De Gids. Jaargang 45 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR delen 1 en 2: eigen exemplaar delen 3 en 4: exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 45ste jaargang (derde serie, negentiende jaargang) van De Gids uit 1881. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 218: nie → niet, ‘trad hij niet meer op in het worstelperk,’ deel 1, p. 278, noot 2: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 2. We hebben de noot alsnog onderaan de pagina geplaatst. deel 1, p. 588: febrnuari → februari, ‘Rotterdam, 21 Februari.’ deel 2, p. 260, noot 2: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog onderaan de pagina geplaatst. deel 3, p. 168: nterpolatie → interpolatie, ‘voor eene interpolatie van later tijd gehouden, ’ deel 3, p. 509, noot 2: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 5. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 4, p. 15, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog onderaan de pagina geplaatst. deel 4, p. 37, noot 2: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 2. We hebben de noot alsnog geplaatst. De tabel in noot 2 is te breed om digitaal in een noot weer te kunnen geven. In deze digitale editie is noot 1 in de lopende tekst geplaatst. deel 4, p. 55, noot 1: de tabel in noot 1 is te breed om digitaal in een noot weer te kunnen geven. In deze digitale editie is noot 1 in de lopende tekst geplaatst. deel 4, p. 58, noot 1: de tabel in noot 1 is te breed om digitaal in een noot weer te kunnen geven. In deze digitale editie is noot 1 in de lopende tekst geplaatst. deel 4, p. 218: cencentreert → concentreert, ‘de geheele aandacht zich op dat eene punt concentreert,’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. II. p. VIII en p. t.o. 71, deel 3: p. II en VIII, deel 4:p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina IIII] DE GIDS. VIJF EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. NEGENTIENDE JAARGANG. 1881. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1881. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina VI] INHOUD. januari. I. Giacomo Leopardi, door Dr. E.D. Pijzel (I). Blz. 1. II. Olympia, door Dr. A.E.J. Holwerda (I). E. Curtius, Ausgrabungen zu Olympia. Archaeologische Zeitung, 1875-80. Blz. 58. III. Oudejaarsavond-beschouwingen van een Amsterdammer. Blz. 87. IV. Bedenkelijke leuzen, door Prof. J.T. Buijs. Blz. 118. V. In volle zee. } Door C. Honigh. Blz. 161. Op de speelplaats. } Door C. Honigh. Blz. 161. De geest der Moeder. (Naar H.W. Longfellow) } Door C. Honigh. Blz. 161. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 168. VII. Bibliographisch Album. Verslag van den President der Javasche Bank. } Door Mr. W.A. Reiger Blz. 188. Koninklijk Besluit van 16 Oct. 1880, houdende voorzieningen omtrent de Javasche Bank. } Door Mr. W.A. Reiger Blz. 188. H.T. Chappuis, De Heer van den Sparrendaal. } Door G. Valette. Blz. 206. Theod. M. Tromp, Emma. } Door G. Valette. Blz. 206. Piet Vluchtig, Haagsche Hopjes. } Door G. Valette. Blz. 206. Dr. L. Wagenaar, Het Reveil en de Afscheiding. Door Prof. A. Pierson. Blz. 210. P.F. Brunings, De Valkenburgen. Door J.H.C. Heijse. Blz. 215. C.M. Kan, Het onderzoek der Kara-Zee. Door H-s. Blz. 219. G. Keller, Twee Novellen. Door H. Blz. 221. Melati van Java, Fantasieën, II. Door H. Blz. 223. [eerste deel, pagina VI] februari. I. Persoonlijke Dienstplicht, door Prof. C.B. Spruijt. Blz. 225. II. George Eliot, door Prof. A. Pierson. Blz. 261. III. Giacomo Leopardi, door Dr. E.D. Pijzel. (II). Blz. 269. IV. Naar de Merwede? door P.N. Muller. Blz. 317. V. Onze Transvaalsche broeders, door Prof. P.J. Veth. (I). Blz. 336. VI. Jean Marie. Drama in één bedrijf, in verzen van André Theuriet, door J.L. Wertheim. Blz. 352. VII. Eene bladzijde uit den Exodus der Transvalers (29 Aug. 1848), door C. Honigh. Blz. 370. VIII. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 383. IX. Bibliographisch Album. Mr. L.E. Lenting, Korte Aanteekeningen op de Grondwet. Door Mr. A.R. Arntzenius. Blz. 401. M. Leopold, De nieuwe Aesopus. Door S.R. Blz. 413. Van Blommen, Indische Schetsen, No.III en IV. Door G. Valette. Blz. 415. [eerste deel, pagina VII] maart. I. Hooft's Poëzie, door Cd. Busken Huet. Gedichten van P.C. Hooft, met aanteekeningen van P. Leendertz Wz. Blz. 417. II. Een Examen te Harder, door J.H. Hooijer. Blz. 488. III. Sir Bartle Frere over de Transvaal, door Mr. W.H. de Beaufort. The Transvaal, by the Right Hon. Sir Bartle Frere. Blz. 525. IV. Onze Transvaalsche broeders, door Prof. P.J.Veth. (II). Blz. 545. V. Het Eindexamen der Gymnasia, door Prof. C.B. Spruijt. Blz. 567. VI. De Vader. Naar het Noorsch van Björnstjerne Björnson, door C. Honigh. Blz. 581. VII. Vertalen, door C.L. Lütkebühl Jr. Blz. 586. VIII. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 588. IX. Bibliographisch Album. Dr. J. Roorda Smit, Het goed recht der Transvaalsche Boeren. Door Theod. M. Tromp. Blz. 607. Proeve van wet tot heffing van eene algemeene inkomstenbelasting. Door Mr. G. Heymans. Blz. 609. Mr. C. Vosmaer, Amazone. Door J.A.S. Blz. 612. Mme de Witt, née Guizot, Monsieur Guizot dans sa famille et avec ses amis. Door Mr. W.H. de Beaufort. Blz. 617. H Witte, Elders en thuis. Door Dr. J.C. Costerus. Blz. 622. [eerste deel, pagina VIII] errata. Blz. 258, reg. 28 v.b. staat: en elk jaar, lees: elk jaar. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. VIJF EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. NEGENTIENDE JAARGANG. 1881. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1881. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. 1688 en 1689. Krijgs- en geschiedkundige beschouwingen. Door Luit.-Gen. W.J. Knoop. Dr. P.L. Müller, Wilhelm III von Oranien und Georg Friedrich von Waldeck, 2er Theil. Blz. 1. II. Don Juan de Molinàro, door C. van Nievelt. Blz. 45. III. Olympia, door Dr. A.E.J. Holwerda. (II. Met een schetskaartje.) Blz. 70. IV. De jeugd en jongelingsjaren van Pieter Corneliszoon Hooft, door D.C. Meijer Jr. Blz. 115. V. Weten en dichten, door A.G. van Hamel. Victor Hugo, Religions et Religion. - L'âne. } Blz. 143. Sully Prudhomme, Poésies, 4 vol. } Blz. 143. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 179. VII. Bibliographisch Album. A. Pierson, Studiën over Johannes Kalvijn. Door Prof. L.W.E. Rauwenhoff. Blz. 197. [tweede deel, pagina VI] mei. I. Het Volksgeloof aan het bovennatuurlijke in het rijk der planten, door L.A.J.W. Baron Sloet van den Beele (I.) Blz. 209. II. Olympia, Door Dr. A.E.J. Holwerda. (III.) Blz. 240. III. Polydoor en Theodoor, door Virginie Loveling. Blz. 282. IV. ‘De Zusters’ van Georg Ebers, door J. van Loenen Martinet. G. Ebers, Klea en Irene. Blz. 324. V. Aan Javaas Zuidwest-kust. Fragment van een epiesch gedicht, door W.J. Hofdijk Blz. 337. VI. Bloemen der Lente, door H. K-z. Blz. 341. VII. Bibliographisch Album. J.W. Welker, De Noorder-Lekdijk bovendams en de doorsteking van den Zuider-Lekdijk bij Culemborg. Door Jhr. Mr. J. Roëll. Blz. 345. Mr. W. Modderman, Wil of Vertrouwen. Door Mr. P.R. Feith. Blz. 363. Jacob Eigeman, Jan Calvin. Door Prof. A. Pierson. Blz. 384. [tweede deel, pagina VII] juni. I. Hermannus Moded, door Mr. W.H. de Beaufort. Dr. G.J. Brutel de la Rivière, Het Leven van Hermannus Moded. Blz. 385. II. Het Volksgeloof aan het bovennatuurlijke in het rijk der Planten, door L.A.J.W. Baron Sloet van den Beele (II.) Blz. 412. III. Het Licht van Azië, door Dr. H.U. Meyboom. The Light of Asia or the Great Renunciation (Mahâbhinishkramana). Blz. 450. IV. Vijftig jaren Poëzie. De Zuid-Nederlandsche Dichters van 1830 tot 1880, door Max Rooses. Blz. 481. V. Onze Oost-Indiëvaarders, door P.N. Muller. S.B. Zeverijn, Onze Oost-Indievaarders. Oedipus, De vermindering onzer Koopvaardijvloot. Blz. 511. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup. Blz. 524. VII. Bibliographisch Album. K.W. van Gorkom, De Oost-Indische Cultures. Door Prof. P.A. van der Lith. Blz. 546. Dr. A.W.C. Berns, De opheffing der Amsterdamsche Kraaminrichting. Door Dr. Jb. van Geuns. Blz. 556. T. Tal, Een blik in Talmoed en Evangelie. Door Prof. J.J.P. Valeton Jr. Blz. 564. Oom Gideon, Brieven aan de Neefjes uit de Oost. Door G. Valette. Blz. 572. [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. VIJF EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. NEGENTIENDE JAARGANG. 1881. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1881. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [derde deel, pagina V] INHOUD. juli. I. Een tochtje naar de Bergtuinen van Tjibodas. Door Dr. M. Treub Blz. 1. II. ‘In den Komkommertijd’, door Piet Vluchtig Blz. 33. III. De Muntquaestie, door Prof. N.G. Pierson Blz. 64. IV. De Grenzen der Wijsheid, door Prof. W. Koster. Dr. H.J. Betz, Ervaringswijsbegeerte Blz. 96. V. G.J. Mulder's Autobiographie, door Dr. J. de Jong. Levensschets van G.J. Mulder, door hemzelven beschreven. Blz. 130. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup Blz. 147. VII. Bibliographisch Album. Programma van het Gymnasium te Dordrecht voor 1880/81. Door Dr. M.C. Tideman Blz. 164. Jhr.P.A. Serraris, Blindenarbeid. Door Luit. Gen. W.J. Knoop. Blz. 174. G. Heijmans, Karakter en Methode der Staathuishoudkunde. Door Prof. J. d'Aulnis de Bourouill Blz. 177. Johs. Dijserinck, Ter nagedachtenis van Jacobus Bellamy. Door Mr. W.H. de Beaufort Blz. 180. Dr. Carl Arendts, Schoolatlas voor de beoefening der Natuurlijke Historie. Door Dr. J.C. Costerus Blz. 183. R. Dozy, Supplement aux dictionnaires Arabes. Door Prof. M.J. de Goeje Blz. 187. Dr. D. Lubach, Handleiding tot de beginselen der Dierkunde. Door Ht. Blz. 191. [derde deel, pagina VI] augustus. I. De totstandkoming van het Duitsche Toltarief van 1879, door Mr. R. Feith Blz. 193. II. Twee Wapenschouwingen in 1831, door Kapitein F. de Bas. Blz. 226. III. De Ontwikkelingstheorie en de Zedeleer, door H. Koekebakker Jr. Herbert Spencer, The Data of Ethics Blz. 259. IV. Over Maerlant, door Dr. J.H. Gallée. Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten, uitgegeven door Eelco Verwijs (Biblioth. van Middel-Nederl. Letterkunde). Blz. 324. V. Koewachter-Idylle, door Pol de Mont Blz. 340. VI. Verdorde Bladen, door Soera Rana Blz. 346. VII. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup Blz. 350. VIII. Bibliographisch Album. G. Antheunis, Leven, lieven zingen. } Door A.S. Kok. Blz. 363. A. Beernaert, Kunstdroomen. } Door A.S. Kok. Blz. 363. H. van Herwerden, Lapidum de dialecto Attica testimonia. Door Prof. S.A. Naber Blz. 373. Mr. G. Mees Az., Historische Atlas van Noord-Nederland. Door Mr. S. Muller Fz. Blz. 379. Dr. W.J.A. Huberts, Historisch-Geographische Atlas der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis. Door P. Blz. 383. [derde deel, pagina VII] september. I. Thomas Carlyle's Leerjaren, door Mr. J.A. Sillem. Reminiscences by Thomas Carlyle, edited by J.A. Froude. Blz. 385. II. Worden en Vergaan, door Dr. A.A.W. Hubrecht. A.R. Wallace, The geographical distribution of animals. A.R. Wallace, Island life Blz. 438. III. Een Oorlog ter Zee in onze dagen, door Kapitein F.H. Boogaard Blz. 470. IV. Focquenbroch, door Dr. J.A. Worp. Alle de werken van W.v. Focquenbroch, verzamelt en uitgegeven door Abraham Bogaert Blz. 499. V. Bibliographisch Album. Mr. N.P. van den Berg, Het Tooneel te Batavia in vroegeren tijd. Door G. Valette Blz. 533. De Natuur, Populair geïllustreerd Maandschrift. Door Dr. H. Witte Blz. 549. Martin Kalff, In 't hartje der stad. Door D.C. Meijer Blz. 559. A. Weruméus Buning, Marineschetsen. } Door Quidam Blz. 564. D. Hellema, Eene reis om de Wereld. } Door Quidam Blz. 564. Cath. F. van Rees, Zuid-Afrikaansche Novellen. Door Th.M.T. Blz. 569. G. Carelsen, Natuurfantazieën. Door Dr. J.C. Costerus Blz. 573. A.C. Akveld, Hoogduitsch-Nederlandsch en Nederlandsch-Hoogduitsch Woordenboek Blz. 576. [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. VIJF EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. NEGENTIENDE JAARGANG. 1881. ONDER REDACTIE VAN W.H. BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1881. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. Belastinghervorming, door Prof. N.G. Pierson Blz. 1. II. De Brieven en Gedenkschriften der Koningin Maria van Engeland, door Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama. Lettres et Mémoires de Marie, reine d'Angleterre, épouse de Guillaume III Blz. 63. III. Onze jongens en meisjes, door J.A. Bientjes. J. Payn, Lectures on the science and art of education Blz. 84. IV. ‘Ouwe Jan Hallema’. Een Portret uit het Zeegat van Hilligermond, door A. Weruméus Buning Blz. 104. V. Het Joodsche Volk, door Prof. W.G. Brill. L.v. Ranke's Weltgeschichte, 1er Band, 1e Abth Blz. 118. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup Blz. 138. VII. Bibliographisch Album. J.H. Gunning Jr., Van Calvijn tot Rousseau. Door Ph.R.H. Blz. 160. Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk, Het Stads-Muziekcollege te Utrecht, 1631-1881. Door Mr. J.A. Sillem Blz. 165. Johan Gram, In Berlijn. Door G.A.v.H. Blz. 169. Mevr. Quarles, Schetsen naar het leven. } Door De Vlaming Blz. 175. P.F. Brunings, Alice. } Door De Vlaming Blz. 175. J. Hendrik van Balen, Hiram. Door G. Valette Blz. 182. Miss C.M. Yonge, de Spelbrekers. } Door J.H.C. Heijse Blz. 187. L.M. Alcott, De hand aan den Ploeg. } Door J.H.C. Heijse Blz. 187. Mrs. H. Beecher Stowe, Dolly. } Door J.H.C. Heijse Blz. 187. S. Smiles, Plicht, bewerkt door Jo. de Vries. Door J.N.v.H. Blz. 191. [vierde deel, pagina VI] november. I. De Methode der Moraal, door Mr. G. Heijmans. (I.) Blz. 193. II. Jacob Jan Cremer Een woord van herinnering, door Gerard Keller. J.J. Cremer, Romantische Werken, 14 deelen Blz. 224. III. Rose en Fadette. Herinneringen uit Frankrijk, door J.H. Hooijer Blz. 245. IV. De Eed, door Mr. A.J.W. Farncombe Sanders Blz. 314. V. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup Blz. 351. VI. Dramatisch Overzicht, door Mr. J.N. van Hall Blz. 370. VII. Bibliographisch Album. Sammlung französischer Neudrücke, herausgegeben von Karl Vollmöller. Door Prof. R. Dozy Blz. 381. [vierde deel, pagina VII] december. I. Hildebrands Camera Obscura, door Joh. Dyserinck. Camera Obscura van Hildebrand. Dertiende herziene druk. (Volksuitgaaf) Blz. 385. II. De Methode der Moraal, door Mr. G. Heijmans (II.) Blz. 414. III. De Gladiator van Verona, door W.P. Wolters Blz. 449. IV. Goethe en Augusta Stolberg, door G. Valette Blz. 484. V. De Legende van Jubal. Naar het Engelsch van George Eliot, door C. van Kempe Valk Blz. 525. VI. Politiek Overzicht, door Mr. R. Macalester Loup Blz. 545. VII. Bibliographisch Album. S. Coolsma, West-Java. Door G.J. Grashuis Blz. 562. Erckman-Chatrian, Grootvader Lebigre en twee andere novellen. Door De Vlaming Blz. 567. De Familiebode. Hoofdredactrice Melati van Java. Door G.V. Blz. 571. Register der in dezen Jaargang behandelde werken Blz. 574. [vierde deel, pagina VIII] errata. Blz. 366 in de noot staat: beteekenis, lees: ontkentenis. 2008 dbnl _gid001188101_01 grieks pdfsmallfont De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1881 DBNL-TEI 1 2008-06-19 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1881 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001188101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Giacomo Leopardi. Smart en vreugde, droefheid en blijdschap, genot en ontbering zijn in het lot van ieder mensch onafscheidelijk samengeweven. Indien, niettegenstaande deze vermenging van het bittere en het zoete, verreweg de meeste stervelingen het leven op hoogen prijs stellen, dan blijkt daaruit, dat, in hunne schatting, het geluk tegen het ongeluk ruimschoots opweegt. Zelfs dan, als hun lot in de oogen van ieder ander niets benijdenswaardigs meer bezit, zijn velen geneigd het leven met al zijne kwalen en rampen boven den dood te verkiezen. Ten allen tijde echter zijn er lieden geweest, die, het wel en het wee van het menschelijk bestaan zorgvuldig overwegend, tot geheel andere uitkomsten kwamen, en in het leven van bijna geen enkel individu ontbreken de oogenblikken, waarin ook hij zich den moed voelt ontzinken en geen lust heeft aan de dagen, die komen zullen. Wie intusschen niet geheel onverschillig rondwandelt tusschen de raadselen, waarmede de wereld hem van alle zijden omringt, bepaalt zich niet bij deze geheel persoonlijke waardeering. Niet slechts de mate van zijn eigen geluk boezemt hem belangstelling in, óók dat zijner medemenschen wil hij in rekening brengen, voor zoover hem dit mogelijk is. Zal de rekening met een debet of een credit sluiten? Zietdaar de vraag, die vele der uitstekendste geesten sedert eeuwen heeft beziggehouden. Laat ons niet uit het oog verliezen, dat het antwoord op deze vraag, al wordt zij den meest onafhankelijken en onpartijdigen denker gesteld, slechts de uitdrukking eener noodzakelijk subjectieve meening kan zijn. Wat voor den een aangenaam is, kan dit voor den ander in mindere mate of in 't geheel niet zijn, wellicht zelfs onaangename gewaarwordingen bij hem te weeg brengen; even zoo past ieder op smart en onlust zijn {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen maatstaf toe. Lichamelijke gesteldheid, begaafdheid, opvoeding en gewoonte spelen bij die waardeering een groote rol. Wat den gezonde verkwikt, kan den zieke een walg zijn; wat den onbeschaafde een genot is, is den beschaafde misschien een ergernis; de opvoeding leert ons prijs stellen op velerlei zaken, die oorspronkelijk weinig aantrekkelijks hebben en omgekeerd menige handeling nalaten, waarin wij vroeger niets onbehoorlijks zagen; de gewoonte eindelijk wordt ons eene tweede natuur, die met onze eerste dikwijls lijnrecht in strijd is. Het behoeft dus niemand te verrassen, dat het antwoord op de bovengestelde vraag bij velen zeer verschillend luidt. De overgroote meerderheid gevoelt niet de minste behoefte, om zich aan deze becijfering te wagen. Volgens hare meening, wegen debet en credit vrij wel tegen elkander op en heeft het debet althans niet de overhand, ‘Hoop doet leven’ - ‘na regen volgt zonneschijn’ - ‘eind goed, al goed’ - deze en dergelijke troostrijke spreekwoorden vormen de wijsbegeerte van velen, wier blijmoedige opgeruimdheid hen wellicht gelukkiger maakt, dan de uitkomsten van ernstig nadenken zouden kunnen doen. Er zijn er echter, die een bepaald credit, anderen, die een onwederlegbaar debet meenen te ontdekken, en zij beschouwen dit niet als eene toevallige, veranderlijke omstandigheid. De eersten - de optimisten - beamen de uitspraak van den schrijver van het scheppingsverhaal; ‘En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was goed.’ Volgens hen is de inrichting van het heelal wijs en goed tevens. Een overwicht van het booze over het goede, van de droefheid over de vreugde, heeft dus òf niet, òf slechts tijdelijk plaats. Dit optimisme, de leer der best-mogelijke wereld, is het duidelijkst geformuleerd door Leibniz, doch heeft, óók zonder de theïstische beschouwingen, welke hij er aan vastknoopte, recht van bestaan. De tweeden - de pessimisten - meenen, dat de wereld, 't zij uit haren aard, 't zij als mislukte schepping, volkomen ellendig is. Het niet-bestaan der wereld is dus boven haar bestaan te verkiezen, en daar uit de ellende der schepping ook die der schepselen volgt, geldt de zelfde conclusie voor het individu. Verbetering van eigen lot is even hersenschimmig als vooruitgang en ontwikkeling der menschheid. Achtereenvolgens doorloopt een pessimist de stadiën van zelfbejammerende neerslachtigheid, verachting van aardsche genietingen, verachting {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van het leven zelf. De logische consequentiën van dezen ontwikkelingsgang zijn volkomen ascese of zelfmoord. Zonderen wij de aanhangers van het Boeddhisme of, juister gezegd, de ingewijden van dien godsdienst uit, dan hebben zichin de oudheid slechts weinige stemmen ten gunste van het pessimisme verheven. Job roept in zijne smarten uit: ‘De dag verga, waarop ik geboren ben!’ en vraagt: ‘Waarom geeft de Heer den ellendigen het licht en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?’ Doch zijn lijden is in den letterlijken zin van het woord eene beproeving, waaruit hij ten slotte zegevierend te voorschijn treedt, en de veelvoudige weldaden, waarmede hem later het geledene wordt vergoed, zijn een afdoend optimistisch antwoord op de argumenten van zijne vrienden Elifaz, Bildad en Zofar. De Prediker is in de eerste hoofdstukken van zijn geschrift een volslagen en zelfs systematisch pessimist. ‘Alles ijdelheid’ is de kern zijner redeneering; verveling en oververzadiging spreken uit iederen regel. Hij voelt zich gedrukt door de eindelooze herhaling der natuurverschijnselen: ‘al deze dingen worden zóó moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.’ Hij ‘begeeft zijn hart om wijsheid te zoeken; hij ziet al de werken, die onder de zon geschieden, en zie, het is alles ijdelheid en kwelling des geestes. In veel wijsheid is veel verdriet, en wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.’ Vreugde, weelde, overdaad, alles beproeft hij, en steeds komt hij tot de zelfde ontmoedigende slotsom. ‘Daarna wendde ik mij en aanschouwde al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden, en zie, daar waren de tranen der verdrukten en dergenen, die geen trooster hadden, en aan de zijde hunner verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geen vertrooster. Dies prees ik de dooden, die alreede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn. Ja, beter dan die beiden is hij, die nog niet geweest is, die niet gezien heeft het booze werk, dat onder de zon geschiedt.’ Doch ook dit pessimisme is niet van de echte soort; weldra blijkt het, dat het eigenlijk de vreeze des doods is, die hem zoo somber stemt. ‘Er is een mensch, wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap en in voorspoed is; nochtans zal hij die overgeven tot zijn deel aan een mensch, die daaraan niet gearbeid heeft: dit is ook ijdelheid en een groot kwaad.’ Voorzeker het grootste kwaad in de oogen van iemand, die {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ons later verzekert: ‘beter een levende hond, dan een doode leeuw.’ De meeste Grieken stelden de genietingen des levens, het bezit van kracht en schoonheid, de gaven van kunst en wetenschap en den roem van voortreffelijke daden op te hoogen prijs, om in het leven slechts ellende en in den dood een bevrijder te zien. Toch ontbreken ook bij hen de pessimistische uitingen niet. Zoo zegt bijvoorbeeld Theognis van Megara: Niet te zijn - dat ware den kindren der aarde het beste; 't Beste - nimmer te zien Helios' brandenden gloed; Doch - ééns geboren - ijlings te trekken door Hades poorten, Stil te liggen, bedolven onder de heuv'len des grafs. In den zelfden zin laat zich Sophokles uit in een der koren van zijn Oedipus in Kolonos: ‘Nooit geboren te worden, is de eerste en hoogste wensch: de tweede echter, indien men eens leeft, zoo snel mogelijk daarheen te gaan, van waar men gekomen is.’ Ook bij Empedokles en Heraklitus - om van anderen niet te spreken, - treffen wij pessimistische elementen aan. Aan de wereldverachting van het Christendom ligt ongetwijfeld eene sombere levensbeschouwing ten grondslag; doch het troostelooze van vroegere begrippen is hier verdwenen. Liefde tot God en den naaste en de zekere verwachting van een persoonlijk voortbestaan na den dood, van eene heerlijkheid na het lijden hebben aan den dood en de smart hun prikkel ontnomen. Droefheid en strijd in het aardsche leven zijn zelfs de beste voorbereiding voor den hemel; voor den rijke is het bezwaarlijk in te gaan in het koninkrijk der hemelen. Ascese in den eigenlijken zin des woords predikt het Christendom nergens; zelfverloochening, doch geen zelfkwelling schrijft het voor. De boven aangehaalde pessimistische uitspraken zijn betrek kelijk zóó zeldzaam, en de consequentie, waarmede zij toegepast worden, laat zóóveel te wenschen over, dat men met recht beweren mag: het pessimisme is een verschijnsel van den nieuweren tijd. De menschelijke geest beweegt zich voortdurend in uitersten: op elke actie volgt voor hem eene reactie. Gelijk de slinger {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van het uurwerk nu eens ter rechter, dan weder ter linkerzijde zijn sterkste afwijking verkrijgt, en den evenwichtsstand slechts gedurende een ondeelbaar oogenblik inneemt, zoo zien wij ook het menschelijk denken en weten, dat is, de overtuiging der denkenden en wetenden, nu eens mank gaan aan overschatting, dan weer aan geringschatting, en niemand is het gegeven, het tijdstip der juiste waardeering anders dan bij gissing te bepalen. Vergeten wij daarbij niet, dat het juist de slingeringen zijn, die den geregelden gang van het uurwerk verzekeren. Wat echter bij den slinger slechts achtereenvolgens kan worden waargenomen, kan in het zooveel samengestelder mechanisme van den menschelijken geest ook gelijktijdig plaats hebben. In de tweede helft der 18de eeuw wordt allerwege de rede ten troon verheven; autoriteitsgeloof, traditie en openbaring worden van de heerschappij vervallen verklaard. Terzelfder tijd echter vertoont zich bij de voortreffelijksten van dien tijd eene overmaat van gevoelsleven en gevoelsuiting, die de practische geest onzer dagen - niet geheel ten onrechte - als ziekelijke sentimentaliteit brandmerkt. In onze eeuw, waarin, zooals wij het zoo gaarne herhalen, de menschelijke geest zijn grootste triomfen viert, waarin ontwikkeling en humanisme, vooruitgang en welvaart de onmisbare wachtwoorden zijn voor ieder, die als beschaafd en verstandig man wil gelden; waarin zooveel druk is opgeheven, zooveel banden zijn geslaakt; waarin voor den mensch geen afstand, voor de gedachte geen grens bestaat; - in onze eeuw zijn de wanhoopspoëten aan de orde van den dag, en is eene wijsgeerige levensbeschouwing, die met snijdende kritiek en onverbiddelijke scherpte den mensch betoogt, dat zijn geluk slechts inbeelding is, dat zijne idealen hersenschimmen zijn, een mode-artikel geworden, dat met warmte wordt toegejuicht door eene breede schare van onvoldane of oververzadigde, doch hoogst verlichte stervelingen. Voorbeelden aan te voeren van de overschatting, van de positieve afwijking in beide gevallen, zou een even overbodig als ondankbaar werk zijn. Doch ook van het tegendeel liggen de bewijzen voor het grijpen. Weinig boeken hebben een zoo plotselingen opgang gemaakt en een zoo geweldigen indruk teweeg gebracht, als Goethe's Leiden des jungen Werthers. De blauwe rok en het gele vest {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van den romanheld werden in alle hoeken van Duitschland getrouwelijk nagebootst en afbeeldingen van Charlotte en Werther vonden hun weg tot in China. In Wetzlar, waar de jonge Jerusalem, de prototype van Goethe's hoofdfiguur, zich het leven had benomen, werden kort na het verschijnen van den roman bedevaarten naar het graf van den zelfmoordenaar ondernomen. Een aantal mannen en vrouwen, tot de aanzienlijkste kringen behoorende, vereenigden zich des avonds, lazen elkander uit Werther voor, zongen klaagliederen ter eere van den doode en weenden daarbij. Tegen middernacht trokken zij in rouwkleederen, met zwarte sluiers voor het gelaat en kaarsen in de hand, naar het kerkhof; daar vormden ze een kring om het graf en hieven het lied aan: ‘Ausgelitten hast du, ausgerungen.’ Dan werd door een van hen eene lofrede op den afgestorvenen gehouden, en betoogd dat zelfmoord uit liefde geoorloofd was; eindelijk werd het graf met bloemen bestrooid. Zóóver gingen deze onzinnige vertooningen, dat de politie zich genoodzaakt zag er een einde aan te maken. Johann Heinrich Vosz, de krachtige figuur, die Goethe in zijne Xeniën den Eutinischen leeuw noemt, schrijft in zijn jonge jaren het volgende over het afscheid der beide graven von Stolberg, die met hem leden van den Göttinger Hainbund waren: ‘Einigen sah man die geheimen Thränen des Herzens an - des jüngsten Grafen Gesicht war fürchterlich - die schrecklichen drei Stunden, die wir noch in der Nacht beisammen waren, wer kann sie beschreiben? Die Thränen blieben nach und nach aus. Jetzt schlug es 3 Uhr. Nun wollten wir den Schmerz nicht länger verhalten und suchten uns wehmüthiger zu machen,’ enz. Was voor Goethe het schrijven van den Werther eene biecht geweest, waarop voor hem eene volledige absolutie volgde, voor zijne tijdgenooten had het boek eene geheel andere beteekenis. Wat voor den meester eene snel voorbijgaande krisis was, werd voor de meerderheid der lezers eene langdurige slepende ziekte. Young's Night Thoughts en Sterne's Sentimental Journey waren in aller handen. Ook in ons vaderland deed zich die invloed gelden, en onze brave voorvaderen zwalkten met Feith rond op zeeën van tranen, wier oevers slechts grafmonumenten, cypressen en treurwilgen vertoonden. Doch de dagen der sentimentaliteit waren geteld. Wel bleven de tranen vloeien, maar onder die klachten en verzuchtin- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gen mengde zich bitterheid. De wereldsmart bracht de wereldverachting voort. Byron gaf het voorbeeld en tallooze navolgers bootsten zijn cynisme na, zonder een vonk van zijn genie te bezitten. De eeuw van den vooruitgang schonk een onverdeelden bijval aan hunne bleeke helden, die luide getuigden van oververzadiging, verstomping en verveling: We wither from our youth, we gasp away Sick - sick; unfound the boon, unslaked the thirst, Though to the last, in verge of our decay, Some phantom lures, such as we sought at first - But all too late - so we are doubly curst. Love, fame, ambition, avarice - 't is the same, Each idle - and all ill - and none the worst - For all are meteors with a different name, And Death the sable smoke where vanishes the flame. (Childe Harold, IV, 124.) Niet alle navolgers van Byron zijn zóó hopeloos. Bij de meesten blijft, trots alle wanhoop, plaats over voor het ideaal; bij allen blijkt het pantser, waarmede zij de overblijfselen van hart en gemoed meenen bedekt te hebben, eene kwetsbare plek te bezitten. Het dichterlijk pessimisme van Byron, de Musset, Heine en Lenau valt elk oogenblik uit zijn rol; het is de vrucht van een humeur noire, van eene ontevredenheid over zich zelf en anderen, niet van eene consequent doorgevoerde wereldbeschouwing. Doch in onze nuchtere en praktische eeuw kan de dichter, hoe bezield en welsprekend hij ook zijn moge, den vloed der heerschende meening niet tegenhouden. Romanhelden kunnen wellicht sensatie, maar geen school maken. De kinderen der fantasie mogen ons bekoren en vermaken, doch wij ontzeggen hun het recht om ons te overtuigen. Wat de dichter niet vermag, zal de wijsgeer beproeven. Hij doet geen beroep op onze verbeelding of ons gevoel, maar op onze wetenschap en ons verstand. Inderdaad, dit alles in aanmerking nemend, mag men zich verwonderen, dat de Frankforter kluizenaar dien naam zoovele jaren met recht kon dragen. Eerst na 1848 werd het wijsgeerig pessimisme van Arthur Schopenhauer meer algemeen bekend en verwierf het zich zoovele aanhangers, dat het op den naam eener school aanspraak {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kon maken. In onze jaren zette Eduard von Hartmann in zijne Philosophie des Unbewussten de kroon op het werk van den meester, wiens pessimistische resultaten hij uitbreidde en verscherpte, ofschoon hij van andere metaphysische praemissen uitging. Zoowel Schopenhauer als von Hartmann hebben in buitengewone mate de kunst verstaan, om hunne gedachten op voortreffelijke en voor ieder beschaafd man verstaanbare wijze uit te drukken, in dit opzicht hemelsbreed verschillend van het meerendeel der Duitsche wijsgeeren, die de philosophie, als eene tweede schoone slaapster, achter de doornenhaag eener geleerde phraseologie trachten te verbergen. Ongetwijfeld moet ook daaraan hun invloed worden toegeschreven en niet slechts aan de omstandigheid, dat hunne poging, om de pessimistische wereldbeschouwing ten grondslag van hun stelsels te leggen, bij velen gelijkgestemde snaren deed medeklinken. Tusschen het dichterlijk en het wijsgeerig pessimisme is, bij veel overeenkomst, eene groote klove. Het eerste is, uit den aard der zaak, subjectief; het tweede is - zeer zeker niet objectief, maar streeft er althans naar dit te zijn. Eén man is er geweest, die, voor zooveel hij vermocht, die klove trachtte aan te vullen en die daartoe meer dan anderen in staat was, daar hij dichter en wijsgeer tevens was. In hem vinden wij fijngevoeligheid en geestdrift vereenigd met geleerdheid en denkkracht. Die man was Leopardi. Geboren uit een aanzienlijk geslacht, doch verstoken van alle voordeelen, aan zijn hooge afkomst verbonden; eenzaam een schat van geleerdheid verzamelend in de jaren, waarin verstandige leiding van ouderen en opwekkende omgang met jongeren hem, bij die wijsheid, levenskracht en levenslust hadden kunnen schenken; een overrijpen geest herbergend in een lichaam, dat ontijdig in zijne ontwikkeling was gestuit; diepzinnig, schrander en oorspronkelijk denker, doch op jeugdigen leeftijd genoodzaakt zijn intellectueelen arbeid te staken en het hoofd te buigen onder den druk van ontzenuwende lichaamssmart; dichter, in wiens gezangen vol somberen gloed schoonheid van vorm en rijkdom van inhoud om den voorrang dingen, doch gedwongen door geestdoodenden arbeid in zijne noodzakelijkste behoeften te voorzien; eerst melancholicus, later pessimist, doch niet onmannelijk klagend of zelfbehagelijk eigen smart ten troon verheffend, maar moedig zijn lot onder de oogen ziende; den dood reeds als jongeling verlangend, maar niet zoekend; - {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zietdaar enkele trekken van het beeld des mans, aan wien de volgende bladzijden zijn gewijd. I. 1 Op een der steile heuveltoppen van de oostelijke helling der Apennijnen, waarop de bewoners van het oude Picenum bij voorkeur hunne steden en dorpen bouwden, ligt Recanati, een onbeduidend plaatsje van de mark van Ancona. Daar werd op den 29sten Juni 1798 Giacomo Leopardi geboren, als oudste zoon van den graaf Monaldo Leopardi en de marchesa Adelaide Antici. De familie der Leopardi's behoorde tot de oudste en aanzienlijkste van den ganschen omtrek. Men zou licht meenen, dat deze omstandigheid voor de ontwikkeling van de zich vroegtijdig openbarende talenten en gaven van Giacomo eene zeer gunstige moet zijn geweest, doch het tegendeel is waar, en de schuld hiervan moet in de eerste plaats aan het karakter van den vader worden geweten. Gemakzucht en onverschilligheid waren de hoofdeigenschappen, waardoor zich Monaldo Leopardi onderscheidde. Zijne voorliefde voor het oude en ouderwetsche, zijn angst voor alle moderne denkbeelden, waarin hij hemelstormende nieuwigheden waande te zien, zijn aarzeling om eenig besluit te nemen en zijne koppigheid in het vasthouden aan de eenmaal opgevatte meening kwamen uit geen andere bron voort. Met eenige inspanning en kennis van zaken zouden zijne landerijen een zeer voldoend, zelfs ruim inkomen hebben opgeleverd; maar van ouder tot ouder hadden de Leopardi's slechts voor eigen gebruik {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} koren gezaaid, olijfboomen geplant en wijnbergen aangelegd. Wat men boven het noodige kon winnen naar de markt te doen brengen, ging toch niet aan! Liever een goed deel der bezitting waardeloos gelaten, dan den signor Conte tot koopman verlaagd! Met een aantal beroemde mannen, die door de bibliotheek der Leopardi's werden aangetrokken, begon hij eene briefwisseling; meestal echter werd deze spoedig gestaakt, daar Monaldo, uit traagheid en onverschilligheid, hunne brieven niet meer beantwoordde, ja zelfs ongeopend liet. Ofschoon hij, gelijk de meeste Italianen uit den aanzienlijken stand, niet ongeletterd was, kon hij op den naam van wetenschappelijk geleerde geen aanspraak maken. Zijne nagelaten geschriften kenmerken hem als een snuffelaar op antiquarisch gebied en een dilettantpoliticus van zeer conservatieve richting. De verhouding tusschen vader en zoon was dikwijls zéér gespannen, en schoon Giacomo in de brieven aan zijn vader altijd met den meesten eerbied spreekt en het niet aan betuigingen van gehechtheid en liefde laat ontbreken, mag men daaruit nog niet tot eene goede verstandhouding besluiten. De Italianen zijn met hunne superlatieven zeer kwistig: ‘caro carissimo, dilettissimo, soavissimo’ zijn alledaagsche epitheta, waarmede men een vriend aanspreekt; zonder aarzelen onderteekent men zich als ‘obbligatissimo, devotissimo, ubbedientissimo servo.’ Al deze betuigingen kan men evenmin letterlijk opvatten als de duizend keeren, waarbij de Franschen ons verschooning vragen en de hoogachting, waarmede wij de eer hebben ieders onderdanige of dienstwillige dienaar te zijn. Indien wij dus aan het einde van een brief lezen: ‘geloof aan de betuigingen van liefde en dankbaarheid van uwen zeer toegenegen zoon Giacomo,’ terwijl deze zoon herhaaldelijk, met bescheidenheid, maar oprechtheid, aan vertrouwde vrienden klaagt over het ellendige leven dat zijn vader hem doet leiden, dan zijn wij geneigd veel op rekening te stellen van de overdreven zuidelijke beleefdheid, die, zoo als bekend is, elk fatsoenlijk man met ‘Uwe Heerlijkheid’ aanspreekt. Omtrent de moeder van Leopardi vinden wij in zijne brieven en in die van zijne betrekkingen en vrienden slechts enkele aanduidingen. Geen van de openbaar gemaakte talrijke brieven, die hij in later jaren naar huis schreef, is aan haar gericht. In het huishouden der Leopardi's schijnt zij eene persoon van ondergeschikt belang en van weinig invloed geweest te zijn. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge Giacomo ontving zijne eerste opleiding van twee geestelijken, Giuseppe Torres en Sebastiano Sanchini, die achtereenvolgens bij zijne familie de betrekking van huisonderwijzer vervulden. Het blijkt echter, dat de knaap zeer spoedig aan zijn mentor was ontwassen. Van zijn tiende jaar af was de rijke bibliotheek der familie Leopardi zijne eenige leermeesteres. Daar bracht hij, volgens zijn eigen getuigenis, tot zijn twintigste jaar zijn leven door, zich met niets anders dan studie bezighoudende en ten eenen male vreemd aan de uitspanningen en genietingen van zijn leeftijd. Zijn broeder Carlo verhaalde in 1845 aan Viani, dat Giacomo en hij als kinderen op dezelfde kamer sliepen; zoo dikwijls Carlo laat in den nacht wakker werd, zag hij Giacomo, op de knieën liggend, bij een klein tafeltje schrijven, totdat het flikkerend lampje, dat men den beiden kinderen had medegegeven, geheel was uitgebrand. Zonder hulp van iemand leerde Giacomo Grieksch, Hebreeuwsch, Fransch, Duitsch, Engelsch en Spaansch. Vooral de studie der oudheid trok hem aan; weldra hadden de klassieken geen geheimen meer voor hem, zóó zelfs, dat hij betuigde in het Grieksch gemakkelijker en helderder te kunnen denken, dan in het Latijn en in zijn eigen moedertaal. De ongeloofelijke schatten van philologische kennis, die hij van zijn twaalfde tot zijn zesentwintigste jaar verzamelde, wekten de verbazing op van binnen- en buitenlandsche geleerden - ik noem hier slechts Mai, Monti, Giordani, Cesari, Niebuhr, Waltz, Bothe, Creuzer en Boissonade. - In 1814 schreef hij ‘Commentaren op het leven en de schriften van eenige rhetoren der 2de eeuw’ (Dio Chrysostomus, Oelius Aristides, Hermogenes en Fronto). In hetzelfde jaar gaf hij den juisten tekst van ‘het leven van Plotinus, door Porphyrius’ en voegde er eene Latijnsche vertaling en talrijke noten aan toe. In 1815 stelde hij in den korten tijd van twee maanden eene verhandeling op ‘over de volksdwalingen bij de ouden’; in dit stuk worden de verschillende vooroordeelen der oudheid op het punt van droomen, waarzeggingen, orakels, toovenarij enz. behandeld op eene wijze, die van eene bekwame tekstkritiek en een onmetelijke belezenheid getuigt. In dienzelfden tijd ontstonden een aantal opstellen over Dionysius Halicarnassensis, Demetrius Phalereus, Theon de Sophist en anderen, en eene verzameling van Fragmenten uit vijf en vijftig kerkvaders. Enkele van deze opstellen vonden eene plaats in lo Spettatore, een om {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee maanden te Milaan verschijnend tijdschrift; de meeste echter werden door Leopardi in 1830 toevertrouwd aan den Duitschen philoloog L. von Sinner (later hoogleeraar te Parijs). Reeds op dien jeugdigen leeftijd ontwaakte in Leopardi de dichter: toch voelde hij zich nog niet sterk genoeg om op eigen wieken te drijven, Hij bepaalde zich daarom tot vertalingen. Homerus, Hesiodus en Vergilius werden beurtelings door hem met de nauwgezetheid van een taalgeleerde, doch tevens met den smaak van een geboren dichter overgezet. Eene uitmuntende vertolking te leveren van een der meesterwerken der klassieke oudheid scheen hem eene grootsche en benijdenswaardige taak toe. ‘Wie weet niet’ - zoo riep hij uit - ‘dat Monti zal leven zoolang als Homerus, Caro als Vergilius, Bellotti als Sophokles. Heerlijk lot, slechts met een onsterfelijke te kunnen sterven!’ Inderdaad zou Leopardi de man geweest zijn, die eene in alle opzichten uitmuntende vertaling had kunnen leveren; de strenge eischen, die hij zich zelven en anderen op dit punt stelde, en de uitmuntende proeven, die hij op jeugdigen leeftijd gaf, bewijzen dit volkomen. Hoe hij in het taaleigen van een zeker tijdperk wist door te dringen zien wij in de eerste plaats uit zijne ‘Hymne aan Neptunus’, die in 1817 verscheen en waarvan de grieksche tekst, door Leopardi zelf vervaardigd, voor nieuw ontdekt en onbetwistbaar echt doorging en aan Kallimachus werd toegeschreven. Later gaf hij eene vertaling uit van eene grieksche of koptische kroniek, waarin de stijl der goede Italiaansche schrijvers uit de 14de eeuw zóó voortreffelijk was nagebootst, dat de beste kenners, zoo als Antonio Cesari, zonder aarzeling in den val liepen en het werk echt noemden. De opsomming van al hetgeen door Leopardi op philologisch gebied werd gegeven, zou een aantal bladzijden vorderen; hier werden slechts enkele zijner belangrijkste werken genoemd. Ter aanvulling moge het oordeel strekken, dat door den beroemden Niebuhr over hem werd uitgesproken in de voorrede van zijn ‘Merobaudis Carminum Reliquiae’ (Bonn, 1824). ‘Onder de geleerden, van wier scherpzinnige conjecturen ik met voordeel heb gebruik gemaakt, behoort graaf Giacomo Leopardi van Recanati, dien ik aan mijne medeburgers als een der uitstekendste sieraden van zijn vaderland aankondig en van wien ik durf voorspellen, dat hij met der tijd nog grooter roem zal verwerven. Van harte zal ik, die het schitterend vestand van den voortreffelijken jongeling niet minder dan zijn {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} uitnemenden ijver hoogelijk waardeer, mij verheugen over iedere onderscheiding en elk eerbewijs, dat hem ten deel valt.’ Bij niemand in Recanati vond Giacomo belangstelling en waardeering. Den 5den December 1817 schreef de negentienjarige geleerde aan Pietro Giordani, die hem verzocht inteekeningen te verzamelen voor een uit te geven werk: ‘Ten slotte ben ik een kind en word als een kind behandeld, niet slechts in huis, maar ook daarbuiten; wanneer iemand, die eenigszins met mijne familie bekend is, een brief van mij ontvangt en de handteekening van dezen nieuwen Giacomo ziet, meent hij, dat ik een van de huispoppetjes ben (uno de' fantocci de casa) - tenzij hij mij houdt voor den geest van mijn grootvader, die voor 35 jaar gestorven is, en denzelfden naam droeg - en hij neemt in aanmerking, dat hij, als volwassen en gezeten man, aan een jongen als mij reeds door te antwoorden een groote gunst bewijst; daarom scheept hij mij af met twee regels, waarvan één de groeten voor mijn vader bevat. In Recanati word ik gehouden voor hetgeen ik ben, een echte en onvervalschte jongen, en daarbij komen dan de titels van wijsneus, philosooph, kluizenaar en dergelijke. Zoodat ik, indien ik het waag iemand aan te raden een boek te koopen, bij wijze van antwoord, òf word uitgelachen, òf wel men zegt mij met een ernstig gezicht, dat die tijd lang voorbij is; dat ik dit wel spoedig zelf zal inzien; dat men op mijn leeftijd ook zulk een zucht had om boeken te koopen, maar dat die lust overgaat, als het verstand komt; dat het zelfde ook mij zal gebeuren’.... ‘Hier’ - zoo schreef hij reeds vroeger - ‘is alles dood, alles zotheid en domheid. De namen van Parini, van Alfieri, van Monti, van Tasso, van Ariosto en van alle andere groote schrijvers kunnen niet zonder toelichting genoemd worden. Hier is niemand, die iets wenscht te beteekenen; niemand wien de naam van onwetende vreemd toeklinkt. Zij passen dien met de meeste oprechtheid op elkander toe en weten, dat zij daarbij de waarheid spreken. Meent gij, dat een groote geest hier zou worden gewaardeerd? als een parel in een mesthoop!’ De rijke familiebibliotheek, die voor ieder openstaat, is nog nooit door een inwoner van Recanati bezocht. ‘Het gemis van een geletterd man met wien men kan omgaan, de noodzakelijkheid om al zijne gedachten voor zich te behouden; de onmogelijkheid om zijn eigen meening te kunnen mededeelen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en bespreken, om met bescheiden voldoening op zijn werk te kunnen wijzen, om hulp en raad te vragen, om opgewekt te worden in zoovele uren en dagen van moedeloosheid en af keer, komt dat alles u zeer troostrijk voor? In het begin had ik het hoofd vol moderne machtspreuken; ik verachtte en vertrapte, om zoo te zeggen, de studie onzer taal; al mijne oorspronkelijke prulschriften waren vertalingen uit het Fransch; ik sprak met minachting over Homerus, Dante en alle klassieken; ik wilde hen niet lezen; ik was geheel verdiept in eene literatuur, die ik thans verfoei; wie heeft mij van richting doen veranderen? de genade Gods, maar zeker geen enkel mensch. Wie heeft mij den weg gebaand om de talen te leeren, die ik noodig had? la grazia di Dio. Wie verzekert mij, dat ik niet ieder oogenblik een bok schiet? niemand.’ Met die miskenning echter, die hem zich als een vreemdeling deed gevoelen in eigen kring, was de mate van het lijden in dit jeugdige leven niet volgemeten. Zijn oorspronkelijk zwak gestel had door de aanhoudende ingespannen studie en door gebrek aan slaap en aan beweging veel geleden; een zenuwachtige overspanning belette hem uren, ja soms dagen lang, het lezen, het schrijven, en zelfs het denken. Ook zijne oogen waren zeer verzwakt en weigerden hem dikwijls hun dienst. Terwijl hij van knaap tot jongeling opgroeide, vertoonde zich eene ongelijkheid der beide schouders, en dit gebrek, schoon weinig hinderlijk en niet zeer merkbaar, werd voor hem een bron van dagelijksche ergernissen door de onkiesche toespelingen van vele zijner stadgenooten. Dat de vrouwen en meisjes van Recanati weinig behagen schepten in den ziekelijken en stillen man, man slechts door den geestesarbeid, die voor menig lang menschenleven voldoende ware geweest, doch kind in de schatting van allen, die hem omringden, behoeft ons niet te verbazen, na de mededeelingen ons door Leopardi omtrent het peil der ontwikkeling in zijne vaderstad gedaan: hij schrijft dan ook (26 Sept. 1817) aan Giordani: ‘De dames in Recanati hebben weinig meer, dan hetgeen ze van de natuur hebben ontvangen, wellicht zelfs nog iets minder, zoo als men van het meerendeel zou kunnen beweren. Ik geloof niet dat de gratiën hier ooit verblijf gehouden hebben, zelfs niet voor korten tijd in de osteria.’ Toch blijkt uit een zijner eerste gedichten, Il Primo Amore, in het laatst van 1816 of het begin van 1817 geschreven, dat zijn hart voor de liefde niet gesloten was. De ont- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} moeting met de schoone, die op den achttienjarige (garzon di nove e nove Soli) een zoo diepen indruk had gemaakt, schijnt van zeer korten duur geweest te zijn, en het blijkt zelfs niet dat hij haar ooit gesproken heeft. Zeker is het, dat het Leopardi óf aan gelegenheid, òf aan moed ontbroken heeft, om zijne liefde te openbaren. Hij verzekert dit zelf in de Elegia (‘Dove son? dove fui?’ enz.), die mede uit het begin van het jaar 1817 afkomstig is, en bestemd was om met ‘Il Primo Amore’ in een grooter gedicht te worden opgenomen. Geheel troosteloos was echter het leven van Leopardi ook in Recanati niet. Vooreerst toch werd zijn één jaar jongere broeder Carlo, wien het niet aan aanleg en ijver in de beoefening der letterkunde ontbrak, elken dag meer geschikt om de bedoelingen en het streven van den ouderen broeder te begrijpen en te waardeeren, en in de tweede plaats verkreeg hij in Pietro Giordani den vriend en mentor, dien hij sedert langen tijd zocht, doch wanhoopte te vinden. Giordani had in dien tijd den naam, de meest welsprekende en keurige Italiaansche schrijver te zijn. Een groote geleerdheid en een voortreffelijke smaak stelden hem in staat, zich te vormen naar het voorbeeld der klassieken van de oudheid en van zijn vaderland tevens. Schoorvoetend wendde de jonge Leopardi zich tot hem, en Giordani, die van hetgeen deze had geschreven reeds het een en ander gelezen had, beantwoordde dien eersten brief met groote vriendelijkheid en met eene oprechte waardeering, die als balsem was voor het verbitterd gemoed van den jongen geleerde. Al het lijden, dat in zijn kortstondig leven zijn deel werd, al de twijfelingen, waardoor hij werd geschokt, elke straal van hoop, die zijn droevig bestaan verhelderde, al zijne plannen en voornemens en al de teleurstellingen, die hem tot onmachtige werkeloosheid dwongen, vinden wij terug in de brieven aan Giordani, en later ook aan Carlo en eenige andere trouwe en hartelijke vrienden geschreven. Zonder het Epistolario geven de werken van Leopardi slechts een onvolledig beeld van dezen grooten geest. Bij het samenstellen van deze levensschets is dan ook vooral van deze intieme briefwisseling gebruik gemaakt; bij de beoordeeling van Leopardi's wijsgeerige richting zal ik later uitvoeriger van zijne eigenlijke geschriften melding maken. De eerste brieven van Leopardi beantwoordde Giordani met opmerkingen en wenken op letterkundig gebied, maar ook met {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} den uitmuntenden raad, om zich niet al te sterk in te spannen: ‘Wie mild wil wezen, moet zijn erfdeel niet wegwerpen en de middelen tot mildheid vernietigen.’ Hij wees verder op de overeenkomst tusschen de Grieksche en de Italiaansche taal, en op het nut, dat de studie der eerste voor die der laatste kan hebben. Hij is het vooral geweest, die Leopardi aanspoorde tot het bestudeeren der Italiaansche klassieken en die hem opwekte om zelf te streven naar het ideaal, een volmaakt schrijver te zijn. Hij stelde belang in al wat zijn jongen vriend aanging, en troostte en bemoedigde hem in zijne moeielijke omstandigheden. Geen wonder, dat Leopardi niet moede kon worden, zijn dankbaarheid te betuigen, en van harte uitriep: ‘Sufficit talem amicum habuisse!’ Giordani wilde niet als ‘maestro’ beschouwd worden, en terecht. Spoedig bleek het, dat de rollen van leerling en meester moeielijk zouden kunnen worden volgehouden. Op meer dan één punt waren de beiden het oneens, en verdedigde Leopardi zijne meening met groote bescheidenheid, maar tevens met groote beslistheid. ‘Schrijf eerst proza, daarna poëzie!’ had Giordani hem aangeraden, en hij antwoordde: ‘Dat de juistheid der denkbeelden en der uitdrukkingen datgene is, waardoor zich de klassieke schrijver van het gros onderscheidt; dat zij in de uitdrukkingen des te moeielijker behouden blijft, naarmate de taal rijker is, is eene waarheid zóó evident, dat zij de eerste was, die ik ontdekte, toen ik ernstig over de letterkunde begon na te denken; dientengevolge zag ik gemakkelijk in, dat het vlugste en het zekerste middel om die juistheid te verkrijgen, bestond in het overbrengen der goede schrijvers uit de eene taal in de andere. Doch dat men, wanneer het verstand eens tot zekere vastheid en rijpheid gekomen is en wanneer het met zekerheid onderscheiden kan waartoe het door de natuur is geroepen, noodzakelijk proza, en niet in verzen, zijn gedachten zou moeten uitdrukken, dat komt mij - ik moet het u ronduit zeggen - niet zoo voor. Wanneer ik van mij zelf spreek, kan ik mij bedriegen; maar ik zal u mededeelen, hoe het mij toeschijnt en wat mij overkomen is en nog overkomt. Sedert ik een weinig kennis van het schoone begon te krijgen, waren het slechts de dichters, die mij dat vuur, dat gloeiend verlangen gaven, om hetgeen ik gelezen had te vertalen en zoo tot het {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne te maken, en slechts de natuur en de hartstochten, die mij dien onwederstaanbaren aandrang mededeelden, om zelf voort te brengen; maar op edele, krachtige wijze, waardoor mijne ziel zich als het ware naar alle zijden gigantisch kon uitbreiden en eene stem in mij kon zeggen: Dat is poëzie! Om uit te drukken wat ik gevoel, heb ik verzen noodig en geen proza; laat mij dus verzen schrijven.... Wanneer ik de natuur zie in deze streken, die, vooral in dit jaargetijde, waarlijk bekoorlijk zijn (het eenige goede dat mijne vaderstad heeft!), voel ik mij zóó aan mij zelf ontrukken, dat het mij eene doodzonde zou schijnen, daar geen acht op te slaan, dat vuur der jeugd te laten voorbijgaan, een goed prozaschrijver te willen worden, en, eer ik mij aan de poëzie wijd, een twintigtal jaren te wachten. Na dien tijd zal ik er, in de eerste plaats, zelf niet meer zijn, en in de tweede plaats zullen die gedachten verdwenen en mijn ziel koeler zijn dan thans. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat, indien de natuur ons tot de dichtkunst roept, wij die roepstem moeten volgen, zonder ons om iets anders te bekommeren; integendeel, ik houd het voor volkomen zeker en volkomen duidelijk, dat de poëzie oneindig veel studie en inspanning vereischt en de dichtkunst zóó diep is, dat men, hoe verder men er in doordringt, des te meer tot het besef komt, dat de volmaaktheid verder verwijderd is, dan men zich in 't begin kon voorstellen. Het komt mij alleen voor, dat de kunst de natuur niet mag verstikken; die trapswijze gang, die wensch om eerst prozaschrijver en dan dichter te zijn, schijnen mij toe in strijd te zijn met de natuur, die ons eerst dichter maakt en later, als de jaren het vuur hebben doen bekoelen, ons de rijpheid en bezadigdheid schenkt, die de prozaschrijver noodig heeft. Hecht gij in 't geheel waarde aan de mens divinior van Horatius? Zoo ja, hoe wilt ge dan, dat zij verborgen blijve?’ Een voortreffelijk proza hield Leopardi voor veel moeielijker dan even goede verzen. Gedichten kon hij vertalen, en wel menigmaal zóó, dat de arbeid die er aan besteed was, voor anderen onmerkbaar werd en het geheel een zeker karakter van oorspronkelijkheid verkreeg; maar bij de vertaling van proza had hij, naar zijne meening, ook met de grootste inspanning aan dien eisch niet kunnen voldoen. Weldra bleek het, dat hij zijne krachten niet had overschat; bij de uitgave zijner beide eerste Canti (1818) erkende Giordani {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} volmondig dat Leopardi wijs had gedaan door zijn raad niet op te volgen. ‘O! wat was ik toch dwaas,’ zoo schrijft hij (5 Febr. 1819), ‘toen ik, u nog weinig kennende, u den raad gaf u eerst in proza, daarna in verzen te oefenen - herinnert ge het u nog?’ - Twee dagen vroeger schreef hij: ‘Zóó, en niet anders wenschte ik de lyriek. Macte animo mijn beste Giacomino!’ Volgens hem betwistte men elkander in Piacenza de exemplaren en was vol lof en bewondering voor de verheven dichtstukken. Het eene is gericht Aan Italië; het andere heeft tot titel: Over het Monument voor Dante, dat men te Florence wil oprichten. Beide ademen eene vaderlandslievende geestdrift, die in de eerste jaren der restauratie in Italië zeker niet algemeen was, doch bij vele welgezinden gereedelijk weerklank vond. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat het thema, de klacht over het verval van Italië's grootheid en macht, zelfs in dien tijd reeds een weinig verouderd - om niet te zeggen: afgezaagd - was. Sainte-Beuve herinnerde hierbij zeer te recht aan de woorden, die Manzoni op het vaderland toepaste: ‘Berouwvol steeds, doch nimmer nog veranderd.’ (Pentita sempre e non cangiata mai.) Doch de schoonheid van den vorm, de rijkdom der gedachten, de soberheid van den stijl bewaren den dichter voor de gevaarlijke klip der gemeenplaatsen, en de treffende tegenstelling, die hij in het eerste gedicht weet te bewerken door het verhaal van den strijd bij Thermopylae, in het tweede door de beschrijving van het lot der Italiaansche legioenen, die in den veldtocht tegen Rusland in sneeuw en ijs een roemloozen dood vonden, houdt de belangstelling levendig, zonder in dit verband een vreemden indruk te maken. Weinig baatten echter den armen Leopardi zijn opkomende roem en de bewonderende verbazing, waarmede men den geleerden taalkenner plotseling voor den vurigen zanger zag plaats maken. De uitgave der eerste Canti diende slechts om de klove te vergrooten tusschen hem en zijn vader, die Giacomo's begrippen buitensporig en onpraktisch vond en ten eenenmale strijdig met de legitieme beginselen en de ouderwetsche moraliteit. Met volslagen miskenning van den aanleg en de behoeften zijns zoons drong de oude graaf er steeds op aan, dat Giacomo den geestelijken stand zou aannemen; was dit eens geschied, dan stond voor hem, als edelman, de weg open tot iedere vette praebende en elke winstgevende betrekking in den Kerkelijken Staat. In- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad was dit voor iederen van aardsche schatten en verstandelijke ontwikkeling minder bedeelden spruit van een oud-adellijk geslacht de aangewezen weg; de priesterlijke waardigheid was daar, waar de Paus zijn wereldlijke macht uitoefende, eene conditio sine qua non voor elke bevordering (tutto il buono a Roma è per li preti, schreef Leopardi destijds aan Giordani); de uitoefening der geestelijke functiën werd echter òf niet vereischt, òf als iets geheel bijkomends beschouwd. Doch Giacomo begreep, dat dit zijne bestemming niet was; geen prelatuur wenschte hij; noch met Justinianus, noch met de Digesten, ‘die hij niet zou kunnen digereeren,’ wilde hij iets te maken hebben. Naar Rome gaan, zich daar bewegen in een kring van beschaafde en ontwikkelde mannen, zijne kennis vermeerderen door de studie van de onuitputtelijke schatten der bibliotheken - niets wenschte hij liever dan dat; doch zijn vader was vastbesloten hem buiten'shuis zelfs geen halven baiocco te geven. Nog vier lange jaren (tot November 1822) was Leopardi gedoemd in Recanati te blijven, soms door ziekte en zwakte maanden lang tot werkeloosheid veroordeeld, doch in ieder oogenblik van verpozing zijne studiën hervattend met een koortsachtigen ijver, die zijn lijden slechts verergerde. De droevige brieven, die hij gedurende dien tijd aan Giordani richtte, gaan wij met stilzwijgen voorbij, op ééne enkele uitzondering na. Op 6 Maart 1820 schreef hij: ‘Weinige avonden geleden, vóór ik naar bed ging, opende ik het venster van mijne kamer. Toen ik den helderen hemel en het schoone maanlicht zag, de zoele lucht voelde, en in de verte de honden hoorde blaffen, werden allerlei beelden uit het verleden in mij levendig en voelde ik een schok in mijn hart, zoodat ik als een dwaas begon te snikken en de natuur, wier stem ik telkens meende te vernemen, om genade smeekte. Op dat oogenblik sloeg ik een blik op mijn vroegeren toestand, die, gelijk ik wist, weldra zou terugkeeren, en ook inderdaad teruggekeerd is, en het koude angstzweet brak mij uit; want ik kon mij niet voorstellen, hoe men een leven kan uithouden zonder illusie, zonder warme genegenheid, zonder verbeelding en geestdrift, Een jaar geleden vormden deze den ganschen inhoud van mijn bestaan en maakten mij zoo gelukkig, niettegenstaande al mijn beproevingen. Thans ben ik verdroogd en verdord als een riet; geen enkele hartstocht kan meer tot mijn hart doordringen; zelfs de eeuwige en overheerschende macht der liefde is tegenover mij, en dat op {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn leeftijd, machteloos geworden..... Dit immers is de ellendige toestand van den mensch en de wreede les, die de rede ons leert, dat menschelijke vreugde en smart louter begoochelingen zijn; terwijl de voortdurende kwelling, die voortvloeit uit de kennis der nietigheid van al het bestaande, altijd en eeniglijk juist en waar is.’ De bovenstaande regelen zijn óók aangehaald door Ch. de Mazade, in zijn reeds genoemd opstel: ‘Les souffrances d'un penseur italien.’ Hij knoopt daaraan eene beschouwing vast over hetgeen Sainte-Beuve de wijsgeerige bekeering van Leopardi noemde. ‘Vous souvenez vous’ - zegt hij - ‘de ces pages émouvantes et pleines d'une tristesse infinie où l'un de nos penseurs, Jouffroy, raconte qu'une nuit, à la clarté de la lune, à la lueur vacillante des étoiles, contemplant vaguement la grande ville endormie, il sentit soudain défaillir dans son âme la croyance de sa mère, et fit cette cruelle découverte qu'un homme malheureux de plus venait de naître à la vie morale? Ce fut une crise de ce genre qu' éprouva le jeune Italien de Recanati, et cette crise, elle aussi, son moment unique, précis, que Leopardi marque lui même dans une lettre du 6 mars 1820 à Giordani.’ Eene aandachtige lezing van de brieven door Leopardi vóór en na die zoogenaamde krisis of bekeering geschreven heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat deze voorstelling ten eenenmale onjuist is. Integendeel, de overgang van somberheid en melancholie, als gevolg van eigen ongeluk, heeft bij Leopardi slechts langzamerhand plaats gemaakt voor eene stelselmatige ontkenning van het goede en het geluk. Eene overtuiging komt niet in een oogenblik tot stand, allerminst bij een denker van den eersten rang. Het is overigens niet moeielijk aan te toonen, dat Leopardi's geest op dit punt geweldige slingeringen heeft ondergaan. Eenige maanden vroeger (17 December 1819) schreef hij reeds: ‘Er was een tijd, waarin de boosheid der menschen en de rampen, die de braven moeten verduren, mijne verontwaardiging opwekten en waarin mijn smart haar oorsprong vond in het nadenken over de slechtheid. Maar thans beklaag ik het ongeluk zoowel van de slaven als van de tirannen, van de verdrukten en de verdrukkers, van de goeden en de boozen; in mijn droefheid is geen vonkje van toorn meer en het schijnt mij niet meer der moeite waard dit leven te verdedigen.’ Later daarentegen (30 Juni 1820) schreef hij {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Giordani: ‘Uw brief van den 18den bedroeft mij zeer, omdat ik bespeur, dat gij tot dezelfde zielsziekte vervallen zijt, die mij in de laatste maanden heeft gekweld en welke ik wel is waar niet geheel ben te boven gekomen, maar die ik toch vertrouw en weet te boven te kunnen komen. De oorzaken waren juist die, welke bij U dezelfde uitwerking voortbrachten: groote zwakte van het lichaam, vooral van de zenuwen, volstrekte eentonigheid, gedwongen werkeloosheid en eenzaamheid en nietigheid van het geheele leven. Daardoor geloofde ik niet slechts aan de ijdelheid en onbeduidendheid van al het bestaande, maar ik gevoelde die en wanhoopte volkomen aan de wereld en aan mijzelven. Doch ofschoon mij nog thans mijn hart verdroogd en verdord voorkomt, ben ik toch in zóóver beter geworden, dat ik volkomen overtuigd ben te kunnen genezen, en inzie, dat mijne kwellingen méér ontstaan uit het bewustzijn van mijn eigen ongeluk, dan uit de zekerheid van een algemeen en onvermijdelijk ongeluk (che il mio travaglio deriva più dal sentimento dell' infelicità mia particolare, che dalla certezza dell' infelicità universale e necessaria). Ik geloof dat geen enkel mensch ter wereld in geen enkel geval ooit wanhopen mag aan den terugkeer der illusiën, omdat deze niet het werk zijn van de kunst of de rede, maar van de natuur.’ Zoo spreekt niet iemand, die drie maanden vroeger tot pessimist is bekeerd. In dezen laatsten brief komen nog de volgende merkwaardige woorden voor: ‘Ik word wederom een kind, en bedenk dat de liefde van alle aardsche zaken de schoonste is en ik verlustig mij in ijdele droombeelden....’ Vergis ik mij niet, dan is in dien tijd Leopardi's hart wederom getroffen geweest, doch voor den ongelukkigen dichter was niets anders dan ongelukkige liefde weggelegd. Weinige weken later toch (14 Aug. 1820) schreef hij aan Pietro Brighenti: ‘De koelheid en zelfzucht van den tegenwoordigen tijd, de eerzucht, het eigenbelang, de trouweloosheid, de ongevoeligheid der vrouwen, welke ik als dieren zonder hart zou omschrijven, zijn zaken die mij met ontzetting vervullen.’ Spreekt hier de gekrenkte en met minachting behandelde jongeling, oneindig teederder en droeviger laat zich de dichter uit in de volgende regelen: 1 {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} A Silvia. Silvia, rimembri ancora Quel tempo delta tua vita mortale, Quando beltà splendea Negli occhi tuoi ridenti e fuggitivi, E tu, lieta e pensosa, il limitare Di gioventù salivi? Sonavan le quïete Stanze, e le vie dintorno, Al tuo perpetuo canto, Allor che all' opre femminili intenta Sedevi, assai contenta Di quel vago avenir che in mente avevi. Era il maggio odoroso: e tu solevi Così menare il giorno. Io gli studi leggiadri Talor lasciando e le sudate carte, Ove il tempo mio primo E di me si spendea la miglior parte, D'in su i veroni del paterno ostello Porgea gli orecchi al suon della tua voce, Ed alla man veloce Che percorrea la faticosa tela Mirava il ciel sereno, Le vie dorate e gli orti, E quinci il mar da lungi, e quindi il monte. Lingua mortal non dice Quel ch'io sentiva in seno. Che pensieri soavi, Che speranze, che cori, o Silvia mia! Quale allor ci apparia La vita umana e il fato! Quando sovviemmi di cotanta speme, Un affetto mi preme Acerbo e sconsolato, E tornami a doler di mia sventura. O natura, o natura, Perchè non rendi poi Quel che prometti allor? perchè di tanto {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Inganni i figli tuoi? Tu pria che l'erbe inaridisse il verno, Da chiuso morbo combattuta e vinta, Perivi, o tenerella. E non vedevi I1 fior degli anni tuoi; Non ti molceva il core La dolce lode or delle negre chiome, Or degli sguardi innamorati e schivi; Nè teco le compagne ai dì festivi Ragionavan d' amore. Anche peria fra poce La speranza mia dolce: agli anni mici Anche negaro i fati La giovanezza. Ahi come, Come passata sei, Cara compagna dell' età mia nova, Mia lacrimata speme! Questo è quel mondo? questi I diletti, l'amor, l'opre, gli eventi Onde cotanto ragionammo insieme? Qesta la sorte delle umane genti? All' apparir del vero Tu, misera, cadesti; e con la mano La fredda morte ed una tomba ignuda Mostravi da lontano. Aan Silvia. O Silvia, herinnert Ge u nog die dagen van uw aardsche leven, Toen schoonheid heerlijk straalde Uit uwe rustelooze, lachende oogen, Toen, mijmerend maar vroolijk, gij den drempel Der jeugd hadt overschreden? Voortdurend klonk uw zingen, Niet in het stil vertrek slechts, Maar ook nog ver daarbuiten, Als gij, met vrouwelijken arbeid bezig, Daar zat, tevreden denkend Aan 'tgeen de onzeekre toekomst u zou geven. 't Was in de geur'ge Meimaand, en zóó placht ge Den dag toen door te brengen. De studie, die ik liefhad, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Den moeitevollen arbeid, die den ganschen Tijd mijner jeugd, en 't beste van mij zelven Vereischte, staakte ik gaarne; Van het balkon der woning mijner vaad'ren Beproefde ik, uwe klanken op te vangen, En 'k zag die vlugge vingren Zich reppen over 't fijn en kunstig weefsel. Verrukt zag ik den hemel, Den weg, door de avondzon gekleurd, de gaarden, En hier de zee van ver, en ginds de bergen. Geen menschentong vermeldt ooit Wat toen mijn hart gevoelde. Hoe lieflijk was dat denkbeeld, O Silvia! hoe zoet was die verwachting! Hoe toonde toen aan ons zich Des menschen lot en leven! Als ik die blijde hope mij herinner, Ach! dan beklemt een wreede En hopelooze smart mij, En wederom beween ik dan mijn noodlot. Natuur, natuur, o waarom Schenkt gij aan ons niet later Hetgeen gij eerst belooft? Waarom bedriegt gij Zoo wreed uw eigen kindren? Vóór nog de herfst de blaadren deed verdorren Stierft gij, o liefste! eerst door booze krankheid Bestreden, toen verwonnen. Niet meer mocht gij Den bloei zien uwer jaren; Niet mocht het hart u streelen, De zoete lof van uwe zwarte lokken, Van uwe zedig-liefelijke blikken; Niet mochten op een feestdag uw vriendinnen Met u van liefde spreken. Ook mij zal ras ontbreken De zoete hoop: ook aan mijn levensjaren Zal 't wreede noodlot weigren 't Genot der jeugd. Ach! hoe toch, Hoe werdt gij mij ontnomen, Dierbre gezellin van mijn vroegre dagen, Hoop, die ik steeds beweende! Is dit die wereld? is dit Die vreugde, liefde, dit het werkzaam leven Waarover wij zoo dikwijls samen spraken? Is dit het lot van alle menschenkindren? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauw toonde zich de waarheid Of gij, rampzaalge, vielt; en met den vinger Wijst gij den killen dood en eene naakte Grafsteê mij aan van verre. Naar aanleiding van het bovenstaande moge hier eene enkele opmerking over Leopardi's verzen eene plaats vinden. Slechts bij uitzondering bedient hij zich van de zoogenaamde terzinen, sestinen en ottave rime. In den regel schrijft hij jamben, in welke de elflettergrepige regels op onregelmatige wijze door zevenlettergrepige afgewisseld worden, volgens het schema {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze verzen zijn meestal rijmloos, doch niet altijd. Welke rol daarin het rijm vervult, is mij niet duidelijk geworden. Alfred de Musset schrijft over Leopardi - doch zeker ten onrechte -: .... au milieu des langueurs du parler d' Ausonie, Tu dédaignas la rime et sa molle harmonie. Sainte-Beuve daarentegen: ‘La rime joue un rôle très-savant et compliqué dans les couplets des canzones de Leopardi; elle reparaît de distance en distance et correspond par des intervalles calculés, comme pour mettre un frein à toute dispersion. Elle fait bien l'effet de ces vases d'airain artistement placés chez les anciens dans leurs amphithéatres sonores, et qui renvoyaient à temps la voix aux cadences principales.’ De vergelijking is hoogst vernuftig, maar verspreidt weinig licht over die ‘science de structure et d' harmonie dans les strophes de Leopardi’ waarvan Sainte-Beuve zonder nadere verklaring gewaagt. Ieder wien het, gelijk mij, niet gelukt de wet dier ‘intervalles calculés’ op te sporen, moge zich troosten met het oordeel van Robert Hamerling, die van de ‘Ungemein capriziöse Reimverschlingungen der eigentlichen Canzonen’ spreekt en verklaart dat Leopardi meestal ‘müde des wohlgeordneten, strophisch wiederkehrenden Reimgeklingels, sich in freieren Rhythmen erging, den Reim nur aufnehmend, wo er sich eben darbot.’ Wat Leopardi voor alle dingen bedoelde, was, waar te zijn. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst schatte hij hoog, maar alle gekunsteldheid was hem een gruwel. Van daar voorzeker ook zijne soberheid in het gebruik van het rijm, dat voor den waren dichter wel geen hindernis meer is, maar toch steeds een band blijft. Zijne verzen moeten de natuurlijke uitdrukking zijner denkbeelden zijn. Met treffende juistheid geeft de Musset dit weder in de volgende regels, ontleend aan het zelfde gedicht waarvan ik zooeven eenige woorden aanhaalde: Non, je ne connais pas de métier plus honteux, Plus sot, plus dégradant pour la pensée humaine Que de se mettre ainsi la cervelle à la gêne, Pour écrire trois mots quand il n'en faut que deux, Traiter son propre coeur comme un chien qu'on enchaîne, Et fausser jusqu'aux pleurs que l'on a dans les yeux. O toi qu'appelle encor la patrie abaissée, Dans ta tombe précoce à peine refroidi, Sombre amant de la Mort, pauvre Leopardi, Si, pour faire une phrase un peu mieux cadencée, I1 t'eût jamais fallu toucher à ta pensée, Qu'aurait il répondu, ton coeur simple et hardi? Leopardi zelf heeft ons medegedeeld, hoe hij bij het schrijven zijner gedichten te werk ging. In een brief aan den marchese Giuseppe Melchiorri lezen wij: ... ‘Gij hebt geen ongelijk gehad, toen gij die belofte in mijn naam deedt; want gij moest wel gelooven, dat ik was even als alle anderen, die verzen maken. Maar gij moet weten, dat ik hierin en in ieder ander opzicht veel bij hen achtersta. Wat de verzen betreft, zal u de kennis van mijne eigenaardigheden voor 't vervolg te pas kunnen komen. Ik heb in mijn leven slechts enkele, zeer korte gedichten geschreven. Bij het schrijven heb ik nooit iets anders gevolgd, dan eene inspiratie of onweêrstaanbare aandrift (ispirazione o frenesia); en wanneer die mij overvalt, maak ik in een paar minuten het plan en de verdeeling van het geheele stuk. Zoodra dit geschied is ben ik gewoon te wachten tot mij een ander gelukkig oogenblik (momento di vena) te beurt valt hetgeen gewoonlijk eerst maanden later plaats heeft, en dan begin ik met de samenstelling, - doch zóó langzaam, dat het mij niet mogelijk is een gedicht, hoe klein ook, in minder dan twee of drie weken te voltooien. Dat is mijne methode, en indien de in- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} spiratie niet van zelve komt, zou men eer water uit een boomstam, dan een enkelen versregel uit mijne hersenkas kunnen verkrijgen.....’ Hoeveel zorg hij aan den vorm wijdde, blijkt uit de verbeteringen door hem in latere uitgaven zijner gedichten aangebracht en niet minder uit de mededeeling, dat hij ‘geen komma schreef zonder die herhaaldelijk gewikt en gewogen te hebben.’ Doch de inhoud moest hoofdzaak blijven: ‘Ik heb een geringen dunk’ - zoo schrijft hij in de Samenspraak van Tinander en Eleander - ‘van die poëzie, welke in de ziel van hem, die haar leest en over haar nadenkt, niet zulk een edel gevoel achterlaat, dat het hem een half uur lang onmogelijk is eene lage gedachte bij zich te laten opkomen, of eene onwaardige daad te bedrijven.’ Men slijpt het staal om het te scherpen, doch tegelijk verkrijgt het glans; zoo ook besteedde Leopardi eene bijna pijnlijke zorg aan den vorm, waarin hij zijne gedachten hulde, maar niet om dien vorm schooner, doch alleen om de uitdrukking zijner denkbeelden helderder en zuiverder te kunnen maken. In het jaar 1820 verscheen het derde gedicht van Leopardi, een ode aan Angelo Mai, die Cicero's tot op dien tijd onbekend gebleven werk de Republica had ontdekt en uitgegeven. ‘Van waar, gij koene Italiaan,’ - zoo roept hij hem toe, - ‘dat gij niet moede wordt onze voorvaderen uit het graf op te wekken? vanwaar, dat gij hen laat spreken tot deze doode eeuw, die geheel in de nevelen der lusteloosheid is gehuld? Waarom doet zich de oude stem der onzen, die zoo langen tijd zweeg, thans zou krachtig en zoo dikwijls hooren?’ - Te vergeefs echter verrijzen de ouden uit hun graf: bij het verbasterd nageslacht vindt hunne stem geen weerklank meer. Om de droevige tegenstelling te voelen van vroegere grootheid en heerlijkheid met het verval en de onbeduidendheid der laatste dagen is het niet noodig tot de dagen van Cicero terug te keeren. In korte en krachtige trekken schildert ons Leopardi de verheven gedaanten van Dante, Petrarca, Colombo en Ariosto en eindigt met eene warme lofspraak op Alfieri, dien hij als den laatsten vertegenwoordiger van een machtig voorgeslacht begroet. De jeugdige dichter had nog andere stukken voor de pers {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd, doch de vader was wederom met zijn gezag tusschen beiden gekomen. De vorige canzoni schijnen graaf Monaldo een schrik aangejaagd te hebben, waarvan hij nog niet bekomen was. Wel is waar kende hij van de onuitgegeven gedichten slechts de titels, en niet den inhoud; maar die titels alleen waren reeds onheilspellend. Een der veroordeelde, onder anderen, had tot opschrift: ‘Op den zelfmoord van een jong meisje.’ De aanleiding tot dit gedicht was eene werkelijke gebeurtenis geweest, en sommige der daarbij betrokken personen waren nog in leven en algemeen bekend. Shocking! dacht vader Leopardi waarschijnlijk. Te vergeefs beriep zich Giacomo op het voorbeeld van Goethe, die aan zijn Werther een feit ten grondslag had gelegd, dat algemeen bekend was e la Carolina e il marito erano vivi e verdi, quando quell' opera famosa fu publicata. Ebbena’ - welnu? zegt hij. ‘Indien wij de groote, uiterst voorzichtige en kleinsteedsche beginselen van mijn vader wilden volgen, zouden wij moeten schrijven over onderwerpen uit den tijd van Aäron, en onze geschriften zouden nog onderworpen moeten zijn aan de censuur van wijlen de Spaansche inquisitie. Mijn geest is de ketenen, te huis en daarbuiten, moede.’ Ook op ander gebied leverden deze jaren meer op, dan men van Leopardi in zijn ziekelijken en gedrukten toestand kon verwachten. In dien tijd ontstonden de eerste van zijne philophische samenspraken, die hij bescheidenlijk enkele ‘satirische prozastukjes (certe prosette satiriche)’ noemt. De bijdragen in verschillende geleerde tijdschriften werden ijverig voortgezet, en bij dat alles werden de grondslagen gelegd voor eene uitgebreide vergelijkende studie over de talen van Zuid-Europa, voornamelijk over het Grieksch, het Latijn, het Italiaansch, het Fransch en het Spaansch. Voor dezen omvangrijken arbeid had Leopardi, volgens zijn eigen getuigenis, de bouwstoffen grootendeels reeds verzameld. Eindelijk gaf de oude graaf, op aandringen van verschillende familieleden en vooral van zijn zwager, den marchese Antici, toe aan den wensch van zijn zoon, en liet dezen in het begin van November 1822 naar Rome trekken. Giacomo's hooggespannen verwachtingen werden echter niet weinig teleurgesteld; vooral in de eerste maanden van zijn verblijf in Rome voelde hij zich eenzamer en verlatener dan ooit. De uitgebreidheid der eeuwige stad en de grootheid harer monumenten werkten op hem niet verheffend, maar nederdrukkend. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die onmetelijke, die eindelooze straten zijn even zooveel tusschenruimten, die de menschen scheiden, in plaats van ruimten te zijn, die menschen bevatten. Ik kan niet begrijpen, wat er voor schoons in steekt, schaakstukken van gewone grootte te plaatsen op een schaakbord zóó lang en zóó breed als de piazza della Madonna.’ Laat ons hierbij niet uit het oog verliezen, dat Leopardi weinig gevoel voor de gewrochten der beeldende kunst schijnt gehad te hebben. In Rome, Florence, Bologna, Pisa en Napels bracht hij jaren door; uit al die plaatsen schreef hij talrijke brieven over allerlei onderwerpen; doch nooit sprak hij, ook maar met een enkel woord, van den indruk, dien de rijke kunstschatten dier bevoorrechte oorden op hem maakten. Wat hem intusschen het meest schijnt gehinderd te hebben, was het bewustzijn, dat niemand zich om hem bekommerde. Aan zijn broeder Carlo, met wien hij in de laatste jaren op de meest vertrouwelijke wijze had omgegaan, en die dubbel eenzaam in Recanati achterbleef, schreef hij een langen brief, om hem te betoogen dat het leven in eene groote stad in alle opzichten bij het verblijf in eene kleine achterstond! Verrassende bekeering in iemand, die, weinige weken geleden, geen woorden kon vinden om zijne minachting voor Recanati uit te drukken! ‘De eenige wijze waarop men in eene groote stad kan leven’ - zoo schreef hij in December 1822 - ‘en waartoe dan ook allen vroeger of later hunne toevlucht moeten nemen, bestaat hierin, dat men zich een kleinen kring van betrekkingen vormt en volkomen onverschillig blijft tegenover de rest der maatschappij. Dat wil zeggen, men maakt zich een kleine stad binnen de groote.... Doch om dit te doen, behoeft men de kleine steden niet te verlaten. Dit is waarlijk een terugvallen in het kleine door de kracht der natuur.’ ‘Ik laat daar, dat ik de verveling geschilderd zie op het gelaat van elken wereldlijken burger van Rome; ik zal u slechts dit zeggen. Gij weet, dat de eenige bron van genietingen de eigenliefde bij de laatste analyse òf eerzucht òf gevoel blijkt te zijn. Wat het gevoel aangaat, ge kunt zelf nagaan of eene wufte menigte, die nooit nadenkt, daartoe in staat kan zijn. En wat de eerzucht betreft, ge moet u overtuigen, dat het in eene groote stad onmogelijk is, haar te bevredigen. Welke ook de prijs moge zijn, waarop gij aanspraak maakt, die voor schoonheid, geleerdheid, adel rijkdom of jeugd, in eene groote stad is zulk een overvloed van dit alles, dat niemand er eenig {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} gewicht aan hecht. Ik zie hier den ganschen dag mannen, die het geheele Recanati met hun persoon zouden vervullen, en naar wie hier niemand omziet. De oogen van anderen op zich te willen vestigen is in eene groote stad eene wanhopige onderneming: inderdaad, zulke steden zijn alleen gemaakt voor de koningen, of voor hen wier lot het is het grootste deel der menschheid zonder tegenspraak te beheerschen, door onmetelijken rijkdom, vorstelijke waardigheid, of iets dergelijks. Zoo ge niet in dat geval verkeert, kunt ge van Rome en van andere groote steden slechts als toeschouwer genieten; en het schouwspel, waaraan gij onmogelijk deel kunt nemen, verveelt u weldra, hoe schoon het ook wezen moge.’ De Romeinen zelf vond hij oppervlakkig en praatziek: ‘de hardhoofdigste Recanatenser heeft een grooter dozis gezond verstand, dan de wijsste en deftigste Romein.’ Over de geleerden van Rome schreef hij aan zijn vader: ‘Ik heb nog slechts met weinig literatoren kennis gemaakt, en die weinigen hebben mij den lust ontnomen, met andere kennis te maken. Ze meenen alle in een koets naar de onsterfelijkheid te zullen rijden, gelijk de slechte christenen naar den hemel. Volgens hen is de oudheidkunde het hoogste van alle menschelijke wijsheid, ja zelfs de eenige ware wetenschap. Ik heb nog met geen Romeinsch literator kennis gemaakt, die onder den naam van letterkunde iets anders bedoelde dan Archaeölogie. Wijsbegeerte, moraal, politiek, zielkunde, welsprekendheid, poëzie, philologie, dat alles is in Rome vreemd en schijnt een kinderspel in vergelijking met de vraag of het een of ander stuk koper of steen aan Marcus Antonius of Marcus Agrippa toebehoorde. Het mooiste is nog, dat er geen Romein te vinden is, die Latijn of Grieksch volkomen verstaat; en gij begrijpt, dat zonder volmaakte kennis van die beide talen, van de studie der oudheid geen sprake kan zijn. Den ganschen dag babbelen en disputeeren zij en maken elkander belachelijk in de dagbladen en zetten kabalen en partijwisten op touw; zóó bloeit en groeit de Romeinsche letterkunde.’ Het beeld was donker gekleurd, doch ontegenzeggelijk gelijkend. Reeds dadelijk echter maakte Leopardi eene uitzondering voor den beroemden Angelo Mai, die hem met groote onderscheiding ontving, en voor verscheiden buitenlandsche geleerden, die tijdelijk in Rome verblijf hielden, en wier degelijke kennis gunstig {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de oppervlakkigheid van vele zijner landgenooten afstak. Na een verblijf van weinige weken vond hij bezigheden, die hem belangstelling inboezemden en vrienden, die hem hoogachtten en van wie ook hij veel leeren kon, zoodat hij, wederom aan Carlo over zijne malinconia schrijvende, erkennen moest, dat deze voor een groot deel aan zijn eigen lichamelijken en geestelijken toestand, niet aan zijne omgeving, te wijten was. Onder de aangename kennismakingen behoorde vooral ook die met den heer F.G. Reinhold, destijds Nederlandsch gezant bij den H. Stoel. ‘Gisteren’ - zoo schreef hij in het laatst van December 1822 - ‘déjeûneerde ik bij den Hollandschen gezant. Het gezelschap was uitgelezen en bestond geheel uit vreemdelingen. Ik mag wel zeggen dat dit de eerste maal was dat ik eene conversazione di buon tuono, spiritosa ed elegante bijwoonde.’ Leopardi had in Rome, volgens zijn eigen getuigenis, niet den naam van letterkundige, want hij was noch antiquaar noch archaeöloog; maar hij ging door voor een geleerde en een graecus. Vandaar het verzoek, hem door den uitgever De Romanis gedaan, om Plato in het Italiaansch te vertalen (welk plan echter niet tot uitvoering kwam); vandaar ook de opdracht, om de grieksche Codices der biblioteca Barberina te catalogiseeren. Deze laatste taak nam hij gaarne op zich, in de hoop, onder de geheel onbekende handschriften dier verzameling, iets van belang te ontdekken, dat hij later zou kunnen uitgeven. Inderdaad werd zijne moeite beloond, niettegenstaande het voortdurend naijverig toezicht van den onkundigen bibliothecaris, die de voor hem waardelooze schatten met argusoogen bewaakte. Ook in de Effemeridi letterarie schreef Leopardi verscheiden artikelen en deze waren het vooral, die de aandacht van Niebuhr op hem vestigden. De beroemde historicus en philoloog verbaasde zich zeer over de degelijke geleerdheid en de uitnemende methode van den jongen Italiaan; hij bood hem aan, zijne werken op philologisch gebied in Duitschland te laten drukken, en gaf zich, toen hij bemerkte dat Leopardi onbemiddeld was, alle mogelijke moeite om voor hem eene betrekking te Rome te verkrijgen. De toenmalige staats-secretaris, kardinaal Consalvi, die met den invloedrijken Pruisischen gezant zeer bevriend was, had bereidwillig zijne medewerking toegezegd; doch de dood van Pius VII (23 Aug. 1823) en de daardoor veroorzaakte verwisselingen in de hooge staatsbetrekkingen ontnamen Consalvi {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn invloed en Leopardi het vooruitzicht op een onbezorgd bestaan. In het voorjaar van 1823 keerde Giacomo met zijn oom Antici naar Recanati terug. Kort vóór dien tijd had hij een bezoek gebracht aan het graf van Tasso en daar een machtigen indruk ontvangen, dien hij in een brief aaan Carlo trachtte terug te geven. ‘Vrijdag den 13den Februari’ - zoo schreef hij - ‘ben ik het graf van Tasso gaan zien en heb daar geweend. Dit is het eerste en het eenige genot, dat ik in Rome heb gehad. De weg daarheen is lang, en men bezoekt die plaats niet, dan om het graf te zien, doch wie zou niet uit Amerika willen komen om daar gedurende een enkel oogenblik zijn tranen te kunnen storten?... Velen ondervinden een gevoel van verontwaardiging wanneer zij de asch van Tasso niet anders zien bedekt en aangewezen dan door een steen van anderhalve palm lang en breed, verborgen in een donkeren hoek van een afgelegen kerk. Doch ik zou die asch onder geen beding in een mausoleum willen zien. Gij kunt u de overstelpende menigte der gewaarwordingen voorstellen, die geboren worden uit het contrast van Tasso's grootheid met de nederigheid van zijne begraafplaats. Maar gij kunt u geen denkbeeld maken van een ander contrast, dat een oog, aan de oneindige pracht en grootheid der romeinsche monumenten gewoon geraakt, ondervindt als het daarmede de kleinheid en naaktheid van deze rustplaats vergelijkt. Men voelt eene treurige en huiverende vertroosting in de gedachte, dat die armoede toch voldoende is, om het nageslacht belangstelling en geestdrift in te boezemen, terwijl men de prachtigste mausolea, die Rome bevat, aanziet met volkomen onverschilligheid omtrent den persoon, voor wien zij werden opgericht... Dicht bij het graf van Tasso is dat van den dichter Guidi, die, zooals het opschrift meldt, wilde liggen prope maguos Torquati cineres. Hij heeft daar zeer verkeerd aan gedaan. Er bleef mij zelfs geen enkele zucht voor hem over. Ter nauwernood kon ik het over mij verkrijgen, zijn monument aan te zien, daar ik vreesde de aandoeningen te verstoren die ik bij het graf van Tasso had ondervonden.’ Over Leopardi's verblijf in Recanati gedurende de jaren 1823 en '24 verspreiden zijne brieven niet veel licht. Zij bevatten echter weinig klachten, en hieruit zou men ten eerste kunnen opmaken, dat zijne gezondheid minder te wenschen overliet, en ten tweede, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de verhouding met zijn vader beter was geworden. Waarschijnlijk had Giacomo, ver van de ouderlijke woning, door ontberen waardeeren geleerd en had zijn vader van zijne zijde leeren inzien, dat de jonge man, dien de voortreffelijkste geleerden prezen en hoogachtten, niet langer als kind kon behandeld worden. De hoofdgebeurtenis van die dagen was de uitgave der 10 Canti, die onder toezicht van den trouwen Pietro Brighenti te Bologna gedrukt werden en daar in 1824 het licht zagen. De proeven werden door Brighenti aan een gefingeerd adres in Recanati gezonden, opdat de oude Monaldo ze niet onder de oogen zou krijgen; daar echter Giacomo aan zijn vriend te Bologna 40 scudi (ongeveer ƒ 100.-) kon zenden, om de drukkosten te bestrijden, moet men wel tot het besluit komen dat deze zorgvuldig afgesproken voorzichtigheidsmaatregel een overblijfsel was van een, vroeger niet ongerechtvaardigd, wantrouwen. Van welken aard het oordeel van het meerendeel der tijdgenooten over deze gedichten was, kan men eenigszins opmaken uit het volgende artikel, door Leopardi zelf (natuurlijk anoniem) in den Nuovo Ricoglitore van 1825 geplaatst, waarin met de kritiek van dien tijd onbarmhartig de spot gedreven wordt. ‘Er zijn tien canzoni, en meer dan tien buitensporigheden. Ten eerste: onder de tien is er geen enkele verliefde. Ten tweede: zij zijn niet alle en niet in elk opzicht in den stijl van Petrarca. Ten derde: zij zijn noch in arcadischen, noch in frugoniaanschen stijl, noch in dien van Testi, of van Filicaja, of van Guidi, of van Manfredi, noch in dien der lyrische gedichten van Parini of Monti; kortom, zij gelijken op geen enkele soort van italiaansche lyrische poëzie. Ten vierde: niemand zou het onderwerp der Canzoni uit de titels kunnen afleiden; ja zelfs begint de dichter meestal bij den eersten regel te spreken over zaken, hemelsbreed verschillend van hetgeen de lezer moet verwachten. Zoo spreekt bijvoorbeeld een huwelijkszang noch van een echtkoets, noch van een gordel; noch van Venus, noch van Hymen. Een ode aan Angelo Mai spreekt van alles, behalve van codices. Een andere, aan een overwinnaar in het balspel, is geen navolging van Pindarus. Nog een andere, over de lente, spreekt over weiden noch boschjes, over bloemen, bladeren noch kruiden. Ten vijfde: de eigenlijke inhoud dier Canzoni is niet minder buitensporig. Er is er eene, bijvoorbeeld: “Saffo's laatste gezang” getiteld, die zich ten doel {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt het ongeluk te beschrijven van eene fijn bewerktuigde, teedere, gevoelige en warme ziel, verborgen in een jong maar mismaakt lichaam; een onderwerp, zóó moeielijk, dat voor zoover ik mij herinneren kan geen enkel beroemd schrijver, noch onder de ouderen noch onder de nieuweren, zich daaraan heeft durven wagen, behalve alleen Mevrouw de Stael, die het behandelt in een brief aan het begin van haar Delphine, - doch op geheel andere wijze. Een andere Canzone, getiteld: “Hymne aan de Aartsvaderen,” bevat hoofdzakelijk eene lofspraak op de zeden van Californie en zegt, dat de gouden eeuw geen fabel is. Ten zesde: zij zijn vol klachten en droefgeestigheid - alsof de wereld en de menschen iets zeer treurigs waren en het menschelijke leven ongelukkig was! Ten zevende: als men ze niet met aandacht leest, begrijpt men ze niet - alsof de Italianen aandachtig lazen! Ten achtste: het schijnt, dat de dichter zich ten doel gesteld heeft, den lezer stof tot denken te geven - alsof iemand, die een italiaansch boek leest, daarvan iets in het hoofd moest behouden en alsof het in den tegenwoordigen tijd noodig ware, eene gedachte voor den geest te hebben, als men zich tot schrijven zet. Ten negende: zooveel volzinnen, zooveel zonderlingheden. Bij voorbeeld: na de ontdekking van Amerika schijnt de aarde ons kleiner toe dan vroeger; - de natuur spreekt tot de ouden en bezielt hen, doch zonder zich te onthullen; - hoe meer ontdekkingen op het gebied der natuur, des te sterker wordt ons bewustzijn van de nietigheid des heelals; - alles op de wereld is ijdel, behalve de smart; - smart is beter dan verveling; - ons leven is slechts goed, om het te verachten: - de noodzakelijkheid van eene ramp is een troost voor alledaagsche, niet voor groote geesten; - alles in het heelal is mysterie, behalve ons ongeluk. Ten tiende, ten elfde, ten twaalfde, - ga zoo voort, zoolang gij wilt....’ Beter dan iemand anders kon Leopardi zelfaanwijzen, waarin hij van de betreden paden afweek. Doch uit den aard der zaak kon deze parodie van het oordeel zijner oppervlakkige tijdgenooten ook niet verder dan de oppervlakte doordringen. In een, kort na de uitgave der Canti, aan den abt Melchiorre Missirini geschreven brief lezen wij onder anderen het volgende: ‘Zeer terecht zegt gij (al staat dit ook weinig in verband met mijne verzen), dat ieder, die thans in Italië goed, wijsgeerig en diepzinnig schrijven wil, zich voortdurend dient te {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} herinneren, dat hij door de Italianen van onzen tijd in geen enkel opzicht moet of kan worden begrepen. En de vreemdelingen, die de denkbeelden goed zouden kunnen begrijpen, zijn minder in staat om de taal te verstaan, vooral in hoogere poëzie (poesie forti), van echt italiaanschen stijl, gevoed uit de diepste en verborgenste bronnen der taal.’ Met die uitspraak voor oogen zou het voor mij minstens gewaagd zijn, Leopardi's rijkdom van gedachten, zijn zuiveren stijl en zine schoone taal te prijzen. Ik bepaal mij daarom tot de verzekering, dat deze eigenschappen door de voortreffelijkste italiaansche mannen van onze eeuw om strijd bewonderd en geroemd zijn. Eene ruime keuze van uitspraken, die hierop betrekking hebben, vindt men in de beide inleidingen, door Eugenio Camerini voor de Milaneesche stereotyp-uitgave van Leopardi's werken geschreven. Aan de uitgave van 1824 voegde de dichter een aantal taalkundige opmerkingen toe. En dit was geen overbodig werk; want hij verrijkte de taal door terug te gaan tot de bronnen en ontwapende bij voorbaat de bekrompen kritiek door een onnoemelijk aantal bewijsplaatsen voor allerlei schijnbare nieuwigheden aan de beste Italiaansche schrijvers te ontleenen; eene bewijsvoering, waarin zijne verbazende belezenheid hem voor bijna iedereen een onverwinlijk tegenstander maakte. Het geijkte argument, dat het Vocabolario della Crusca een woord niet of anders gaf, werd door hem op allerlei wijze belachelijk gemaakt. Hij schrijft bijv. fratricida en niet fraticida, zooals de geleerden van het Vocabolario; ‘want voor zoover ik weet,’ zegt hij, ‘was Abel geen monnik (frate) geworden, toen hem Kain doodsloeg.’ Nauwelijks was intusschen de spanning geweken, waarin Leopardi verkeerde tijdens de uitgave zijner Canti en in de onzekerheid omtrent den indruk, dien zij zouden te weeg brengen, of de eenzaamheid van Recanati begon weder haar verderfelijken invloed te doen gelden en de sombere stemming der vroegere dagen keerde met verdubbelde kracht terug. In dien gemoedstoestand zag hij met geringschatting neer op den arbeid, die hem vroeger boven alles dierbaar was, en rekende zelfs de pas uitgegeven gedichten tot een voor hem voor altijd afgesloten tijdperk. ‘Wat de richting mijner studiën betreft,’ - zoo schreef hij aan Giordani (6 Mei 1825), - ‘even als ik in vergelijking met vroeger geheel veranderd ben, zoo is het ook daarmede gegaan. Alles wat naar het liefelijke of welsprekende {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zweemt, verveelt mij en komt mij niet ernstig, belachelijk kinderachtig voor. Ik zoek niets meer dan de waarheid, die ik vroeger zoozeer haatte en verfoeide. Ik vind er een voldoening in, de ellende van menschen en zaken steeds beter bloot te leggen en, bij het nadenken over dat vreeselijke en rampzalige mysterie van het leven des heelals, een kil gevoelvan afgrijzen te ondervinden. Ik bemerk thans volkomen, dat wanneer de hartstocht uitgebluscht is, in de studie geen andere bron van genot overblijft, dan eene ijdele nieuwsgierigheid, welker voldoening echter nog altijd hoogst aangenaam kan wezen; iets, dat ik vroeger, zoolang nog de laatste vonk in mijn hart was overgebleven, nooit heb kunnen inzien....’ Treffend drukt Leopardi deze tegenstelling uit in zijne, eenige jaren later geschreven, ode aan graaf Carlo Pepoli, waarvan het slot hier een plaats moge vinden: Te più mito desio, cura più dolce Regge nel fior di gioventù, nel bello April degli anni, altrui giocondo e primo Dono del ciel, ma grave, amaro, infesto A chi patria non ha. Te punge e move Studio de' carmi e di ritrar parlando Il bel che raro e scarso e fuggitivo Appar nel mondo, e quel che, più benigna Di natura e del ciel, fecondamente A noi la vaga fantasia produce, E il nostro proprio error. Ben mille volte Fortunato colui che la caduca Virtù del caro immaginar non perde Per volger d'anni; a cui serbare eterna La gioventù del cor diedero i fati; Che nella ferma e nella stanca etade, Così come solea nell' età verde, In suo chiuso pensier natura abbella, Morte, deserto avviva. A te conceda Tanta ventura il ciel; ti faccia un tempo La favilla che il petto oggi ti scalda, Di poesia canuto amante. Io tutti Della prima stagione i dolci inganni Mancar già sento, e dileguar dagli ochi Le dilettose immagini, che tanto Amai, che sempre infino all' ora estrema Mi fieno, a ricordar, bramate e piante. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Or quando al tutto irrigidito e freddo Questo petto sarà, nè degli aprichi Campi il sereno e solitario riso, Nè degli augelli mattutini il canto Di primavera, nè per colli e piagge Sotto limpido ciel tacita luna Commoverammi il cor; quando mi fia Ogni beltate o di natura o d' arte, Fatta inanime e muta; ogni alto senso, Ogni tenero affetto, ignoto e strano; Del mio solo conforto allor mendico, Altri studi men dolci, in ch'io riponga L'ingrato avanzo della ferrea vita Eleggerò. L'acerbo vero, i ciechi Destini investigar delle mortali E dell' eterne cose; a che prodotta, A che d'affanni e di miserie carca L'umana stirpe; a quale ultimo intento Lei spinga il fato e la natura; a cui Tanto nostro dolor diletto o giovi; Con quali ordini e leggi, a che si volva Questo arcano universo; il qual di lode Colmano i saggi, io d'ammirar son pago. In questo specolar gli ozi traendo Verrò: che conosciuto, ancor che tristo, Ha suoi diletti il vero. E se del vero Ragionando talor, fieno alle genti O mal grati i miei detti o non intesi, Non mi dorrò, che gia del tutto il vago Desio di gloria antico in me fia spento: Vana Diva non pur, ma di fortuna E del fato e d'amor Diva più cieca. Een zachter lust, een zoeter zorg beheerschen U in der jaren bloeitijd, in den schoonen April des levens, andren 't liefste en 't beste Geschenk des hemels, - voor den balling echter Ondraaglijk, bitter, boos. U drijft en prikkelt Der dichtkunst studie en het ijvrig vorschen Naar 't schoone, dat slechts zeldzaam, schaarsch en vluchtig Op aard zich toont: - óók naar dat andre schoone, Door wisselende fantasie, door dwaling {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} (Vrijgeev'ger voor ons dan natuur en hemel) Steeds nieuw geschapen. Duizendwerf gelukkig Is hij, die het zoo ras verzwakt vermogen Der zoete phantasie, door jaren onverminderd, Behouden mag; hij, wien het lot vergunde De eeuwge jeugd des harten te bewaren; Die in de kracht des levens en bij 't klimmen Der jaren, als voorheen in 's levens lente, Nog, in zijn denken, der natuur de schoonheid, Den dood, der woestenij het leven meêdeelt. Dat lot schenke u de hemel; hij vergunne De vonk, die uwe borst nu doet ontgloeien, Den grijzen dichtvriend nog. Ik echter Voel mij reeds iedre lieflijke begoochling Der jeugd ontzinken; voor mijn oog verdwijnen De zoete beelden, die ik zoozeer liefhad, De veelgewenschte en betreurde, die ik Tot in mijn stervensure zal herdenken. Wanneer dit hart geheel tot ijs geworden, Geheel versteend zal zijn, en noch de heldre En stille glimlach van het zonnig landschap, Noch 't lentelied der voog'len in den morgen, Noch 't zwijgend maanlicht uit den klaren hemel Op veld en heuvel stralend, mij het harte Ontroeren zal; wanneer mij iedre schoonheid Van kunst of van natuur ontzield zal schijnen En spraakloos; als mij ieder hoog bewustzijn Of teedre neiging vreemd en onbekend is; Dan zal ik, troost slechts voor mij zelf afbeed'lend, Een ander, minder lieflijk doel mij kiezen, Waaraan ik 't waardloos overschot mijns levens Besteden kan. De bittre waarheid spoor ik Dan na; het blinde noodlot van 't vergaande En van het blijvende; waarom de menschheid Werd voortgebracht, met leed en met ellende Beladen werd; ik zoek dan, tot welk einddoel Haar steeds natuur en noodlot voortzweept; wien toch Ons eindloos lijden voordeel brengt of vreugde; Naar welke wet en voorschrift en waartoe zich 't Geheimnisvol heelal vormt, dat de wijzen Hoog roemen, doch dat ik slechts kan bewondren. Aan die beschouwing wil ik mijne dagen Besteden, want het heeft zijn goed, de waarheid Te kennen, zij ze ook treurig. En als dikwijls {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij 't spieken over waarheid, mijne woorden Den volke onwelkom zijn of onverstaanbaar, Geen nood! want sedert lang is 't oude streven Naar eer en roem reeds uit mijn hart verdwenen; Die Godheid is niet ijdel slechts, maar blinder Dan de Godin van 't noodlot en de liefde. Aan Giordani en Brighenti beiden schreef Leopardi, dat hij niets liever zou wenschen, dan zich in de eene of andere groote stad te vestigen, waar hij met zijne pen een bescheiden stuk brood zou kunnen verdienen. Doch hoe? Zijn vader kon of wilde hem niets geven: ‘den dag na mijn vertrek zou ik van honger moeten omkomen.’ In die omstandigheden was hem het aanbod van den Milaneeschen uitgever Stella, om naar Milaan te komen en zich daar te belasten met de uitgave eeuer Italiaansche vertaling van Cicero, eene hoogst welkome uitredding, te meer omdat Stella, op even kiesche als hartelijke wijze, de reiskosten voor zijne rekening nam en zijne woning voor hem openstelde. Op weg naar Milaan bleef Leopardi eenige dagen te Bologna; de ontvangst in die laatste stad was een der lichtpunten op zijn donkeren levensweg. Met zijne oude vrienden Giordani en Brighenti wachtten hem daar een aantal vereerders, die deels door de lezing zijner geschriften, deels door de mededeelingen van die beide mannen, die er een eer in stelden hem den weg te bereiden, den dichter en geleerde hadden leeren hoogachten en waardeeren. De opgewonden brieven, die door Leopardi in die dagen aan Carlo geschreven werden, toonen duidelijk aan, hoe weldadig die omgeving op hem werkte, en leveren het ongezochte bewijs, dat zijne sombere levensbeschouwing, onder gunstige omstandigheden, voor hoopvolle blijmoedigheid plaats kon maken. Volgens zijn eigen getuigenis maakte hij er in negen dagen meer vrienden, dan te Rome in vijf maanden en kon hij ter nauwernood tijd vinden om gehoor te geven aan de vriendelijke uitnoodigingen, die hem van alle zijden toestroomden. De overgang van Recanati, waar men hem voor een knorrigen en eenzelvigen zonderling en een onbruikbaren, ja zelfs gevaarlijken droomer hield, tot deze verkwikkende atmospheer van vriendschap en hoogachting, oefenden op zijn voor indrukken zoo vatbaar gemoed een merkwaardige werking uit. De misanthroop van weinige dagen geleden is onuitputtelijk in lof {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Bologna, waar de menschen hemelsbreed verschillen van hetgeen Carlo en hij zich hadden voorgesteld, waar hij nergens kwaadwilligheid of onverschilligheid, doch overal bontà di cuore vindt, waar hij gaarne zou willen, en met weinig kosten zou kunnen leven. Die wensch werd spoedig vervuld. Leopardi wist Stella te overtuigen, dat hij niet de man was, om zich met de leiding der voorgenomen uitgaven van Cicero te belasten; daarentegen nam hij de voorloopige werkzaamheden op zich, schreefeen uitvoerig en zaakrijk prospectus en knoopte voor de bewerking van verschillende onderdeelen met vele Italiaansche geleerden en letterkundigen onderhandelingen aan Stella gaf hem vergunning, zich in Bologna te vestigen, mits hij voor de uitgevers-firma werkzaam bleef; hij zou daarvoor 10 scudi (ƒ 25) per maand ontvangen, als voorschot op het honorarium, dat hem voor zijn arbeid zou worden uitgekeerd, Eene magere bezoldiging voorzeker, die Leopardi niet voor gebrek zou hebben behoed, zoo hij zijn inkomen niet had vermeerderd doorlessen te geven aan een rijken Griek (een uurper dag à ƒ 20 per maand!) en aan zijn edelmoedigen vriend graaf Antonio Papadopoli. Vader Leopardi was over dit les geven in 't geheel niet gesticht; doch Giacomo bracht hem bedaard onder het oog, dat er niets vernederends in stak, op die wijze zijn brood te verdienen. Toen echter graaf Papadopoli eenige maanden later naar Napels vertrok en de Griek meer en meer bleek even weinig ijver als aanleg te bezitten, was hij zeer dankbaar voor de vermeerdering van inkomen, die Stella hem aanbood, en kweet hij zich met de meeste nauwgezetheid van zijn verplichtingen tegenover dezen uitgever. In betrekkelijk korten tijd gaf hij eene uitmuntende kritische uitgave van Petrarca en eene vertaling van verschillende Grieksche moralisten. Tevens maakte hij zijne wijsgeerige samenspraken, waarvan enkele, bij wijze van proeve, in deAntologia van Florence en den Raccoglitore van Milaan verschenen waren, voor den druk gereed. Eindelijk gaf hij nog een bundel gedichten uit, waaruit ik later nog een enkel stuk zal mededeelen. Leopardi schijnt in Bologna een gelukkigen tijd te hebben doorgebracht. De klachten over zijn gezondheidstoestand en over zijne gedrukte gemoedsstemming, die vroeger en ook later zoo telkens terugkwamen, ontbreken bijna geheel in de talrijke brieven, door hem geschreven van October 1825 tot November {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 1826, toen hij weder naar Recanati terugging. Tweebijzonderheden, die ons zijne brieven mededeelen, verspreiden echter een zoo eigenaardig licht over zijn karakter, dat zij hier niet onvermeld mogen blijven. De eerste levert het bewijs, dat den sombergestemden geleerde alle trotschheid vreemd was en dat hij met de eenvoudigen van harte eenvoudig en hartelijk wist te zijn. Te Bologna woonde zekere Angela Jobbi, die bij de familie te Recanati vele jaren lang dienstbode was geweest, en nu met een gaarkok was getrouwd. Leopardi had van zijne zuster Paolina haar adres vernomen, en haastte zich haar op te zoeken. Telkens zond hij berichten over haar naar huis; menigmaal bewees hij het echtpaar kleine diensten en zelfs hield hij hun jongste kind ten doop. Dat de brave kok en de oude getrouwe den vriendelijken contino op de handen droegen, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Angela Jobbi was echter niet de eenige vrouwelijke bekende, die Leopardi in Bologna had. Den 30sten Mei 1826 schreef hij aan zijn broeder Carlo: ‘Ik ben hier tot eene dame (contessa Malvezzi) in eene betrekking gekomen, die voortaan een groot deel van mijn leven zal uitmaken. Zij is niet jong, maar heeft daarentegen eene zekere gratie en een geest, die het gemis der jeugd vergoeden, en eene verwonderlijke illusie teweegbrengen; - geloof dit gerust van mij, die het voor korten tijd nog zelf voor onmogelijk hield. In de eerste dagen van onze kennismaking leefde ik in eene soort van ijlende koorts. Wij hebben nooit anders dan schertsend over liefde gesproken, maar wij voelen voor elkander een hartelijke en deelnemende vriendschap, met eene wederzijdsche belangstelling en ongedwongenheid, die gelijk eene liefde zonder gejaagdheid is. Zij heeft groote achting voor mij; wanneer ik haar iets voorlees van hetgeen ik geschreven heb, laat zij dikwijls, zonder affectatie, haar tranen den vrijen loop; de lof van anderen heeft voor mij niet de minste beteekenis; de hare echter doet mij het bloed naar het hoofd stijgen en blijft mij steeds voor den geest. Letterkunde en wijsbegeerte beoefent zij met voorliefde en kennis van zaken; wij hebben nooit gebrek aan stof om te bespreken en bijna eiken avond breng ik bij haar eenige uren door, die letterlijk omvliegen. Wij deelen elkaar al onze geheimen mede, berispen elkaar, en maken elkaar op {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} onze fouten opmerkzaam. Kortom, deze kennismaking zal een merkwaardig tijdperk in mijn leven zijn, omdat zij mij heeft genezen van den waan, dat alles slechts begoocheling is (perchè mi ha disingannato del disinganno), en omdat zij mij overtuigd heeft, dat er werkelijk op aarde genietingen bestaan, die ik voor onmogelijk hield; dat ik nog blijvende illusiën kan koesteren, niettegenstaande de kennis en de gewoonte van het tegendeel zóó ingeworteld is; omdat zij mijn hart weder heeft opgewekt na zooveel jaren van sluimering, ja zelfs van volkomen dood.’ Leopardi's verdere brieven zwijgen over deze verhouding. In September 1826 schreef hij nog aan Stella over eene door de contessa Malvezzi vervaardigde vertaling van Cicero's Somnium Scipionis. Anderhalf jaar later schreef hij aan zijn vriend Papadopoli: ‘Ik zag ook het gedicht van la Malvezzi. Die arme vrouw! Ik had het manuscript al vroeger gezien.’ Wellicht mogen wij nog eene andere plaats uit zijne brieven met het bovenstaande in verband brengen. Den 3den Juli 1827 schreef hij aan den zelfden vriend: ‘Ik begrijp niet waarom gij blijft twijfelen, of ik aan mijn voornemen, om mij van die dame op een afstand te houden, zal getrouw blijven. Ik schaam mij bijna u te zeggen, dat zij, bemerkende, dat ik niet meer bij haar kwam, bij mij naar mijn welstand liet vragen en dat ik toch niet heen ging; dat zij mij een paar dagen later liet uitnoodigen, om bij haar te komen déjeûneeren, en dat ik er weer niet heenging; dat ik [van Bologna] naar Florence ben gegaan, zonder haar op te zoeken, en dat ik haar sinds uw vertrek uit Bologna niet meer gezien heb. Ik zeg, dat ik mij schaam u dit mede te deelen, omdat ik den schijn heb u iets te willen bewijzen, waaraan gij ten onrechte twijfelt. Zeker is het, dat de jeugd de schoonheid, de bevalligheid van die heks zoo groot zijn, dat men zeer sterk moet wezen om er weerstand aan te bieden.’ De ‘jeugd’ is zeker niet geheel in overeenstemming met de eerste beschrijving van Leopardi's begaafde vriendin. Maar het is niet onmogelijk, dat hem eerst later de oogen zijn opengegaan voor hare schoonheid. De vroeger aangehaalde woorden zijn echter voor een platonisch minnaar wel wat te hartstochtelijk en de onderstelling is zeker niet gewaagd, dat het vriendenpaar het onhoudbare van den toestand weldra heeft ingezien, doch dat Leopardi terugdeinsde voor een stap, dien de gravin {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} als de eenig mogelijke oplossing beschouwde. Moge de schim der contessa het mij vergeven, als mijne conjectuur eene onjuiste is! is zij juist, dan mag ik op geen vergeving hopen. In een der brieven van Leopardi uit Bologna schrijft hij aan Carlo, dat hij dikwijls in de overschoone omstreken van Bologna wandelt, die hem levendig herinneren aan de bekoorlijke omgeving zijner vaderstad. Slechts uiterst zelden vinden wij in zijn brieven iets, waaruit zijne bewondering voor natuurschoon spreekt. Dat hij echter, als ieder waarachtig dichter, ook daarvoor een open oog had, moge blijken uit het volgende gedicht, dat in die dagen werd uitgegeven, en waarin tevens zijne zucht doorstraalt om alles in verband te brengen met zijne eigenaardige, droefgeestige wereldbeschouwing. La quiete dopo la tempesta. Passata è la tempesta: Odo augelli far festa, e la gallina, Tornata in su la via, Che ripete il suo verso. Ecco il sereno Rompe là da ponente, alla montagna; Sgombrasi la campagna, E chiaro nella valle il fiume appare. Ogni cor si rallegra, in ogni lato Risorge il romorío, Torna il lavoro usato. L'artigiano a mirar l'umido cielo, Con l'opra in man, cantando, Fassi in su l'uscio; a prova Vien fuor la femminetta a còr dell' acqua Della novella piova; E l'erbaiuol rinnova Di sentiero in sentiero Il grido giornaliero. Ecco il Sol che ritorna, ecco sorride Per li poggi e le ville. Apre i balconi Apre terrazzi e logge la famiglia: E, dalla via corrente, odi lontano Tintinnio di sonagli; il carro stride Del passeggier che il suo cammin ripiglia. Si rallegra ogni core Sì dolce, sì gradita Quand' è, com' or, la vita? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Quando con tanto amore L'uomo a suoi studi intende? O torna all' opre? o cosa nova imprende? Quando de' mali suoi men si ricorda? Piacer figlio d'affanno; Gioia vana, ch' è frutto Del passato timore, onde si scosse E paventò la morte Chi la vita abborria; Onde in lungo tormento, Fredde, tacite, smorte, Sudàr le genti e palpitàr, vedendo Mossi alle nostre offese Folgori, nembi e vento. O natura cortese, Son questi i doni tuoi, Questi i diletti sono Che tu porgi ai mortali. Uscir di pena E diletto fra noi. Pene tu spargi a larga mano; il duolo Spontaneo sorge: e di piacer, quel tanto Che per mostro e miracolo talvolta Nasce d'affanno, è gran guadagno. Umana Prole cara agli eterni! assai felice Se respirar ti lice D'alcun dolor; beata Si te d'ogni dolor morte risana. De kalmte na het onweder. De bui is afgetrokken: De vogels hoor ik zingen, en de hoenders Zijn uit hun hoek gekomen En kaak'len 't oude lied. Het blauw des hemels Breidt zich van 't westen uit tot aan 't gebergte; Het veld duikt op uit neev'len, En helder blinkend toont in 't dal de stroom zich. Elk hart verheugt zich weer; aan alle kanten Ontwaakt 't bedrijvig leven, Keert weer de daaglijksche arbeid. De werkman zet, naar frissche lucht verlangend, Zich met zijn arbeid, zingend {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zijne huisdeur neder; Om 't versche regenwater op te vangen Spoedt 't vrouwtje zich naar buiten; De groentenkoopman doet weer Zijn wèlbekende roepstem Op alle paden hooren. Zie, hoe de zon weer doorbreekt, hoe zij vroolijk Heuvels en huizen toelacht. De bewoners Ontsluiten hun balkons en hun terrassen: Van verre hoort ge 't klingelen der schellen En 't rollen van het rijtuig, waarmeê straks weer De vreemdling den gestaakten reistocht opvat. Elk hart schept nieuwe vreugde; Wanneer is ooit het leven Als nu zoo schoon, zoo lieflijk? Wanneer keert zoo volgaarne De mensch weer tot zijn arbeid? Of haast zich, om iets nieuws te ondernemen? Wanneer herinnert hij zich al zijn lijden minder? 't Genot spruit voort uit kwelling; Een ijdle vreugd, de vrucht slechts Van doorgestanen angst, die ons doet beven En siddren voor het sterven, Al walgen wij van 't leven; Van angst, die alle menschen Bleek, huiverend en zwijgend, In lange martling 't kille angstzweet uitdrijft, Alz zij zich zien bedreigen Door bliksemstraal en stormwind. Natuur, gij wèlgezinde! Zóó zijn uw goede gaven, Zóó zijn de vreugden, die gij Den stervelingen schenkt. Aan smart ontkomen Is reeds voor ons genieten. Smart deelt ge uit met milde hand; het lijden Komt ongeroepen, als van zelf: doch zoo soms Door wonder of door toeval eenge vreugde Uit kwelling voortspruit - 't is een groote winste. Den eeuwgen zou het menschdom dierbaar wezen! Geluk genoeg reeds schenkt u de veraadming Van smart; maar gelukzalig Zijt ge eerst, als u de dood van smart verlost heeft. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De redenen, die Leopardi noopten om in het laatst van 1826 Bologna te verlaten, waren van verschillenden aard. De vorige winter was zeer streng geweest en zijn gestel kon noch koude noch kunstmatige warmte verdragen; de wintermaanden, die anders voor zijne studiën de meeste vruchten opleverden, waren nu grootendeels ongebruikt verloren gegaan, Daarbij had hij op zich genomen, voor Stella eene bloemlezing uit italiaansche prozaschrijvers samen te stellen, en de materialen voor dit werk waren beter in de familie-bibliotheek te Recanati dan in Bologna te vinden. Eindelijk verlangde hij er naar zijne ouders, maar vooral zijn broeder Carlo en zijne zuster Paolina weder te ontmoeten. Te Recanati hield Leopardi zich ijverig bezig met de samenstelling der bedoelde bloemlezing, wier oorspronkelijke titel ‘Antologia’ later in ‘Crestomazia’ werd veranderd. Al de door hem aangehaalde plaatsen schreef hij eigenhandig, met de meeste zorg over, ten einde zeker te zijn van de juistheid der spelling en der interpunctie. Meer dan 80 schrijvers werden door hem in dit boekdeel van ruim 600 bladzijden behandeld; enkele moest hij daartoe geheel lezen of herlezen. Zoo spreekt hij met ingenomenheid over zijne ontdekking van een aantal schoone en wijsgeerige gedachten onder den rommel(!) (farraggine) der mathematische en physische werken van Galilei. Verder leverde hij nog eenige bijdragen van philologischen aard in den Raccoglitore en zette zijne omvangrijke verzameling voort van woorden en spreekwijzen, aan de beste oude schrijvers ontleend, doch niet voorkomende in het Vocabolario della Crusca. In April keerde hij naar Bologna terug, waar hij eenigen tijd bleef en waar hem Stella uit Milaan een bezoek bracht, en in het laatst van Juni vertrok hij naar Florence. Ook hier werd hij vriendelijk ontvangen, en vormde weldra het middelpunt van een talrijken vriendenkring. Ofschoon zijne gezondheid voortdurend minder werd, en eene oogkwaal hem des daags aan zijne kamer kluisterde, die het hem ‘gelijk de vleermuizen’ eerst tegen den avond mogelijk maakte uit te gaan, schijnt hij toch in Florence betrekkelijk gelukkige dagen te hebben doorgebracht. Zoo althans getuigt Antonio Ranieri, de vertrouwde metgezel zijner laatste levensjaren in de volgende woorden: ‘Daar breidde zich voor zijn oogen een nieuwe horizont uit, een tooneel dat niet romeinsch, niet lombardisch was, maar oneindig veel schooner en bekoorlijker en dat daarbij toch {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} den stempel van het echt Italiaansche karakter droeg. De tuinen der bloemenstad, de welluidende taal, de onbeschrijfelijke bekoorlijkheid der vrouwen, de gematigdheid der regeering, de fijne, aetherische lijnen der Florentijnsche architectuur, de vleiende en vertrouwelijke manieren, gepaard met attische beschaving en gratie, waarvan hij tot nu toe slechts als ideaal had gedroomd - dat alles wiegde zijn gemoed in een heerlijken droom, zoodat hij een half jaar lang al zijn nooden vergat en opnieuw aan menschelijk geluk begon te gelooven.’ Wij mogen de woorden van Ranieri, die tot de meest intieme vrienden van den dichter behoorde, niet in twijfel trekken; uit Leopardi's brieven valt echter van zooveel genot weinig te bespeuren. Twee maanden na zijne aankomst in Florence schreef hij aan zijn vriend Dr. Puccinotti: ‘Gij moet mij mijn lang stilzwijgen ten goede houden, want ik kan slechts zeer weinig schrijven, daar ik gekweld word door eene groote zwakte (of hoe moet ik het noemen?) der zenuwen van het hoofd en de oogen, die mij dwingt tot eene ledigheid, veel treuriger dan de dood. Zeker, een doode brengt zijn dagen beter door dan ik.... Ik ben het leven moede, moede ook die philosophische onverschilligheid, die het eenige middel is tegen het ongeluk en de verveling, maar die ten slotte zelve verveelt. Ik heb geen andere voornemens, geen andere hoop, dan te sterven. Waarlijk, het is der moeite niet waard, zich zooveel inspanning te getroosten om dat doel te bereiken.’ Wij moeten bij het bovenstaande niet uit het oog verliezen, dat het onverstandig en onmenschkundig zou wezen, de uitingen van een melancholicus steeds in letterlijken zin op te vatten. Den 7den Juli van het zelfde jaar schreef Leopardi aan zijne zuster Paolina, dat hij veel aan kiespijn leed, en dat hij zéér opzag tegen de noodzakelijkheid om twee kiezen te laten trekken! 't Was kinderachtig - dat geeft hij gaarne toe. Maar toch ‘de malinconia die mij deze dwaasheid sinds eene maand veroorzaakt, kunt ge u niet voorstellen (non è credibile).’ Leopardi had, sedert zijn vroegste jeugd. geestelijk en lichamelijk veel geleden: geen wonder, dat hij overgevoelig was geworden. De hoop op volkomen herstel van gezondheid en vernieuwing van krachten, die anderen dergelijke kleine kwellingen met kalmte doet verduren, bestond bij hem niet meer. Elke tijdelijke verergering van zijn toestand werd daardoor voor {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hem eene zaak van groot gewicht. Wellicht heeft de stemming waarin hij de wanhopige uitdrukkingen in den brief aan Puccinotti schreef, eene dergelijke onbeduidende oorzaak gehad. Den winter van 1827-28 bracht Leopardi door in Pisa, waar het zachte klimaat hem veel goed deed. Daar begon hij voor Stella eene Crestomazia poetica samen te stellen, als pendant voor de pas verschenen bloemlezing uit prozaschrijvers. Hij ontveinsde zich niet, dat deze arbeid hem vrij wat meer moeite zou kosten, dan de vorige; want Italië is even rijk aan dichters als arm aan prozaschrijvers; daarenboven was op dit gebied reeds veel geleverd, zoodat het schrijven van een werk, dat in alle opzichten uitmuntte (en dit doel moest men zich wel voorstellen), eene lange en gezette studie vereischte. Toch aanvaardde hij deze taak met moed, en de zachte winter maakte het hem mogelijk, haar voor een deel nog in Pisa af te werken. In Juni 1828 keerde Leopardi naar Florence terug. Kort voor dien tijd had hij een broeder verloren en dit onverwacht verlies had een diepen indruk op hem gemaakt. Gelijk zich liet verwachten, werkte dit onmiddellijk terug op zijn lichamelijken toestand en tengevolge daarvan op zijne geheele stemming. Medische hulp vermocht niets voor hem. ‘Al mijn organen, zeggen de doctoren, zijn gezond; maar geen enkel kan zijne functiën zonder groot bezwaar uitoefenen, wegens eene buitengewone, ongehoorde gevoeligheid (prikkelbaarheid?), die sedert drie jaren hardrekkig elken dag toeneemt; bijna elke verrichting en bijna elke gewaarwording veroorzaakt mij pijn.’ Zoo schreef hij aan de vrouw van den beroemde medicus Prof. Tommasini, die met hare dochter Adelaide, de echtgenoote van den advokaat Ferdinando Maestri, tot zijne trouwste en hartelijkste correspondenten behoorden. Bedenkelijker was hetgeen hij denzelfden dag aan Adelaide Maestri schreef: ‘Mij bekruipt een groote lust om aan zooveel ellende een einde te maken en mijzelf nog wat beter onbewegelijk te maken; want inderdaad, van tijd tot tijd loopt de gal mij over. Maar maak u niet ongerust: met dat al zal ik toch nog wel geduld oefenen tot het einde van dit verwenschte leven.’ Men kan zich de bezorgdheid denken, die deze onvoorzichtige zinspeling op de beide vrouwen maakte. Wat zij hem schreven weten wij niet, doch wij kunnen het eenigzins gissen uit Leopardi's antwoord: ‘Mia carissima Antonietta! Uit uw laatste, allervriendelijkst schrijven bemerkte ik eerst recht, hoe onvoorzichtig het van {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} mij was aan Adelaide die weinige regels te schrijven, die u beiden zóóveel verdriet hebben gedaan. De gal heeft ze mij ingegeven en ik heb ze mij laten ontvallen: ik had er dadelijk berouw over en nu nog veel meer. Maar, gelijk ik toen reeds Adelaide verzekerde, zoo zweer ik u nu, dat de warme liefde die ik mijn vrienden en mijn betrekkingen toedraag, mij steeds in deze wereld zal terughouden, zoolang het noodlot mij hier laat blijven; van zoo iets zal nooit meer sprake zijn. Intusschen kan ik u met geen woorden zeggen, hoe mij de liefde geroerd heeft, die uit uwe vriendelijke woorden sprak. Aan roem, aan hoogachting en dergelijke zaken gevoel ik geen behoefte, maar des te meer aan liefde.... Ik voel mij niet zeer wel, en dat spijt mij, omdat ik niets kan doen en mij niet kan bewegen; maar tot nog toe zijn mijn kwalen niet van dien aard dat zij de eer mogen hebben “un allarme” te veroorzaken. Dus, hoegaarne ik u beiden ook zou willen wederzien, toch moet ik u ronduit zeggen, dat het mij onaangenaam zou zijn als gij de reis naar Florence alleen om mijnentwille ondernaamt.’ De beide dames stelden zich echter met dit antwoord niet tevreden; moeder en dochter reisden samen naar Florence, om hun zieken vriend te bezoeken, en Leopardi's brieven bewijzen, dat hij deze trouwe vriendschap op zeer hoogen prijs stelde. In November keerde Leopardi weer naar Recanati terug. Het was voornamelijk geldgebrek, dat hem hiertoe dwong; want in de laatste maanden was hem iedere inspanning ten eenenmale onmogelijk geweest, zoodat hij zich genoodzaakt had gezien, voor de maandelijksche toelage van Stella te bedanken. Anderhalf jaar bracht hij in dit ‘graf der levenden’ door, steeds onmachtiger om uitvoering te geven aan de omvangrijke plannen, die zijn altijd werkzaam brein tot rijpheid bracht, maar die gedoemd waren plannen te blijven, daar toenemende lichaamszwakte hem het lezen en schrijven onmogelijk maakte. Zijne vrienden Giacomo en Antonietta Tommasini in Bologna, Ferdinando en Adelaide Maestri in Parma en Pietro Colletta, de bekende generaal en geschiedschrijver, in Florence, spaarden geen moeite, om eene betrekking voor hem te vinden, die hem in staat zou stellen buiten Becanati te leven. De arme Leopardi stelde zijne eischen waarlijk niet hoog: gedurende de laatste jaren hadden de ƒ 50 per maand, die hij van Stella ontving, zijn eenige inkomsten uitgemaakt; van huis had hij niets ontvangen dan eenige geschenken in natura: vijgen, olie en kaas! Maar nu eens durfde {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de voorgestelde betrekkingen niet aannemen met het oog op zijne gezondheid, zooals het geval was met het professoraat in Pruisen, hem door bemiddeling van Bunsen aangeboden; dan weer waren de werkzaamheden, waarmede hij zich zou moeten belasten, geheel in strijd met de richting zijner studiën. Zoo werd hem in allen ernst te Parma een professoraat in de natuurlijke historie aangeboden. Natuurlijk kon hij dit niet aannemen, om de eenvoudige reden, dat hij in die wetenschap een volkomen vreemdeling was (in quella materia io sono, a dir proprio, un asino). En toch kwam hij, door den nood gedrongen, later nog op dit onderwerp terug. Gelukkig brachten de akademische autoriteiten in Parma hem toen niet meer in de verzoeking om zijn goeden naam op wetenschappelijk gebied door eene dwaasheid in de waagschaal te stellen. De Toskaansche vrienden legden intusschen de handen niet in den schoot en boden hem, bij monde van Colletta, hun persoonlijke hulp aan, op eene wijze, die Leopardi's laatste aarzeling overwon. ‘Gij en uwe vrienden’ - zoo antwoordde hij den generaal - ‘weet uwe weldaden in zulk een vorm te kleeden, dat ook de meest terughoudende er gaarne in toe zou stemmen, ze te ontvangen.’ Te Florence, waarheen Leopardi zich haastte terug te keeren, bereidde hij eene nieuwe uitgave zijner Canti voor. Deze uitgave geschiedde bij inteekening en toen het aantal inteekenaren tot 700 geklommen was, verkocht hij het manuscript voor 80 zecchinen aan den uitgever Guglielmo Piatti. Het boek bevatte ook een portret van Leopardi en eene opdracht aan zijne vrienden in Toskane. Over het eerste schreef hij aan zijne zuster Paolina: ‘Het portret is heel leelijk, maar ik zend het u toch, opdat de inwoners van Recanati met de oogen des lichaams (andere hebben zij niet) kunnen zien, dat il... de Leopardi in de wereld nog voor iets geteld wordt, al kent men hem in Recanati niet eens bij naam.’ In den zelfden brief verhaalde hij hoe, korten tijd voor zijne terugkomst, in Florence het gerucht van zijn dood was verspreid, en hoe allen daar nog met aandoening spraken over de dagen van spanning en van algemeene en oprechte droefheid, die op het vernemen dezer tijding waren gevolgd. De opdracht aan zijne vrienden is een der droevigste uitingen van den ongelukkigen man; het is alsof wij het testament van den dichter lezen. Ik laat het stuk hier in zijn geheel volgen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Florence, 15 December 1830. Mijn waarde vrienden! Aan u zij dit boek opgedragen, waarin ik mijne smart beproefde te wijden, gelijk men dit dikwijls door poëzie zoekt te doen, en waarmede ik thans - ik kan het nog niet zonder tranen zeggen - afscheid neem van de letteren en de studie. Ik hoopte, dat die geliefde studiën de steun van mijn ouden dag zouden zijn en ik meende, na het verlies van alle andere genietingen, van alle andere voorrechten van de jeugd, althans één goed verkregen te hebben, dat geene macht ter wereld, geen ongeluk mij zou kunnen ontnemen. Doch ik was nauwelijks twintig jaren oud toen, ten gevolge van die lichaams- en zenuwzwakte, die mij niet vergunt te leven en evenmin hoop op den dood geeft, dit mijn eenige goed tot meer dan de helft werd verminderd: daarna, twee jaren vóór ik mijn dertigste jaar bereikt had, werd het mij geheel en, naar ik meen thans voor altijd ontnomen. Gij weet het immers, dat ik deze bladzijden niet heb kunnen lezen en dat ik mij, voor de correctie, van de oogen en de hand van een ander heb moeten bedienen. Ik kan niet meer klagen, mijne waarde vrienden; het bewustzijn van de grootheid van mijn ongeluk brengt iedere klacht tot zwijgen. Ik heb a]les verloren; ik ben een blok, dat voelt en lijdt. Slechts dit troost mij, dat ik in den laatsten tijd U vinden mocht; en uw gezelschap, dat voor mij de plaats van de studie, van elke hoop en elk vermaak vervult, zou mij bijna voor mijne kwalen schadeloos stellen, indien mijne krankheid mij vergunde, het zoo dikwijls te genieten als ik zou wenschen, en indien ik niet inzag, dat mijn noodlot mij weldra ook dit ontnemen zal, en mij zal noodzaken, de jaren, die mij nog overblijven, te slijten, ver van den troost der beschaafde wereld, in eene plaats, die beter den dooden dan den levenden tot woning kan strekken. Uwe vriendschap echter zal mij steeds bijblijven en wellicht zal ik haar nog behouden, nadat mijn lichaam, dat nu reeds niet meer leeft, stof zal zijn geworden. Vaartwel! Uw Leopardi. In het zelfde jaar 1820 nam Leopardi nog een besluit, dat hem zeker een grooten strijd zal hebben gekost. Louis Von Sinner, de Duitsche philoloog, van wien ik reeds vroeger mel- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ding maakte, leerde hem in Florence kennen, en verbaasde zich niet minder dan Niebuhr over de schatten van geleerdheid door den zieken dichter in zijne studiën over klassieke letterkunde neergelegd. Die ongeveinsde bewondering deed Leopardi goed en onder den indruk daarvan schreef hij aan zijne zuster: ‘Cara Pilla! De vreemdeling, die mijn Eusebius wilde hebben, is een duitsch philoloog, wien ik, na langdurige besprekingen, al mijne philologische handschriften, conjecturen, aanteekeningen enz. formeel heb afgestaan, te beginnen met Porphyrius. Hij zal deze, als God wil, redigeeren en aanvullen en in Duitschland uitgeven; en hij belooft mij geld en grooten roem. Gij kunt niet gelooven, welk een troost mij deze gebeurtenis gegeven heeft, die mij dagen lang heeft verplaatst in de denkbeelden mijner eerste jeugd en die, als God wil, leven en beteekenis schenken zal aan een onmetelijken arbeid, dien ik sedert jaren als geheel verloren beschouwde... Deze vreemdeling heeft mij in Florence uitgebazuind als een verborgen schat, als een philoloog die alle Fransche philologen de loef afsteekt (van de Italiaansche is geen sprake en hij woont in Parijs); en zóó wil hij mij door gansch Europa uitbazuinen (trombettare).’ Ook in dit opzicht waren voor Leopardi de bitterste teleurstellingen weggelegd. Von Sinner gaf in een te Bonn verschijnend tijdschrift (Rheinisches Museum 1824) onder den titel: Exccepta e schedis criticis Jacobi Leopardi eene (uiterst magere) bloemlezing uit de hem toevertrouwde werken. Later (1845) schreef hij aan Prof. Pietro Pellegrini: ‘Ce qui reste évident à mes yeux, c'est que Leopardi ne voulait passer à la posterité que comme auteur italien, et non comme élève en philologie.’ (!) Dit schoolmeesterachtig aanmatigend oordeel over den man, die door uitnemende philologen van zijn tijd hoog vereerd en geprezen werd, strekt hem, die het uitsprak, zeker niet tot eer. Laat ons intusschen niet vergeten, dat Von Sinner door aan Sainte-Beuve de in zijn bezit zijnde brieven en handschriften van Leopardi mede te deelen, - zij het ook onwillekeurig - toch niet weinig heeft bijgebracht, om den roem te verhoogen van den man, dien hij zelf zoo weinig scheen te waardeeren. In 't voorbijgaan merk ik op, dat Leopardi's vader, omtrent wien ik nog weinig aangenaams kon mededeelen, toonde een practischen blik te bezitten, toen hij zijn zoon voor Von Sinner waarschuwde. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} In het begin van October 1831 vertrok Leopardi plotseling naar Rome. De redenen van dit onverwacht besluit zijn niet duidelijk, doch het moet eene dringende noodzakelijkheid geweest zijn, die bem zijne beste vrienden zoo eensklaps deed verlaten. Dat zijn vertrek ieder bevreemdde, ligt voor de hand. Aan zijn broeder Carlo schreef hij in die dagen: ‘Carluccio mio! Ik dank u zeer voor de vriendelijke belangstelling, die u tot schrijven noopte. Het is natuurlijk, dat gij de reden van mijne reis naar Rome niet kunt raden, daar zelfs mijne vrienden te Florence, die zooveel meer gegevens hebben dan gij, zich in de onmogelijkste gissingen verdiepen. Spaar mij, bid ik u, de mededeeling van een langen roman, van veel droefheid en veel tranen. Wanneer wij elkaar weêrzien, zal ik mogelijk kracht genoeg hebben, om u alles te vertellen. Nu kan ik u alleen zeggen, dat mijn verblijf in Rome voor mij eene hoogst pijnlijke ballingschap is en dat ik zoo spoedig mogelijk, wellicht in Maart of nog vroeger, naar Florence zal terugkeeren.... Pas goed op, ik bezweer het u, dat ge niet laat doorschemeren, dat er onder dezen stap eenig geheim schuilt. Spreek over koude, over nieuwe plannen, en dergelijke zaken. Vergeef het mij, dat ik zoo kort schrijf: mijn hart laat mij niet toe meer te zeggen.’ Waarschijnlijk is hier eene affaire de coeur in het spel geweest, doch alle gegevens over deze geheimzinnige geschiedenis ontbreken in Leopardi's brieven. Slechts dit blijkt, dat zijne stemming wederom eene zeer gedrukte was; in December 1831 schreef hij aan Von Sinner: ‘Je retournerai certainement à Florence à la fin de l'hiver pour y rester autant que me le permettront mes faibles ressources déjà près de s'épuiser: lorsqu'elles viendront à manquer, le détestable et inhabitable Recanati m'attend, si je n'ai pas le courage (que j'espère bien avoir) de prendre le seul parti raisonnable et viril qui me reste....’ Gelukkig had Leopardi dien treurigen moed niet, en ook thans waren het de liefde, die hij zijnen vrienden toedroeg, en de hartelijkheid, die zij hem betoonden, die hem van dezen wanhopigen stap terughielden. Terwijl hij nog in Rome was, gaf zijn vader een klein werkje uit, onder den titel: Dialoghetti sulle materie correnti dell' anno 1831. Op politiek en kerkelijk gebied vertegenwoordigden deze samenspraken de meest reactionaire richting. Vreemd {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg werden zij door velen aan Giacomo toegeschreven, en verscheiden hooggeplaatste personen haastten zich met onmiskenbare voldoening of leedvermaak, allerlei verhalen omtrent zijne bekeering in omloop te brengen. Dit verdroot Giacomo in hooge mate; daar mondelinge tegenspraak niet, of althans niet genoeg hielp, zag hij zich genoodzaakt in een aantal bladen openlijk te verklaren, dat hij niet de schrijver van dit boekje was. Graaf Monaldo schijnt hem dit zeer kwalijk genomen te hebben, maar de zoon verdedigde zijn gedrag op goede gronden. ‘In de eerste plaats,’ schreef hij, ‘schijnt het mij onwaardig toe mij iets toe te eigenen van hetgeen aan anderen, vooral van hetgeen aan u, toekomt. Ik ben er de man niet naar om met vreemde veeren te pronken. In de tweede plaats mag en wil ik niet dulden, dat men mij voor bekeerd houde of mij met Monti 1 vergelijke. Ik ben nooit, in woorden of daden, ongodsdienstig geweest. Doch indien mijne beginselen niet juist die zijn, welke in de Dialoghetti verkondigd worden, en welke ik eerbiedig in deze en bij ieder, die ze met oprechtheid verkondigt, toch zijn zij nooit van dien aard geweest, dat ik hen in vroeger of later tijd zou moeten of willen afkeuren.’ Een nieuw plan om een letterkundig tijdschrift op te zetten mislukte, daar de woelige tijdgeest voor dergelijke ondernemingen minder gunstig was. Leopardi stond nu weder hulpeloos alleen en zijne bescheidenheid verbood hem, de gastvrije uitnoodigingen zijner vrienden aan te nemen. Werk, zoo als hij vroeger voor Stella verrichtte, zou hij gaarne weder aangenomen hebben, hoe zuur hem die onverkwikkelijke arbeid ook viel, als hij niet de overvloedige bewijzen had, dat zijn gestel tegen zulk eene inspanning niet was opgewassen. Hij herinnerde zijn vader, hoe hij gedurende de laatste zeven jaren alles had beproefd, om in zijn onderhoud te voorzien; hij wees er op, dat dieinspanning het treurig overschot van zijn gezondheid had verwoest, en dat nu de Juli-omwenteling de laatste verwachtingen van den letterkundige den bodem had ingeslagen. Naar Frankrijk, Duitschland, Holland, had hij eene groote hoeveelheid philologische handschriften verzonden; overal had men hem gouden bergen beloofd en in plaats daarvan vertalingen en courantenartikelen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} toegezonden. Nu was hij ten einde raad. Het verblijf in Recanati, zijn vader had het kunnen zien, was voor hem ondragelijk, ‘Ik weet niet’ - zoo ging hij voort - ‘of de omstandigheden der familie u zouden veroorloven, mij eene kleine toelage van 12 scudi (ƒ 30.-) per maand toe te staan. Met 12 scudi per maand kan met wel is waar in Florence, de goedkoopste stad van Italië, niet als een gewoon mensch (umanamente) leven. Maar dit begeer ik ook niet. Ik zal mij zóó bekrimpen, dat ik reken met die som te kunnen uitkomen. Beter ware het te sterven, maar den dood moeten wij uit Gods hand wachten. Had ik den dood in mijne handen, ik roep God tot getuige, dat ik u deze vraag niet zou gedaan hebben!’ Monaldo Leopardi stond het bescheiden verzoek van zijn zoon toe, en bevrijdde hem daardoor gedurende de laatste jaren zijns levens van de meest drukkende zorgen. Tot het najaar van 1833 bleef Giacomo te Florence, meestal aan zijn bed gekluisterd en niet bij machte om eenigen arbeid te verrichten. Toen besloot hij, op raad van zijne geneesheeren, te beproeven of het heerlijke klimaat van Napels hem verlichting kon aanbrengen. Aanvankelijk was dit inderdaad het geval. Ranieri, die hem tot aan zijn dood niet meer verliet, deelt ons omtrent dit verblijf in Napels het een en ander mede. Meestal woonde Leopardi op een dicht bij de stad gelegen heuvel, Capo di Monte; in de maanden Mei en October echter betrok hij een klein huisje aan de helling van den Vesuvius. Bij afwisseling vertoonden zich bij hem nu eens de symptomen van tering, dan weder die van waterzucht, en beurtelings zocht hij voor de eene verlichting in de fijne berglucht, voor de andere in het zachtere klimaat van Capo di Monte. Zoo lang hij kon, wandelde hij veel en bezocht bij voorkeur die plaatsen, aan welke zijne kennis der klassieke oudheid een eigenaardige bekoorlijkheid bijzette. Ofschoon zijn toestand geenerlei blijvende verbetering onderging, schenen toch het kalme leven, het gezonde klimaat en de trouwe vriendenzorg hem nog een rustigen en weinig smartelijken levensavond te zullen bezorgen. Doch eene bijna bijgeloovige angst voor de cholera, die toen in Europa woedde, verergerde zijn lijden, dat voor een groot deel zenuwlijden was. De phantasie van den zieke was voortdurend bezig met het schrikbeeld van een onbekenden, vreeselijken dood. Nog vleide hij zich met de hoop, zijne familie te mogen terugzien; den {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 27sten Mei schreef hij zijn laatsten brief aan zijn vader, en eindigde dien met de woorden: ‘Ik kus u en mama de handen, omhels mijn broeders en zusters, en bid hen allen, mij Gode aan te bevelen, opdat, zoodra ik u allen zal hebben weergezien, een zachte en spoedige dood een einde make aan mijn lichaamslijden, waarvoor geen andere genezing mogelijk is.’ Die wensch werd slechts ten deele verhoord. Achttien dagen later, terwijl het rijtuig gereed stond, om hem naar zijne woning aan de helling van den Vesuvius te brengen, stierf Leopardi zacht en kalm, in de armen van zijn trouwen vriend Ranieri. Zijne laatste woorden waren deze: ‘Het wordt hier donker - maak het venster open - laat mij het licht zien.’ Ook de laatste jaren van Leopardi's leven hebben nog vruchten gedragen, weinige, maar rijpe vruchten. Moge het slot van een der schoonste, Amore e Morte getiteld, eene plaats vinden aan het einde van deze droevige levensgeschiedenis Het is de bede om verlossing van den moegestreden, doch nog altijd fieren denker en dichter. E tu, cui già dal cominciar degli anni Sempre onorata invoco, Bella Morte, pietosa Tu sola al mondo dei terreni affanni, Se celebrata mai Fosti da me, s'al tuo divino stato L'onte del volgo ingrato Ricompensar tentai Non tardar più, t' inchina A disusati preghi, Chiudi alla luce omai Questi occhi tristi, o dell' età reina. Me certo troverai, qual si sia l'ora Che tu le penne al mio pregar dispieghi, Erta la fronte, armato, E renitente al fato, La man che flagellando si colora Nel mio sangue innocente Non ricolmar di lode, Non benedir, com' usa Per antica viltà l'umana gente; {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ogni vana speranza onde consola Sè coi fanciulli il mondo, Ogni conforto stolto Gittar da me; null' altro in alcun tempo Sperar se non te sola; Solo aspettar sereno Quel dì ch'io pieghi addormentato il volto Nel tuo virgineo seno. En gij, dien 'k sinds mijn eerste jongelingsjaren, Niet dan met eerbied aanroep, O schoone dood! op aarde Ontfermt slechts gij u over aardsche smarten. Indien gij ooit door mij werd Verheerlijkt, en ik aan uw godlijk wezen Den ondank van 't gepeupel Beproefde te vergoeden; O draal niet langer, neig u, Beheerscher van dit leven! Tot mijn gebed; omhul met Een eeuw'gen nacht voor goed mijn treurende oogen. Welke ook de ure zij, gij zult mij vinden, Als op mijn stem nw vleuglen zich ontplooien, Met opgeheven hoofde, Gewapend 't lot bestrijdend; De hand, die mij met striemen wondt, en die zich In mijn onschuldig bloed verft, Zal ik niet prijzend roemen, Noch zegenen, gelijk dit Uit oude laagheid 't menschdom steeds gewoon is; Elk ijdel hopen, dat, gelijk den kind'ren, Der wereld ook ten troost strekt, Elk redeloos vertrouwen Werp 'k verre van mij; 'k zal ten allen tijde Op u alleen slechts bouwen; Blijmoedig wacht ik de ure Waarop ik aan uw maagdelijken boezem Het moede hoofd mag bergen. Deventer, October 1880. Dr. E.D. Pijzel. (Slot volgt.) {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Olympia. Ausgrabungen zu Olympia von E. Curtius u.a. I-IV. Berlin, Wasmuth. Archaeologische Zeitung, Jahrgang 1875-80. I. Bij Pausanias, een schrijver uit de eerste helft der tweede eeuw na Christus, van wien wij eene reisbeschrijving van Griekenland bezitten, lezen wij onder anderen het volgende verhaal 1. Timanthes uit Kleonai was in zijne jeugd een beroemd kampvechter geweest en overwinnaar in de Olympische spelen. Toen hij meer op jaren gekomen was, trad hij niet meer op in het worstelperk, doch altijd nog begeerig zijne krachten te meten, spande hij iederen dag een grooten boog. Na eenigen tijd ging hij op reis, en natuurlijk bleven toen die dagelijksche oefeningen achterwege. Tehuis gekomen echter nam hij zijn boog dadelijk weder ter hand, doch wat hij ook deed, hij kon de pees niet overhalen. Dit was hem te veel; hij bouwde zich een brandstapel; het leven had voor hem geen waarde meer. Dergelijke verhalen - waar of verdicht - wijzen ons duidelijk aan, welk een gewichtige plaats in het leven van het Helleensche volk het worstelperk innam. Waar Grieken woonden, van Sicilië tot de Zwarte zee, zag men renbanen en scholen voor lichaamsoefeningen, en het waren vrije Hellenen, die in frisschen levenslust behoefte gevoelden tegen elkander hunne krachten te meten, en zich voor een openbaren wedstrijd voor te bereiden; de deftige Romein, aan de spelen der gladiatoren gewoon, verwonderde er zich later over, dat het geven {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van dergelijke voorstellingen ook voor den vrijen burger voegzaam geacht werd 1. Den Helleen echter waren wedloop en worstelspel nog iets anders dan een publiek vermaak. De groote spelen althans, ook wel ‘heilige’ genoemd, die van Olympia, Nemea, die van den Pythischen Apollo en die van de landengte (Isthmus) van Korinthe, waren dan ook niet zoozeer een toevoegsel - bij wijze van eene uitspanning na den ernst - op de overige plechtigheden van het godsdienstig feest, waartoe zij behoorden, als wel een met deze samenhangend geheel, en een deel van de godsvereering zelf. 't Was onder het oog der onsterfelijke Goden, dat de Helleen in deze wedstrijden naar het hoogste doel des levens streefde, en de heerlijkheden van het menschelijk bestaan - schoonheid, rijkdom en kracht - in vollen glans trachtte te ontvouwen. Ook hij zelf, met zijn diep gevoel voor hetgeen hem van de barbaren onderscheidde, besefte zeer goed, hoeveel eigenaardigs er in zijne openbare spelen was. Het zijn vooral twee zaken, waarin hij dat bijzonder Helleensche karakter meent waar te nemen. Toen het Perzische leger door de Thermopylae gedrongen was en de fakkel van den oorlog het eigenlijke Griekenland steeds meer en meer naderde, kwamen er tot de Perzen - aldus verhaalt ons Herodotus 2 - eenige weinige Arcadische overloopers. Deze voor den koning gebracht, antwoordden op de vraag: waarmede de Hellenen op dat oogenblik bezig waren? dat zij juist hunne wedstrijden hielden te Olympia, en op eene tweede vraag: wat de kampprijs was? dat zij streden om een kroon van het loof van den olijfboon. Daarop zei Tritantaichmes, een der gematigdste raadgevers van den koning, tot Mardonios, den voornamen bewerker van den oorlog: ‘Tegen welke mannen, Mardonios, hebt gij ons ten strijde gevoerd, lieden, die een wedstrijd houden niet om geld maar om mannendeugd!’ Hier legt het Helleensche volksverhaal treffend de waardeering van eene kenmerkende Helleensche volksgewoonte in den mond van den Aziaat. Op de andere eigenaardigheid in het Helleensche volksspel gelegen worden wij in ronde woorden gewezen door den tweeden grooten geschiedschrijver van Griekenland, door Thucydides 3. Deze verhaalt ons, dat in den eersten tijd de kampvechters te Olympia een gordel om de heupen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} droegen, maar dat na weinige jaren alle bekleeding van het lichaam bij den wedstrijd werd afgeschaft. ‘Er zijn ook’ - vaart Thucydides voort - ‘barbaren, vooral de Aziaten, die kampprijzen stellen voor het boksen en worstelen, en zij bezigen daarbij ook een gordel.’ Ook de volkomen naaktheid der kampvechters was mitsdien iets echt Helleensch. Zoo worden wij dus reeds door de Hellenen zelf er toe gebracht, om de eigenaardigheid van hun volksaard vooral ook in hunne nationale spelen te zoeken, en wanneer dezelfde Thucydides op de aangehaalde woorden deze opmerking laat volgen, dat ‘er ook nog vele andere zaken zijn, waarin, gelijk men zou kunnen aantoonen, de levenswijze van de vroegere Hellenen in overeenstemming was met die van de barbaren uit zijn eigen tijd,’ dan is het ook een Helleen, die er ons op wijst, dat ook hier het bijzonder Helleensche van lieverlede als het ware uit een achtergrond van oorspronkelijk grootere gelijkvormigheid met de barbaren is voor den dag gekomen en dat wij dus, als wij het in zijne ware beteekenis willen begrijpen, niet beter kunnen doen, dan de geschiedenis te raadplegen. Aan de opvolging van dien wenk is het eerste deel van dit opstel gewijd 1. Aan weerszijden van de Aegaeïsche zee, in Griekenland en het Westen van Klein-Azië, woonden sedert oude tijden allerlei Indo-Germaansche stammen, die wij zonder al te onnauwkeurig te zijn voor het grootste deel onder den Griekschen naam van Pelasgen kunnen samenvatten. Die Pelasgen zou men den grondstof kunnen noemen, waaruit zich de verschillende Helleensche volken als door afscheiding gevormd hebben, en dan waren het dezelfde barbaren, van wie zij zich later zoozeer zouden onderscheiden, die althans den meesten hunner daarbij den eersten stoot gegeven hebben. Door het verkeer met Oostersche volken worden het eerst de Klein-Aziatische stammen tot hooger beschaving opgevoerd; zoo hooren wij al reeds zeer vroeg op Aegyptische gedenkteekenen van Joniers gewagen. Daarna wordt door diezelfde aanraking met het Oosten, en in nog hooger mate door kolonisatie van de reeds meer ontwikkelde stamverwanten uit Klein-Azië, het Pelasgendom van de eilanden en Europa uit den slaap geschud. Ook daar hoort men van Joniërs, doch {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer van Aeoliërs en Achaeërs spreken; dit zijn dan namen van Pelasgische stammen, die tot hooger beschaving opgeklommen waren. Die opheffing nu van Pelasgen tot Joniërs, Aeoliërs of Achaeës zal wel ongeveer op deze wijze hebben plaats gegrepen, dat een kleine kern van meer beschaafden, - vreemde kolonisten of inboorlingen, die door verkeer met buitenlanders tot hooger ontwikkeling gekomen waren, - wonende in een Pelasgisch land, veelal aan de kust, zich van lieverlede naar alle zijden uitgebreid en steeds meer en meer Pelasgen met of zonder geweld voor den nieuwen toestand gewonnen heeft. Doch de ontwikkeling van het echt Helleensche is niet in de eerste plaats van Joniërs, Achaeërs of Aeoliërs uitgegaan. Zij is in hooger mate het werk van een anderen stam, de Doriërs, die oorspronkelijk in de gebergten van Zuid-Thessalie woonden en zeker in oudere tijden den invloed van vreemde beschaving veel minder gevoeld hebben. Zoo leveren ons deze Doriërs het bewijs, dat waar men spreekt van de verheffing van een volksstam tot hooger ontwikkeling, behalve de invloeden van buiten ook zekere innerlijke krachten werkzaam zijn, die wij niet verder verklaren kunnen, dan door ze bijvoorbeeld ‘oorspronkelijken aanleg’ te noemen. Men zou zelfs kunnen beweren, dat de Doriërs juist daarom de voorgangers der Hellenen geworden zijn, omdat zij door die mindere aanraking met het Oosten dien oorspronkelijken aanleg gemakkelijker in alle zuiverheid hebben kunnen bewaren. De uitspraak van Thucydides, dat Hellenen en barbaren van ouds gelijksoortig geweest zijn, is dan ook slechts in zooverre juist, dat eerst in den loop der tijden het ongelijksoortige in duidelijke omtrekken is voor den dag getreden. Deze Doriers zijn meermalen van woonplaats veranderd; Thessalië verkeerde in een tijdperk van beroering: de verschillende stammen verdrongen elkaar. De Doriërs, die eerst in het Zuiden van het land woonden, vinden wij later geheel in het Noorden, daarna weder in het Zuiden, tot zij ten laatste door zucht tot roemruchtige daden gedreven door de gebergten van Thessalië in Midden-Griekenland zijn doorgedrongen en zich daar niet ver van den berg Parnassus hebben nedergezet. Reeds hier gaven zij een groot bewijs van hun zin voor organisatie. De verschillende Grieksche stammen, ofschoon in oude tijden onophoudelijk onder elkander oorlog voerende, konden toch op den duur het oog niet sluiten voor hetgeen zij als stambroe- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ders gemeen hadden. Reeds vroeg zien wij volken, die in elkaars nabuurschap wonen, zich onderling vereenigen tot de zorg voor een gemeenschappelijk heiligdom: één volk, één God. Niettemin ging men ook daarna voort elkaar te bestrijden, doch de grond voor een vreedzamer toestand was gelegd. In deze richting nu hebben de Doriërs een grooten stap voorwaarts gedaan. Het was waarschijnlijk onder hun invloed, dat zich drie dergelijke vereenigingen tot ééne groote, de Amphiktionie van Delphi, verbonden, zoodat voortaan tal van volken, van Noord-Thessalie tot den golf van Korinthe, in den tempel van Delphi bij den Parnassus hun godsdienstig en min of meer ook hun staatkundig middelpunt vonden. Doch Midden-Griekenland gaf op den duur aan de Doriërs noch de landerijen, die zij behoefden, noch een genoegzaam groot veld voor hunne daden. Reeds lang was hun oog gevestigd op den Peloponnesus, het zuidelijk schiereiland van Griekenland. Daar woonde aan de Oost- en Noordkust eene vrij talrijke Jonische bevolking, die, sedert lang in betrekking met het Oosten, niet alleen den landbouw beoefende, maar ook handel dreef en zelfs in kunstnijverheid eenige vorderingen gemaakt had, terwijl op de Westkust Aeolische en Achaeische koloniën slechts zeer weinig in het Pelasgische binnenland waren doorgedrongen. In het gebied der Joniërs trof men hier en daar geweldige burchten aan met muren ter dikte zelfs van 25 voet, uit kolossale rotsblokken, die men uit de bergen haduitgehouwen, samengesteld. Een dier burchten, die te Mykenai, had een toegang, gevormd door twee evenwijdige muren 50 voet lang, aan welker einde de poort gevonden werd, 15 voet breed, waarboven uit steen uitgehouwen twee tegenover elkander opstaande leeuwen prijkten, naar men vermoedt het wapenteeken van een roemruchtig heldengeslacht. In deze burchten woonden de Achaeische vorsten, want tusschen de Joniers hadden zich in den Peloponnesus Achaeische kolonisten nedergezet en zich daar van lieverlede de heerschappij verworven. De beheerschers van den Peloponnesus werden Achaeërs genoemd, en al waren daaronder ook enkele niet oorspronkelijk Achaeische geslachten, dit verhinderde niet dien naam tot allen uit te strekken. Tusschen de Achaeische familien, - er waren er ook buiten den Peloponnesus, - bestond eene zekere verbinding; hoeveel wist de latere sage niet te verhalen van Agamemnon uit het geslacht der Atriden, den burchtheer van Mykenai, die zoovele Achaeërs {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het machtige Troje heeft aangevoerd? Toch is het begrijpelijk, dat geen gemeenschapsband nog sterk genoeg was om op den duur de wilde hartstochten eener woeste ridderlijke aristocratie in toom te houden. Men roofde elkaars kudden en slavinnen; tal van veeten verdeelden de verschillende familiën van geslacht tot geslacht. Van een strijd om iets, wat men een staatkundig of godsdienstig vraagstuk zou kunnen noemen, geen spoor! De toestanden waren niet geheel ongelijk aan die van Europa in den eersten tijd van het leenstelsel; ook in het Achaeïsche Griekenland toch konden bij de oneenigheden van groote en kleine heeren een geregelde maatschappelijke toestand en een algemeen erkend gezag niet bestaan. Van het latere Helleensche republikanisme is nog zeer weinig waar te nemen. Werden de vorsten en voorname Achaeërs ‘met vriendelijke woorden’ tot hun plicht aangemaand, de groote menigte van het lagere krijgsvolk moest, voortgedreven door de koninklijke tuchtroede, zich de smalende kastijding laten welgevallen, dat zij ‘onstrijdbare en laffe mannen waren, niet in tel noch in den oorlog noch in den raad, die alleen hadden aan te hooren, wat andere lieden, veel voortreffelijker dan zij, te zeggen hadden’ 1. Het beteekende zeker reeds iets, dat zij tot vergaderingen met de vorsten althans werden toegelaten. Toch vormde die groote hoop slechts den donkeren achtergrond, waarop zich de heldengestalten der vorsten duidelijker konden afteekenen. Wat in deze Achaëïsche beschaving, - waarvan wij ons door Homerus en de ruïnen van Mykenai eene vrij duidelijke voorstelling vormen kunnen, - vooral aan latere tijden doet denken, is bijvoorbeeld die behoefte aan pracht, die reeds eenigszins van ontwikkelden schoonheidszin getuigt, en dan ook die kennelijke voorliefde voor het houden van wedstrijden, waarbij koningen en grooten elkander den kampprijs, - een ketel, een drievoet, een paard, een os of een slavin, - beproefden af te winnen, niet slechts in wedrennen, maar ook door worstelen en werpen met discus of werpspiets. Zoodanig ongeveer waren de maatschappelijke toestanden in het land, waar, voor meer dan duizend jaren vóór Christus, de Doriers als veroveraars zijn opgetreden. De roem der Achaeische vorsten was ook in de dalkloven van den Parnassos doorgedrongen en de krachtige zonen der bergen, die geene {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} vestingen als borstwering meenden noodig te hebben, gevoelden zich tot zulk eene kampplaats aangetrokken. Vergezeld van vele Aetoliers, hunne westelijke naburen, en aangevoerd door de nakomelingen van hun stamheros Herakles, trok het grootste gedeelte - de overigen bleven op de oude woonplaatsen achter - de golf van Korinthe over, waar die zich het meest vernauwt, baande zich een weg door het nog altijd meest Pelasgische binnenland om, recht op het doel afgaande, in het Zuiden en Oosten van het schiereiland de doorluchtige nakomelingen van Atreus in hunne geweldige burchten aan te tasten. Een hardnekkige strijd volgde. Met ongelooflijke inspanning gelukte het hun op enkele punten vasten voet te krijgen, vanwaar het mogelijk zijn zou later verder in het land door te dringen. Ten laatste verwierven zij onder de Peloponesische volken eene genoegzaam overheerschende plaats om vandaar onder de Achaeërs en later ver daarbuiten eene hoogere orde der dingen en eene meer ideale levensopvatting te doen zegevieren. De vraag wordt: wie waren de Doriërs, dat zij tot zulk een taak in staat waren? en wij willen trachten ons van de eigenaardigheden van hun geestelijk leven eene zoo duidelijk mogelijke voorstelling te maken. Dat die eigenaardigheden reeds in hoofdtrekken aanwezig waren, toen zij den Peloponnesisclen bodem betraden, lijdt geen den minsten twijfel; toch is het hier geheel onmogelijk tusschen hetgeen vroeger aanwezig was en hetgeen later zich ontwikkeld heeft ook maar bij benadering eene grenslijn te trekken. Wij moeten hier dan ook min of meer uit de historische orde treden en de Dorische eigenaardigheden beschrijven en verklaren in den volleren omvang en met de kleuren van een later tijdvak. Met verovering begint dikwijls het hoogere leven eens volks. Het gevoelt zich dan krachtig en groot, en kan daarbij niet werkeloos blijven. Hoe zou er kracht en grootheid kunnen bestaan zonder dat anderen er zich voor zouden te buigen hebben! Nog altijd kunnen dan lage hartstochten bij den strijder eene groote rol spelen, maar toch in de eerste plaats wil hij dan zegepralen om te zegepralen. Tot verbazende hoogte stijgt het zelfgevoel, doch men draagt dan ook eene wereld van maatschappelijke, staatkundige of godsdienstige ordening in zich, waardoor men gevoelt, dat men als volk iets beteekent. De meeste zoogenaamde wereldheerschappijen zijn in meerdere of mindere mate nieuwe organisatiën, en de veroveraar doet veelal, ook {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij dat oorspronkelijk niet bepaald beoogt, toch de eigenaardigheden van zijn volksbestaan in het land der veroverden wortel schieten. Zulke veroveringen waren die van de Aegyptenaren, Assyriërs en Perzen, zulke waren ook die van den Dorischen stam. Maar toch, al is het algemeene grondkarakter hetzelfde, juist hier begint zich het eigenaardig Helleensche te vertoonen. Aegyptenaren, Assyriërs en Perzen verhieven zich in den éénen vorst, die zich aan hun hoofd gesteld had; zij vereenzelfdigden zich met zijn roem, eerbiedig wachtende op den rijkdom en glans, die uit zijne handen op hen zouden nederdalen. Gansch anders bij de Doriërs; daar is alles op veel kleiner schaal, daar echter komt ook het individu veel meer op den voorgrond. De verheffing van den Dorischen stam was tegelijk eene verheffing voor iederen Doriër afzonderlijk; het levensideaal der natie, tevens het levensideaal harer leden: ook als mensch was het voor den Doriër het hoogste levensdoel krachtig te zijn en zijne kracht aan anderen te doen gevoelen; in het bewustzijn overwonnen te hebben vond hij ook als mensch zijne hoogste bevrediging. Riep hij zich den man voor de verbeelding, - aan eene meer ideale levensopvatting voor de vrouw viel hier bijna niet te denken, - den man, zooals hij werkelijk wezen moest, dan was het de krijgsman; als ‘vastgenageld aan den grond’ moest de Doriër staan blijven te midden zijner vijanden, ‘de tanden geknepen op de lippen, drillende de geweldige speer,’ ‘nooit wijkende buiten de werpschichten zijner vijanden’; of wel hij moest met het zwaard in de vuist op den vijand inspringen, ‘den voet plaatsende naast 's vijands voet,’ ‘het schild duwende op 'svijands schild,’ ‘den helm in de richting van 's vijands helm,’ ‘borst op borst’ 1. Men gevoelt hoe zeer bij die voorstelling van het toonbeeld des menschen zich ook dat gevoel voor het schoone kon doen gelden, dat het meest onvervreemdbaar erfdeel van den Helleenschen stam was. De krijger, die daar onbezweken te midden van zijne vijanden de speer zwaait, is ontegenzeglijk eene figuur, die op de verbeeldingskracht werkt; hij kan in eene houding staan vol dramatische kracht, waarbij iedere spier van zijn lichaam als het ware medewerkt tot het ééne groote doel. De Doriër ging nog verder. ‘Wanstaltig’ was het volgens hem, ‘dat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} een oud man voor de jongelingen uit onder de voorvechters nederlag, met grijs hoofd en witten baard zijn dapperen adem uitblazende, de bebloede ledematen met de handen vasthoudende, het lichaam ontbloot’; den jongeling daarentegen staat alles goed, ‘zoolang hij de glansrijke bloesems der jeugd nog geniet, is hij heerlijk om te zien voor mannen, lieflijk voor vrouwen, zoowel wanneer hij leeft, als wanneer hij in volle schoonheid te midden zijner vijanden nederstort’ 1. Het wordt ons begrijpelijk, waarom de Helleen later in het worstelperk geen kleeding, hoe ook genaamd, dulden kon. Men gevoelt iets van dat onuitsprekelijk welgevallen, waarmee hij zich in het zien van schoonheid en jeugd verlustigen kon. Mannendeugd was niet alleen iets voortreffelijks, het was ook iets schoons; ‘schoon en goed’ is het groote voorschrift der Helleensche zedeleer gebleven, ook in een tijd, toen het begrip van het zedelijk goede eene veel wijdere strekking had dan oorspronkelijk bij den Doriër. En het loon der overwinning? Men eischt voor zich een goeden akker en burgerlijken welstand, men' schrikt er voor der nooddruft ter prooi te zijn, men wenscht eene geachte positie, die zonder zekere welvaart onmogelijk is; ook vertoont zich hierbij weder de invloed van het schoonheidsbeginsel: de ellende, die zich toch ook aan het uiterlijk vertoont, ‘maakt de glansrijke menschelijke gestalte tot schande’ 2; doch hoezeer men dus ook het stoffelijke voordeel, dat eene overwinning geven kon, in vele gevallen niet versmaadde, toch is daarom in geenen deele hebzucht de eigenlijke drijfveer tot den strijd. Men wenschte in de eerste plaats de zaligheden der overwinning om haar zelfs wil, en als hoogste belooning voor het geval, dat men in den strijd viel, de zekerheid, dat de roem des dapperen leeft tot in het verre nageslacht, en voor het geval men behouden bleef, de eer, die men verwerft bij jong en oud, dat men ‘schittert onder zijne medeburgers,’ dat zelfs ‘ouderen van dagen plaats maken in bijeenkomsten’ 3. Zoo bleef de Doriër in zijn roemzucht echt menschelijk, en de vrees voor het bovenmatige, - een kenmerkend gevolg van den Griekschen schoonheidszin, - toont zich ook hier. Als de Aegyptische koningen bijvoorbeeld zich zonder bezwaar God laten noemen, dan vergete men niet, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eene dergelijke voorstelling met de theologische begrippen der Aegyptenaren tamelijk wel is overeen te brengen, maar toch blijft daarin eene zelfverheffing gelegen, waarvan de Helleen door tal van voorbeelden uit zijn fabelleer gemakkelijk het gevaarlijke zou kunnen aantoonen: de Goden straffen den sterveling, die zich met hen gelijk wil stellen. Het is dan ook natuurlijk, dat, waar de overwinning als het gevolg van veler samenwerking wordt voorgesteld, het bewustzijn der zegepraal lager gestemd moet wezen, dan waar de werkzaamheid van duizenden in die van één persoon opgaat. Dat Ramses de groote in den slag bij Kodesch wonderen van dapperheid verricht heeft, vele Aegyptenaren daarentegen zich laf gedragen hebben, daaraan twijfelt niemand; dat hij geheel alleen de overwinning behaald heeft, - zooals ons op de pylonen van Karnak verzekerd wordt 1, - en ‘honderdduizenden’ heeft verslagen, zal niemand in letterlijken zin opvatten. Maar al was dus de Doriër een geboren republikein, al waren zijne koningen vermoedelijk niet veel meer dan Germaansche hertogen, al eischte ieder Dorisch strijder voor zich eene groote mate van achting en vrijheid, toch was er bij hem geen gevaar, dat hij in het euvel zijner Germaansche stambroeders vervallen zou, bij wie, zooals men weet, vrijheidszin en achting voor persoonlijke zelfstandigheid maar al te dikwijls een zekere onmacht voor staatkundige organisatie ten gevolge had. Hoe zou daar ook bij de Doriërs sprake van wezen kunnen, het volk, dat reeds meer dan 1100 jaar vóór Christus de Amphiktionie van Delphi in het leven riep; een volk, dat in zijne sagen wist te verhalen van een koning Aigimios, die reeds in den grijzen voortijd aan zijn stam vaste ordeningen gaf, een volk ten laatste, waarbij, zooals wij deden opmerken, het streven der bijzondere personen zoo volkomen samenstemde met dat der geheele natie. Voor hen was de staat eene vereeniging van harmonisch samenwerkende leden en de wijd beroemde Dorische Eunomia (‘goede wettelijke regeling’), - ‘de Eunomia, de zuster’ zooals de dichter later zong 2, ‘van het Recht, den hechten grond der staten, en tevens de zuster van den vrede, alle drie bewerksters van den rijkdom, en glansrijke kin- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} deren der welberaden Gerechtigheid’ - deze Dorische Eunomia was de bewaakster dier harmonische samenwerking. Zóó was de Doriër, of liever zóó werd hij steeds meer en meer in den loop der tijden. Men gevoelt hoeveel verder hij van de Aziaten afstaat dan de Achaeërs. Wel had deze in plaats van den éenen onbeperkten vorst een vrij talrijken leenadel, wiens heldengestalten als gelijkgerechtigden nevens elkander stonden, maar toch was hij daarmee nog zeer ver van de Dorische opvatting van den strijd als ideaal levensdoel voor iederen strijder, van het Dorische republikanisme en de Dorische Eunomia verwijderd. Geen wonder derhalve, dat de zegepraal dezer beginselen in den zelfs nog niet eens overal Achaeïschen Peloponnesus eerst langzamerhand werd verkregen. Betrekkelijk spoedig stichtten de Doriërs onderscheidene staten: Sikyon, Korinthe, Megara, Argos in de Jonische oosthelft van den Peloponnesus, Lakonië in het zuiden, Messenie in het zuidwesten, terwijl in het westelijke Elis zich de Aetoliërs vestigden. Daarna volgt weder een tijdperk van betrekkelijken stilstand. In Messenië verstikken de Dorische zaden zoo goed als geheel: de Doriërs verdwijnen daar bijna onder de groote nog half en half Pelasgische menigte. In het Oostelijke Jonische land stonden zij tegenover eene reeds vrij hoog ontwikkelde beschaving, die wel het ideale grondkarakter der hunne miste, maar zich toch ook weer door den Doriër in hare billijkste eischen miskend zag. Het streven dier Joniërs was op handel en nijverheid gericht, hunne beschaving grootendeels het gevolg van hunne behoefte aan stoffelijke welvaart. De Doriër, af keerig van allen handel, was buiten staat het recht ook der stoffelijke ontwikkeling te erkennen, en daardoor tevens buiten staat dat Jonische leven te beheerschen. Treurig vooral ook was het aan den Eurotas gesteld. Daar, in Lakonië, was de Dorische kolonie te sterk om in eene meer bescheiden positie verdrongen te worden, niet sterk genoeg om te overheerschen. Een toestand van voortdurenden strijd tusschen de oude en nieuwe inwoners des lands was er het gevolg van. Een eigenlijk geregelde staat bestond er nog niet. Het scheen, dat het Dorische idealisme spoorloos zou te gronde gaan; 't was nog altijd de vraag of er ooit een echt Hellenendom tegenover de barbaarsche wereld zich verheffen zou. Toen was het, dat de groote wetgever Lycurgus onder de Spartanen, de Doriërs aan den Eurotas, optrad. Door {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze wetten bracht hij de oude en de nieuwe bevolking in eene vredelievende verhouding tot elkander; hij verzekerde orde en rust, de Dorische Eunomia. Scherpe bepalingen werden vastgesteld, waardoor de Doriër zijne eigenaardigheden handhaven en ontwikkelen zou: de voorbereiding tot den oorlog werd levenstaak, zucht tot verrijking uitgesloten door het verbod van handel, aan ieder een voldoende akker, maar ook niet meer dan dat, toegewezen; tegenover de koningen en de andere hoofden des staats kreeg iedere Doriër eene den vrijen man waardige plaats. Zoo werd Lakonië voor goed Dorisch en men gevoelde zich geroepen moedig den strijd te aanvaarden, ten einde ook buiten de grenzen den Dorischen geest te doen heerschen. Messenië, het weer half en half Pelasgisch geworden land, werd op nieuw veroverd; Spartaansche krijgers, voor wie men te huis geen akkers had, kregen er in Messenië. Wel was daarop door de geweldige overspanning de eigen huishouding diep geschokt, doch de Doriër heeft kracht gezocht in eigen beginsel. Ten gevolge van den Messenischen oorlog, waarin de koningen zich zeer verdienstelijk gemaakt hadden, dreigde zich hun gezag bovenmatig uit te breiden. De macht der Ephoren werd echter toen vergroot om voor altijd de uitsluitende heerschappij der wetten tegenover de koningen te verzekeren. En niet slechts dit, men had zelfs den moed zijne beginselen wat uitte zetten. Terpander uit Lesbos moest door zijne muziek aan de ziel, door de binnenlandsche twisten geschokt, die verheven harmonische stemming wedergeven, waarbij de richting op het hoogere alleen mogelijk scheen, en Thaletas uit Kreta werd geroepen om aan de jongelingen bij hunne krijgskundige en gymnastische oefeningen door zijn fluitspel een hoogere bezieling mede te deelen. Toch één zaak liet zich bij dat alles niet ontkennen. Zonder oorlog kon de Doriër zijn levensideaal niet bereiken, en de vraag werd, hoe dan ooit de Dorische Eunomia, een geregelde wettelijke toestand, het erfdeel van het schiereiland worden zou. Het werd dus zaak eene kampplaats des vredes te ontdekken, waar het streven naar den roem van mannendeugd eene soortgelijke voldoening als op het oorlogsveld erlangen kon. Het waren de bondgenooten en geestverwanten der Doriërs, de Aetoliërs, aan wie de eer toekomt zulk een kampplaats gevonden te hebben. Welk een gedenkwaardig tijdsgewricht in de geschiedenis des menschdoms; eene eerste min of meer bewuste {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} poging van het menschelijk geslacht zich den daemon van den oorlog van den hals te schuiven! De Aetoliers hadden zich, zooals wij reeds opmerkten, op de Westkust in het landschap Elis nedergezet. De Aeolische en Achaeïsche stammen, die op die westkust woonden, waren - ook daarop werd reeds gewezen - nog niet overal even ver in het binnenland doorgedrongen en hadden klaarblijkelijk hier en daar op de oorspronkelijke bevolking nog slechts weinig invloed uitgeoefend. Deze verkeerde waarschijnlijk ook in Elis nog in den toestand eener min of meer Pelasgische beschaving; zij leefde nog voor het grootste deel verspreid over het land; middelpunten van verkeer, steden, waren er nog zeer weinigen. Vooral echter ten zuiden van Elis, aan het mondingsgebied van den Alpheios was de beschaafde kuststrook bijzonder smal; daarachter lag het naar alle waarschijnlijkheid van alle Achaeïsche of Aeolische beschaving nog bijna geheel vrij gebleven Pelasgenland. Het is opmerkelijk, dat de Aetoliërs, zelf buiten machte meer te doen dan zij reeds deden, onderscheidene van elders verdreven Achaeische geslachten tot zich hebben geroepen om hen naar eene landstreek te voeren, waar voor eene hoogere orde van zaken nog de allereerste grondslagen moesten gelegd worden. De natuurlijke weg om van de smalle meer beschaafde kuststreek naar het Pelasgenland door te dringen, was langs de oevers van den Alpheios, tegenwoordig Roefia, eene rivier ter breedte van ongeveer 180 voet, die, na uit de hooge bergen van het verre binnenland, Arcadië, te zijn voortgebroken, zijne gele wateren langs den noordrand van een veel minder hoog gebergte, in zeer kronkelende bedding voortstuwt. - Wanneer men dan langs die rivier aan de meer vlakke noordzijde verder het binnenland introk, zag men de noordelijke hoogten, nadat zij reeds éénmaal tot de rivier genaderd waren, doch zich weer hadden teruggetrokken, andermaal zich ver naar het zuiden uitstrekken, om dicht bij de rivier gekomen eene lage naar het westen loopende heuvelenrij tot den oever zelf bij een bocht naar het noorden af te zenden. Trok men nu verder over die heuvelen heen, dan spreidde zich, zoodra men op een top kwam, op eenmaal in stille pracht een lieflijk landschap voor het oog des aanschouwers uit. Het noordelijke heuvelland (het droeg te dezer plaatse later den naam Olympus) liep hier op een tamelijk korten afstand van de rivier voort, zoodat tusschenbeide {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zich eene vrij smalle vlakte naar het oosten uitstrekte. Daar echter verder oostelijk de noordelijke heuvelen de rivier nog meer nabij kwamen, en zij zelfs één enkelen kegelvormigen top tot vlak bij den oever voortschoven; daar bovendien de zuidelijke heuvelen, de hoogste van alle, van de rivier nergens afweken, was de geheele vlakte aan alle zijden ingesloten. Daarachter verhieven zich aan de oost- en zuid-oostzijde in schemerachtige verte de hoogere gebergten van het dieper binnenwaarts gelegen land, en allerwege waren de toppen met een zacht groen bedekt, waarover op onderscheidene plaatsen bosschages van sierlijke pijnboomen, door enkele plechtige eiken afgewisseld, hunne schaduw wierpen. De vlakte beneden was geheel overdekt met een olijvenwoud 1, dat hier en daar afgebroken werd door een grooteren of kleineren uitlooper van het noordelijke heuvelland. De grootste dier uitloopers was eene vrij steile eveneens dicht begroeide heuvelspits, die vlak bij het oostelijk uiteinde der westelijke heuvelenrij, vanwaar men de vlakte overzag, tot vrij ver in het olijvenwoud vooruitsprong; dezen heuvel noemde men later den Kronosberg. Eene andere afbreking vormde eene kleine beek in de verte dicht bij den oostelijken kegeltop, wier wateren men wellicht hier en daartusschen het geboomte kon zien doorschitteren. Dicht voor zich zag men een veel belangrijker stroom, toen reeds of eerst later de Kladeos genaamd. Vlak langs dat oostelijk uiteinde van de heuvelenrij, die men beklommen had, westelijk van dien lateren Kronosberg, brak deze uit de noordelijke heuvelen en baande, voorts diep ingezonken tusschen zijne vrij steile oevers, zich een weg naar den Alpheios. Het geheel was een tafereel van vrede en rust, echter menigmaal door dien vaak wilden hoofdstroom afgebroken, die aan de zuidzijde door veel steilere oevers ingesloten dan aan de noordzijde, zijne geweldige wateren, vaak gezwollen door plotselingen toevoer uit het binnenland, tusschen de boomen van het olijvenbosch tot bij den voet der noordelijke heuvelen voortstuwde. Maar dan, vlak aan den voet van die vooruitspringende heuvelspits, van dien lateren berg van Kronos, onmiddellijk naast den waterrijken stroom uit het noorden, kon het oog nog eene andere afbreking van het olijvenbosch waarnemen. Dit echter was er eene kennelijk door menschenhanden gemaakt. Over eene {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij groote uitgestrektheid was hier het woud opengehakt, en wellicht kon men met een weinig moeite ook het hooge vuuraltaar onderscheiden, dat, uit het midden van die open vlakte oprijzende, met meerdere of mindere duidelijkheid tegen het achterliggende groen afstak. Men had een heilig woud der Pelasgen voor zich. Door het olijvenbosch ruischte de goddelijke geest; hoogere wezens zweefden over de omliggende bergen. Hoe ademt men hier als in Indogermaanschen dampkring! Nog had de Godheid geene woning door menschenhanden gemaakt, doch de rook, die opsteeg van het hooge vuuraltaar, klom naar boven, naar het blinkende hemelruim, naar het grenzelooze licht, waarin de Onbekende zijn zetel had opgeslagen, naar Zeus, den vader van alles wat leeft. Hoe gevoelden de mannen boven op den top van dat altaar, wanneer zij in het wijde wereldruim vrijer rondblikten, zich als in nadere gemeenschap tot de Godheid gebracht. Beneden aan den voet stonden honderden in stille aandacht verzonken, wachtende tot de offeraar ten laatste zou afdalen om den volke den wil der Godheid, opgemaakt uit de asch van het offerdier, te openbaren. Hier was de plaats, waar de Pelagische stammen, wellicht zelfs uit verdere streken, hun heiligste oogenblikken doorleefden; hier de plaats tevens, welker plechtige stilte eeuwen later door de vreugdekreten der hoogste aardsche zaligheid zou worden verbroken. Wie daar de lange begroeide vlakte voor zich zag liggen, kon weinig vermoeden, dat ginds om dat zelfde vuuraltaar eenmaal de gebouwen van Olympia, het heerlijkste heiligdom van latere geslachten, verrijzen zouden. Naar deze streek, slechts weinige mijlen van de kust gelegen, zijn dan de Achaeïsche bondgenooten der Aetohërs doorgedrongen. Op de vooruitspringende hoogte, die de vlakte met het heilige woud aan de oostzijde insloot, werd een burcht of stad gesticht, Pisa genoemd, of wel eene reeds bestaande veroverd. Spoedig verrezen er nog andere steden. Volgens het denkbeeld, dat de bezitter des lands de bezitter der heiligdommen wezen moest, had men het raadzaam geoordeeld zich vooral van dat heilige woud te verzekeren, en de Achaeïsche burcht, dat Pisa, daar op den heuvel, diende in de eerste plaats om zich in dat bezit te handhaven. Er zal wel niet veel tijd verloopen zijn, of de koning en de koningin des hemels kregen woningen. Met echt conservatieven geest liet men het oud Pelasgische vuuraltaar {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijne plaats staan, doch stelde de inrichtingen eener nieuwe beschaving daarnevens: aan de noordzijde een tempel van Hera, aan de zuidzijde een van Zeus zelf. Men geloofde dezelfde goden te aanbidden, als de Pelasgen, en dacht er niet aan, den ouden eeredienst op te heffen. Het eenige, wat men wilde, was dien uitbreiden, en weinig was men er zich van bewust, hoe zeer ook dit tot eene geheele omkeering leiden moest. In hooge mate werd door die overeenstemming in het godsdienstige, dien eerbied der Achaeërs voor de Pelasgische heiligdommen, het beheerschen van het land gemakkelijker gemaakt. Wanneer de Pelasgische bevolking naar haar oud heiligdom terugkeerde, - en hoe meer zij dat deed, hoe aangenamer het voor de Achaeërs wezen moest, - dan vond zij daar zeker vele nieuwigheden, doch het oude vuuraltaar was er nog, ja het was zelfs het middelpunt van den eeredienst gebleven. Zij begon zich dus niettegenstaande al het nieuwe op de oude plaats van lieverlede weder geheel te huis te gevoelen, en gewende, wat natuurlijk was, ook steeds meer en meer aan dat nieuwe. Zoo werd zij juist in het middelpunt harer vroegere beschaving voor eene nieuwe orde van zaken gewonnen. Toch ging begrijpelijkerwijze dit alles niet zonder harden strijd. De latere sage althans, die de gebeurtenissen natuurlijk in een veel vroeger tijdperk verplaatst, verhaalt hoe in het land van Pisa in overoude tijden een woeste koning Oinomaos leefde, die eene schoone dochter had, Hippodameia genaamd. Hij wilde die dochter uithuwen aan dengene, die hem in het wagenrennen zou hebben overwonnen. Dertien beproefden het te vergeefs, dertien werden door den overwinnaar doorstoken, en hunne schedels, echt kannibaalsch, aan den tempel van Oinomaos' vader opgehangen. Daar komt over de westelijke zee Pelops, de stamheld der Achaeërs. Met diepen eerbied smeekt hij Poseidon om hulp in den moeilijken kampstrijd. Deze verschaft hem een gouden wagen en gevleugelde paarden. De wedstrijd vangt aan. De wenschen van Hippodameia zijn aan de zijde van den jongen man. Myrtilos, Oinomaos' wagenmenner, steekt een pin van was in den wagen. Deze stort neder. Pelops overwint, doodt Oinomaos en verkrijgt zijne dochter en zijn rijk. Deze sage, die sterk aan meerdere oud Germaansche verhalen denken doet - aan meerdere sprookjes van Grimm - was onder de latere bevolking van Pisa echt populair. Men wees elkaar behalve het graf en de stallen van Oinomaos ook het gemeen- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk graf der dertien ongelukkige vrijers, ja zelfs dat van de paarden van één hunner. Nog eeuwen later stond op het heilige gebied van Olympia zuidelijk van het vuuraltaar onder een dakje eene oude houten zuil, die uit elkander zou gevallen zijn, als zij niet door stevige banden was omsloten geweest. Men verhaalde elkander, dat het huis van Oinomaos door Zeus' bliksem was vernietigd geworden en deze zuil alléén was overgebleven. Het Pelasgische heiligdom werd Achaeisch, doch ook de Aetoliërs deden hier hun invloed gelden. Het schijnt, dat er met betrekking tot het heilige gebied - eerlang Olympia geheeten, terwijl de noordelijke heuvelen den naam van Olympus kregen - tusschen beide volken iets als eene Amphiktionische verbintenis bestaan heeft. Iedere vijf jaren werd aan Hera een kleed aangeboden vervaardigd door zestien vrouwen uit zestien steden, acht Elische, acht Pisaeische. Het heiligdom kreeg naar alle waarschijnlijkheid steeds grooter naam onder de omliggende stammen; het is aannemelijk, dat reeds toen een wedloop van jongelingen gehouden werd ter eere van Zeus, en eene van jonge meisjes ter eere van Hera. Zoo bleven de zaken ongeveer een paar eeuwen. De bevolking op de westkust van den Peloponnesus deed zeker wel een grooten stap voorwaarts; toch spreekt het vanzelf, dat een toestand van beschaving, dien men niet dan met behulp der Achaeërs had kunnen vestigen, nog zooveel Achaeïsch overgehouden had, dat ook hier nog de Dorische Eunomia het Achaeische vuistrecht niet bedwongen had; men stond in Elis in meerdere of mindere mate voor dezelfde vraag als in Lakonië. Daar staat Lycurgus op, en wordt die machtige Dorische beweging gewekt, die bestemd was in vroegeren of lateren tijd alle stamverwante volken aan te grijpen. De Aetoliërs - of laten wij liever Eleërs zeggen, want al waren ontegenzeggelijk de heerschende geslachten in Elis Aetolisch, toch komt hier die naam als volksnaam niet meer voor - de Aetolische Eleërs dan gevoelen den schok al zeer spoedig en werken krachtig mede, zij het ook op eigene wijze. Zij maakten zich los van de Pisaeërs en ontnamen hun het gemeenschappelijke heiligdom om het geheel naar hunne inzichten te kunnen besturen. Telkens in het vierde jaar zoude maand, waarin de zomerzonnestilstand valt (bij ons valt die op 21 Juni) eene ‘heilige maand’ wezen. In het gansche gebied der Eleërs {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} en vervolgens ook bij andere volken - in latere tijden steeds bij meerdere - werd voor die maand door ‘vredeboodschappers’ een als van wege de Goden vastgestelden wapenstilstand (ekecheria, letterlijk: dat men ‘zijn handen tehuis moest houden’) afgekondigd. Nog bijna 1000 jaar later werd in den tempel van Hera eene ronde schijf vertoond, langs welker rand koning Iphitos, wien de sage eenstemmig de invoering van dien Olympischen godsvrede toeschrijft, de bepalingen daarvan had laten ingriffen. Elis was dan heilig grondgebied. Feestgezantschappen der staten zoowel als bijzondere personen konden zonder eenig gevaar voor den een of anderen vijand de offerplechtigheden bijwonen en deelnemers of toeschouwers zijn bij de daaropvolgende wedloopen. Soldaten, die op zulk een tijd het heilige land door wilden trekken, moesten aan de eene zijde hunne wapenen afgeven, om ze eerst aan de andere bij het verlaten des lands terug te krijgen. Welk eene verheven gedachte des vredes reeds hierin! De godheid zelf treedt op om den woesteling, wiens wilde vuist niets ontzag, voor een oogenblik althans te dwingen ‘de handen terug te houden’ en den geest tot iets hoogers te verheffen. Iphitos, of wie het geweest moge zijn, heeft zeker bij zijne verordening in de eerste plaats op zijn eigen volk het oog gehad, doch is dit niet juist de zegen, die aan edele gedachten verbonden is, dat zij verder reiken, dan hij, in wiens hoofd zij opkomen, zich in den beginne nog duidelijk kon voorstellen? De vreedzame stemming van Olympia heeft ver buiten de palen van Elis haar reinigenden invloed weten uit te oefenen; door de talrijke feestelingen werd zij heinde en ver naar alle hoeken van het Helleensche land voortgedragen. Ook hebben de ouden zelf reeds opgemerkt, dat er eene zeer groote verzoenende kracht in gelegen was, met elkander voor hetzelfde doel in gemeenschappelijke heiligdommen samen te komen 1. De Olympische God wilde later niemand orakelen geven omtrent een strijd van Hellenen onderling. Doch het kon niet lang meer duren of men moest komen op die andere groote gedachte, waarin bovenal Olympia's vredelievende beteekenis gelegen was, die namelijk, dat men ‘even goed in den wedstrijd als in den oorlog den heerlijken roem deelachtig kan worden, den lof bij medeburgers en vreemdelingen, het hoogste bereik- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} bare gewin’ 1; de gedachte in één woord, dat men even goed als de Spartaan op het slagveld, ook hier strijden kon om ‘mannendeugd’. Met welk een ander oog wordt de kampplaats nevens de tempelgebouwen van Olympia thans aangezien. Ook daar kon de Doriër zijn hoogste levensideaal bereiken, ook daar daalde de heerlijke ‘Overwinning’ (Nike) neder van de hand van Zeus, den ontzachlijken; ook daar doorstroomde de borst des overwinnaars dat verheffende, reinigende gevoel van bevrediging, dat het deel is van een ieder, die met inspanning van alle krachten heeft bereikt, wat hem het hoogste is. Het was 28 jaren na de nieuwe regeling door Iphitos, dat te Olympia de gewoonte weid ingevoerd de overwinnaars door niets te beloonen, dan door een eenvoudigen olijvenkrans. Men zou voortaan strijden om een hooger ‘gewin’, dan een paard, drievoet of ketel, of welke kostbare voorwerpen vroeger de prijs der overwinning mogen geweest zijn. De wedstrijd na de offerplechtigheden, die nog slechts uit een enkele soort van wedloop bestond, krijgt thans een toenemend belang. Vrij spoedig werden er twee nieuwe soorten van wedloop aan toegevoegd, doch ook daarmee bleef die wedstrijd ver beneden zijne beteekenis. Een groote stap voorwaarts was het invoeren van worstelen en boksen en het zoogenaamde pankration; deze oefeningen met haar meer krijgshaftig karakter behoorden zeer eigenaardig te huis op eene kampplaats, die het oorlogsveld vervangen moest. Ruim honderd jaren na de invoering van den krans heerschte in de soorten van wedstrijd te Olympia reeds eene zeer groote verscheidenheid. De strijd op de kampplaats te Olympia was dan Dorischgeworden. Weder 28 jaren na de invoering van den krans, in het jaar 720, wordt de volledige naaktheid bij den wedstrijd ingevoerd. Zoo ergens, dan kon men hier genieten van het schoone der mannendeugd. Die gansche kring van toeschouwers daar op die hoogten, rondom de kampplaats ‘werkte’ als ‘mede’ 2 bij den strijd en men volgde met ademlooze inspanning als het ware iedere spierbeweging der geheel naakte lichamen. Nu eens stak op eenmaal een werpschicht trillend midden in het doel; dan weder gierde een diskus boogsgewijze door het luchtruim tot verre {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij de plaats waar alle reeds geworpen werpschijven waren aangekomen; onwillekeurig geraakte de gansche schare rondom in eene beweging, die zich dofklinkend door hare rijen voortplantte. Welk eene geestdrift doordrong aller harten, als die jongeling daar ‘in den vollen bloei der jeugd’, ‘schoon na schoone dingen gedaan te hebben,’ met vrijen en fieren tred langs de toeschouwers rondliep, en in zielsverrukking over zijne overwinning de kampplaats van zijne zegekreten deed weergalmen 1. Daar kwam voor velen nog iets bijzonders bij. Was volgens Dorisch beginsel de roem bij zijne medeburgers de hoogste belooning voor iederen krijger, ook omgekeerd stelde ieder geslacht, iedere stad roem op het bezit eens overwinnaars; het kwam later voor, dat men een overwinnaar omkocht om zich als lid van een ander geslacht, of als burger van eene andere stad te laten uitroepen, dan waartoe hij werkelijk behoorde. In deze vereenzelviging echter van den roem des overwinnaars met dien van zijne stad en zijn geslacht zien wij ook hier het maathoudende uitkomen, dat, zooals wij opmerkten, als in alle zaken, zoo ook in zijn bewustzijn van zegepraal den Helleen kenmerkte. Wanneer in lateren tijd de overwinnaar zich door een zegedichter als Pindaros de gevoelens, die hem bezielen, tot duidelijkheid laat brengen, dan is het bewustzijn, waarin hij zich gelukkig gevoelt, vooral dit, dat hij den roem van land, stad of geslacht waardiglijk heeft voortgezet. Ook hier is dus het streven der bijzondere personen in harmonische overeenstemming met dat der gemeenschap, en gevoelde men al menigmaal den barbaar in zich ontwaken, men was zich dat gevaar volkomen bewust, en riep zich van deze ijdele poging ‘God te worden’ spoedig terug, het nooit vergetende dat ‘slechts het sterfelijke naar den maat der stervelingen is’ 2. Maar trad de Olympia-overwinnaar waardig op naast een roemrijk voorgeslacht, ook hij had op zijne beurt recht op de hulde der nakomelingschap, op die hulde, die, zooals wij zagen, ook den Spartaanschen krijger de grootste troost was, wanneer hij viel in den strijd. Een Olympia-overwinnaar heeft recht op een zegelied, dat zijne heerlijkheid ook overbrengt tot het verre nageslacht. Even als het smartelijk is voor een man, dat zijn rijkdom niet met zijn naam verbonden blijft, als hij geen zoon heeft, die hem opvolgt, even zoo is het geluk zeer kort {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, wanneer men, na schoone dingen gedaan te hebben, naar den Hades gaat zonder zegelied 1. Ook een standbeeld van den overwinnaar mocht op het heilige gebied van Olympia worden opgericht. Daar zou hij, gegrepen dikwijls in een der indrukwekkendste oogenblikken van den kampstrijd, als een voorbeeld geplaatst staan ter navolging voor het verste nageslacht. Zoo werd Olympia, zij het ook op geheel eigenaardige wijze, Dorisch. Ook hier was het oud Achaeïsche tijdvak voor goed afgesloten; het Dorisch-Helleensche ving aan. De Dorische Herakles treedt in de sage nevens den Achaeïschen Pelops op en neemt zelfs een veel breedere plaats in. Het was Herakles, die in den grijzen voortijd den Godsvrede ingesteld en de verschillende soorten van kampstrijd had uitgedacht; ook was hij naar het verre land der Hyperboreërs getogen, ten einde vandaar den wilden olijfboom te halen, met welks loof in het vervolg het hoofd der overwinnaars moest omkranst worden. Na Herakles echter was deze gansche inrichting in onbruik geraakt, tot eindelijk Iphitos begonnen was haar weder in te voeren. Later kwam telkenmale den Eleërs de een of andere soort van wedstrijd door Herakles in der tijd ingesteld weer in herinnering, en dadelijk werd natuurlijk deze weder in eere hersteld. Den moed het nieuwe in te voeren vond men hier, gelijk zoo dikwijls, slechts in de overtuiging, dat het eigenlijk liet echte oude was. Doch al werd zoo goed als alles, wat Olympia kenmerkends had, van Herakles afgeleid, nog minder dan vroeger Oinomaos, kon men thans Pelops geheel ter zijde stellen; had hij niet ook juist door zijn kampstrijd met dezen het heiligdom het eerst aan geheel barbaarsche handen ontwrongen? Nog eeuwen later toonde men op Olympia's heiligen akker twee Heros-heiligdommen, het eene ter herinnering aan Pelops, het andere ter herinnering aan Hippodameia. De latere geslachten, die naar het beroemde Zeus-altaar te Olympia samenstroomden, wandelden ook nog eenmaal in diepen eerbied om het vlak daarachter gelegen Pelopsheiligdom 2. De Eleïsche beweging is zonder twijfel door de Spartaansche gewekt. Treffend stelt dan ook de latere sage Lycurgos en Iphitos als bondgenooten voor. Op de schijf, waarop Iphitos de bepalingen van den godsvrede graveeren liet, meende men later, toen de letters reeds min of meer waren uitgewischt, nog den {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van Lycurgos te kunnen herkennen 1. Het is zeker niet geheel onmogelijk, dat zij tijdgenooten geweest zijn, doch dit daargelaten kan het moeilijk aan twijfel onderhevig zijn, of de Elaeërs bij hunne grootsche poging hebben kunnen rekenen op den steun van Sparta. Er zijn voor beide landen moeilijke tijden aangebroken. Nu eens is het de machtige Pheidon, die, als aan het hoofd van het Jonische volksbestanddeel in den Peloponnesus, in Argos opstaat, zich daar meester maakt van de alleenheerschappij alles wat Dorisch is terugdringt, ja zelfs dwars door het schiereiland heen naar het wettelijk Elis trekt, waar hij de Pisaeërs voor eene wijle in het bezit stelt van hun heiligdom, Dan weder zijn het de overwonnen Messeniërs, die zich verheffen; al wat Achaeisch of Pelasgisch gevoelt vereenigt zich, en de Dorische orde van zaken, die zich nog eerst nauwlijks gevestigd had, dreigt weder voor altijd onder te gaan. Sparta en Elis stonden alleen in den ongelijken strijd; doch de geestdrift voor de groote zaak deed hen ten slotte zegepralen. Messenië werd verpletterd; Pisa, schoon lang ontzien, werd ten laatste zóó vernietigd, dat men eenige eeuwen later ernstig de vraag kon opwerpen, of er wel ooit een Pisa geweest was 2; het nieuwe kon zich hier niet vestigen, dan op de puinhoopen van het oude. Doch dit waren nog in geenen deele de grootste overwinningen, die behaald werden. Veel verder dan de Spartaansche wapenen reiken konden, werden stamverwante volken door den geest die van Sparta en Elis uitging aangegrepen en tot een hooger leven bezield. Reeds gedurende den tweeden Messenischen oorlog was het de Athener Tyrtaios, die de Dorische krijgers met Jonische liederen tot den krijg aanvoerde, en de beroemde dichter Alkman, Lydiër van geboorte, vond in Sparta zijn geestelijk vaderland. En wat Olympia's geestelijke overwinningen betreft, dat in de Nemeïsche spelen, toen zij in het begin der zesde eeuw onder Dorischen invloed werden gereorganiseerd, eveneens een krans van loof de belooning des overwinnaars werd, was niets buitengewoons. Duidelijker teekende het de zegepraal der Eleïsche denkbeelden, dat toen, - 't was niet lang vóór de reorganisatie der Nemeïsche spelen, - Jonische invloed zich in het oude Delphi gelden deed, de Pythische spelen aldaar eene {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe regeling ontvingen naar het voorbeeld van Olympia: de eerste maal werden nog wedstrijden gehouden om prijzen van waarde, daarna echter werd de belooning door een oljfkrans ingevoerd. Het waren Joniers, die het achtergebleven oud-Dorische heiligdom aan de Dorische beweging deden deelnemen. De regeling echter der Korinthische spelen op den Isthmus was blijkbaar eene daad van vijandschap tegen Olympia. Niet alleen is hier de Jonische halfgod Theseus de schutspatroon, doch van alle Grieksche stammen zijn hier de Eleërs alleen van deelneming aan de wedstrijd uitgesloten. Toch was ook hier de geest des tijds te sterk; men kampte om een loofkrans. Olympia was dan ook reeds in de 7e eeuw een algemeen Helleensch heiligdom. Daarheen trokken niet alleen feestgangers uit den Peloponnesus, maar ook uit Thebe, uit Athene, ja uit de verste koloniën. De Spartaansche en Eleïsche beweging gingen hand aan hand; toch behielden beiden zekere eigenaardigheid. Had Sparta, toen het Terpander en Thaletas tot zich riep, duidelijk getoond, dat het zich versterken wilde door wat stamverwante volken elders te voorschijn brachten, - de Eleërs vonden er hunne eigenlijke roeping in, elk streven bij de Grieksche stammen, dat eene ideale opvatting naar Dorisch-Eleïschen trant op eenigerlei wijze toeliet, als het ware, in het algemeen Helleensche leven op te nemen, door het gelegenheid te geven zich te Olympia te uiten. Het was vooral aan den invloed van Elis toe te schrijven, dat de Dorische stroom zich tot een meer algemeen Helleenschen verbreedde. Zelfs tegenover het Achaeïsch verleden stonden de Eleërs met eene milder denkwijze en met de oprechte begeerte om het goede steeds te erkennen waar het zich ook voordeed. Nog plantte zich vooral in Jonische-Aeolische landen de schitterende levenswijze der oude Achaeïsche heerschers voort. Deze stak wel sterk af bij de strenge soberheid der Spartanen, doch het kon niet missen of grootsche rijkdom en voorname vrijgevigheid moesten op het voor alle menschelijke heerlijkheid zoo geopende Helleensche gemoed een diepen indruk maken. De Eleërs hebben deze uiting van den Helleenschen geest niet afgestooten. Zij kwamen tot het inzicht, dat ‘rijkdom versierd door het streven naar voortreffelijkheid’ 1 voor den mensch eene der heerlijkste bezittingen is: wanneer de aanzienlijke den glans van zijn staat ook op vaderland en vrienden laat neerdalen, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij de altaren der Goden ter glorie van zijne stad met kostbare offers versiert 1, wanneer het hem een lust is vrienden in zijn huis te ontvangen, 2 wanneer men met verbazende kosten schitterende stoeterijen aanlegt, en vlugge wagenmenners de schoone paarden door de renbaan laat ronddrijven, - een prachtig en indrukwekkend schouwspel, waaraan ieder zich te goed kan doen. Zoo wordt de rijkdom van eene ideale zijde opgevat, en ook bij den heiligen akker de gelegenheid geopend, daarvan al den glans aan het verzamelde Hellas te toonen. Reeds eene eeuw na de regeling van Iphitos werden de wedrennen met paarden en wagens te Olympia ingevoerd. Het was er den Eleërs om te doen zich altijd zoo veel mogelijk op een onzijdig standpunt te plaatsen. Zij wilden boven alles verbinden, niet afstooten. Toen in de 6e en 7e eeuw in het Jonische Hellas tal van onwettige heerschers optraden, die, zooverre zij in den Peloponnesus woonden, waar Doriërs zich onder de Jonische bevolking gevestigd hadden, den Dorischen invloed op den achtergrond drongen, - wij spraken reeds van Pheidon, - werden de Spartanen de doodsvijanden dezer meer Aziatische dan Helleensche verschijning. Zonder twijfel hebben zij zich daarmee voor de verdere ontwikkeling van hun volk zeer verdienstelijk gemaakt; toch eischt ook de houding der Eleërs in deze zaak waardeering. Getrouw aan hun beginsel, om zoo vrijgevig mogelijk te zijn, hebben zij ook voor de tyrannen de renbaan van Olympia niet gesloten, niet vragende wat iemand verder was, mits hij te Olympia slechts waardig als Helleen optrad. Krachtiger en grootscher was de handelwijze der Spartanen, doch het optreden der Eleërs had het groote voordeel, alle spranken van Helleensch leven in wezen te houden en beter de verschillende leden van het Helleensche volk door een algemeenen band te omslingeren. Doch nog altijd had de Helleensche stam zijne edelste vruchten niet gedragen. Nog had de Athener zijne tyrannen niet verjaagd, nog had hij die hoogere bezieling niet gevoeld, die de vrijheidsstrijd tegen de Perzen hem door de borst zou doen stroomen. Het Ionische leven op de kuststreken en eilanden had veel glansrijks en edels, doch zijne schoonste openbaring in het Athene van Perikles moest nog altijd komen. Zij kwam en het veelzijdige werken en streven van den Joniër werd geadeld door eene geestdrift voor het ideaal, die men Dorisch zou kun- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} nen noemen, ware zij ook hier niet oorspronkelijk geweest, en had zij zich niet oneindig verder uitgestrekt dan in Sparta. Ook in Athene republikeinsche vrijheidszucht, doch was de Spartaan tevreden, als het staatsbestuur hem als vrijen Doriër leven liet, de Athener kon zich geene vrijheid denken zonder mederegeering, geene republikeinsche instellingen zonder democratie. Ook in Athene een streven naar mannendeugd, doch hier, waar het leven zooveel veelzijdiger was, tevens met het streven naar de verwerkelijking van nog zoo menig ander ideaal van menschelijke heerlijkheid verbonden. Men arbeidde op elk gebied tot verheffing van zich zelf en tot verheerlijking van zijn vaderland. Groot zijn de verdiensten der Doriërs omtrent de Grieksche kunstontwikkeling - men denke bijv. slechts aan de Dorische bouworde - doch met Aischylos, Sophocles, Phidias zijn slechts zeer weinigen in éénen adem te noemen. Ook dat Helleensche licht moest stralen afwerpen op het algemeen nationale heiligdom. Phidias, van een ganschen staf van kunstenaars vergezeld, werd door de Eleërs naar Olympia geroepen om groote werken aan den Zeus-tempel tot stand te brengen. Alkamenes bijv. beeldde op den westgevel den strijd af der Lapithen en Kentauren; Paionios op den oostgevel den kampstrijd van Pelops en Oinomaos. De groote meester zelf vervaardigde hier het beeld van den Olympischen Zeus, dat in het binnenste van den tempel werd opgericht; het beroemdste werk van Phidias' beitel stond op den heiligen akker te Olympia. Zoo kregen de Eleërs eene eigenaardige plaats in het middelpunt des Helleenschen levens, doch men moet zich wel hoeden de behoefte der Grieksche stammen aan gemeenschappelijk leven en streven al te zeer bijv. met de Duitsche of Italiaansche eenheidsbeweging van onzen tijd op ééne lijn te stellen. Men gevoelde zich als één geheel tegenover de barbarenwereld, doch verlustigde zich tevens in het verschil van karakter en gaven, dat men bij elkander waarnam, en zag daarin een waarborg voor veelzijdigheid. Meerdere verschillende dialecten en nationale kunstvormen van afzonderlijke stammen werden algemeen Helleensch eigendom. Men bezigde ze tot uitdrukking der verschillende gevoelens en stemmingen, die wel, de een bij den eenen, de andere bij den anderen Helleenschen stam het krachtigst zich ontwikkeld en daardoor ook het eerst haar gepasten vorm van uitdrukking gevonden hadden, maar die door de innerlijke geestelijke verwantschap der verschillende stammen toch ook {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} in iedere Helleensche ziel konden opkomen; de choren der Attische tragoedie spraken bijv. gewoonlijk in min of meer Dorischen tongval; het Dorisch klonk plechtiger dan Attisch. Staatkundige eenheid werd door een dergelijk gevoel van gemeenschap meer uitgesloten, dan geëischt. Hoe toch zou die anders tot stand kunnen komen, dan door de heerschappij van den eenen stam over den anderen, die natuurlijk ook weer met deonderdrukking van de volkseigenaardigheden van den onderworpen stam moest gepaard gaan? Juist door het streven der grootere staten naar hegenomie, het streven naar staatkundige vereeniging, is het echte gevoel eener hoogere Helleensche gemeenschap bij de Grieksche volken voor altijd te gronde gegaan. Wat oorspronkelijk de Helleensche stammen tot elkander bracht was de zuiver menschelijke behoefte van den mensch aan den mensch: men begreep elkaar, men achtte het zelfde ‘schoon en goed,’ men vond bij elkander erkenning en waardeering voor zijne diepste zielsgevoelens. Zoo werd Olympia, wat later geen Derby of Longchamps ooit worden kon, een middelpunt waarom zich het leven van een rijk begaafd volk in zijne volle beteekenis bewoog. Wij hebben hier een der merkwaardigste verschijnselen voor ons der historische volkenkunde. Veelal wanneer bij een volk een hooger gevoel van menschelijke roeping zich openbaart, draagt het als het ware het oneindige in zich, streeft het naar het meer dan menschelijke, legt het de beteekenis van het menschelijk bestaan tot verre voorbij de overzijde van het graf. Eene dergelijke geestesrichting vinden wij in de oudheid in meerdere of mindere mate bij de onderscheidene Oostersche volken, en later, ontwikkeld in al hare verhevenheid, in het Katholieke Europa der middeleeuwen. De Helleensche wereld, voor zoo verre zij nog niet onder den invloed der wijsbegeerte stond, biedt zeer weinig aan wat daarmeê verwant is De Helleen toch ging niet verder dan tot de verheerlijking van zijn aardsch bestaan. Al het edele, dat zich vertoont bij dien mensch, die met geheel zijne ziel voor het heden leeft, werd opgemerkt en tot hoogere volmaking gebracht; men trachtte er niet naar zich op te heffen tot een rijk van meer dan menschelijke wezens; vergeestelijking van de stof is het hoogste, wat men kende. De Godheid is dan ook voor zeer weinig Hellenen het onuitsprekelijke, boven den kring van al het menschelijke geheel verheven. De Goden blinken wel in volle heerlijkheid verre boven de menschenwereld {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, maar staan niettemin met haar geheel op één bodem. Wel verre dat het leven hiernamaals den Helleen de heerlijke voleinding zijn zou van hetgeen hier op aarde was aangevangen, het was hoogstens, juist omgekeerd, het kwijnende schemerlicht van een reeds uitgedoofden fakkel. Men bereikte hier op aarde het hoogste, en had men dat bereikt, dan kon men gelaten het hoofd nederleggen: 't was toch natuurlijk, dat men onderging, nu men immers geen reden van bestaan meer had. Toen Diagoras, zelf Olympia-overwinnaar, op één dag zijne beide zonen zag zegepralen, riep een Lacedaemoniër hem toe: ‘sterf Diagoras, ten hemel stijgt gij toch niet!’ Het was ook dat gevoel van den Helleen voor het maathoudende, dat hem noopte de hand naar niets hoogers dan het aardsche uit te strekken. Mocht men soms eene verder reikende neiging in de ziel voelen opkomen, dan klonk spoedig de ernstige waarschuwing toch niet te trachten den voet te zetten buiten ‘de zuilen van Herakles’ 1. Er is zeer veel in het streven der Hellenen, dat in onze ziel verwante tonen doet klinken; toch gevoelen wij telkens, dat eene breede klove van vele eeuwen tusschen ons en die wereld ligt. Wat Rome is voor den Katholiek, wat Mekka is voor den Mohamedaan, dat was - zoo er bij zulke ongelijksoortige menschen nog eenige vergelijking mogelijk is - voor den Helleen Olympia. Het was dan ook als 't ware eene gansche Helleensche wereld in het klein; elke Helleensche stam had er door gebouwen, standbeelden of andere wijgeschenken een bewijs van haar bestaan gegeven. De bovengenoemde Pausanias wijdt ten naastenbij twee vijfden van zijne beschrijving van Griekenland aan Olympia. In latere eeuwen echter was op de schoone vlakte zuidelijk van den Kronosheuvel niets meer van de vroegere grootheid waar te nemen. Alle gebouwen waren ingestort, de standbeelden gebroken, en de Alpheios niet meer gelijk voorheen, zoo het schijnt, door waterwerken in bedwang gehouden, had door zijne talrijke overstroomingen het gansche oude terrein met een laag zand en slib ter dikte van verscheidene voeten overdekt. Er was van de bouwvallen weinig meer te zien; slechts hier en daar stak eene enkele afgebroken zuil een voet of wat boven den aangeslibden bodem uit. Zoo bleef de toestand honderde jaren; niemand dacht aan het verlaten heiligdom. Eerst sedert men in de vorige eeuw helder begon in te zien, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men niet minder dan uit zijne letterkunde, den Helleen uit zijne kunstwerken kon leeren begrijpen, begon er een andere tijd aan te breken, en het was Winckelman, de groote woordvoerder dier richting, die het eerst het plan opperde hier den aangeslibden bodem weg te graven. Een rijke oogst liet zich hier verwachten; immers het slib van den Alpheios moest juist vele kunstwerken voor een verderen ondergang behoed hebben. De geniale Duitscher mocht echter de verwezenlijking van zijn plan niet beleven. Sedert deelde Olympia meer in de algemeene belangstelling. Het werd o.a. ook een paar malen door Engelschen bezocht en één dezer bezoeken had althans zooveel gevolg, dat de plaats zeer nauwkeurig kon worden aangewezen waar de overblijfselen van den Zeustempel bedolven lagen. Meer werd er verricht toen de Franschen in 1828 en 29 hunne expeditie naar Morea ondernamen; de commissie van geleerden, die deze expeditie volgde, liet o.a. aan de noord- en zuidzijde van den Zeustempel den bodem opdelven; men vond zeer belangrijke fragmenten van de metopenreliefs des tempels. Toch werd het plan van Winckelman den Duitscher eerst in zijn vollen omvang en wezenlijke beteekenis door Duitschers uitgevoerd. Op kosten der rijksregeering onder oppertoezicht van den beroemden Berlijnschen Hoogleeraar Ernest Curtius werd eene geheele wetenschappelijke expeditie van Duitsche geleerden georganiseerd, die op planmatige wijze zoover mogelijk den aangeslibden bodem zouden laten afdragen, om van de daar bedolven schatten te redden, wat slechts te redden viel. Sedert 1876 heeft men daaraan gearbeid. Van den Zeus-tempel naar alle richtingen voortgravende heeft men den ouden bodem van zoo goed als den geheelen heiligen akker en een groot deel van het terrein daarbuiten blootgelegd. Het gevolg beantwoordde aan de hoogst gestemde verwachtingen. Men heeft de overblijfselen van zoo goed als alle door Pausanias vermelde gebouwen van Olympia weergevonden; van de meeste zooveel, dat men zich van hunne inrichting, bouworde en zelfs kleinere architectonische bijzonderheden een zeer goed denkbeeld maken kan. Men heeft gevonden 87 standbeelden, waaronder 44 meer dan levensgroot en 42 koppen. Daaronder vindt men van elke periode der Grieksche kunst bijna uitstekende vertegenwoordigers. Van gevelgroepen van Alkamenes en Paionios, van de metopenreliefs zijn zooveel overbljfsels gevonden, dat men zich van hunne compositieeene vrij duidelijke voorstelling vormen kan, en zelfs hunne geheele of {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeltelijke reconstructie mogelijk is. De Nike van Paionios is het eerste los staande standbeeld van een meester uit de school van Phidias, dat wij bezitten; de Hermes van Praxiteles het éénig oorspronkelijke werk, waaruit wij eene latere kunstrichting kunnen leeren kennen. Het heirleger kleinere vondsten, vooral van terra cotta, de 5000 munten, de bijna 400 inscripties, waaronder zeer belangrijke, zouden op zich zelf reeds een niet onaardig museum kunnen uitmaken. Toen de onderneming begon, uitte prof. Curtius de meening, dat het tot goede uitkomsten leiden moest, wanneer men, even als in de natuurwetenschappen, ook bij historie en oudheidkunde, vóór alles door stelselmatig zoeken op plaatsen, waar men rekenen kon iets te zullen vinden, het aantal bekende feiten trachtte uit te breiden. Die hoop is, zooals wij zagen, niet beschaamd. De geheele onderneming strekt der Duitsche regeering en den Duitsche geleerden tot groote eer. Wij mogen het ons tot een geluk rekenen, dat zij ook voor ons land niet vruchteloos blijft. In een nevengebouw van het Leidsche museum is men bezig de afgietsels te plaatsen van eenige der voornaamste te Olympia gevonden beeldhouwwerken, door onze regeering aangekocht. De uitvoerige beschrijving van Pausanias krijgt voor ons thans hoogere waarde. Met haar in de hand kunnen wij als het ware den heiligen akker rondwandelen en ons rekenschap geven van de verschillende gebouwen, langs welke wij komen, en vele der beroemde beeldhouwwerken, die ook hij hier zag, in oogenschouw nemen. Tot zulk eene wandeling worden in het tweede gedeelte van dit opstel de lezers uitgenoodigd. Leiden. A.E.J. Holwerda. (Wordt vervolgd.) {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudejaarsavond-beschouwingen van een Amsterdammer. Amsterdam, 23 December 1880. Aan de Redactie van de Gids. WelEdele Heeren, Bijgaand opstel heb ik de eer ter plaatsing aan te bieden in uw geacht tijdschrift, waarvan ik een bestendige lezer ben, zijnde lid van de centrale afdeeling van het Leesmuseum voor de circulatie der tijdschriften. Eenige woorden zullen noodig zijn om UEd. op te helderen, hoe ik, die mij tot dusver met de schoone letteren weinig heb bezig gehouden, er toe gekomen ben om eene bijdrage in de Gids in te durven zenden. UEd. moet dan weten dat ik, vroeger wonende op de Binnen-Amstel bij de Bakkerstraat, en thans Janus Douzastraat, hoek Jan van Oldenbarneveltstraat, de bovenkamers met suite van beide perceelen achtereenvolgens gedurende een aantal jaren verhuurd heb aan zekeren Heer Oosterdijk, weduwnaar, en ongeveer vijftig jaar oud toen hij voor het eerst bij mij kwam inwonen. Hij bracht twee enorme kasten mee vol geleerde boeken, een ameublement van notenhonten stoelen en schrijftafel, verschillende bronzen beelden van naakte personen, twee schilderijen van de maagd Maria achter glas, en een violoncelkist met koperen sloten, die op den rommelzolder werd geborgen. De man zag er destijds erg somber en afgetrokken uit, maar betaalde prompt zijn huur en gaf hoegenaamd geen last in huis; - wel was hij niet altoos even beleefd, als ik af en toe probeerde hem met een praatje op te vroolijken. Hij zat dan doorgaans in zijn leuningstoel in een boek te turen, dat wel eens 't onderste boven voor hem lag, en verstond maar half wat ik hem zeide. In latere jaren is daar allengs verbetering in ge- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, dat wil zeggen, niet in de onbeleefdheid, integendeel. Op een mooien dag toen hij een jaar of drie bij mij had ingewoond, kwam hij van de wandeling die hij dagelijks doet, weer of geen weer, met een allerleelijkst bastaardfidelletje thuis, en vertelde mij toen ongevraagd en met zekere opgewondenheid, dat hij het beest uit de handen van straatjongens gered had, die het (met permissie) wilden verzuipen. Het dier was heel jong en moest nog zindelijkheid leeren. Met het meeste geduld heeft de Hr. Oosterdijk zich aan die taak gewijd, en al is die hem nooit volkomen gelukt, heb ik hem op zijn hondje toch nooit boos zien worden. Des te meer was ik verwonderd toen ik hem allengs ongeduldiger vond, als ik hem kwam spreken over hetgeen er zoo in de wereld omging. De Heeren moeten weten dat ik uit mijn aard vroolijk en opgeruimd ben en de menschen rondom mij gaarne in hun humeur zie; ook houd ik veel van een praatje over degelijke onderwerpen, en met knappe menschen. Want al ben ik maar timmerman en makelaar, en al heb ik dus als jongen geen geleerde opvoeding genoten, - toen ik een jongen was, bestonden er nog geen hoogere Burgerscholen, - ben ik toch erg voor de beschaving; ik volg dan ook trouw de lezingen van het Nut, ben lid van de Vrije Gemeente en van de Rederijkerskamer ‘de Palmtak’, en lees behalve de Gids en de Vragen des Tijds, trouw het Nieuws van den Dag en het Handelsblad. Want vooral uit de couranten kan men tegenwoordig een boel leeren; er is bijna niets ter wereld of zij brengen er hunne lezers genoegzaam van op de hoogte, om er over mee te kunnen praten. De Heer Oosterdijk scheen intusschen weinig om zoo'n praatje te geven. Hij begon zijn wengbrouwen al te fronsen, als ik hem het een of ander kwam vragen, b.v. over het herstellen van een gebroken ruit, of over een suspicie die ik had, dat de meid suiker snoepte, enz. Maar als ik dan over het weer ging spreken, en daarvan heel geleidelijk overging op de politiek van den dag, dan werd hij hoe langer hoe kregeliger, vloog eindelijk met een vloek op, en snauwde mij toe, of ik dan dacht dat hij niets beters te doen had, dan naar mijn gezwets.....ja, gezwets noemde hij 't, te luisteren. Omstreeks dezen zelfden tijd liet hij ook den violoncel in zijne kamer brengen, en begon hij af en toe des avonds daarop te spelen. Dat klonk erg melankoliek en vervelend, en dikwijls was er niet eens een bepaalde wijs in zijn spel te herkennen, - zoodat mijne vrouw, die heel lief piano speelt, beweerde dat de man niet wel bij 't hoofd moest zijn. Maar ik, die den man in zijn doen en laten beter kende, en die wist, hoe knap hij was, en wat er alzoo voor boeken in zijn boekenkasten stonden, heb dat nooit willen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} toegeven: zonderling mag hij zijn, zei ik, gek is hij niet. En ik heb gelijk gehad ook; want terwijl hij in de eerste jaren niemand bij zich ontving, zijn allengs eenige muzikanten mijn contubernaal op gezette tijden komen bezoeken, en nu wordt er elken zaterdagavond muziekuitvoering gehouden; en mijne vrouw erkent nu zelf, dat als de Heer Oosterdijk alleen speelt, hij zich doorgaans oefent voor de zaterdagsche uitvoeringen. Mij hindert de muziek niet, en mijne vrouw vindt die heel mooi, zoodat ik er volkomen vrede mee zou hebben, als maar die ongelukkige Cora er aan kon wennen. Het beest wordt bij die gelegenheid geregeld naar onze kamer gestuurd, maar ook dat is niet genoeg; want het huis dat ik thans bewoon is nog al gehoorig, en als de violen extra hard aan 't krassen zijn, wil Cora wel eens wakker worden en een vervaarlijk gehuil aanheffen. Welnu, tot voor een dag of tien is er geen verandering voorgevallen in de eentonige leefwijze van mijn contubernaal, behalve dat hij in de laatste weken meer dan anders heeft zitten schrijven, en zijn middagwandeling wel eens heeft overgeslagen. Ik kan niet denken, dat dat hem ziek gemaakt heeft: hoe het zij, verleden vrijdag voor acht dagen heeft hij tegen den avond een hevigen aanval van koorts gekregen en den geheelen nacht en volgenden dag liggen ijlen. Den eersten nacht heb ik bij hem gewaakt, maar ook om de affaire, was dat niet vol te houden; zoodat ik na overleg met den dokter besloot den patient naar de Ziekenverpleging op de Lauriergracht te laten brengen. Sedert dien tijd is hij niet meer bij kennis geweest; meestal ligt hij wezenloos te dommelen en in die paar dagen is hij ijselijk oud en mager geworden. Het zou mij spijten als hij er niet van opkwam, want al heeft hij mij wel eens afgesnauwd, zijn wij sinds jaren aan elkaargewend geraakt: de man is eigenlijk erg goedig, en een beste huurder; en knap! Niet zuinig hoor! Wat een geleerdheid in al die boeken! In den nacht nu, dien ik in de voorkamer van den patient wakende doorbracht, vond mijne vrouw, die om twee uren even kwam hooren hoe het met den zieke ging, onderstaand opstel op de schrijftafel liggen, in een ongesloten couvert, waarop de woorden Spoed!!! Aan de Redactie van..... welke krant of welk tijdschrift stond er niet bij. Waarschijnlijk was de Heer Oosterdijk bij het schrijven van het adres door de koorts overvallen; het was met haastige, bevende hand geschreven, en ook de anderhalf laatste bladzijden van het opstel waren om die reden bijna onleesbaar. Nieuwsgierig ben ik niet, en ik had dit waarschijnlijk nooit geweten, als niet mijn vrouw aan de deur der achterkamer, die aanstond, was gaan luisteren en uit den verwarden praat van den ijlende {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens woorden had verstaan als de volgende: spoed! spoed! drukproeven, een, twee, drie, vóór den 23sten...., elken dag drie...., Januari-nummer..... Dit in verband te brengen met het couvert op de schrijftafel, was niet moeilijk. En daar de inhoud van het opstel mij niet ongeschikt leek voor een tijdschrift als de Gids, besloot ik het zoo spoedig mogelijk aan U, Wel-Edele Heeren, toe te zenden, met het verzoek om het in het Januari-nummer van uw tijdschrift te plaatsen. Zoodoende zal de patient ten minste niet vergeefs gewerkt hebben, en dat zal hem pleizier doen, als hij zijn ziekte te boven mocht komen. Er worden soms zonderlinge dingen in dit opstel verkondigd; maar de man had nu eenmaal ets ongewoons. Daar ik er veel prijs op stel, dat de Redactie van de Gids zoo iets niet van mij denke, zal ik de vrijheid nemen, hier en daar aan te stippen, wat mij minder juist of ook vreemd voorkomt. En hiermede heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen, Wel-Edele Heeren, UEd. onderdanige Dienaar, J. van Teeffelen. 1 Ge wilt dat ik mij weer aan 't schrijven zet, mijn vriend, en verleent mij daartoe de gastvrijheid van uw tijdschrift. Ik ben u voor de bedoeling dankbaar: maar ik weet niet of ik uw raad nog kan opvolgen. 't Is al zoo lang geleden, sedert ik het laatst voor een publiek van lezers ben opgetreden, dat ik mij niet meer met het noodige gemak kan uitdrukken, - dat ik het savoir faire verloren heb. Ge verwijt mij mijne onverschilligheid voor de wereld en wat daarin gebeurt, en noemt de studie, waarvan de resultaten niet worden gepubliceerd, onvruchtbaar: ach! als ge wist hoeveel goed zij mij gedaan heeft! Gij kent de slagen, die mijn levensgeluk verwoest hebben, en de verdooving die jarenlang daarvan voor mij het gevolg was. Is niet de studie, eerst aangegrepen als middel om mijn leed te vergeten, meer dan dat voor mij geworden, - vervulling eener behoefte, levensgenot zelfs? Intusschen vergist ge u, als ge mij onverschillig noemt voor hetgeen rondom mij gebeurt. Ik ben het geweest, zoolang eigen smart mij geheel overweldigde. Maar die tijd is voorbij. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De wonden, door het noodlot geslagen, zijn allengs geheeld: wel zijn er nog oogenblikken, waarop een schijnbaar onbeteekenend woord, een toon, een geur zelfs, mij een gevoel als van scherpe pijn door 't hart kan jagen. Maar met de jaren verminderen die oogenblikken in aantal, die smart in pijnlijkheid. En met een gezonder gemoedsleven is ook de belangstelling voor de wereld rondom mij teruggekeerd: alleen heeft mijn langdurige eenzelvigheid mij min of meer menschenschuw gemaakt. Mijne oude vrienden, behalve alleen gij, hebben mij vrij wel vergeten: nieuwe kennismakingen heb ik niet gezocht: alleen de herboren liefde voor muziek en hare beoefening heeft mij er toe gebracht, mij in betrekking te stellen tot eenige degelijke musici, die op gezette tijden met mij strijkquartet komen spelen. Te midden van mijne boeken en mijne muziek kan ik niet zeggen dat de tijd mij ooit te lang, of de wereld mij ooit te naar voorkomt. Doch ge hebt misschien gelijk, als ge beweert dat die afzondering zelf ongezond is, en ik beloof u voortaan te zullen trachten, om mijne menschenvrees te overwinnen. Inmiddels wil ik, ten bewijze dat het mij ernst is met mijn streven naar beterschap, uw raad volgen en u de materialen leveren voor een oudejaarsavond-beschouwing in uw tijdschrift. Ik vind uw denkbeeld niet kwaad, ook om mij zelf rekenschap te geven van de omgeving waarin ik mij bevind op het oogenblik dat ik mij uit plichtgevoel weer ‘mit dem Alltagsleben’ ga bemoeien. Maar het zijn maar materialen die ik u kan geven. Doe er mede wat ge wilt, schrap er uit, voeg er bij, vooral ook geef er een dragelijken vorm aan... Ik begin dan met te constateeren dat er in mijn onmiddellijke omgeving sedert verleden jaar een zeer groote verandering heeft plaats gehad. In Mei ben ik van den Binnen-Amstel naar de Douzastraat verhuisd. Zelden werd gemakzucht wreeder gestraft. Waarom heb ik mij laten bepraten om den verhuurder van mijne kamers in het nieuwe huis te volgen, dat hij ging betrekken? Ik moest in alle geval verhuizen, daar de nieuwe eigenaar van het huis op den Amstel geen kamers wilde verhuren: kon ik beter doen dan kamers te huren, die precies even lang, even breed en even hoog waren als de tot dusver door mij bewoonde, met een gelijk aantal vensters en deuren voorzien, en door dezelfde dienstbode bediend? Kon ik de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonten van mijn huisbaas niet door en door, en hij de mijne? Moest ik de kans wagen om op nieuw de opleiding van een huisbaas te moeten aanvangen; ik die het eerst na vijf jaren met den eerzamen doch praatzieken van Teeffelen zoover gebracht had, dat hij mij maar eens in de week kwam vervelen? 1 Dezer dagen is het gelukkig vrij stil, en daarom kan ik zitten schrijven en lezen. Maar wee als het buiten waait! Dan dreunt het geheele huis, dan kraken en piepen de deuren, dan vliegen dikke rookwolken de kamer binnen, dan rinkinken de ruiten, dan slingeren de platen langs het behangsel van den buitenmuur heen en weer. Want het huis dat ik thans bewoon is piksplinternieuw en staat op den hoek der Janus Douzaen der Johan van Oldenbarneveldstraat. Het is er op gebouwd om precies dertig jaren te blijven staan en dan ineen te waaien of te verzakken 2. Toch kan ik tot dusver nog van geluk spreken. Tot ongeveer half Juli viel er nauwlijks aan te denken, bij een open raam te zitten, en met een vernuftige kalefatering der reten tusschen kozijnen en vensters is het mij vrij wel gelukt een gedeelte der stofwolken, welke deze in aanbouw zijnde buurt omdwarrelen, buiten mijne kamer te houden. In de heete dagen evenwel, vooral van Augustus en September, moesten de ramen wel openstaan, en toen zijn dan ook alle voorwerpen in mijne kamer met een dikke laag bedekt, die bij onderzoek voornamelijk bleek te bestaan uit zaagsel, kalk en verbrandingsproducten van steenkolen, alles gevernist met een dunne laag vet, waarschijnlijk afkomstig van de palmitine-fabriek in de buurt buiten den Stadssingel. Ik heb mij dan ook genoodzaakt gezien bij de jaarlijksche groote schoonmaak zelfs de boekenkasten te doen uithalen en reinigen, hetgeen, zoolang ik op den Binnen-Amstel gewoond heb, niet noodigis geweest. Althans niet voor het behoud der boeken, die hier al sporen begonnen te dragen van motten en muizen, beide diersoorten die op vettigheid en stof belust zijn. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kijk zelden of nooit uit mijn raam, of het moest in een oogenblik van peinzen of gedachteloosheid geschieden. Toch is mij de nieuwe buurt waar ik woon een ware ergernis, ook buiten'shuis. Rechte, onafzienbare straten, te smal voor hare lengte, aan beide zijden bezet met baksteenen blokken waarin eene menigte gelijkvormige gaten tot doorlating van het licht, het ideaal der karakterloosheid en der verveling, - om de drie huizen eene tapperij die het in deze tijden van werkeloosheid natuurlijk drukker heeft dan ooit, - om de tien huizen een besteedster, die nooit iets te doen heeft, - buiten schooltijd eene menigte kinderen op straat, wier samenzijn een nieuwe variatie van het meest platte Amsterdamsch dreigt te doen ontstaan, alle wanklanken vereenigende van de vier reeds bestaande dialecten; want de ouders dier kinderen, door woningnood gedreven, zijn uit alle hoeken der stad hier komen neerstrijken, waar de huren nog matig zijn in vergelijking met hetgeen in het oude Amsterdam wordt betaald. De uitbreiding van Amsterdam in deze laatste jaren, hoe groot ook, wat het bebouwde terrein betreft, draagt een geheel ander karakter dan de laatste en voorlaatste vergrootingen in de 17de eeuw. Toen was er vermeerdering van bevolking ontstaan door de ontzaglijke vlucht die de handel der toenmalige wereldstad had genomen; groote fortuinen bij menigte hadden zich gevormd, en 't waren de bezitters dier fortuinen die het eerst de bouwterreinen, door een verstandig bestuur aangewezen, met hunne paleizen of smaakvolle koopmanshuizen gingen bezetten. Zoo ontstond het schoonste gedeelte van Heeren- en Keizersgracht, en ook waar de woningen minder getuigden van den rijkdom der bouwers, hadden Burgemeesters gezorgd dat het traçé der grachten en straten het grootsche karakter van den nieuwen uitbouw handhaafde; terwijl ook van de kleinere huizen, die op de Prinsengracht gebouwd werden, elk ten minste zijn eigene individualiteit behield en die verscheidenheid deed voortbestaan, welke tot dusver het kenmerkende en tevens het schilderachtige van Amsterdam heeft uitgemaakt. In onzen tijd is de uitbouw ook zeer zeker een gevolg van overbevolking der oude stad: maar daarmede is het ontstaan van nieuwe groote fortuinen niet gepaard gegaan; althans niet in die mate, of de bezitters der nieuwe fortuinen kunnen in de voorhanden dubbele, of groote huizen binnen de oude stad hunne gading vinden. Daarentegen is er een vrij alge- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} meene vermeerdering van middelmatige inkomens op te merken uit de steeds toenemende navraag naar huizen van een huurprijs tusschen de ƒ 1200 en de ƒ 1600. Tevens hebben de groote openbare werken en de vermeerdering der scheepvaart sedert de opening van het Noordzee-kanaal een buitengewoon groot aantal werklieden herwaarts gelokt, terwijl van een anderen kant het Stedelijk Bestuur eindelijk aan de meest bescheiden eischen der hygiene ging voldoen, door een groot aantal kelderwoningen te doen ontruimen. De soort der behoefte aan nieuwe woningen bepaalde dus reeds vooraf, dat de nieuwe uitbreiding met veel minder luxe zou geschieden dan die der 17de eeuw. Maar het ongeluk heeft gewild, vooreerst dat het bouwen goedkooper en vlugger in zijn werk gaat, bij 't bouwen van vele woningen te gelijk door één bouwheer, en daardoor meer dan vroeger een zaak van speculatie geworden is, - ten tweede, dat de voorvaderlijke wijsheid, zoo zij nog bestaat, infinitesimaal verdeeld schijnt over allerlei wetgevende en uitvoerende lichamen en personen, die allen invloed mogen uitoefenen, of althans uitoefenen, op de wijze hoe onze goede stad zich uitbreidt, en die de quaestie telkens slechts van een kant gelieven te beschouwen. Van daar o.a. die ellendige eentonigheid van onze nieuwe wijken, die nog meer in 't oog springt als de speculantbouwer, met vage noties in zijn hoofd van oudhollandschen puntgevelstijl, dien stijl in zijne blokken van woningen, tien, twintig huizen bevattende, tracht na te bootsen om slechts tot de karikatuur van iets karakteristieks te geraken. Van daar ook in sommige nieuwe buurten dat onzekere, dat tastende in de vaststelling der lijnen, waarlangs zal gebouwd worden, - dat zuinige en tevens voor alle partijen onvoordeelige in de onteigeningen ten behoeve der uitbreiding, dat...... Nu, dat behoort eigenlijk tot de geschiedenis van vóór het jaar 1880, ofschoon wij er in 1881, en wie weet hoelang nog daarna, alle nadeelen van zullen ondervinden, naar de stof en naar den geest. In theorie moet het al zeer benijdenswaard schijnen aan het hoofd van eene gemeente van ruim 300,000 zielen te staan, die zulk een aanloop neemt, en binnen niet al te lang, - wij grijzaards zullen 't evenwel niet beleven, - de 400,000 zal bereiken; eene gemeente bovendien die op allerlei, soms op onbeholpeun wijze, getoond heeft en nog toont dat zij hart heeft voor {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen grootheid. Toch geloof ik, dat de Burgemeester, die met den laatsten December 1879 afgetreden is, nog weinig of geen spijt gehad zal hebben van zijn besluit. Een eenzelvig man als ik, die de werkzaamheid van het stedelijk Bestuur alleen ken uit de couranten die ik lees, en uit hetgeen mij op mijn dagelijksche wandeling met Cora onder het oog komt, stelt zich een Burgemeester van Amsterdam misschien anders voor dan hij is; maar ik heb altoos gemeend, dat een dikke huid en zenuwen, taai als kattendarmen maar minder trillend, voor hem de eerste vereischten waren; daarbij moet hij in mijne verbeelding niet alleen een buitengewone werkkracht hebben, opgewassen tegen tallooze administratieve, dikwijls ziellooze en werktuigelijke bezigheden, - is immers niet, volgens onze geprezen gemeentewet, de Burgemeester van Amsterdam eigenlijk een klerk van de Ministeries van Binnenlandsche Zaken en van Financiën in partibus infidelium? - maar ook een taaiheid bezitten, bestand tegen een onafgebroken stroom van Raadsvergaderingen, van vergaderingen in Burgemeesterskamer, van permanente en intermittente Comité's, van feestelijke en onfeestelijke toespraken; last not least, van menschen die den Burgemeester ‘eens even’ willen spreken, en die dat even zoolang uitspinnen als het geduld van den toegesprokene het toelaat. Eindelijk, en hierop komt het vooral aan, dient hij te weten wanneer hij ja, en wanneer hij neen moet zeggen, en daartoe heeft hij niet alleen veel gezond verstand, maar ook vooral een vasten wil noodig. Naar al hetgeen ik van hem gehoord heb, moet Burgemeester den Tex de hiergenoemde eigenschappen in voldoende mate bezeten hebben, - en ik kan mij dus best begrijpen, dat zijn aftreden algemeen als een groot verlies voor Amsterdam is aangemerkt. En onder hen, die alzoo denken, zullen zeker ook vele dergenen zijn, aan wie, bevredigd of onbevredigd, hij na een minimum van onderhoud, op de hem eigene wijze te kennen gegeven heeft, dat hij nu wat anders en gewichtigers te doen had. Want mijne ervaring uit den tijd toen ik nog veel omgang had met menschen, leert mij, dat de weigering van een verzoek, hoe kortaf ook geschied, minder kwalijk genomen wordt, dan de niet-vervulling eener verwachting, al is die slechts op een te vriendelijke bejegening gegrond. In vele gevallen is de reden hiervan, dat hij die de weigering heeft ontvangen, zich daarover tegenover zijne vrienden doorgaans {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verhoovaardigt, terwijl een blijde verwachting allicht als zekerheid rondgebazuind wordt. Wordt die teleurgesteld, dan maakt de rondbazuiner een mal figuur, 't welk hij doodnatuurlijk aan dengeen toeschrijft, die hem heeft teleurgesteld. Van den nieuwen Burgemeester heb ik nog weinig in de couranten gelezen, - en een jaar is te kort om, buiten de couranten om, over een invloed te oordeelen die zich zoo zelden door onmiddellijke inwerking in 't openbaar kan doen gelden. Mijn huisbaas vertelde mij echter dat hij laatst bij Z.E.A. geweest was, om over eene ruiling te spreken van gemeentegrond, van een halve el breedte en drie kwart el lengte tegen een gelijke hoeveelheid van zijn particulieren grond. Hij was zeer ingenomen met de ontvangst en de voorkomendheid van den Burgemeester, en had wel een half uur met hem zitten praten. Ik vond dat bericht min of meer omineus. Intusschen, variis modis bene fit. 't Is mogelijk, dat geduld en lengte van tijd even groote dingen tot stand brengen als vlugheid en kracht: men zegt het althans, en wijst dan doorgaans op het voorbeeld van mierennesten of koraalriffen. Maar dit is zeker, dat men geduld moet hebben, om een half uur lang te praten over zeven en dertig en een halven vierkanten palm gronds,... en dan nog wel met mijn huisbaas! Ik weet wel, dat toen deze mij den inhoud van bedoeld gesprek wilde mededeelen, ik met een kwaadaardig gezicht uit mijn leuningstoel opsprong en hem bij de schouders de deur uitduwde. Hij is dat zoo van mij gewend, en houdt toch veel van mij, als ik ten minste het bedrag van zijn weekboekje vergelijk met hetgeen ik vroeger wel betaald heb 1. Maar om op den Burgemeester terug te komen. Als het waar was, wat ik onlangs gelezen heb, dat hij alles met den Raad kan doen, wat hij wil - 't was natuurlijk weer een van die ontevreden couranten die zoo sprak, - als hij werkelijk zulk een invloed bezat, dan had hij wel gezorgd dat het decorum een weinig meer in acht genomen werd, bij de benoeming van een Hoogleeraar in het Strafrecht aan de Universiteit. Zelf gewezen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar aan het voormalig Athenaeum, en woordvoerder in de Tweede Kamer ten gunste der verheffing van die instelling tot gemeentelijke Universiteit, moet hem die treurige geschiedenis in hooge mate tegen de borst gestuit hebben. Een der gewichtigste bezwaren van de tegenstanders der Amsterdamsche Universiteit is altoos geweest, dat de benoeming der Hoogleeraren bij een Gemeenteraad niet in goede handen was; men heeft getracht dat te weerleggen door te wijzen op de lange reeks van beroemde geleerden, die aan het Athenaeum Illustre hebben onderwezen; de wetgevende macht is er, doch blijkbaar schoorvoetend, toe overgegaan om de benoeming aan den Raad te laten, onder nadere bekrachtiging van den Koning, en nu geeft de Gemeenteraad zelf en ongevraagd, het schitterendst bewijs van zijne onbevoegdheid, door de tusschenkomst van het lot in te roepen waar hij zelf moest benoemen. De onaangenaamheid voor den aldus benoemde laat ik daar: die kan zich troosten met de gedachte dat precies hetzelfde gebeurd kon zijn bij eene voordracht, waarop de namen van Donders, Moleschott en Helmholz voorkwamen. Het is het gebrek aan decorum dat mij voornamelijk hindert. Ik weet wel dat ook een Minister van Binnenlandsche Zaken bij de benoeming van een Hoogleeraar soms moeilijke oogenblikken te doorleven heeft, als twee invloedrijke kamerleden elk met een candidaat voor den dag komen; maar is zijn besluit omtrent de benoeming eenmaal genomen, zij 't ook na raadpleging van 't lot, dan zal de Minister zich wel wachten, in de considerans van het Koninklijk Besluit te verklaren: ‘Gezien het rapport van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den....sten, waaruit blijkt, dat de aanspraken van A en van B op de benoeming tot hoogleeraar te N.N. evenmin als de invloed der wederzijdsche vrienden noemenswaard verschilt; dat derhalve raadpleging van het lot onvermijdelijk is geweest, welke geschied is door de opwerping van een 2½ guldenstuk Nederl. Courant, na voorafgaande bepaling dat het neervallen van het muntstuk met den beeldenaar des Konings naar boven, de benoeming ten gunste van A., het neervallen met het Nederl. Wapen naar boven ten gunste van B. zou beslissen, hebben besloten en besluiten enz.’ 1 {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Te meer spijt het mij, dat de zaak aldus geloopen is, omdat ik mij oprecht verheugde in het ontstaan der Universiteit, en in de houding van den Gemeenteraad ten haren opzichte de beste weerlegging zag van hen die beweren, dat Amsterdam alleen voor zijne materiëele belangen oog heeft. Daargelaten de vraag, of het voor de wetenschappelijke toekomst van het land wenschelijk is, vier universiteiten te hebben in een land van vier millioen inwoners, - is de houding van Amsterdam in dezen althans niet flauwhartig geweest, en heeft het getoond, dat de tijd voorbij is waarop het beroemde woord: ‘'s lands hartader klopt flauw,’ van toepassing was. Er behoort ‘pluck’ toe 1, zou een Engelschman zeggen, om eenige tonnen 's jaars aan hooger onderwijs te besteden, in eene gemeente waar de belastingen reeds zoo hoog opgevoerd zijn als hier ter stede. Dat men daarbuiten er anders over denkt, is volkomen natuurlijk. Is niet het antagonisme tusschen Amsterdam en de meeste provinciën een historisch feit dat de geheele geschiedenis van onze Republiek beheerscht? Heeft niet Amsterdam doorgaans alleen gestaan tegenover de provinciën? Heeft het niet den tegenstand van alle overige leden van Staat, zelfs in Holland, ten bate of ten nadeele van 't Vaderland, soms overwonnen? Wie het vergeten is bestudeere, zooveel mogelijk uit onpartijdige bronnen, de geschiedenis van de laatste jaren vóór 1578, die van 1650, of, nog beter, die van 1780. Ik verdedig niet, - ik zoek alleen de verklaring te geven, hoe het komt, dat Amsterdam ook nu zich nog gevoelt, niet als een administratief onderdeel van 't koninkrijk der Nederlanden, met eene bevolking van zoo en zooveel duizend belastingschuldigen, maar als een politiek zelfstandig wezen met eigen wil, eigen belangen en eigen glorie 2. De {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} resultaten van eene geschiedenis van meer dan twee eeuwen laten zich niet uitwisschen door een aantal constituties, al zijn die speciaallijk daartoe ingericht, om het zeven-ofnegenhoofdig monster van provincialisme of federalisme te onthoofden. En geldt dit aan den eenen kant van Amsterdam, het geldt evenzeer van de provinciën wier politiek onder de Republiek tegenover die der groote stad stond. Een amsterdamsch belang heeft dientengevolge in onze wetgeving, behalve de werkelijk daartegen aan te voeren bezwaren, ook nog eene stemming te overwinnen, waarvan wellicht geen der afgevaardigden uit de zoogenaamde landprovinciën zich bewust is, maar die evenzeer in het verleden wortelt als het zelfbewustzijn dat Amsterdam er toe drijft om zijne Universiteit te behouden en op te kweeken. Nu is op 't punt van bevolking en van rijkdom de wederzijdsche verhouding tusschen Amsterdam en het overige gedeelte des lands sedert de vorige eeuw zeer veranderd, en wel ten nadeele der tegenwoordige hoofdstad. Terwijl Amsterdam op het einde der Republiek ruim een tiende vertegenwoordigde van de geheele bevolking, telt het thans slechts 316,000 zielen, dus nauwlijks een 13de van de ruim vier millioen inwoners, door de laatste volkstelling in geheel Nederland gevonden. De verhoudingen op economisch gebied onder cijfers te brengen en te vergelijken is natuurlijk ondoenlijk; doch handel en nijverheid hebben zich sedert de herstelling van onze onafhankelijkheid, en vooral in de laatste dertig jaar, stellig veel sterker buiten Amsterdam ontwikkeld dan in onze stad, welke eerst sedert vier jaren door het Noordzeekanaal in staat gesteld is om haar historische loopbaan van bemiddelaarster van den wereldhandel te hervatten. En nog, - hoeveel ontbreekt haar, om die rol met den vroegeren glans te vervullen! Sommige der voordeelen, waaraan onze Republiek haar ongekenden bloei te danken gehad heeft, zijn onherstelbaar verloren: het feitelijk monopolie van de vrachtvaart tusschen Noord- en Zuid-Europa, tusschen onze koloniën en de gansche wereld, waarvan Amsterdam verreweg {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de rijkste vruchten oogstte, is verdwenen, om niet meer terug te keeren. De opening van het Suez-kanaal heeft aan de havens der Middellandsche Zee een groot voorrecht geschonken boven alle noordeuropeesche handelssteden. Maar voor den transitohandel tusschen geheel de wereld aan de eene zijde, en Duitschland en Oostenrijk aan de andere, blijft Amsterdam, mits daartoe behoorlijk ingericht en toegerust, de haven bij uitnemendheid. Met volle recht eischt het daarom een verbeterde en versnelde verbinding met den Bovenwaal, de onmisbare voorwaarde om met de noordduitsche havens en de duitsche spoorwegpolitiek te concurreeren. Een verbeterde Rijnvaart is dus een amsterdamsch belang, maar tevens ook een groot nationaal belang, om de directe en indirecte voordeelen die de Staat moet trekken uit de vermeerderde welvaart der hoofdstad en der groote streek, welke door een nieuw kanaal zal worden doorsneden. Is er daarom groote kans, dat aan dat belang spoedig zal worden voldaan? Het Ministerie, 't welk de zaak het eerst heeft aangevat, heeft het voorstel tot het graven van een kanaal door de Geldersche Vallei verbonden aan een menigte kleinere kanaal- en rivierverbeteringen in andere deelen des lands. ‘Juist zooals mijne vrouw doet,’ hoorde ik naar aanleiding hiervan zeggen, ‘wanneer zij hare kippen voert; zij strooit dan eenige handenvol grut in de rondte om de aandacht van het kippenpubliek af te leiden, en geeft dan aan haar geliefde Crêve-coeur in 't midden van den kring brood en andere lekkernijen. Doch ge ziet, dat die methode niet altoos gelukt: bij de kanalenwet is er ruzie ontstaan tusschen de overige kippen en toen heeft ook de Crêve-coeur haar deel niet gekregen.’ De regeering die daarop gevolgd is, en waaronder wij tot dusver nog leven, wil de oude keulsche vaart verbeteren en tevens Gorkum een handje helpen en Utrecht: doch daarmede is Amsterdam weinig gebaat; een kip, zou mijn cynicus van daareven zeggen, slokt wel eens een stukje kalk of een kiezeltje op; dat schijnt schuring te geven in de maag; maar zij laat zich daarom niet voor goed afschepen met kiezel; voor de voeding heeft zij wel degelijk iets anders noodig. Neen, alles wel beschouwd, - en lettende op het nog niet uitgedoofde antagonisme tusschen land- en zeeprovinciën, op den verminderden invloed van Amsterdam in den lande, en vooral ook op den geest die onze Tweede Kamer dezer dagen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} bezielt, nu het gemeentebestuur met zeer verklaarbare onverschilligheid het votum der Tweede Kamer aangaande de openbaarheid der kohieren van de inkomstenbelasting voor kennisgeving heeft aangenomen, - geloof ik niet dat Amsterdam zijn Rijnkanaal spoedig zal krijgen. De eenige kans voor de hoofdstad ligt daarin, dat zij den weg volge, haar zoo duidelijk en krachtig door het Rijnvaartcomité aangewezen. Er moet geen weifeling zijn in hare houding; men moet weten dat in haar oog alleen de kortste rechtstreeksche verbinding met den Bovenwaal het doel kan, maar ook zal treffen, en dat de tien millioen, die de uitvoering van het nieuwe plan zal kosten, volkomen verspild zullen zijn, voor zoover daarmee beoogd wordt, Amsterdam in staat te stellen om tegen Antwerpen, Bremen en Hamburg te concurreeren. De slotsom waartoe ik geraak is niet bemoedigend voor de toekomst en niet vleiend voor onze grondwetgevers. Er behoorde dan ook het optimisme toe van den revolutietijd en van de constitutiemakers op het vasteland, om te verwachten, eensdeels dat door ‘een wel ingerichte constitutie,’ gelijk een bekend patriot zich uitdrukte, ‘Amsterdam qua Amsterdam niets meer zou zijn,’ - ten andere dat de Staten-Generaal, en pro quota parte elk afgevaardigde, het geheele nederlandsche volk zouden vertegenwoordigen. Intusschen schijnt Amsterdam deze laatste grondwettelijke fictie in den laatsten tijd in de werkelijkheid te hebben willen overbrengen. Of waren niet de candidaten voor de Tweede Kamer, die bij de laatste verkiezing in de hoofdstad in aanmerking zijn gekomen, waren niet Kappeyne en Gleichman beide mannen, geheel vrij van amsterdamsch esprit de clocher, en geheel onafhankelijk van amsterdamsche traditie? Hm..... Ik was in die dagen op reis, wegens de groote schoonmaak, en niet om het pleizier van het reizen. Dat is maar matig, voor iemand die zooals ik een hondje bezit, dat hij noch 't huis wil laten noch ook als passagiersgoed meenemen. Maar toen ik terugkeerde en den stapel strooibilleten vond liggen waarin de beide candidaturen werden verdedigd en aangevallen, - de schoonmaakster had ze zorgvuldig bewaard, terwijl daarentegen een volgnummer van het Humoristisch Album spoorloos zoek geraakt was 1, - toen daalden rust en vrede op mij {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} neer, en ik erkende een weldadige beschikking zelfs in de onaangenaamheden die ik tusschen Stendal en Berlijn met een pruisisch conducteur had gehad, omdat die Cora onder mijne zitplaats in een wagon tweede klasse ontdekt had. Alweer een bewijs, dacht ik, hoe lang de volksgewoonte ondanks nieuwe staatsinstellingen blijft voortleven. Hoe dikwijls heb ik die arme kiesvereenigingen of alleenstaande politici beklaagd, die zich tot taak stellen om de onverschilligheid der censusbetalers te overwinnen! 1 Is het wonder, indien zij, vooral des zomers oververhit rakende, in hunne strooibilletten allerlei hatelijkheden en verdachtmakingen opnemen, die zij in koelen bloede niet kunnen verantwoorden? En toch wat baat het? Op zeer krasse wijze, en liefst door de regeering zelve, moet de opgewondenheid zijn gaande gemaakt en aangekweekt, om zooals tijdens de periode der kamerontbindingen, vijf zesden der kiezers bij de stembus bijeen te brengen. In gewone tijden is het al mooi als er 1400 van de 4500 opkomen. Laat mij maar vrij om in mijn huisgezin en in mijne zaken te doen en te laten wat mij bevalt, - en laat voor de algemeene politiek violen zorgen. Ziedaar de wensch dien verreweg de meeste Nederlanders op den bodem van hun hart vinden, als zij volkomen oprecht zoeken. Eigenlijk is het deze eigenaardigheid die de regeering der stedelijke aristocratieën in onze Republiek mogelijk gemaakt heeft: de Heeren zouden het wel weten, was de vrij algemeene opinie. Bleek dan af en toe, dat zij het niet geweten hadden, en dat het schip van staat op eene klip dreigde te verzeilen, dan werden met behulp van Oranje en van het mindere volk, de Heeren afgezet en door anderen vervangen, die na weinige jaren weer even oppermachtig regeerden als hunne voorgangers. De stedelijke aristocratieën zijn voor goed verdwenen: daarvoor kon de wet zorgen, en zij heeft het in twee of drie termijnen gedaan. Maar het volk belangstelling op te dringen in de leiding der algemeene politiek, daartoe is zij tot dusver onmachtig gebleken. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Breid het kiesrecht uit, verleen het aan de capaciteiten, verlaag den census, schaf dien geheel af, - ziedaar de middelen die men van verschillende zijde aan de hand doet om den toestand te verbeteren; want daarover zijn het alle Nederlanders eens, als zij de debatten in de Tweede Kamer lezen, dat de toestand op dit oogenblik allerellendigst is.... een vier of vijftal groepen of partijen, alle even onmachtig om te regeeren, maar machtig genoeg om elkaar het regeeren onmogelijk te maken, een gebrek aan waardigheid, eene onbeschaamdheid in het elkaar toedichten van persoonlijke motieven, waarvan tot dusver alleen sommige fransche kamerleden het voorbeeld gegeven hebben! Maar wat baten de bovenvermelde geneeesmiddelen tegenover de kwaal? Toegegeven al dat de zoogenaamde capaciteiten meer belangstelling in het verkiezingswerk aan den dag zouden leggen dan het meerendeel der tegenwoordige kiezers, - zijn niet juist bij die capaciteiten de meeningen veel meer uiteenloopend dan bij minder ontwikkelde kiezers, die zich doorgaans onder de banier van de een of andere kiesvereeniging of courant zullen scharen? Met eenige belangstelling heb ik de onlangs gepubliceerde lijst nagegaan van de hier woonachtige capaciteiten die het kiesrecht voor de Tweede Kamer missen. De indruk dien ik er van overhield was, dat de in die lijst genoemde personen bij een eventueele verkiezing hunne stemmen op ongeveer dertig verschillende candidaten zouden verdeelen, - indien die te vinden waren altoos. Door het uitbrengen van hunne stemmen zouden zij doorgaans weinig invloed uitoefenen; terwijl juist hun maatschappelijke positie hun de gelegenheid geeft om op andere wijze op den uitslag der stemming in te werken. Verlaging of zelfs afschaffing van den census biedt niet den minsten waarborg, dat men langs dien weg aan een personeel van kiezers zal geraken, 'twelk meer belangstelling toont in de publieke zaak; alleen zal men la matière ouvrable vermeerderen voor de heeren politici van alle richtingen, en naarmate de minder ontwikkelde kiezer zich lichter door machtspreuken laat medesleepen; zal men den invloed zien vermeerderen van hen die zich het best van machtspreuken weten te bedienen 1. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan blijft nog het groote bezwaar, de question préalable om zoo te zeggen: om de kieswet aldus in te richten, dat men een personeel van niet-onverschillige kiezers erlangt moet de grondwet wijziging ondergaan: en juist omtrent die grondwetswijziging bestaat tot dusver, for aught I know to the contrary, de meest verdoovende onverschilligheid bij het meerendeel der kiezers, en de grootste verdeeldheid bij de kleine, niet onverschillige minderheid; terwijl in de Kamer de belangstelling in de grondwetsherziening zich hoofdzakelijk uit in recriminatiën tusschen twee amsterdamsche afgevaardigden. Ter loops, ook al iets dat den invloed der hoofdstad op den gang van 's lands zaken niet versterkt! 1 Hoe geraakt men ooit uit den cirkel, waarin onze politiek reeds sedert zoo lange jaren ronddoolt! Herzie Uzelf, zei de Minister van Justitie met beminnelijke vrijpostigheid tot de Tweede Kamer, en daarmee wees hij den eenig mogelijken weg aan, in een land waar staatsgrepen gelukkig sedert lang in onbruik zijn geraakt. Maar bestaat er, menschelijkerwijze gesproken, eenige kans op die herziening? Ik betwijfel het. Komt zij vóór het einde van 1881 tot stand, dan zal ik daarin een bewijs zien van de waarheid der Calvijnsche leerstelling, dat de Heer beide het willen en het doen uitwerkt. Tegenover de politieke apathie in den lande, omtrent wier bestaan men zich door de hevigheid der debatten in de Kamer en in de pers niet moet laten misleiden, - tegenover die apathie is het een magere troost te bespeuren, dat ons land misschien net eenige ter wereld is, waar anarchie, tijdelijk althans, zoo ustig en gevaarloos is. Misschien zou Proudhon, als hij dien toestand gekend had, ons het gelukkigste volk der aarde genoemd hebben. Bestaat die anarchie eigenlijk ook niet op gemeentelijk gebied? Ge zult mij niet misverstaan, en U verbeelden, dat ik over het gemis aan stedelijke verordeningen ga klagen 2, of over te slappe {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} handhaving daarvan, - of ook, dat ik de paneelpaniek van verleden winter ten nadeele der politie zal exploiteeren. Mijne vraag doelt op het verschijnsel, dat de gemeenteraad in den ]aatsten tijd zulk eene moeite schijnt te hebben, om te weten wat hij eigenlijk wil. In 1874 is na lang beraad besloten tot oprichting van een Gasthuis op een bepaalde plaats, - en in 1880 wordt weer een halve zitting besteed aan een debat over de quaestie of er geld aan de uitvoering van dat besluit moet of mag besteed worden. De begrooting voor 1881 heet opgemaakt te zijn met inachtneming van die zuinigheid welke onze benarde financiëele toestand tot plicht maakt, en het verslag der afdeelingen vindt de begrooting nog veel te roijaal, - hetgeen niet wegneemt dat de door den gemeenteraad goedgekeurde begrooting aanzienlijke posten aanwijst voor die groote gemeentewerken, aan wier onmisbaarheid hij den gemeenteraad zelf de grootste twijfel bestaat, als Groentenmarkt, Abattoir enz. Aan de beursquaestie worden twee volle zittingen gewijd, de stemming over de verschillende voorstellen in die aangelegenheid moet over wie weet hoevele zittingen verdeeld worden, omdat de stemmen gedurig staken; en bij slot van zaken is men precies even ver als toen men begon. Ik zou meer voorbeelden kunnen aanwijzen. Noem de oorzaak besluiteloosheid, onstandvastigheid, onbeholpenheid,.... in alle geval gelijkt de uitkomst veel op anarchie, - en kan ik mij niet zoo warm maken als sommigen, over de niet-goedkeuring der amsterdamsche begrooting door Gedeputeerde Staten. - Indien er ooit argumenten gezocht moesten worden ter handhaving van die vrij onzinnige bepaling der gemeentewet, welke eene stad van ruim 300,000 inwoners aan dezelfde tuteel onderwerpt als een dorp van 600 landlieden; dan behoeft men slechts de behandeling der gemeentebegrooting voor 1881 in Afdeeling 2 van het Gemeenteblad op te slaan. Moeten wij de eerste oorzaak van hetgeen ik hier anarchie noem niet wederom in de onverschillighed der gemeentenaren zoeken? Ik vrees wel, ofschoon de gemeentelijke belangen uit den aard der zaak hun nader aan 't hart liggen, - en doorgaans ook dieper in hun zak tasten 1, dan de algemeene politieke. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, vraagt ge, waar stelt de Amsterdammer dan wel belang in? Of houdt ge hem dan geheel ontbloot van hetgeen de Duitschers ‘Gemeinsinn’ noemen? In geenen deele. Er bestaan wel degelijk, buiten den huisselijken kring en de zaken, voorwerpen van zeer algemeene belangstelling voor onze stadgenooten. Ik noem er slechts drie bij wijze van voorbeeld: de weldadigheid namelijk, de kerkelijke aangelegenheden, en de publieke vermakelijkheden. Van eerstgenoemde deugd zijn in den loop des jaars weer schitterende blijken gegeven in den buitengewonen onderstand, gedurende den harden winter van 1879-80 aan de behoeftigen verstrekt, in de ondersteuning van de van werk verstoken arbeiders der suikerfabriek van de HH. Beucker en Hulshoff, en in de algemeene deelneming aan de leniging der rampen door de dijkbreuken in Gelderland en Noord-Brabant veroorzaakt. Bij de uitdeeling van den buitengewonen onderstand aan de armen is men ditmaal te Amsterdam met meer overleg te werk gegaan dan wel eens vroeger is geschied, en men mag, dunkt mij, vertrouwen, dat de giften grootendeels daar besteed zijn, waar zij het meeste nut konden stichten. Tegenover de noodlijdenden door den watersnood heeft het publiek, door den Koning daartoe aangespoord, zich eer te mild dan te karig betoond, en indien ik de min of meer diplomatieke uitingen in het Verslag der Algemeene Vereenigde Watersnoodcommissie wel begrijp, dan had die Commissie zich waarschijnlijk meer op haar gemak gevoeld met wat minder tienduizenden gulden dan haar werden opgedrongen. Maar in zake watersnood gevoelt elk bewoner van den ‘gewijden grond der Vaderen, Gij - niet op ons verzoek - ontwoekerd aan de zee’, dat hij als 't ware zichzelf helpt door de noodlijdenden te steunen. En nu de kerkelijke zaken. Al wordt tegenwoordig lang niet meer zooveel getheologiseerd als toen de Genestet dichtte, - ja al zijn er al meer en meer die zich aan het kerkelijk leven geheel onttrekken, zonder daarom ongodsdienstig te zijn, bewijst toch het ontstaan der Vrije Gemeente dat ook vele modernen zich buiten de kerk niet op hun gemak gevoelen, - terwijl onlangs de voormalige Staatskerk weer een blijk van levenskracht gegeven heeft door de oprichting der Vrije Universiteit alhier. Ik houd van verscheidenheid, - en ik geloof dat er in het {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Testament geen diepzinniger gelijkenis staat dan die van den heer die zijne dienstknechten beloont naar de mate dat zij met de hun toevertrouwde ponden hebben gewoekerd: ik juich dus de oprichting én van Vrije gemeente én van Vrije Universiteit van harte toe. Maar ik houd ook van helderheid, en zou wel willen weten waarom beide instellingen zich met den naam van vrij versieren. Het geeft aanleiding tot qui pro quo's, en ik heb al hooren vragen of de Vrije Universiteit bestemd is tot opleiding van dominés voor de Vrije Gemeente. Wel is waar was de vrager een Duitscher, die ook geen flauw begrip had hoe de Staat kon gedoogen, dat er buiten de door hem erkende Hoogescholen hooger onderwijs gegeven werd. Maar verba valent usu, en terwijl ik het zeer natuurlijk vind, dat eene vereeniging van personen, die het juk der formulieren in de bestaande kerkgenootschappen hebben afgeschud, den naam van Vrije Gemeente aanneemt, - slechts voor het woord gemeente zou ik een ander gekozen hebben, 1 - begrijp ik niet waarom de ultra-confessioneele richting aan hare Universiteit den naam van vrij schenkt, die juist bestemd schijnt om alle wetenschap en hen die zich daaraan wijden, onder den dwang van een kerkelijke dogma te brengen. Waarom de nieuwe instelling niet genoemd Universiteit voor Gepraedestineerden, of Universiteit Kuijper, - zooals men te Boston Harvard College heeft? In de derde plaats noemde ik de publieke vermakelijkheden als een voorwerp van warme, ja ik durf zeggen steeds hartstochtelijker belangstelling van ons Amsterdammers, en niemand zal mij tegenspreken, die de lange lijst kent van tooneelvoorstellingen, concerten, opera's en operetten, paardenspelvertooningen, gymnastische kunstverrichtingen, Café's chantants, enz. welke dagelijks in de couranten worden aangekondigd. Ik laat mij door die aankondigingen, of ook door de critieken en aanprijzingen van de reporters der couranten zelden of ooit verlokken om aan die feestelijkheden deel te nemen, en kan dus niet als ooggetuige optreden: maar reeds het feit dat de ondernemers er baat bij schijnen te vinden om telkens weer te adver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} teeren, geeft te kennen dat zij zich in een ruim bezoek van hunne inrichtingen mogen verheugen. In de laatste jaren zijn, om niet te spreken van het Panoramagebouw, dat werkelijk uit het oogpunt van architectoniek een difficulté vaincue mag heeten, twee nieuwe Schouwburgzalen in de Plantage verrezen, en thans spreekt men weder van de oprichting van een Eden-theater, dat naar de beschrijvingen te beoordeelen, alles zal overtreffen wat de kunst der decoratie, zelfs in het Paleis voor Volksvlijt, heeft tot stand gebracht. Van laatstgenoemde inrichting gewagende, valt mij een gezegde in van wijlen den Directeur J. Ed. de Vries. Een mijner vrienden, lid van mijn wekelijkschen muziekkrans, deed eenige jaren geleden met een paar anderen moeite om alhier een hoogduitsche opera te organiseeren, die niet, zooals de operatroepen welke tegenwoordig hier spelen, genoodzaakt zou zijn om van stad tot stad te reizen, - evenals Blanus en Dassie, doch met dit onderscheid, dat laatstgenoemden telkens eenige weken op dezelfde plaats blijven, en dat hunne paarden minder worden afgetobd dan de zangers, die twee- of driemaal in de week heen en weer sukkelen. Mijn vriend is een geweldig idealist op het punt van opera; een ongeoefend orkest, dat degelegenheid mist om behoorlijk met de zangers te repeteeren, of dat voor de gelegenheid uit eene infanterie-kazerne naar den Schouwburg is verplaatst, - een koor van bejaarde en met doordringende stemmen toegeruste, maar elke notie van zingen missende heeren en dames van semitische afkomst, - eene bijeenvoeging van middelmatige of minder dan middelmatige zangers met één of twee sterren als middenpunt, - 't waren alles gruwelen in zijn oog. Maar hij erkende in J. Ed. de Vries den man van ervaring, die hier ter stede gedurende vijftien jaren een hoogduitsche opera in 't leven gehouden heeft, en die hem menigen practischen wenk kon geven. Mijn vriend ontving die wenken dan ook, maar zij hadden de strekking om zijn idealisme ter neer te slaan. ‘Weet u, Meneer,’ zeide o.a. de ex-impresario en pachter van den Stadsschouwburg, ‘weet u hoe ik er aan toe was, toen ik een ensemble had dat Don Jutan kon geven, en Figaro's Ilochzeit, en Euryanthe, en hoe de klassieke rommel verder mag heeten? Meneer, ik at geen droog brood. Meneer, in 't begin van den winter toen ik de Etoile du Nord heb gemonteerd, bezat ik geen cent meer op de wereld; het hemd zelfs (met permissie) dat ik aan 't lijf {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} had, behoorde mij niet! Maar ik had mevrouw Marra, die mij wel is waar een boei geld kostte, en ik had de decoraties en de mise en scène van de groote opera te Parijs letterlijk gecopiëerd. En de Nordstern werd een-en-dertig maal achtereen gegeven, en aau het eind van den winter was ik binnen. Want zieje Meneer,’ - en hier werd zijne houding indrukwekkend en stak hij, een geliefde geste, de gesloten vuist met een grooten dikken duim opgestoken vooruit, ‘want zieje Meneer, wij leven in de eeuw der mise en scène, en als je niet voor een kapitale mise en scène zorgt, dan ben je verloren!’ Men kan den man overigens den lof niet onthouden, van overeenkomstig zijne beginselen gehandeld te hebben, en wie thans het Paleis van Volksvlijt met het gebouw vergelijkt, zooals het door den architect Outshoorn is opgeleverd, zal, indien hij hetzelfde beginsel is toegedaan, den Directeur de Vries dankbaar zijn voor de cartonnages welke het inwendige van het gebouw onkenbaar gemaakt hebben. Ik behoef wel niet te zeggen, dat er van de hoogduitsche opera, in den zin als door mijn vriend bedoeld werd, niets gekomen is. Hij wilde er een kunstinstituut van maken, terwijl de opera alleen als publieke vermakelijkheid kans heeft om voordeel op te leveren. Het eene is met het andere te vereenigen, doch alleen in hoofd- of residentiesteden waar de Staat of de Vorst aanzienlijke subsidiën toekent, - of in plaatsen die zoo groot zijn als Londen en waar men zulke hooge prijzen betaalt als in de engelsche hoofdstad: slechts tijdelijk, en op een bescheiden schaal, ook in veel kleinere plaatsen dan Londen, ja, hoe paradoxaal het klinke, dan Amsterdam. Zoo heeft Rotterdam feitelijk gedurende eenige jaren een hoogduitsche opera bezeten, die in vele opzichten aan de eischen der kunst voldeed. Maar dat dit heeft kunnen gebeuren, ligt grootendeels daaraan, dat er destijds te Rotterdam geen inrichtingen waren die aan de bestaande behoefte aan publieke vermakelijkheden voldeden; eenige warme en scherpziende kunstvrienden hebben van die bestaande en onbevredigde behoefte meesterlijk gebruik gemaakt, om de opera in het leven te roepen en die zoodanig in te richten, als met hun wensch overeenkwam. Te Amsterdam zijn er publieke vermakelijkheden genoeg; zij die in eene operavoorstelling niets zoeken dan een vermaak, vinden zich volkomen bevredigd met de bestaande gele- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} genheden. Het publiek van welgestelden op wier hulp het bij de oprichting van een echte kunstinstelling zou aankomen, is hier bovendien te talrijk om door een klein groepje kunstvrienden te worden medegesleept. En de kosten aan zoodanige kunstinstelling verbonden zijn op den duur toch te groot en worden steeds grooter. Allengs daalde ook te Rotterdam de opera tot hetgeen zij thans is, eene inrichting van publiek vermaak, die de medewerking van twee of drie steden noodig heeft, om haar kommervol bestaan te rekken. Toch heeft Rotterdam aan de pogingen van zijne kunstvrienden het te danken, dat zich aldaar een goed orkest heeft gevormd; ook is er eene kunsttraditie ontstaan, die bij latere gunstige gelegenheden bezielend kan werken. Een soortgelijk verschijnsel als bij de opera doet zich voor bij het tooneel: winstgevend, of ook maar zelfbedruipend is alleen de onderneming die de kunst hoogstens als voorwendsel gebruikt, en die zich verder op de hoogte stelt van den minst ontwikkelden smaak. Zij die op dit gebied als hervormers optreden, hebben bovendien met een gebrek te kampen, dat zich bij de hoogduitsche opera veel minder sterk doet gevoelen: het personeel van tooneelspelers en -speelsters, dat aan de eischen der kunst voldoet, is in ons land slechts gedeeltelijk voorhanden, en men kan zich niet tot het buitenland wenden om het aan te vullen. Vereeniging van alle bestaande krachten onder ééne directie, en aankweeking van nieuwe krachten door een oordeelkundige opleiding van jonge talenten, zijn de aangewezen middelen, om bij ons te lande tot de samenstelling van een goed tooneelgezelschap te geraken. De Tooneelschool alhier is in laatstgenoemden zin werkzaam, en tot de vereeniging van de bestaande krachten in ééne hand is een groote stap gedaan door de samensmelting van het in vele opzichten voortreffelijke rotterdamsche tooneelgezelschap met dat van de Vereeniging het Nederlansch Tooneel, waarvan de couranten onlangs bericht gaven. Men stelle zich echter niet voor, dat er op dit gebied ooit meer zal zijn te bereiken dan ééne ware kunstinstelling voor ons geheele land. Waar Frankrijk, met zijn 37 millioen inwoners, - bij wie het tooneelspelerstalent zeker niet minder schaars voorkomt dan onder onze landgenooten, - waar de fransche Staat met zijn krachtige geldelijke ondersteuning en met de groote voordeelen die hij aan zijn beste acteurs kan verzekeren, slechts één Théatre Français oplevert, zou het dwaasheid zijn, hier in {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} elk der drie grootste steden een gezelschap te willen vormen, dat meer was dan eene inrichting van publiek vermaak. Qui trop embrasse, mal étreint, en 't is alleen om financiëele redenen, dat het Nederlandsch Tooneel tot dusver een haagschen en een amsterdamschen schouwburg tegelijk bespeelt. In afwachting nu van de dingen die komen zullen, worden wij Amsterdammers af en toe vergast op voorstellingen van buitenlandsche tooneelgezelschappen, die doorgaans evenmin of minder aan de eischen der kunst voldoen dan 't geen wij reeds bezitten. Eéne uitzondering op dien regel vormde het tooneelgezelschap van den Hertog van Saksen-Meiningen, dat in de maand Mei eene reeks voorstellingen gaf in den schouwburg op het Leidsche Plein. Ik heb doorgaans veel moeite om des avonds mijne kamer te verlaten. 't Is mij meermalen gebeurd, dat ik het voornemen had om een concert, eene tooneelvoorstelling te gaan bijwonen en er zelfs plaats voor had laten halen, en dat ik toch op het laatste oogenblik de voorkeur gaf aan 't voortzetten der lectuur waarmede ik bezig was. Doch in Mei was ik pas verhuisd; mijne kamer was nog niet op orde, en bij de voorstellingen der Meiningers waren er twee zaken die mij aantrokken: vooreerst hun prachtig repertoire, vooral van Shakspeare's tooneelspelen; ten tweede, het raadselachtige verschijnsel, dat in ons meest gelezen dagblad de critieken van den officieel aangestelden recensent bijna dagelijks door de redactie op min of meer schamperen toon werden weerlegd of verbeterd. Dit laatste kon toch geen navolging zijn van de manier waarop in den engelschen Punch de reis van den Prins van Wales in Indië door een reporter werd beschreven, die gedurig op dwaasheden betrapt werd, terwijl later bleek dat hij Gravesend nimmer verlaten had? Kortom, ik ging naar den Stadsschouwburg en ik genoot zeer bij de voorstelling van Winter's Tale. Maar is dit nu de hoogste volmaaktheid die de duitsche tooneelspeelkunst heeft bereikt? Indien het waar is, dat wij in de eeuw der mise en scène leven, en dat dus alleen daarop dient gelet te worden, dan dingt dit gezelschap metrecht naar den hoogsten prijs mede. Maar is die mise en scène, hoe voortreffelijk ook, iets anders dan bijzaak, - dan de wel bestudeerde en geïnstudeerde toepassing van een groote kennis van historische toestanden, van een fijn ontwikkelden smaak, gepaard met onbeperkte beschikking over geld? Bij de Meiningers {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} was, wel is waar, meer: er was een ensemble van tooneelspelers, geen acteur of actrice stelde de anderen door zijne meerderheid in de schaduw en allen kenden hunne rollen uitstekend. Doch het was de gelijkheid der middelmatigheid, niet die der voortreffelijkheid: en het aangrijpende van de tooneelspeelkunst, het meesleepende, dat den toeschouwer onbewust verplaatst in den voorgestelden toestand 1, hem eene stemming opdringt, de toepassing van critiek letterlijk onmogelijk maakt, - de kunst namelijk in de voor mij eenig ware beteekenis van het woord, heb ik bij dit tooneelgezelschap niet gevonden. Dat zulk eene kunst bestaat, is mij gebleken in het Théatre Français, en te Berlijn en te Munchen: op laatstgenoemde plaatsen zelfs in stukken, die van onze negentiende-eeuwsche levensbeschouwing zoo ver afstaan als de Räuber en de Iphigenie in Tauris. ‘Du sprichst ein groszes Wort gelassen aus!’ zult ge mij toeroepen. ‘De kunst is dan pas kunst, als ge haar niet kunt critiseeren! Waartoe in 's hemels naam dient dan de critiek?’ Mijn antwoord is gereed: ik spreek van een eerste voorstelling, - of waarom zon ik de uitspraak niet terstond op alle overige kunsten toepassen? - ik beweer dat bij de eerste lezing van een werkelijk schoon boek, bij de eerste uitvoering van eene meestercompositie, bij de eerste aanschouwing van een voortreffelijk schilderij of beeldhouwwerk, - de indruk op den met kunstgevoel begaafden mensch van dien aard is, dat hij zich overgeeft, en zijn critische faculteit tot zwijgen gebracht wordt. Later, bij de herhaalde aanschouwing van het kunstwerk, en bij de verflauwing van den eersten indruk, die van die herhaling onafscheidelijk is, ontwaakt het critische vermogen wederom, en is de kenner in staat om te onderzoeken langs welken weg en met welke middelen de kunstenaar dien indruk te weeg gebracht heeft. Ook dan zal de criticus wijs doen met niet te denken, dat hij het geheim van het schoone kan blootleggen, maar zich met de nederige taak tevreden stellen, om af te weren wat hem daarmee dunkt te strijden, en aan te wijzen welke middelen, door den kunstenaar aangewend, in zijn oog er toe bijgedragen hebben om den indruk van het schoone voort te brengen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar waartoe de critiek, de echte, dient. Uit den aard der zaak zijn zij, die haar kunnen uitoefenen, moeilijk te vinden. Om een Sophocles. een Shakspeare, een Rembrandt, een Bach te kunnen critiseeren, moet de beoordeelaar zich volkomen thuis gevoelen in de ideeënwereld waarin die reuzen geleefd hebben. Hoevelen zijn daartoe in staat? Hoevelen zelfs zijn er die bevroeden, dat die wereld, gelijk Pascal het noemt, un autre ordre de choses is dan dien wij gewone stervelingen kennen? In de tweede plaats is er nog eene critiek, die dient om den criticus te doen leven. Dat de taak van dezen veel dieper ingrijpt in het wezen der kunst, is licht te bevroeden. Zoo'n criticus zal volstrekt niet schromen u aan te wijzen wat Beethoven met elke maat van zijne negen simfonieën bedoeld heeft en welke de symbolische beteekenis is van elken versregel van het tweede deel van Faust. Hij zal daarbij eene woordenrijkheid ten toon spreiden, misschien onwillekeurig, maar die toch in rechte rede staat tot het bedrag der betaling die hij in zijn zak steekt. Bij ons te lande bestaat deze soort van critiek eigenlijk niet; slechts sporadisch vertoonen zich daarvan enkele gevallen, naar aanleiding van liet een of ander muzikale kunstwerk dat voor het eerst wordt uitgevoerd. Onze oostelijke naburen daarentegen worden er mede overstroomd, en schijnen daarop prijs te stellen: immers zal vooral op dit gebied het aanbod zich wel grootendeels naar de vraag regelen. Eindelijk heeft men nog de gewone of courantencritiek, de eenige die te Amsterdam floreert. Zij houdt zich bijna uitsluitend bezig met de bespreking der tooneel- en muziekuitvoeringen, doch maakt ook excursies op het gebied der schilderijententoonstellingen en der tallooze publieke vermakelijkheden. Ik volg hare verrichtingen met weinig aandacht. Alleen maak ik doorgaans eene uitzondering voor de muzikale critiek. Deze is vrij onschadelijk; zij beschikt over een beperkt aantal zoogenaamde kunsttermen, als brio, point d'orgue, stokvoering, chiar' oscuro, leeuwen- en zilveren toon, slaccato's, beschaafde streek, enz., die zij op verschillende wijze combineert en permuteert, om meestal tot de slotsom te geraken dat de leiding verdienstelijk was: zij dient om den courantenlezer de keuze te vergemakkelijken tusschen de verschillende wijzen waarop hij zijn avond kan besteden, - en indien zij soms de hevigste aandoeningen van spijt, wangunst en wrevel bij het kunstenaars- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek opwekt, dan ligt dit minder aan haar dan aan gemeld publiek zelf. Zij vormen namelijk ‘ein eignes Völkehen,’ die Heeren beroepsmusici. Men zou hen de mimosa's van 't menschdom kunnen noemen, indien de vergelijking niet zoo erg mank ging ten aanzien der gevolgen van eene aanroering: het kruidje-roerme-niet trekt zijne blaren in en laat den stengel hangen, terwijl de kunstenaar bij de minste dikwijls slechts gewaande kwetsuur, zich in postuur stelt en op weerwraak bedacht is. Voor iemand die het niet uit ervaring weet, is 't nauwlijks te gelooven hoevele vijandschappen elkaar in de muziekwereld kruisen, en om welke redenen die soms zijn ontstaan. Men zou zeggen dat de toewijding aan de kunst, welke de fijnste ontwikkeling van het zenuwstelsel vereischt, dat zenuwstelsel buitengewoon gevoelig maakt ook voor niet-muzikale prikkeling; - maar als physiologische wet moet men deze verklaring niet opvatten, want er zijn goddank musici, en van de allerbesten, die niet zoo lichtgeraakt zijn. In lang vervlogen dagen, - 't was in den tijd toen ik nog niet van de wereld zoo afgezonderd leefde als nu, waren er drie of vier muzikale sommiteiten in onze goede stad, die ieder een eigen stoet van volgelingen, van geloovigen zou ik haast gezegd hebben, rondom zich verzamelden, en daarmede het heerlijke gebied der toonkunst in verschillende richtingen doorkrnisten, of, met andere woorden, allerlei grootere en kleinere compositiën ten gehoore brachten. Niets, zou men zeggen, kongelukkiger zijn voor hen wier lust en leven de muziek is, en daartoe behoor ik. Maar er was een nadeel aan dien rijkdom verbonden: elk der bedoelde hoofdmannen was min of meer vijandig gestemd tegen de anderen; de volgelingen kozen natuurlijk nog sterker partij dan de leiders. Nu is het publiek van goede dilettantzangers alhier wel talrijk, doch niet talrijk genoeg om drie of vier behoorlijk samengestelde koren te vormen, en aan ineensmelting of zelfs tijdelijke samenwerking van twee of meer benten van zangers viel in dien tijd niet te denken. Het gevolg was, dat de moeilijkere werken van oude of moderne meesters nimmer op voldoende wijze ten gehoore gebracht konden worden. In dat opzicht was de staat van zaken in sommige kleinere steden veel gunstiger dan te Amsterdam; te Rotterdam b.v. en te Utrecht, was de leiding van geheel het muzikale leven nagenoeg in ééne hand, en vormde zich rondom den leider in {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} elke stad een voldoend bezet en goed geoefend koor, hetwelk bij de uitvoeringen, b.v. van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, dikwijls aan dat der Amsterdamsche Afdeeling van gemelde Maatschappij de loef afstak. In de laatste jaren moet daarin, volgens zeggen van mijne muzikale vrienden, ook alhier veel verbetering zijn gekomen, - en op eigen waarneming afgaande moet ik zeggen dat uitvoeringen, als die wij dit jaar hebben mogen bijwonen van de Missa Solemnis van Beethoven en van het Triumphlied van Brahms, tien jaren geleden te Amsterdam op het gemis aan een behoorlijk koor zouden zijn afgestuit 1. Van harte verheug ik mij daarin, en zie er een der heugelijkste voorteekenen in voor den toekomstigen bloei der kunst die mij het naast aan het hart ligt. Is de gissing die ik hierboven waagde naar de oorzaak van de prikkelbaarheid der toonkunstenaars, in mindere mate wel is waar, ook van toepassing op de letterkundigen? Ik ben te weinig met de letterkundige kringen bekend om er met kennis van zaken over mede te spreken. Maar een meer dan normale prikkelbaarheid schijnt ook hun eigen te zijn, alleen afgaande op hetgeen dienaangaande in de laatste maanden in het openbaar is gebleken. Wat, zou men zeggen, is minder geschikt om kwaad bloed te zetten, dan de overweging der vraag of het driehonderdjarige jubilé van Pieter Corneliszoon Hooft met eene voorstelling van den Warenar gevierd moet worden? En toen die vraag, zeer tegen mijne verwachting, toestemmend werd beantwoord, wat ter wereld was toen voor kalme beredeneering beter geschikt, dan de quaestie of de Warenar al dan niet gecastigeerd voor een negentiende-eeuwsch publiek ten tooneele gevoerd kon worden? Iedereen weet daarentegen, dat er fel gestreden, en dat de strijd uitgeloopen is op eene soort van harddraverij van de voorstanders der beide wijzen van opvoering naar de twee voornaamste schouwburgen alhier: op zich {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf een echt nationaal schouwspel, maar dat toch minder goed gekozen schijnt tot opluistering van den driehonderdsten verjaardag van den Drost van Muiden. In de schilderswereld en in die der beeldhouwers en bouwkundigen heerschten dit jaar betrekkelijk rust en vrede, - althans voor zoover het publiek is te weten gekomen. 't Ligt in den aard der zaak dat de twisten tusschen letterkundigen spoediger ruchtbaar worden dan die der overige gilden van kunstenaars: heeft niet de letterkundige zijne pen steeds ter hand, en is 'tniet natuurlijk, dat hij zijne grieven terstond aan 't papier toevertrouwt, 't welk dan allicht naar een courantendrukkerij verdwaalt? Of daarom tusschen de broeders van het St.-Lucasgild geen veeten, geen wrevel bestaat? Ik weet het niet; maar 't heeft ook anderen dan mij verwonderd, dat op de driejaarlijksche schilderijententoonstelling, onlangs alhier gehouden, zoo menig gevierden naam, vooral van de haagsche broederschap, door zijne afwezigheid schitterde. Waren hier oorzaken van toevalligen, of van persoonlijken aard in 't spel? In alle geval is er meer zelfbeheersching en meer tact bij de ridders van het penseel, als zij hunne wasch binnenshuis beredderen, dan bij hen die hun ongewasschen lijfgoed aan elken voorbijganger ter bezichtiging opdringen. Openbare, aanhoudende, desnoods nimmer eindigende strijd 1 zij de leus, zoodra die strijd eene overtuiging, een beginsel geldt: nimmer eindigend, omdat de wereld nu eenmaal zoo is ingericht, dat zij door overtuigingen wordt beheerscht, die zich wel van de logica bedienen om te heerschen, maar tot den oorsprong waarvan de logica ons niet doet opklimmen; hetwelk tevens de reden is, waarom eene overtuiging, den eenen dag met een onbreekbaren keten van syllogismen gekneveld en ad terminos non loqui gebracht, - den volgenden dag vaak ongedeerd te voorschijn treedt en nieuwe argumenten vindt om den strijd voort te zetten; terwijl diezelfde overtuiging later, soms zonder bestrijding, en zonder oogenschijnlijke oorzaak, voor een andere plaats maakt. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar indien, gelijk in verreweg de meeste gevallen, en hoe ook onder schoonklinkende leuzen verbloemd, de strijd over persoonlijke quaestiën loopt, dan kan men niet beterdoen, dan dien zoo spoedig mogelijk te doen ophouden. Want de eerste oorzaak van zulk een strijd ligt doorgaans, óók wel in eene overtuiging, - maar juist in de eenige overtuiging die geen propaganda kan maken; het geloof namelijk van ieder individu, dat hij meer waard is dan waarvoor hem de wereld crediet geeft. Gesteld al dat ieder onzer die overtuiging kon doen deelen door alle overigen, dan zou de maatschappij op zijn best ontaarden in een Algemeene Vereeniging van Wederzijdsche Bewondering, - den akeligsten toestand die zich laat denken. Maar het hier omschreven geloof is uit den aard der zaak volkomen onvruchtbaar; wij doen dus beter, met dat in onsbinnenstebesloten te houden, en er ook in onze daden niets van te laten merken. Daarentegen zou het stellig tot vermeerdering der algemeene tevredenheid leiden, indien de overtuiging algemeener werd, die Professor Teufelsdröckh op vrij cynische wijze aldus aanbeveelt: ‘Verbeeld u dat ge verdient te worden opgehangen (gelijk wel waarschijnlijk is), dan zult ge 't een geluk noemen, alleen gefusilleerd te worden: verbeeld u dat ge verdient opgehangen te worden met een strop van paardenhaar, dan zal 't weelde voor u zijn, door middel van hennep te sterven......’ 1 {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkelijke leuzen. Het voorbeeld van de Tweede Kamer, sedert weken in staatkundige bespiegelingen verdiept, lokt tot navolging. Nu misschien meer dan ooit, want de toestand is blijkbaar vrij ingewikkeld en aan eene nauwkeurige verkenning van het terrein waarop wij ons voortbewegen, blijft nog altijd veel ontbreken. Eene poging om bij de sluiting van het jaar ook de balans van onzen politieken toestand op te maken, is daarom verleidelijk genoeg; al kent men ook al de bezwaren aan zulk eene poging verbonden, vóór alles het gevaar van eigen subjectieve opvattingen voor de werkelijkheid in de plaats te stellen. Intusschen aan dergelijk gevaar ontsnapt op dit gebied niemand; 't is reeds veel van zich zelven te mogen bekennen, dat men er althans eerlijk naar heeft gestreefd. Bij een onderzoek als hier bedoeld wordt, is het altijd goed uit te gaan van een feit, weinig of in het geheel niet voor tegenspraak vatbaar; en als zoodanig zou ik dit willen stellen: dat de poging van het tegenwoordig kabinet om eene regeering te vormen, boven de partijen staande, volkomen is mislukt. Een staatswezen als het onze allengs werd, sluit zulk eene regeering altijd buiten, maar nooit zoo stellig als onder politieke omstandigheden gelijk aan die, welke het tegenwoordig Kabinet bij zijn optreden aantrof. Het had te kiezen tusschen aanvaarding of verwerping van de erfenis zijns voorgangers; een derde keus was niet gegeven en dus ook niet de mogelijkheid om anders te doen dan òf de beginselen van het ministerie-Kappeyne te bestrijden òf de verantwoordelijkheid daarvan te aanvaarden. Wijselijk besloot men tot het laatste, maar het onmiddellijk gevolg moest dan ook zijn, dat zij allen die de politiek van mr. Kappeyne bestreden, nu als één man tegen het nieuwe Kabinet partij kozen. Aanvankelijk bestond er eenige aarzeling - en men moet erkennen dat de namen, welke men vóór {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zich kreeg, wel geschikt waren om zelfs den beste op een dwaalspoor te brengen, - maar de onzekerheid duurde kort en zoodra deze ophield was ook aller houding bepaald. Trots zijne vredelievende leuze is het ministerie-van Lynden er niet in geslaagd ook maar één enkel lid van de vroegere oppositie aan zijne zijde te lokken, en wanneer de December-maand van 1881 het nog op zijne tegenwoordige zitplaatsen mocht aantreffen, dan zal het waarlijk niet de schuld van die oppositie zijn. Aan de Kamer de contrôle over de Regeering, maar aan ons kiezers het toezicht op de vertegenwoordiging. Wat mij op dit oogenblik dan ook het meest trekt is het physionomie van de Kamer zelve. Hoe staat het met de vrienden en vijanden van dit Bewind? Schijnbaar is er in den laatsten tijd weinig veranderd, en toch bij nader onderzoek moet dunkt mij overtuigend blijken, dat de voorgekomen veranderingen zeer wezenlijk en groot zijn. Beginnen wij met de vijanden, en nemen wij - gedachtig aan de verplichting om kort te zijn - onder deze die groep, welke in de tegenwoordige oogenblikken stellig de meest belangwekkende is: ik bedoel de antirevolutionaire. Nog in hare wording begrepen, is zij nu ijverig bezig met de grenzen van haar territoir op te zoeken, en - praatziek van natuur, meer dan een andere politieke groep ooit geweest is - vindt zij te midden van haren arbeid immer tijd en gelegenheid om ook aan het publiek dat buiten staat, ik zeg niet de meest afdoende, maar althans de meest overvloedige inlichtingen te verstrekken omtrent haar eigenlijk doel en streven. Het zwaartepunt van deze groep ligt intusschen niet in maar buiten de Kamer, en daarom doet men wel met ook vóór alles daarbuiten hare wezenlijke beteekenis na te sporen. De Minister van Buitenlandsche Zaken meende onlangs, meer of minder bewimpeld, de opmerking te kunnen wagen, dat de antirevolutionairen in Nederland de kunst verstaan om tegen de verdrukking in te groeien en dan ook, trots hunne klachten, een volmaakt welvarend voorkomen hebben. In den mond van dien spreker was de opmerking grievend, maar met dat al volkomen juist. De mate van kracht, welke de antirevolutionairen in de laatste jaren ontwikkelden, is inderdaad verrassend groot geweest. Van waar die kracht? Vraag het niet aan de heeren zelven, want ik betwijfel of het antwoord, dat gij wachten kunt, u volkomen zou bevredigen. Zoek liever zelf rond en {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gij zult vinden, dat wanneer allerlei omstandigheden tot het merkwaardig feit hebben bijgedragen, aan één enkele, en wel een zuivere persoonlijke, de meeste invloed toekomt. De bloei van de antirevolutionaire partij valt zamen met het optreden van dr. Kuyper en is in hoofdzaak zijn werk. Hij zou trotsch mogen zijn op dat werk, ware het niet dat christelijke ootmoed hier zelfs de gedachte aan wereldsche trotschheid buitensloot, - want het is in elk geval een machtig resultaat dat hij heeft voortgebracht. Mr. Groen van Prinsterer heeft als wegbereider zeker een verbazenden invloed uitgeoefend, maar ik betwijfel toch, of hij immer zulk een resultaat zou hebben kunnen verwezenlijken, al ware het slechts omdat daartoe eene soort van arbeid noodig was, welke, naar het mij voorkomt, dien fijnen aristocratischen geest niet trekken kon. Zijne politieke standaardwerken hebben misschien bij andersdenkenden meer lezers gevonden dan ‘Ons Program’ van dr. Kuyper, maar in elk geval oneindig veel minder bij de eigen geloofsgenooten. Zeker, in de warme dagen van den schoolstrijd werd het anders; maar toch, hoe beperkt bleef niet het terrein waarop de volksblaadjes van den toenmaligen aanvoerder te huis waren, vergeleken bij den breeden kring van lezers waarover zijn opvolger nu beschikken kan. En geen wonder, want terwijl laatstgenoemde bijna uitsluitend voor het volk schrijft, sprak mr. Groen van Prinsterer in zijne polemiek over de hoofden van het volk heen; 't bleef altijd de oude volksvertegenwoordiger, die het debat met zijne tegenstanders aan de ministerieele tafel voortzette, en die juist daarom slechts volkomen te genieten was door de betrekkelijk weinigen, die het parlementaire steekspel van die dagen met eenige aandacht pleegden te volgen. Ditzelfde steekspel was voor Dr. Kuyper zeker aantrekkelijk genoeg; en mij dunkt, dat, had hij slechts geluisterd naar wat zijne heimelijke neiging hem toefluisterde, geen taak hem liever zou zijn geweest dan de taak om de voetstappen te drukken van zijn voorganger en duurzaam op te treden als de leider van zijne partij in het Parlement. Geen twijfel of hij zou ook als zoodanig in de toekomst een groote rol hebben gespeeld; want, als behendig redenaar, heeft hij onder de zijnen geen gelijke en onder de tegenstanders maar enkelen, die hij als evenknie zou moeten ontzien. En toch na eene korte proefneming zocht en vond hij reeds gelegenheid om zich uit het parlementaire leven terug te trekken. Met een takt en zelfkennis, welk {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} men op de wereld zeldzaam genoeg aantreft, ook onder volksvertegenwoordigers, kwam hij tot het besef, dat het parlementair terrein hem niet paste; dat hij bezig was met daar zijne krachten te verzwakken en zijn invloed te verspelen, en dus - kwam hij niet op zijne schreden terug - allengs ontwassen zoude aan die taak van volksleider, voor welke de natuur hem blijkbaar bestemd heeft en waaraan hij zich dan ook sedert met bewonderenswaardig talent uitsluitend heeft toegewijd. Wie hem in andere opzichten ook moge ter zijde staan, op dit gebied heeft hij in Nederland vermoedelijk zijns gelijken niet. Het zou misschien de moeite loonen eene nauwkeurige studie te maken van de eigenschappen, welke dezen volksleider onderscheiden, en dus het geheim op te sporen van de kracht, die hij uitoefent. Wat bij dergelijk onderzoek zeker het eerst zou opvallen, is de zeer buitengewone werkkracht, die hier ontwikkeld wordt. Als journalist dagelijks op de bres, vindt hij gelegenheid tegelijk tal van geschriften op te stellen, 't zij tot opbouwing van de zijnen, 't zij tot bestrijding zijner tegenstanders, 't zij tot bestraffing zijner vrienden. Vele van deze werken - zijne polemische geschriften tegen Dr. Bronsveld bijv. - zijn modellen van stijl en vruchten van degelijk wetenschappelijk onderzoek. En toch kan men dunkt mij veilig aannemen, dat deze publicistische arbeid voor den onvermoeiden aanvoerder nog slechts bijzaak is, en dat de hoofdtaak van elken dag elders ligt, in de duizende bemoeiïngen, verbonden aan de leiding van een partij, welker belangen zich althans niet minder over de Kerk dan over den Staat uitstrekken. Slechts de ingewijden kunnen ten volle weten wat die taak beteekent; maar toch ook aan het publiek dat buiten staat wordt nu en dan vergund een kijkje te nemen in hetgeen er in dat rusteloos leven omgaat, en dat kijkje is wel geschikt om ook den ij verigste te verbazen. Maar nog meer dan aan zijn arbeidsvermogen en aan de intellectueele meerderheid waarmede dat wordt toegepast, is de antirevolutionaire partij verschuldigd aan de kracht en bezieling, welke van haren leider uitgaan en aan het onbepaald vertrouwen dat hij de zijnen wist in te boezemen. Het geloof aan eigen kracht is het geheim van hare sterkte, en wat dat geloof vermag daarvan getuigt de klimmende offervaardigheid waarmede aanzienlijken en geringen hunne schatten en penningen bijeenbrengen om bestaande scholen te onderhouden, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe op te richten en nu ook op het gebied van het hooger onderwijs iets soortgelijks te ondernemen als men in lagere sferen reeds heeft tot stand gebracht. En wel verre van zich door zoo vele en zoo groote offers te laten bevredigen, komt de leider, op het eigen oogenblik dat hij een tonne gouds voor zijne nieuwste stichting in ontvangst neemt, het den zijnen aanzeggen: ‘Verdriedubbelen nog moet zich de spankracht van uw liefde en toewijding; - of... wat deze school naar haar bestek moet worden, wordt ze nooit. En toch dat ze volbouwd zal worden, ja dat durven wij hopen, hoe stout u ook die hope schijn.’ Inderdaad zulk een stoutmoedigheid perst bewondering af. Laat dan ook de vrije Universiteit wezen wat zij wil, en worden wat zij kan, het eere-saluut, dat bij hare geboorte van de drukpers gevraagd werd, had deze haar ook ongevraagd moeten brengen, zooals zij het schuldig is aan elk kloek bestaan, aan elke daad, die van mannelijke veerkracht getuigt. Geef ons liberalen zulk eene bezielende en leidende kracht, en onze politieke arbeid zal even vruchtbaar worden als ze in de laatste jaren onvruchtbaar is geweest. Natuurlijk dat de leiding van zulk een man hare schaduwzijden heeft, en ik twijfel dan ook niet of de partij zal van die waarheid veel beter op de hoogte zijn dan ik het ben. Dr. Kuyper gaat recht op het doel af, zonder ter rechter of ter linker zijde af te wijken, en misschien dat in die politieke deugd, in de onvoorwaardelijke toewijding aan het eens gekozen doel het eigenlijk geheim ligt van zijne kracht. De buitenwereld moge de gemaaktheid en onnatuurlijkheid van zijn in andere opzichten zoo voortreffelijken schrijftrant dag aan dag persifleeren; de wetenschappelijke wereld moge nu en dan vol verbazing de handen ineenslaan over deze en gene argumenten, welke zij in de pen van dezen klassiek gevormde aantreft, - als de schrijftrant voor de vrienden past en de argumenten dienst kunnen doen, dan gebruikt hij beiden, zonder zich te bekreunen om het overige. Maar geen wonder dan ook, dat hij, dus zich zelven onderwerpende aan het eens gekozen doel, van de zijnen dezelfde volkomen onderwerping vergen komt. Hartstochtelijk bestrijder van centralisatie in het staatsbestuur, schijnt hij in eigen kring toch het ideaal van zulk eene centralisatie te willen verwezenlijken. De antirevolutionaire partij staat op voet van oorlog, in Kerk en Staat beiden, en bij dien toestand past geen ander stelsel dan dat, 't welk alle gezag in handen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van de militaire overheid samenvoegt. Of men onder normale omstandigheden zulk een gezag zoude dulden, blijft de vraag; maar men gevoelt dat het nu onmisbaar is, en onderwerpt zich. Hoeveel moeite het heeft gekost met name de leden van de partij, die in de Tweede Kamer zitting hebben, aan tucht te gewennen, weet Dr. Kuyper alleen; maar wat die moeite reeds heeft uitgewerkt, is bij de jongste beraadslagingen ook aan de buitenwereld duidelijk genoeg gebleken. Een vijand is den leider van de partij liever dan een halve vriend, en van daar ook dat hij dezen laatsten met zijn bittersten haat vervolgt. Wat het odium theologicum vermag, kan men hier leeren. Het jongste strijdschrift tegen Dr. Bronsveld; ‘Strikt genomen’ is, trots al zijne verdiensten, naar mijne bescheiden meening een stuitend boek bij uitnemendheid. Die openbare tentoonstelling van zoogenaamde zelfvernedering, dat schrille contrast tusschen het duizendwerf herhaalde ‘lieve Broeder’ en ‘Amice’ en de snerpende slagen, welke men dien goeden broeder toebrengt; dat smeekend vragen of men het hem vergeven wil wanneer hij, werktuig in hooger hand, den lieven vriend met duizend speldenprikken martelt; dat mengsel van azijn en honig, dat over elke toegebrachte wonde wordt uitgegoten, er ligt in dat alles iets dat het hollandsch hart in oproer brengt. Dat Dr. Kuyper voorstander is van de doodstraf, wist men; maar dat zijne voorliefde voor de oude strafrechtspleging zich ook tot de middeneeuwsche foltertuigen uitstrekte, is mij eerst uit zijn jongsten arbeid duidelijk gebleken. Maar ik zou bijna vergeten, dat wij hier eene partij bespreken, welke zich de woorden ‘Souvereiniteit in eigen kring’ tot leus koos, en die dus met dat gluren door de vensters van haar huis minder dan eenige andere gediend kan zijn. Trouwens niet met haar inwendig leven hebben wij te doen, maar met de wijze waarop zij zich in de buitenwereld openbaart, en deze openbaring is neergelegd in ‘Ons program’, zoo als Dr. Kuyper dit toelichtte. Gij hebt de 1300 bladzijden groot octaaf, welke deze toelichting inneemt, slechts te doorlezen om volkomen op de hoogte te zijn. Inderdaad ‘Ons program’ is een monument van noeste vlijt, maar te gelijk een monument van de zeer eigenaardige tactiek, welke dr. Kuyper ter bereiking van zijn doel meent te moeten volgen. Jaren lang had men de antirevolutionairen verweten, dat zij op politiek ter- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} rein louter distructief te werk gingen en altijd verzuimden eens kort en goed te zeggen, wat zij als staatkundige partij eigenlijk in het schild voerden. De bede om meer licht kon in het eigenbelang van de partij niet langer onverhoord blijven en vandaar op 1 Januari 1878 het lang gewenschte program. Dit zeer beknopte stuk, uit 18 artikels samengesteld, behelst vooreerst eene korte geloofsbelijdenis, onder uitdrukkelijke opmerking, dat de leden deze belijdenis ook op staatkundig gebied handhaven, en daarna eene aanwijzing van de richting, welke men op politiek gebied zou willen volgen. Natuurlijk staat daarbij op den voorgrond het gebod aan den Staat om zich te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling der natie; maar voor het overige verschilt het programma weinig met hetgeen ook van liberale zijde sinds tal van jaren onophoudelijk werd aanbevolen. Zooals de antirevolutionairen oordeelen over volksvertegenwoordiging, kiesrecht, binnenlandsch bestuur, centralisatie en autonomie, verhouding van Kerk en Staat, finantiën, defensie en koloniaal beleid, zoo oordeelen ook wij; al zouden wij dezelfde gedachte niet altijd op dezelfde wijze uitdrukken en ettelijke woorden mijden aan welke de antirevolutionairen met blijkbare voorliefde hechten. Maar wat hiervan ook zij, bij de lezing van het programma vraagt men zich natuurlijk af, waar toch eigenlijk het verband ligt tusschen de artikelen die voorgaan en die welke volgen? Hoe kan uit eene zoo exclusieve praemisse eene zoo breede en cosmopolitische conclusie worden opgemaakt, en op welke van beiden behoort de meeste nadruk te worden gelegd? Is de belijdenis hoofdzaak en het eigenlijk vereenigingspunt, dan loopt men gevaar in de politieke partij de meest heterogene bestanddeelen zamen te voegen; is het daarentegen om het programma van praktische staatkunde te doen, waarom dan niet allen, die met deze staatkunde instemmen, tot één partij samengevoegd, welke ook hunne geloofsbelijdenis zijn moge? Behoefte aan nadere toelichting was dus waarlijk groot genoeg. Heeft nu Dr. Kuyper in de 1300 bladzijden, welke hij aan het programma toevoegt, dat gewenschte licht ontstoken? Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat iemand, vriend of vijand, geneigd is op die vraag toestemmend te antwoorden. Misschien is de draad, dien gij zoekt, in dit boek voorhanden, maar zie maar of gij ze vinden kunt. 't Is alsof men er op {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} uit was om u het zoeken moeielijk te maken. De eindelooze verscheidenheid van kleine flikkerende lichtjes, welke hem hier worden voorgehouden, maakt den lezer blind in plaats van ziende, en langs tallooze bijpaden rondgeleid, laat hij al spoedig de hoop varen van immer den grooten weg terug te vinden. En geen wonder, want van een logisch en aaneengeschakeld geheel is in dit boek geen sprake. ‘Ons program’ is niet met de pen geschreven maar met de schaar geknipt. Het is een aaneenvoegsel van een verbazende hoeveelheid grootere en kleinere artikelen, welke een aantal jaargangen van de Standaard vullen, en wel zoo geordend als het doel waarvoor zij nu moesten dienen, dit medebracht. Ik heb voor de vlijtige verzameling en rangschikking niets dan lof over; maar gaat het aan dus een boek in te richten? Immers het eerste gevolg van die wijze van samenstelling is al dadelijk, dat het als geheel volstrekt ongenietbaar is. Men kan lezen in ‘Ons program’, maar het regelmatig te doorlezen, daartoe houd ik ter nauwernood iemand in staat. En natuurlijk: couranten-lectuur kan op een gegeven oogenblik aantrekkelijk genoeg zijn, maar enkel op de stellige voorwaarde, dat ze ons bij kleine hoeveelheden worde voorgezet. Was er bij de keuze van de opstellen, ik zeg niet van strenge maar van eenige critiek sprake? Immers niet aan alle couranten-artikelen is de onsterfelijkheid toegezegd. Ieder die ‘Ons program’ heeft ingezien, moge het antwoord geven. Ik wil aan de waarde van sommige opstellen niet te kort doen; vooral die, welke den eigenlijken schoolstrijd raken, zijn met groot talent geschreven; maar wat te zeggen van zoovele andere, bestemd om een critiek te leveren van onze staatsinrichting: binnenlandsch bestuur, justitie, finantiën, koloniaal beleid, en wat niet al. Het is zeker zeer merkwaardig, dat iemand wiens studiën zich over een geheel ander terrein uitstrekken, van al deze zaken nog zooveel kennis heeft bijeengegaard; maar veel merkwaardiger blijft toch dit feit, dat hij, de klassiek gevormde, den moed had om dit weinige met zijn wetenschappelijk schild te dekken. Van al het hier bedoelde had niets herdrukt en het meeste nooit gedrukt moeten worden. Ik denk natuurlijk niet aan kwade trouw, maar enkel aan gebrekkige kennis; doch het resultaat is dan toch hetzelfde, namelijk dit, dat men den onkundigen lezer een valsch beeld van de werkelijkheid voorlegt. Wil men een voorbeeld uit honderden? Ik sla ‘Ons {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} program’ open ter plaatse waar over de centralisatie gehandeld wordt. Men zal den goeden lezer de inrichting van ons provinciaal bestuur duidelijk maken, en ziehier wat men hem ten beste geeft: ‘Naar het thans staat is de burgemeester der gemeente en het hoofd van het gewest een koninklijk inspecteur; en dat Thorbecke dit gewild heeft, blijkt wel ten duidelijkste uit den onvaderlandschen titel, door hem voor de hoofden van het gewestelijk bestuur uitgedacht, t.w. dien van “Commissaris des Konings.” Een commissaris des konings toch is in leelijk hollandsch hetzelfde wat de prefect in Frankrijk is: een van buiten ingekomen, over de Provincie gesteld, uitvoerder van 's Konings wil en wet... Bedenkt men nu, hoe in het gewestelijk bestuur Gedeputeerde Staten alles, de Staten zelven schier niets hebben te zeggen; en hoe deze Gedeputeerde Staten op hun beurt weêr de frères-compagnons van den commissaris zijn; dan behoeft het wel geen breed betoog, om te doen inzien, hoe geheel dit vertoon van gewestelijk bestuur eigenlijk op niets anders uitloopt dan op een onder-bureau van het Departement van Binnenlandsche Zaken, dat met tien stevige koorden aan het centrale landsbestuur en met hoogstens één enkelen dunnen draad aan de bevolking der provincie is verbonden.’ Om nu in dit ongerief te voorzien komt de schrijver op het lumineus idée om den commissaris in het vervolg te doen kiezen uit een tweetal door provinciale staten opgemaakt. Als men boven dit en dergelijk geschrijf de woorden stelde: ‘Gekeuvel van een vernuftig theoloog, die wel eens een klok had hooren luiden,’ zou dan de titel zoo onbillijk wezen? Hoe kon een man van het wetenschappelijk gehalte van dr. Kuyper er toe besluiten om de verantwoordelijkheid te aanvaarden van zulk een boek? Het antwoord is niet moeilijk te vinden. Het boek, zooals het daar ligt, is uitnemend geschikt voor het doel dat men bereiken wilde, en aan dat doel behoort alles te worden opgeofferd, en boven alles natuurlijk elk amour propre d'auteur. Inderdaad het antirevolutionair programma ligt hier veilig, beschermd als het wordt door eer dijk van woorden, zoo dik, dat geen menschelijke arm er doorheen kan boren. Om zulk een werk te weerleggen zou men een ander kunnen schrijven van gelijken omvang en nog het doel niet bereiken, zoo ijl en onbestemd, zoo voor allerlei uitlegging vatbaar zijn juist de meest beslissende uitspraken. Gij meent dit {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} of dat bijzonder opstel, dat in die rijke verzameling uwe aandacht trok, zegevierend te hebben wederlegd? Toch vergist gij u; gij hebt op allerlei gelet, behalve op het verband tusschen bedoeld opstel en hetgeen elders geschreven staat. De anticritiek zal u wijzen op die en die en die bladzijden, welke gij in het groote werk hadt behooren na te slaan, en daaruit daghelder bewijzen, dat uwe opvatting van een bepaald onderwerp de juiste niet zijn kan. 't Is waar, gij zoudt - wildet gij u de moeite van het zoeken getroosten - hetzelfde kunnen doen tegenover de anticritiek; maar liever dan u aan dien Sisyphus-arbeid te wagen, besluit gij het dikke boek dicht te slaan en het te laten voor wat het zijn mag. Men kent de liefhebberij van de oude theologen om elkaar met teksten dood te slaan; welnu de vrienden van die kunst vinden hier ter eigen oefening een arsenaal zoo rijk aan wapenen, als zij niet licht elders zullen aantreffen. De breede toelichting van het hier besproken programma heeft trouwens ook nog een geheel ander doel. De antirevolutie in Nederland is eenige jaren geleden eene geheel nieuwe richting ingeslagen, en nu moet het werk van Dr. Kuyper dienen om die nieuwe richting te verklaren, of beter gezegd misschien, om ze te bedekken door op kunstige wijze het oude en het nieuwe standpunt samen te binden. Sedert de dagen van Augustinus tot op die van Stahl droeg de theocratie altijd en overal het zelfde karakter; en natuurlijk, want waar men eene goddelijke openbaring tot grondslag van het staatsrecht aanneemt en het verschil tusschen geloovigen en ongeloovigen verbindend maakt in rechten, daar drijft de onverbiddelijke logica naar een stelsel heen, dat overheersching van de kerk tot leus kiest. Die overheersching mocht niet bij alle schrijvers even absoluut zijn; de een mocht aan monarchale, de ander aan republikeinsche staatsvormen de voorkeur geven, het beginsel was bij allen één, en dat beginsel ook voor een kind begrijpelijk. Welnu onze antirevolutionairen hebben dit beginsel onvoorwaardelijk prijs gegeven; Dr. Kuyper ontveinst niet, dat hij het onder andere omstandigheden boven elk ander zou verkiezen, maar eene staatkundige partij moet met de werkelijkheid te rade gaan, en eene maatschappij als de onze, waar Calvinisten, Roomsch Katholieken, Israëlieten, Modernen en atheïsten sinds tal van jaren met volkomen gelijke rechten naast elkander stonden, laat zich geen theocratie meer opleggen. En geloof niet dat men, brekende met het oude {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ideaal, halverwege staan blijft: de breuk is zoo volkomen mogelijk. In het beeld van den modernen staat, dat u hier wordt voorgeteekend, vindt gij het uwe in alle hoofdtrekken terugen eene scheiding van Kerk en Staat aangeprezen, zoo absoluut als de meest radicale voorstander van dat stelsel die immer zou kunnen wenschen. Dus herstel van het staatsrecht in zijne oude zelfstandigheid; opruiming van alle banden waarmede anderen het aan de Kerk hadden vastgebonden! Toch niet te haastig; immers op hetzelfde oogenblik waarop aan de theocratie eens en voor altijd de dienst werd opgezegd, vroeg en verkreeg men vergunning om de uniform van het regiment waartoe men vroeger behoord had, voortdurend te blijven dragen. En dat men van die vergunning het ruimst mogelijk gebruik verlangt te maken, bewijst het dikke boek dat voor mij ligt. Nooit kon men met zulk een gerust geweten de theologie op den voorgrond schuiven en alle staatkundige beschouwingen met kerkelijke kleuren tinten, als toen het eens kort en goed was aangezegd, dat het verbond tusschen Kerk en Staat onherroepelijk verbroken ligt. Waartoe dan al die uitweidingen op kerkelijk gebied? Ik weet niet anders te antwoorden dan dit: het programma van praktische staatkunde is voor ons, maar de theologie voor de vrienden; zij is de kleefstof, welke allen, die op kerkelijk gebied eene zekere richting volgen, moet vasthechten aan eene staatkundige partij; de brug bestemd om den overgang van het oude naar het nieuwe beginsel zoo gemakkelijk en eenvoudig mogelijk te maken. Er is schijnbaar niets veranderd omdat de terminologie geenerlei verandering onderging. Het huis heeft een nieuwen eigenaar gekregen, maar het oude ameublement bleef behouden en met de grootst mogelijke zorg tracht men aan elk meubel in het bijzonder juist die plaats te geven, welke het bij het leven van den vorigen bewoner placht in te nemen. Men komt bij het lezen van ‘Ons program’ eenigszins onder den indruk, welken de Parijzenaar moet ondervonden hebben in de eerste weken na de September-revolutie van 1870. Hij gevoelde dat hij in eene nieuwe wereld leefde, en toch naar welke zijden hij ook de oogen wendde, welke monumenten hij ook vóór zich kreeg, overal nog altijd de oude initialen, de namen en leuzen van het keizerrijk. Evenals vroeger wordt ook nu nog in het antirevolutionaire kamp recht gesproken in naam van Stahl en Groen van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Prinsterer, maar op den inhoud van het recht dat men toepast, oefenen zij niet langer invloed uit. Het gezag dat hun overbleef, is le pouvoir modérateur; zij regeeren maar besturen niet. Zij zijn nu op hunne beurt als de haan op den toren: hooggeplaatst en verguld, maar volstrekt doelloos. Het bestuur is overgegaan in handen van dr. Kuyper, die, constitutioneel man bij uitnemendheid, zeer goed inziet, dat zulk bestuur slechts houdbaar is als men zich voegt naar de beginselen van de parlementaire meerderheid. Gij vindt in ‘Ons program’ den ouden Stahl schier op elke bladzijde terug, maar het is een Stahl zonder tanden. De onderscheidingen door den grooten duitschen denker gemaakt, bleven overal behouden, maar de kern, welke daarin lag opgesloten, zoekt gij vruchteloos. Ik doe niets te kort aan het talent waarmede ‘Ons program’ oud en nieuw dooreenmengt en uit dit deeg een nieuw antirevolutionair staatsrecht tracht samen te stellen, maar al dit talent kan niet verhoeden, dat de natuurlijke vruchten, in elke transactie opgesloten, ook hier te voorschijn komen. Dr. Kuyper moge een stijl schrijven zoo helder als glas, het juiste verband tusschen oud en nieuw, in zijn boek zoo uitvoerig beschreven, blijft niettemin een mysterie. De lezer, niet met dergelijke litteratuur vertrouwd, gevoelt zich vreemd te moede bij het doorbladeren van dit zonderlinge boek. Hij vindt de oude theocratie overal, en kan haar toch eigenlijk nergens vatten. Hij bewondert den ijver waarmede de schrijver, die groote voorstander van het absolute isolement, uit den bloemhof van vriend en vijand alles weet bijeen te garen wat hem op een gegeven oogenblik van dienst kan zijn; de naïveteit waarmede hij zich het gevondene toeëigent, het talent waarmede hij al die bloemen en struiken rangschikt en de handigheid waarmede hij aan dat alles iets, zij het ook een nauw merkbaar iets, weet toe te voegen, dat hem zelven toebehoort en dat meer dan voldoende is om aan den geheelen bloemenschat een eigenaardige geur te geven. De oude theocratische beginselen schijnen eigenlijk niet prijs gegeven, maar zij worden met zulke overvloedige massa's water aangelengd, dat zij overal het karakter van vaste stof verloren hebben. Geen twijfel echter of de vlijtige chemicus, die geduld en moed mocht hebben om deze geheele massa aan eene strenge scheikundige analyse te onderwerpen. zou de atomen van de oorspronkelijke stof overal {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} terugvinden en vermoedelijk in genoegzame hoeveelheid om daaruit eene zuivere theocratie op te bouwen. Mocht het u bij het doorbladeren van ‘Ons program’ niet gelukken deze eigenaardigheid van de moderne, of - hindert u dat woord - van de nederlandsche antirevolutionaire leer dadelijk op te merken, wijt het aan de buitensporige dikte van het boek en aan de groote moeielijkheid om te midden van dien zondvloed van woorden, juist die in uwe arke op te vangen en droog te leggen, welke het wezen der zaak betreffen. Daarom - en is het u ernst met den wensch om de antirevolutionaire partij in haar nieuw nederlandsch gewaad te leeren kennen, schuif dan het program op zij en grijp naar het laatste officiëele woord in haren naam gesproken. Dr. Kuyper sprak dat woord bij het openen van de Vrije Universiteit, en de omstandigheid dat hij dit deed in eene redevoering, dwong tot eene soberheid van uitdrukking, welke aan de helderheid waarlijk geen afbreuk heeft gedaan. Misschien wordt u hier duidelijk wat ginds aan uwe aandacht ontsnapte. Het geheele streven van de antirevolutionaire partij ook op staatkundig gebied lost zich op in eene korte uitdrukking, welke tevens den titel van de verhandeling uitmaakt: ‘Souvereiniteit in eigen kring.’ Niet waar, uw oude liberale hart gaat open bij het lezen van die woorden: immers souvereiniteit in eigen kring wil zeggen vrijheid, en vrijheid was en blijft zij niet uwe heilige bij uitnemendheid, het voorwerp van uwen reinsten eeredienst? De partij die haar zoekt kan uw tegenstander niet wezen. Er is - dus hoort gij nu verkondigen - ‘een gebied des persoonlijken, des huiselijken, des wetenschappelijken en des kerkelijken levens, die aan een eigen levenswet gehoorzamen en alle staan onder eigen overhoogheid. Een gebied des denkens, waarop geen andere wet dan die der logica mag heerschen. Een gebied van de consciëntie, waarop niemand souverein te gebieden heeft dan de Heilige zelf. Een gebied eindelijk des geloofs, binnen welks omtrek alleen de persoon zelf souverein is, die in het diepst zijns wezens door dat geloof zich wijdt.’ Misschien is het woord ‘overhoogheid’ u vreemd, maar de zin schijnt volkomen duidelijk en aan dien zin zult gij vermoedelijk de betuiging van uwe volkomen instemming niet willen onthouden. Maar welke is nu de verhouding van den Staat tot al die kringen? Luister: ‘Al deze kringen nu grijpen met de tanden {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner raderen in elkaâr, en juist door dat “op elkaar werken” en “in elkaâr schuiven” van deze kringen ontstaat het rijke, veelzijdige, veelvormige menschenleven; maar ontstaat óók, in dat leven, het gevaar dat de ééne kring den naastliggende inbuige; aldus een rad horten doe; tand na tand stuk wringe; en dus doende den gang store van het geheel. En vandaar dus de bestaansreden voor het optreden in het staatsgezag van nog een afzonderlijken gezagskring, die voor het leven dezer velerlei kringen, in zoover ze uittreden naar het zichtbare, goede opelkâarwerking heeft mogelijk te maken en ze heeft te houden binnen de palen van het recht; en die evenzoo, overmits het persoonlijk leven door de groep waarin men leeft, gedrukt kan worden, den eenling heeft te beschutten tegen overheersching van zijn kring. Hoog steekt dus deze staats-souvereiniteit, als de macht die den enkele beschermt en de onderlinge rechtsverhouding der zichtbare levenskringen bepaalt, door recht tot bevelen en door recht tot dwangoefening, boven deze alle uit; maar binnen in elk dier kringen geldt ze niet; daar heerscht een ander gezag, dat, buiten haar om, uit God nederdaalt, en door haar niet verleend wordt, maar erkend.... Niet het leven te beklemmen noch de vrijheid te binden, maar vrije levensbeweging voor en in elk dier kringen mogelijk te maken, is het niet voor elk edeler staatssouverein het hem wenkend ideaal?’ Ongetwijfeld, wat er ook zij van uwe bewering, dat de souvereiniteit van elken bijzonderen maatschappelijken kring rechtstreeks van God afstamt, dit staat vast, dat uwe staatsopvatting de onze is, en plechtig verbinden wij ons dan ook nooit naar de lonken te zullen zoeken van eenig ander staatsideaal dan hier werd afgeteekend, De overeenstemming van denkbeelden is werkelijk volkomen. Maar bittere teleurstelling! De broederhand door u uitgestoken, wordt ruw afgewezen en u aangekondigd, dat waar gij eenheid meent te zien, inderdaad eene wereld u gescheiden houdt. Immers twee credo's staan scherp geteekend tegenover elkaar. ‘Wie leeft uit de openbaringssfeer (en in die sfeer consequent leeft) belijdt vanzelf, dat alle souvereiniteit in God rust en dus alleen uit Hem kan vloeien; dat die souvereiniteit Gods in volstrekten zin en ongedeeld op den mensch-Messias is gelegd; en dat, onder dezen tot Souverein gezalfden Menschenzoon, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dáárom 's menschen vrijheid veilig is, omdat, met den Staat, óók elk ander levensgebied eene uit Hem afqeleide hoogheid kent, d.i. souvereiniteit bezit in eigen kring. Zij daarentegen, die het bestaan van zulk een bijzondere openbaringssfeer niet speuren, en dus loochenen, staan er op, dat men de souvereiniteitsquaestie absoluut van de geloofsquaestie scheide; beweren diensvolgens dat er geen andere souvereiniteit dan die van den Staat denkbaar is; ijveren er dies voor dat de hooge souvereiniteitsidée steeds zuiverder in den oppermachtigen Staat tot belichaming kome; en kunnen dienovereenkomstig aan de overige levenskringen geen mildere vrijheid geven dan zóóveel recht, als de Staat hun laat uit onmacht, of uit zijn volmacht verleent.’ Mij dunkt allerlei interruptiën zweven u op de lippen, en blijkbaar kost het u moeite den redenaar ongestoord aan het woord te laten. Maar luister naar de beslissende conclusie: ‘Credo's over de souvereiniteit noemde ik deze uitspraken; levensovertuigingen; geen stelsels.... Lijnrecht tegen elkaâr indruischende confessiën alzoo, die door onmanlijke halfheid wel keer op keer zijn weggeschoven achter een breede reeks hybridische stelsels; gemengd uit meer van het een en min van het ander, of ook uit evenveel van elk, maar die, als de principiëele credo's, waaraan toch ook deze vaalheden heur grondtint ontleenden, bij ernstiger tijdsgewricht, altijd weêr in toorne door het beginselloos spel heenbraken, om met open vizier nogmaals kamp te bieden en kamp te vragen, als de twee eenige reusachtige tegenstellingen, die het leven in den wortel doen splijten, en dies waard zijn dat men, er anderer leven om beroerend, er eigen leven voor waagt.’ Er behoort moed toe om onder het wicht van die verpletterende welsprekendheid het hoofd weer op te heffen. En toch een woord van protest mag niet uitblijven; Eén van beiden: òf uwe reusachtige tegenstellingen, welke het leven in den wortel splijten doen, zijn molshoopen, òf uwe souvereiniteit in eigen kring is een zinledig woord. Gij ontleent - naar uw zeggen - aan uwe geloofsovertuiging een onbegrensden eerbied voor de vrijheid. Het feit was ons onbekend, en zelfs meenden wij te weten, dat gij in de geschiedenis der volken schuldig stondt aan ontzettende vergrijpen tegen die vrijheid, Maar deze meening kan onjuist zijn, en wij zijn voor het oogenblik volkomen bereid u op uw woord {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} te gelooven. Het is een ontzaggelijk groot voorrecht in zijne geloofsbelijdenis dus een vasten waarborg te vinden tegen elke recht- of vrijheid-schendende daad, en wij begrijpen zeer goed, dat gij telkens behoefte gevoelt in eigen kring dien zegen blijmoedig te gedenken. Wij voor ons zijn minder gelukkig: wij tobben wel eens met de vrijheid, en onze pogingen om haar te verwezenlijken, vallen niet altijd even gelukkig uit. Maar, trots alle tekortkomingen, blijven wij niettemin het doel ernstig najagen en gevoelen wij ons daarom eensgezind met allen, die als gij mede de vrijheid zoeken. En waarom schuwt gij ons dan? Omdat wij geen andere souvereiniteit zouden erkennen dan die van den Staat alleen? Maar wat wij u bidden mogen, verbeter die uitspraak, want moedwillig misverstand te strooien kan toch immers heusch uwe bedoeling niet zijn? Wat gij zoo goed uitdrukt met de woorden: de Staat een kring, hoog uitstekende boven alle andere kringen, ziedaar de korte zin ook van onze leer: wij willen eenvoudig het nuchtere feit constateeren, dat te midden van al die kringen aan den staatskring rechtens en feitelijk de beslissende hoogste macht toekomt en moet toekomen; en gij die dag aan dag zoo bitter klaagt over de wijze waarop zich dat feit in Nederland openbaart, gij zult toch wel de laatste wezen om zijn bestaan te loochenen. Natuurlijk is met de erkenning van dit feit nog niets gezegd omtrent de grenzen van de staatsbevoegdheid: oppermacht is geen almacht. Alles wat op de wereld bestaat voor een bepaald doel, heeft een beperkt recht, want tot dat recht kan nooit de bevoegdheid behooren om te doen wat met zijn doel in strijd is. Welnu, het doel van den Staat is de vrijheid, en daarom moet elke staatsbemoeiing, die niet in laatste instantie de vrijheid van elken kring en in dien kring de macht en vrijheid van elk individu beoogt, veroordeeld worden. De Staat is feitelijk bij machte anders te handelen, maar hij is er nooit toe bevoegd. Gij hebt in uwe rede op de vruchten gewezen, welke de overwinning van Christus op Caesar voor de wereld opleverde, en daarbij den lof gezongen van de middeneeuwen, van dat leven met eere ‘in riddereer zich zelf kronend, om in al rijker organisme van gilde en orde en vrije gemeenschap ál de energie en ál de glorie te toonen, die souvereiniteit van eigen kring in zich sluit;’ - maar streng gebonden als gij waart aan uw bestek, en wel wetende, dat gij rekening hadt te houden met het ongeduld uwer toehoorders, ontbrak u de tijd er bij te voegen: hoe {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} die riddereer zich bezoedelde door schandelijke onderdrukking van den onderhoorige; hoe de vrijheid van het gild op de onvrijheid van den arbeid uitliep, en de souvereiniteit in eigen kring op de souvereiniteit van het onrecht. Eerst later, als de Staat zich losmaakt van den invloed, welken deze of gene oppermachtige kring op hem uitoefende, en tot het bewustzijn komt van zijne roeping, slaat het uur van de vrijheid; vroegtijdig in Engeland, veel later en onder een stroom van bloed en tranen op het vasteland van Europa. Zoolang de maatschappelijke kringen naast elkander staan, door geen andere wet gebonden dan die, welke zij zich zelven geven, heerscht het recht van de sterkste; het recht voor allen is de vrucht van den modernen Staat, en, laten wij er mogen bijvoegen, tevens zijn beste adelbrief. Aan den grooten strijd om het bestaan ontsnapt de mensch zoo min als eenig levend wezen; maar dat hij in dien strijd de zwakste zijn kan en toch zijn recht van bestaan handhaven, ziedaar zijne meerderheid, maar eene meerderheid die zich eerst volkomen kon doen gelden toen de tijden door u bezongen, ophielden te bestaan. Gij begrijpt reeds uit het voorgaande hoe ongelukkig het laatste gedeelte van uwe tegenstelling is uitgevallen, waar gij ons laat leeren dat uit de macht van den Staat het recht van de bijzondere vereeniging zoude voortkomen. Wij weten niet van wie die leer afkomstig is, maar zeker niet van een juridisch hoofd. Immers reeds de Romeinen wisten, en wij hebben het sedert niet vergeten, dat het recht van den persoon uit het wezen van dien persoon en het recht van den kring uit het wezen van dien kring voortvloeit. De Staat behoort dat wezen op te sporen en dan het recht niet te maken maar te erkennen, dat wil zeggen juist datgene te doen wat ook naar uw oordeel zijne roeping is. Wat dunkt u dus: is onze overeenstemming niet volkomen, en uwe reusachtige tegenstelling niet inderdaad aan een molshoop gelijk? Of ik dan geloof dat deze eenvoudige uiteenzetting voldoende is om tusschen de broederen uit één zelfde huis den vrede te herstellen? Waarlijk niet; wij mogen over de roeping van den modernen Staat volmaakt eenstemmig oordeelen, een machtig verschil van wereldbeschouwing tusschen u en ons blijft over, en dat verschil zal zich ook wel eens openbaren wanneer wij straks op het gebied van den Staat gaau zoeken wat deze te doen heeft om de souvereiniteit van den kring te beter te verzekeren en in die bijzondere kringen ter bescherming van het individu {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} al datgene te doen wat noodig is. Ofschoon één van doel, zullen wij in de keuze der middelen dikwijls genoeg uiteenloopen; gij zult voor uwe opvatting strijd voeren en wij voor de onze; maar ten slotte zullen wij ons beiden hebben neêr te leggen bij hetgeen naar het oordeel van de meerderheid der gemeenschap recht en billijkheid tegenover elken kring en elk zijner leden eischen. Of begint misschien de reusachtige tegenstelling hier, en acht gij elken bijzonderen maatschappelijken kring, als evenknie van den Staat, bevoegd, om, waar zijne opvatting van de souvereiniteit zich niet laat rijmen met de beslissing van de staatsgemeenschap, aan deze de gehoorzaamheid op te zeggen? Maar in dat geval één van beiden: óf gij geeft dit recht aan allen, en dan wordt de Staat met groot verlof naar huis gezonden en de revolutie ingeleid; óf, overtuigd van de onfeilbaarheid uwer eigen rechtsbeschouwing, eischt gij dat recht om te weigeren slechts voor u zelven, maar dan komt gij er toe om, zoo als gij het noemt, alle andere kringen in te buigen en deze aan uw gezag te onderwerpen. De Souvereiniteit in eigen kring is dan een leugen en de theocratie geboren. Bedrieg ik mij niet, dan ligt aan het geheele betoog, dat ik hier ontleedde, de toeleg van den spreker ten grondslag, om voor zich al de voordeelen te behouden, welke eene vermenging van geloofs- en staatszaken hem kan opleveren, maar tegelijk de opspraak te vermijden, waartoe de naam van theocraat aanleiding geeft. Een dergelijk geven en nemen gaat echter niet aan; kiezen en deelen is ook hier gebiedende noodzakelijkheid, wilt gij niet in zedelijken moed bij uwe voorgangers achterstaan. Is de onderscheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen een rechtsbegrip, dan moet gij het ongeloof ook als een strafwaardig feit brandmerken en bejegenen. Doet gij dat niet, ga dan met uwe onderscheiding in eigen kring terug en laat ons met vrede; juristen plegen geen onderscheidingen te maken, zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden; zij spreken van meerderjarigen en minderjarigen, maar niet van blonden en bruinen, en gelukkig ook niet meer van geloovigen en ongeloovigen. De hier besproken eigenaardigheid is, misschien meer dan men vermoedt, van invloed op geheel ons staatkundig leven. Immers een van de grootste kwalen waaronder ons parlementair stelsel gebukt gaat, is gelegen in het gemis van goed geteekende en afgesloten partijen. Hadden onze liberalen tegenover zich eene {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} andere partij met een eigen duidelijk omschreven beginsel van praktische staatkunde, eene partij op regeeren belust en tot regeeren in staat, dan zou de vrees van die partij te zien zegevieren, hen dwingen streng aan eigen beginsel vast te houden. Maar die vrees bestaat nergens, en behoeft ook niet te bestaan. De personen wisselen, maar de beginselen, welke zij toepassen, blijven onveranderlijk dezelfde. Onze antirevolutionairen mogen als kerkelijke partij nauw vereenigd zijn en ook op staatkundig gebied hare belangen ijverig voorstaan, zij vormen daarom nog geen staatkundige vereeniging, evenmin als een partij van arbeiders of van fabriekanten dit doen zou. Wat hen vereenigt is een bijzonder maatschappelijk belang, niet eene eigene en zelfstandige opvatting van den Staat en van de richting waarin deze zich moet voortbewegen, Al naarmate dat bijzonder belang medebrengt, zullen zij heden op het koninklijk gezag, morgen op het gezag van het Parlement en overmorgen op dat van de kiezers den klemtoon leggen. Wat de partij op dit oogenblik vóór alles verlangt, is den Staat zoo veel mogelijk terug te dringen en zijne werkzaamheid tot een minimum te beperken; maar waarom? Uit beginsel, of omdat de thans heerschende meerderheid op godsdienstig gebied andere meeningen is toegedaan dan de hare? Wilt gij op deze vragen het antwoord weten, klop dan eens bij de antirevolutionairen aan om medewerking tot afschaffing van de zondagswet, als een tastbare inbreuk op het groote beginsel der souvereiniteit in eigen kring, en zie hoe zij uw voorstel bejegenen. Dat er onder de leden van de partij mannen zijn die een eigen staatkundig beginsel bezitten en daaraan vasthouden, hieraan twijfelt niemand, maar de partij heeft zulk een beginsel niet. Antirevolutionair is wat in de kraam der antirevolutionairen te pas komt, en revolutionair wat er niet in past. De definitie moge niet vleiend zijn, zij is toch, geloof ik, de eenige, welke op den naam van streng nauwkeurig aanspraak maken kan. 't Is waar, aan zeker vertoon van orthodoxie ook op het gebied van staatsrecht ontbreekt het somtijds in de Tweede Kamer niet, zooals nu onlangs bij de stemming over het budget van Buitenlandsche Zaken. Immers het program verbiedt afstemming van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen. Maar gelukkig kon men eenige dagen later de geleden schade goedmaken toen de begrooting van Binnenlandsche Zaken aan de orde kwam. Waarom deze nu verworpen? Als protest tegen {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoolwet. Maar vanwaar ontleent gij het recht tot dergelijk protest? Men kan de intrekking voorstellen van wetten, welke onze goedkeuring niet wegdragen; maar niemand, tot uitvoering van de wet verplicht, noch vertegenwoordiger noch Regeering, is bevoegd die uitvoering te weigeren. Elke daad waardoor men aan de wet de gehoorzaamheid opzegt, ligt op het terrein van de revolutie. De Standaard, zooveel scherper gekleurd dan de leden van de Kamer, gaat in dit opzicht veel verder en mengt dagelijks met de beminnelijkste luchthartigheid revolutionair en antirevolutionair staatsrecht samen. Gisteren kwam het advies om wetsvoorstellen van den Koning afkomstig en in staat van wijzen, voor onbepaalden tijd te laten liggen, en heden is de aanbeveling aan de beurt om elke nieuwe belasting te weigeren, zoolang zekere gehate wetten niet zijn ingetrokken. Dat zij met die aanbeveling juist dezelfde politieke zonde pleegt, welke het programma brandmerkt, zelfs de gedachte daaraan schijnt bij de Redactie niet op te komen: de aangeprezen middelen kunnen voor het oogenblik te pas komen en daarom gebruikt men die middelen. Zooals hij heerscht over zijne volgelingen, zoo heerscht dr. Kuyper over zijne staatsleer; zij moet hem dienen, niet hij haar. Het kan zijn - hoe onwaarschijnlijk vooralsnog - dat de antirevolutionairen, dank zij hunne merkwaardige veerkracht, in zaken van lager onderwijs ten slotte hun wil zullen weten door te drijven, maar - zie ik goed - dan hebben zij als staatkundige partij geen toekomst. ‘Bergen scheiden ons,’ roept men luide; het kan wel wezen, maar die bergen dunken mij hooge stapels woorden; en nu kan men met zulke woorden wel boeken vullen en in parlementen de afdoening van zaken dagen en weken lang tegenhouden, maar men regeert er niet mede. Tot tweemaal toe heeft de antirevolutionaire partij van het nobelste en beste dat zij bezat aan de Regeering afgestaan, en beide keeren leidde de wijze waarop de bondgenooten zich van hunne taak kweten, tot afscheiding. Aan bittere klachten over trouwbreuk en scherpe verguizing ontbrak het niet, en blijft het ook nu niet ontbreken; maar zouden er geen goede redenen kunnen bestaan om de bede onlangs door den Minister van Justitie uitgesproken - de bede om ons zelven te herzien, - nu eens meer bepaald aan de antirevolutionaire partij over te brengen? Keer tot u zelve {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in en tracht het uit te cijferen, voor welk gedeelte de afval waarover gij klaagt, op het schuldboek van uwe vroegere vrienden en voor welk gedeelte het op uw eigen schuldboek behoort te worden afgeteekend. Mijne beschouwing van de antirevolutionairen als staatkundige partij heeft natuurlijk met haar kerkelijke beteekenis niets hoegenaamd gemeen. Dat aan het Calvinisme een eigen wereldbeschouwing ten grondslag ligt, van de onze sterk onderscheiden, ik zou de laatste willen zijn die het tegensprak; maar de kampplaats voor die wereldbeschouwing is de vrije maatschappij, niet de Staat. Mocht het ooit de groote meerderheid voor zijne beginselen winnen, dan zouden de idealen van ‘Ons program’ verwezenlijkt worden, en zijne wereldbeschouwing zich vermoedelijk ook in ons staatkundig leven met even weinig schuchterheid openbaren als nu in sommige streken van Amerika het geval is. Maar in elk geval laat zich die beschouwingswijze aan den Staat niet opleggen: de bekeering van de maatschappij dient vooraf te gaan. Dat het onze calvinisten niet aan moed ontbreekt om die bekeering te beproeven, hiervan houd ik mij overtuigd; maar de vraag blijft, of de weg, welken zij tegenwoordig volgen, wel leidt tot de plaats waar men zijn wil? Vroeger waagde ik - stoutmoedig misschien, maar toch bescheiden naar ik hoop - eenige gronden aan te voeren, welke naar mijn inzien voor een ontkennend antwoord pleiten, en de feiten in den laatsten tijd voorgekomen, - de stichting van eene vrije universiteit vooral, - zijn waarlijk niet geschikt om mij van mijnen twijfel te genezen. Het recht om tot dergelijke stichting over te gaan, erken ik onvoorwaardelijk en volkomen, maar het verwondert mij toch allerminst, dat er in de partij zelve zoovelen waren, die zich krachtig tegen dergelijke stichting verzetten. Immers kan er reeds geen sprake zijn van een eigen wetenschappelijk staatsrecht, - of het moest er een wezen waarvan men de verantwoordelijkheid niet openlijk durft aanvaarden, - de eisch van een eigen medische wetenschap, vaneigen philologie, en wat al niet meer, mist natuurlijk elken gezonden zin. Hebben dan onze antirevolutionairen geen oogen voor dit zeer nuchtere feit? Wie dat meent kent hen niet. Zij willen alleen dit zeggen: dat de geloofsovertuiging van hem, die eenige wetenschap beoefent, lang geen onverschillige zaak is..... voor die geloofsovertuiging. Ongetwijfeld, maar wat volgt uit die {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} erkentenis? Dat onze calvinisten, in het belang van hunne leer, velen hunner geloofsgenooten tot philologen, juristen, medici en philosofen behooren op te leiden, opdat dezen in allerlei invloedrijke betrekkingen tot de verspreiding van hunne leer kunnen bijdragen. Zeker zijn zij nu in al die rangen slecht vertegenwoordigd en missen zij dus een veelvermogend middel om aan hunne bijzondere wereldbeschouwing ingang te verschaffen. Hoe echter tot dat doel te geraken Zou de kortste en te gelijk minst kostbare weg niet deze zijn, dat men een deel der schatten, aan de vrije Universiteit ten koste gelegd, besteedde om voor jonge calvinisten den toegang tot alle wetenschappelijke betrekkingen gemakkelijk te maken? Maar nu! Ik kan mij niet voorstellen, dat zij die de wereld willen veroveren, verstandig handelen wanneer zij beginnen met aan die wereld den rug toe te keeren en elk verband met haar intellectueel leven af te snijden. Misschien dat in die afzondering de intensiteit van het geloof nog grooter wordt, maar zijn extensieve kracht toch niet. Sedert de dagen van Paulus en tot op het huidige oogenblik was het de vaste gewoonte van apostelen en profeten om de heidenen in hun eigen land op te zoeken en op dat vijandelijk terrein hunne tenten op te slaan. Waarom nu anders? In zijn strijd tegen de wereld is het Calvinisme immers onkwetsbaar? Het draagt de belofte van de overwinning met zich. ‘Die schifting in partijen naar de geloofsleer is het ongeluk van het land,’ dus zuchtte onlangs een der oudste en invloedrijkste veteranen van onze Tweede Kamer; een man die sedert 1848 bijna onafgebroken aan alle parlementaire veldtochten deelnam en in de Staten-Generaal andere en betere dagen heeft gekend dan wij thans beleven. En toch zou ik willen vragen, of het wel volkomen billijk is op dit ongeluk, - dat wij trouwens deelen met de meeste volken van Europa en dat onafscheidelijk verbonden schijnt aan de periode van ontwikkeling, welke onze eeuw doorleeft, - bij uitsluiting allen nadruk te leggen? Als andere Staten dit ongeluk dragen kunnen, waarom zoo het ons op den duur dan niet mogelijk zijn? Is het niet omdat zich hier bij de eene ramp eene tweede voegen komt, eene ramp van althans niet minder beteekenis dan de eerste? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet omdat wij aan een hoofd zonder staatkundige vereeniging eigenlijk niets weten over te stellen dan een staatkundige vereeniging zonder hoofd? Zoo dikwijls de kerkelijke partijen in zaken van onderwijs den strijd wagen, vinden zij ons als een vast aaneengesloten geheel tegenover zich; maar daarbuiten is alles chaos. Ja, wij hebben betere dagen gekend. Met jonge krachten, eendrachtig van zin en vol geestdrift is onze liberale partij in 1848 uitgetogen om zich te wijden aan de reuzentaak, welke de gewijzigde grondwet had opgedragen. Van strenge partijvorming was in die dagen geen sprake; maar waar het groote beginselen gold, ontbrak de leiding nooit; en die leiding kwam van een gezag, welks meerderheid te betwisten bij niemand opkwam. De rijke vruchten van dien gezegenden toestand bleven niet achter, maar zijn duur was kort, veel te kort helaas. De fouten aan kleine parlementen eigen, ontwikkelden zich maar al te voorspoedig ook in ons midden. Gekwetste ijdelheid hier, miskende eerzucht ginds, en elders weder een reeks van allerlei onbeduidende, zij het dan ook billijke grieven, die in den loop der tijden allengs grooter afmetingen begonnen aan te nemen, vormden de stoffen waaruit een kring van ontevredenen voortkwam, en die kring werd een klip, waarop de jonge partij maar al te spoedig strandde. Van dat oogenblik was de invloed verbroken; de eens geslagen breuk werd wel telkens weer hersteld, maar nooit volkomen geheeld. Men had nu en dan vleugjes, welke aan eene herleving van de oude geestdrift deden denken, maar deze vleugjes duurden kort; de normale toestand was een apathische en de normale uitkomst onbevredigend, behalve alleen - ik zeg niet in het oog - maar in den mond van den koninklijken commissaris, die telken jare omstreeks half September de gewone bijeenkomsten van de Staten-Generaal kwam sluiten, en, wijzende op al het goede en groote in het jongste zittingsjaar tot stand gebracht, die Staten-Generaal kwam danken voor wat zij ter bevordering van het landsbelang hadden bijgedragen. Kon het anders, of de populariteit van het parlement, aanvankelijk onbegrensd, moest allengs dalen? Vrijheidlievend volk, stelden wij in de waakzaamheid van onze Vertegenwoordiging op den duur het meest onbepaald vertrouwen; maar volk van zaken, zagen wij met klimmenden weerzin den loggen gang van de staatsmachine; een machine die het groote industrieel probleem in omgekeerden {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zin scheen te willen oplossen door met een maximum van inspanning naar een minimum van resultaten te streven. Niet altijd intusschen kon die toestand voortduren: onheilspellende teekenen vertoonden zich aan den politieken horizont; teekenen, welke op een nieuwen vijand wezen, die het oude liberalisme veel ernstiger zoude bedreigen dan de naam-conservatieven ooit gedaan hadden. Het oude parlementaire tournooispel, tot nog toe streng beperkt binnen de wanden van de vergaderzaal en zonder eenigen invloed op de natie, zou nu plaats maken voor een bitteren volksstrijd, welke geen enkele maatschappelijke klasse geheel ongemoeid liet. Tegenover zulke gevaren geplaatst, bestond er voor de oude liberale partij dringende behoefte aan herovering van haar zedelijk overwicht. Maar hoe dit doel te bereiken? De nieuwe vijand had immers de oude partij-verdeeling in flarden gescheurd en aan het liberalisme een deel van zijne trouwste hulptroepen ontroofd. Gedurende ettelijke jaren stonden vriend en vijand schier in gelijke sterkte tegen elkander over; geen van beiden tot groote dingen in staat, maar elk van beiden krachtig genoeg om aan de tegenpartij het plegen van groote daden onmogelijk te maken. Alleen het kiezersvolk kon uitredding schenken, en het schonk die ook. Eenige van de grootste steden, tot nog toe aan eene conservatieve sleur gewend, kwamen eindelijk tot het volle besef van hetgeen de nieuwe groote strijd beteekende, en van de plaats, welke zij in dien strijd behoorden in te nemen. Frissche hulptroepen stroomden de liberale partij van verschillende kanten tegemoet, en verschaften haar die onbetwiste meerderheid, welke zij om met vrucht te regeeren noodig had. Het kwam er nu nog maar op aan te weten, of zij al of niet geneigd was met haar oude individualisme te breken? En gelukkig, ja: de bittere ervaring in de laatste jaren opgedaan, had goede vruchten gedragen en - wat alles afdeed - de man dien men behoefde om met een krachtige hand en het gezag van een meerdere de verstrooide deelen tot een sterk geheel samen te binden, die man was gevonden. De schoone dagen van Aranjuez schenen voor de liberale partij weder aangebroken: sterker had zij zich nooit geopenbaard en ruimer macht was in ons vaderland nog nimmer in handen van een parlementairen leider neergelegd. Dikwijls genoeg werd de tucht op een harde proef gesteld, maar, dank zij den magischen invloed van den aanvoerder, kwam zij telkens {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} weder zegevierend uit die beproevingen te voorschijn. Wederom mocht men aan zijne optimistische phantazie den vrijen teugel vieren en van groote dingen droomen, want wat zou zulk een man met zulk een leger niet vermogen? En toch het moesten droomen blijven. Nog twee jaren geleden stond hij daar, schijnbaar in volle kracht, maar feitelijk reeds te midden van allerlei verschijnselen, welke een naderenden val aankondigden. Er was iets tragisch in de toenmalige verhouding tusschen de leden der partij in de Kamer en haar veelvermogend hoofd op zijn ministerieelen zetel. Men aarzelde een enkel woord te spreken, dat de buitenwereld zou kunnen doen twijfelen aan het voortbestaan van de meest volmaakte harmonie, en toch, schier onwillekeurig, was bijna elke redevoering van teleurgestelde verwachtingen vol. Men bedelde om een woord van opwekking, maar bedelde te vergeefs. Welke uitstekende eigenschappen den leider ook onderscheidden, de gaaf om aan zijne volgelingen liefde in te boezemen voor een groot doel, om hen te bezielen met dat geloof aan eigen kracht, dat bergen doet verzetten, die gaaf ontbrak hem geheel. IJdele woordenpraal, een echt staatsman onwaardig, dus voert men mij tegemoet. Maar sedert wanneer is in een parlement, waar woordverspilling hare vaste plaats op elke orde van den dag nooit vruchteloos zoekt, alleen dat woord uitgesloten, dat zwakken versterkt en weifelenden doet standhouden? Vrije mannen kunnen alleen op die voorwaarde een persoon dienen, dat zij in dien persoon het beginsel dat zij liefhebben onophoudelijk terugvinden, en is het dan te veel gevergd wanneer zij toewijding aan dat beginsel in woord en daad als een strengen eisch op den voorgrond stellen? Men kent de geschiedenis van de twee laatste jaren, en ik denk er niet aan hier op die treurige geschiedenis breedvoerig terug te komen. In oogstmaand 1879 was het liberale kabinet voor ontbinding rijp en kon de natie de vruchten overzien van het jongste regeeringsbeleid: enkele schrale en ziekelijke korenhalmen te midden van een veld vol onkruid. Was de verwerping van de kanalen-wet voor het ministerie eene voegzame reden geweest om de regeering neer te leggen? Weken lang werd die vraag door de organen van de drukpers in verschillenden zin besproken en beslist, maar het feit dat zij eene kwestie was, voor allerlei oplossingen vatbaar, kwam juist dat feit niet duidelijk bewijzen, dat bij de behandeling {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van genoemde wet aan de eischen van een gezond parlementair bestuur was te kort gedaan? Het verstandigst ware dunkt mij geweest, dat men aan dit technische vraagstuk geen plaats onder de politieke kwestiën gegund hadde; maar wilde men anders, waarom het dan niet rond en ruiterlijk uitgesproken? Waar stond bij de discussiën de Premier? Wanneer deed zijn machtig woord zijn nooit falenden invloed gelden? Wanneer werd het den vrienden kort en goed en openlijk aangezegd, dat met het bewuste voorstel de Regeering stond en viel? Het kan zijn dat ook die veelvermogende tusschenkomst hier niet zou hebben gebaat, maar de beslissing ware dan een normale geweest, en niemand had behoeven te vragen naar de eigenlijke beteekenis van het gevallen votum. De Regeering had in dat geval kunnen aftreden of bij de natie op revisie van het geslagen vonnis aandringen; en nog eens, ik houd mij overtuigd, dat de steun, welken zij na kloeke en manmoedige verdediging van de natie wachten mocht, haar stoutste verwachtingen zou hebben overtroflen. IJdele uitvlucht, - roepen de verdedigers. Mr. Kappeyne moge zich om redenen, voor hem bindend, aan de discussieën onttrokken hebben, ondershands waren de leden omtrent zijne eigenlijke bedoelingen volkomen ingelicht. Maar moeten wij ons nu met zulk een repliek tevreden stellen? Is dan het laatste woord van onze politieke ontwikkeling dit, dat de staatkundige hoofden, naijverig op den roem onzer technici bij den aanleg van spoorwegen en telegrafen, eene soort van ondergronds-parlement aanleggen, waar de eigenlijke arbeid verricht, de eigenlijke strijd gestreden wordt, terwijl het parlement daardoor, met de bescheiden functiën van wijzerplaat tevreden, slechts de resultaten heeft aan te duiden van den grooten inwendigen arbeid? Is dat alles wat de natie vergen kan en het laatste resultaat waartoe die oude liberale kernspreuk: ‘de publieke zaak moet publiek behandeld worden’ ons leiden zal? Men kan tegenwoordig in het parlement zelfs niet zinspelen op het verband tusschen de aftreding van het vorig kabinet en het groote vraagstuk der grondwetsherziening, of de warme en bittere discussiën die volgen, komen het bewijs leveren, dat men hier te doen heeft met een gapende wonde, welke een tijdsverloop van achttien maanden niet bij machte was te heelen. Reden genoeg voor het publiek dat buiten staat om zich te onthouden van deelneming aan een strijd, welken alleen de ingewijden met {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} goede wapenen strijden kunnen. En waarom ook niet? Heeft de vraag: of het plan van grondwetsherziening bij de vorming van het voorlaatste kabinet al of niet ernstig besproken werd, voor het publiek dan zulk eene overwegende waarde? Aangenomen dat van zulk een plan werkelijk blijke; dat inderdaad het voornemen bestond om te gelegener tijd het groote vraagstuk te aanvaarden, is daarmede dan gerechtvaardigd wat in den zomer van 1879 plaats greep? Is het genoeg dat een staatsman de hand legge op een groot vraagstuk om hem het recht te geven dat vraagstuk eigendunkelijk onder het publiek te slingeren? Is elke tijd tot het plegen van die vermetele daad een gelegen tijd, en heeft de vraag of er al dan niet kans van slagen bestaat, voor de praktische politiek dan alle waarde verloren? Hoe, gij klaagt over uwe volgelingen, en verklaart u onmachtig om met die afgematte troepen den arbeid van elken dag verder voort te zetten; en op het zelfde oogenblik biedt gij u aan om met die troepen eene taak te aanvaarden, welke alleen door de meest onvoorwaardelijke toewijding aan het eens gekozen doel en door inspanning van alle krachten slagen kan. Gij zoudt - mocht die toewijding vruchteloos worden ingeroepen of die verwachting falen - niet aarzelen een beroep te doen op de natie. Uitnemend, maar gesteld dat deze aan uwe zijde stond, waar wilt gij dan later die groote meerderheid zoeken, welke in tweede instantie over het werk der grondwetsherziening beslissen moet? Immers dit is voor u evenmin een geheim als voor wie ook, dat de sleutel van de deur, welke den toegang tot onzegrondwettige veste bewaakt, in handen is van eene partij, aan de uwe volkomen vreemd, en waarlijk niet bereid om alleen ter wille van uwe vriendelijke oogen, hare rechtmatige bezitting prijs te geven. Mislukte nu de poging - en tien kansen tegen één welke zulk een resultaat voorspelden - dan was door de gepleegde daad de vrede van uwe partij verstoord en in haar midden een twistappel neergelegd, welke misschien geen menschelijke macht zou kunnen uitwerpen. Inderdaad de toewijding van de liberale partij aan haren leider had een beter loon verdiend dan deze treurige nalatenschap. En sedert die noodlottige erfenis openviel, doolt onze liberale meerderheid op de parlementaire wateren rond als een schip zonder roer, ten prooi aan den moedwil der golven. Haar physieke kracht bleef ongerept, maar haar zedeljke moed is door {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de gebeurtenissen van de laatste jaren blijkbaar in niet geringe mate geschokt. Aan krachtige individueele pogingen om de meerderheid iets van haar oude élan terug te geven en haar tot krachtige samenwerking aan te sporen, ontbreekt het gelukkig niet; maar individueele pogingen vermogen weinig tegen de apathie van een groote vergadering. Alleen het toeval schijnt heerschappij te voeren; of liever onderaardsche krachten, welker uitgangspunt gij niet kunt nasporen en welker vermogen gij vruchteloos zoudt willen bepalen, stuwen het scheepje voort, nu in deze dan in gene richting, maar bijna altijd naar een ander punt dan waar het naar uwe stellige berekening had moeten aanlanden. De behandeling van de rentebelasting, welke de meerderheid naar men meende met beide handen had moeten aangrijpen, niet alleen omdat de nood dringt maar ook omdat het beginsel van de wet aan de vrijzinnige meerderheid welkom zijn moest, wordt onbepaald uitgesteld, en op het zelfde oogenblik, tot verbazing van geheel Nederland, eene andere taak aanvaard; eene taak welke ook de stoutmoedigste in die oogenblikken niet aan deze vergadering zou hebben durven opdragen. Met koortsachtigen ijver zet men zich aan den arbeid en binnen weinige weken ligt het strafwetboek gereed. Vergeten wij dat wetboek niet; het was althans een zonnestraaltje, dat zich door de donkere wolken een weg te banen wist; eene blijde verrassing te midden van overvloedige teleurstellingen. Het is waar, de groote arbeid werd zonder opgewektheid tegenover half gevulde banken uitgevoerd, als gold het eene vervelende taak, die sinds lang loodzwaar drukkende, nu eens voor altijd van de agenda moest worden afgevoerd. Trouwens hoe kon er belangstelling zijn bij die ongewone wijze van werken, welke, in eene vergadering van 86 onberispelijke solisten, voor negen tienden van de leden geen andere rol over had dan de nederige rol van chorist, en dit nog wel - o gruwelijk constitutioneel vergrijp - onder leiding van eene kracht, welke niet in haar eigen midden te huis behoorde. In eene vergadering, gestemd als onze Tweede Kamer in deze oogenblikken, kan geen enkel politiek leven volkomen veilig heeten. Allen, ook de gezondsten en krachtigsten, mogen daarom op alle gebeurlijkheden voorbereid blijven, want niemand weet van waar en wanneer de doodeljke verrassing komen en wie zij treffen zal. Er ligt in die vergadering een stok gereed, in lengte juist zoover reikende als de spankracht der saamgevoegde oppositie. De weinig vredelievende bestemming van dien {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} stok kent iedereen; maar gelukkig is ze niet lang genoeg om de hoofden te treffen tegen welke ze telkens wordt opgeheven. Toch, 't verschil is niet heel groot en... afgevaardigden blijven menschen en menschen groote kinderen en groote kinderen worden soms, even als de kleine, door een onoverwinnelijken drang tot het plegen van allerlei kattenkwaad aangezet. Men heeft slechts met behulp van eenige dier grandes utilités, welke in eene groote vergadering nooit ontbreken, aan den stok een klein verlengstuk toe te voegen, en zie, de vereischte hoogte is juist bereikt. Niemand make zich intusschen ongerust; aan politieken doodslag wordt zelfs niet gedacht: een klein tikje op het hoofd van eene bevriende regeering, ziedaar het hoogst onschuldig doel van de geheele kunstbewerking. De stok wordt weer neergelegd en het verlengstuk weggeworpen, maar niet voordat men goed nota heeft genomen van de juiste lengte die er noodig was. Immers niemand kent de toekomst, en in geval van nood kunnen verlengstukken ook nog wel voor iets anders dienen dan voor grappenmaken alleen. 't Ligt in den aard der zaak, dat het tegenwoordig ministerie in zeer bijzondere mate is blootgesteld aan al de gevaren, welke de heerschende politieke onveiligheid oplevert. Onbetwist ontleent het groote kracht én aan de persoonlijke verdiensten van zijne leden én aan het feit dat het nu niets meer achter zich heeft, niets dan den chaos alleen; maar hiertegen staat over, dat het gedwongen is te leven buiten wezenlijk verband met het parlement. En nu moge men het toejuichen of veroordeelen, het feit staat vast, dat zonder dergelijk verband, zonder eene machtige partij in de Kamer, welke in de regeering zichzelve terugvindt en om haar te behouden tot groote offers bereid is, ook het beste ministerie in onze dagen tegen de parlementaire stormen op den duur niet is opgewassen. Of men dan ook wel verstandig handelde toen men, nu anderhalf jaar geleden, het ontwarren van zoo vele raadselen, als toen hangende waren, aan een ministerie opdroeg, dat zelf een nieuw raadsel met zich bracht? Immers de vraag naar het verband, dat die acht verdienstelijke mannen tot eene eenheid samenknoopte, was zij niet al even onoplosbaar als zoo menig ander? Ook de Kamer scheen dus te oordeelen en heeft daarom dit ministerie zoo individualistisch opgevat als zelden met eenige regeering het geval was. Voor sommige leden van het bewind koestert zij blijkbaar de grootste sympathie; voor andere eene matige vriendschap, voor enkele {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} geen sprank van vriendschap zelfs; - en zij geeft aan die wisselende gevoelens uitdrukking met de beminnelijke openhartigheid aan onze Kamer eigen. De lezer van het Bijblad, die in de laatste weken de discussieën over de Staatsbegrooting nauwkeurig volgde, ziet tot zijne groote verrassing, hoe men hem zonder overgang hoegenaamd van de tropen naar de IJszee en weer van de IJszee naar de tropen voert, om hem daarna gedurende eenige dagen onder meer gematigde luchtstreek rust en verpoozing te gunnen. De personen van de ministers treden meer en meer op den voorgrond en de meesten weten zich met kracht en glans te handhaven, maar over het ministerie blijft een nevel hangen. En die nevel is niet enkel een gevaar voor de regeering, maar ook een ramp voor de Kamer, want deze kan den steun van het Bewind al evenmin ontberen, als dit kan leven zonder dat het door haar sympathie gedragen wordt. Of was het niet merkwaardig, dat aan het einde eener algemeene discussie over de Staatsbegrooting, zoo chaotisch als zij ook in onze Staten-Generaal maar zelden voorkwam; eene discussie waarin de phrase onbeteugeld heerschappij voerde en de paradox met zeldzame voorliefde werd gekoesterd en gekweekt, dat aan het slot van die discussie het hoofd van het Kabinet geen enkel woord te vinden wist om de mannen tot zich te trekken, die kloek en moedig tegen dien stroom van woorden en paradoxen geworsteld hadden, geen woord bestemd om in hun midden een banier te planten, waaruit van zijne homogeneïteit met hun streven blijken kon. Maar niets van dit alles. Of dan de Minister van Buitenlandsche Zaken alleen geen oog had voor de behoefte aan zulk eene nauwere aansluiting? Niemand die het gelooft. Maar wie ook het woord kon spreken, dat men noodig had te hooren, juist hij niet. Aan den vloek van een valsche positie tracht ook de behendigste onder de behendigen vruchteloos te ontsnappen. Het baat intusschen weinig over het verledene te klagen: hoofdzaak is het tegenwoordige goed onder de oogen te zien en zich af te vragen, langs welken weg wij de treurige verwarring kunnen ontvluchten, waarin wij ondanks ons zelven geraakt zijn. Het zal altijd eene der zwakke zijden van de constitutioneele regeering blijven, dat zij het despotiek gezag van leuzen en klanken zoo licht in de hand werkt, zelfs bij eene natie, zoo weinig spraakzaam als de onze. Wij hebben jaren- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} lang als echte kinderen gestreden over den zin der klanken: liberaal en conservatief, en dien strijd eerst gestaakt toen eene nieuwe partij opkwam, welke misschien aan haar kerkelijken oorsprong eene woorden-rijkdom te danken had, zoo groot dat de andere partijen zich daarmede geen enkel oogenblik konden meten. Voor elke phrase, die partij toegeworpen, gaf zij u er tien andere in de plaats; phrasen, welke, hoe overigens ook onderscheiden, alle dit gemeen hadden, dat haar wezenlijke zin nooit vaststond. De spraakverwarring, op die wijze ontstaan, werd allengs grenzeloos; maar, als ware zij op zich zelve nog niet genoeg, heeft men nu laatstelijk gemeend die eenigszins te moeten aanwakkeren door bij al de reeds geldende leuzen nog eene nieuwe te voegen: de leus van grondwetsherziening. Van alle phrasen, welke tegenwoordig in den parlementairen maalstroom ronddrijven, is deze de bedenkelijkste, niet alleen om de verbittering, welke reeds het noemen van die leus opwekt, maar omdat zij de eenige partij, nog tot regeeren in staat, in twee deelen dreigt te splitsen. Blijft die ontbindende leuze nog eenigen tijd haren invloed uitoefenen, dan staat aan Nederland welhaast het fraaie schouwspel te wachten, dat in zijn midden geen enkele regeering eene meerderheid vinden kan. Wat heeft het tegenwoordig bewind tegenover de hier bedoelde kwestie te doen? Ik zou oppervlakkig dit zeggen: het behoeft de groote vraag vóór of tegen grondwetsherziening allerminst te beslissen, maar het kan er voor zorgen, dat die vraag uit de tegenwoordige periode van zinledige phrase in die van ernstig staatkundig probleem overga, en dus het oogenblik verhaasten waarop die bedenkelijke twistappel kan worden weggenomen. Juist het neutrale karakter, dat het ministerie wenscht te handhaven, maakt het voor de hier bedoelde taak bij uitnemendheid geschikt. Immers in beginsel is niemand tegen grondwetsherziening - en hoe zou het ook anders kunnen zijn, zoodra men eenigszins op de hoogte is én van den inhoud onzer eerste staatswet én van hare toepassing sedert 1848; - de vraag is slechts of men al of niet gelooft aan de mogelijkheid om eene formule van wijziging te vinden, welke die groote meerderheid kan bevredigen, zonder welker instemming elke grondwetsherziening eene onmogelijkheid wordt. De regeering heeft zeker honderdduizendmaal gelijk wanneer zij beweert, dat het besef van de behoefte aan herziening eerst moet rijpen tot eene volksovertuiging, zal het mogelijk zijn haar uit te voeren; maar {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} om eenig probleem de periode der rijpwording te doen ingaan, behoort men toch met het stellen van dat probleem een aanvang te maken. Het volk dient eindelijk in te zien, dat de kwestie vóór of tegen grondwetsherziening niet eenvoudig kan worden uitgemaakt door te wijzen op enkele artikelen en te bewijzen, dat daarin ongewenschte belemmeringen liggen opgesloten; het moet begrijpen, dat op het standpunt, 'twelk wij tegenwoordig innemen, grondwetsherziening slechts de vrucht kan zijn van weerkeerige concessiën; het zal zich behoorlijk rekenschap moeten geven én van den aard dier concessiën én van hare vermoedelijke gevolgen, en eerst daarna zal het met volledige kennis kunnen beslissen of de voordeelen, die men van verandering tegemoet kan zien, wel opwegen tegen de stellige nadeelen, die daaraan zeker ook zullen verbonden zijn. Daar het hier tegelijk eene juridieke en politieke kwestie geldt, zou eene staatscommissie, waarin alle groote partijen vertegenwoordigd waren, het probleem kunnen stellen, met welks studie men zich nog moet bezighouden; en de regeering, haar die taak opdragende, zoude zeker niet behoeven te vreezen, dat het nemen van een eindbesluit reeds al te spoedig haar taak zou kunnen worden. Immers bij het meest oppervlakkig onderzoek zou reeds dadelijk dit blijken, dat het werk der herziening een omvang heeft, veel grooter dan het publiek nu nog vermoedt. Of gaat het aan, uitsluitend het oog te vestigen op de twee of drie belemmeringen, welke nu toevallig op den voorgrond treden, en alle andere te laten voortbestaan; wie zal zeggen tot hoe lang? Het is dunkt mij ondenkbaar, dat eene verstandige natie ooit in dien zin besluite. En dat die andere belemmeringen werkelijk bestaan, niemand die onze parlementaire geschiedenis van de laatste twintig jaren met eenige aandacht volgde, die er aan twijfelen kan. Is niet reeds meer dan één plan van rechterlijke organisatie op grondwettige bezwaren afgestuit, en zijn soortgelijke bezwaren niet oorzaak, dat het invoeren van eene volledige administratieve rechtspraak nog altijd onmogelijk blijft? Of geldt het hier misschien een zaak van ondergeschikt belang? Maar wie, die zich de treurige geschiedenis van de amsterdamsche kohieren herinnert, zou weigeren te erkennen, dat het tijd en hoog tijd wordt het publieke recht van Nederland, even goed als het private, in veiligheid te brengen tegen de aanmatigingen van het politiek gezag, het heete dan Staten-Generaal, Regeering of Gemeenteraad. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit alles betreft nog slechts de eigenlijke belemmeringen, die weggenomen behooren te worden: maar daarnaast hoevele verbeteringen waaraan wezenlijke behoefte bestaat. Zou men bijv., lettende op de ontzaggelijke crisis waaraan op dit oogenblik de Nederduitsch Hervormde Kerk bloot staat, art. 168 van de Grondwet ook nu weder stilzwijgend durven voorbijgaan, evenals men dit in 1848 deed? Zou het met onze vrijgevige beginselen strooken, aan eene waggelende kerk door gouden kluisters hare vrijheid van beweging duurzaam te onthouden; of zou men den Staat willen blootstellen aan het gevaar, dat zich heden of morgen te gelijk twee partijen bij hem komen aanmelden, beide voorgevende de Nederduitsch Hervormde Kerk te zijn en beide aanspraak makende op het vervullen der beloften in de Grondwet neergelegd? Zou het zoo onwaarschijnlijk wezen, dat juist dit artikel het eerste ware, hetwelk - ik zeg niet de wenschelijkheid maar - de volstrekte noodzakelijkheid eener Grondwetsherziening luide kwam verkondigen? Eindelijk zijn er bij het stellen van het hier bedoelde probleem nog kwestiën genoeg, welke men kieschheidshalve niet zoo dadelijk voor het parlement kan brengen, maar welker bespreking onder ons kiezers toch waarlijk de moeite wel loonen zou. Elke grondwetsherziening is uit den aard der zaak in de eerste plaats bestemd om te woekeren met de ervaring, welke men in den laatsten tijd heeft opgedaan, en dus een dam op te werpen tegen herhaling van de euvelen, nog door het levende geslacht ondervonden. In 1848 waren het de grieven tegen het persoonlijk gouvernement, welke zeer sterk op den voorgrond traden; en dat wij er toen in geslaagd zijn die grieven weg te nemen, blijkt genoeg uit het feit, dat het zwaartepunt der regeering sedert van de Kroon naar de Tweede Kamer is overgebracht. Niemand loochent de voortreffelijke resultaten, welke deze verandering heeft opgeleverd; maar waren het enkel rijpe vruchten die men oogstte; en zoo niet, zou er dan een middel te vinden zijn om, met behoud van al het goede, het onkruid weg te kappen dat daaronder verscholen ligt? De Minister van Justitie gewaagde onlangs van groote sociale gevaren, welke Europa reeds in de naaste toekomst dreigen. Ik zou zijne pessimistische profetiën niet gaarne onderschrijven; maar dat moeilijke tijden hier en elders naderen, wie zou het willen betwisten? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het staatsgezag, nu schier onbeperkt in de handen van het Parlement neergelegd, in die handen volkomen veilig, als het oogenblik komt waarop de hier bedoelde tijden mochten aanbreken; veilig ook dan nog wanneer straks groote wijzigingen in het kiesrecht den invloed van sommige maatschappelijke kringen op de samenstelling van de volksvertegenwoordiging aanmerkelijk zullen hebben vergroot? Aarzelen eer men antwoordt is althans geoorloofd, want de voorteekenen zijn verre van gunstig. Al worde het ook half fluisterend gezegd, toch blijve de meening niet onuitgesproken, dat het gehalte van onze Tweede Kamer in de laatste jaren merkbaar is verzwakt en dat - om nu ook eens de taal te spreken van onze keurige en plastische handelsberichten - ‘het artikel nog altijd eenige neiging openbaart om zijne achterwaartsche beweging voort te zetten.’ Zijn er middelen te vinden om de wentelingen van de staatsmachine minder wispelturig, veiliger en te gelijk vlugger te maken? Kan men aan het regeeringsgezag, met behoud van al den invloed, welken het Parlement behoort uit te oefenen, eene grootere mate van zelfstandigheid verzekeren dan het nu bezit? Is door gewijzigde inrichting en vooral door uitbreiding van de rechten der Eerste Kamer het gewenschte doel bereikbaar? Ziedaar vragen welke nu even gemakkelijk worden gesteld als het moeielijk is ze te beantwoorden; maar in elk geval vragen, welke geen staatsman, als het uur der grondwetsherziening nadert, onverschillig zal willen voorbijgaan. Het kan zijn dat er voor al deze wijzigingen, aanvullingen, verbeteringen ten laatste eene overeenstemmende meerderheid gevonden wordt, maar zeer waarschijnlijk is het zeker niet. Intusschen met het vestigen van zulk eene overeenstemming is nog zelfs het halve werk niet afgedaan. Men zal zich nu ook moeten verstaan over de wederkeerige concessiën, zonder welke geene grondwetsherziening mogelijk is. Wijziging van de artikelen, welke de kiesbevoegdheid regelen, verlangen allen; maar hoe? Hier heht gij eene partij die er onbewimpeld voor uitkomt, dat zij de invoering van het algemeene stemrecht niet wenscht te beleven, en ginds eene andere, die even ruiterlijk komt verklaren, dat zonder dat zelfde algemeene stemrecht liet leven voor haar alle aantrekkelijkheid zoude missen. Is het zoo zeker, dat de eerste onvoorwaardelijk zal toegeven, en dat zij, die de invoering van het algemeene stemrecht een ramp noemt, geheel {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijwillig zal medewerken om uit de grondwet alle dammen weg te ruimen, welke het vaderland tegen die ramp zouden kunnen verdedigen? Zijne eindbeslissing is zeker twijfelachtig genoeg. Maar hoe staat het dan met die andere concessie? Het minste dat de kerkelijke partijen kunnen en zeker ook zullen eischen, de conditio sine qua non van hunne medewerking tot eenige grondwetsherziening, welke dan ook, is dat de bepaling uit de grondwet verdwijne, welke den Staat verplicht te zorgen, dat er overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven worde. Zal ook deze eisch worden ingewilligd? Het is nauwlijks denkbaar dat de tegenwoordige schoolwet-meerderheid, welke voor hare nieuwe inrichting van het openbaar lager onderwijs zoo bloedig heeft moeten strijden, tot een toestemmend antwoord zeer bereid zal worden gevonden. Niemand in haar kring - dit staat boven alles vast - die ons volksonderwijs niet wenscht te handhaven. En hoe zou men er dan aan kunnen denken om de derde zinsnede van art. 194 prijs te geven? Is het misschien omdat men vast vertrouwt dat 't zij de grondwet spreke of zwijge, het bestaande toch zal gehandhaafd worden? De voorgewende liberaliteit wordt in dit geval van twijfelachtig allooi: eene schijnbare concessie te doen, met het bepaalde doel om dat wat die concessie voor de tegenpartij beteekent, nooit in te willigen. Maar, dit daargelaten, is het zoo waarschijnlijk dat de meerderheid uw vertrouwen zal deelen? Zal zij het niet veeleer onverantwoordelijk noemen, om dat, wat men zoo gaarne onder het hoogste goed van de natie rangschikt, moedwillig prijs te geven aan de strooptochten eener wisselende meerderheid? Iets anders is het eene bepaling als de hier bedoelde in de grondwet op te nemen, iets anders haar te schrappen, nu zij eenmaal in die grondwet voorkomt. Wie het werkelijk ernstig meent met de leus, dat het groote beginsel onzer schoolwetgeving tegen elke aanranding moet worden beveiligd, kan nooit meenen dat het in de grondwet te veilig is. Het van daar weg te nemen moet in zijn oog òf een dwaasheid zijn, òf de erkentenis dat men tegen opoffering van het bestaande, 't zij dan morgen of heden, geen overwegende bezwaren heeft. Men kan het nu geldende beginsel niet uit de grondwet lichten zonder he1 tevens te kneuzen en zijne vernietiging voor te bereiden. Wie dat doel niet willen, zullen niet spoedig medewerken tot middelen, welke vroeger of later leiden moeten tot een ongewenscht resultaat. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is de meerderheid gebleven met welke wij eendrachtig van zin en vol geestdrift het werk der grondwetsherziening begonnen? Mij dunkt bij elk station zag ik hare gelederen dunnen, en hier aan het slot gekomen, vind ik nog slechtseen schim terug van de eerst zoo machtige eenheid. Ik voor mij zou hartelijk wenschen dat men er in slaagde een bruikbaar vergelijk te treffen, maar moogt gij mij een scepticus noemen als ik zeg ernstig te twijfelen aan dergelijk resultaat? De heer van Kerkwijk verzekerde onlangs, dat hij herziening van de grondwet wel nimmer zou beleven. Ik geloof niet dat de vele vrienden van dien afgevaardigde, zoo binnen als buiten de residentie, wel zouden doen wanneer zij zich over die uitdrukking bezorgd maakten en daarin sombere voorspellingen gingen zien, door eene reeds wankelende gezondheid ingegeven. Immers niet op de broosheid van eigen bestaan wilde de bescheiden afgevaardigde aller aandacht vestigen, maar op de buitengewoon taaie levenskracht van de grondwet, en - men vergete het niet - de Heer van Kerkwijk kent de Tweede Kamer in haar in- en uitwendig leven zoo als weinigen haar kennen. Ik voor mij althans verlang hier geen anderen gids, en welverre van te beweren, dat er overdrijving ligt in zijne uitspraak, zou ik nog wel een stap verder durven gaan en beweren, dat zelfs die eerste meerderheid, voor het werk der grondwetsherziening noodig, voorshands nog vruchteloos zal worden gezocht. Maar aangenomen dat alleen mijn onbekendheid met de Tweede kamer het pessimisme kan verklaren, dat in deze woorden doorstraalt, is het dan zoo zeker, dat, wanneer gij straks tot de natie komt om haar die groote meerderheid te vragen, welke in tweede instantie over liet werk der grondwetsherziening beslissen moet, deze zich naar uwen wenschzal voegen? Mij dunkt ik hoor haar reeds dus spreken: ‘Mijne Heeren, gij zijt het volgens uw zeggen eens geworden omtrent de behoefte aan grondwetsherziening, maar, zie ik wel, dan heeft deze overeenstemming eene treffende gelijkenis met die van onze dartele schooljeugd; - alleen de natie zelve mag zich tegenover hare vertegenwoordigers zulk eene beeldspraak veroorloven - wanneer deze met algemeene stemmen besluit om den boekenransel af te gespen en pet en overjas weg te werpen opdat men vrijer zoude wezen in zijne beweging bij den voorgenomen strijd. Gij zijt het eens dat er voor u behoefte bestaat aan meer vrijheid om te toonen dat gij het niet {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} eens zijt. Maar wilt gij het mij ten goede houden, dat ik niet deel in uwe eensgezindheid, juist omdat ik niet deel in uw strijdlustigen zin? Zeer wel herinner ik mij nog hoe geheel anders het in 1848 was. Toen gold de getroffen overeenstemming het gebruik dat men van de gewenschte meerdere vrijheid maken wilde en was de grondwetsherziening zelve slechts het middel om die overeenstemming te kunnen verwezenlijken. En nu! Neen, wijt het als gij wilt aan mijn hoogeren leeftijd, maar die gedachte om dus gelijktijdig alle politieke stormen over het arme vaderland los te laten, heeft voor mij niets aantrekkelijks meer. Ik eerbiedig uwe warme toewijding aan de publieke zaak; - ik bewonder uwe noeste vlijt, die u doet zoeken naar ruimer veld voor uwe politieke debatten dan de altijd veel te beperkte December-maand kan opleveren; - ik erken dat in het gemis van de mogelijkheid om telkens op afgedane zaken terug te komen iets ontmoedigends gelegen is; - ik geef toe dat eerst dan, wanneer telkens elke strijd over de hoogste goederen moet beslissen, die strijd zijn wezenlijk dramatisch karakter erlangt, dat eerst dan de welsprekendheid kan worden opgevoerd tot die hoogte, welke ook de machtigste redenaar nu vruchteloos tracht te bereiken.... en toch, ik kan niet met u gaan. Ik weet wat het u gekost heeft om te komen waar gij nu staat, en voor mijne verbeelding ontrolt zich reeds het ontzagwekkend programma van den arbeid, die u wacht, wanneer het doel bereikt moest worden, dat althans sommigen onder u voor oogen staat. Of overdrijf ik wanneer ik het kort bestek der reeds voltooide en der toekomstige werkzaamheid tevens, dus stel: “Voorstel tot wijziging van de kieswet, binnen de grenzen door de gebrekkige grondwet gesteld, ten einde dus te komen tot eene vertegenwoordiging, bevoegd om het groote werk der grondwetsherziening te ondernemen. - Aanneming van dat voorstel en ontbinding van de Tweede Kamer. Twaalf wetsontwerpen tot wijziging van de grondwet. Zeer langdurige beraadslagingen. Aanneming van de verschillende ontwerpen en ontbinding van de beide Kamers. - Hartstochtelijke debatten in het nieuwe parlement. De ontwerpen tot grondwetsherziening niettemin doorgedreven. - Motie om de regeering uit te noodigen het kiesrecht zoo spoedig mogelijk in overeenstemming te brengen met de beginselen van de nieuwe grondwet. Aanneming van die motie. - Wetsontwerp tot regeling van het kiesrecht. Behandeling van een amendement, bestemd {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} om alle beperkingen van het kiesrecht, in het wetsontwerp overgebleven, te schrappen. Stormachtige discussieën. Aanneming van het amendement en van het gewijzigd wetsontwerp. - Ontbinding van de Tweede Kamer. Optreding van eene nieuwe volksvertegenwoordiging, eerste vrucht van het algemeene stemrecht.” - Ja, het programma is verrukkelijk, en ik begrijp dat het u lokt. Maar nog eens, ik kan niet met u gaan. Ik erken de behoefte aan grondwetsherziening; ik geef toe, dat die herziening zich moet oplossen in het toekennen van een veel grootere mate van vrijheid aan den gewonen wetgever dan nu bestaat, maar eer ik u die vrijheid gun, zult gij mij behooren in te lichten omtrent het gebruik, dat de meerderheid van die vrijheid maken wil. Zie ik wel, dan kon er voor het groote werk, dat gij bedoelt, geen ongunstiger oogenblik gekozen worden dan juist het tegenwoordige is.’ En wanneer dan, 't zij reeds bij het voorloopig onderzoek, - zoo als meest waarschijnlijk is - 't zij later, de onmogelijkheid mocht blijken om grondwetsherziening nu uit te voeren? Dan zullen onze volksvertegenwoordigers doen wat onder soortgelijke omstandigheden én groote menschen én kinderen plegen te verrichten: ophouden te vragen naar hetgeen zij weten dat toch niet te verkrijgen is, en daarbij luisteren naar de les, welke door alle eeuwen heen het eerste gebod is geweest van elke praktische staatkunde, het gebod om te roeien met de riemen die men heeft. Zoo min aan politieke partijen als aan individuen kan het tot plicht worden gesteld, om met het hoofd tegen den muur te loopen. Men zal, waar het deverwezenlijking geldt van geliefkoosde plannen, geduld leeren oefenen tot betere dagen aanbreken, en voorts met geheele afwijking van den nu algemeen gebruikelijken weg gaan vragen: niet wat de grondwet ons verbiedt te doen, maar wat zij ons te doen vrij laat; en wie weet of het bij dat onderzoek niet zou blijken, dat die grondwet van 1848, welke men nu op zijde wenscht te schuiven, nog zelfs niet ten halve is bijgewerkt. Koloniën? Veel verder dan tot ontbinding van het oude stelsel hebben wij het nog niet gebracht, want zelfs over den grondslag, waarop het nieuwe gebouw moet rusten, blijft de oude strijd voortduren. - Justitie? De herziening van de wetboeken, pas onderncmen, is een reuzenarbeid, met welks afdoening een onbepaald aantal jaren gemoeid zal zijn. En inmiddels heeft de Tweede {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer nog onlangs bij het Departement van Justitie eene aangevulde en bijgewerkte lijst van onmisbare wetsontwerpen ingeleverd; wetsontwerpen met welker voorbereiding zelfs een Minister, zoo vlijtig als deze, zich gedurende een tiental jaren onafgebroken zou kunnen bezig houden. - Waterstaat? Volgens loopende geruchten zou men dezer dagen de eerste hand hebben gelegd aan de algemeene wet op den waterstaat, door de grondwet van 1848 geboden. Zijn die geruchten niet voorbarig, dan zou er zelfs reeds iets bestaan wat aan een avantprojet doet denken. - Wetgeving op wegen? Een chaos en eene schande voor Nederland; een bron van eindelooze klachten voor allen, die zoo ongelukkig zijn van deze wetgeving te moeten toepassen. - Wetgeving op kleine rivieren en binnenwateren? Zie wegen. - Verbindingskanalen voor onze groote koopsteden? Er heeft weinig aan ontbroken, of men zou twee jaren geleden eene wet hebben aangenomen, bestemd om deze levensbehoefte van de hoofdstad, en in die hoofdstad eene levensbehoefte van Nederland te bevredigen; terwijl zonder de tijdige tusschenkomst van de Tweede Kamer men een half jaar later bijna in alle overijling zou hebben besloten om voort te werken aan het kanaal voor Rotterdam, met welks aanleg men, een tiental jaren geleden, een aanvang maakte. - Belastingen? Wij hebben. - n'en déplaise den machtigen redenaar uit Breda - er sedert 1848 vrij wat afgeschaft, maar van onze kunst, om de bestaande tot een dragelijk stelsel om te werken, moeten wij nog de eerste proeven leveren. En toch vele van die belastingen hebben tienmaal meer behoefte aan herziening dan de grondwet. Er zijn er daaronder, en wel van de voornaamste - personeel en patent - welke volle aanspraak kunnen doen gelden op den naam van economische cacografie. - Reglement van orde voor de Tweede Kamer? Misschien het slechtste dat in Europa wordt aangetroffen; een ware antiquiteit, slechts volkomen begrijpelijk voor hem, die goed op de hoogte is van den rechtstoestand, welke nu 32 jaren geleden ophield te bestaan. Intusschen blijven de ontevredenen mompelen: wat er ook zijn moge van al die nog onbevredigde behoeften, dit alles neemt niet weg, dat wetten, waarbij de grootste levensbelangen van den Staat en in de eerste plaats zijne verdediging betrokken zijn, onafgedaan moeten blijven liggen zoolang de tegenwoordige constitutie onveranderd voortbestaat. Zou men, der- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke klachten hoorende, niet wanen, dat althans reeds drie of vier wetsontwerpen, de legerorganisatie betreffende, op grondwettige bezwaren waren afgestuit, en toch het eerste wordt nog altijd ingewacht. Ik erken gaarne dat het achtste hoofdstuk van de grondwet aan de deugdelijke regeling van de defensie groote bezwaren in den weg legt, maar dat die regeling eene onmogelijkheid zoude zijn, blijf ik ernstig betwijfelen, al buig ik mij ook gaarne voor het hoog gezag van velen, die eene andere meening verdedigd hebben. Natuurlijk kunnen de schutterijen haar gemeentelijk karakter niet verliezen; maar wanneer de grondwet zelve aan die gewapende macht vóór alles de taak opdraagt om te dienen tot verdediging des vaderlands, en de wetgever is van oordeel dat zij dan alleen aan die grondwettige roeping kan voldoen wanneer er een nauw verband tusschen leger en schutterijen wordt ingevoerd, hoe zou die wetgever dan de bevoegdheid kunnen missen om zulk een verband te vestigen? Het schijnt intusschen dat men zelf niet volkomen overtuigd is van de beslissende kracht der aangevoerde argumenten, en vandaar dat aan het eerste bezwaar veelal een tweede wordt toegevoegd. Men wijst er namelijk op, hoe de samensmelting van staand leger en militie, zooals zij thans bestaat, met de voorschriften van de grondwet niet te rijmen is. Het feit is weder onbetwistbaar, maar onbetwistbaar reeds sedert 1818; en nu zou ik toch met alle bescheidenheid willen vragen, of men dergelijke argumenten te berde brengende, zich niet schuldig maakt aan de fout van spijkers op laag water te zoeken. Wanneer zekere organisatie twee grondwetsherzieningen heeft beleefd, zonder dat iemand er aan dacht daartegen eenige bedenking in het midden te brengen; wanneer meer dan zestig zomers over het hoofd van die organisatie zijn heengegaan, gaat het dan aan op een gegeven oogenblik te komen zeggen: het bestaande past niet in de grondwet: de constitutie moet veranderd worden. Inderdaad ook op het gebied van grondwetsherziening kan men al te gemoedelijk zijn! En dan eindelijk het constitutioneele vraagstuk bij uitnemendheid: de regeling van het kiesrecht. Zonder grondwetsherziening geen deugdelijke vertegenwoordiging en zonder deze wat al ellende! Het zij intusschen met allen eerbied gezegd: de slechte gewoonte om zich met phrasen van kwestiën af te maken, heeft nergens eene zoo bedenkelijke uitbreiding gekregen als juist bij de bespreking van dat vraagstuk. 't Is zoo, eene volmaakte regeling van het kiesrecht is onder deze grondwet {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te verkrijgen; maar, zeg mij, onder welke grondwet zij wel bereikbaar is. De praktische vraag is eenvondig deze, of de bezwaren, welke de constitutie hier oplevert, zóó overwegend zijn, dat binnen de grenzen, door haar aangewezen, aan eene deugdelijke regeling niet te denken valt, en op die vraag antwoord ik uit volle overtuiging ontkennend. Wat Mr. van Houten daarover in 1869 schreef 1, drukt nog geheel mijn gevoelen uit. ‘De bepaling der Grondwet’ - dus zeide hij o.a. - ‘verbindt naar mijn oordeel terecht de politieke mondigheid aan het betalen van directe belastingen. De volksklassen, welke niet rechtstreeks belast kunnen worden, mogen ook niet geschikt gerekend worden voor de uitoefening van politieke rechten. En in een land, waar de belastingen zoo hoog zijn als in het onze (ongeveer ƒ 20 per hoofd), kan het cijfer, waartoe de Grondwet veroorlooft den census te verminderen, geen bezwaren opleveren. Wijziging der Grondwet, ook al ware zij te verkrijgen, schijnt mij daarom niet wenschelijk.’ Ik denk er waarlijk niet aan om den volksvertegenwoordiger van 1880 met den schrijver van 1869 in tweestrijd te brengen. Ik hecht persoonlijk te veel aan de vrijheid om bij nader onderzoek van meening te veranderen, dan dat ik die vrijheid aan anderen zou willen misgunnen. Indien ik mij juist op dit gezag beroep, dan is het omdat de politieke persoonlijkheid van 1869 voor mij altijd groote aantrekkelijkheid bezat en nog bezit. Verbetering van den census is hoofdzakelijk eene belasting-kwestie, waaraan de grondwet ten eenemale vreemd kan blijven. Onze dagbladen hebben in de laatste maanden allerlei lijsten medegedeeld van hooggeplaatste ambtenaren en autoriteiten, die hier te lande het kiesrecht derven, en de lezer sloeg de handen samen bij het vernemen van dezen ongehoorden toestand. Maar waarom heeft men zich liever over dit feit verbaasd dan over een ander, toch wel zoo merkwaardig en wel zoo treurig tevens, het feit namelijk, dat al die hooggeplaatsten en aanzienlijken óf niets óf niets noemenswaardigs tot onze directe belastingen bijdragen; terwijl diezelfde lasten loodzwaar drukken op den kleinen middenstand? Wanneer men door het invoeren eener belasting op de renten van effecten het grootste onrecht gaat herstellen, dat sedert de dagen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gogel aan ons belastingstelsel kleeft; wanneer men onze ellendige patentbelasting tot eene werkelijk algemeene bedrijfsbelasting omwerkt, en uit de wet op het personeel de dwaze fiskale bepaling schrapt, welke, geheel in strijd met het karakter eener verteringsbelasting, den hoofdbewoner doet betalen voor de bij hem inwonende zelfstandige gezinnen, dan zal het vermoedelijk blijken, dat er op de overgelegde lijsten geen enkele naam meer overblijft. Voegt men dan bij die verbeteringen eene herziening van de kiesdistricten; wil men er toe komen om, zonder eenige politieke bijbedoeling, de districten zoo in te richten als met de natuur van het land meest overeenkomt, en tevens die districten eens voor altijd vaststellen, op dezelfde wijze als dit in België geschiedt, dan weet ik waarlijk niet, welke gewichtige bezwaren tegen de regeling van ons kiesrecht er dan nog zouden overblijven. 't Is waar, de voorstanders van algemeen stemrecht, die nog dezer dagen in een helder, degelijk en waardig betoog aan de Tweede Kamer hunne zaak bepleitten, zullen dan teleurgesteld zijn. Maar kunnen ook zij geen geduld oefenen en zich verheugen in het feit, dat de grondwet althans de gelegenheid openlaat om aan hunne wenschen meer dan halverwege te gemoet te komen. Zou het niet goed zijn ook op dit gebied de grondwet bij te werken, eer men ze als onbruikbaar op zijde schuift, en dan de resultaten af te wachten, welke eene eerste proeve van censns-verlaging oplevert. Wie weet of, met die resultaten voor oogen, ook de adressanten zich later niet zullen komen voegen bij hen die meenen mochten, dat men het bij deze eerste proeve nu ook maar laten moet. De regeering moge zelve weten, of zij ik zeg niet tot beslissing maar tot openlegging van de kwestie der grondwetsherziening behoort bij te dragen. Mij komt het zoo voor, en vandaar dat ik de redenen, welke naar mijn bescheiden meening voor een toestemmend antwoord pleiten, hier bloot legde. Hoe men intusschen ook oordeele over de regeeringstaak in deze moeilijke oogenblikken, over de taak in de aanstaande Junimaand voor onze liberale kiesdistricten weggelegd, kan geen verschil van meening meer overblijven. In den tegenwoordigen toestand van de groote liberale partij moet, hoe eer hoe beter, verandering komen, wil men haar niet tot volstrekte machte- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheid doemen. Welke beslissing de kiezers nemen is nog maar van betrekkelijk belang: hoofdzaak is, dat zij eene keuze doen en daaraan zonder aanzien van personen onvoorwaardelijk vasthouden. Zien zij er niet tegen op, om zonder eenige voorbereiding den avontuurlijken tocht te wagen, welken sommigen aanbevelen, dat zij dan ook, overal waar dit mogelijk is, allen verwijderen, die zich tegen dezen tocht verzetten, en nu met dit bewind rustig willen voortwerken aan zijne veelomvattende taak. Oordeelen zij omgekeerd, dat het groote vraagstuk der grondwetsherziening in deze oogenblikken nog geen kwestie van praktische staatkunde kan en mag uitmaken, en dat men door die geheimzinnige leuze nu onder de kiezers te verbreiden, hun eene geopende Pandora-doos in handen geeft, dat zij dan ook in Juni aan de uiterste wacht stand houden en aan alle parlementaire schepen het uitzeilen beletten, zoolang hun niet, na deugdelijk onderzoek van alle scheepspapieren, duidelijk zal gebleken zijn, in welke richting die schepen koers zetten en welke haven, niet het voorgewende maar het wezenlijke einddoel is van de voorgenomen reis. Aan hen de macht om den onzaligen personen-strijd te doen ophouden; maar ook op hen de verantwoordelijkheid zoo zij die macht ongebruikt laten. Leiden, 23 December 1880. J.T. Buijs. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} In volle zee. Gelicht was 't anker, los de touwen En zeewaarts stoof op nieuw de boot; Daar was geen enkle straal te aanschouwen, Toen 't licht der baak mijn oog ontschoot. 'k Stond zwijgend op het dek te staren, 't Was nacht omhoog, 't was nacht beneên. Alleen vloog op de zwarte baren Het schuim als lichte wolken heen. En 't was me, in sombre mijmeringen, Alsof de Veerman van den Dood, Welks schaduwen als om ons hingen, Mij met zich meevoerde in zijn boot. Een stem wekte eensklaps me uit mijn droomen, 't Geroep der wacht: ‘Een schip in lij!’ Ik zag een lichtstreep naderkomen, Een vlugge bark schoot ons op zij. Nu praaiden, daar de golven deinden, Het tweetal bodems ras elkaâr. De roeper klonk, de lichten seinden, 't Was vraag en antwoord: ‘Wie? Van waar?’ Voordat men meer nog kon berichten, Stak gierend weer een stormvlaag op. Verwaaid was 't woord, verdoofd de lichten, Elk vaartuig koos weer 't ruime sop. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gaat dus ook ons met wie we ontmoeten, Ons, bouwers van de levenszee: Wij wiss'len vluchtig onze groeten, Een woord, een blik - 't gaat voort alreê. Een noodstorm gaat zich fluks verheffen, Elk denkt om eigen koers en vracht. Onwetend, of we elkaâr weer treffen, Reist ieder voort in donk'ren nacht. o, Heil, wanneer we eenmaal ervaren Bij de aankomst op het verre strand, Dat, wie ons zijn vooruitgevaren, Behouden reeds zijn aangeland. C. Honigh. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de speelplaats. Daar is op 't lentekoeltje weer De zwaluw in het land gekomen, Met fijne wimpels, malsch en teer, Ontplooit zich 't blad der beukeboomen. De schooljeugd tuurt naar 't zonnig plein, 't Is zoel, de deur staat op een kiertje, En wachtend al op meesters sein Snakt elk om 't zeerst naar 't vrij kwartiertje. Daar sluit de meester eindlijk 't boek, Eén wenk, en ieder stuift naar buiten. Alleen hij ginder in den hoek Mag 't spel niet deelen der kornuiten. De knikkers dansen uit hun zak, Revange moet van straks genomen, Weer andren spelen, niet zoo mak, 't Liefst daar van slaan wat in kan komen. Ginds gloeit op meisjeswangen 't rood Bij 't rap en kunstig touwtjeslingren; Daar zien er, wie of bal en koot 't Vlugst keert en opraapt met de vingren. Hier scheldt en schreeuwt een gansche troep Daar ze op valsch spel er één betrappen; Twee kleintjes zitten op de stoep Bij beurten van één peer te happen. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe? Is nu 't kwartiertje al om? De kweekling roept weer 't volkje binnen. 't Klein grut volgt, uit der oudren drom Klinkt tartend: ‘Laat hem 'reis beginnen!’ Brutaal blijft één vlak voor hem staan, Ook schuilen er bij boom en heesters; Maar hooger macht rukt dreigend aan, 't Zijn zwaar geknevelde ondermeesters. Soms schiet zelfs hun gezag te kort In 't wekken van verflauwden ijver, De bovenmeester komt, dan wordt Een volgzaam lam elke achterblijver. Maar doen wij, grootren, beter dan? Een leerschool noemen wij wel 't leven, Toch zijn we vaak, zoo lang als 't kan, Aan 't spelen op de plaats gebleven. Wie weet, zoo niet de Meester riep, En vrees voor straf ons voort ging drijven, Of niet de leertijd gansch verliep, Maar velen even wijs zag blijven. C. Honigh. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De geest der moeder. (Naar H.W. Longfellow). De pachter reed vroolijk in 't zondagspak uit: Hem wachtte in het dal een beminlijke bruid. En zeven jaar mochten ze elkander behooren, En zesmaal werd hun reeds een kindje geboren, Toen kwam er een doodlijke ziekte in het land En roofde den pachter zijn kostbaarste pand. Toen zag men weer dikwijls in 't dal hem verschijnen, Hij keek naar een moeder daar rond voor de zijnen. Naar weduwnaarswijs ging het vrijen nu vlug, Maar die hij zich koos, was hoogmoedig en stug. En toen ze als getrouwde op de hoeve verschenen, Daar stonden aan 't hek de zes kind'ren te weenen. Zij zag wel die schreiende kleinen daar staan, Maar ging hen voorbij en zij sprak ze niet aan. Zij gaf hun geen drinken, zij gaf hun geen eten, ‘Ik wil van geen grienende kind'ren hier weten!’ Hun bedjes en dekens nam ze allen hun af; ‘Op stroo zul je slapen, dat is tot je straf!’ Geen licht wou zij hun op de slaapkamer laten, En snauwde: ‘Pas op, hoor ik straks je nog praten!’ Wel hebben de kleinen hun snikken gesmoord, Toch heeft het hun moeder op 't kerkhof gehoord. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen zij des avonds zoo luid hoorde weenen, Riep ze uit: ‘'t Zijn mijn kindren! Ik moet naar hen henen!’ Zij boog voor den Hemelschen Vader de kniên: ‘o, Laat mij nog eens naar mijn lievlingen zien!’ Elke' avond klonk roerender, luider haar bede, En eindlijk sprak God: ‘Nu, ga heen dan in vrede!’ ‘Maar denk er aan, dat gij terugkeert terstond, Als 't hanengekraai weer den morgen verkondt.’ En ijlings verliet zij de rustplaats der dooden, En is naar heur levende lieven gevloden. In 't dal, waar ze in 't donker doorheen is gegaan, Sloeg wachthond bij wachthond om 't spookgezcht aan. Zij kwam op de hoeve, zij sloop door de deuren, Daarvoor zat het oudste der meisjes te treuren. ‘Mijn dochter! mijn lievling! Wat zit ge hier nog? Hoe maken uw broêrtjes en zusjes het toch?’ - Mijn moeder zoudt gij zijn? Dat kan zoo niet wezen, Die zag er zoo lief uit en gij doet me vreezen. ‘Zoo mooi was mijn moeder, haar wangen zoo rood, Maar wit zijn uw trekken en bleek als de dood.’ - ‘Mijn kind! ik ben immers den doodslaap ontrezen, Hoe kon ik zoo schoon dan als vroeger nog wezen?’ ‘Ik ben immers weken en maanden al dood, Hoe konden mijn wangen dan frisch zijn en rood?’ Waar de andren nu sliepen, begaven zich beiden, Zij hoorde, hoe bitter haar kleinen daar schreiden. Zij dekte hen onder, zoo meisjen als knaap, En zong met een bevende stem hen in slaap. Maar 't jongste had zij uit zijn bedje geheven, En nam 't op den schoot, of zij 't voedsel kon geven. Aldus sprak zij 't oudste der meisjes nu toe: ‘Ga, zeg dat uw vader hierhenen zich spoê.’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen hij verschenen was, sprak zij dees woorden, Die snijdend en scherp hem de ziele doorboorden: ‘'k Heb stervend mijn have en mijn goed u vertrouwd, Nu vind ik mijn kind'ren hier hongrig en koud.’ ‘'k Gaf bedjes en dekens, geen kou kon hen hind'ren, Nu slapen ze op stroo hier als bedelaarskindren.’ ‘'k Liet altijd het licht op hun slaapkamer staan, Nu moeten ze in donker den zolder op gaan.’ ‘Maar, weet, zoo hun klagen me op nieuw doet verschijnen, Dat God u zal straffen met foltrende pijnen.’ ‘Voor eeuwig zult gij dan - daar kraait reeds dehaan, Nu moeten de dooden ten grave weer gaan.’ ‘Ten tweeden maal meldt hij: de nacht is verloopen, De poorten van 't geestenrijk gaan nu weer open.’ ‘Ten derden maal brengt hij den morgen zijn groet, Nu moet ik vertrekken en keeren met spoed.’ En snel was op d' adem der winden verdwenen, Die vlug als een schaduw zoo straks was verschenen. Maar huilde op de hoeve de wachthond voortaan, Bevreesd zagen boer en boerin elkaâr aan. En ijlings den blik op zijn kindren geslagen, Vroeg hij hun bezorgd: ‘Hebt gij me iets soms te vragen?’ Zijn vrouw nam de kleinsten dan liefdrijk op d' arm: ‘Zeg, kindertjes! ligt ge in uw bedje wel warm?’ Eerst dan was de schrik uit hun harten verdwenen, Als 't huilen verstomde en geen geest was verschenen. Dus waakte, schoon vroeg zij op aard hen begaf, Nog steeds voor haar kindren de moeder in 't graf. Wageningen. C. Honigh. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht. Rotterdam, 22 December. Het jaar 1880 nadert zijn einde, en de vraag dringt zich op welke vruchten het heeft afgeworpen. Gemakkelijk is het antwoord niet. Er behoort meer dan een nauwgezet boekhouderstalent toe voor de menschelijke samenleving de debet- en creditzijde op te maken. De feiten zijn geen cijfers, die men groepeeren, optellen en aftrekken kan om het overschot of het tekort te berekenen. En te lastiger wordt de taak, als men zich verliest in een doolhof van feiten, haast onbeperkt in aantal, maar alle schijnbaar van ondergeschikt belang; als er daaronder geene zijn, die terstond in het oog vallen, uitblinkende boven de andere als van groote beteekenis voor de ontwikkeling der menschheid; als wij het eene feit zien neutraliseeren en opheffen door het andere, en als wij aan het einde des jaars in twijfel staan, in welk opzicht eigenlijk verandering in de toestanden, vergeleken bij het eindigen van den vorigenjaarkring, valt op te merken. Bedriegen wij ons, als wij 1880 rekenen tot de jaren, die wij dus wenschen te karakteriseeren? Alfred Tennyson schreef eens voor een der engelsche tijdschriften, die de regelen van den gelauwerde met goud betalen, bij het einde van ik weet niet meer welk jaar, een kort gedichtje, waarvan de hoofdgedachte neêrgelegd was in deze twee regels: And I said: o years, that meet in tears, Have you aught, that is worth the knowing? Doch treffend was de weerklank, kort daarna gegeven door een grappenmaker, die het gedichtje persiffleerde: And I said: o bard, that sings so hard, Have you aught, that is worth the knowing? Het hangt inderdaad bij het beschouwen van feiten op sociaal gebied niet minder van den waarnemer af dan van het waargenomene, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe het antwoord zal luiden op de vraag: is er iets waard te weten? De waarnemer behoort in meerdere of mindere mate de gave te hebben om ‘te zien de dingen, die men niet ziet.’ Achter de feiten staan de ideeën - gene gaan voorbij, deze zijn eeuwig. Tracht men tot de kern der feiten door te dringen om in de vergankelijke vormen het blijvende op te sporen, dan krijgt degeschiedenis al ras een andere beteekenis dan die eener eenvoudige reeks van dingen, die geschied zijn. Gebeurtenissen, die eens los van elkander schenen, groepeeren zich voor onze oogen; wat ons voorheen een onbeduidend verschijnsel voorkwam, blijkt een schakel te zijn in een hoogst belangrijke ontwikkelingsreeks; feiten, die een weerklank vonden door geheel de wereld, en personen, die wijd en zijd het gerucht van hun daden verbreidden, vertoonen zich thans wellicht als van geheel voorbijgaande beteekenis; waar wij oppervlakkig geen verandering bespeurden, ontwaren wij bij dieper inzicht de verborgen krachten, die eeuwig werkzaam zijn, scheppend en vernietigend. Zoo iemand, dan wist ook Tennyson dat, en ten bewijze laat zich menig ideeënrijk en diepzinnig gedicht aanhalen tegenover de gewraakte regelen, misschien in een verloren oogenblik op het papier geworpen. Bleef trouwens de dichter, de ziener in gebreke om dus in het verledene en door het verledene in de toekomst te zien, wat zouden wij ons dan vermeten, gewone menschenkinderen die geen gelauwerde, zelfs geen ongelauwerde dichters zijn? Maar ook ons, als wij tasten en zoeken, kan het gebeuren dat wij een schemering der waarheid ontdekken, al gebiedt bescheidenheid vaak een vraagteeken te stellen. Wenscht men de jaren eenvoudig te onderscheiden, gelijk Willem van Haren de eeuwen, in jaren ‘bekroond met vrede-olijven’ en ‘andere bevlekt met bloed’, dan kan men nog in twijfel staan, tot welke categorie het ten einde neigend jaar te rekenen. Zonder oorlog is het niet geweest, al bepaalde de strijd zich tot verre werelddeelen. Engeland had het gansche jaar door, nu meer dan minder, met de Afghanen te worstelen; in Afrika was nauwelijks de eene negerstam ten onder gebracht, of in den anderen verhief zich een geducht tegenstander, in Zuid-Amerika bleven Chili en Peru elkander hardnekkig bevechten, zonder dat zich nog een einde van den krijg laat voorzien. Doch oorlogen van dien aard zullen vooreerst nog wel onvermijdelijk wezen. We zullen thans niet {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeken, wat meer schuld heeft gehad aan de Afghaansche verwikkelingen, de vroegere lijdelijke houding der Whigs of de bemoeizucht der Tories, maar we vragen alleen, of dergelijke oorlogen in Centraal Azië, ze mogen dan vroeger of later komen, achterwege. kunnen blijven. Zonder twijfel hebben Engeland en Rusland samen een zending in Azië te vervullen, de beschaving der woeste horden, die hun beider gebied scheiden. Zulke zwervende roofstammen, die nog niet aan de allereerste voorwaarden van een beschaafd samenleven gewend zijn, leveren een voortdurend gevaar op voor den veel hooger staanden nabuur, zoo zij niet gevoelen, dat zij bukken moeten voor een hooger gezag. En hoe treurig het den vrienden van den vrede moge klinken, de geschiedenis verbiedt ons het oog te sluiten voor de waarheid, dat waar de toestand zoo geschapen staat, physiek geweld doorgaans noodig is als hulpmiddel om het intellectueel overwicht te handhaven. Een verblijdend verschijusel is het, dat het wantrouwen, waarmede Rusland en Engelandgewoon waren elkander te bejegenen bij iederen stap, in Centraal-Azië gedaan, sedert het optreden van het Whig-ministerie verminderd is. Dat Rusland zijn ondernemingen doorgaans met betere gevolgen bekroond ziet, was steeds den Engelschen een bron van naijver en achterdocht. Aan lust tot gezagsuitbreiding alleen werden daarom hunnerzijds al Ruslands bewegingen toegeschreven. Een onbevooroordeelde studie der geschiedenis kan dit oordeel niet geheel wraken, doch tevens mag men twee andere oorzaken niet over het hoofd zien voor het gestadige voortschrijden van Rusland: de noodzakelijkheid om de geheel openliggende grenzen van Siberië te beschermen, en de grootere verwantschap, die nog het russische volkskarakter boven het engelsche met dat der Centraal-Aziaten toont, waardoor een aansluiting zeer wordt vergemakkelijkt. Begrijpen intusschen Engelschen en Russen beiden, dat zij geen belang hebben elkander te bestrijden, wel belang om hand aan hand te gaan, dan behoeft de tijd niet ver te zijn, dat de kibbelarijen over Centraal-Azië, waarin vooral de periode van Gortschakof's invloed zoo vruchtbaar was, tot het verledene zullen behooren. Eenigszins als in Azië is het in Zuid-Afrika. Hier moge een onverstandige en vaak onbillijke politiek de uitbarstingen verhaasten, de neiging tot uitbreiding bij het blanke element zal te eeniger tijd, gelijk op Nieuw-Zeeland, gelijk in Noord-Amerika, de verdrin- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ging ten gevolge hebben van hen, die op een zoo oneindig veel lager trap der beschaving staan. Al ontbreken de voorbeelden niet èn in Amerika èn in Zuid-Afrika, dat de inboorlingen zich trachten te schikken naar den socialen toestand, die hun zwervend bestaan komt vervangen, waar de overgang zoo plotseling en zoo groot is, leidt hij, behoudens enkele uitzonderingen, tot een niet levensvatbaar, een kwijnend bestaan, en liet ideaal van Longfellow's Hiawatha is bestemd een droombeeld te blijven. Betreurenswaardiger dunkt ons de strijd tusschen Chili en Peru. De zuster-republieken, één van stam, één van taal, deden beter samen te werken dan elkanders krachten in een eindelooze worsteling te verteren. De Zuid-Amerikaansche republieken behooren tot de rijkste, landen der aarde die ongetwijfeld een toekomst moeten hebben, maar zoolang haar geschiedenis nog dus samengesteld blijft uit revoluties en oorlogen, blijven zij in het boek van de geschiedenis der menschheid een zeer onbeduidende bladzijde innemen. Wanneer wij niettegenstaande dat alles het jaar 1880 een jaar bekroond met vrede-olijven willen noemen, dan is het, omdat twee oorlogen zijn voorkomen, die in de geschiedenis der beschaving vrij wat verschrikkelijker gevolgen zouden hebben gehad. In de eerste plaats is een botsing tusschen Rusland en China, in de tweedeplaats een uitbarsting in het Oosten verhoed. De verhouding tusschen beide eerstgenoemde landen liet zich bij wijlen dreigend aanzien. De aanleiding was deze. Gedurende den oorlog der Taipings van 1850 tot 1865 was geheel het Chineesche rijk in een gedesorganiseerden toestand, en slaagden vooral in 't verre Westen verscheiden stammen er in zich onafhankelijk te maken. De woeligste onder die stammen was die der Dsongariërs, die de provincie Ily met de hoofdstad Kuldsja bewoonden. Ook na 1865 kon China, schoon expeditie op expeditie uitzendende, dezen volksstam niet ten onder brengen. Maar er was in de onafhankelijke provincie geen sprake van geregeld bestuur; de hoofden vermoordden elkander en partijkwestiën verscheurden het land, en daar dit alles op Ruslandsgrenzen geschiedde, meenden de Russen het niet lang onverschillig te mogen aanzien. Na herhaalde aanmaningen aan China om de rust in zijn onderhoorigheden te herstellen, besloot Rusland in 1871 in 't belang van eigen zekerheid en wellicht ook door eenige begeerte naar het vruchtbare land geprikkeld, die taak op eigen schouders te {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Kuldsja werd bezet en de rust werd hersteld, terwijl natuurlijk de belofte werd afgelegd, dat het land zou teruggegeven worden tegen behoorlijke schadevergoeding en tegen waarborgen voor een ordelijker en veiliger bestuur in de toekomst. Met die teruggave werd allerminst haast gemaakt. Het is waar, China zelf had voorloopig de handen vol door den strijd tegen den Emir, die zich te Kaschgar had opgeworpen, en drong er daarom niet sterk op aan. Doch anders werd het, toen in 1876 Kaschgar was ten onder gebracht en Rusland welhaast door de oostersche verwikkelingen werd beziggehouden. Van dien tijd af begonnen de onderhandelingen, waarvan een ieder nog versch in 't geheugen ligt het tractaat van Livadia, door den chineeschen gezant gesloten, met de daarop gevolgde ongenade van dien gezant en de herroeping van het tractaat door de chineesche regeering. Officieel is dat tractaat nooit bekend gemaakt, doch zooveel is er wel van uitgelekt, dat Rusland zich volstrekt niet wilde verbinden de gansche provincie Kuldsja terug te geven, natuurlijk onder voorwendsel, dat China geen voldoende waarborgen voor rust in de toekomst kon geven. Oorspronkelijk was de regeering van het Hemelsche Rijk vrij toegevend gestemd, maar langzamerhand had de oorlogspartij de overhand gekregen. Zij was het, die de herroeping van het tractaat wist door te drijven, en daarmee naar het scheen een casus belli te scheppen. Doch beide regeeringen kwamen tot verstandiger gedachten; de Chineezen waren overtuigd op den duur niet tegen de Russen in de kunst van oorlogvoeren opgewassen te zijn en Rusland was door de oostersche verwikkelingen te zeer uitgeput, vooral financieel, om zich in nieuwe avonturen te storten. Spoedig werden nieuwe onderhandelingen aangeknoopt, die beloven tot een bevredigend einde te leiden, tot groote verlichting vooral ook der handelswereld, wier uitgebreide betrekkingen met Oost-Azië niet weinig bedreigd werden. Kan evenwel een botsing tusschen het chineesche element en het russische niet alleen, maar ook het indo-germaansche, op den langen duur uitblijven? Dat is een andere vraag. De zonen van het Hemelsche Rijk haten de ‘vreemde duivels’ met volkomen haat en zouden hen gaarne met hun opium en zendelingen weder voor goed buiten de grenzen bannen. En het gevoel is wederkeerig. Als de werkzame, schrandere en matige Chinees zijn vaderland verlaat om elders, in Amerika of Australië rijkdommen te vergaderen, dan wordt hij door {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk, te midden waarvan hij zich vestigt, maar als vreemdeling wonen blijft, beschouwd als een parasiet, die zich toeëigent wat den inboorling toekwam, om na eenigen tijd de bijeengebrachte schatten te brengen naar zijn land en er zijn volk mede te verrijken. En de voorbeelden ontbreken niet, tot welke onrechtvaardigheden en onmenschelijkheden de dus gevoede verbittering beschaafde natiën prikkelen kan tegenover hun gele natuurgenooten. Dat deze wederzijdsche verbittering, of laten wij liever zeggen deze kracht van afstooting voor een beter verstandhouding zal plaats maken, laat zich vooreerst nog niet voorzien. De treffende pleidooien, door een Bret Harte voor den armen mishandelden ‘John Chinaman’ geleverd, kunnen het feit niet uitwisschen, dat er in Amerika, ook in Australië, weldra licht in andere landen van Oost en West, een Chineesche quaestie bestaat en dat het instinct van zelfbehoud luide spreekt bij het blanke element, waar het een hevigen strijd voor het bestaan voorziet met die gele zonen van het overbevolkte China, zoo talrijk als de geheele bevolking van Europa, Amerika en Australië te zamen. Vergeten wij daarbij niet, dat het hier geen botsing is van beschaafden en barbaren, maar dat tegenover elkander staan twee beschavingen, producten beide van een eeuwenlange opvoeding en ontwikkeling, maar die te eenen male verschillende wegen bewandeld hebben, nooit onder elkanders invloed zijn geweest, en elkander daardoor volstrekt vreemd zijn. Zij zullen elkander vreemd blijven. Dat China zich eenige uiterlijkheden onzer beschaving eigen maakt, dat de Chinees zich kleedt in engelsche manufacturen, dat hij zijn vloot uitrust naar Europeesch model, dat zonen van het Hemelsche Rijk flaneeren langs de Parijsche boulevards en studeeren aan duitsche universiteiten - dat alles bewijst nog niets; het pleit slechts voor den practischen zin en de weetgierigheid van een ontwikkeld volk. Maar uit den aard der zaak is assimilatie veel moeilijker, het weerstandsvermogen veel grooter bij zulk een volk, dan waar een natie, die op nog lagen trap van ontwikkeling staat, gedwongen is zich te schikken naar een machtiger en beschaafder natuur. Het is nog slechts een 40tal jaren geleden, dat China eenerzijds en Europa en Amerika anderzijds met elkander in betrekking zijn getreden (vroegere sporadische aanrakingen kunnen veilig worden verwaarloosd), een verhouding, geheel eenig van aard in de wereldgeschiedenis, die - wellicht niet spoedig, maar eenmaal zeker - rijk zal zijn aan beteekenisvolle {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgen, welke het vermetel zou zijn in bijzonderheden te willen voorspellen. Voorloopig ligt ons de Oostersche quaestie nader. Ook hier konden wij wijzen op het voorkomen van een oorlog, doch ook hier dringt zich aanstonds de vraag op: tot hoelang? De berichten uit Griekenland luiden steeds verontrustender. Zoo wordt uit Athene aan het Journal des Débats geschreven: ‘Het schouwspel dat Athene tegenwoordig aanbiedt, is zeer levendig. Men kan geen stap doen zonder bataillons te ontmoeten, die naar de exercitieplaatsen trekken, of escadrons cavalerie, die gaan manoeuvreeren; soldaten en officieren komen uit alle straten en vullen alle pleinen. Het is een onophoudelijk op en neergaan van militairen; trompetters en hoornblazers doen zich hooren van den vroegen ochtendstond tot na den ondergang der zon. In gewone tijden telt het garnizoen van Athene niet meer dan 2000 man; thans zijn er meer dan 10.000. Het omvergeworpen ministerie Tricoupis heeft alle mannen van twintig tot dertig jaar onder de wapenen geroepen.... Vrijwilligers komen dag aan dag uit alle grieksche landen onder turksch bewind, uit Egypte, uit Cyprus, ja uit Marseille.’ De ministers, de kamerleden, de koning zelf laten het niet aan redevoeringen ontbreken om de geestdrift voor de grieksche zaak aan te wakkeren. Maar de mogendheden zijn thans onverbiddelijk, en de uitbarsting laat zich dientengevolge wachten. Griekenland is inmiddels in een moeilijken toestand: worden de 40,000 man, thans opgeroepen, lang onder de wapenen gehouden, het werkt demoraliseerend en de meer dan uitgeputte schatkist kan de kosten volstrekt niet dragen; worden ze naar huis gezonden zonder iets te hebben verricht, van de ontevredenheid van het volk is dan het ergste te vreezen en groote vermeerdering van het rooverwezen dreigt in 't verschiet. Meermalen zijn wij reeds in de gelegenheid geweest de aandacht vestigen op de onverantwoordelijk roekelooze wijze, waarop de mogendheden het grieksche vraagstuk hebben behandeld, en thans nog eens aan al die nota's en conferentiën en onderhandelingen denkende, - al staat het dan ook vast, dat de eischen van Griekenland elken rechtsgrond missen, en al is de wijze waarop het volk met zijn financieele verplichtingen omspringt, meer dan schande, - vinden wij toch zooveel verzachtende omstandigheden, dat het medelijden de overhand heeft, nu het troetelkind der westersche diplomatie zoo onbarmhartig van de {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte zijner illusiën wordt neergestort. Hoe hard het valle, betere tijden zullen afgewacht moeten worden. En dat die zullen komen, is wel zeker, want in het oosten wijst alles er op, dat het Grieksche volk het volk der toekomst is. Het Grieksche element doordringt er het publieke leven en de beschaving; niet in Athene alleen, ook in Smyrna, in Konstantinopel, in Philippopel is het 't heerschende; het Grieksche volk is arbeidzamer, leerzamer, ondernemender, helaas ook slimmer en doortrapter - wat intusschen in den strijd om 't bestaan vaak geen nadeel is - dan de andere tallooze verschillende rassen in die landen: zou het dan geen toekomst hebben? Nu Europa begonnen is te gewagen van een recht der nationaliteiten om zich tot zelfstandige staten te vormen, kan het niet twijfelachtig zijn, of de tijd zal eenmaal aanbreken, dat al wat Grieksch is tot één volk wordt vereenigd. Dat goed recht der nationaliteiten, door en meer nog sedert het congres van Berlijn zoo op den voorgrond gesteld, laat zich zeker theoretisch zeer goed bepleiten, maar iets anders is de onmiddellijke practische verwezenlijking. En op de laatste rekenen alle nationaliteiten, die verdrukt worden of zich verdrukt achten, wanneer een europeesche areopagus zulk een theorie verkondigt. Dat is het wat de mogendheden juist voortdurend vergeten hebben. Nooit waren zij bereid tot de consequentiën harer stellingen door te gaan, nooit bereid de practische uitvoering harer bevelen te verwezenlijken: vandaar bij haar handelen aarzeling op aarzeling en voor haar beschermelingen teleurstelling op teleurstelling. Zij hebben zich meermalen recht bespottelijk aangesteld, doch tot haar verschooning strekke, dat, zoo zij zich gewacht hadden voor 't maken van een dwaas figuur, zij Europa in de rampen van een oorlog zouden hebben gestort. Bovendien het streven om internationale verwikkelingen te voorkomen en te smoren door voortdurende samenwerking der zes groote mogendheden verdient waardeering, al heeft de uitvoering ook niet geheel aan het denkbeeld beantwoord. Het is, alsof men gepoogd heeft de zes mogendheden tot een blijvend europeesch scheidsgericht te vormen, dat zich echter voorloopig alleen met de oostersche verwikkelingen heeft beziggehouden. Ongelukkig liet de wijze van handelen van het scheidsgericht uit het oogpunt van recht wel iets te wenschen over. Bij de grieksche quaestie bijv. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft niet het geïmproviseerde tribunaal keunis genomen van een geschil, dat aan zijn oordeel werd onderworpen, maar is het begonnen met de quaestie te scheppen en is het geëindigd met haar te beslissen zonder de partijen te hebben gehoord. Dat dit eigenlijk niet recht in den haak is, begint men eindelijk te gevoelen blijkens het plotseling opgedoken voorstel om de grieksche zaak nog eens te behandelen, maar dan Turkije en Griekenland beiden te hooren. Waarom niet? het europeesche scheidsgericht is nog jong, en al doende kan men leeren. Maar dan verder? Dan blijft dezelfde moeilijkheid, waarmede het scheidsgerieht nu al twee jaren lang geworsteld heeft, hoe de uitvoering van zijn beslissingen te verzekeren. Zoo de mogendheden ooit het naïeve geloof hebben gekoesterd, dat zij maar te spreken hadden om gehoorzaamd te worden, dan hebben zij dat geloof al zeer spoedig voor bittere ervaringen moeten prijs geven. En wat beteekent een vonnis, dat niet uitgevoerd wordt? Het ligt voor de hand, dat dit scheidsgericht der mogendheden alleen dan gevolg kan hebben, als de rechters zelven zich verbinden den weerspannige met geweld tot gehoorzaamheid te dwingen. Feitelijk zou dan dikwijls, ten einde een oorlog te voorkomen, een oorlog gemaakt moeten worden. Geheel anders is het natuurlijk bij die gelukkig niet meer zeldzame arbitrages, waarbij twee partijen uit eigen beweging een geschil brengen voor een eigen gekozen rechter, die zelf geen belang heeft bij het geschil en in wiens uitspraak zij zich verbinden te berusten. Hiermede is intusschen niet gezegd, dat het denkbeeld van een scheidsgericht der mogendheden geen toekomst zou hebben. Het zal gezag en invloed niet ontberen, zoo twee voorwaarden vervuld zijn, die bij zijn uitspraken in oostersche zaken te eenen male ontbraken. In de eerste plaats moet de verdenking, dat de mogendheden door eigenbelang niet minder dan door liefde voor het recht gedreven worden, niet op haar kunnen kleven; in de tweede plaats moeten zij zich door volkomen eenswillendheid een zedelijk overwicht weten te veroveren. Hoe het stond met de belangeloosheid en eensgezindheid in de Oostersche zaken, bleek al te duidelijk, al werd ook het decorum bewaard en het zoogenaamd europeesch concert verheerlijkt. Waren de kleine geschillen en kibbelarijen tusschen de mogendheden, door den wel nooit geheel te dooven naijver en achterdocht inge- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, juist belangrijk genoeg om een doortastende algemeene politiek te voorkomen en Turkije te stijven in zijn verzet, van een algemeener standpunt beschouwd, zijn die oneenigheden toch in 't afgeloopen jaar niet van beteekenis geweest en kan het jaar 1880, wat de internationale betrekkingen betreft, een jaar van kalmte en vrede worden genoemd. Bismarck achtte het nu en dan raadzaam het buitenland te laten bemerken, dat Duitschland steeds tot de tanden gewapend is en gereed zou zijn, als zijn naburen eens booze plannen koesteren. Er verschenen dan een paar krijgshaftige artikelen in de hem getrouwe bladen, met waarschuwingen aan den buurman in het Oosten en aan den buurman in het Westen, en een paar weken lang werd Europa dus beroerd door een pen en inktoorloog. Doch die stormen bedaarden spoedig, en als de keizer weer de gelegenheid zocht om zijn sympathie voor het russische vorstenhuis te doen blijken, Bismarck aanleiding vond een beleefdheid aan de fransche republiek te bewijzen, dan heerschte weder de meest kalme stemming in den politieken dampkring. Werkelijk gevaar dreigde dan ook nooit van Oost of West. Rusland had te veel met het nihilisme te kampen en was te zeer oeconomisch uitgeput om vooreerst aan de verwezenlijking van panslavistische idealen te denken. En wat de fransche republiek betreft, wel bijna niemand is het oordeel van baron Hübner toegedaan, die in de oostenrijksche delegatie, na sinds het fiasco zijner diplomatieke loopbaan jaren lang gezwegen te hebben, én in 1879 én in 1880 een groote rede hield, om waarschuwend te wijzen op dien zwarten stip aan den horizon, de fransche republiek, die Europa met een vreeselijk onweder bedreigde. In hoeverre de fransche republiek voor Frankrijk zelf gevaarlijk is, willen wij voor 't oogenblik daarlaten, maar voor Europa? De elkander opvolgende ministers van buitenlandsche zaken trachten het elkander af te winnen in vredelievendheid; geen staatsman is er en geen ernstig blad, of zij prediken vrede en nog eens vrede; ja de vroegere zucht naar avonturen heeft voor zoo angstvallige berekening plaats gemaakt, dat reeds gevraagd is of de Don Quijote der natiën, op weg is een Sancho Pansa te worden. Wel coquetteeren sommige leiders der publieke opinie nu en dan nog met hun revanche-politiek, maar zij dragen toch steeds zorg - hoe het Sarah Bernhardt ook moge ergeren, die te Kopenhagen haar poging zag mislukken om verwikkelingen te veroorzaken - die revanche tot een onbepaalde {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomst te verschuiven, en liever dan een beroep op de wapenen, een beroep te doen op de gerechtigheid der geschiedenis. Tien jaren zijn echter nog niet voldoende geweest om den wrok in het hart der natiën te dooden en de verbittering, zoo al niet in sympathie, wat te veel gevergd ware, dan toch in waardeering te doen overgaan. Hoogst zelden ontmoet men bijv. in gezaghebbende fransche tijdschriften een onpartijdig oordeel over Bismarck en zijn politiek, even zelden in duitsche geschriften iets anders dan een geringschattend oordeel over het fransche volkskarakter tegenover het duitsche. En Elsas-Lotharingen gevoelt zich nog even innig als vroeger aan Frankrijk verknocht, hoe ook de grijze stadhouder von Manteuffel zich beijvert de bevolking te winnen door een verzoenende politiek, die hem meer blaam van duitsche dan dank van fransche zijde heeft doen oogsten. Toch behoeft men de hoop niet op te geven, dat eens een tijd zal komen, dat de romaansche en de germaansche geest elkander zullen begrijpen en waardeeren, onmisbaar als zij beiden zijn voor de harmonische ontwikkeling der menschheid. Beiden, Romanen en Germanen, hebben zeker nog een lang tijdperk van ontwikkeling voor zich, en wat ziju tien jaren in de geschiedenis der menschheid? Wat de overige mogendheden betreft, de verandering van ministerie in Engeland mocht de stelling van dit land eenigszins wijzigen, door het te doen overhellen naar Rusland en het te vervreemden van Oostenrijk, ernstige verwikkelingen werden hierdoor niet veroorzaakt. Italië gaf zich het eene oogenblik af met anti-Oostenrijksche manifestaties naar aanleiding van Trente en Triest, het andere met anti-Fransche wegens Tunis, maar nu het ernstiger zaken te doen heeft, denkt het niet meer aan die verpoozingen van den parlementairen vacantietijd. De Oostenrijk-Hongaarsche monarchie zelf eindelijk had de handen te vol met den inwendigen rassenstrijd om zich tegenover het buitenland te zeer op den voorgrond te stellen. Bij die algemeen vredelievende stemming blijft echter de leer, dat bereid te zijn tot den oorlog den besten waarborg biedt voor den vrede, het geliefde adagium der europeesche staatslieden. Ook dit jaar weder was het een ware wedloop onder de regeeringen, wie aan haar weermiddelen de meeste uitbreiding en de grootste volkomenheid kon geven. En het middel is nog niet gevonden om de beoogde resultaten te bereiken zonder de beste volkskrachten te {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} verspillen en de zware budgetten met steeds toenemende deficitten te belasten. Te erger knelde deze druk, omdat de draagkracht der natiën met die vermeerderde lasten geen gelijken tred houdt. Ook het jaar 1880, al staat het niet met een zoo zwarte kool aangeteekend als zijn voorganger, behoorde uit oeconomisch oogpunt niet tot de gunstigste. De oorzaken zijn vele en velerlei, en zoo op eenig gebied, dan valt het op dit dikwijls moeilijk, oorzaken en gevolgen te ontwarren. Toch zijn vele regeeringen maar al te spoedig gereed met haar maatregelen van wetgeving, waarmede zij meenen het kwaad te kunnen bezweren, zonder dat zij tot den wortel daarvan zijn doorgedrongen en zonder dat zij de werking harer geneesmiddelen hebben berekend. In Duitschland kon men het reeds ondervinden, dat de zoogenaamde bescherming der nationale nijverheid door middel van een uitgebreid systeem van invoerrechten eer nadeel dan bescherming schijnt aan te brengen. Frankrijk maakt zich niettemin gereed op dien weg te volgen. Het nieuwe tarief, reeds zoo langen tijd in wording, deed, zooals het door den minister Tirard werd voorgesteld, eenige beschroomde stappen in de richting van grootere vrijheid, doch, hoe warm freetrader de minister zich met den mond betoonde, over 't geheel was hij nog wel zoo protectionistisch als de duitsche rijkskanselier, die zijn tegenovergestelde overtuiging niet onder stoelen of banken stak. De kamer, waar bij de discussie over dit tarief wel elk bijzonder belang zijn vertegenwoordiger, het algemeen belang slechts weinige inzichtvolle verdedigers vond, wist wel van verscherpen, maar niet van verzachten. En thans maakt de senaat zich gereed, waar hij nog maar een enkel vrijhandels-beginseltje vindt, het niet la mort sans phrase, maar waarschijnlijk la mort onder een zee van phrases te bereiden. Daarnevens mag de koopvaardijvloot zich met aanzienlijke premiën verblijden, een aanmoediging tot lange en verre, zij het ook volkomen nuttelooze reizen, en de Italiaansche reeders smeeken hun regeering dit schoone voorbeeld van Frankrijk te volgen. Zelfs in het kleine vrijzinnige België gevoelt men zich blijkens de jongste kamerdiscussiën door dien stroom van protectionisme meegesleept. Terwijl vooral de leus van nationaliseering van den arbeid - natuurlijk van duitschen oorsprong - grooten opgang maakt, ontstaat in de internationale handelsbetrekkingen een betreurenswaardige onzekerheid. Jarenlang zag men algemeen het meeste heil in trac- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} taten met de clausule der meestbegunstigde natie; in onze dagen vernemen wij telkens van opzeggingen dier tractaten, zonder dat het nog recht duidelijk is, wat daarvoor in de plaats zal treden. In voorloopige verlengingen zoekt men voorloopig heil. Inmiddels zoekt men: de een spreekt van tol-unies, de ander wil het stelsel der tractaten blijven volgen, een derde bepleit de voordeelen van geheel onafhankelijke tarieven. Bij die onzekerheid wordt men onwillekeurig herinnerd aan het: il n'y a que le provisoire qui dure, maar op een stelling als deze kan de handel zich moeilijk verlaten, die van al die twijfelingen den druk ondervindt. Al te veel wordt op dit gebied verwacht van wetten, en het mag gevraagd worden, of men zich wel genoeg rekenschap geeft van de groote wijziging der oeconomische verhoudingen, door den natuurlijken loop der zaken teweeggebracht. Oudhollandsche wijsheid maande om de bakens te verzetten, als het tij verloopt. De stroom kan geleid worden, - uitstekend, maar hopeloos werk is het een dam op te werpen tegen zijn vaart, dien hij eenmaal zeker zal doorbreken, veel grooter verwoestingen aanrichtend, dan men eens wilde voorkomen. Er wordt geroepen om nationaliseering van den arbeid: gevoelt men dan niet, dat het juist in de richting van den tijd ligt den arbeid te internationaliseeren, als het vergund is dit woord te gebruiken? Nu de perken van ruimte en tijd niet meer gelden, gaat het niet meer aan zich binnen enge grenzen op te sluiten en moet het beginsel van verdeeling van den arbeid ook in het wereldverkeer worden toegepast. Als het verre Westen ons van brood, Chicago ons van vleesch voorziet, als straks Australië en de la Plata-landen met elkander komen concurreeren op de Londensche markt, dan past geen angstig klagen over den ondergang van nationalen landbouw en veeteelt, maar in de eerste plaats dankbaarheid, dat de goedkoope voedingstoffen binnen het bereik worden gebracht van den mingegoede, en verder - oplettend uitgezien, hoe ons te schikken naar de veranderde omstandigheden en snel ons geworpen op dien tak van bedrijf, die ons het overwicht in den strijd om het bestaan verzekert. Dan ons beijverd niet om onzen arbeid nationaal te maken, maar om met onze voortbrengselen op de wereldmarkt te concurreeren, wat geschieden kan door de grondstoffen van belasting te bevrijden, door wetenschappelijke studie, door degelijken arbeid en bovenal ook door tact en vlugheid, om naar alle oorden der {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld met die voortbrengselen door te dringen. De ondervinding moet ook in deze de beste leermeesteres blijken. Dat het althans aan ondernemingsgeest niet faalt om zich stout te werpen in het onbekende, heeft het afgeloopen jaar overvloedig bewezen. De sporen van Nordenskjöld navolgende, zoeken de kooplieden van het Noorden een handelsweg door de IJszee naar de monden van Siberië's groote rivieren. De heer de Lesseps heeft het kapitaal bijeengebracht om de landengte van Panama door te graven en een nieuwen wereldweg te scheppen, die de havens van Westelijk Europa nader zal brengen tot Valparaiso en San Francisco, de Atlantische havens van Amerika tot Shanghai en Yokohama. Het plan van Fransche ingenieurs en staatslieden om het binnenland van Afrika toegankelijk te maken voor de beschaafde wereld, door een spoorweg van Algiers over Timbuctoo naar den Senegal, neemt reeds vorm en wezen aan, en reeds wordt verhaald van een concurreerend Engelsch ontwerp, dat Tripoli met het Tschadmeer zal verbinden. Frankrijk en Duitschland beiden richten hun blikken op de Zuidzee-eilanden, om daar nieuwe débouché's voor hun uitvoerhandel te zoeken, waarbij het alleen minder juist gezien schijnt, dat zij hun doel trachten te bereiken langs den verouderden weg van kolonisatie. Oostenrijk-Hongarije breidt den kring van zijn handelsrelatiën door zijn Lloydstoomers hoe langer hoe verder uit, en Antwerpen, Hamburg en Bremen bewijzen van jaar tot jaar meer, hoe door den handel vrijheid te laten en hem alleen te beschermen door 't verstrekken van inrichtingen ter vergemakkelijking van 't verkeer, wereldmarkten worden geschapen. Dat alles belooft voor de toekomst. Het spreekt van zelf, dat, noemden wij den oeconomischen toestand in het afgeloopen jaar betrekkelijk ongunstig, dan alleen het oog gericht is op Europa. Geheel anders stond het geschapen met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, wier bloei te sterker het kwijnend leven aan deze zijde van den oceaan deed uitkomen. Daar zag men - een tot nog toe eenig verschijnsel in de wereldgeschiedenis - de nationale schuld sneller aflossen, dan andere natiën haar vermeerderen. Nergens bloeide als daar landbouw, veeteelt en handel, en zoo groot was er de aanwas van den nationalen rijkdom, dat zelfs de slechte gevolgen van het hooge beschermende tarief werden geneutraliseerd. Wellicht wordt ons toegevoegd, dat wij ook in Europa een uitzondering hadden moeten {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} maken voor Frankrijk. Ook hier toch bleek de nationale rijkdom zoo aangegroeid, dat de opvolgende ministers van financiën zich populair konden maken door het afschaffen van belastingen, terwijl zij in andere landen zich afpijnigen in het vinden van nieuwe belastingen, die niet op al te veel weerzin zullen stuiten. Het verschijnsel is zonder twijfel verblijdend, doch men moet niet vergeten, dat eok geen land sedert 1870 zwaarder lasten te dragen had. De drukkende belastingen, toen opgelegd, werden slechts daarom met zooveel onderwerping en offervaardigheid gedragen, omdat een ieder begreep, dat er wat geleden moest worden om Frankrijks herboorte mogelijk te maken. Trade always comes back and finance never ruined a country luidt een meer dan eens terugkeerende opmerking in Lord Beaconsfields laatsten roman, in den mond van Lady Montfort, een dier geheimzinnige hertoginnen, van wier wenken de schrijver ons wil doen gelooven, dat het lot van Engeland afhangt of hing. Er ligt iets waars in dit woord, gelijk in al dergelijke politieke orakeltaal, maar het is met dat al mogelijk, dat er oogenblikken komen iu het leven der natiën, waarin die geringgeschatte zaken van trade and finance levensquaesties zijn en waarin zij de natiën op den rand van een afgrond kunnen brengen. En dan gaat het niet aan ze hooghartig als min beduidend ter zijde te stellen om zich alleen bezig te houden met real politics and foreign affairs. Het waren deze quaesties, die noodzakelijkerwijze in 't afgeloopen jaar alom op den voorgrond traden en die de inwendige politieke geschiedenis der landen weinig afwisselend en aantrekkelijk, voor het volksleven niet minder gewichtig maakten. In Engeland zelf niet het minst, waar maar al te veel van die reëele politiek is gedreven en waar men thans staat voor een oeconomische crisis, die de verst reikende gevolgen kan hebben. De Iersche quaestie is herrezen, en herrezen in een schrikwekkender vorm dan ooit te voren. Het eindigende jaar laat ons hier staan voor een pijnigend raadsel. Nog steeds tracht het ministerie het land gerust te stellen, maar het is de vraag, of het zelf gerust is. Terwijl de golven van het verzet zich verder en verder uitbreiden en hooger en hooger stijgen, terwijl de bevolking gewapend tegenover elkander staat en misdaden dagelijks gepleegd worden en straffeloos blijven, beweert de eerste minister nog, dat zooveel mo- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk de orde bewaard en de wet gehandhaafd wordt. Geen dag vroeger dan den bepaalden, den 6den Januari, heeft men het parlement bijeen willen roepen. Huiverig is men blijkbaar om buitengewone maatregelen voor te stellen. Doch zal het uitstel baten? Weinigen zijn er meer buiten eenige verstokte doctrinairen, die voor den vorm het wezen prijs geven, die nog gelooven, dat zonder krachtige maatregelen van de zijde van het gezag orde en rust hersteld kunnen worden. Van een doortastende, of maar eenvoudig van een consequente politiek van het kabinet was tot nog toe geen spoor te ontdekken, en spijt herhaalde démenti's wordt ernstig betwijfeld aan de eensgezindheid in den boezem van het kabinet. Het behoeft wel geen betoog, dat zulk een twijfel bij zulke omstandigheden demoraliseerend werkt, en dat met des te meer verlangen naar dien 6den Januari wordt uitgezien, die naar verwacht wordt, voorstellen tot schorsing der Habeas Corpus Act en tegelijk tot hervorming der landwetgeving zal brengen. Zoo gaat Engeland zeker niet met blijder vooruitzichten het jaar 1881 in dan het 't jaar 1880 is aangevangen. Doch wij weten, dat op geen gebied de vooruitgang steeds geleidelijk plaats heeft zonder Schokken, zonder tijdelijken teruggang, en wij weten, dat dikwijls een crisis moet doorloopen worden, eer een hoogere ontwikkelingsvorm kan geboren worden. Het is noodzakelijk dit steeds in het oog te houden, waar wij toestanden vergelijken, die door een zoo korte spanne tijds als een jaar, van elkander gescheiden zijn. Men neme Oostenrijk-Hongarije, dat eveneens in veel ongunstiger toestand schijnt dan een jaar geleden. Scherper dan voor een jaar staan de verschillende rassen tegenover elkander, en het ministerie-Taaffe heeft nog van geen der partijen veel dank geoogst voor zijn pogingen om verzoenend en bemiddelend op te treden. Allerwege beschuldigingen van verdrukking: de Czechen en Slovenen klagen over de Duitschers, de Duitschers in Hongarije over de Magyaren, in Istrië en Triest over de Italianen, in Bohemen over de Czechen, de Ruthenen over de Polen enz. enz. Op de kleingeestigste wijze geeft zich de verbittering lucht, als bijv. de Magyaren in Pest het duitsche theater sluiten of de Duitschers in een verordening die den Czechen vergunt voor de rechtbanken hun eigen taal te gebruiken, een inbreuk op de heiligste wetten zien. Was niet aller verknochtheid aan het huis Habsburg de band, die de heterogene {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} elementen bijeenhield, men zou vreezen, dat de monarchie in duizend stukken uit elkander zou spatten. Doch wie zal zeggen, of wij hier niet getuigen zijn van zeer natuurlijke verschijnselen, die in den ontwikkelingsgang van een zoo samengesteld lichaam noodzakelijk moeten plaats hebben? Dat een gevoel van zelfstandigheid, een behoefte aan eigen ontwikkeling bij de verschillende onderdeelen ontwaakt, is geen reden tot klagen, dat bij de nog weinig ontwikkelden dat gevoel zich vaak op buitensporige en kleingeestige wijze uit, geen reden tot angst. Een zekere mate van middelpuntvliedende kracht moet opwegen tegen de middelpuntzoekende: den juisten middenweg te vinden is geen vraagstuk, dat in een paar dagen wordt opgelost. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen, dat men tegenwoordig, nu de nationaliteiten elkander minder verdragen en heftiger bestrijden, daarom verder is van het ideaal der confederatie. Duitschlands inwendig leven bood zeer weinig merkwaardigs aan. Pogingen, half geslaagde, mislukte en embryonische, van Bismarck om de financiën naar zijn idealen te vervormen en het oeconomisch leven in wettelijke vormen te klinken, maken den hoofdschotel uit. Tot stand kwam er nagenoeg niets, maar onder den invloed van Bismarcks oeconomische politiek, thans zijn geliefde bezigheid, schoten allerlei plannen als paddestoelen uit den grond op. Reeders, industrieelen, kooplieden, agrariërs, christelijk-socialen, allen zijn bezig geweest met het formulceren van wetsontwerpen, die grootendeels de een meer de ander minder naar de studeerlamp riekten, doch waarmee de ontwerpers zich voorstelden de kwalen der maatschappij als met één slag te genezen. De Rijkskanselier was over 't geheel verdrietig gestemd, omdat zijn ontwerpen niet zoo zonder slag of stoot werden goedgekeurd; hij zonderde zich veel af op Friedrichsruh, verre van werkeloos, doch, zooals Bruno Bauer zou zeggen, om uit te zien of de Wirrwarr daarbuiten hem ook ergens gelegenheid zou geven met zijn machtige hand in te grijpen. Te midden van dien Wirrwarr was er één beweging, die oorspronkelijk nauwelijks opgemerkt, langzamerhand aangroeiend, zich uitbreidde, totdat zij nu onlangs tot verbazing der beschaafde wereld den omvang van een ware agitatie had aangenomen. Wij bedoelen natuurlijk de beweging tegen de Joden, waarbij beschaafde en geleerde mannen uit het Culturvolk zoover gingen, dat zij uitsluiting der Joden uit zekere belangrijke bedieningen eischten. Te ongerijmder, nu het congres te {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Berlijn de gelijkstelling der gezindten zelfs tot een beginsel van internationaal recht had verheven, en van Rumenië bijv. onmiddellijke gelijkstelling der Joden met de Christenen als voorwaarde voor zijn onafhankelijkheid geëischt had. De beweging heeft haar hoogtepunt bereikt, al wordt zij door zoogenaamd christelijk socialen nog ijverig geëxploiteerd: zij is in 't parlement ter sprake gebracht, en het ministerie heeft verklaard geen verandering der wet ten nadeele der Joden te zullen voorstellen. De liberale partij klaagde wel, dat het zoo koeltjes gezegd werd, maar het is niettemin gezegd, en het wordt niet ongezegd, al kwam de Norddeutsche een week later met de ongemotiveerde hatelijkheid aan, dat er in een beweging, die door mannen als Richter en Rickert zoo heftig wordt bestreden, toch wel iets goeds moet steken. Wij twijfelen niet of de beweging zal afnemen en doodbloeden. Het wil ons voorkomen, dat wij hier te doen hebben met een der vele uitingen, waartoe het misnoegen over den oeconomischen toestand aanleiding heeft gegeven. Men vereenzelvigde een zekere groep invloedrijke personen in de handels en geldwereld, wier richting men verderfelijk achtte, met het Jodendom, en hieraan voornamelijk, al liep er ook bij dezen en genen Christelijken kampvechter wat godsdiensthaat onder, had de kreet: weg met de Joden! zijn oorsprong te danken. Nu van dezen dan van genen maatregel, van staatswege te nemen, heil verwachtende voor het opbeuren van de volkswelvaart, meende men een oogenblik in het uitbannen der Joden uit allerlei betrekkingen, gelijk vroeger in andere middeltjes, een panacee te hebben gevonden. De gebeurtenissen in Frankrijk wekten het gansche jaar door oneindig veel meer belangstelling. Voortdurend afwisseling, leven, beweging. Of het resultaat grooter is? Het schijnt ons toe, dat, op een afstand gezien, veel van die geruchtmakende gebeurtenissen haar beteekenis verliezen. Men neme bijv. die tallooze ministerverwisselingen: cela semblait être quelque chose, mais cela n'est rien. Dezelfde geest is blijven heerschen, dezelfde geest ook, die onder het keizerrijk heerschte, die onder alle régimes heeft geheerscht. De vrijheid is en blijft de afgod, dien de Franschen aanbidden, maar in het leven verloochenen. Bij al den voorspoed, dien Frankrijk geniet, is er toch misschien geen land, dat uit politiek oogpunt met minder voldoening op het afgeloopen jaar kan terugzien. Te herhaaldelijk behandelden wij de fransche zaken om er nu nog nader op terug te {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Merken wij sleehts op, hoe heerlijk de uitvaart van het jaar te Parijs wordt gevierd door de ellendigste persoonlijke geschillen tot in 't oneindige uitgesponnen, waarbij de Lantarenman zijn goeden naam geheel te grabbelen gooit, en door het zinledig getier van een pers der communehelden, die niet alleen ni Dieu ni maître maar geen gezond verstand en geen greintje goeden smaak meer kent. Wat de overige groote mogendheden aangaat, Italië ontwikkelde zich vrij bevredigend, en Rusland slaapt weer voort, na de vreeselijke schokken van het nihilisme, onder den ijzeren greep van het despotisme. Werd het stelsel wat billijker en zachter soms toegepast, het was te danken aan den man, die tijdelijk de opperheerschappij voert. Van beteekenis zijn zulke soms hooggeroemde verbetering en niet, want de personen gaan voorbij en het stelsel blijft. Het wordt tijd dit hoogst vluchtig overzicht te sluiten. Is het te vluchtig en heb ik verzuimd van gewichtige verschijnselen melding te maken? Misschien acht men het onvergefelijk, onder aanroeping van het Gambettistische Le cléricalisme c'est l'ennemi, dat ik geen woord over had voor den strijd in België en Frankrijk tegen de clericalen gevoerd. O zeker, ik erken mede het hooge gewicht van den strijd tegen het clericalisme, aldus verstaan, dat de strijd gevoerd moet worden tusschen den geest van het vrije onderzoek en den geest van het clericalisme. Maar ik kan nog steeds niet inzien, dat een twist over de pauselijke legatie en een banvonnis tegen ettelijke monniken ons een stap verder brengen in dezen bij uitnemendheid geestelijken strijd. De opheffing der pauselijke legatie door België beschouwende als een wijzen, te lang uitgestelden maatregel, den kruistocht tegen de Fransche geestelijken als een ongerechtvaardigde vervolging, die den geest van het Fransche bestuur teekent, geloof ik in beide feiten op zich zelf geen wereldgebeurtenissen te moeten erkennen. Het clericalisme een vijand, voorzeker, maar is het verstandig door hierin den vijand bij uitnemendheid te zien het oog te sluiten voor zooveel, wat bestreden moet worden? De onwetendheid, die zich voedt met klinkende woorden en droomt van utopieën; de willekeur der machtigen, die het algemeen belang slechts zien door den bril van hun bijzonder belang; de partijzucht, die geen waardeering kent, maar het anathema uitspreekt over andersdenkenden; de slaafsche geest, die het succes aanbidt en buigt voor den {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Mammon in spijt van het recht; de geest der despotie, die de levenskiemen verstikt en de rookende vlaswiek vertrapt ..... Zou het waar zijn, wat de groote geschiedschrijver reeds voor jarenheeft gezegd en wat meermalen, ook in de jongste dagen, is herhaald, dat als wij het luisterend oor aan den bodem leggen, het hoefgetrappel vernomen wordt der benden, die daar naderen, hier de vaan der sociale revolutie, daar die van het panslavisme ontrollende, gereed om den strijd op leven en dood met onze beschaving te aanvaarden Zijn wij dan voldoende voor dien strijd gewapend, aan het einde van 1880 beter dan aan het einde van 1879? Het is een vraag, die ik ten slotte stel, doch waarop ik huiver te antwoorden. R. Macalester Loup. NB. Geschreven vóór den Transvaalschen opstand, den waarschijnlijk hopeloozen, doch door elk Nederlander toegejuichten strijd. Rebellie zeggen de Engelschen. Doch hun dichter Moore antwoordt: Rebellion? foul, dishonouring word, Whose wrongful blight so oft has stain'd The holiest cause that tongue or sword Of mortal ever lost or gain'd R.M.L. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Verslag van den President der Javasche Bank en van den Raad van Commissarissen over het 52ste boekjaar 1879/80. Koninklijk Besluit van 16 October 1880, No. 19, houdende voorzieningen omtrent de Javasche Bank. Het getal aandeelen der Javasche Bank, waarvan de dividenden in Nederland betaalbaar zijn, moge sedert 1874 met 21 pCt. zijn vermeerderd, zoodat thans van de 1200 de grootste helft n. 1. 6275 onder die categorie valt, in veel sterker verhouding is zeker de belangstelling toegenomen, waarmede hier te lande de met groote zorg bewerkte en met uitnemend talent samengestelde jaarverslagen van haren President worden ontvangen. En terecht, al was het alleen om hetgeen er uit te leeren valt ten opzichte van den geldomloop in Indië. Zoolang toch ons muntstelsel verkeert in den gebrekkigen toestand - of, wil men, in de periode van overgang - waarin het zich sinds eenige jaren bevindt en mogelijk nog eenige jaren zal blijven, is hetgeen op dat gebied in Indië voorvalt voor het Rijk in Europa van het grootste gewicht. Gesteld toch, dat de rijksdaalders en guldens eens bij massa naar het moederland terugstroomden, zou dan niet het daar voorhanden goud weldra worden verdrongen, en zouden dan niet de maatregelen van den wetgever strekkende om beide, zoowel moederland als kolonie, te behoeden voor de schadelijke gevolgen der daling en der wisselvalligheid in de waarde van het zilver, zijn verijdeld? Laat ons, voordat wij een overzicht nemen van de operatiën der Javasche Bank in het jaar 1879/80, zien, of het verslag mededeelingen doet, waarin aanleiding ligt tot ongerustheid. Het gouden tienguldenstuk, schoon na de ordonnantie van 11 Juni 1877 (Stbl. v.N.I., no. 112), ook voor Indië stand- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} penning geworden, zooals de Wet van 28 Maart 1877 (Stbl. no. 42) had bepaald, is daar nog bijna niet in omloop. De Directie der Javasche Bank behandelt het dan ook nog niet als circulatie-middel, maar blijft bij haar besluit van 18 Juni 1877 om het goudgeld, dat zij bezit, voorshands in de boeken te laten doorloopen onder het hoofd munten muntmateriaal, en het niet van de hand te zetten dan tegen bijpassing van een agio van 2½ pCt. Het wordt dus evenals de souvereigns en de ducaten geheel als koopwaar beschouwd; de Bank ontvangt het wel à pari bij hare kassen, doch gebruikt het niet evenals rijksdaalders en guldens als betaalmiddel. Haar debiet blijft echter zeer beperkt. In het laatste boekjaar werden 4511, in de 5 laatste boekjaren te zamen niet meer dan 18,582 stuks verkocht, en wel bijna uitsluitend aan mail-reizigers, die naar Europa vertrekken. De Inlanders prefereeren nog altijd ducaten, die zij voor sieraad gebruiken; de roode kleur van het nieuwe tienguldenstuk schijnt de reden te zijn dat het bij hen vooralsnog minder gewild is. De Directie hoopt eerlang door aanmunting op eenigszins ruime schaal goudgeld te verkrijgen, tot den aanvoer waarvan haar tot dusverre door verschillende omstandigheden de gelegenheid had ontbroken. ‘De doorloopend hooge stand van de wisselkoersen,’ - zegt de President - ‘zoo op Nederland als op Engeland maakte het gedurende het geheele jaar 1878 en de eerste helft van 1879 bijna onmogelijk om op dit gebied met eenige kans op voordeel te opereeren, maar in het tweede semester van laatstgenoemd jaar en de eerste maanden van 1880 kwam in dien stand van zaken eene voor ons zeer gewenschte verandering, waarvan wij dadelijk partij trokken door ons tot betrekkelijk althans vrij voordeelige koersen een niet onbelangrijk bedrag aan Hollandsch en Engelsch papier te verzekeren.’ Tegen dit papier wordt goud aangeschaft en de voordeelen, van deze operatie verwacht, zullen aan het volgend boekjaar ten goede komen. Dergelijke gelegenheden zullen zich wel van tijd tot tijd voordoen. Intusschen, gelijk in een vroeger verslag werd opgemerkt, zal Indië eerst dan op ruime schaal in het bezit van goud komen, wanneer de Regeering - zoolang deze zich met den aanvoer van specie blijft belasten, - dat wil. En nu is het niet waarschijnlijk, dat de Regeering het spoedig zal willen. Immers nog altijd blijkt Indië {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn binnenlandsch verkeer aan goudgeld geene behoefte te hebben, zijn zilvergeld blijft ook in Nederland wettig betaalmiddel en de waarde daarvan regelt zich dus bij voortduring naar het goud, zoodat Neêrlandsch Indië is verschoond gebleven van de geweldige rijzingen der wisselkoersen, zooals andere Aziatische landen, waar zilver nog het eenige standaardmetaal is, hebben gevoeld. Maar wanneer de toestanden eens veranderden, en het Indisch zilver ophield verwisselbaar te zijn tegen Nederlandsch goud, gesteld b.v. dat Nederland door uitvoer zijnen voorraad had verloren, - dan zoude de waarde van het ruilmiddel zoowel hier als ginds zich naar het zilver richten. Betalingen aan het buitenland te doen zouden dan veel grootere geldsommen uitmaken, dan nu zij in goud kunnen vereffend worden. Bij eenen zilverprijs van d. 52 (en thans, December 1880, is de prijs nog iets lager) zouden wij voor ieder {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sterling tot ƒ 13.90 moeten betalen, terwijl het in onze gouden munt nu ƒ 12.11 waard is. De stoornis zon voor Nederland, maar ook voor Indië zeer ernstig zijn. En wil men haar voorkomen, dan moet er eensdeels gezorgd worden, dat er in Nederland eene reserve beschikbaar blijve om te kunnen worden geëxporteerd wanneer de betrekkelijke waarde van het ruilmiddel daartoe aanleiding geeft, anderdeels dat de waarde van het in Indië circuleerend zilveren ruilmiddel niet worde gedrukt door te grooten toevoer, 't zij van goud, - 't zij van zilvergeld. De Regeering zal van een en ander thans wel meer doordrongen zijn, dan zij in 1877 scheen. Uit het koloniaal verslag van dat jaar (p. 160, noot 5) blijkt, dat zij, na het tot stand komen der wet van 28 Maart 1877, Stbl. no. 42, waarbij de Nederlandsche gouden standpenning tot wettig betaalmiddel ook in Neêrlandsch Indië is verklaard, in overweging had genomen om ƒ 4,000.000 aan tienguldenstukken te bestemmen tot aanvulling der Indische kassen, maar dat het voornemen was blijven rusten toen ongeveer gelijktijdig uit Indië ('t welk in December 1876 niet minder dan ƒ 15,000,000 goud had aangevraagd) het uitzicht op ruimere wisseltrekking geopend werd. En sedert dien tijd is er door de Regeering geen goud naar Indië gezonden. Wel zilver, misschien iets meer dan noodig is, daar toch door particulieren herhaaldelijk belangrijke sommen uit Indië in zilver naar Nederland zijn teruggezonden. In 1879/80 is voor Gouvernementsrekening in Indië aangebracht ƒ 6,000,000 en voor particuliere {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening van daar uitgevoerd ƒ 2,750,000 1. Nu zal het ook met de bekwaamste leiding en de beste zorg altijd mogelijk blijven, dat dergelijke, schijnbaar overbodige, heen- en weèrzendingen plaats hebben, maar zeker ligt in de terugzending door particulieren, die - zal zij rekening geven, - alleen mogelijk is, wanneer het ruilmiddel in Indië betrekkelijk minder waard is dan in Nederland - voor het Gouvernement eene aanwijzing, dat het in zijne specie-uitzendingen spaarzaam kan zijn en door in Indië wissels op het Departement van Koloniën aan te bieden, kan trachten daar zich van de noodige betaalmiddelen te voorzien. In het laatste jaar heeft het dan ook niet minder dan ƒ 25,689,636, - in de drie daaraan voorafgegane jaren nog meer - op die wijze door tusschenkomst van de Javasche Bank verkregen, en wel tegen eenen gemiddelden koers van 100 834/000 pCt. (zie Bijlage B van het Verslag) voor zes maands papier, een' koers die bovendien vrij wat voordeeliger was, dan uitzending van specie zoude zijn geweest. De specie-voorraad van de Bank was, evenals de laatste jaren, zeer ruim: gemiddeld ƒ 33,284,294 tegen een totaal bedrag aan dadelijk opeischbare schulden (bankbiljetten, bank-assignatiën en rekening-courant-saldo's) van gemiddeld ƒ 44,257,938, zoodat gemiddeld een beschikbaar metaal-saldo van ƒ 15,581,000 overbleef. De afwisselingen waren niet groot; toen de metaaldekking het zwakst was (19 November) bedroeg het saldo nog ƒ 11,867,751. Zoolang de stand van zaken blijft wat hij is, zoolang Indië aan goudgeld geene behoefte toont te hebben, zal de Regeering geene reden zien tot het uitzenden daarvan, terwijl aanvoer op zeer groote schaal voor rekening van particulieren, ook van de Javasche Bank, niet tot de waarschijnlijkheden behoort. Vrees, dat Indië goud uit Nederland trekke en zilver daartegen terugzende, behoeft dus vooralsnog niet gekoesterd te worden. Maar doen er zich misschien andere redenen van ongerustheid op? Zou het niet mogelijk zijn, dat Indië, zonder goud uit Nederland te trekken, toch groote hoeveelheden zilver hierheen zond, en daardoor het verdwijnen van den hier aanwezigen goudvoorraad in de hand werkte? Zeker zou {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mogelijk zijn, hetzij door het indringen van vreemde zilvermunt, hetzij door het binnenkomen van nagemaakte Nederlandsche speciën. Aanvoer van vreemde zilvermunt, bepaaldelijk den in naburige landen circuleerenden mexicaanschen dollar, zou een aardig voordeel opleveren, wanneer de inlanders bereid werden bevonden hem in plaats van den rijksdaalder te nemen en de invoer dus op ruime schaal kon plaats hebben. De inlander zou misschien er toe gebracht kunnen worden omdat de dollar een weinig meer zilver inhoudt dan onze rijksdaalder, en voor den importeur zou de zaak zeer voordeelig zijn, omdat hij voor de gedepreciëerde zilveren dollars rijksdaalders zou ontvangen, die, tegen goud inwisselbaar zijnde, op hunne oude waarde zijn gebleven ook na de daling van het zilver. Die rijksdaalders zouden natuurlijk naar Nederland gaan, hier het ruilmiddel overvloedig maken en goud verdringen, en de dollar zou in Indië het muntwezen in de war brengen, daar hij niet dan met groot verlies tegen goud zou kunnen verwisseld worden. Gelukkig wordt er nog niets van bespeurd. Het stilzwijgen van de beide laatste jaarverslagen der Javasche Bank geeft recht dit te gelooven. Want dat hare Directie er wel degelijk op indachtig is, blijkt uit het verslag over 1877/78, p. 32. ‘Van het indringen van vreemde munten, en meer bepaald van de dollars, werd bij geen onzer kantoren eenig spoor waargenomen, en het laat zich aanzien dat hiervoor in den vervolge nog minder vrees zal behoeven te bestaan dan vroeger, nu de Regeering bij ordonnantie van 39 Juni 1877 (Stbl. no. 150) bepaald heeft, dat voortaan alle landskassen in Nederlandsch-Indië voor de aanneming van dollars zullen gesloten blijven, met uitzondering alleen van de kassen in de residentiën Banka, Riouw en Oostkust van Sumatra. Krachtens de aangehaalde ordonnantie zullen dollars, mits gaaf en ongeschonden, aldaar tegen den koers van ƒ 2.33 (welke koers naar de tegenwoordige waarde van het zilver nog ongeveer tien cent te hoog is) in betaling kunnen worden gegeven.’ In verband met de mogelijkheid dat nagemaakte, hoezeer volwichtige, Nederlandsche speciën in circulatie worden gebracht, verdient een ongewoon verschijnsel de aandacht, 't welk in het laatste jaar de geldsomloop opleverde. Het is dit: de specievoorraad nam bij eenige agentschappen der Javasche Bank, in afwijking, ja in tegenstelling met {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen tot nog toe placht te gebeuren, zeer sterk toe. Zoo was b.v. aan wettige betaalmiddelen in kas (zie de tabel op p. 30 van het verslag): op ultimo Maart 1875 1880. te Batavia ƒ 20,629,330 ƒ 12,176,022 te Samarang ƒ 2,279,249 ƒ 6,310,903 te Soerabaya ƒ 3,271,001 ƒ 7,094,660 te Padang ƒ 1,826,726 ƒ 1,474,660 te Makassar ƒ 617,551 ƒ 983,369 te Cheribon ƒ 173,821 ƒ 2,447,999 te Soerakarta ƒ 2 ƒ 91,361 te Pasaroean ƒ 184,346 ƒ 422,707 te Djokdjokarta ƒ 391,734 ‘Er doen zich, zoo gaat de verslaggever voort, op dit gebied soms verschijnselen voor, die niet altijd even gemakkelijk zijn te verklaren. De vermindering van den zilvervoorraad bij het hoofdbureau houdt natuurlijk nauw verband met de specie-uitvoereu naar Nederland, die uitsluitend van Batavia uit geschieden. Maar hoe komt b.v. Cheribon in het bezit van een zilverkas van circa ƒ 2½ millioen? Jaren achtereen, gelijk uit vroegere verslagen blijken kan, stonden wij voor het feit, dat de kas daar ter plaatse in de maanden Augustus, September of October geheel leeg liep, zoodat wij somwijlen genoodzaakt waren om ter voorziening in dringende behoefte eenig zilver van hier derwaarts te zenden..... Maar ditmaal had juist het tegenovergestelde plaats. Van niet meer dan ƒ 44,162, die bij den aanvang van October 1878 te Cheribon in kas waren, was de zilvervoorraad bij den aanvang van het verstreken boekjaar gestegen tot ƒ 1,301,237 en wel verre nu van na dit tijdstip geleidelijk af te nemen, bleef de voorraad zonder eenige tusschenpoozing gestadig aangroeien, totdat hij op 31 Maart 1880 1 het cijfer van ƒ 2,447,999 bereikt had, met welk zilverquantum de daar ter plaatse beschikbare bergruimte eigenlijk overvuld was. In gelijkervoege schier had zich bij ons Agentschap te Padang {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} in den loop van Juli 1879 een zilvervoorraad van ruim 3 millioen opgehoopt, zijnde meer dan het dubbele van hetgeen voor de behoefte van het verkeer op Sumatra's westkust in den regel noodig wezen kan. Maar door de welwillende en zeer gewaardeerde medewerking van den Directeur van Financiën kwam hierin eerlang eene gewenschte verandering.’ Nu de President der Javasche Bank voor dit vreemde verschijnsel geene verklaring durft geven, zal ik het niet wagen die te zoeken. Maar sedert er op het aanmunten van zilver tengevolge van de zoo belangrijke waardedaling van dit metaal eene winst van wellicht 15 percent is te maken, moet men rekening houden met de mogelijkheid dat de een of andere op voordeel beluste industriëel, 't zij Europeaan of Chinees of Amerikaan, volwichtige Nederlandsche zilveren munt van het vereischte gehalte in groote hoeveelheid gaat slaan en, aangezien de invoer daarvan in Nederland al te spoedig zou bemerkt worden, Indië tot zijn débouché uitkiest, omdat daar gemakkelijker aanzienlijke bedragen kunnen binnengebracht worden zonder de aandacht te trekken. Men herinnert zich, dat vóór 1854, in den tijd dat het koper de eenige circuleerende specie in Indië was, daar op groote schaal, ondanks streng verbod van invoer, kopergeld in omloop is gebracht, door Birminghamsche fabrikanten gemunt. En wat toen met koper is geschied, kan thans met zilver gebeuren. Gebeurde het zonder spoedig te worden ontdekt, dan zou het in onze wet geschreven verbod van zilveraanmunting machteloos worden, en de voorraad rijksdaalders in Indië zoo toenemen, dat terugstrooming naar Nederland zich niet liet wachten. Aan dit gevaar blijven wij blootgesteld. Iets anders is het echter, of er reeds voldoende reden bestaat om er ernstig ongerust over te zijn. Laat ons hopen, dat zelfs in Indië buitengewone toevoeren van zilvermunt niet lang kunnen verborgen blijven, nu de Javasche Bank niet minder dan 9 kantoren in verschillende deelen van den Archipel bezit. Dat hare Directie waakzaam zal toezien, en dat haar President zich nog geenszins ongerust maakt, mag ons aanleiding geven om, al erkennen wij het bestaan van het gevaar, het nog niet voor zeer dreigend te houden. Voor zoover kan worden nagegaan, bestaat er in Indië noggeene dringende behoefte aan goudgeld, en er is geen dadelijke reden om {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} te vreezen dat het ons spoedig zal overstroomen met groote massa's zilvergeld, daar verdrongen door vreemde speciën, of vrij gekomen door invoer van volwichtige doch nagemaakte Nederlandsche munt. Zelfs is het niet onmogelijk dat het allengs nog meer zilvergeld uit Nederland zal opnemen. De Regeering zal dat zeker niet tegenwerken, maar dwingen kan zij het ook niet. Voert zij te groote hoeveelheden zilver aan, dan komt het overbodig surplus onvermijdelijk terug. De operatiën in munt en muntmateriaal hebben dit jaar eene winst opgeleverd van ƒ 31,957.62 verder werd verdiend: aan rente van disconteering ƒ 644,845.12 aan rente van disconteering ƒ 129,494.96 aan rente van hypotheken en staatsschuld ƒ 134,943.45 aan verschillende provisiën ƒ 50,764.52 aan pakhuishuur ƒ 4,947.77 aan Leges ter zake van overschrijving van aandeelen ƒ 1,352.25 terwijl nog inkwam van vroeger onbetaald gebleven wissels en beleeningen en souffrance ƒ 8,137.12 _____ Van deze bruto-winst ad ƒ 1,006,442.81 moest afgetrokken worden: Wegens onkosten (waaronder ƒ 15,254.83 voor aanmaak van nieuwe bankbiljetten) ƒ 330,485.72 afschrijving op gebouwen en inventaris (ditmaal bezwaard met ƒ 10,700.85 wegens waardevermindering van het hoofdgebouw der Bank te Batavia) ƒ 31,425.57 onbetaalde wissels ƒ 1,559.04 oprichtingskosten van het agentschap Djokjokarta ƒ 2,972.48 366,442.81 _____ Blijft netto-winst ƒ 640,000.- tot welk cijfer het nieuw geopende agentschap Djokdjokarta, na afschrijving van alle oprichtingskosten, het voor een begin niet onverwerpelijk bedrag van ƒ 10,092.97 heeft bijgedragen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} In het geheel konden de aandeelhouders ontvangen ƒ 47.50 per aandeel van ƒ 500.-, of 9 pCt. De rentestand was iets hooger dan het vorig jaar, en wel sedert 23 Mei 1879 voor promessen 6, voor Gouvernementwissels 5, voor buitenlands betaalbare particuliere of bankwissels 5½, voor acceptatiën van vendukantoren 2½, voor beleeningen 5 à 6 pCt. Het gemiddeld opereerend kapitaal bedroeg wel bijna drie millioen meer dan in het vorig jaar, maar bleef toch in verhouding tot het kapitaal der Bank betrekkelijk klein n.l. ƒ 16,600,000. Dit cijfer laat zich volgenderwijs splitsen. Gemiddeld was uitgezet in disconteering van handelspap ƒ 9,625,000.- in disconteering van vendupap ƒ 2,245,000.- in beleeningen van effecten en goederen ƒ 2,372,000.- in hypotheken en staatsschuld (vaste belegging) ƒ 2,358,000.- In het geheel werd ruim vijf en zestig en een half millioen in disconto genomen. Het getal der gedisconteerde stukken wordt niet opgegeven, zoodat men niet kan nagaan hoe hoog hun gemiddeld bedrag was. Ook de gemiddelde looptijd van ieder stuk wordt niet vermeld. Ofschoon van alle kantoren Batavia verreweg het grootst bedrag aan disconteeringen heeft gesloten, verdiende Samarang verreweg de meeste rente, waaruit moet besloten worden, dat de bij het hoofdkantoor genomen stukken meerendeels slechts gedurende zeer korten tijd in de portefeuille van de Bank zijn verbleven. Uit het verslag, hoewel dit niet opgeeft hoe hetgemiddeld in disconteering uitgezette kapitaal over de verschillende kantoren verdeeld was, blijkt dat zóó inderdaad het geval was. Te Batavia is nl. voor meer dan achttien en een half millioen in disconto genomen aan buitenlands betaalbare wissels, voor een deel door het Indische gouvernement afgegeven op het Departement van Koloniën, voor een veel grooter deel getrokken op Engeland tegen credieten van bankiershuizen aldaar. Dit papier moet telkens door den discontant hinnen eenen door de Bankdirectie te bepalen termijn worden ingetrokken, en kan, daar het in Europa betaalbaar is, niet lang bij de Bank blijven. Dat deze het kan nemen strekt zeker ten gerieve van den handel, vooral van den exporteur, omdat hij er door in de gelegenheid wordt gesteld met het verkoopen van {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne wissels te wachten en dus op gelijkmatiger, standvastiger wisselkoers kan rekenen. Ook voor de Bank kan deze operatieeene goede bijdrage tot de winstrekening opleveren. De President twijfelt echter of deze bron van voordeel wel duurzaam zal vloeien. ‘Zoodra het gouvernement zijne wissel-afgiften op Nederland op kort zicht hervat 1, zal voor koopers van zelf de aanleiding vervallen om de hun toegewezen wissels voor korteren of langeren tijd hier aan te houden, en wat particuliere buitenlandsche wissels betreft, hangt de vraag, of zij ons ter disconteering znllen worden aangeboden, ten nauwste samen met den stand van ons rentetarief. Bij een hooger rentestand zal het voor de particuliere wisselbanken, die met Londen in rechtstreeksche betrekking staan en daar haar hoofdkantoor hebben, voordeeliger uitkomen om zich langs anderen weg, dan door onze tusschenkomst, de voor haar bedrijf benoodigde fondsen te verschaffen, en hierin ligt dan ook een van de redenen waarom wij ons rentetarief het geheele jaar door zooveel mogelijk onveranderd hebben gelaten, niettegenstaande het betrekkelijk althans vrij hooge cijfer van onze uitzettingen onder andere omstandigheden eene verhooging van den rentestand misschien wenschelijk zou hebben kunnen maken.’ En hierin vinden wij tevens de verklaring van iets, 't welk, oppervlakkig beschouwd, vreemd zou kunnen schijnen, nl. dat de disconto-rente van buitenlands betaalbaar papier lager was dan van het binnenlands betaalbare. Het disconteeren van handelspapier, afgegeven door koopers van invoer-artikelen aan den importeur, heeft dit jaar zeer weinig te beteekenen gehad, te Batavia minder dan in lange jaren. De vermindering te Samarang was het natuurlijk gevolg van de crisis onder de tweedehands-handelaren, welke in den loop van 1879 over die plaats losbrak. Uit Soerabaja, uit Makassar hooren wij gelijke klachten: slechte jaren voor den inlander en dientengevolge gebrek aan vertrouwen bij importeurs, inkrimping van het door hen verleend crediet. Of de vooruitzichten thans gunstiger zijn? De President betwijfelt dit ten sterkste, en ofschoon hij zegt de beantwoording der {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag liever aan het eigen oordeel zijner toehoorders te willen overlaten, eindigt hij zijn verslag met de volgende woorden: ‘Wat onze hoofdoperatie betreft, het disconteeren van papier, door koopers van importartikelen afgegeven van den importeur, zijn de vooruitzichten voor het oogenblik weinig bevredigend, want allerwege in den Archipel neemt men het streven waar om dien handel zooveel mogelijk in een contanthandel of althans een handel op korten termijn te hervormen, en het kan niet anders of het aanbod van discomptabel papier zal uit dien hoofde gaandeweg eene nog meerdere inkrimping ondergaan dan waarop in den loop van dit verslag reeds moest worden gewezen. Wij mogen ook niet vergeten, dat Java, althans Westelijk Java, op het oogenblik bezocht wordt door eene ramp, waarvan de gevolgen met betrekking tot de volkswelvaart in het algemeen even weinig te berekenen zijn, als met betrekking tot de geldelijke offers, die zij nog van den Staat eischen kan. Bovendien laat de oogst van de hoofdproducten van uitvoer, en met name van de koffie, zich dit jaar niet gunstig aanzien, en al deze omstandigheden te zamen mogen ons voorshands van de geldelijke resultaten van het ingetreden boekjaar althans geene te groote verwachtingen doen koesteren.’ Geen wonder dat de Directie gaarne de disconteering van venduacceptatiën uitbreidt en door eene lage rente (een' tijdlang van 1½ pCt. op de hoofdkantoren, later overal 2½ pCt.) dit papier tot zich trekt, dat ook bij andere maatschappijen en inrichtingen voor tijdelijke geldbelegging zeer gewild is. Daar het gouvernement aansprakelijk is voor de uitkeering der opbrengst van door de vendukantoren verkochte goederen, en - volgens de Indische jurisprudentie, die steun vindt in het bankoctrooi - dus ook voor de deswegens afgegeven acceptatiën, laat de soliditeit niets te wenschen over. In dit jaar heeft de Bank een bedrag van ƒ 6,457,241.- gedisconteerd. Dat de daarvan verdiende rente - die niet wordt opgegeven in het verslag - niet gering zal zijn geweest, mag worden aangenomen: in vroegere jaren bedroeg zij meer dan eens anderhalve ton gouds. Ongelukkig werken de gevolgen nog na van een in 1872 tusschen het Gouvernement en de Bank gerezen verschil naar aanleiding van eenige acceptatiën afgegeven door eenen vendumeester van een der zoogenoemde particuliere vendukantoren tot bedragen veel grooter dan de rendementen der verkoopingen, reden waarom {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} het Gouvernement weigerde die acceptatiën, schoon volgens de bestaande voorschriften door den resident als superintendent geviseerd, te betalen. Eene reeks van processen is gevolgd, die ten laatste zijn beslist in het voordeel van de Bank, zoodat de Regeering ten slotte bijna alles heeft betaald met renten en kosten bovendien. Over hare houding in deze zaken is menig hard woord gevallen. De Bankdirectie heeft zich - en niet zonder goede gronden - herhaaldelijk er over beklaagd. Maar, ofschoon aanvankelijk, ook omdat zij meende daartoe krachtens haar octrooi verplicht te wezen, voortgegaan zijnde met het disconteeren van alle vendupapier, heeft zij den 17den Juli 1875 1 besloten het disconteeren van venduacceptatiën, afkomstig van plaatsen, waar de Bank geen eigen kantoor heeft, voor den vervolge te staken, totdat van regeeringswege zoodanige verordeningen in het leven zullen geroepen zijn, die de bona fide houders van dergelijk papier zullen vrijwaren. Of er - nu alle processen ten voordeele van de Bank zijn beslist, en het Gouvernement heeft betaald - nog voldoende reden voor haar bestaat om bij dit besluit te volharden, durf ik niet beoordeelen. Intusschen mist zij ieder jaar de op gemakkelijke en veilige wijze te verdienen rente over een bedrag door haren President vroeger (verslag 1876/77 p. 17) in doorslag op één millioen geraamd, en moeten particulieren, die in de noodzakelijkheid komen op plaatsen, waar geen bankkantoor is gevestigd, goederen te verkoopen, òf op hun geld wachten, òf hooge rente (soms 7 à 9 pCt. ja nog meer!) betalen, zoodat voor alle partijen eene verandering wenschelijk is. De Minister van Koloniën zou dan ook gaarne spoedig eene regeling zien tot stand komen 2. In het nieuwe octrooi is de redactie van het artikel, 't welk deze operatiën noemt, gewijzigd 3, maar of die wijziging het uitzicht opent op spoedige {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} intrekking van het bankbesluit van 17 Juli 1875 zal nog moeten blijken. In beleeningen is dit jaar veel omgegaan: gesloten werd voor ƒ 12,841,809.- meer dan het dubbel van het vorige boekjaar. Het onderpand bestond voor verreweg het grootste deel uit exportgoederen. De meeste beleeningen schijnen niet lang te hebben geloopen, het bedrag der geprolongeerde posten wordt niet afzonderlijk opgegeven, waarschijnlijk is het begrepen onder het totaal der nieuw geslotene. De wekelijks gepubliceerde verkorte balansen toonen betrekkelijk snel opklimmende en neerdalende cijfers onder het hoofd ‘beleeningen’, 't welk vroeger niet afzonderlijk voorkwam, maar in één totaal met de ‘hypotheken, staatsschuld en belegd reservefonds’ werd opgenomen. Het meerendeel der producten-beleeningen werd gesloten: ‘niet rechtstreeks met exporthuizen, maar bij wijze van onderbeleening met andere crediet-instellingen, die de producten als oorspronkelijke geldschietsters in haar macht hadden, en als zeker kan worden aangenomen, dat harerzijds ook tot het aangaan van zoodanige transactiën alleen aanleiding bestaan kan, zoolang onze rentestand betrekkelijk laag blijft.’ Meer dan twee derden van de waarde der goederen mag tot dusverre niet worden voorgeschoten; voor het vervolg is door het nieuwe octrooi de grens op drie vierden gesteld. Ten einde door het verschaffen van meer faciliteiten aan de geldopnemers de operatiën in de hand te werken, heeft de Bankdirectie bij den aanvang van het afscheeps-seizoen besloten de aflossing van beleeningen naar hunne keuze bij alle kantoren der Bank facultatief te maken zonder in dergelijke gevallen het vroeger gebruikelijk plaatsverlies aan hen in rekening te brengen. Tevens werd de minimum-termijn, waarvoor in elk geval rente zou verschuldigd zijn, van 30 op 15 dagen teruggebracht. Het hoofdkantoor leverde ditmaal de belangrijkste bijdrage tot de {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} beleening-rekening, dan volgen Soerabaja, Padang en Makassar, op welke laatste plaats de afscheep der beleende partijen ten gevolge van gebrek aan scheepsruimte aanmerkelijk werd vertraagd, eene omstandigheid, die in niet geringe mate heeft bijgedragen tot stijving der renterekening van dat Agentschap. Te Padang werd eene grootere hoeveelheid Gouvernements-koffie geveild tegen hoogere prijzen dan het vorig jaar, vandaar grootere beleenings-operatiën. In hypotheken en staatsschuld was gemiddeld belegd ƒ 2,358,000, waarvan ƒ 534,600 nominaal 2½ pCt. Nederl. Werk. Schuld, die voor de ten vorigen jare aangenomen waarde van 60 pCt. op de balans staan. Het op 1 April 1870 in werking getreden octrooi liet deze beleggingen, schoon vroeger geoorloofd, niet toe dan alleen voor het reservefonds, maar na herhaalden aandrang van de zijde der Bank, die gaarne een deel van haar betrekkelijk zeer groot kapitaal rentegevend wilde uitzetten, gaf de Regeering in 1871 vrijheid om voor hoogstens twee millioen staatsschuld en hypotheken te nemen: evenwel onder zekere restrictiën, o.a., dat op geen perceel meer dan de helft der getaxeerde waarde mag worden geschoten. Ondanks deze zeer belemmerende bepaling heeft de Directie voortdurend een gelukkig gebruik welen te maken van de haar verleende bevoegdheid, en, schoon altijd de vrij hooge rente van 6 pCt. bedingende, slechts éénmaal een geringe schade geleden 1. Het nieuwe octrooi stelt ruimere grenzen, het staat aan de Bank toe twee millioen uit te leenen onder eerste hypotheek op perceelen waarvan de waarde het opgeschoten kapitaal met minstens één derde moet te boven gaan, en één millloen te beleggen in Nederl. Staatsschuld, in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch Indië, en in pandbrieven van door den Koning of door den Gouverneur-Generaal goedgekeurde hypotheek-maatschappijen, zoodat voor de Bank de gelegenheid om van haar kapitaal rente te maken belangrijk is verruimd. Zij had nog iets meer gewenscht: nl. onder hare operatiën te mogen opnemen {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} het verleenen van credieten of voorschotten in rekening-courant tegen zakelijke zekerheid, bepaaldelijk hypotheek op vast goed. Ofschoon deze wensch, tegen de inwilliging waarvan de Regeering aanvankelijk bezwaar maakte, nog eens nader is toegelicht in het verslag, is hij niet, althans op verre na niet geheel vervuld. Art. 8, sub III van het nieuw octrooi noemt onder de operatiën der Bank, het verleenen van credieten of voorschotten in rekening-courant tegen zakelijke zekerheid in roerende goederen (n. 1. effecten en koopwaren), welke credieten wat de termijnen betreft, waarvoor zij kunnen worden gegeven, met beleeningen worden gelijk gesteld (art. 10). Deze operatiën kunnen niet geacht worden een nieuw veld te openen, en zullen naast de beleeningen niet van veel beteekenis zijn. Is de Regeering terecht bij haar bezwaar blijven volharden? De Heer B. Heldring, die in zijne aankondiging van het voorlaatste verslag der Javasche Bank 1 te kennen gaf, dat het verleenen van credieten tegen hypotheek niet geschikt, ja bedenkelijk zou zijn voor eene circulatiebank en eigenlijk alleen werd gewenscht om de daarvan te wachten winsten, zal op deze vraag zeker bevestigend antwoorden. Naar het mij voorkomt niet zonder goede reden, en ofschoon de Directie, naar ik vertrouw, van de gewenschte bevoegdheid zeker een zeer voorzichtig gebruik zou weten te maken, zoodat er voor de Bank weinig gevaar voor verlies zou zijn te vreezen, wil ik toch met een enkel woord terugkomen op de beschouwingen door den President in dit verslag geleverd, omdat daarbij een beroep op het algemeen belang op den voorgrond wordt gesteld, waarmede ik niet kan instemmen. Zijne redeneering komt in hoofdzaak hierop neêr. Indië bezit geene eigenlijke effectenbeurs. Een gevolg van dit gemis is al dadelijk, dat reservekapitalen en waarborgfondsen, met name de gefourneerde kapitalen van assurantie-maatschappijen, de in spaarbanken ingebrachte gelden enz. enz. niet in dadelijk verkoopbare of beleenbare effecten kunnen belegd worden, maar dat men om rente te kweeken van al die fondsen, die bij elkaâr genomen millioenen beloopen, schier uitsluitend beperkt is tot hypothecaire uitzettingen. Bij een normalen gang van zaken ligt hierin zeker weinig of geen gevaar; maar hoe, wanneer onder den druk {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} van de eene of andere paniek een algemeene aandrang tot opvordering van gedeponeerde fondsen ontstaan kan? En hoe zouden in geval van een zeer uitgebreid brandsinister, - dat toch altijd tot de mogelijkheden behoort, de plaatselijke assurantie-maatschappijen hare in hypotheken belegde fondsen, noodig om de door haar beloopen schade te vergoeden, spoedig genoeg kunnen losmaken om hare verplichtingen tegenover de verzekerden na te komen? ‘Wie over dergelijke vragen nadenkt moet inzien, dat de eigenaardige verhoudingen, die deze geldmarkt kenmerken, op een gegeven oogenblik tot misschien onoplosbare moeilijkheden leiden kunnen, wanneer de gelegenheid niet bestaat om, zelfs voor korten tijd, gelden te kunnen opnemen onder verband van niet dadelijk opeischbare waarden. Die gelegenheid ontbreekt thans geheel en al, en “werkelijke behoefte en billijke eisch” brengen in het belang van het algemeen dan ook onzes erachtens mede om haar bij de Javasche Bank open te stellen, voorzooverre dit althans zal kunnen geschieden zonder gevaar te loopen, dat zij in andere opzichten niet aan het doel harer instelling zou kunnen beantwoorden. Alleen reeds de zekerheid, dat zij in gevallen als de bovenbedoelde bevoegd zal zijn om hulp te verleenen, kan voldoende wezen om aan een opkomenden storm met goed gevolg het hoofd te bieden, ook al wordt van die hulp daadwerkelijk geen gebruik gemaakt, en het is mitsdien, voornamelijk in het belang van het algemeen, en ook in dat van den Staat zelf, die als koopman en bankier hier misschien nog meer dan elders behoort te waken tegen onnoodige beroeringen op de geldmarkt, te hopen, dat de Regeering ook ten deze, bij nader inzien, aan ons verlangen zal willen te gemoet komen.’ 1 Het spreekt van zelf, dat daar waar geene effecten zijn, ook geen effectenhandel, ook geen effectenbeurs kan bestaan. Worden er in {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Indië geene effecten gehouden, dan is dit een bewijs, dat daar de kapitalisten de voorkeur geven aan andere, meer voordeel afwerpende beleggingen; b.v. in vaste goederen en in hypotheken. Daarop is niets aan te merken. Alleen zij, die blootgesteld zijn aan plotselinge opvraag van hun toevertrouwde kapitalen, dienen zich te hoeden tegen het al te zeer vastleggen hunner middelen en moeten er op bedacht zijn altijd een ruim deel daarvan, al is het met opoffering van eenige rente, beschikbaar te houden, willen zij met gerustheid den, dikwijls onverwacht opkomenden, kwaden dag kunnen afwachten: vooral wanneer en zoolang de gelegenheid ontbreekt om, al is het voor korten tijd, gelden op te nemen onder verband van niet dadelijk opvorderbare waarden. Opent men het vooruitzicht, dat deze gelegenheid in ruime mate zal gegeven worden, dan neemt men het krachtigste motief weg voor die behoedzaamheid, welke een tegenwicht moet zijn tegen de neiging om oogenblikkelijk voordeel te verkiezen boven duurzame veiligheid. Nu is eene inrichting als de Javasche Bank, niet omdat zij eene circulatiebank is, maar omdat zij eene centrale, door bijzondere Regeerings-maatregelen gesterkte credietinstelling is, zeker geroepen om in tijden van crisis op onbekrompen voet hen te steunen, die tijdelijk behoefte aan, dan zoo schaarsche, betaalmiddelen hebben, en wanneer zij aan deze roeping voldoet, kan zij onwaardeerbare diensten bewijzen aan de Maatschappij. Maar opende zij aan particulieren, aan banken, aan andere credietinstellingen het vooruitzicht op steun, ook al hebben deze verzuimd zich door voldoende voorraden van spoedig realiseerbare waarden tegen den kwaden dag te wapenen, dan zou ik vreezen, dat zij hare middelen, die toch niet onbeperkt zijn, juist in tijden van crisis spoedig zou zien uitgeput, en dat zij dus niet zou in staat blijven daar te helpen, waar op haren bijstand mocht gerekend worden. Er komt nog iets bij. Bestaat er tegenwoordig weinig gevaar voor wegvloeiing van het metalen ruilmiddel uit Indië, dat kan veranderen. Al blijft zilver er feitelijk het circulatiemiddel, de tijd kan komen, dat dit metaal tegenover het goud weêr in waarde rijst, dat uitvoer voordeelig wordt. Indien goud het voorname circulatiemiddel wordt, - eene onderstelling, wier spoedige verwezenlijking ik wel niet verwacht, maar die toch in de bestaande wetgeving zeker het beste past, - dan is het gevaar voor uitvoer op ruime schaal veel grooter. De positie der Javasche Bank zou daardoor {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} veel minder krachtig worden dan zij nu met haar zeer ruimen specievoorraad pleegt te zijn. Reden te meer om voorzichtig te wezen. Mocht nu de weigering der Regeering het gevolg hebben, dat particulieren, banken en andere crediet-instellingen wat grooter deel van hunne middelen moeten beleggen in effecten en wissels, wat minder in hypotheken, dan indien de gevraagde vergunning was verleend, veranderden dus in dit opzicht de eigenaardige verhoudingen, die de geldmarkt van Neerlands-Indië kenmerken, dan geloof ik dat zij geene reden zou hebben om zich te beklagen over haar besluit. Er blijven nog eenige posten van de winstrekening over. Wegens provisie voor afgegeven bankassignatiën van het eene kantoor op het andere het niet onbelangrijk bedrag van ƒ 50,764.52. Meer dan drie-en-dertig millioen werd door tusschenkomst van de Bank overgemaakt. Het aantal assignatiën is weêr toegenomen, doch het geldelijk bedrag, en daarmeê ook de provisie, sedert 1876/77 vrij wat verminderd. Zeer terecht heeft de Regeering afgezien van haar aanvankelijk geopperd verlangen, dat bij de octrooi-vernieuwing de vrijdom van het zegelrecht voor assignatiën moest vervallen. De belasting zou er niets meer om opbrengen, want van assignatiën zou niet langer gebruik worden gemaakt, en dus alleen het publiek worden verstoken van eene zeer veilige gelegenheid om gelden over te maken. Nog verdient de aandacht een postje van ƒ 8,137.12 wegens in dit jaar betaald bedrag op pretensiën die vroeger reeds als dubieus waren afgeschreven, wel een bewijs dat vroeger voor voldoende afschrijving ruim was gezorgd. Ditmaal is op beleeningen geen enkel verlies geleden en op disconteeringen slechts ƒ 1,559.04 wegens ééne onbetaald gebleven promesse. In dit opzicht mag de Bankdirectie met zelfvoldoening op het afgeloopen jaar terugzien. Over de verdiende winsten, die haar in staat stelden 9½ pCt. dividend uit te keeren, is zij niet volkomen tevreden, en de President vindt dan ook aanleiding om er op te wijzen, dat het resultaat in de laatste tien jaren verkregen ‘de zeer betrekkelijke waarde van het zoogenoemde privilegie der Bank duidelijk in het licht stelt, althans voor hare deelhebbers, want de vrachten, die het algemeen, en ook in het bijzonder de Staat van dat privilegie trekt, kunnen moeilijk te hoog worden aangeslagen.’ {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Zullen de volgende tien jaren èn voor het algemeen èn voor de deelhebbers de gewenschte vruchten afwerpen, zoodat ieder zal tevreden zijn? Dat de wakkere en waakzame Directie daartoe het hare zal bijdragen, daarop kan men gerust zijn; voorzoover het afhangt van het octrooi zijn de vooruitzichten, hoewel niet in die mate als door de Bank was gehoopt, zeker verbeterd. Laat ons wenschen, dat de menigte andere omstandigheden, die er op van invloed kunnen zijn, bovenal de bloei en ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid in Insulinde, er in ruime mate toe mogen medewerken. Groningen, December 1880. Mr. W.A. Reiger. De Heer van den Sparrendaal. Een verhaal, door H.T. Chappuis. Sneek, J.F. van Druten, 1880. Emma. Oorspronkelijke novelle, door Theod. M. Tromp. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg, 1880. Haagsche Hopjes, door Piet Vluchtig. I. ‘Een Spoedstuk’. Tweede druk. Haarlem, W.C. de Graaf, 1880. Het kunstgehalte dezer drie werken staat in omgekeerde evenredigheid tot hun omvang. Hierboven zijn ze naar hun vierkante uitgebreidheid gerangschikt, de lijvigste aan het hoofd. Waarom niet? Zijn de meeste letterkundige classisificatiën niet kunstmatig en willekeurig als de Linnaeische plantenverdeeling? Onderscheidt men dáár ook niet in phanerogammen en cryptogamen, in auteurs met stampers, auteurs met kleverige meeldraden, auteurs zonder sekse en auteurs met te veel seksualiteit (poliandria), in monoecia, die op een bovenhuisje wonen, en dioecia, die 's zomers een buiten betrekken? Het aannemen der kubieke uitgebreidheid als grondslag tot rangschikking van litterarische werken zou misschien zoo moeielijk niet te verdedigen zijn. Bilderdijk en Wagenaar in de Iste klasse, Piet Vluchtig in de XXXIIste.... Men ziet de tafel reeds vóór zich. Wat daarvan ook zij, - hier, zooals gezegd, is deze wijze van ordening gevolgd: eerst het dikke boek van den heer Chappuis, dan 's heeren Tromp's bescheiden novelle, door den uitgever wat uitgedijd à foree {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} van mooi, zwaar papier, eindelijk Piet Vluchtig's anecdote in zakformaat. Duidt men door V het volume, door G het litterarisch gehalte dezer verhalen aan en nummert men de evengenoemde schrijvers met 1, 2 en 3, dan zou men de verhouding tusschen die volumina en die gehalten - ik wees er reeds op - tamelijk juist kunnen aangeven in deze vergelijking: V1:V2:V3 = G3:G2:G1. Het gebruiken van algebraïsche formules bij letterkundige beoordeelingen zou voor het vaag gezwets, waarin wij thans te dikwijls vervallen, stipte en duidelijke waardeeringen in de plaats doen komen; schrijvers en publiek zouden meer aan onze voorlichting hebben. Het denkbeeld zij ter overweging aanbevolen aan onze critische grootheden, of groote critici, wat moet men zeggen? De ondergeteekende blijft in elk geval zijn uitvindersrecht handhaven. In afwachting, dat Busken Huët, Olim of prof. Pierson omtrent dit punt uitspraak doen, zal ik nog maar eens, op de tot dusver gevolgde wijze, mijn schatting der drie verhalen onwiskunstig uitdrukken. De Heer van den Sparrendaal. Van buiten ziet het boek er fraai uit; het maakt een goede vertooning achter de spiegelglazen der boekwinkels. Ook van binnen doen het glad, hagelwit papier en de duidelijke druk het oog aangenaam aan. Genoegen geeft ook de ontdekking, dat de opzet der geschiedenis een krachtige reminiscentie van mevrouw Bosboom's Majoor Frans is, zóó krachtig, dat terwijl de oogen doorlezen, de gedachten welbehagelijk achterblijven in het gezelschap van Fancis Mordaunt en Leopold van Zonshoven. De heer Adolf van Reyn erft ook van een oude freule een fortuin en een buiten, onder de mits van zeker, binnen een jaar tijds te sluiten huwelijk. Verder dan het gebruiken van dit zelfde gegeven, gaat de overeenstemming tusschen den roman van den heer Chappuis en dien van mevrouw Bosboom echter niet. In geen enkel opzicht. Want... ach neen, waartoe de Sparrendaalsche geschiedenis nog verder besproken? Ce n'est pas sérieux, ça! Er steekt niets in. Het boek is blijkbaar met een zevenmijlsvaart geschreven, zóóveel woorden in de minuut, zóóveel bladzijden daags, zóóveol vel in de week. De auteur scheen in zijn Op de Beukenhorst en Renée iets te beloven, doch hij vervult zijn beloften niet. Een polygraaf, zonder ophouden oorspronkelijke {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} werken en vertalingen in vervaarlijke hoeveelheden, als bij het pond, afleverend, - dat is er uit den heer Chappuis geworden. Daar zijn er, die elk sprankje talent, dat verloren gaat, bejammeren; de zoodanigen zullen het dezen schrijver kwalijk nemen, dat hij geen eerbied voor zijn gaven gehad heeft. Mij is wel eens gezegd, dat de heer Chappuis weinig ofgeen pretentiën maakt nopens de waarde van zijn letterkundigen arbeid; ik heb het voorrecht niet hem persoonlijk te kennen en weet dus niet of deze mededeellng waarheid bevat. Mocht dit wel het geval wezen, dan zou ik den schrijver van Renée ten deze wat meer pretentiën toewenschen; met den aanleg, dien hij getoond heeft te bezitten, zou hij dan vermoedelijk door het gevoel van eigenwaarde tot beter doen aangezet worden. Emma werd, volgens een verklaring, die de heer Tromp zelf in zijn voorrede aflegt, ‘in enkele dagen’ geschreven. De auteur meent op die omstandigheid een beroep op toegevendheid te mogen gronden. Het komt mij echter voor, dat hij juist daardoor alle aanspraak op toegevendheid verbeurd heeft. Het is immers, op het zachtst genomen, niet zeer beleefd om een werk, waarvoor men zich zoo weinig moeite gegeven heeft, goed genoeg voor den lezer te achten. Wat meer hoffelijkheid, bidden wij u, indien ge 't al voor u zelven zoo nauw niet neemt. Maar de heer Tromp is beter dan hij zich, misschien niet zonder eenige blague, voordoet. Zijn novelle draagt wel sporen van niet genoeg overdacht en wat haastig bewerkt te zijn, maar er zit iets in. Een losse, natuurlijke verhaaltrant, ongedwongen, op sans gêne af, jeugdig en jolig, - de schrijver heeft een aanstekelijke goede luim. Hij graaft hier niet diep, hij wandelt langs den buitenkant van menschen en dingen, maar hij vertelt hetgeen hij ziet op een vermakelijke wijze. Hij doet zijn leeftijd eer aan, hij is werkelijk jong, ook wel eens in een litterarisch minder gunstigen zin, maar toch meer in de gunstige beteekenis der uitdrukking; saaiheid, stijfheid, holheid vermommende deftigheid zijn hem vreemd; hij geeft zich, zoo als hij is. Men ziet 't hem aan, dat hij schik in het leven en lust in het schrijven heeft. Voeg daarbij, dat hij werkkapitaal bezit, o.a. een adertje van humor, dat wij tot een vollen ader hopen te zien aanzwellen, dan kunnen wij wel zeggen, dat er van hem steeds beter te wachten valt. Te meer, omdat hij zelf, beter dan wie ook, over- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd is van hetgeen hem nog ontbreekt en dat met prijzenswaardigen ernst en ijver bijwerkt, zooals allen weten, die hem persoonlijk kennen. Van de Haagsche Hopjes behoef ik hier niet veel meer te zeggen. De aardige kabinetstukjes van Piet Vluchtig zijn bij hun verschijning aanstonds algemeen gewaardeerd geworden. De tweede druk, thans van een ‘Spoedstuk’ noodig geworden, bewijst ten overvloede hoe zeer zij in den smaak gevallen zijn. En geen wonder, deze kleine schetsen, behoorende tot het genre, dat men in het Fransch nouvelles à la main noemt, zijn keurig geschreven. Anecdoten als die van het spoedstuk en de herkiezing eener Indische specialiteit kunnen niet beter verteld worden, dan door Piet Vluchtig gedaan is. Hoe geestig is, in liet voor ons liggende boekje, de silhouette van den minister Van der Hummes, ‘dien men niet helpt, maar dient.’ Hoe vermakelijk de voorstelling dier ambtenaren, door den rusteloos arbeidzamen staatsman, te avond onverwachts opgeroepen om hem binnen het uur een belangrijk stuk in te dienen. Het zijn eenige losse, vlugge omtrekken, hier en daar wat aangeschaduwd, maar ge ziet het gansche tooneeltje tintelend van leven voor u. Piet Vluchtig's penteekeningen doen mij denken aan Alexander Verhuell's Zoo zijn er en Zijn er zoo? Beiden hebben een zelfde soort van geest. Maar de teekenaar met de pen heeft een juister oog en een vaardiger hand dan de teekenaar met het potlood. G. Valette. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. L. Wagenaar, Het Réveil en de Afscheiding. Heerenveen, J. Hepkema, 1880. 288 biz. Gretig heb ik dit geschrift ter hand genomen. Welk een uitstekend denkbeeld, niet langer te toeven, maar het Réveil en de Afscheiding voor de vergetelheid te bewaren; vooral het Réveil, een der belangrijkste verschijnselen in ons dierbaar vaderland, waarin op den duur zoo weinig belangrijks voorvalt. Dit werk is eigenlijk een dissertatie, geschreven onder Prof. Beets als promotor: gelukkig voorteeken, want Prof. Beets was zelf weleer een der woordvoerders van het Réveil en kon zijn doctorandus derhalve uitnemend den weg wijzen. Mijne belangstelling werd slecht beloond. Dit is een dier boeken, waar een mensch weinig aan heeft. Het blijft ver beneden zijn onderwerp. Het had een bladzijde van de nederlandsche kerkgeschiedenis behooren te zijn, maar geschiedenis heb ik er niet in gevonden; hoogstens hier en daar eenige biografische en bibliografische gegevens, en die niet eens altijd juist, allerminst volledig mogen heeten. Niemand kan uit dit geschrift het Réveil, - want tot het gedeelte, dat daarover handelt, beperkt zich mijne beoordeeling, - zelfs bij benadering leeren kennen. De promotor heeft zijn doctorandus wel een weinig in den steek gelaten. Allereerst wat de bronnen betreft. Dr. Wagenaar onderneemt het, de mannen van het Réveil te kenschetsen. Deze mannen boezemden hem dns belangstelling in. Maar hoe is het dan mogelijk, dat hij zich niet de noodige moeite heeft gegeven om de personen, die deze mannen gekend hebben, uit te hooren of de ongedrukte brieven dezer mannen te lezen. Er liggen stapels brieven, die aan Dr. Wagenaar de beste diensten hadden kunnen bewijzen, en waarvan een groot deel in de nagelaten verzameling van Mr. Groen van Prinsterer op de Bibliotheek te 's Gravenhage algemeen toegankelijk is. Dr. Wagenaar heeft het ‘Dagboek van W. de Clercq’ gelezen. Daaruit heeft hij het bestaan van talrijke brieven van de Clercq kunnen opmaken. Wekten die brieven bij hem geenerlei nieuwsgierigheid op? Hij kon toch wel vermoeden, dat in het ‘Dagboek’, allereerst voor de weduwe van de Clercq door mij bewerkt, in de verte niet alles opgenomen was, wat de Clercq en zijn tijd kenmerkte. Waarom heeft hij zich {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tot mij of tot de zonen van den improvisator gewend; met het verzoek om te mogen lezen, wat ik moest overslaan? Waarom, in het gemeen, niet stad en land afgereisd, om te zien, waar hem licht kon opgaan? Dan had hij rijke bouwstof kunnen opdoen, en een geschrift kunnen samenstellen, even belangrijk alsthans het zijne onbeteekenend is. Een historisch geschrift pleegt in voorrede of inleiding de bronnen op te geven, waaruit het put. Dr. Wagenaar zegt, dat de HH. ‘Hofstede de Groot, Beets, Brummelkamp, Gobius du Sart hem hunne bibliotheken openden;’ dat de heer ‘Elout van Soeterwoude hem vele hoogst belangrijke mededeelingen deed;’ dat de heer ‘M.J. Chevallier hem deed inleven in de dagen des Réveils’; dat hij ‘grooten dank verschuldigd is aan zijnen hoogleeraar Dr. N. Beets.’ Moet dit nu een opgaaf van bronnen verbeelden? Meent Dr. Wagenaar inderdaad, dat hij met die ‘geopende bibliotheken,’ die persoonlijke mededeelingen van de Heeren Elout en Chevalier kon volstaan, en heeft hij zich in het geheel niet verplicht geacht, ons eenigszins op de hoogte te brengen van de soort van ‘inlichtingen en wenken,’ waarvoor hij zijnen hoogleeraar Dr. N. Beets zoo ‘grooten dank verschuldigd is’? Naar Dr. Wagenaars boek te oordeelen, kunnen die wenken en inlichtingen niet veel om het lijf hebben gehad, tenzij hij ze in den wind heeft geslagen, wat vrij ondankbaar van hem zou zijn. Dit zoogenaamd historisch geschrift rechtvaardigt al te zeer den naam, dien men aan de Geschiedenis heeft gegeven, van ‘fable convenue.’ Men vindt hier al de pompeuse en konventioneele frasen bijéen, die sedert een twintig jaren over da Costa, de Clercq en hunne vrienden zijn geschreven; geen konkreet beeld. Da Costa, bijvoorbeeld, is ‘le Héros du Réveil;’ een ‘kosmos van krachten;’ een ‘lyrische verlenging van Bilderdijk;’ een ‘geboren dichter vol oosterschen gloed.’ Hij werd een ‘oorspronkelijk godgeleerde’; was ‘een schriftonderzoeker’ van ‘met nimmer verflauwenden ijver doorgezette grondige studien;’ een ‘dichter-wijsgeer’; zoowel een ‘zwaarmoedige Thomas’ als een ‘vurige Petrus.’ Ik wil het eens gelooven. Maar maakt het ons veel wijzer, dit alles te vernemen? Op het stuk van feiten vernemen wij, dat de ‘dichter da Costa evangelist werd;’ dat hij ‘den weinigen meer ontwikkelden vrienden bijbellezingen hield te zijnen huize, waarbij hij somtijds uitweidde ook over den toestand van Kerk en Staat.’ Dit ‘somtijds’ is ver- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} rukkelijk. Uitweiden: het is waar, somtijds deed da Costa dat wel. Ik meen mij dat wel te herinneren. Waarom geeft Dr. Wagenaar ons niet liever een Zondagavond van da Costa terug? Hij had met hulp van de nog levenden licht zulk een avond kunnen rekonstrueeren, vooral met behulp van Schimsheimers arbeid, die, evenmin als mijne ‘Gedenkrede’ of mijn Opstel over de Brieven van da Costa een plaats heeft mogen vinden onder de ‘Litteratuur en Bronnen’, die omtrent da Costa moeten geraadpleegd worden (blz. 70). Toch zijn Schimsheimers aanteekeningen van groot belang, juist omdat zij eenig zijn in hare soort. Jaren lang, zondagavond na zondagavond, heeft deze goede, trouwe Schimsheimer opgeschreven wat hij van da Costa's stichtelijke, soms ook niet stichtelijke, improvisatiën had kunnen onthouden. Geef u sleehts moeite voor een dankbaar nageslacht! Een doctorandus schrijft over den dichter, wiens Eckermann gij waart, en weet misschien niet eens, dat gij hebt bestaan! Ik weet zeer wel, dat men de aanteekeningen van Schimsheimer niet zoo als zij daar liggen kan overnemen, maar iets anders is het, ze geene fotografie te noemen, iets anders ze te ignoreeren. Behoefte aan nauwkeurigheid schijnt Dr. Wagenaar in het minst niet te kwellen. - Da Costa is, volgens hem (blz. 70), in 1791 geboren! Blz. 95 schijnt hij niet te bespeuren, dat hij da Costa tweemaal laat trouwen en in 1837 naar den Haag laat verhuizen. Gaarne geloof ik aan een drukfout, maar de drukfout zelve verraadt weinig zorg. Zij is niet de eenige. Blz. 72 heet Prof. van Lennep I.D.J. van Lennep, alsof van Alphen, bijvoorbeeld, Pieter kon heeten! Blz. 85 wordt een heer Westerdorp genoemd en natuurlijk Westendorp bedoeld. Wie mag Prof. Jonkbloed zijn? Deze onnauwkeurigheden zouden geen melding verdienen, waren zij niet kenteekenen van de overhaasting, waarmede alles bewerkt is, wat op het Réveil betrekking heeft. Niets en niemand wordt in het ware, of in het voldoende licht gesteld. Onmogelijk is het, met blz. 75 voór zich een denkbeeld zich te vormen van da Costa's Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, en de inhoudsopgaaf van dit geschrift op blz. 109 vlgg. laat ons even onbevredigd. Wat was da Costa toen hij dit protest te boek stelde? En is hij aan hetgeen hij toen was, getrouw gebleven? Op de beantwoording van deze vragen komt het bij de kenschetsing van da Costa aan. - Wie kan Groen herkennen in dat ‘berekenend brein’... ‘majestueus van kalmte’... {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘type van de oud-Nederlandsche aristokratie’. Groen, kalm? Groen, een aristokraat? Wien denkt Dr. Wagenaar dit wijs te maken? Met de epitheta: hartstochtelijk en demagogisch, zouden wij dichter bij de waarheid komen. Hoe kan Dr. Wagenaar - waarom moet zijn naam juist aan een nauwgezet historicus herinneren? - de Clercq's dagboek gelezen hebben, en zich met de algemeenheden vergenoegen, die blz. 95 over de Clercq, dat fijn besnaarde werktuig van het Réveil, te lezen staan? - Ik zou niet gaarne iets ongunstigs zeggen van H.J. Koenen, maar hem ‘bovenal Christendichter’ te hooren noemen, ‘die als in het heilige der heiligen der unio mystica nedergeknield, den adem des Heeren hoorde ruischen door de harpe zijns harten’ (en dat schier permanent, - had er bij moeten staan, - op de wijze van Gezang VII), brengt inderdaad een glimlach om de lippen. De schrijver heeft waarschijnlijk geen kennis genomen van die kristenharpe, door Hasebroek zoo fijn gekenschetst. Maar neen! dat heeft de schrijver wel gedaan, zie blz. 99. Er zijn toch onverbeterlijke idealisten in de wereld. Dr. Wagenaar zegt ergens: ‘na de dichters van het Réveil, na Bilderdijk, da Costa, de Clercq en Koenen te hebben genoemd’. Bilderdijk en - Koenen! Affaire de goût! Wormser is blz. 101 ‘de vader onzer Christelijke school met Groen’. Had dan deze vader niet een iets uitvoeriger bericht verdiend, dan gegeven kon worden in zestien regels? Waarom zijn hier de brieven, die Groen heeft uitgegeven, niet gebruikt? Wat beteekent toch de eerbied voor deze mannen, als men zoo summierlijk met hen omgaat? - Uitvoeriger is de schrijver over Dr. Beets, maar om ten slotte alles samen te vatten in een onjuistheid: ‘Beets heeft het Réveil gepopulariseerd’. Wie heeft er ooit iets van bespeurd? Het ‘Réveil’ is nooit populair geworden, en dat Réveil, dat in da Costa en in Groen zijne woordvoerders heeft gevonden, Dr. Beets heeft het ten slotte metterdaad verloochend. Van de Stichtelijke uren wordt gezegd: ‘zij vonden “un recueil immense.” Ziedaar fransch, dat ik niet versta. Wat is eene onmetelijke verzameling, gevonden door de Stichtelijke uren? Van T.M. Looman, Hasebroek, Heldring, de Liefde, Secrétan en zoovele anderen wordt, kortheidshalve, kenschetsing zelfs niet beproefd. - Over de Liefde dit slechts (blz. 126): ‘Ongeveer terzelfder tijd publiceerde de ijverige Wesleyaansch-gezinde Evangelie-prediker Ds. J. de Liefde zijn welgeschreven, zeer populair ‘Magazijn voor burger en boer!’ {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, dit boek is niet zoo als het behoort. Het getuigt van weinig hart voor de zaak, die het heet te behandelen. Zoo mag in onzen tijd geen kerkgeschiedenis meer worden geschreven. Zoo luchtig mag men zijn taak niet opnemen. Ik zou meenen, dat deze taak de kracht van ieder jong schrijver te boven moet gaan, en wil de heer Wagenaar een raad van mij aannemen, dan noodig ik hem uit éen klein onderdeel uit zijn boek te kiezen, bijvoorbeeld: Wormser en zijn kring, de Liefde en zijn kring, of ook de ‘Soirées religieuses’ van Malan en van anderen, en dat niet zorg te bewerken. Ik twijfel niet, of hij zal dan een arbeid kunnen leveren, waaraan hij meer genoegen beleeft, dan aan zijn akademisch proefschrift. Ook zal hij een nuttig werk doen. De geestelijke fysionomie van ons volk van 1830 tot 1855 is aan ons volk zelf onbekend. Maar hij zoeke het détail. Het is onmisbaar; en juist zijn promotor kan hem daaraan helpen. Dr. Beets weet er alles van, en zal, naar ik gis, den regel niet wraken, dat wie het weet, het zeggen moet. November 1880. A. Pierson. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De Valkenburgen, door P.F. Brunings, 2 deelen Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1879. Aan ‘Wildrick’, een anderen roman van den auteur, wiens arbeid ik thans wensch te bespreken, is ettelijke jarengeleden van bevoegde zijde een gunstig onthaal ten deel gevallen. De Hr. Busken Huet kende aan dat boek, behoudens eenige aanmerkingen, eene eervolle plaats toe; naar zijn oordeel was het een schoone jongensdroom, die op het papier tot werkelijkheid werd. Zij, die zich dien indruk herinneren, zullen bij de kennismaking met ‘de Valkenburgen’ bedrogen uitkomen, indien zij thans iets soortgelijks verwacht hebben. Wel is de Heer Brunings sinds de verschijning van ‘Wildrick’ eenige jaren ouder geworden, en is het koortsig leven van onzen tijd, dat ons allen ook ondanks onszelven wel ietwat medesleept, er niet op aangelegd, onze jeugd lang in stand te houden; maar dit tijdsverloop alleen geeft geen voldoende verklaring van het verschijnsel, dat in ‘de Valkenburgen’ zoo weinig sporen voorkomen dier benijdbare jonkheid en dier gelukkige gemoedsstemming, die den schrijver van ‘Wildrick’ kenmerkten. Misschien zal deze of gene mij toevoegen, dat ik het recht niet heb zoodanige vergelijking te maken, nu deze schrijver blijkbaar een ander genre ter behandeling koos, dat moeilijk denzelfden geest kan ademen. Die tegenwerping heeft m.i. alleen schijnbaar bestaansrecht. Ik voor mij meen, dat het eigenaardig kenmerkende van ‘Wildrick’, datgene wat naar het oordeel van onzen meester in de kritiek een hoofdvereischte in elken populairen roman is, in meerdere of mindere mate bij elken arbeid van dezen schrijver zal moeten uitkomen, zoolang hij zelf in wezen en denken geen verandering heeft ondergaan. Immers welk genre hij ter behandeling kiest, zijn eigen ik zal hij moeilijk geheel kunnen verloochenen. Heeft nu zoodanige ommekeer bij dezen schrijver plaats gehad? De lezers van ‘de Valkenburgen’ mogen het eindoordeel vellen. De geest, die uit dezen roman spreekt, is m.i. niet vereenigbaar met de benijdingswaardige eigenschap van altoos jong van harte te zijn en levenslang een kinderlijke gemoedsstemming te bewaren, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier getuigt niet de knaap, maar een man van rijpe, lang niet altoos gelukkige ervaring. Hier is geen jongensdroom in beeld gebracht, maar een schets ontleend aan de veelszins harde werkelijkheid. Niet het optimisme is hier aan het woord, maar een zij het ook zeer getemperd pessimisme. Wel wordt ook hier de traditioneele moraal gehuldigd, dat de ondeugd om haar loon komt; maar de zegepraal der wederpartij van het kwade doet zich lang wachten, en de ondeugd vindt haar straf niet dan na tal van slachtoffers te hebben gemaakt. Doch waartoe aldus voortgegaan! Ik kan alleen vergelijkenderwijze zoo spreken. Meermalen werd opgemerkt, dat de kritiek niet in dien zin aan de schrijvers de wet mag stellen, alsof men het recht zou hebben den geleverden arbeid aan eigen gekozen maatstaf te toetsen. Deze tegenwerping is juist, d.w.z. men moet een schrijver beoordeelen naar hetgeen hij gaf, niet naar datgene wat hij naar de zienswijze van dezen of genen had moeten geven. Dat de Heer Brunings, na eenmaal een bijzonder gelukkigen greep te hebben gedaan, zich thans in een ander karakter vertoont, is geen reden tot verwijt. Niet de auteur van ‘Wildrick’ vraagt thans gehoor, maar de schrijver van ‘de Valkenburgen’. Wat nu te zeggen van den laatste, als men hem heeft losgemaakt van den eerste? Voornamelijk wel dit, dat de schrijver van dezen roman al te veel werkt met melodramatisch effekt en daardoor misschien het sensatielievend publiek, maar geenszins de kunst dient. Wanneer ik heb medegedeeld, dat in dezen roman met burgerlijke helden en heldinnen niet minder dan éen zelfmoord, éen moordaanslag, twee slachtoffers der verleiding, éen plotselinge dood door schrik en ten overvloede éen doodslag in den dienst van den heiligen Hermandad voorkomen; dan zal ieder mij grif toegeven, dat zulk een samenstel niet vrij is van effektbejag, wel allerminst verschoonbaar in een schrijver, die inderdaad zulke kunstgrepen niet noodig heeft om lezers te vinden en onder die lezers een bevoegd en tevens dankbaar publiek. Een tweede fout van dezen roman, die min of meer samenhangt met de eerste, is deze, dat ons een goed aantal onwaarschijnlijkheden worden opgedischt, die moeilijk te rijmen zijn met natuur en eenvoud en alleen dienen om ingewikkelde toestanden òf te scheppen òf te {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwarren. Zoo is het onwaarschijnlijk zonder eenig verklarend zielsproces, dat Maria Valkenburg eerstens zoo blindelings vertrouwt op Herman Essenberg en later, als haar vertrouwen geschokt is, haren verleider volgt naar Parijs. Zoo is het haast ondenkbaar, dat de oude Essenberg trots zijne karakterloosheid met geen enkel woord eenige opheldering van zijnen zoon vraagt aangaande de ontknooping van diens liefdesgeschiedenis met Maria. Wel blijkt het later, dat de vader alles weet, maar uit den roman is het ons niet duidelijk hoe die wetenschap tot den vader kwam en wat dientengevolge is voorgevallen. In hooge mate onnatuurlijk is het, dat de fiere Anna van Brakel, die somwijlen wel iets onvrouwelijks heeft en hare omgeving als het ware beheerscht, korten tijd na de beleediging, die zij van Herman van Essenberg ondervindt, op zoo goeden voet met hem staat, daargelaten de onwaarschijnlijkheid, dat een man van beschaving zich zulke vrijheden tegenover eene jonge dame op een publieke plaats zou veroorloven. Eindelijk, om niet meer te noemen, is het moeilijk geloofbaar, dat zulk eene strenge vervolging tegen Herman wordt ingesteld op eene aantijging van zoo verdachte zijde als hier het geval was. Men ziet, mijne grieven zijn niet groot in getal, maar toch alles behalve zonder beteekenis, als zij gegrond zijn; want zij raken den geheelen opzet van den roman, en hangen ten nauwste samen met de intrige. Wel moet men, zooals laatst werd opgemerkt, aan den titel van een roman of eene novelle niet dezelfde eischen stellen als aan dien van een wetenschappelijk werk, maar toch meen ik mij niet te vergissen, wanneer de leden der familie Valkenburg door mij beschouwd worden als voorname figuren in dezen roman, ook naar de bedoeling des auteurs. Indien ik nu mijne opmerkingen in verband met de lotgevallen dier familie beschouw, dan moet ik toegeven, dat het boek, om aan mijne bedenkingen te gemoet te komen, een geheel ander aanzien zou moeten krijgen. Liever dan mij te veel daarin te verdiepen, ga ik thans over tot de meer dankbare taak, om te wijzen op het goede en schoone dat mij hier getroffen heeft. Sommige der hier geteekende beelden verdienen inderdaad loffelijke en afzonderlijke vermelding. Zoo b.v. de stuursche, door het lot verbitterde kolonel Valkenburg en diens zoon de majoor, beiden in hun soort merkwaardige typen. Zoo o.a. Anna van Brakel, een karakteristieke figuur, die bijna zonder uit- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zondering goed is volgehouden. Zoo eindelijk de ietwat lachverwekkende, maar in den grond der zaak goedhartige persoonlijkheid van tante Letje. Wilde ik eene aanmerking maken, die opallepersonen toepasselijk is, zij zou deze wezen, dat de Hr. Brunings in zijne karakterteekening te schetsmatig te werk gaat, en zich eigenlijk nooit ophoudt met karakterontleding. Hadde hij het laatste gedaan, misschien zou aan een goed deel mijner klachten over onwaarschijnlijkheid bestaansrecht ontnomen zijn. Naast de goed geteekende figuren dient ook melding te worden gemaakt van de doorgaane verdienstelijke schildering van tafereelen en toestanden. Zij zijn met levendigheid en frischheid geschetst, er is gang in het verhaal, en de gesprekken zijn vloeiend. Ook heeft het boek een eigenaardig hollandsch cachet, hetwelk nog in iets anders ligt dan in de lokale kleur. Men ziet, dat de verdiensten niet gering zijn, en begrijpt, dat ik trots mijne bedenkingen het boek ter kennismaking aanbeveel. Het zal wel overvloedig zijn bij een boek van den Hr. Brunings aan te teekenen, dat het vrij is van dat realisme, hetwelk den kring van lezers en lezeressen noodwendig beperkt. Toch betreur ik het - en de schrijver moge mij die aanmerking ten goede houden, wijl zij voortspruit uit een aangenaam aandenken aan andere werken van zijne hand - dat de Hr. Brunings in dezen roman niet getrouw is gebleven aan zijn verleden, toen zijn jeugdig hart en zijne blijmoedige levensbeschouwing ons zoo hoogelijk voor hem innamen. Onze tijd maakt velen eilaas zoo vroeg oud, dat het een weldaad is voor ons geslacht, wanneer zij, die hunne jeugd bewaard hebben, daarvan ten allen tijde getuigen. Gaarne zullen ik en zeker velen met mij dezen schrijver nog eens ontmoeten, maar dan liefst als hij weêr eens een schoonen jongensdroom op het papier tot werkelijkheid weet te brengen, als hij de realiteit tint door de poëzie zijner reine idealen. Zierikzee, 15 Juni 1880. J.H.C. Heijse. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderzoek der Kara-zee in verband met den Nederlandschen IJszeetocht, door prof. C.M. Kan. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1879. In de vergadering van het Aardrijkskundig genootschap 14 Juni 1879 gehouden trad de ijverige secretaris van deze vereeniging, de welbekende hoogleeraar in de Aardrijkskunde aan de Amsterdamsche Universiteit, op met eene voordracht over het onderzoek der Karazee en het practisch nut daarvan voor scheepvaart en handel. Met de hem eigene duidelijkheid gaf hij een overzicht van alles wat sinds de 16de eeuw gedaan is tot het bevorderen van kennis dier zee, ten einde daaraan beschouwingen vast te knoopen over het groote belang, hetwelk het meer en meer bekend worden van dat vaarwater voor den handel hebben kan. Menigeen (en 't zijn natuurlijke der zake onkundigen) vraagt dikwijls naar belang en nut van die tallooze tochten naar het Noorden, in de laatste jaren door de meeste volken van Europa's noordelijke helft ondernomen; velen zijn er zelfs nog, die dit aan wetenschappelijke nieuwsgierigheid, of hoe zij 't ook noemen mogen, toeschrijven: denzulken kan men den gemakkelijken raad geven om de als afzonderlijke brochure gedrukte redevoering van Dr. Kan te lezen, en zij zullen daarin het antwoord ontvangen op hun uit onkunde voortspruitende vragen. De spreker gaf eene korte en bevattelijke beschrijving van de onderscheiden tochten naar en in de Kara-zee ondernomen van 1555 tot op den huidigen dag en trekt daaruit het besluit dat, wat men ook van de onbevaarbaarheid der Kara-zee gezegd moge hebben, en hoe men haar met een ijskelder vergeleek, de onhoudbaarheid dier beweringen genoegzaam bewezen is, omdat op sommige tijden de Kara-zee bijna geheel vrij van ijs gevonden werd en dus de vaart er zelfs gemakkelijk was. Na 't bespreken der reizen treedt de schrijver op 't gebied van de praktijk, en beantwoordt de vraag, waartoe de vaart op de genoemde zee voor den handel haar nut kan hebben; dat gedeelte zijner brochure is voor 't algemeen zeker wel het belangrijkste, vooral als hij een aantal gelukkig en voordeelig volbrachte tochten opnoemt door handelschepen in de laatste drie jaren ondernomen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} om door de Kara-zee de monden van Ob en Jenissei, en de aan die rivieren gelegen steden te bereiken, terwijl hij er eindelijk op wijst hoe men aan genoemde rivieren ook reeds bezig is om er schepen te bouwen, welke de Siberische waren naar de Europeesche markten zullen brengen. 't Is slechts om een enkel woord van aanbeveling voor genoemde brochure neder te schrijven dat het bovenstaande werd gereleveerd; zij verdient in handen te komen van ieder, die belang stelt in Nederlandschen handel en het zich tot eer rekent tot een volk te behooren, dat op zee zooveel lauweren behaald heeft. Ik veroorloof mij na deze aanprijzing ééne enkele aanmerking; op blz. 29 leest men: ‘Wanneer daarentegen 1879 geenongunstig ijsjaar is, dan zal men niet veel noordelijker dan de Matosjkin Sjar kunnen komen, en zou het kunnen gebeuren dat men slechts langs het land water die straat kan bereiken.’ Vermoedelijk zal het cursief gedrukte moeten vervallen, want de zin wordt er door gestoord, en zeker niet begrepen. Druk en papier zijn goed; ook het kaartje is hier voldoende, hoewel de teekenaar het wel met mij eens zal zijn dat eene aanwijzing der onderscheiden tochten met kleuren veel duidelijker zou zijn geweest dan met al die zwart gestippelde en verschillend gevormde lijntjes. Ik ontveins mij evenwel niet dat dit drukken met onderscheiden kleuren van niet minder dan 20 verschillende tochten eigenaardige moeilijkheden zou hebben opgeleverd. H-s. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Keller. Twee novellen. (Guldenseditie). 's Gravenhage, Henri Stemnberg. De Guldens-editie blijft, ondanks haar basterd-naam, eene in-hollandsche onderneming, die door de nieuwe firma ijverig wordt voortgezet. Na den welkomen herdruk van Jan Holland's Keesje Putbus kwamen de reisherinneringen aan de beurt. Huf van Buren geleidt ons ‘Langs Lahn en Dill,’ Annie Foore biedt ons de gelegenheid met haar ‘Koloniaal en zijn Overste’ eene mailreis te ondernemen, dr. Jan ten Brink maakt een uitstapje ‘Van den Haag naar Parijs’ dienstbaar tot verrijking van ons hoofd en hart. Vervolgens kwamen Flanor's Vlugmaren herroepen wat voor twintig jaren den geest vervulde en het hart warm maakte. Moge Flanor er toe kunnen besluiten in een volgenden bundel het tijdvak van 1870-1880 ons in herinnering te brengen. Gerard Keller, wiens Zomer in het Noorden een der schoonste nummers der geheele reeks is, blijft deze onderneming trouw. Zijne ‘Twee Novellen’ maken reeds het achtste deeltje uit, dater van zijne hand in verschijnt. Hij handhaaft er zijn roem door als uitstekend verteller. Schrijvers en vooral schrijfsters van romans en novellen zijn tegenwoordig niet schaarsch; maar verstaan ze allen de kunst eenvoudig, onderhoudend te vertellen? Keller kan het, en weet daardoor ons te boeien, ook wanneer het verhaalde niet geheel nieuw van vinding is. In deze twee novellen spelen, evenals in de werkelijkheid, erfenissen eene groote rol. De intrigue der eerste novelle: ‘De Heeren Stalem,’ is evenmin nieuw als het middel, waardoor het gepleegde onrecht vergoed wordt. De heer Gerlof van Stalem, die zich kandidaat laat stellen voor de Tweede Kamer, eerst uit verveling, daarna om gevoegelijk eene reis naar Rome te kunnen uitstellen waar hij eene ontmoeting van zijne dochter met een onbemiddelden jongen kunstenaar vreesde, en welken heer van Stalem de schrijver toch voor een zeer edel man wil doen doorgaan, wekt geene sympathie bij den lezer. Wel doet dit zijn broeder Nero en diens nichtje Flora. Het reeds in 't begin vermelde familiegeheim houdt den lezer in spanning tot aan het einde. De vorm is, zooals we reeds opmerkten, uitstekend; het is de juiste verhaaltrant; fijne, geestige opmerkingen maakt oom Nero gedurig, de gesprekken tusschen de {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende personen, vooral die tusschen Flora en haar oom, zijn los en natuurlijk, en steken sterk af bij het stijve vraag- en antwoordenspel, dat in andere boeken maar al te vaak herinnert aan de waarheid, ‘dat Jan Helmers' groote natie Niet machtig groot is in de kleine conversatie.’ De tweede novelle ‘Ochave’, is even goed van vorm, maar de inhoud heeft veel minder te beteekenen. Ook hier is eene geheimzinnige misdaad de intrigue, nu geene erfenis, maar wel een juweelenroof. De bestolene is eene regeerende vorstin, en de lezer vermoedt reeds dadelijk, dat de misdadiger in de hoogste kringen moet gezocht worden. We zullen hier dit geheim niet openbaren, ofschoon de schrijver zelf dit, onzes inziens, te vroeg mededeelt. De lezer heeft de novelle nog niet halverwege uit, of hij weet de geheele toedracht der zaak reeds, en ‘de aardigheid is er af’, want de persoon van Ochave boezemt overigens weinig belangstelling in. Om den schrijver te toonen, dat ik oplettend heb gelezen, wijs ik hem op fouten als: om voor oom (blz. 16), beschaafde voor beschaafde (blz. 17), Dnitschland blz. 30, aandacht voor aandachtig (blz. 81), achte (blz. 103), misschen voor misschien (blz. 104), hy voor bij (blz 127) en andere meer. Den uitgever zou ik wel wenschen te vragen, of 't niet mogelijk is te voorkomen, dat de ingenaaide exemplaren bij 't opensnijden uit hun verband raken; eenmaal gelezen exemplaren zijn niet meer te gebruiken, tenzij men ze laat inbinden. H. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Fantasieën. II. Henriëtte's Herinneringen, door Melati van Java. Zaltbommel, Joh. Noman & Zoon. Om te beginnen met het begin: den tit el. Ik weet niet, in hoeverre die past voor den inhoud van het eerste deel, maar hij is in zeer weinig overeenstemming met dien van het tweede, dat de indrukken beschrijft, die een bezoek van Parijs op Henriëtte maakte. Misschien slaat de titel alleen op de inkleeding, de lijst, waarin de reisschetsen zijn gevat. Henriëtte leidt sedert zes lange, lange jaren in 't kleine stadje Moordonk met hare zuster een vrij eentonig leven ten huize eener oude grootmoeder. Daar verschijnt een oom van haar, die haar uitnoodigt hem en zijne vrouw te vergezellen op een uitstapje naar de wereldtentoonstelling in Parijs. Tante hoopt daar hare eenige dochter weer te vinden, die met man en kinderen, na een leven boven hun stand op kosten van de ouders, waarschijnlijk naar Parijs is vertrokken, nadat er tusschen het jonge paar en de ouders groote onaangenaamheden hebben plaats gehad. De schrijfster heeft zeker ter wille van sommige lezers, die eene romantische verwikkeling ook in reisschetsen als deze, niet kunnen missen, deze intrigue aangebracht. Ze is daarin niet gelukkig geslaagd. De schrijfster noemt eerst het verdwenen nichtje eene ‘edele vrouw,’ doch haar oom oordeelt anders. Hij noemt zijne dochter ‘een nare, vervelende nuf.’ Later wordt zij arm en door haar man verlaten teruggevonden en door hare ouders in genade aangenomen, terwijl zij haar man - die overigens een even onbeduidend persoon is als zij - valsch beschuldigt haar mishandeld te hebben. Haar vader zegt dan ook van haar: ‘Zij is niets veranderd, zij is even egoïstisch, even verwend als vroeger en gelooft, dat ze nu het recht heeft al haar geleden verdriet goed te maken door zich heel veel plezier en gemak te gunnen.’ Eene even weinig aantrekkelijke persoonlijkheid is de tante, eene grommige, vervelende vrouw, op wie met recht het oud-hollandsche spreekwoord: ‘mal moêrtje, mal kindje’ toepasselijk is. De oom is een goeie sul, maar die zich niet schaamt aan nichtje te bekennen, dat hij geheel onder de pantoffel van moeder en dochter zit. Hij doet dan ook geene moeite zijne dochter op te sporen, ofschoon hij nichtje wil overhalen tante wijs te maken, dat zij zulks wel doen: {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor zich is niet gesteld op de terugkomst van zijne dochter: ‘het leventje, dat we zoo samen leiden’ - dus komt hij er rond voor uit - ‘bevalt mij fameus goed.’ Hoe steekt bij deze rijke, maar vervelende Hollandsche familie, het Parijsche echtpaar Dauriat en hunne kinderen af. Het hoofdstuk, waarin wij kennis maken met dit gezin, is een der fraaiste van het boek. De hoofdinhoud - ‘wat Parijs (Henriëtte) te zien en te denken gaf’ - laat zich overigens wel lezen. Al is de stijl der schrijfster niet overal zuiver Hollandsch, er is levendigheid en gloed in. De vorm - Henriëtte deelt in brieven aan hare thuisgebleven zuster hare indrukken mede - leent zich uitstekend voor deze reisschetsen. Daarbij heeft Henriëtte eene naïve opvatting van verschillende zaken, eene besliste overtuiging omtrent historische feiten en personen, die zij niet onder stoelen en banken steekt, maar openhartig mededeelt. Dit maakt, dat wij haar gaarne volgen, ook waar zij bekende zaken beschrijft, vaak verhaalde historische bijzonderheden mededeelt. De correctie laat veel te wenschen over. Vermakelijk is o.a. de drukfout, waardoor Corneille aan Camille den wensch in den mond legt: (de) voir le dernier Romain à son dernier souper, Moi seule en être cause et mourir de plaisir. H. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Persoonlijke dienstplicht. Μὴ ϑαύμαζɛ ὅτι ἐγὼ ταῦτα λέγω, ἀλλὰ τὴν ϕιλοσοϕίαν, τὰ ἐμὰ παιδικά, παῦσον ταῦτα λέγουσαν. λέγɛι γάϱ, ὦ ϕίλɛ ἑταῖϱɛ, ἀɛὶ ἃ νῦν ὲμοῦ ἀκούɛις. Socrates in den Gorgias. ‘De Ouden geloofden’ - zegt Proudhon in zijne Philosophie de la Misère - ‘dat groote gebeurtenissen werden aangekondigd door schrikwekkende voorteekenen, onder anderen doordien de dieren begonnen te spreken. Dat was eene overdrachtelijke uitdrukking om de plotseling ontstaande denkbeelden en vreemde leuzen aan te duiden, die in beslissende oogenblikken eensklaps de ronde doen door het volk; woorden en denkbeelden, die niet van menschelijke afkomst schijnen te zijn, zoo zeer verwijderen zij zich van de alledaagsche opvatting.’ Zij zouden ons bijna doen gelooven, zoo betoogt hij verder, aan den invloed van eene meer dan menschelijke, eene onpersoonlijke rede, die, zonder zich duidelijk te openbaren, de maatschappij voortdrijft. Als een nachtmerrie zet zij zich nu eens op de borst van den een, dan weer op die van den ander, en ontwringt aan zijn beklemden boezem klanken, die zijne omgeving verbazen, en waarvan hij, tot bezinning gekomen, vraagt: Is het mogelijk, dat ik het ben, die aldus gesproken heb? Wanneer bijv. de Académie des sciences morales et politiques, wel verre van zich te houden binnen de perken der academische voorzichtigheid en van den gewonen sleur, omstreeks 1848 tal van vragen stelt, die het hart der maatschappij raken, dan moeten wij aannemen dat zij tijdelijk door den voorzeggenden geest werd aangeblazen, die in de oudheid de priesteressen der orakels, ja zelfs de dieren deed spreken. Het is toch minder verwonderlijk dat de dieren spreken, dan dat er van een geleerd genootschap iets uitgaat, waarin de menschheid belang kan stellen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het niet onbescheiden was, zou ik mijne vrees durven bekennen dat een artikel ter verdediging van den verplichten persoonlijken dienst, geschreven door een leek èn in de staatswetenschappen èn in den krijgsdienst, op velen een even zonderlingen indruk zal maken als de sprekende dieren op de oudheid, de in het volksheil belangstellende academie op Proudhon. Slechts hij toch, die goed te huis is in die twee onderwerpen, heeft de noodige gegevens om dit vraagstuk in bijzonderheden te behandelen. Intusschen zijn, voor zoo ver ik zien kan, èn de kennis van onze staatsinstellingen en van hunne geschiedenis, èn de kennis van den krijgsdienst, bepaaldelijk in Nederland, wel noodig om te beslissen op welke wijze de verplichte persoonlijke dienst hier te lande het best ingevoerd kan worden, maar niet noodig om in te zien, dat de invoering van dit beginsel hoogst wenschelijk is. Daarom zal ik, met het oog op de groote leemten van mijne kennis, mij bepalen tot de verdediging van het beginsel in 't algemeen, dat ik aldus wensch te formuleeren: Het is wenschelijk, dat ieder, die volgens de bepalingen der wet als dienstplichtig wordt aangewezen, ook werkelijk diene, en niet langer, zooals thans, de vrijheid hebbe zijne taak tegen geldelijke belooning door een ander te laten vervullen. Ik wensch daarbij zelfs in 't midden te laten, of het volstrekt noodig is, dat de dienstplichtige ingelijfd wordt bij de militie, dan wel of het toegestaan kan worden, dat sommigen ingedeeld worden bij eene schutterij, wier militaire oefeningen zooveel degelijker zouden zijn dan die der tegenwoordige, dat de oudere lichtingen onmiddellijk strijdvaardig zouden wezen. De hoofdzaak toch, waar het op aankomt, is dat elk gezond en krachtig jongeling, die een dienstplichtig nommer trekt, en geen bij de wet erkende redenen van vrijstelling kan laten gelden, tot een weerbaar man en een bruikbaar soldaat gemaakt wordt. Zooals men weet, heeft onze minister van Oorlog onlangs medegedeeld 1, dat zoowel de persoonlijke als de algemeene dienstplicht bij zulk eene hervormde en aanmerkelijk verbeterde schutterij een hoofdbeginsel zou wezen van zijne, weldra in te dienen, militaire wetten. Of die soort van persoonlijken dienstplicht voldoende moet heeten, is eene vraag, waarop alleen de militaire deskundigen zullen kunnen antwoorden, als de minister zijne {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} plannen volkomen zal hebben uitgewerkt en breedvoerig toegelicht. Voordat die plannen bekend zijn, zou het voorbarig wezen de bezwaren te formuleeren, die men daartegen kan maken, ook zonder veel kennis van militaire zaken te hebben. Onwillekeurig denkt men toch, bij het maken van die bezwaren, aan de schutterij, zooals zij thans is, terwijl men denken moet aan de schutterij, zooals de minister die maken wil. Ik moet erkennen dat die ideale schutterij - een schutterij, die schieten kan, die goed geoefend, die flink gedisciplineerd, die dadelijk voor den oorlog bruikbaar zou zijn - voor mij een uiterst nevelachtig wezen is, waarvan ik betwijfel of het in Nederland de noodige levensvoorwaarden vinden kan. Eerst wanneer dit ideaal in 's ministers wetsvoorstellen meer bepaalde, meer tastbare vormen heeft aangenomen, zal het voor de voorstanders van den verplichten persoonlijken dienst geraden zijn zich de vraag te stellen: Zouden wij niet goed doen, ons voorloopig neder te leggen bij het betere, dat ons de heer Reuther biedt, dan dit betere te verwerpen, omdat wij het beste niet krijgen kunnen? Niets anders zal ik dus betoogen dan de wenschelijkheid van den verplichten persoonlijken dienst in 't algemeen. Een oud en afgezaagd onderwerp, zullen sommige lezers zeggen. Inderdaad, oud en afgezaagd, vooral omdat de degelijke critiek ontbroken heeft, die den voorstanders de gelegenheid zou hebben verschaft zich in al hunne kracht te toonen. Wat is de indruk, dien men krijgt, wanneer men nog eens de discussie naleest, in 1873 in de Kamer gehouden naar aanleiding van het voorstel van het ministerie-Geertsema tot afschaffing van plaatsvervanging en nummerverwisseling? De critiek der bestrijders richtte zich niet voornamelijk tegen het beginsel, maar tegen de wijze van zijne uitvoering. De heer de Roo, groot tegenstander van ons systeem van plaatsvervanging, komt bij die discussie te voorschijn met zijn jongste geesteskind, nummerverwisseling tusschen militie en schutterij, en meent dat de minister daarin het ware geneesmiddel had moeten zoeken; de heer Jonckbloet betoont zich hoogst verbolgen op een gouvernement, dat slechts een algemeen beginsel wil laten uitmaken, maar de regeling der bijzonderheden tot later uitstelt; de heer Storm van 's Gravesande wil verbetering der kazernes laten voorafgaan. Slechts enkele sprekers verklaarden zich in beginsel tegen het voorstel. Twee Limburgsche leden, de heeren de Bieberstein en Arnoldts, maakten met broederlijke overeenstemming de opmer- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} king dat de militaire dienst niet populair is in Nederland, en dat ‘een jongeling van beschaving het soldatenpak niet met liefde (zal) dragen,’ zooals de heer Arnoldts het uitdrukte. De heer Saaymans Vader voegt er bij dat ‘de oorlogstoestand gelukkig geen normale toestand in Nederland (is);’ eene Christennatie - zegt hij ‘bemint den vrede, en trekt alleen het zwaard tegen den aanvaller; die krijgslustige geest, welke andere volken bezielt, is niet eigen aan Nederland.’ De heer J. Heemskerk Az. meent de groote voortreffelijkheid van militie-legers te moeten betwijfelen, en wijst op de goede houding van het Engelsch en van ons Indisch leger, die uit vrijwilligers bestaan. Hij redeneert dns - ik behoef het niet te zeggen - volkomen buiten het vraagstuk. Want de vraag is niet: welk leger zal in 't algemeen beter geschikt zijn voor militaire doeleinden, een leger van oude gedienden, die vrijwillig het oorlogsbedrijf boven elk ander gekozen hebben, of een leger van jongelieden, die veel liever achter de toonbank zouden staan of op het land werken? Zeker zal over 't algemeen het eerste leger veel bruikbaarder zijn; maar wij kunnen het om vele redenen niet krijgen. De vraag was wel: Hoe wordt de weerbaarheid des lands bevorderd; als men de zonen der invloedrijke familiën zonder eenige militaire vorming laat, zoodat hunne vrijwillige dienstneming in tijd van oorlog eene heldhaftige dwaasheid zou zijn; - of als men zorgt dat ook die jongelieden, en wel zij in de eerste plaats, zij vóór alle anderen, gevormd worden tot goede militairen, die in tijd van nood niet alleen in staat zijn zich heldhaftig te laten doodschieten, maar ook de kunst verstaan om voorzichtig en beleidvol in gedekte stelling vele vijanden te doen sneuvelen. Andere leden wederom beroepen zich op de geestdrift en den heldenmoed, die de Nederlandsche natie, zoo de nood aan den man komt, pleegt aan den dag te leggen. ‘Houdt ons niet voor zoo lummelachtig als wij er uitzien’ - zoo spreekt wel niet een kamerlid, maar een journalist in woorden, die het allerbeste staaltje van deze soort van beschouwingen zijn, tot den vreemdeling - ‘houdt ons niet voor zoo lummelachtig als wij er uitzien; die rijke Hollanders zijn niet zoo gemakkelijk; al hebben wij geen voortreffelijke legerorganisatie en weinig soldaten, onder dat schijnbaar levenlooze gelaat, die soms tergende kalmte en langzaamheid verbergen, wij eene onverzettelijke geestkracht. Wij hebben de zee overwonnen, die elken dag onze stranden {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} beukte, en wij zullen elk volk overwinnen, dat ons overheeren wil, door ons geduld, door onze nooit geëvenaarde koppigheid. Als gij weer eens over ons schrijft of spreekt, dan raden wij u eerst inlichtingen te gaan nemen; wij weten een goed adres; vraagt aan Napoleon I, het heugt hem nog, wat een last die Hollanders hem veroorzaakt hebben’ 1. Is het geen verdrietige taak, die aan de verdedigers van den verplichten persoonlijken dienst is opgedragen? Kunnen zij op eenige belangstelling hopen, als de tegenpartij hen dwingt niets anders te zeggen dan dingen, die van zelf spreken en dus de moeite van het aanhooren niet waard zijn? Maar wat kunnen wij anders antwoorden aan de heeren de Bieberstein, Arnoldts, Saaymans Vader dan: De vraag, mijne waarde Heeren, is niet of de verplichte dienst populair en nationaal, maar alleen of hij wenschelijk en heilzaam is; zoo ja, dan moet hij, hoe eer hoe beter, populair en nationaal worden. Wat kunnen wij anders zeggen tot den heer Heemskerk dan: De voortreffelijkheid van sommige legers, die uit vrijwilligers bestaan, wordt algemeen erkend; maar wat baat dit aan Nederland? Wat eindelijk de lieden betreft, die zoo hoog opgeven van den heldenmoed en de geestdrift van het Nederlandsche volk, wat kunnen wij anders doen dan hen vragen: ‘Hoe weet gij zoo zeker, dat het Nederlandsche volk die eigenschappen zijner voorouders nog steeds bezit? Op welke geschiedkundige feiten steunt uwe meening dat de Hollanders één enkelen slapeloozen nacht zouden bezorgd hebben aan Napoleon I? Ons zijn die feiten niet bekend. Aangenomen zelfs, dat de natie nog steeds hare “nooit geëvenaarde koppigheid” bezit, zooals gij beweert, wat nut kan die koppigheid hebben, als er geen militaire oefening bij komt? Aangenomen, dat die koppigheid zoo groot is dat bij een vijandelijken aanval de burgers als één man ten strijde trekken, dat zelfs de vrouwen, als moedige afstammelingen van Kenau Hasselaar, het geweer op den schouder nemen, wat baat dat alles ons, in 's Hemels naam, als zij dat geweer niet kunnen afschieten, ja niet eens hanteeren? Te sterven voor het vaderland kan onder sommige omstandigheden wenschelijk zijn, te leven voor het vaderland is èn in oorlogs- èn in vredestijd zeker beter.’ De lezer vergeve mij, dat ik hem lastig val met zulke banaliteiten; de argumenten der tegenpartij maken het onvermijde- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk. Maar is er dan, zoo vraagt hij wellicht, in het arsenaal der tegenstanders geen beter wapen dan die drie groote trommen, welke wij zooeven hoorden roffelen? - de Nederlandsche natie is geen militaire natie; een leger van geroutineerde soldaten is beter dan een militie-leger; de Nederlandsche natie is wel niet militair, maar zoo heldhaftig, zoo vaderlandslievend, zoo ongeëvenaard koppig, dat zij ook zonder voorafgaande militaire oefening den vijand zal doen afdeinzen? Wel zeker, waarde lezer, er bevindt zich in de wapenzaal van den vijand nog een ander oorlogstuig, dat niet de minste overeenkomst heeft met een trom. Vergun mij, dat ik u in de gelegenheid stelle dat wapen van alle kanten te bezien. Gij weet, vooreerst, dat wij ons verheugen in het bezit eener grondwet; ten tweede, dat onze kiezers het verstandig achten voornamelijk juristen af te vaardigen naar de Tweede Kamer. Welnu wat ontstaat er, als de drie volgende ingrediënten te zamen komen: een juridisch hoofd, de Nederlandsche grondwet, eene voorgestelde heilzame hervorming? Gij weet het allen; onder die omstandigheden ontstaat volgens eene vaste natuurwet een ‘grondwettig bezwaar’, even als volgens een niet minder vaste natuurwet een vonk, in buskruit vallende, eene ontploffing te weeg brengt. De scherpzinnige afgevaardigde van Amsterdam, de heer Godefroi, heeft, voor zoover mij bekend is, het eerst het grondwettig bezwaar geformuleerd, waarop de verplichte persoonlijke dienst in een juridisch hoofd kan afstuiten; een niet minder schrander jurist, de heer Heemskerk Az., heeft het in zijne beschouwingen over ‘de practijk onzer grondwet’ met ingenomenheid herhaald; en alweder een uitstekend jurist - zoo ik mij ten minste niet in den schrijver bedrieg - heeft het in eenige hoofdartikelen in de Arnhemsche Courant van Januari 1880 nogmaals ter overweging aanbevolen. Wat is nu dit argument, waarvoor desnoods het heil van Staat, volk en leger zou moeten wijken? De heer Heemskerk formuleert het op de volgende wijze. ‘Het voorschrift, dat de militie jaarlijks door loting voltallig wordt gemaakt, strekt als waarborg tegen willekeurige aanwijzing en bevoorrechting, en is uit dat oogpunt onberispelijk. Maar van den anderen kant mag men betwijfelen, of het rechtvaardig en of het in 's lands belang is, dat jaarlijks een groot aantal jongelingen, volkomen voor den gewapenden dienst geschikt, voor goed vrijloten, zoodat noch in vredes- noch in {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlogstijd dienst van hen kan worden gevergd, behalve wanneer zij vijf jaren later (na eene nieuwe loting) dienstdoende schutters mochten worden? Het éénige correctief tegen de aanwijzing der miliciens door het blinde lot is het toelaten van plaatsvervanging en nummerverwisseling, waardoor althans een deel der jongelingen, die wel tot den krijgsdienst geschikt en genegen zijn, in de plaats treedt van anderen, wier tijd kostbaarder is wegens hunne geschiktheid voor andere werkzaamheden, of wier vermogen hun gelegenheid geeft om die vervanging te vergelden. Zoowel de algemeene als de volstrekt persoonlijke militieplicht zijn niet in overeenstemming met het voorschrift, dat de militie alleen door loting voltallig wordt gemaakt 1. Uitvoeriger werd het bezwaar geschetst door den heer Godefroi in de zitting der Tweede Kamer van 27 Juni 1873. Men kan het in weinige woorden samenvatten. Het is volgens den heer G. eene groote onbillijkheid dat het lot beslist wie dienstplichtig zijn. Het kan toch voorkomen dat het blinde lot juist de jongelieden vrijstelt, die weinig bezwaar tegen den dienst zouden hebben, en juist hen voor den dienst aanwijst, die er het allermeest op tegen hebben. Stilzwijgend aannemende dat de grondwet zulk eene onbillijkheid niet kan willen, zegt de heer Godefroi: ‘Tegen die onbillijkheid is plaatsvervanging een correctief; zij is met het oog daarop het corollarium van een stelsel van loting.’ Natuurlijk bewijst dit geheele betoog niets zonder de stilzwijgend aangenomen praemisse: Een systeem, dat tot onbillijkheid zou leiden, kan niet in de bedoeling der grondwet liggen. Welnu, hoe kunnen dan de verdedigers van dit ‘grondwettig bezwaar’ over het hoofd zien, dat de onbillijkheid, waarover zij zich beklagen, door het thans vigeerend stelsel slechts in enkele gevallen wordt weggenomen, in verreweg de meeste blijft bestaan, terwijl die onbillijkheid natuurlijk nog veel pijnlijker gevoeld wordt, nu sommige bevoorrechten zich aan haar kunnen onttrekken? Is het noodig een voorbeeld te geven? Tweelotelingen, beide doodelijk bevreesd voor den dienst, trekken ieder een laag nommer. De eerste is een zoon van rijke ouders, die nooit heeft leeren werken en die het, vóór zijn twintigste jaar, zoover gebracht heeft, dat zijn vader, ten einde raad, hem ten platten lande voor eene administratieve betrekking laat opleiden, ‘voor burgemeester laat studeeren’, zooals de oneerbiedige volks- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} taal zegt. De ander is de oudste zoon eener rijk met kinderen gezegende weduwe, die na jaren van armoede eindelijk tot een betrekkelijken welstand gekomen is door de wekelijksche verdiensten van dien zoon. Wat is dan het gevolg van het fraaie correctief, dat onze kostelijke militiewet tegen de onbillijkheden der loting aanbiedt? De toekomstige burgervader, voor wien het buitengemeen heilzaam zou wezen, als hij eenige maanden lang tucht en gehoorzaamheid leerde, stelt een plaatsvervanger, en blijft zich met denzelfden ijver wijden aan zijne studiën over honden, sigaren en bier; de arme werkman moet zelf opkomen en laat het gezin, waarvoor hij placht te zorgen, in bitteren nood achter. Want onze militiewet drijft de billijkheid zoo ver, dat zij wel den eenigen zoon, ook van zeer vermogende ouders, maar niet den kostwinner vrijstelt. Wat moet men denken van zulk een streven naar billijkheid, dat alleen ten bate komt van de meervermogenden? Er is nog iets anders, wat aan onze scherpzinnige tegenpartij geheel ontgaan is. Er bestaat een hoogst eenvoudig middel om de onbillijkheid, die er in de loting ligt, tot een minimum te herleiden; een middel, dat zeker voor het leger vrij wat heilzamer zou werken dan de plaatsvervanging. Men behoeft onze manschappen maar te vergelijken met de Pruisische om te zien, dat men bij ons veel te licht heenloopt over de keuring, dat men tal van manschappen toelaat, die reeds in vredestijd een slecht figuur maken, en die in oorlogstijd veel beter te huis zouden zijn in het hospitaal dan op een geforceerden marsch. Ik herinner mij voor eenige jaren in een fransch blad eene vergelijkende statistiek gezien te hebben, waarin het aantal der afgekeurde rekruten bij de verschillende volken vergeleken werd. Het allerhoogst was dat cijfer in Pruisen, bijna 73 pCt.; bij de andere staten, voor zoo ver ik mij herinner, slechts ongeveer 50 pCt. De fransche schrijver was onnoozel genoeg zijne landgenooten daarmee te feliciteeren, want hij meende er uit te mogen afleiden, dat de ‘barbaren’, die zijn land veroverd hebben, voor bijna drie vierden uit lammen, blinden, kreupelen enz. bestaan, ofschoon die statistiek natuurlijk alleen bewijst, dat de Pruisen zoo verstandig zijn alle lichamelijk minder geschikten ten strengste uit het leger te weren. Welnu, laat men hier ook zoo verstandig worden, en er zullen al zeer weinig lotelingen vrjloten. Ja zelfs zal men genoodzaakt zijn het onbillijke privilege voor de eenige zoons af te schaffen, en alleen de kostwinners vrij te {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, om te zorgen dat het aantal bruikbare lotelingen het voorgeschreven contingent overtreft. Indien men nu vraagt: Hoe is het mogelijk dat schrandere mannen dood blijven op zulk een spitsvondigheid, die zij met veel vrijmoedigheid een grondwettig bezwaar gelieven te noemen? dan opent men voor den psycholoog een onafzienbaar veld van belangwekkende overwegingen. Hij zou kunnen wijzen op de eigenaardige plooi, die de rechtsstudie aan den menschelijken geest geeft, en die hierbij zonder twijfel haren invloed doet gelden. Doch de hoofdzaak is wellicht nog minder die juridische dan wel eene politieke ongesteldheid, sedert vele jaren reeds door de geneesheeren van den geest waargenomen, en beschreven als strabismus mentalis, geestelijk scheelzien. Even als de ongelukkige, die aan lichamelijk scheelzien lijdt, zijn rechteroog niet op een voorwerp kan vestigen, zonder dat zijn linker, zeer tegen zijn wil, op een ander voorwerp staart; evenzoo kunnen sommige staatslieden hun geestesoog niet op een vraagstuk laten vallen, zonder dat onwillekeurig, en terwijl zij zelf er niets van bemerken, de helft van hunne aandacht afdwaalt naar hun belang als politiek persoon en het belang hunner partij. Nu laat het zich niet ontkennen, dat de persoonlijke dienstplicht bij de meeste kiezers niet gewild is: de conservatieve partij, waartoe eigenlijk de meeste personen, die zich liberalen noemen, behooren, wenscht natuurlijk met andere oude gebruiken ook de remplaceering te behouden, eene eerbiedwaardige instelling, die reeds meer dan 60 jaar oud is, zooals de heer de Bieberstein eens ter harer eere opmerkte. Al neem ik nu gaarne aan, dat de vader van dit grondwettig bezwaar volkomen vrij was van de genoemde politieke hersen-aandoening, en in zijn streven uitsluitend beheerscht werd door die ongelukkige natuurwet, volgens welke iedere hervorming bij een fijn jurist grondwettige bezwaren moet wekken: zoo laat het zich toch, dunkt mij, niet wel betwijfelen dat slechts politieke overwegingen aan zijn argument zooveel meer levenskracht konden schenken dan het verdient. Ik ben reeds aan het einde van mijne wederlegging der bezwaren, die tegen den verplichten persoonlijken dienst worden aangevoerd; wat er nog meer door de tegenpartij gezegd wordt betreft de détails der uitvoering, niet het beginsel. Ik wenschte dat er meer bezwaren bestonden; ik wenschte dat ik langer {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} kon stilstaan bij hunne ontzenuwing. Want moest ik reeds in het voorgaande mij verontschuldigen over de banaliteiten, die ik ter sprake moest brengen; hoe zal het dan zijn, nu ik er toe overga te betoogen dat de persoonlijke dienstplicht wenschelijk, heilzaam, ik zou haast zeggen, het eene noodige is voor Nederland? Leeraren in de wiskunde plegen veel last te hebben van al te scherpzinnige leerlingen. Zulke leerlingen laten niets passeeren; zij zijn in staat, te vragen naar het bewijs van de zoogenaamde axioma's. Men denke zich nu een leeraar in de wiskunde, die in zijne betoogende vaart gestuit wordt door de nuchtere vraag: Hoe weet gij toch dat gelijke hoeveelheden, bij gelijke gevoegd, steeds gelijke hoeveelheden geven? - en men heeft ongeveer een denkbeeld van den toestand, waarin ik mij bevind, nu ik de verdiensten van den persoonlijken dienstplicht zal uiteenzetten. Zal ik beproeven een fraai ineengezet betoog te leveren, waarin ik aantoon, dat de verplichte persoonlijke dienst is 1.hoogst nuttig voor het leger, 2.van overwegend belang voor den staat, 3.niet in strijd met maatschappelijke belangen, enz.? Dat gaat niet. Want zoo doende zou ik op mij zelven den indruk maken, alsof ik uitvoerig ging bewijzen, dat de bijziende een bril op moet zetten als hij in de verte wil zien. Laat ik, liever dan op schoolsche wijze te betoogen, eenvoudigverhalen, hoe ik voor mij reeds sedert jaren er toe gekomen ben juist aan dit beginsel zulk een hooge waarde toe te kennen; welke ervaringen en overwegingen mij geleid hebben tot de onwrikbare overtgiging, dat hier - bij de hervorming onzer militaire instellingen door de invoering van den verplichten persoonlijken dienst - de hefboom moet aangezet worden, waarmede men hopen kan die massa van jammer en ellende te doen kantelen, waardoor het Nederlandsche volk als door een looden last gedrukt wordt. II. Men herinnert zich de ontsteltenis, omstreeks half Juli 1870 door de oorlogsverklaring van Frankrijk ook in Nederland veroorzaakt. Dringende zaken dwongen mij op dien minder geschikten tijd het vaderland voor eenige dagen te verlaten om Londen te bezoeken. Tijdens mijn verblijf aldaar gebruikte ik {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} eens het middagmaal aan de open tafel van een logement, waar de grootste helft der aanzittenden uit Hollanders bestond. Reizigers, naar ik meende, zooals ik, die waarlijk niet voor hun genoegen, maar door eene droevige noodzakelijkheid gedwongen, op zulk een tijd hun vaderland, hunne haardstede, hunne familie hadden moeten verlaten. Dat scheen dan ook inderdaad met de meesten het geval te zijn. Niet met allen echter. Het bleek mij weldra dat de habitué's zich vroolijk maakten over eenige heeren uit het Noorden onzes rijks, die dezen allerzonderlingsten tijd, einde Juli 1870, hadden uitgezocht om Londen te bezoeken in de allerzonderlingste qualiteit van.. rustende Nederlandsche schutters. Mijn tafelbuurman, een vroolijke zeekapitein, herinnerde mij al lachende, dat op 16 Juli het Nederlandsche leger gemobiliseerd was, en dat men een oogenblik gevreesd had voor de mobilisatie der dienstdoende schutterij. Welnu, de bedoelde vaderlanders, effectieve leden van de rustende schutterij, waren zoo verschrikt over die oorlogstoebereidselen, hadden de vrouwelijke leden hunner familie zoo veel moeite gegeven met hunne flauwten en benauwdheden, dat zij op raad van de dames de wijk genomen hadden naar Londen, vast besloten daar te wachten tot het oorlogsgevaar geheel geweken zou zijn. Is het reeds minder aangenaam in den vreemde landgenooten met zulk een hazenhart te zien uitlachen, nog veel meer trof mij de zeer verschillende houding, waarmede de Hollanders en de Engelschen dit verschijnsel uit de buurt der bekende ‘fiere en stoere’ mannen beschouwden. De Engelschen toonden, als zij er mee bekend werden, verbazing, stomme verbazing en verontwaardiging, heftige verontwaardiging; de Hollanders daarentegen schenen het alleen min of meer belachlijk te vinden, en een uitstekend onderwerp voor scherts en plagerij. Zeer natuurlijk - zal men zeggen - als men maar in aanmerking neemt dat de opvoeding van den jongen Engelschen gentleman er geheel op berekend is hem tot een man te maken, die zijn vijand staat; de opvoeding van den Hollandschen jongen uit gegoede familiën daarentegen dikwijls alles behalve geschikt is hem die lichaamskracht te geven, dien persoonlijken moed, die tegenwoordigheid van geest, welke noodig zijn, zoo men zich in oogenblikken van gevaar als een leeuw en niet als een haas zal gedragen. Doch ik had destijds dit alles nog niet zoo opzettelijk overdacht, en moet bekennen dat mijne paedagogische inzichten van {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} den jare 1870 mij thans zcer groen en onrijp voorkomen. Ik was naïef genoeg om te meenen dat de levenswijsheid der rustende schutters wel hier en daar een enkelen beschaamden geloovige kon hebben, die de vrucht van zijn geloof in zijne werken toonde; maar dat hunne theorie nooit in het openbaar zou kunnen verdedigd worden. Hoe zeer had ik mij bedrogen! Reeds bij de discussie's over de oorlogsbegrooting van 1871 werd de leer, dat Nederland niet te verdedigen is, in de Tweede Kamer verkondigd. Een der afgevaardigden sprak op 26 April 1871 de volgende merkwaardige woorden: ‘Men heeft er de Regeering eene grief van gemaakt dat zij thans reeds niet met bepaalde plannen omtrent de militaire zaken is voor den dag gekomen; daarin vind ik integendeel een lichtpunt.... Zij wil aan de vertegenwoordiging voorstellen afdoende ontwerpen van militaire organisatie en defensie, ontwerpen, waardoor de quaestie in eens, voor goed zal zijn uitgemaakt. Dat is een grootsch voornemen. Want daarbij zal dan ook afdoende moeten aangetoond worden, met het oog op de ondervinding in den vreemde in het afgeloopen jaar, met het oog op de krachtsontwikkeling, waarvan de heer Thorbecke zoo even, bij herhaling, het ongeloofelijke aanwees, waarvan de Minister van Oorlog getuigt, dat ze “tot dusver niet mogelijk geacht werd”, dat het nu nog mogelijk zal zijn de landsverdediging zoo in te richten, dat zij kan beantwoorden aan het doel. Afdoende zal moeten worden aangetoond, dat men de vaste punten zal kunnen verdedigen, en dat men altijd op het oogenblik, als 't noodig is, het inundatiewater gereed zal hebben om den vijand het voortdringen te beletten; afdoende aangetoond, dat wij, na een tijd lang ons verdedigd te hebben, bondgenooten zullen krijgen - want zonder die hulp stemmen allen toe, dat verdediging onmogelijk zou zijn - bondgenooten in een tijd als dezen, waarin de entente cordiale van Europa zich bijna uitsluitend openbaart op congressen, waar men, zooals in den laatsten tijd, bijeenkomt om de brutale verkrachting der besluiten van vroegere congressen te sanctioneeren en waar men, nieuwe tractaten makende, tegelijk schijnt te bedenken, op welke wijze kan worden ontdoken, wat daar wordt vastgesteld..... Ik voor mij geloof dat de Regeering, die zulke afdoende ontwerpen wil voorstellen, daartoe niet zal komen.’ De afgevaardigde vindt er dus een lichtpunt in dat de Regeering niet zal kunnen komen tot afdoende voorstellen tot ver- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} betering van het leger, tot verhooging van onze weerbaarheid. Hij zegt niet met ronde woorden: ‘Nederland is niet te verdedigen; schaf dus het leger af’; maar hij moet het toch gedacht hebben, want anders heeft het geen zin een lichtpunt te zien in de onmogelijkheid van afdoende verbetering van onze weerbaarheid. Wat deze afgevaardigde nog altijd min of meer bedektelijk maar toch duidelijk liet doorschemeren, anderen hebben het uitgesproken en den volke vertoond in al zijne naaktheid. Ieder herinnert zich de ergerlijke geschiedenis van de candidatuur. Brocx te Winschoten in Februari 1878. Destijds schreef de heer Winkler Prins onder meer andere, even zonderlinge, beweringen het volgende: ‘Mijne vaderlandsliefde is liefde tot het volk. Zoudt gij waarlijk meenen dat wij in het belang van het Nederlandsche volk handelen, wanneer wij bij een aanval van Pruisen met geestdrift naar de wapenen grepen?.... Neen, wij zeggen; Schaft het leger af en beperkt zooveel mogelijk de marine. Ontheft de burgers van de zware lasten, waaronder zij ten gevolge van de begrootingen van oorlog en marine gebukt gaan.... Wil men het Nederlandsche volk groot, zelfstandig en roemrijk maken, dat men voor degelijk onderwijs zorge. Het leger en de vloot kunnen ons niet behoeden; zij zijn nutteloos.’ Wat is dit anders dan de theorie mijner rustende schutters, niet meer op den eigen persoon, maar op den Nederlandschen Staat toegepast, niet meer stilzwijgend en min of meer met schaamte gehuldigd, maar openlijk en met de grootste duidelijkheid verdedigd? Wekte zij algemeene verontwaardiging? Ja, de candidatuur van den heer Brocx, zeker tegen den zin van den candidaat op die wijze aanbevolen, slaagde niet. Doch een onzer groote liberale organen ontzag zich niet de uitingen van de verontwaardiging, door de leer van Winkler Prins gewekt, met den naam van ‘marktgeschreeuw’ te laten bestempelen. Toen een der leden van de Vereeniging ter beoefening der krijgswetenschap, een oud militair, in minder parlementairen vorm durfde vragen ‘hoe de kerel heette, die zulke taal uitsloeg’, werd hij week aan week bespot in het bekende satyrieke blad, dat zich voor een der organen van de liberale richting uitgeeft. Wat erger is, voor eenige weken stelden eenige kiezers te Sneek, die toch weten moeten, wat de heer Winkler Prins in 1878 durfde schrijven, dien heer tot candidaat voor de Tweede Kamer. Niet de wijsheid {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} der Sneeker kiezers, maar alleen de wijsheid van den heer Winkler Prins, die voor de candidatuur bedankte, heeft verhinderd, dat wij hem bij de begrootings-discussiën van de laatste weken het voorstel zagen doen om het leger ‘af te schaffen’. En zou hij in de Kamer geen geestverwanten vinden? Misschien niet in de openbare zittingen, zeker wel in de afdeelingen 1. Wij lezen toch in de Memorie van Beantwoording naar aanleiding van het voorloopig verslag over de begrooting van Oorlog van 1881 de volgende woorden van den Minister, uitgelokt door de opmerkingen van ‘enkele leden’: ‘Telken jare gaan er, zelfs uit den boezem der Kamer, stemmen op, die luide te kennen geven dat het onmogelijk is ons land te verdedigen, en verklaart alzoo een deel van Nederland's volk zich, bij monde van zijne vertegenwoordigers, machteloos en onbekwaam om - zoo 't noodig mocht blijken - zijne vrijheid en onafhankelijkheid te handhaven. Aan dezen toestand moet, naar de innige overtuiging van den ondergeteekende, zoodra mogelijk een einde komen. Eene langere bestendiging daarvan zou in strijd zijn met de eischen onzer nationale waardigheid, met onze belangen als zelfstandige mogendheid en met de verplichtingen, die wij ter handhaving onzer neutraliteit kunnen hebben te vervullen.’ III. Het is veel beter helder in te zien dat eene kwaal bestaat dan zich te paaien met een bedrieglijken schijn van gezondheid. Er volgt mijns inziens met zekerheid uit het voorgaande, dat bij een, wellicht niet groot, maar toch invloedrijk deel der natie de theorie mijner Londensche anti-militairisten stilzwijgend gehuldigd, ja openlijk verkondigd wordt. Met schaamte moeten wij dus belijden - met schaamte, want wij zijn alle min of meer aansprakelijk voor de uitingen van politieke wijsheid, die onze medeburgers laten drukken - dat een deel van het Nederlandsche volk zoo onverstandig is van te meenen dat een volk nog recht van bestaan zou hebben, indien het niet in staat is zich te verdedigen, of, wat erger is, openlijk verklaart dat het zich niet wil verdedigen, - met schaamte moeten wij belijden dat een deel van {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ons volk liever de kans op vreemde overheersching loopt dan de offers te brengen, noodig ter verhooging van onze weerbaarheid, offers, die bij onderzoek zouden blijken zegeningen te wezen; met schaamte moeten wij belijden dat sommigen onzer spreken over onze onafhankelijkheid, als over eene zaak, die slechts ouderwetschen en onverstandigen lieden belang inboezemt. Hoe treurig moet het, ik zeg niet in de harten, maar in de hoofden dier lieden uitzien! Heeft de geschiedenis hun dan nog niet geleerd dat, indien men niet vraagt naar wat behoorde te wezen, maar naar wat werkelijk is, het recht in de betrekkingen onder de volken niets anders is dan een ijdele klank, en alleen de macht beslist? Evenals het dier onverbiddelijk ter dood gedoemd is, wanneer het te oud en te stram wordt om zijn bestaan te handhaven, zoo gaat ook de Staat, wiens macht zoo gedaald is, dat zij bij de naburen niet langer eerbied en vrees, maar lachlust en minachting opwekt, bij de eerste gelegenheid de beste te gronde. Beklaag u honderdmaal over die les der geschiedenis; zeg duizendmaal, als dat u goed doet, dat die waarheid niet pleit voor de voortreffelijkheid der ondermaansche toestanden; maar wees zoo verstandig niet langer te ontkennen dat twee maal twee gelijk vier is, en neem er uwe maatregelen naar. Staak dus, o volk van Nederland! uwe eindelooze discussie's over de betrekkelijke waarde der liberale, conservatieve of antirevolutionaire staatsleer, die inderdaad in de practijk zoo op elkaar gelijken dat men ze alleen door een Haagschen bril kan onderscheiden; spreek, als 't u mogelijk is, drie jaren lang geen woord over het onderwijs; laat de financieele wetten zonder eenige discussie passeeren. Is dit te veel geëischt, welnu herinner u dan den ouden Cato, en plaats achter elke uwer lange redevoeringen zijn Ceterum censeo Carthaginem esse delendam, d.i. toegepast op onze tijdsomstandigheden: ‘Het eerste vereischte is dat Nederland weerbaar zij, dat het niet slechts over doode, maar ook over levende strijdkrachten beschikke.’ Wat kunt gij toch voor goeds van een volk verwachten, welks onafhankelijkheid volstrekt niet gewaarborgd is tegen de wisselvallige kansen van het diplomatieke schaakspel? Men klaagt over den onbevredigenden toestand van onze politiek en van onze letteren. Maar weet men dan niet dat men in de Europeesche maatschappij naar alles met belangstelling luistert behalve naar stemmen uit Nederland? Heeft men nog niet bemerkt dat, wanneer de een of andere vreemdeling de beleefd- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} heid heeft op te merken dat bij ons te lande ook nog wel iets goeds is, het Nederlandsch publiek letterlijk aast op die min of meer vleiende getuigenissen? Grooter testimonium paupertatis kon het zichzelf niet geven. Welke grootsche gedachte kan onze politieke mannen bezielen, als niemand er voor durft instaan dat over tien jaren Holland nog Holland zijn zal? Wie kan er aan denken den zwaren verstandelijken arbeid, dien het invoeren van maatschappelijke en staatkundige hervormingen vereischt, moedig op zich te nemen, zijn leven daaraan te wijden, wanneer hij volstrekt niet durft hopen, dat geen storende invloeden van buiten hem op zijn weg zullen stuiten? Onder die omstandigheden kan de binnenlandsche politiek slechts partijgehaspel zijn, terwijl de buitenlandsche zich herleidt tot het ‘met den hoed in de hand staan te Parijs en te Berlijn’. Hoe zal de dichter zijne stof kunnen putten uit de vaderlandsche historie, als de aanblik van het treurige heden zijne inspiratie moet verlammen? Zeker kunnen èn de dichter èn de kunstenaar èn de geleerde èn vele anderen hunne gedachten ten eenenmale aftrekken van de omstandigheid, dat zij Nederlandsche staatsburgers zijn, en, nadat zij dit vergeten hebben, met ijver en liefde bezig zijn, ieder op zijn gebied. De moderne mensch is niet langer, zooals de antieke was, uitsluitend burger van den Staat. Wie zich dus met onwil en minachting afwendt van ons staatkundig leven, behoeft daarom nog niet het voorbeeld van den jongeren Cato te volgen. Doch kan hij zich daarvan afwenden zonder schade te lijden aan zijne ziel? De mensch is maar een onvolledig, ja een verminkt wezen, als hij zich met het oog op zijne geestelijke gezondheid gedwongen ziet zoo weinig mogelijk te denken aan zijne hoedanigheid van staatsburger, omdat wrevel en verontwaardiging, die twee gifplanten in het menschelijk gemoed, welig in zijne ziel moeten opschieten, wanneer hij zich zelven in die hoedanigheid beschouwt. Ligt de diepere grond der kwalen, waaraan Nederland lijdt, in het gebrek aan zelfvertrouwen, in wanhoop aan de toekomst van het vaderland, dan is het geneesmiddel tevens aangewezen, al is het niet gemakkelijk bereikbaar. Wij moeten zorgen dat de invloedrijke personen van een volgend geslacht mannelijker denken, meer vertrouwen durven hebben op zich zelf, roem durven dragen op den ouden Hollandschen naam. Er is geen middel te bedenken dat beter dan de verplichte persoonlijke {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst kan medewerken tot het verwezenlijken van die zoo gewenschte toekomst. IV. De verplichte persoonlijke dienst is het ware opvoedingsmiddel voor een volk, dat zijn idealen verloren heeft, en dreigt te vergeten dat de mensch niet alleen van brood en vermaken leeft. Dit is het ware oogpunt om de waarde van dat groote beginsel te beoordeelen. Voordat ik er toe overga die opvoedende kracht in 't algemeen te bespreken, zal ik echter aantoonen, hoe de invoering van den persoonlijken dienstplicht moet leiden, vooreerst tot een veel juister waardeering van de beteekenis van het leger, ten tweede tot een veel beter begrip van de plichten der burgers tegenover den Staat. Wordt de persoonlijke dienstplicht ingevoerd, dan zal, vooreerst, binnen weinige jaren het oordeel van ons publiek over de beteekenis van het leger geheel gewijzigd worden. Wanneer de jeugdige leden, ook der meer gegoede huisgezinnen, van hunne prille jeugd af vertrouwd worden met het denkbeeld, dat zij en huns gelijken de wapens zullen dragen, dan is er geen kans meer dat zij opgroeien zullen in die ongerijmde denkbeelden over het leger, welke velen onzer in hunne jeugd als groote waarheden hebben leeren kennen en vereeren. Ieder herinnert zich dien droom van een eeuwigen vrede - dien schoonen droom, zegt men dikwijls, dien ijdelen droom, zou ik liever zeggen - waarmede onze grootvaders begonnen zijn zich in slaap te wiegen na den val van Napoleon I. Ja, ‘hinten weit in der Türkei’, zoo zeide men in onze jongensjaren, was zulk een barbaarsch ding als de oorlog nog mogelijk, maar niet in het beschaafd Europa. De oorlogsuitgaven heetten ‘improductief’, het leger een lastpost, eene antiquiteit, iets dergelijks als de beul en het schavot, bestemd om eerstdaags te bezwijken voor den wassenden stroom der beschaving. Wanneer de jeugdige landman in de twintigste eeuw - zoo zongen nu en dan de dichters - bij het omploegen van de oude slagvelden een zwaard zou vinden, dan zou hij niet eens weten, welk werktuig hij in handen had. Met stomme verbazing zou hij luisteren naar de uitlegging van den rimpeligen grijsaard, die hem zou mededeelen dat zijne dwaze voorouders met zulke stukken ijzer inhakten niet op boomen, niet op rotsen, maar op hunne medemenschen, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand ergerde zich dan ook, een twintig jaren geleden. over den toestand der kazernen, reeds toen dikwijls niet beter dan de gevangenissen. Luchtig liep men heen over de dronkenschap en de ontucht in het leger; want wat kon men beter dan vuilheid, dronkenschap, ontucht verwachten bij zulke levende protesten tegen onze negentiende-eeuwsche beschaving, als soldaten zijn? Hoe slechter het leger, des te beter voor de maatschappij; want des te eer zou men dat anachronisme afschaffen. Zoo was de bespiegeling over deze materie, die in vele kringen als hooge wijsheid vereerd werd. Het begrip vaderlandsliefde was maar matig in eere: zin niet alle menschen broeders? De gebeurtenissen van 1864, 1866 en 1870 hebben in haast alle landen den droom verstoord der oppervlakkige lieden, die durfden hopen op een hemel op aarde. Zijn de slapers ook in Nederland wakker geworden? Men moet het wel betwijfelen, als men bemerkt dat de vertegenwoordiging nog in 1880 de gelden voor de zoo noodige verbetering der kazernen durft weigeren. Doch één ding is zeker, men zou voor goed wakker worden, ook bij ons, zoodra de persoonlijke dienstplicht werd ingevoerd. Dan moet men inzien dat het eene ziekelijke utopie is te droomen van eene verbroedering der volken, die eerstdaags bereikt zou worden: dan erkent men, juist door den maatregel, diegenomen wordt, dat het leger geen lastpost, maar een onmisbaar en gewichtig orgaan is in het staatsgeheel; een orgaan, dat gevoed wordt met de edelste krachten der natie, en dat niet lijden kan aan grove gebreken, zonder dat alle andere organen de terugwerking daarvan ondervinden. Een ijverige zorg voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van den soldaat zou de tegenwoordige verwaarloozing vervangen. Geen jaar lang zou men meer genoegen nemen met eene huisvesting, die de soldaten naar de kroeg drijft. De militaire rechtspleging, volgens de deskundigen eene monsterachtige antiquiteit, zou dadelijk gewijzigd worden. Het ergerlijk feit zou zich niet meer voordoen dat, wanneer welmeenende lieden den Minister opmerkzaam maken op de omstandigheid, dat een kazerne te 's Hertogenbosch slechts langs één straat toegankelijk is, en dat zich in die straat tal van publieke huizen bevinden, zulk een toestand bestendigd wordt, op grond van geringe financiëele en andere bezwaren ‘van overwegenden aard’, maar die niet nader worden medegedeeld 1. Thans bestaan al {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} die bronnen van bederf, oogluikend toegelaten dronkenschap, getolereerde ontucht, gereglementeerd onrecht, en zij verpesten het leger en door het leger de maatschappij. Want men kan natuurlijk het leger niet laten bederven, zonder dat de ruim 10,000 miliciens, die jaarlijks daaruit in de maatschappij terugkeeren, de besmetting overbrengen op hunne nieuwe burgerlijke omgeving. Waarlijk, ook afgezien van de demoraliseerende werking, die het verblijf in 't leger thans hebben kan, lijdt onze maatschappij aan zoo ernstige gebreken, dat men niet straffeloos den invloed van het leger, die zoo uiterst heilzaam kon zijn, tot een nieuwe bron van bederf kan maken. Toch zal men dat blijven doen, totdat de invoering van den persoonlijken dienstplicht eene veel hooger en juister waardeering van het leger door de burgerij heeft te weeg gebracht. Wordt de persoonlijke dienstplicht ingevoerd, dan zal, ten tweede, onder ons een vrij wat juister beschouwing over de plichten van den staatsburger moeten ontstaan. ‘Ieder van ons’ - hebben wij in onze jeugd Plato leeren nazeggen - ‘is niet voor zich zelf alleen geboren; het vaderland, onze ouders, onze vrienden, zij allen komen op, ieder voor hun aandeel in onze vorming.’ Dat of iets dergelijks leerden wij zeggen met den mond, reeds op de lagere school, bij onze opleiding tot ‘maatschappelijke en christelijke deugden’; maar wanneer kwam het vaderland om vergoeding voor zijn aandeel in onze vorming? Zoo wij niet vrijlootten, betaalden wij eenige honderden gulden aan een plaatsvervanger en daarmede kon het vaderland naar huis gaan. Zou het niet veel beter zijn voor de jeugd van onze gegoede standen, wanneer de plichten jegens het vaderland reeds in vredestijd voor hen iets anders werden dan schoone phrases, uitnemende bestanddeelen van een toast aan een opgewonden diner? Mij komt het hoogst wenschelijk voor dat reeds de kinderen door het vooruitzicht op de vervulling van die plichten gewezen worden op den diepen ernst des levens, op de noodzakelijkheid voor ieder om zware offers van persoonlijk geluk te brengen aan iets anders dan zijne individueele welvaart. De platste van alle levensbeschouwingen is wel die, welke tot zinspreuk heeft: Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij. Durft iemand, met de hand op het hart, beweren dat die levensbeschouwing in ons vaderland niet vele aanhangers heeft? - vurige en geestdriftvolle aanhangers, had ik haast ge- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd, zoo ik niet bedacht had dat vuur en geestdrift vereenigbaar zijn met elke levensbeschouwing, alleen niet met deze. Welnu, laat de jonge Nederlandsche mensch, van het oogenblik af dat hij tot zijn bewustzijn komt en iets begint te begrijpen van deze vreemde wereld, zich geplaatst vinden voor eene zoo ernstige verplichting als de verdediging des vaderlands zijn kan; - en ook zijne ouders zullen zich moeten schamen, als zij in zijne tegenwoordigheid den ernst des levens wegschertsen. Daarom is de invoering van den verplichten persoonlijken dienst een middel ter verhooging van ons zedelijk standpunt, een middel van veel hooger waarde dan de schoonste moralisaties, dag aan dag in de meest gekuischte taal voorgedragen. De toon van ons publiek en privaat leven - erbarmelijk laag, als men hem meet aan een idealen maatstaf - zal veel hooger worden, wanneer reeds de staatsinrichting, onder wier hoede hij opgroeit, den jongen Nederlander zoo door en door ernstig in de oogen ziet en, het woord nemende, tot hem zegt: ‘Gij, mijn jonge vriend, zijt niet in de wereld voor uw genoegen; er is zwaar werk, er is pijnlijke ontbering, er is wellicht gruwelijk lijden, dat u wacht.’ Als de Staat zoo voorgaat, kan het den ouders niet zoo moeielijk vallen als thans, hunne kinderen geschikt te maken tot het vatten van de diepere levensbeschouwing, die eenstemmig gepredikt wordt door ‘alle die Weisesten aller der Zeiten’. Zal ik u zeggen wat de hoofdzaak dier leer is? - De vrome Israëliet gebruikt niet ijdellijk den naam des Heeren; de jongeling, die ware liefde gevoelt, raakt niet dan met heiligen schroom den zoom van het kleed der aangebeden vrouw. Ik voor mij ben gewoon niet minder eerbiedig te zijn tegenover die hoogste wijsheid, waarin mij de echte wijsbegeerte en de ware godsdienst volmaakt schijnen overeen te stemmen. Niet ‘ijdellijk’ dus, maar met gepasten eerbied, en omdat de nood mij opgelegd is, herinner ik u dat de mensch daalt, lichamelijk en geestelijk daalt, wanneer hij er naar streeft te genieten; ja, hij bereikt niet eens zijn doel, want op den bodem van den met genot gevulden beker vindt hij onvermijdelijk walging en verveling. De mensch, die naar genot streeft, is als de visch op het droge. Slechts dan voelt hij zich in zijn waar element, wanneer hij zich gedraagt als een redelijk en liefdevol wezen, dat uit al zijne macht streeft naar doeleinden, die hoegenaamd niets hebben uit te staan met zijn persoonlijk belang. En - wonderlijke inrichting der natuur - zoekt hij volstrekt niet naar {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} genot, het wordt hem in den schoot geworpen en het verkwikt zijn leven als de geur van de bloemen des velds den reiziger, die toch waarlijk niet uitging om dien geur te genieten. Maar maakt hij genot, rijkdom, eer tot het doel van zijn leven, dan mist hij het hoogste goed en ziet zich ook bedrogen in zijn streven naar het lagere. Eene oude wijsheid, die, zooals men zich herinnert, niet vreemd was aan de scholen van Plato en Chrysippus; een hoofdbestanddeel van de Christelijke leer; eene oude wijsheid, die Kant op het laatst der vorige eeuw nog eens weder verkondigde aan een ontzenuwd geslacht; de oude wijsheid, die Fichte bezielde, toen hij zijne van geestdrift tintelende Reden an die Deutsche Nation schreef, die als geeselslagen neervielen op den rug van het vernederde Duitsche volk. Inderdaad een oude leer; maar zou het niet al te ongerijmd zijn te meenen dat de menschheid reeds zooveel duizenden jaren had nagedacht, zonder het hoogste goed te vinden? Honderden malen is zij verkondigd, die hoogste wijsheid, en wel nergens beter dan in sommige deelen van het voortreffelijk boek, dat onze rechtzinnige landgenooten in hunne eigenaardige beeldspraak Gods Woord plegen te noemen. Houderden malen is zij verkondigd, maar wat baat het u en mij, waarde lezer, zoolang wij moeten zeggen: Die Botschaft hör' ich wohl, allein mir fehlt der Glaube, zoolang wij die leer niet zelf hebben gevonden door ernstig nadenken, steeds weder opgevat onder gelukkige en droevige levenservaring? Was dn ererbt von deinen Vätern hast Erwirb es um es zu besitzen, zegt de diepzinnige Goethe. Welnu, hoe zullen wij bewerken dat de ware levenswijsheid, die ons geslacht van zijne vaderen ‘geërfd’ heeft, maar die wij toch niet bezitten, omdat wij haar niet ‘verworven’ hebben, weder gaat leven in het vleesch en bloed van ons volk en het prikkelt tot groote, schoone, heerlijke daden? Zeker zullen wij niets uitrichten als wij de heiligschennis begaan die diepzinnige leer dag aan dag van de daken te verkondigen. Zoo wekt men eenvoudig eene ongepaste familiariteit met het verhevene, waardoor het veel kans loopt allen invloed te verliezen. Daarenboven, men bekeert de menschen niet door voordrachten, door toespraken; men verandert hen door hen op te {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} voeden, te dwingen tot bepaalde handelingen, te gewennen aan goede gewoonten. Wanneer de Nederlandsche jongelingschap van een aantal achtereenvolgende lichtingen de eer gehad heeft als soldaat den Koning te dienen, en wanneer haar het geluk te beurt mocht vallen van in een heeten en bangen strijd getuigenis af te leggen van hare liefde voor het vaderland; dan, maar niet eer, is er kans dat de geest der zestiende en zeventiende eeuw weder over ons vaardig wordt. Wellicht dat deze of gene lezer, belangstellend lid van den Vredebond, geneigd is te vragen: ‘Hoe, gij verstokte militairist, gij bidt derhalve dag aan dag niet om ons dagelijksch brood, maar om een bloedigen oorlog ter genezing van Nederlands kwalen! Maar weet gij dan niet dat de oorlog een groot ongeluk is?’ - Inderdaad is de oorlog een groot ongeluk, een der treurigste opeenhoopingen van ellende, die deze aarde tot een tranendal kunnen maken; maar er bestaat een nog veel grooter ongeluk, en dat is het door niets gestoorde ijverig streven naar stoffelijke welvaart, met liet jagen naar genot, rijkdom en ijdeltuitige eer, dat daar noodzakelijk uit voortvloeit. ‘Niemand komt mij ongelukkiger voor - zegt Seneca - dan de man, wien nooit een ongeluk overkomen is. Hij is niet in de gelegenheid geweest zijne krachten te beproeven; de goden hebben een veroordeelend vonnis over hem uitgesproken. Hij is hun onwaardig voorgekomen om de fortuin te overwinnen.’ - Wat nu van den individuëelen mensch reeds tot op zekere hoogte waar is, geldt in veel hooger mate van de volken. Oorlogen zijn maar een betrekkelijk kwaad; een vredestoestand, zonder eenige kans op vijandelijke aanvallen van buiten, zou veel schromelijker gevolgen hebben dan een bloedige maar voorbijgaande oorlog. Onwillekeurig ben ik reeds overgegaan tot de hoofdzaak, die ik in 't licht wilde stellen: de verplichte persoonlijke dienst is het beste opvoedingsmiddel, bepaaldelijk voor de Nederlandsche jeugd. Hoe dikwijls het ook in de toepassing vergeten wordt, in het afgetrokkene stemt ieder toe dat opvoeden, menschen vormen, iets geheel anders is dan onderwijzen. Het onderwijs deelt de kundigheden mede, die de mensch zoo hoog noodig heeft om zijne levensbehoeften te ontwringen aan eene weerbarstige natuur; het vormt daarenboven den smaak en oefent de verstandelijke vermogens. Goed onderwijs is dus een uitnemende zaak, maar natuurlijk alleen als middel, want een voortreffelijk verstand en uitgebreide kennis kunnen gebruikt {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} worden ten vloek of ten zegen van hunnen bezitter en van den kring, waarop hij invloed heeft. De opvoeding, voor welke het onderwijs slechts één middel onder vele is, streeft naar iets geheel anders. Zij zoekt den wil te richten op schoone, goede, waardige doeleinden, en zij tracht zooveel wilskracht, zooveel zelfbeheersching te doen geboren worden, dat de mensch zich ook bij de heftigste aandoeningen in staat voelt naar die doeleinden te streven. Weinig dingen zijn dus meer verschillend dan opvoeding en onderwijs; wat natuurlijk niet verhindert dat de onderwijzer tevens als opvoeder, de opvoeder als onderwijzer werkzaam kan zijn. Hadden nu onze volksvrienden wat beter onderscheiden en behoorlijk uit elkander gehouden, wat de opvoeding en wat het onderwijs doen kan, zij zouden nooit de dwaasheid begaan hebben van te spreken over verbeterd onderwijs als een middel tot handhaving van ons zelfstandig volksbestaan; zij zouden bemerkt hebben dat alleen eene betere opvoeding daartoe op den duur moet leiden. En in plaats van het land in rep en roer te brengen ter eere van verbeterd onderwijs - eene zaak van uiterst twijfelachtige waarde, zoo te gelijker tijd de opvoeding tot een lager peil mocht dalen - zouden zij rustig en bedaard den persoonlijken dienstplicht hebben ingevoerd als het beste opvoedingsmiddel, dat te vinden is. Die stelling klinkt paradox, zoolang men denkt aan het leger, zooals het thans is, een schrikbeeld voor vele brave ouders, die niet ten onrechte beangst zijn dat hunne onbedorven zonen er veel kwaads zullen leeren. Doch ik heb reeds herinnerd dat de verwaarloozing van het leger dadelijk plaats moet maken voor de meest nauwlettende zorg, als de persoonlijke dienstplicht wordt ingevoerd. Dat het voor ieder jeugdig Nederlander wenschelijk zou zijn een jaar door te brengen in de kazerne, zooals die thans is, en om te gaan met een zeker deel van hare bewoners, kan ik niet aannemen. Het weinige wat ik van het kazerneleven zag, doet mij er toe overhellen in te stemmen met de woorden van Stieltjes: ‘De kazerne is in mijn oog de meest anti-militaire inrichting, die men zich denken kan, en niets anders dan, in enkele gevallen, een noodzakelijk kwaad. Men moet daar eten koken, achter een mand ingekocht vleesch loopen, en het huis schoon helpen maken; dat zijn geen militaire, maar keukenmeidendiensten. - Ik heb nooit gezien dat iemand in de kazerne iets goeds leerde. Het tegendeel wel.’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} De militaire dienst, zooals hij thans is, voldoet zeker niet aan de vereischten van een goed opvoedingsmiddel voor de miliciens. De heilzame werking van den dienst kan zich onder het tegenwoordig systeem niet dan in zeer beperkte mate openbaren. Al komen, wat ik zeker geloof, vele recruten beter uit den dienst terug dan zij er in gingen, met vele anderen, wellicht met de meerderheid, kan dit niet het geval zijn. Doch ik roem niet als opvoedingsmiddel het tegenwoordig systeem, tot in hart en nieren bedorven door zijn onbillijken grondslag; ik sprak van het systeem van de toekomst, wanneer jongelieden van alle standen plaats zullen nemen in de rijen der soldaten. Van dat systeem kan men beweren, dat het een uitnemend opvoedingsmiddel is. Het eerste doel der opvoeding is het richten van den wil op waardige doeleinden. Het is ons reeds gebleken, hoe zeer het vooruitzicht op den dienstplicht het ware middel is om èn ouders èn kinderen te onttrekken aan dat onzinnig jagen naar zoutelooze vermaken, dat de bron is van haast alle kwaad; hoe datzelfde vooruitzicht hen, ook als zij volstrekt niet willen, bij de ooren neemt en dwingt hunne aandacht te vestigen op den ernst des levens, dien zoovelen trachten te ontgaan door zich over te geven aan armzalige soorten van tijdverdrijf. De eerste voorwaarde nu voor hetstreven naar waardige doeleinden is zonder twijfel het bezit van de vaste overtuiging, dat het leven geen kinderspel of vastenavondpret, maar eene door en door ernstige zaak is. Het tweede doel der opvoeding ligt in het stalen van den wil, waardoor de mensch in staat gesteld wordt zijne aandoeningen en hartstochten te beheerschen, geen ‘lijder’ maar een ‘doender’ te zijn, zooals Spinoza het kort maar krachtig noemt. Ieder weet dat het pasgeboren kind nog niet in staat is willekeurige bewegingen te maken. De zuigeling, op wiens neus een lastige mug plaats neemt, kan nog niet de beweging met de hand maken, die noodig is om dat dier te verjagen. De eenige bewegingen, waardoor hij reageert op prikkels, die van buiten komen, zijn aanvankelijk de volmaakt onwillekeurige reflexbewegingen. Brengt men zijne lippen aan de tepel der moeder, hij zuigt; kittelt men zijne voetzolen, hij trekt het been op. Om van zuigeling een man te worden, moet hij leeren zijne verschillende spiergroepen behoorlijk te gebruiken, zoodat, wanneer hij zich eene bepaalde beweging voorgesteld heeft, zijn lichaam desgevorderd die beweging kan maken. Hij moet verder leeren {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} die onwillekeurige reflexbewegingen te beheerschen, opdat hij niet als volwassen man beginne te zuigen als hij den vinger in zijn mond steekt, of het been heftig optrekke als zijne kous hem de voetzool kittelt. Naarmate hij het beter geleerd heeft, is hij een man geworden van taaier wilskracht, van grooter zelfbeheersching, van hartverheffender koppigheid. Sommigen zullen, als het noodig is, moedig het been uitsteken om eene pijnlijke operatie te ondergaan, en tot den heelmeester zeggen: Ga gerust uw gang, ik zal mijn been wel stilhouden. Anderen zullen het onder dezelfde omstandigheden geraden achten het been stevig te laten vasthouden, omdat zij de reflexbewing niet zouden kunnen nalaten, als een zoo krachtige prikkel als des heelmeesters mes op de zenuwen van hunnen voet werkt. De onbuigzame, de taaie, de koppige naturen zijn het verst van den zuigelingstoestand verwijderd; de weeke, de gevoelige, de impressionabele karakters, de menschen, die last hebben van ‘indrukken’, die zich bij hen opdringen en den baas spelen - zij hebben de kinderschoenen maar ten halve uitgetrokken. Hoe leidt men nu een menschelijk wezen het kortst en het veiligst langs dien weg, waardoor hij zich van een zuigeling verheft tot de hoogte van een Socrates of een Cato? Zeker niet door hem te onthalen op gemoedelijke ontboezemingen of door forsche toespraken tot hem te houden; het kind leert zelfbeheersching en wilskracht, zooals het alles leert, al doende. Het kind begint met als zuigeling te gehoorzamen aan twee blinde aandriften, de zucht tot nabootsing van wat het voor ziet doen, en het streven naar genot met zijne onafscheidelijke keerzijde, het vlieden van smart De eerste aandrift veroorzaakt onder anderen, dat reeds de zuigeling met een bedroefd gezicht antwoordt op het treurig, met een lachend gelaat op het vroolijk gelaat der moeder. De opvoeding vindt haar beste hulpmiddel aanvankelijk in dien onverklaarbaren nabootseerlust, op wiens gewicht in het menschelijk leven, voor zoover ik weet, Spinoza het eerst de aandacht heeft gevestigd 1. Niet alleen dat het opgroeiende kind leert zijn gelaat in zulke plooien te zetten, zijn lichaam zulke houdingen te geven, als hij bij zijne trouwe verzorgster waarneemt, en dus - afgezien van andere invloeden - opgroeit {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een waar evenbeeld der moeder; zachtmoedig, vriendelijk en hulpvaardig, als de moeder dat was; stuursch, norsch en ergdenkend, indien zulk eene moeder bestaan mocht. Maar de zucht tot nabootsing, die den kleinen mensch bezielt, geeft tevens de gelegenheid om hem door een enkelen blik vreugde of smart te doen gevoelen over zijne daden, juist naar dat het den opvoeder wenschelijk voorkomt. Een nog zeer jeugdig kind vindt zich bij een hoogst ongepaste gelegenheid sterk geprikkeld tot lachen; het bezwijkt voor de verleiding; maar de bestraffende blik der moeder wekt bij hem door sympathie dezelfde ontevredenheid, die zij gevoelde. Bij eene tweede dergelijke gelegenheid is de prikkel wat minder sterk; hij weet zich nog te bedwingen; een vriendelijke glimlach der moeder doet hem door sympathie volmaakten vrede hebben met zich zelf. - Is er consequentie in de gedragslijn der ouders, dan kan het kind weldra niet denken aan lachen bij de bedoelde gelegenheid, zonder bij voorbaat dat daarop volgend zelfverwijt te gevoelen; de gedachte aan zelfbedwang op dit punt wordt daarentegen vergezeld door de verwachting van een der grootste genoegens, tevredenheid met zich zelf. Zoo brengt men het kind er toe, door straf en belooning, meer en meer meester te worden over zijne verschillende spiergroepen; straf en belooning, die in 't beste geval in niets anders bestaan dan in de ontevredenheid en de goedkeuring der opvoeders. Vindt de opgroeiende knaap diezelfde consequentie bij zijne opvoeders, en daarbij strenge orde in het huisgezin, waarvan hij een deel uitmaakt, dan leert hij meer en meer zich wachten voor het volgen van den eersten indruk, wel te verzinnen eer hij begint, niet te doen, wat hem lust, maar wat zijn plicht gebiedt. Zoo gaarne zou hij bijv. op een schoonen dag onmiddellijk gaan spelen in de open lucht, maar zijn werk is niet af, en hij is al te zeer bekend met de orde en tucht in het huisgezin om te durven hopen dat een ongevraagd verlof onopgemerkt zou blijven. Hij bedwingt zich dus, neemt zijne boeken op en maakt eerst zijn werk af. Zoo brengt men de kinderen er toe zelf krachtig mede te werken tot het tweede doel, dat de opvoeding tracht te bereiken, den redelijken wil tot monarch te maken in het geestelijk leven, waarvan evenals op elk ander gebied gezegd mag worden: οὐϰ ἀγαϑὸν πολυϰοιϱανίη εἷς κοίϱανος ἔστω. Het spreekt wel van zelf dat die tweede taak der opvoeding {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen dan heilzame vruchten kan dragen als de eerste niet verzuimd wordt, het richten van den wil op het goede. Zij is dus niet het ééne noodige, die oefening in zelfbeheersching, zij is zelfs niet het voornaamste wat de opvoeding geven moet. Maar toch van hoe groot gewicht is zij, van hoeveel hooger waarde dan het beste onderwijs! Elk opvoeder werkt nu, bewust of onbewust, minder of meer consequent aan de verhooging van de wilskracht zijner kweekelingen. Maar doen wij, negentiende-eeuwsche Nederlanders het genoeg? Leeren wij onze kinderen pijn lijden zonder morren, honger, dorst en verveling verdragen zonder teekenen van ongeduld? Ik vrees dat wij het bij lange na niet genoeg doen. Hoe zou men kunnen klagen over gemis aan energie bij onze jongelingschap, wanneer wij niet tot dusverre een te weekelijk geslacht kweekten, een geslacht, dat moeielijk bestand is tegen kleine afwijkingen van zijne oude gewoonten, - een geslacht, dat tengevolge daarvan eene uiterst bedenkelijke liefde heeft voor moeders pappot, en het aan de zonen van krachtiger en mannelijker volken overlaat zich in minder bekende streken te vestigen en nieuwe banen te openen voor handel en nijverheid. Het ware geneesmiddel tegen deze bekende, en zoo dikwijls beschreven, ziekte ligt in den verplichten persoonlijken dienst. Laat de knapen en jongelingen geoefend worden in het volbrengen op commando van moeielijke lichaamsoefeningen onder strenge tucht - veel strenger tucht dan in den regel door onze gymnastiek-meesters wordt gehouden - en zij zullen een lichaam krijgen, dat onderworpen is aan den wil, een gewillig werktuig van den redelijken mensch. Laat de ouders weten dat hunne knapen zeker de ontberingen van militaire kampementen, wellicht die van veldtochten, te gemoet gaan, en zij zullen, uit zuiver eigenbelang, wel nalaten ze op te brengen als Sybarieten, steeds ontevreden, als zij niet liggen uitgestrekt op een bed van rozen. Om zich zelf te leeren beheerschen, moet men beginnen met stipte gehoorzaamheid aan anderen - voor zoo ver men althans niet, gelijk de zonderlinge lieden uit Plato's Politicus, als eerbiedwaardige grjsaard geboren mocht zijn, om al jonger en jonger wordende het leven te eindigen met als zuigeling in den schoot der moeder te sluipen. De militaire discipline kan zeker al te streng gemaakt worden, of liever uitgeoefend worden onder omstandigheden, waar zij niet noodig {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Maar veel verderfelijker dan dit euvel is het tegengestelde, het ontbreken van autoriteit bij de leiding der jeugd. Vooral in Nederland met zijn hooggeroemden ‘vrijheidszin’, die bij vele ingezetenen in volslagen tuchteloosheid, in weerstand tegen elk gezag bestaat, is een strenge militaire discipline voor de jeugd allerheilzaamst. V. Wat ik in 't voorgaande gaf, was, gelijk ik in den aanvang beloofde, eenvoudig een verhaal van de levenservaringen en overwegingen, die mij sedert jaren geleid hebben tot de overtuiging dat het beste geneesmiddel voor de kwalen van Nederland ligt in de hervorming van onze militaire instellingen door de invoering van den verplichten persoonlijken dienst. Mijn opstel maakt er dus geen aanspraak op een wetenschappelijk onderzoek over het vraagstuk te zijn, en mocht daarom zwijgen over tal van belangrijke zaken, die daarmede in verband staan. Zoo verwachten velen van de invoering van ons beginsel een veel beter verstandhouding tusschen de verschillende standen, en achten het juist met het oog daarop zoo aanbevelenswaardig. Ik geloof inderdaad met hen dat de verhouding tusschen de verschillende standen in Nederland nog niet is, zooals zij behoort te wezen; ik vind bij den ‘minderen’ man - reeds die gangbare uitdrukking is een uiterst bedenkelijk verschijnsel - te weinig besef van zijne rechten als mensch; bij den meervermogende te weinig eerbied voor de rechten van hunne minder gegoede medeburgers. Van de vele zaken, die mij tot dit gevoelen leiden, wijs ik thans alleen op de cynische wijze, waarop men de plaatsvervanging ziet verdedigen met de opmerking, dat de ‘mindere man’ er ook mede gediend is, daar het beroep van plaatsvervanger voor hem eene ware geldwinning levert. Doch ik zie niet in, hoe het te zamen dienen van rijken en armen, op zichzelf beschouwd, tot verbroedering zal leiden, en ik vrees dat het vooropstellen van dit zwakkere argument voor de invoering van den verplichten persoonlijken dienst meer kwaad dan goed gedaan heeft. Daarentegen neem ik gaarne op gezag van de militaire schrijvers aan, dat de persoonlijke dienstplicht uiterst heilzaam zal werken op het leger. Maar een leek in krijgskundige {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken is niet de rechte persoon om dit in bijzonderheden aan te wijzen. Slechts ééne opmerking hierover kan ook de leek beoordeelen. Veel hooger en juister moet het leger door de burgers gewaardeerd worden, als de persoonlijke dienstplicht ook de zonen der invloedrijke familiën in de lagere rangen doet plaats nemen. Dit is ons reeds gebleken. Welnu, die hooge waardeering zal natuurlijk ook uiterst gunstig werken op de snelheid, waarmede Regeering en Vertegenwoordiging de noodige verbeteringen in het leger aanbrengen. Die zaak kwam in 't algemeen reeds vroeger ter sprake; een voorbeeld moge nog aantonnen, hoe noodig grooter zorg en vooral grooter vlugheid van de zijde van regeering en vertegenwoordiging is. Bijna tien jaren is het thans geleden dat het beruchte rapport over de mobilisatie in Juli 1870 verscheen. Uit dat rapport bleek o.a. met zekerheid dat Nederland op dat tijdstip verloren zou geweest zijn, verloren zonder slag of stoot, verloren, zonder dat zelfs de zoogenaamde ‘militaire eer’ gered werd, indien Pruisen het om strategische redenen noodig gevonden had ons land te bezetten. Want zes lange dagen waren er noodig geweest, voordat het gemobiliseerde leger in zijne stellingen was aangekomen. Hoeveel maal zes uren zou een Pruisisch legercorps behoeven om van de grenzen te marcheeren naar den Dam, midden in den zomer, als de rivieren laag zijn, zoodat de overgang van den IJsel niet de minste moeite kan aanbieden? En hoe licht hadden die strategische gronden zich niet aan Pruisen kunnen voordoen, als de Franschen wat doortastender geweest waren? Vergeleken met dit eerste kolossale gebrek, dat het vaderland verloren zou geweest zijn, voordat het leger opgesteld was, verdwijnen natuurlijk de andere in het niet. Op zichzelf beschouwd is het echter zeker ook al erg genoeg dat de voorraad patronen te klein was om schietoefeningen te houden, zoodat men de miliciens na drie maanden ongeoefend naar huis zond, ofschoon de twee oudste lichtingen het Beaumont-geweer in 't geheel nog niet kenden. Wanneer men een oogenblik vergeet dat het leger in 1870 bij een plotselingen aanval in 't geheel niet zou hebben gebruikt kunnen worden, en zich voorstelt dat het tegen den vijand was opgetrokken, dan is het zeker nog al bedenkelijk dat de officieren van gezondheid, zelfs in vredestijd, zonder epidemische ziekten, zonder gekwetsten, den dienst haast niet afkonden. Hoe zou het gegaan {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn met onze arme miliciens en onze arme schutters, als wij onze neutraliteit hadden moeten verdedigen? Niet in staat om zich te verweren, zouden zij als lammeren naar de slachtbank gevoerd zijn, en weinig beteekenende kwetsuren zouden doodelijk geweest zijn wegens gebrek aan geneeskundige hulp. Zoo was liet vóór tien jaren; hoe is het thans? Onze doode strijdkrachten zijn er zeker op vooruitgegaan; de voorraad patronen is waarschijnlijk vrij wat grooter; maar de levende strijdkrachten, waarop het toch ten slotte aankomt - de ‘mennekens’, zooals Daendels zeide - zij zijn waarschijnlijk eer van minder dan van beter gehalte. Het waren natuurlijk niet de slechtste elementen van het leger, die in 1873 en volgende jaren de expedities in Indië verkozen hebben boven het garnizoensleven in Nederland. Tien jaren dus van aarzelen en delibereeren, zonder afdoende verbetering van het leger, terwijl de vijand ieder oogenblik aan de grenzen kan verschijnen. Zoo iets zou niet meer kunnen plaats vinden, als de persoonlijke dienstplicht was ingevoerd. Het kan alleen verklaard worden als een nawerking van de oude en dwaze opvatting, waarbij de uitgaven voor de verdediging als ‘improductief’, het leger als een noodzakelijk kwaad beschouwd wordt. De grenzen, waarbinnen ik mijn opstel heb moeten beperken, laten mij natuurlijk niet toe te spreken over de maatregelen, waardoor men den dienst minder bezwaarlijk zou kunnen maken voor sommige miliciens. Er kunnen maatregelen van die soort genomen worden, zonder dat er tegen het beginsel van den verplichten persoonlijken dienst gezondigd wordt, en de wetgever zal alleen maar moeten zorgen dat hij met die onschadelijke maatregelen niet ook andere neemt, waardoor de heilzame werking van het beginsel zou opgeofferd worden. Slechts bij wijze van voorbeeld vermeld ik dat men de studenten in de medicijnen, die bij hunne opkomst het bewijs leveren dat zij kunnen exerceeren, zonder eenig bezwaar na eene oefening van weinige weken naar huis zou kunnen zenden. In tijd van oorlog zal men ze toch veel beter als assistent-artsen dan als soldaten kunnen gebruiken, en, zoo iemand, dan heeft de student in de medicijnen, die gewoonlijk zeven of acht jaar studeert, en dan nog eenige jaren dokter moet heeten, voordat het publiek hem begint te vertrouwen, er aanspraak op niet meer dan noodig is opgehouden te worden {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne studie. In Pruisen zendt men, of zond men althans voor eenige jaren, ook de hulponderwijzers na eene oefening van zes weken met onbepaald verlof - niet omdat men overtuigd was dat hunne wetenschappelijke studiën hen reeds meer dan halverwege tot soldaten gemaakt hebben, maar eenvoudig om zoo weinig stoornis in den gang van het onderwijs te brengen, als mogelijk is. Moet zulk een slecht gedrilde recruut bij eene mobilisatie opkomen - welnu hij behoeft niet onmiddellijk onder de strijders te worden ingedeeld; men heeft in het leger vrij wat hulp noodig bij de administratie, en men gebruikt zulk een man eerst, als hij wat beter geoefend is, ter vervanging van uitgevallen zieken of gewonden. Zoo laat het beginsel van den persoonlijken dienstplicht tal van consideraties toe; men behoeft daarbij niet ‘de maatschappij te desorganiseeren om het leger te organiseeren’; persoonlijke dienstplicht is geheel iets anders dan algemeene dienstplicht. Alleen moet ten strengste gezorgd worden, dat niemand zich voor geld kan onttrekken aan den dienst van het vaderland; dat ieder, die gedeeltelijk vrijgesteld wordt, dat voorrecht geniet, alleen omdat hij kan bewijzen nuttig werkzaam te zijn in de eene of andere betrekking, waaruit hij zich moeielijk maanden lang kan verwijderen; dat hij verder gedurende zijn ganschen diensttijd beschikbaar blijft om in tijd van nood de diensten te bewijzen, waarvoor hij door zijne vorming het meest geschikt is. VI. Wanneer wij, ten slotte, nog een blik slaan op onzen tegenwoordigen politieken toestand om te overwegen of er veel kans is op de invoering van het groote beginsel, aan welks verdedidiging dit artikel gewijd is, dan kan zeker ons antwoord op die vraag niet onbepaald gunstig zijn. Het vorig ministerie scheen geneigd te zijn een wetsvoorstel in den geest der voorstanders van persoonlijken dienstplicht te ontwerpen; ik zeg scheen, want wie zou durven zeggen, welke verrassingen de minister-president nog aan de natie zou bereid hebben, als zijn aftreden het niet verhinderd had? Dat ministerie is gevallen - door wiens schuld zullen wij daarlaten - en vele voorstanders van den persoonlijken dienst kunnen niet eens wenschen, dat de kleine fractie, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} die in den heer Kappeyne gelooft, weder aan 't bewind komt, al schijnt zij op militair gebied nog 't meest tot doortastende hervormingen geneigd te zijn. Want, hoe hoog wij ook het beginsel van den verplichten persoonlijken dienst stellen, nog hooger stellen wij een ander beginsel, dat namelijk 's Lands zaken met ernst behandeld worden. Lieten nu Kappeyne's uitingen reeds vroeger voor den fijneren opmerker geen twijfel over aan de treurige waarheid, dat eene ernstige behandeling der zaken hem hoogst moeilijk viel, zijn plotseling aandringen op grondwetsherziening heeft den laatsten stoot gegeven aan zijne beteekenis als staatsman. Hoewel geen liberaal ontkennen kan, dat mettertijd grondwetsherziening noodig zal worden, weet toch ieder dat er over dit onderwerp geen gevestigde overtuiging bestaat, dat de een dit deel der grondwet wil wijzigen, de ander juist datzelfde behouden. Ook bij deze vraag openbaart zich op treurige wijze de afkeer, dien onze zoogenaamde liberalen tegen principiëele vragen hebben. Hoe kan men eene overtuiging bezitten over de groote staatkundige vraagstukken, als men geen overtuiging heeft over 's menschen bestemming? Wie meent, dat de mensch niets anders is dan een ontwikkeld dier, dat zijne rede gebruikt als de vossen hun verstand, om te weten, waar de ganzen zijn, moet alle politieke vraagstukken met geheel andere oogen bezien dan de man, die in den mensch een redelijk wezen ziet, dat geënt is op den stam der dierlijkheid, maar verplicht en bestemd om er zich boven te verheffen. Hoe denken onze ‘liberalen’ over die oude vraag: Wat dunkt u van den mensch? De meesten hebben er zeker nooit over gedacht. Maar hoe durft men dan spreken van een maatregel als grondwetsherziening, indien de partij, die zulk een arbeid zou moeten leveren, tot nog toe geen leider kon aanwijzen, die het onmisbare uitgangspunt bezit, eene wel doordachte wereldbeschouwing, die hem verhindert te slingeren als een riet, dat door den wind heen en weer bewogen wordt, zoodra de hoogste belangen der menschheid ter sprake komen. Hoe zal men bijv. beslissen over de wenschelijkheid van persoonlijken dienstplicht, als men niet gekozen heeft tusschen de twee levensbeschouwingen, die ik in mijn opstel tegenover elkander stelde? Is de mantel van Thorbecke reeds op de schouders van een onzer staatslieden gevallen? - Zoo ja, dan draagt hij dien nog maar alleen in 't verborgen. Eerst als de liberale partij niet den nagemaakten, maar den echten Meester kan aanwijzen, die {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} in krachtige daden en bezielde woorden een tastbaren vorm weet te geven aan de aspiraties, die de leerlingen wel voelen, maar niet kannen uiten; eerst dan is er kans dat zij waarlijk regeeren zal. Thans wordt zij vooral te zamen gehouden door gemeenschappelijke antipathie tegen katholieken, antirevolutionairen en conservatieven, maar mist een eigen politiek beginsel, dat door al hare invloedrijke leden erkend wordt. Vandaar het groote verschil van gevoelen, dat zich bij de bespreking van elke belangrijke vraag openbaart, en de partij, hoe machtig ook in getalsterkte, tot onvruchtbaarheid doemt. Kan een verstandig man onder zulke omstandigheden in een voorsteltotgrondwetsherziening iets anders zien dan den stevigsten slagboom tegen alle hervormingen? De zoogenaamde staatsman, die er de natie mee kwam verrassen als een dief in den nacht, heeft zich daarmede het sprekendst brevet van onbevoegdheid gegeven. Wat nu het leger aangaat, dat kan zonder twijfel aanmerkelijk verbeterd worden zonder grondwetsherziening. ‘Mijnheer de Voorzitter’ - zeide de heer Stieltjes voor jaren 1, en zijne woorden mogen ook thans nog wel eens gehoord worden - ‘geen letter van de Grondwet verhindert ons een goed leger te hebben. Noch de getalsterkte van de militie, noch die van de schutterij is er in bepaald. Er is nergens verboden dat officieren, onderofficieren en korporaals bij de militie kunnen aangesteld worden. Zelfs de klacht dat de diensttijd te kort is, gaat niet op; men kan de miliciens tcch het geheele eerste jaar houden, en elk volgend jaar nog zes weken laten opkomen, hetgeen voldoende is, terwijl men, als men een zeker aantal méér oefenen wil, dit ook nog doen kan. Dit is eene quaestie, die de militie-wet regelen moet. Men heeft b.v. nu 1/7 die langer kunnen dienen; de Grondwet belet niet daar ⅓ van te maken. Maar het is de vraag, of het het volk er op gesteld is. Daar, maar niet in de Grondwet, ligt het beletsel. Daarom vooral bestrijd ik dit beweren, omdat, wanneer eenmaal het denkbeeld wortel gevat heeft, dat het beletsel in de Grondwet ligt, de onverschilligen er toe gebracht zullen worden, om maar niets te doen, en eene Grondwetsherziening af te wachten.’ De tegenwoordige minister van oorlog is begonnen met zich {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} in vrij sterke bewoordingen tegen den verplichten persoonlijken dienst uit te laten; maar hij is dit jaar door zijne denkbeelden over persoonlijken, ja zelfs algemeenen dienstplicht bij eene flink te organiseeren schutterij, halverwege tot onze opvatting genaderd. Misschien heeft hij zelf ingezien, hoe zwak de argumenten waren, waarmede hij in 1879 den persoonlijken dienstplicht bestreed. De toekomst zal trouwens moeten leeren of hij bruikbare wetten zal weten te leveren, waardoor het leger wordt, wat het zijn moet, de oefenschool voor het gezondste en krachtigste deel der mannelijke bevolking. Wie kan daarenboven vooruit zeggen, hoe de Tweede Kamer over zulke wetten zou denken? Doch, hoe de onberekenbare loop van Nederland's treurige politieke geschiedenis in de naaste toekomst ook zijn moge, de voorstanders van den verplichten persoonlijken dienst kunnen niet wanhopen aan de zegepraal van hun rechtvaardig en goed beginsel. Zeker zal de persoonlijke dienstplicht in Nederland worden ingevoerd. De vraag is alleen maar of wij zelven ons dien in tijds zullen opleggen en zoo de laatste kans gebruiken om staande te blijven in den heftigen orkaan, dien de boven Europa dreigende wolken voorspellen; dan wel of de vreemde overheerscher ons zal moeten leeren wat den vrijen man betaamt, als Holland gevallen is in dien orkaan, zooals een boom nedervalt, die reeds lang tot op het merg bedorven was. De vriend des vaderlands, hoe ernstig hij ook den ziekte-toestand van ons land moge inzien, kan niets anders wenschen, dan dat Holland zich zelf nog het geneesmiddel zal kunnen toedienen. Maar moge het spoedig geschieden; en elk jaar kan het laatste uitstel zijn, dat ons geschonken wordt. Amsterdam, December 1880. C.B. Spruijt. Aanteekening bij blz. 238. Zoo schreef ik in December, toen ik nog niet in de gelegenheid was geweest de discussie over de begrooting van Oorlog voor 1881 in het Bijblad te lezen. Thans kan ik er bijvoegen dat de heer Wybenga in de zitting van 20 December eene meening over 's Lands verdedigbaarheid heeft ten beste gegeven, die al zeer weinig afwijkt van de leer van Winkler Prins. Hij zeide o.a. het volgende: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als voorloopige opmerking wil ik al dadelijk te kennen geven dat ik niet vrees, met het oog op onze positie in het Statenstelsel van Europa, dat we zóó spoedig in een oorlog zullen worden gewikkeld; maar mocht dit onverhoopt tegenvallen, dan zouden wij zeker te doen kunnen krijgen met ééne der groote mogendheden ten Oosten of ten Zuiden van ons land en dus met eenen overmachtigen vijand, tegen welken we ons toch niet zouden kunnen verdedigen, of. laat ik liever zeggen, niet zouden kunnen staande houden. Men versta mij wel; wanneer ik zeg, dat onze verdediging in bovenbedoeld geval niet mogelijk is, dan bedoel ik eene verdediging, waarvan men eenig succes mag verwachten. Ziedaar dan ook, Mijnheer de Voorzitter waarom ik sedert tal van jaren mij tegen de enorme verhooging van uitgaven van dit hoofdstuk heb verzet. Ik ben inderdaad van meening dat de gelden voor het oorlogsbedrijf, zooals ze in de laatste jaren en vooral ook weder bij deze begrooting zijn opgevoerd, ten slotte zullen moeten blijken tot niets te leiden dan tot groote teleurstellingen.’ De conclusie van dit manmoedig betoog zou natuurlijk moeten wezen: Richt het leger uitsluitend in tot handhaving van de binnenlandsche rust, en bespaar op die wijze ⅞ der millioenen, die het thans kost. Doch de voorzichtige heer Wybenga trekt die conclusie niet; hij wil een leger - zij het dan ook een zwak en goedkoop leger - om.... in geval van oorlog ‘onze eer’ te ‘handhaven en te behouden.’ Immers hij vervolgt: ‘Ik zeide zoo even, dat, wanneer wij aan eenen oorlog moeten denken tegen Nedcrland, deze ons alleen door eenen overmachtigen vijand zou worden aangedaan, en wanneer het dan, naar mijn bescheiden meening, spoedig zou blijken dat wij binnen zeer korten tijd voor de massa's zouden moeten terugdeinzen, wij zouden dan toch altijd onze eer hebben gehandhaafd en behouden, want in de verste verte twijfel ik er niet aan, en het is mijne diepe overtuiging, dat ook dan het Nederlandsche leger, zooals het altijd gedaan heeft, zijn plicht zou doen tot behoud van het Vaderland.’ Wat zou de heer W. toch wel onder ‘eer’ verstaan? Is dat uitsluitend de goede meening, die anderen van ons hebben, of ook de goede meening, die wij van ons zelven hebben? De eerste soort van eer zal geen verstandig man eene zaak van geringe waarde achten, doch alleen op voorwaarde, dat de tweede niet ontbreekt. Hoe kan nu de beer W. meenen dat het Nederlandsche volk over zich zelf tevreden zou kunnen zijn, als het zijn wakker leger, waarvoor hij nog wel zooveel sympathie meent te bezitten, naar de grenzen zendt met de vaste overtuiging dat het ‘binnen zeer korten tijd voor de massa's (zal) moeten terugdeinzen,’ en dat het zich toch niet ‘(zal) kunnen staande houden.’ Doelloozer verspilling van geld, tijd en menschenlevens is er wel niet denkbaar. En wat de eer betreft, die in de goede meening van anderen over ons bestaat; kan een weldenkend mensch die eer ‘het halve zand van éénen kerkhofschop’ waard achten, zoo zij vergezeld moet zijn van het bitterst zelfverwijt, omdat men gevoelt hoe weinig men die goede meening verdient? Daarenboven, hoe zou er nog sprake zijn van het handhaven en behouden van die nietswaardige eer, wanneer men vooraf tot het leger zegt: Maak den strijd toch niet te lang; want binnen zeer korten tijd moet gij toch terugdeinzen; wij verdedigen ons immers maar voor de leus, om de ‘militaire eer’ te redden. Waarlijk, allerzonderlingst zijn de denkbeelden van den heer Wybenga; de leer van den heer Winkler Prins heeft, met de zijne vergeleken, althans het groote voordeel consequent te zijn en geen offers te vergen voor eene zoo belachelijke zaak als de militaire eer is, die alleen voor den schijn gehandhaafd wordt. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer W. echter verkeert in de vaste overtuiging dat hij op zijne wijze voor het welzijn en de veiligheid des lands zorgt, en meent zelfs dat hij ‘hoogen eerbied’ heeft voor het voorgeslacht. ‘Wanneer men’ - zegt hij - ‘zich in deze Kamer tegen de enorme uitgaven voor Oorlog verzet, dan wordt weleens beweerd dat men het welzijn en de veiligheid van zijn land niet zou willen beschermen, en dat men weinig eerbied heeft voor het roemrijk bestaan van een dapper voorgeslacht. Ik werp die aantijging verre van mij af. Ik heb hoogen eerbied voor de groote daden van onze voorvaderen, en voor de opofferingen, die zij hebben gebracht om zich te bevrijden van vreemde en ondragelijke heerschappij; maar ik zie daarbij geenszins voorbij en beweer dat, bij toen en nu vergeleken (sic), de omstandigheden en toestanden van Europa ten eenenmale veranderd zijn en dat de Rijken of Staten, waarmede wij in vroeger tijd ons konden meten, ons nu in materiëele ontwikkeling en macht boven het hoofd gegroeid zijn; zoodat, al mogen wij in andere opzichten niet achteruit zijn gegaan, wij thans niet in staat zijn met eenig succes eenen overmachtigen vijand te weerstaan. Men bedenke bovendien dat, welke groote daden de Republiek der Vereenigde Nederlanden moge hebben uitgevoerd, men niet te veel zegt door te beweren dat die daden voor het land te sterk waren, en dat die Republiek toch eindelijk ook mede door uitputting is bezweken.’ De voorvaderen, voor wie de heer W. zulk een ‘hoogen eerbied’ heeft, plachten in hun goeden tijd de troepen niet voor de leus naar de grenzen te zenden met de verwachting dat zij binnen weinige dagen zouden terugdeinzcn. Zelfs in hun slechtsten tijd waren zij zoo dwaas niet zoo iets te verzinnen, laat staan openlijk te verkondigen, dat het eene verstandige en eervolle handelwijze zou wezen. Te Haarlem, te Alkmaar, te Leiden, snelden zij zelf naar de bres en sneuvelden liever dan den vijand in de stad te laten. Hun benarde strijd had de heilzame gevolgen, die een benarde strijd steeds heeft, als hij met moed, beleid, geestkracht en volharding gestreden wordt. Onder zulke omstandigheden groeit er een ras van mannen op, die gemakzucht noch kleinmoedigheid kennen, gestaald tegen alle ontberingen en gevaren, een geslacht van mannen, dat zijn hoogsten lust vindt in koene ondernemingen en avontuurlijke tochten, en juist daardoor zoo groote daden verricht, dat de kleinmoedige naneef zegt ‘dat (zij) voor het land te sterk waren, en dat die Republiek toch eindelijk ook mede door uitputting is bezweken.’ Le style c'est l'homme. Slechts zulk een kleed past aan de gedachte, dat geestkracht en onverschrokkenheid tot ‘uitputting’ zouden kunnen leiden. 20 Januari 1881. C.B.S. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} George Eliot. De Redaktie van de Gids heeft den wensch te kennen gegeven, dat een kort opstel van mijne hand in het Februari-numme een blijk gaf van de liefde, die wij ook in Nederland haar hebben toegedragen en van ons beseffen van hare verdienste. Men geeft gehoor aan zulk een wensch, omdat men hoofd en hart vervuld weet van het beeld, dat men zou willen schetsen en op dien grond gelooft, dat de taak licht moet vallen. Men schrijft den geliefden naam aan het hoofd van een ongerepte bladzijde, en - beseft de zwaarte van de taak. Indien George Eliot meer een vreemde voor ons ware; indien wij haar slechts bij zekere gelegenheden hadden ontmoet, misschien zou men enkele sprekende trekken beter hebben onthouden en met geringe moeite weergeven. Maar wij hebben sedert vijf en twintig jaren voortdurend met hare werken geleefd: de Scenes of Clerical Life, Adam Bede, de Mill on the Floss, Romola, Silas Marner, Middlemarch, Daniël Deronda, de Impressions of Mr. Theophrastus Such, al hare boeken hebben ons vergezeld ongeveer het vierde eener eeuw, en in die boeken was zij met, sprak zij tot ons; altijd dezelfde beminnelijke, verstandige, geestige, opgewekte vrouw, bijna altijd dezelfde oorspronkelijke, machtige kunstenares. In de tusschenruimte die na het uitgeven van een roman verliep eer de nieuwe kwam, week zij niet van ons; het oude verouderde niet, ging niet uit de gedachte. Men trok de lijnen door, die zij had aangegever Men trachtte de toppen te bestijgen, waarop men haar had waargenomen, of koos althans het pad, dat naar die toppen moest leiden. Men begeerde eigen zienswijs en eigen omgeving den weldadigen invoed te doen gevoelen, dien men zelf van haren glimlach, van haren weemoed, van haar rust en hartstocht ondervonden had, inmiddels verlangende naar het oogenblik, waarop hare hand een nieuwen greep zou doen in de snaren van ons gemoed, die nog trilden van hare aanraking. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft zij ons geen oogenblik verlaten, en daarom behoort zij ook thans nog voor ons tot dat levend heden, waarmede men zoo goed bekend is en dat men zich zoo slecht in staat gevoelt te beschrijven. Het bestendige van het geestelijk verkeer met George Eliot werd niet weinig bevorderd door de omstandigheid, dat wij van den aanvang af haar gezien hebben in hare eigenlijke en in al hare kracht. Ware zij gestorven onmiddellijk na het uitkomen van Adam Bede, wij zouden veel missen, maar niet George Eliot. Hare plaats in de letterkunde van onzen tijd zou geen andere zijn, dan die haar thans blijft verzekerd. Er zijn geesten, wier belangrijkheid en aantrekkelijkheid is gelegen in hunne onophoudelijke ontwikkeling; hunne werken vertegenwoordigen de geschiedenis dier ontwikkeling; zij kunnen daarom nooit oude bekenden worden, want heden is hun gelaat niet als gisteren of eergisteren. Tot die geesten heeft George Eliot niet behoord. Vóor vijf en twintig jaren was zij wat zij blijven zou: het verhevene van haar gezichtspunt was toen reeds bereikt; toen reeds haar peillood afgedaald tot op den bodem van die geheimzinnige diepte, die het menschelijk hart heet; haar stijl was gevormd; het veld van hare zielkundige waarneming afgebakend. Bij haar geen tasten in het duister, geen schroom, aarzelen allerminst. Napoleon, die te Parijs de plaats aanwees op de kaart, waar hij in Italië Oostenrijk zou slaan, heeft niet meer zekerheid aan den dag gelegd, dan van den aanvang haar deel mocht zijn. Die zekerheid is òf het onbedriegelijk kenmerk van de middelmatigheid, òf de vlam op den kruin van het genie. In het laatste geval is zij, gelijk bij George Eliot, hoogst weldadig; voor anderen, in hunne schemering, een vast en altijd duidelijk doelwit; in hun deinen, bemoediging en steun. Zulke geesten zijn de geboren leeraren van ons geslacht. Want zijn sommigen profeten, gedreven door een wind, die blaast waarheen hij wil; anderen, tolken van de kritiek, die nergens rust vindt; weder anderen zijn gesteld tot lichttorens: onverpoosd schijnt hun licht, van uit éen punt, in éene richting, met éene kracht. De naam van leeraren is niet te zwaar voor auteurs, die, als George Eliot, hun volk een letterkunde helpen geven, wat lang niet alle auteurs van letterkundige voortbrengselen doen. Letterkunde, in den besten zin, is slechts een andere naam voor wijsbegeerte, in den ruimsten zin. Voor den denker is het éen, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wie hij leest: wijsgeeren of letterkundigen, Plato of Pindarus, Thomas Aquinas of Dante, Baco of Shakespeare, Spinoza of Goethe, Mill of George Eliot. Niet het voertuig van wijsgeerige denkbeelden; niet het middel om deze denkbeelden ter markt te brengen, - zoodat een wijsgeerig werk een letterkundig werk zou worden, door zich te laten gieten in den vorm eener samenspraak van personen, wier lotgevallen ons werden medegedeeld, - is de ware letterkunde veeleer zelve wijsbegeerte, maar wijsbegeerte konkreet, plastisch, aanschouwelijk geworden. De letterkunde is niet de allegorie of de symboliek der wijsbegeerte. Zij doet door de verbeelding de werkelijkheid herleven, juist zooals de denker haar heeft gezien, toen hij zijne wijsbegeerte er uit afleidde. De denker heeft zijne filosofie uit die werkelijkheid getrokken; de letterkundige schept een werkelijkheid, waarin die filosofie weder steekt. De naam van leeraar is dus voor iemand als George Eliot. Onder de weinigen die geregeld denken, de eigenlijke denkers, heeft George Eliot hare plaats. Haar denken was dat van de beste denkers van haren tijd. Het intellektuëele leven van hare eeuw had zij in zich opgenomen, niet als een haar oorspronkelijk vreemde stof, maar als hetgeen, waarmede zij volkomene verwantschap had; waarop van het begin haar geest was aangelegd; dat zij nooit verloochende, omdat het deel uitmaakte van haar eigen inwendig leven. In hare geschriften zal men geene opmerking, geene waardeering vinden, die met hare algemeene beschouwing der dingen in tegenspraak is en daardoor verraadt, dat deze beschouwing niets anders is dan geleend goed. Zij ziet de menschen en de wereld, gelijk iemand, die in Engeland mede aan de spits der beschaving staat en daarbij kunstenaar is, ze moet zien. Wat zij ziet, geeft zij terug; niet, om daarmede iets te bewijzen of om de verspreiding van zekere denkbeelden te bevorderen; - hare romans gelijken in niets op zoogenaamde tendentie-romans, romans met een bedoelde strekking; hare personen zijn geene ledepoppen, door wier onbewegelijken mond de vertooner ons op zijn wijsheid onthaalt; het zijn levende wezens; - zij geeft terug wat zij ziet, omdat zij kunstenares is. Wanneer men van haar heeft geleerd, spreekt men haar niet na, - want zij heeft, als ik mij zoo uit mag drukken, niets gezegd, - maar ziet men aanvankelijk zoo als zij; hetgeen dan op den duur niet mogelijk is, zonder in hare denkwijze te worden ingewijd. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zag zij? En wat is het, te zien, gelijk iemand zien moet, die in Engeland mede aan de spits staat van de beschaving en kunstenaar is? De bestanddeelen der beschaving zijn niet in alle landen in dezelfde evenredigheid vereenigd. In Engeland heeft alles éen merkteeken; zelfs het meest uitéenloopende, als letterkunde, geschiedenis, staatkunde, handel. Dat merkteeken is te vinden, wanneer men in Shakespeare den sleutel heeft leeren zien tot de kennis van het engelsche volk. Shakespeare is de eenige, die het ingewikkeld spel en de kracht der menschelijke hartstochten heeft weergegeven; de eenige, die de menschelijke hartstochten in al hun verscheidenheid en in al de onwederstaanbaarheid van hun werking heeft aangedurfd. Zulk een uitzondering teekent het volk, dat haar heeft voortgebracht en doet vermoeden, dat de uitzondering in haar eigen vaderland sterke analogiën heeft en dus minder verbazing behoeft te wekken. Inderdaad; Skakespeare heeft kunnen doen, wat hij deed, omdat hij Shakespeare was en in Engeland arbeidde, dat is: te midden van een volk, welks heden en verleden aan zijn doordringend dichteroog te zien gaf, wat hij onnavolgbaar heeft geteekend: den diepsten hartstocht. Het engelsche volk is het hartstochtelijkste onder de europeesche volken, het volk der zinsbegoochelingen, der onverzettelijke denkbeelden, der hoogste geestdrift en geestkracht, het volk der goddelijke mania in den platonischen zin van het woord, het bij uitstek dichterlijke volk; dichterlijk met de minst mogelijke zelfbewustheid, met de hoogst mogelijke prikkelbaarheid, met nagenoeg geen berekening van de gevolgen, waartoe zijn aandoening en vervoering moeten leiden; beurtelings bezield en bezeten, verheven en dweepachtig, recht op het doel afgaande en buitensporig, innig teeder en onmenschelijk wreed, alles in geheel ongewone mate, en altijd bij den toeschouwer, die niet tot dat volk behoort, een liefde opwekkende die licht vergoding, of een haat die licht onverzoenlijk wordt. De uitnemendste geesten in Engeland verloochenen dezen diepsten trek van het volkskarakter niet; zij, minder dan iemand. Want de uitnemendheid van wat in Engeland uitnemend is, dient veelal slechts om die hartstochtelijkheid sterker te doen uitkomen. Zij, springveer van Engelands geschiedenis, bron van hare grootheid en van hare afzichtelijkheden, zij kleurt Byron's verzen, Swinburne's treurspelen, Macaulay's stijl en kritiek, Gladstone's welsprekendheid, Disraëli's staatkunde, dochter van die van {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Palmerston, Froude's historiografie, Morley's biografiën, Miss Martineau's positivisme, Mill's denken, ja, naar men mij mededeelt, zelfs de geldmarkt van Londen. Moge deze hartstochtelijkheid voor staatslieden, denkers of handelaren een goed zijn van twijfelachtige waarde, voor elken kunstenaar is het ongetwijfeld een voorrecht, tot een volk te behooren, dat in zijn wezen hartstochtelijk is. Dit is bij uitnemendheid een voorrecht voor den kunstenaar, die in bijzondere mate denker is en zich met wetenschap heeft gevoed. De voorwaarde van alle denken is afzondering, abstraktie. De volle, bonte werkelijkheid, het eigenlijke leven met zijn tegenstrijdigheden, tallooze schakeeringen, onnaspeurlijke luimen en soms schier goddelijken onzin, kan nooit voorwerp van wetenschap worden zoo als het is; het moet ontdaan worden van allerlei, dat uit het wetenschappelijk oogpunt geen beteekenis heeft, ja als leven moet het ondergaan, opdat men het in zijn bestanddeelen leere kennen. Geheel op zichzelf staande verschijnselen worden dan beschreven; weldra die verschijnselen zelve, in hunne oorspronkelijke waarde, verwaarloosd, terwijl nu voortaan uitsluitend het verband tusschen die verschijnselen de aandacht boeit. Het was dit in stukken deelen van het leven, wat den dichter in Goethe afkeerig maakte van Newton's leer van het licht, en zoo verdrietig, toen zijne metamorfose der planten door Schiller een idee en geene ervaring werd genoemd. Worden menschen voorwerp van het wetenschappelijk onderzoek, zoo verandert dat onderzoek natuurlijk niet van karakter, het blijft onderworpen aan de voorwaarde van het leven tot een abstraktie te maken. Doet men dit, dan wordt men moralist, dan arbeidt men aan de taak, die, onder anderen, Spinoza zich in het derde Boek van zijn hoofdwerk heeft gesteld, en het verwondert mij dan ook in geenen deele, dat George Eliot, gegeven hare belangstelling in menschen, begonnen is met de Ethica te vertalen, met behoefte te gevoelen aan nauwkeurige bepalingen van de verschijnselen van 's menschen inwendig leven, aan het herleiden van dat leven tot een zuivere mechaniek. Geen zielkunde mag iets anders bedoelen, of zich met iets minder tevreden stellen. Maar laat nu hij, bij wien deze wetenschappelijke behoefte is ontwaakt, laat de George Eliot die Spinoza vertaalt, romanschrijver worden, en een schrijver van romans, waarin karakterteekening hoofdzaak is, dan kan men verwachten, dat groote onpartijdig- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en veelzijdigheid en nauwkeurigheid die romans zullen onderscheiden. Men zal telkens getroffen worden door de fijnheid en juistheid der teekening, door de scherpzinnigste opmerkingen, door den onberispelijken samenhang der gebeurtenissen, die de karakters in het licht stellen. Men zal èn telkens in den auteur den rustigen toeschouwer zien èn zichzelf gedurig bloot toeschouwer voelen worden, want het leven, dat ons geteekend wordt, is slechts een schouwspel, anders niet. En is dat nu de indruk, dien de romans van George Eliot werkelijk op ons maken? Geeft zij ons het soort van genot, dat wij danken aan la Bruyère, aan Molière, aan Balzac, aan de latere romans van Goethe? Immers neen. Ons verstand zegt ons, dat George Eliot ver moet staan boven hetgeen zij beschrijft; dit zegt ons het verstand, wanneer wij het boek sluiten. Terwijl wij lezen, is het alsof zij er niet boven staat, maar er in leeft. Al de abstraktie, waarvan wij weten, dat zij noodig is geweest, om de roerselen van 's menschen inwendig leven op die wijze bloot te kunnen leggen, is even onzichtbaar geworden, als het geraamte in het mollige kind. Vraagt men, hoe zij dit bereikt heeft; aan welke deugd hare werken dien gloed verschuldigd zijn, dan is misschien iemand geneigd te denken aan de deugd der verdraagzaamheid. Hij zou zich bedriegen, naar ik meen. Verdraagzaamheid is de deugd der zwakken, die haar behoeven, om zich niet te ergeren, om niet te toornen; om al datgene te dulden, waarvan zij hebben leeren inzien, dat het òf niet te veranderen is, òf dat men het recht mist het anders te wenschen. George Eliot, - en ik zoek er het geheim van in de aangeboren hartstochtelijkheid van het engelsche volk, - kent iets hoogers en uitnemenders dan alle verdraagzaamheid: sympathie. Zoover de vriendschap staat boven mededoogen en de handdruk boven de aalmoes; neen, zoover de vrouw, aan wie het hart hangt, staat boven de trouwste pleegzuster, zoover staat sympathie boven verdraagzaamheid. Het is deze vereeniging van intellektuëele kracht, dus van abstraktievermogen, onmisbaar voor de kennis van 's menschen inwendig leven, en van het vermogen der sympathie, onmisbaar voor wie dit leven werkelijk mede willen leven, - het is deze vereeniging, waarvan het bezit George Eliot onder de romanschrijvers van onzen tijd onderscheidt en die hare eigenlijke plaats in de letterkunde kenmerkt. Hier is een huwelijk, dat slechts zelden wordt gesloten. Het koelbloedig onderzoek, dat ook in {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} 's menschen inwendig leven louter een reeks ziet van verschijnselen, elkander opvolgende naar een vaste wet, heeft zich gehuwd aan een kieschheid, die in het algemeene het individuëele weet te vinden en te eeren. De wetenschappelijke zin, enkel op samenvoeging van het gelijksoortige bedacht, heeft zich verbonden met de naïveteit van het kind, dat schreit en jubelt, alsof het leed te vermijden en de vreugd iets waarachtigs ware. Met de scherpzinnige diagnose van de menschelijke krankheden gaat gepaard teerhartig ontzien van den sluier, geweven door menschelijk schaamtegevoel en menschelijke illusie. Maar wat wil dit anders zeggen, dan dat de zelfbewustheid van den denker bij George Eliot dat onbewuste niet heeft buitengesloten, dat de levensvoorwaarde is van den hartstocht, dien toestand van het gemoed, hevig juist in de mate van het onwillekeurige van zijn wording, lijdelijkheid en kracht te gelijk! Voor deze sympathie is geen redelijke grond te vinden, en de wetenschappelijke studie van de menschelijke verschijnselen maakt het zelfs redelijk, haar te onderdrukken, waar zij opkomt. Want men vergist zich door te meenen, dat het vermogen om een zielkundig verschijnsel, in den wetenschappelijken zin van het woord, te begrijpen, sympathie met dat verschijnsel onderstelt, ja eischt. Immers wat men begrijpt, en datgene waarvoor men sympathie koestert, is niet hetzelfde. Wat men begrijpt of verklaart, is nooit iets anders dan een verschijnsel; wat men gevoelt, is de geheimzinnige, voor de wetenschap niet alleen onbereikbare, maar zelfs louter verzonnen grond van het verschijnsel. Sympathie behoeft gelukkig naar geen redelijken grond te zoeken, en mag dit zelfs niet doen. Zij is, om zoo te spreken, een geestelijk zintuig: een vermogen, waarvan de allervroegste kiem zich vertoont bij het dier, dat huilt onder muziek, en waarvan de volle ontwikkeling den mensch de hoogste vatbaarheid van medetrillingverleent te midden van al hetgeen den geestelijken atmosfeer waarin hij zich beweegt, trillen doet. Het talent van George Eliot openbaart zich in het overstorten van haar sympathisch gevoelen in ons. Het landschap, het vertrek, al het voor anderen onbezielde raakt, even goed als het leed en de vreugd, de twijfel en de hoop, de vertwijfeling en het geloof van medemenschen, haar gemoed en, door hare voorstelling, het onze. Wat zij beschrijft, is zij tijdelijk, en doet zij ons tijdelijk zijn, in haar bemoedigend voorbeeld het niet overbodig bewijs leverende, dat zij dwalen, die in streng weten- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke ontwikkeling altijd een bedreiging zien van het gevoel. De vijand van het gevoel is niet wetenschap, maar òf zelfzucht, òf beperktheid van blik. Ik ben niet afkeerig van de meening, dat, waar George Eliot gefaald heeft, dit aan een verkeerde aanwending van hare groote deugd, van hare sympathie, moet geweten worden. Haar laatste roman, Daniël Deronda, was, na de vijftig eerste bladzijden, een groote teleurstelling. De schrijfster had de fout begaan van zich door haar medegevoel voor de verwachtingen van enkelen uit het volk der Joden te laten verleiden tot het schilderen van die verwachtingen in een persoon, die, naar hare bedoeling, ten deze als type van den Israëliet uit onzen tijd moest worden aangezien. Haar medetrillen was te sterk geweest en had haar de oorzaak van hare gewaarwording belangrijker doen achten dan zij was. Omgekeerd is het zeker mede aan hare groote deugd te danken, dat zij in hare romans het inderdaad onreine als instinktmatig vermeden heeft. Zij kon niet beschrijven, wanneer zij niet kon medegevoelen, en zij kon niet medegevoelen, wanneer de dampkring onzuiver was. De gloeiende verwen zouden haar niet hebben ontbroken: men beseft voortdurend, dat het geene onnoozelheid is, die sommige zijden des levens aan haar oog onttrekt. Dat de mensch, en met het volste recht, ook een zinnelijk wezen is, wie wist en onthield het beter, dan de schrijfster van Janet's Repentance? Het is, behalve haar edel gemoed, tevens haar verlichte smaak, die de reinheid van hare romans heeft gewaarborgd. Ontuchtige romans kunnen zeer zelden buiten een metafysika der wulpschheid, van alle metafysika de slimste. Ik denk aan Schlegel's Lucinde, aan de vroegste werken van een andere George. Men houdt van het lezen van George Eliot een gevoel van verzoening over, en soms meer dan dat: van verhoogden levenslust; in het minst gunstige geval, een neiging tot, en grootere vatbaarheid voor, de gelatenheid dier ironie, die een onmisbaar bestanddeel is van de levenswijsheid, omdat zij óok voorzit bij het ontstaan en den ondergang der dingen, en ons dus niet eigen kan zijn, zonder ons in overeenstemming te brengen met de minst betwistbare filosofie van al het bestaande. Januari 1881. A. Pierson. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Giacomo Leopardi. (Vervolg van blz. 57.) ‘Het pessimisme’ - zoo schrijft Robert Hamerling in de voorrede zijner vertaling van Leopardi's Canti - ‘is ouder dan de Schopenhauersche philosophie. Schopenhauer heeft in dit opzicht slechts bijna woordelijk herhaald, wat Leopardi in al zijne gezangen uitsprak en hijzelf merkt in zijn opstel Over de nietigheid des levens omtrent den dichter het volgende op: “Niemand heeft dit onderwerp zoo grondig en volledig behandeld als Leopardi. Hij is er geheel door vervuld, geheel van doordrongen; overal kiest hij het belachelijke en het jammerlijke van het menschelijk bestaan tot zijn thema; op iedere bladzijde zijner werken stelt hij dit in 't licht, doch met zulk eene menigvuldigheid van vormen en wendingen, dat hij nooit verveelt, maar integendeel voortdurend een onderhoudenden en opwekkenden invloed uitoefent.”’ Kon Hamerling in 1864 Schopenhauer den man van de mode noemen, nog veel meer is dit het geval met Von Hartmann na de uitgave zijner Philosophie des Unbewussten. Des te meer is het der moeite waard te onderzoeken, welke de beteekenis is van Leopardi's pessimisme, dat zich niet voordoet als de ethische consequentie eener min of meer betwistbare metaphysische praemisse, maar door hem wordt gepredikt als eene ervaringswetenschap, welker feiten slechts door opzettelijke verblindheid of verregaande bekrompenheid kunnen worden geloochend. Von Hartmann heeft in zijne bekende hoofdstukken over die Unvernunft des Wollens und der Elend des Daseins 1 zijn uitgebreid onderwerp op zoo praktische wijze ingedeeld, dat {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} het voor de hand ligt, bij onze schets van Leopardi's pessimisme dezelfde indeeling te volgen. Het ‘eerste stadium der illusie’ kenschetst de Duitsche wijsgeer aldus: Men stelt zich het geluk voor als op den tegenwoordigen ontwikkelingstrap der wereld reeds bereikt en dus ook voor het individu bereikbaar. Schopenhauer trachtte te bewijzen, dat van alle mogelijke werelden de bestaande de slechtste is: van daar de naam pessimisme. Over de vraag of deze wereld inderdaad zoo slecht mogelijk is, laat Leopardi zich niet uit. Slechts eene enkele maal roert hij de quaestie van ter zijde aan. ‘Ik zal u gaarne toegeven’ - zoo spreekt bij hem Momus tot Prometheus, die maar niet begrijpen kon, dat men op zijn meesterstuk, den mensch, zooveel aan te merken had; - ‘dat de mensch zoo volmaakt mogelijk is, als gij van uwen kant wilt toestaan, dat zijn volmaaktheid van den zelfden aard is, als die, welke Plotinus toeschreef aan de wereld. Volgens dezen toch was die wereld zoo goed en volmaakt mogelijk; maar juist omdat zij volmaakt was, moest zij onder anderen ook alle mogelijke kwaad bevatten, en daarom vond men dan ook werkelijk in haar zooveel jammer, als men zich maar kan voorstellen. Op dezelfde wijze zou ik wellicht aan Leibniz toegeven, dat deze wereld de best mogelijke is’ 1. Doch al laat Leopardi de vraag onbeantwoord, of er nog een slechter wereld denkbaar is, slecht, ja hartgrondig slecht vindt hij haar zeker. ‘Ieder onzer, die ter wereld komt, is als iemand, die zich in een hard en ongemakkelijk bed neerlegt; nauwelijks heeft hij zich uitgestrekt of hij begint zich nu op de eene, dan op de andere zijde te keeren en onophoudelijk van plaats en houding te veranderen. Zoo gaat het den ganschen nacht, terwijl hij steeds hoopt, eindelijk den slaap te kunnen vatten; totdat hij, als de morgen gekomen is, opstaat zonder een oogenblik rust te hebben gehad’ 2. Vóór wij echter verder gaan, is het noodig vast te stellen, welke bepaling Leopardi van geluk en ongeluk, van vreugde en smart geeft. Wie meent, dat hij hier de gelegenheid zal openlaten voor subjectieve waardeering, vergist zich zeer. Reeds vooraf sluit hij de mogelijkheid van verschillende opvatting {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten. Want volgens hem bestaat er genot noch geluk: beide hebben een volkomen negatief karakter: genot is ophouden of verminderen van smart: ..... Uscir di pena E diletto fra noi. zooals het in het boven aangehaalde gedicht: ‘De kalmte na het onweder’ werd uitgedrukt. Geheel het zelfde beweerde later Schopenhauer in zijne theorie over de ‘Negativität der Lust.’ In de dagen zijner gevangenschap en zijner geesteskrankheid verbeeldde Torquato Tasso zich, van tijd tot tijd lange gesprekken te houden met zijn goeden genius. Leopardi voert den dichter en zijn genio familiare sprekend in, en legt den laatsten deze vraag op de lippen: - ‘Wat is genot?’ - ‘Ik heb er niet zooveel ondervinding van,’ - antwoordt Tasso - ‘dat ik zou kunnen weten wat dit is.’ - ‘Niemand’ - zegt de genius - ‘kent het bij ervaring, maar slechts door bespiegeling: want het genot is eene begeerte, geen feit; eene voorstelling, die de mensch zich in den geest maakt, doch wier werkelijkheid hij niet ondervindt; of, beter uitgedrukt, eene conceptie, geen gewaarwording. Hebt ge nooit bemerkt, dat gij, op het oogenblik zelf van een genot, dat door u met onuitsprekelijke moeite en inspanning was nagejaagd, u niet kondt tevreden stellen met de door u in die oogenblikken gesmaakte genietingen; dat ge steeds een beter en volkomener genot bleeft verwachten?’ - ‘Maar kunnen de menschen dan nooit meenen, werkelijk te genieten?’ - vraagt Tasso. - ‘Zoo dikwijls ze dit meenden, zouden ze inderdaad genieten,’ - antwoordt de Genius. ‘Doch zegmij, herinnert ge u een enkel oogenblik van uw leven, waarin ge met volkomen oprechtheid en overtuiging kondt zeggen: ik geniet? Zonder twijfel, dagelijks hebt ge gezegd en zegt ge nog: ik zal genieten; en een enkele maal, maar dan minder oprecht: ik heb genoten. Dus is het genot altijd verleden of toekomstig, nooit tegenwoordig’ 1. In eene andere samenspraak 2 roept Malambruno, een ervaren toovenaar, die de maan uit haar loopbaan kan doen afwijken {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} en de zon aan den hemel kan vastnagelen, een helschen geest op, bekleed met al de macht van Satan in persoon. Een aardgeest (farfarello) verschijnt, en vertoont zijne volmacht, die behoorlijk in orde is. ‘Wat begeert ge van mij?’ - vraagt hij Malambruno. - ‘Wilt ge adel, rijkdom, macht, aanzien, zinnelijk genot?’ - ‘Niets van dat alles,’ antwoordt de toovenaar. ‘Maak mij één enkel oogenblik gelukkig!’ - ‘Dat kan ik niet!’ zegt de geest. En hij toont Malambruno aan, dat eigenliefde en zelfzucht ieder doen haken naar eene grootere mate van geluk en genot, dan hij ooit kan verkrijgen; dat geen enkele genieting al onze wenschen vervullen, al onze behoeften bevredigen kan, zoodat niet slechts het leven geen enkel oogenblik van geluk kan schenken, maar het ongeluk slechts kan ophouden tegelijk met het vermogen om te gevoelen en waar te nemen: in een droomloozen slaap, in bewusteloosheid of in den dood. Nieuw zijn deze beschouwingen niet; La Bruyère, die door Leopardi meer dan eens met ingenomenheid wordt vermeld, schreef reeds honderd jaren vroeger: ‘La vie est courte et ennuyeuse; elle se passe toute à désirer; l'on remet à l'avenir son repos et ses joies, à cet âge souvent où les meilleurs biens ont déjà disparu, la santé et la jeunesse. Ce temps arrive, qui nous surprend encore dans les désirs: on en est là, quand la fièvre nous saisit et nous éteint; si l'on eût guéri, ce n'était que pour désirer plus longtemps’ 1. Eigenaardig is echter bij Leopardi de opvatting van dien hoofdfactor in het menschelijk leven, dien hij met den naam van la noia bestempelt. Het is niet gemakkelijk, dit woord te vertalen; verveling heeft bij ons eene te alledaagsche beteekenis. Het is dat gevoel van ledigheid, van onvoldaanheid, dat wij gevoelen als wij noch genieten noch smart lijden. Doch Leopardi zelf beschrijft het ons in den bovengenoemden dialoog van Tasso en diens genius. - ‘Wat is la noia?’ - vraagt deze laatste. - ‘Op dit punt heb ik ondervinding genoeg’ - antwoordt Tasso, - ‘om uwe vraag te beantwoorden. Het komt mij voor, dat de verveling 2 in zeker opzicht overeenkomt met de lucht: deze toch vult alle ruimten aan, die tusschen andere {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffelijke voorwerpen overblijven en alle ledige plaatsen, die zij bevatten; waar een lichaam weggenomen wordt en een ander niet in zijne plaats treedt, neemt zij onmiddellijk de vrijgekomen ruimte in. Evenzoo worden ook alle tusschen-ruimten van het leven, die niet door genot of smart worden ingenomen, door de verveling bezet. En even als in de stoffelijke wereld, volgens de Peripatetici, geen ledige ruimte bestaat, zoo is er ook geen ledige ruimte in ons leven, tenzij dat de geest, om de eene of andere reden, van zijn denkvermogen afstand doet....’ En men meene niet, dat deze onvermijdelijke verveling minder drukkend is voor hen, wier geest door ontwikkeling en beschaving is veredeld. Het tegendeel is waar. ‘Zeer ten onrechte zegt men, dat de verveling een algemeene kwaal is, Algemeen is het, zonder bezigheid, werkeloos te zijn, maar niet, zich te vervelen. Van verveling kan slechts sprake zijn voor hen, bij wie de geest iets te beteekenen heeft. Hoe meer de geest zich doet gelden, des te meer, des te drukkender, des te verschrikkelijker doet de verveling zich gevoelen. De meerderheid der menschen vindt in het een of ander bezigheid genoeg, en genoeg welgevallen in eenig zouteloos bedrijf; en indien zij in het geheel niets te doen heeft, ondervindt zij daardoor geen bijzondere kwelling. De verveling is in zeker opzicht het verhevenste van alle menschelijke gevoelens.... Dat wij ons niet kunnen tevreden stellen met eenige zaak op aarde, zelfs niet, om zoo te zeggen, met de aarde in haar geheel; dat wij de onmetelijke uitgebreidheid der ruimte, het ontzettend aantal en de grootte der wereldbollen kunnen overdenken en daarbij tot het besluit komen dat dit alles gering en klein is in vergelijking van den omvang van onzen geest; dat wij ons het universum oneindig kunnen denken, en toch gevoelen dat onze geest en ons begeeren nog grooter is, da dit onbegrensd heelal; dat wij steeds het geschapene van ontoereikendheid en nietigheid beschuldigen; dat wij het gebrekkige en ledige smartelijk gevoelen, en ons derhalve vervelen; - dit alles schijnt mij het beste bewijs, dat men vinden kan, voor de grootheid en den adel der menschelijke natuur. Vandaar dat de verveling weinig bekend is aan onbeduidende menschen en aan alle andere schepselen zeer weinig of in 't geheel niet’ 1. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezondheid en jeugd, volgens La Bruyère de beste der aardsche zegeningen, heeft Leopardi nooit gekend. Dat hij het gemis van beiden betreurde, dat hij zijne vreugdelooze jeugd, zelfs voor hem de tijd der illusie en der hoop, dikwijls terugwenschte, blijkt uit menige plaats in zijne brieven en zijne vroegere lyrische gedichten. Toen echter later de pessimistische gedachte hem meer en meer beheerschte en de smartelijke ervaringen van zijn eigen leven door hem werden beschouwd als rampen, die aan het menschelijk bestaan onvermijdelijk verbonden zijn, trachtte hij ook aan te toonen, dat gezondheid en jeugd voor den onbevooroordeelden slechts eene betrekkelijke waarde hebben. Hij wees er op, dat, terwijl gezondheid algemeen als het hoogste van alle goederen geprezen wordt, er slechts zeer weinig gebeurtenissen of verrichtingen in het menschelijk leven zijn, waarbij het belang dier gezondheid, indien er zelfs aan gedacht wordt, niet bij elke andere zorg moet achterstaan. Overal stroomt de bevolking van het land naar de groote steden en toont zoo, door het verruilen van eene gezonde met eene ongezonde woonplaats, dien ‘grootsten aller schatten’ zeer weinig op prijs te stellen 1. ‘De opvoeding, die wij in onze jonge jaren ontvangen, is een waar verraad, door de zwakheid aan de kracht, door den ouderdom aan de jeugd gepleegd. De ouden roepen de jongen toe: vlucht de vermaken van uwen leeftijd, omdat zij alle schadelijk zijn en strijdig met de goede zeden, en omdat wij, die er in onzen tijd zooveel mogelijk van genoten hebben en er, als wij konden, gaarne nog van zouden genieten, er door onze jaren niet meer in staat toe zijn. Geeft u geen moeite om thans te leven; maar weest gehoorzaam en lijdzaam en spant u zooveel mogelijk in; van het leven kunt ge later genieten, als de goede tijd voorbij is. Het is wijs en betamelijk, dat een jong mensch zorg draagt, geen ander gebruik van zijn jeugd te maken, dan anderen in inspanning te overtreffen. Laat de zorg voor uw lot en voor alle andere zaken van belang aan ons over; wij zullen alles voor u ten beste beschikken.... De gevolgen van zulk eene schadelijke opvoeding zijn, òf dat de kweekelingen, die in den bloei hunner jaren als oude mannen geleefd hebben, zich belachelijk en ongelukkig maken, door in hun ouderdom als jongelingen te willen leven, òf dat, zooals meestal het geval is, de natuur de {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinning behaalt en dat de jonge lieden, ten spijt hunner opvoeding als jonge lieden levend, in verzet komen tegen hunne opvoeders, welke, indien zij het gebruik en het genot van de gaven der jeugd hadden in de hand gewerkt, dit hadden kunnen regelen, steunende op het vertrouwen hunner kweekelingen, dat zij dan niet zouden hebben verloren’ 1. Het is duidelijk, dat Leopardi hier zijn eigen ervaring beschrijft, en de laatste twijfel die hier overblijft, wordt weggenomen door eene andere mededeeling 2, waarin hij betoogt, dat de man, die door den natuurlijken loop der dingen niet tijdig ontrokken wordt aan een vaderlijk gezag, dat hem alle zelfstandigheid ontzegt, noch tot groote daden, noch tot grootsche gedachten in staat is. Heeft de jeugd voor den denker hare bekoorlijkheid verloren dan kan men verwachten, dat een hooge ouderdom voor hem nog minder aantrekkelijkheid zal hebben. Inderdaad noemt Leopardi den ouderdom de grootste van alle rampen, omdat zij den mensch van alle genot berooft, terwijl zij hem alle behoeften laat en alle kwalen met zich voert. Geen wonder dus, dat in de Samenspraak tusschen een physicus en een metaphysicus de laatste den eersten, die het geheim om lang te leven heeft ontdekt, duchtig de les leest. ‘Heurèka! Gevonden!’ roept de opgetogen physicus. - ‘Wat is er aan de hand? wat hebt ge gevonden?’ vraagt de ander op zijne beurt. - ‘De kunst om lang te leven.’ - ‘En wat is dat voor een boek, dat ge daar bij u hebt?’ - ‘Daar heb ik deze kunst in beschreven: en wanneer dit middel aan anderen een lang leven zal bezorgen, mij zal het een eeuwig leven schenken, want ik zal er onsterfelijken roem door verwerven.’ - ‘Ge kunt mij een genoegen doen,’ zegt de philosooph, wien deze verrassende openbaring in het minst niet tot bewondering stemt. ‘Laat een looden kistje maken sluit er uw boek in en begraaf het; maar zorg vooral, dat ge, vóór uw dood, de plaats, waar ge het verborgen hebt, bekend maakt, opdat men daarheen kunne gaan en het boek kunne opgraven, zoodra de kunst zal gevonden zijn, om gelukkig te leven.’ - ‘En tot zóólang dan?’ - ‘Tot zóó lang deugt uw boek nergens voor. Ik zou het veel belangwekkender vinden, als het de kunst bevatte om kort te leven.’ ‘- Die kunst is lang gevonden, en die uitvinding was alles behalve moeielijk.’ - ‘Toch schat ik haar hooger dan de {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe.’ - ‘Waarom?’ - ‘Omdat het leven niet gelukkig is en omdat, zoolang dit niet het geval is, een kort leven wenschelijker is dan een lang.’ Toch kon er in dat leven nog veel overblijven, dat ook voor een man als Leopardi in hooge mate begeerlijk was. Roem, eer en aanzien zijn prikkels, die hun invloed ook op de besten doen gelden. In 1817 schreef de jonge dichter aan Giordani: ‘Mijn eerzucht is zeer groot, wellicht overmatig en onbehoorlijk groot.’ En nauwlijks acht jaren later gaf hij een uitvoerig betoog 2 van de stelling, dat alle glorie een hersenschim is en dat zij, die den roem najagen, zich een leven vol smartelijke teleurstellingen bereiden. De volgende losse trekken mogen een denkbeeld geven van dit geschrift, het omvangrijkste van al de Operette morali. Leopardi legt zijne gedachten en opmerkingen den dichter Parini in den mond. Deze had zich in het laatst der 18de eeuw grooten naam verworven door zijne geschriften, waaronder vooral het satyrische gedicht ‘Il Giorno’ uitmuntte. Parini stelt op den voorgrond, dat de roem, in het strijdperk der letteren en der wetenschap behaald, bij den roem van groote daden moet achterstaan. Want indien het menschelijk leven het hoofdonderwerp der letteren is en het besturen onzer daden het hoofddoel der wijsbegeerte, dan is zonder twijfelen het handelen in even groote mate waardiger en edeler dan het denken of schrijven, als het doel verhevener is dan het middel, de z ken boven de woorden en de redeneering den voorrang verdienen. Toen in Argos een standbeeld werd opgericht voor Telesilla, die als dichteres beroemd was, maar óók het vaderland in den strijd had gered, stelde men de heldin voor met den helm in de hand, dien ze aandachtig beschouwde. Hare geschriften echter, als het kleinste deel van hare glorie, had de kunstenaar aan hare voeten neergelegd. Doch onze eeuw is arm aan daden; ons blijft slechts over te streven naar roem op letterkundig gebied. Intusschen is ook hier de weg met moeielijkheden bezaaid, en van veel inspanning is dikwijls slechts teleurstelling de vrucht. Daarom wil Parini een zijner meest geliefde leerlingen waarschuwen, vóór hij het strijdperk binnentreedt; voor hem is het nog niet te laat, om terug te keeren. Op de hinderpalen, die hem de kwaadwilligheid der menschen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} in den weg zullen leggen, behoeft de meester zijn discipel niet te wijzen; het is bekend dat nijd en afgunst steeds trachten, ware verdiensten in de schaduw te stellen. Doch al is uw publiek welwillend en belangstellend, het is zelden of nooit bevoegd tot oordeelen; slechts wie zelf op meesterlijke wijze de pen voert, is in staat, de schoonheden van stijl en taal in de geschriften van anderen naar waarde te schatten. En zelfs als gij met een kenner te doen hebt, zijt gij nog niet zeker billijk beoordeeld te zullen worden. Indien uwe gedachten geen weerklank vinden en geen sympathie bij uwen lezer opwekken, zal het vergeefsche moeite geweest zijn, ze in een schoonen vorm te kleeden. Men kan Homerus, Cicero of Petrarca ter hand nemen, en ze weder neêr leggen, zonder dat zij eenigen indruk maken. Maar van hen weet men reeds vooraf, dat zij beroemd zijn, en men schrijft den onvolledigen indruk aan zijn eigene stemming toe; niet alzoo gaat het, wanneer de schrijver dien roem nog moet verwerven. Verder verliest men met de jaren de vatbaarheid voor dichterlijke indrukken, en de jeugd, die dit vermogen nog bezit, is daarentegen te onervaren om met juistheid te kunnen oordeelen. Wat gij in stille eenzaamheid met zorg en inspanning hebt voortgebracht, wordt gelezen in het gewoel der wereld, waar honderd stemmen de aandacht van uw werk afleiden. Is uw boek inderdaad voortreffelijk, dan vereischt het nadenken bij den lezer; dan wil het niet slechts gelezen, maar ook herlezen worden. En onze tijd brengt zoo onnoemelijk veel geschriften voort, dat niemand er aan denkt een boek voor de tweede maal ter hand te nemen. Derhalve hebben oppervlakkige en middelmatige producten, die geenerlei inspanning van den lezer vereischen, meer kans om goed beoordeeld te worden, dan wèldoordachte en doorwrochte werken. Het hier gezegde geldt niet slechts voor de zoogenoemde fraaie letteren, maar in nog veel hoogere mate voor werken van wijsgeerigen aard. En hebt ge het zóó ver gebracht, dat het u gegeven wordt, eene nieuwe, belangrijke waarheid aan het licht te brengen, dan kunt gij zeker zijn, in uw leven lof noch roem in te oogsten. Waarheden worden eerst door ouderdom eerbiedwaardig, eerst dan aannemelijk, als ieder ze in den mond voert. Descartes en Newton werden door hun tijdgenooten niet begrepen. Van groote geesten zegt men, dat zij de menschheid eene reuzenschrede hebben vooruitgebracht. Juister ware het te zeggen, dat zij der menschheid verre vooruit zijn, en dit {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} deze op grooten afstand blijft en eerst later langzaam volgt. Doch in dien tusschentijd staat de denker alleen en is in de oogen van de meesten onbegrijpelijk, van niet weinigen belachelijk. Méér voldoening wacht hen, die, hun gang naar dien van de menschheid regelend, met kleine schreden vooruit trachten te komen. Zij, de veel minder begaafden, worden veel luider toegejuicht. Kunt gij in den omgang met de menschen roem noch eer inoogsten, wellicht troost ge u met de gedachte aan het billijker oordeel van een meer verlicht nageslacht. Wellicht zegt ge met Cato den oudere: ‘Denkt gij dat ik mij, bij dag en nacht, tehuis en in het legerkamp, zóóveel inspanning zou hebben getroost, indien ik meende dat mijn roem niet langer zou duren dan mijn leven?’ 1 Bestaat er eenige grond voor die hoop? Mogen wij verwachten, dat de groote meerderheid der nakomelingen het tegenwoordig geslacht in gaven van geest en gemoed zal overtreffen? Is het waarschijnlijk, dat het nageslacht het schoone zal beoordeelen, volgens den maatstaf dien wij, zelfs de besten onder ons, thans gebruiken? Worden niet dagelijks nieuwe ontdekkingen gedaan, die de wetenschap van vroeger tijden tot schande maken? Weet de middelmatigste physicus of mathematicus van onze dagen niet meer dan Galilei? Geen troostrijk vooruitzicht voorwaar, dat Parini zijn leerling voorspiegelt! Aan het slot van zijn betoog geeft hij zelf de gevolgtrekking van al het gesprokene. De gaven van geest en hart, die zijn leerling onderscheiden, zijn scherpzinnigheid, zijn levendige verbeeldingskracht, zijn zin voor het schoone en verhevene, zijn van alle geschenken, die het noodlot aan de menschen uitdeelt, het gevaarlijkste en het beklagenwaardigste. Het beste, wat men doen kan, is te handelen als de arme lieden, die van een lichaamsgebrek partij trachten te trekken, om het medelijden der voorbijgangers op te wekken. Zóó moet ook de discipel trachten uit dit noodlottige geschenk het eenige goede te verkrijgen, dat het kan opleveren. Indien wij uitmunten in geestesgaven, zullen wij ons leven eenzaam en verlaten moeten doorbrengen. Maar het past ons, den weg, dien het noodlot ons dwingt in te slaan, met een groote en krachtige ziel te volgen. 2 {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer en aanzien, aan het bezit van geld en goed verbonden, hadden voor Leopardi weinig waarde. Zijn behoeften waren uiterst bescheiden; jaren lang leefde hij van een inkomen, dat weinig meer dan zes honderd gulden bedroeg. Den hoogmoed, die hem zelf geheel vreemd was, teekent hij in zijne Pensieri op de volgende wijze: ‘In Florence zag ik iemand, die, zoo als men daar dikwijls ziet, als een paard een kar vol koopwaren moest voorttrekken. De man liep met de meest mogelijke aanmatiging te schreeuwen en ieder te commandeeren, voor hem uit den weg te gaan. Hij herinnerde mij velen, die vol hoogmoed rondwandelen, anderen beleedigend, om redenen zeer weinig verschillend van die, welke den man in Florence zoo aanmatigend maakten -, omdat ze een volle kar meêtrokken.’ Schoon Leopardi op deze wijze met de koelbloedigheid van een anatoom het ontleedmes zette in veel, dat den menschen boven alles dierbaar is, vriendschap en liefde hadden hem toch kunnen troosten en bemoedigen. En inderdaad, Leopardi heeft aan zijne vrienden veel te danken gehad en erkent dit gaarne. Want al herhaalt hij telkens, dat echte vriendschap zeldzaam is. zijne briefwisseling bewijst ons, dat er niet weinigen waren, die hem jaren lang met beproefde trouw terzijde stonden en meer dan eens verklaart hij, dat hij den last des levens slechts om hunnentwil bleef dragen. Doch, gelijk wij reeds vroeger in de van hem gegeven levensschets zagen, de troost der liefde bleef hem ontzegd. In zijne eerste periode bejammerde hij zijn ongeluk en klaagde het noodlot aan, dat hem die hoogste aller zegeningen weigerde. Ook later nog spreekt hij van de liefde als van iets heiligs en hoogverhevens. ‘Wanneer zij op aarde nederdaalt, kiest zij de teederste en beminnelijkste onder de harten van edele en grootmoedige menschen; daar neemt zij voor korten tijd haren intrek en verspreidt er eene zoo ongekende en verwonderlijke liefelijkheid, en bezielt hen met zoo edele hartstochten, met zooveel deugd en moed, dat die harten. in volkomen tegenstelling met de dagelijksche ervaring der menschen, veeleer de werkelijkheid, dan den schijn van geluk genieten. Het is hoogst zeldzaam, dat de liefde twee zielen samen verbindt, zich van beiden te gelijk bemachtigend en hun beiden gelijken gloed en gelijk verlangen mededeelend, al {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} smeeken allen, die door haar beheerscht worden, voortdurend om dit voorrecht. Want Jupiter vergunt haar slechts de beden van een klein aantal menschen te verhooren, omdat het geluk, uit zulk eene weldaad voortspruitend, te weinig van de zaligheid der onsterfelijken verschilt’ 1. Weldra echter hooren wij Leopardi geheel anders spreken. De koele spot, waarmede de aangebeden vrouw den man afwees, wiens geest en hart zij noch begrijpen, noch waardeeren kon, is voor hem niet langer een op zich zelf staand feit, maar wordt verheven tot type van vrouwelijk gebrek aan verstand en gevoel. In zijn Aspasia spreekt de dichter de schoonheid, die zijn hulde versmaadde, op de volgende wijze toe: Raggio divino al mio pensiero apparve Donna, la tua beltà. Simile effetto Fan la bellezza e i musicali accordi, Ch'alto mistero d' ignorati Elisi Paion sovente rivelar. Vaghieggia Il piagato mortal quindi la figlia Della sua mente, l'amorosa idea, Che gran parte d' Olimpo in se racchiude, Tutto al volto, ai costumi, alla favella Pari alla donna che il rapito amante Vagheggiare ed amar confuso estima. Or questa egli non già, ma quella, ancora Nei corporali amplessi, inchina ed ama. Alfin l'errore e gli scambiati oggetti Conoscendo, s'adira: e spesso incolpa La donna a torto. A quella eccelsa imago Sorge di rado il femminile ingegno; E ciò che inspira ai generosi amanti La sua stessa beltà, donna non pensa, Nè comprender potria. Non cape in quelle Anguste fronti ugual concetto. E male Al vivo sfolgorar di quegli sguardi Spera l'uomo ingannato, e mal richiede Sensi profondi, sconosciuti, e molto Più che virili, in chi dell' uomo al tutto Da natura è minor. Che se più molli E più tenui le membra, essa la mente Men capace e men forte anco riceve. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Als straal der godheid toonde zich uw schoonheid, O vrouw! voor mijnen geest. Eén zelfde werking Heeft schoonheid als de tonen der muziek, die Ons vaak 't geheim van 't paradijs der droomen Te onthullen schijnen. De getroffen stervling Verbergt, zorgvuldig koest'rend, in zijn hart de dochter Van zijn verbeelding, de idee der liefde, Die al 't genot des hemels kan omvatten, Die in haar houding, haar gelaat, haar spreken, Geheel aan haar gelijk is, dien de minnaar In zijne zinsverbijstring zoekt en liefheeft. 't Is die idee, maar niet de vrouw, waartoe hij Zelfs in de omhelzing 't harte voelt getrokken. Bemerkt hij eind'lijk zijne dwaling, de verwis'ling Van 't voorwerp zijner min, dan geeft hij dikwijls, Vertoornd, der vrouw de schuld. Doch deze kan zich Slechts zelden tot 't verheven beeld verheffen, Dat zich van haar de eed'le minnaar maakte; Aan 'tgeen haar schoonheid opwekt, denkt zij nimmer, Dat kan zij niet beseffen. 't Enge voorhoofd Der vrouw kan die gedachte niet bevatten. Dwaas is hij, die aan 't bliksemen dier oogen Zijn hoop ontleent, en dwaaslijk vraagt hij 't wezen Dat, van natuur, zijn mind're is in alles, 't Verborgen, diep gevoelen, dat nog méér zelfs Dan manlijk is. Want zijn der vrouwen leden Veel tengerder en weeker, - óók den geest gaf Natuur haar zwakker, minder veelomvattend. Zoo de dichter nog lief kan hebben, dan is niet meer de vrouw, maar het schoonheidsideaal, de angelica beltade, het voorwerp zijner vereering; dan wacht hij zich zorgvuldig, met de draagster van zijn ideaal in aanraking te komen, uit vrees van het beeld zijner fantasie voor de alledaagsche waarheid te zien plaats maken en de gloeiende kleuren zijner verbeelding te zien verbleeken tot den grauwen tint der werkelijkheid. Dien cultus voor een ideaal product der fantasie vinden wij niet slechts in zijne Canti weer (Alla sua donna), maar ook in enkele zijner, overigens vrij kalm gestemde brieven. Als voorbeeld laat ik hier een gedeelte volgen van een brief, door Leopardi (in de Fransche taal) aan den Heer Jakopsen te Brugge geschreven. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dans l'amour, toutes les jouissances qu'éprouvent les âmes vulgaires, ne valent pas le plaisir que donne un seul instant de ravissement et d'émotion profonde. Mais comment faire que ce sentiment soit durable, ou qu'il se renouvelle souvent dans la vie? Où trouver un coeur qui lui réponde? Plusieurs fois j'ai évité pendant quelques jours de rencontrer l'objet qui m'avait charmé dans un songe délicieux. Je savais que ce charme aurait été détruit en s'approchant de la réalité. Cependant je pensais toujours à cet objet, mais je ne le considérais pas, d'après ce qu'il était: je le contemplais dans mon imagination, tel qu'il avait paru dans mon songe....’ Nog duidelijker spreekt Leopardi dit denkbeeld uit in de samenspraak tusschen Tasso en zijn genio familiare, waarvan hier nog een deel zijne plaats moge vinden. De Genius. Wat houdt ge voor het aangenaamste: de door u beminde vrouw te zien, of aan haar te denken? Tasso. Ik weet het niet. Dit is zeker: is zij bij mij, dan schijnt zij mij eene vrouw toe; is zij verre, dan scheen zij mij vroeger en schijnt mij ook thans nog eene godin te zijn. G. Die godinnen zijn zóó goedaardig, dat zij, zoodra iemand haar aanspreekt, hare goddelijkheid inpakken, haar stralenkrans afnemen en dien in haar zak steken, om den sterveling, die haar te gemoet komt, niet te verblinden. T. Ge hebt maar al te zeer gelijk. Maar vindt ge het in de vrouwen niet zeer af te keuren, dat zij bij nadere kennismaking iets geheel anders blijken te zijn, dan wij ons hadden voorgesteld? G. Ik kan niet inzien, dat zij in dit opzicht schuldig zijn, daar zij van vleesch en bloed, en niet van nektar en ambrosia gemaakt zijn. Welke zaak ter wereld heeft ook maar een schaduw of een duizendste part van de volmaaktheid, die volgens u in de vrouw behoort te zijn? Ook komt het mij vreemd voor, dat gij, die u niet verwondert, dat de menschen menschen zijn, dat wil zeggen weinig loffelijke en minder aangename schepselen, niet kunt begrijpen, hoe het mogelijk kan zijn, dat de vrouwen geen feitelijke engelen zijn. T. Met dat al sterf ik van verlangen om haar (Leonora) weer te zien en met haar te spreken. G. Welnu, dezen nacht zal ik haar in den droom bij u brengen, schoon als de jeugd, en zóó vriendelijk, dat gij moed zult hebben om met haar veel vrijer en duidelijker te {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, dan gij tot nog toe hebt durven doen; zelf zult ge haar ten slotte de handen drukken en zij zal u met een onafgewenden blik aanzien, en uw hart met zulk eene zoete aandoening vervullen, dat ge er geheel door overmeesterd zult zijn, en daardoor nog morgen, zoo dikwijls ge u dien droom herinnert, uw hart van liefde zult voelen opspringen. T. Een schoone troost: een droom in plaats van de waarheid! G. Wat is waarheid? T. Pilatus wist er niet minder van dan ik. G, Nu, dan zal ik voor u antwoorden. Ge moet weten, dat tusschen de waarheid en het gedroomde slechts dit verschil bestaat, dat het laatste dikwijls bij uitstek schoon en aangenaam kan wezen, hetgeen de eerste nooit kan zijn. T. Dus is een gedroomd genot evenveel waard als een werkelijk bestaand? G. Ik meen van ja. Ik ken zelfs iemand, die wanneer de vrouw, die hij liefheeft, hem in een aangenamen droom verschijnt, den ganschen volgenden dag zorgvuldig vermijdt haar weêr te zien of te ontmoeten, wetende, dat zij niet kan wedijveren met het beeld, waarvan de droom hem een indruk heeft achtergelaten, en dat de werkelijkheid, de begoocheling uit zijn geest verdrijvende, hem zou berooven van het door hem zorgvuldig bewaarde buitengewone genot. Later nog, vooral in de Pensieri, spreekt Leopardi van de vrouw op een zeer minachtenden toon, en slechts de gedachte, dat deze uitspraken afkomstig zijn van een eenzamen lijder, kan ons de sterke mate van vooroordeel, die er uit blijkt, eenigermate verklaren. Toch is het niet mogelijk een gevoel van verwondering te onderdrukken, wanneer men zulke misogynische uitlatingen verneemt van een man, die in Paolina Leopardi eene liefdevolle zuster, in Antonietta Tommasini en Adelaide Maestri trouwe en hartelijke vriendinnen had en die nog aan den avond van zijn leven in Paolina Ranieri, de zuster van zijn onafscheidelijken Antonio, eene onvermoeide, zelfopofferende verpleegster vond. Het leven heeft voor Leopardi zijne bekoorlijkheid verloren: achtereenvolgens heeft hij het ontdaan van al wat het schoons en edels, liefelijks en aantrekkelijks bezat. Het eerste stadium der illusie lag als een afgesloten tijdperk achter hem. Doch {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} het tweede? Bleef hem het benijdenswaardig voorrecht, zich het geluk in een transcendent leven na den dood te kunnen voorstellen? Kon hij met den christen-apostel 1 zeggen: ‘Wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht, doch wij zijn in hope zalig geworden?’ Zonder eenige aarzeling kan die vraag ontkennend beantwoord worden, al heeft men ook eene enkele maal het tegendeel beweerd. In een brief, den 22sten December 1836 uit Napels aan Von Sinner geschreven, zegt Leopardi: ‘Ik verlang, meer dan ik u zeggen kan, u nog eens te omhelzen; maar wanneer en waar zal die wensch vervuld worden? Ik vrees, dat het eerst zal wezen ϰατ᾽ ἀσφοδ∊λὸν λειμῶνα’ 2. Die woorden kunnen in den mond van den schrijver moeielijk iets anders beteekenen, dan een uitstel der begeerde ontmoeting voor altijd; alle andere redenen nog daargelaten, zou het hem zeker minder aangenaam zijn geweest, op die affodillenweide Achilles te hooren verklaren: ‘Liever zou ik als daglooner, voor een arm man, tegen karig loon, het land bebouwen, dan hier als koning heerschen over alle schimmen der onderwereld’ 3. Sainte-Beuve hecht, naar het mij voorkomt, te veel gewicht aan deze woorden, als hij schrijft; ‘Ainsi, cette fois, à l'ami qu'il aurait voulu revoir et qu'il désespérait d'embrasser encore, Leopardi ne dit pas tout-à-fait non, et il lui donnait rendezvous avec un sourire attendri et presque avec un peut-être d'espérance, parmi ces antiques ombres homériques de la prairie d'asphodèle’ 4. Er is een tijd geweest, waarin Leopardi niet slechts godsdienstig was, maar zelfs, als ijverig katholiek, volhield, dat buiten de kerk noch waarheid, noch geluk kon worden gevonden. Doch deze meening heeft hij slechts in zijne vroegste jeugd uitgesproken en wel in zijne Verhandeling over de volksdwalingen bij de ouden. Dit stuk, door hem op zeventienjarigen leeftijd geschreven en aan den uitgever Stella gezonden, geraakte in het ongereede en werd door hem nooit weer gezien. Eerst na zijn dood werd het teruggevonden en in {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 1845 door Prospero Viani uitgegeven; het handschrift berust met enkele werken van Leopardi in de nationale bibliotheek te Florence. Het werk zelf is mij onbekend; wat ik er hier uit mededeel is ontleend aan Bouché-Leclercq 1 en Aulard 2. De dwalingen der ouden beschouwt de jeugdige schijver niet slechts van een godsdienstig, maar veeleer van een theologisch standpunt; zij hebben voor hem zonder uitzondering het karakter van het bijgeloof. Nu en dan beproeft hij haar te bestrijden met argumenten aan de rede ontleend, doch hij zorgt dan tevens ons te waarschuwen dat het de godsdienst is, die haar heeft voorgelicht. De godsdienst alleen kan de afdwalingen der menschelijke rede herstellen, en, indien al enkele minder gewichtige dwalingen ook na de komst van Christus hebben stand gehouden, de schuld mag niet geweten worden aan de Kerk, die nooit eenig bijgeloof heeft goedgekeurd; maar die dwalingen waren zóó oud en zóó ingeworteld, dat eenige weinige eeuwen niet voldoende zijn om den triomf der kerk op alle ondergeschikte punten volledig te maken. Doch in ieder geval: het eenige middel tegen het bijgeloof is, in de ware kerk te leven. In haar boezem kan geene dwaling van eenig belang ontstaan en verbreid worden, zonder weldra te worden onderzocht en uitgeroeid of althans voor het aangezicht van het heelal aangewezen en gebrandmerkt te worden. In eene kerk, die de zetel is van orde en eenheid, de aartsvijandin van dwaling, kunnen slechts onbeteekenende vooroordeelen en weinig gevaarlijke bijgeloovigheden binnensluipen. Die kerk, die in het bezit der waarheid is, wordt door Leopardi met den godsdienst vereenzelvigd; tot haar zijn de woorden gericht waarmede hij zijn boek besluit: ‘Beminnelijke godsdienst! het is zoet, hetgeen men begonnen heeft ten bate van hen, die dagelijks uwe weldaden genieten, te kunnen eindigen met een woord over u. Het is zoet, met eene vastverzekerde overtuiging te kunnen besluiten, dat hij geen wijsgeer is, die u niet volgt en eerbiedigt, doch dat ieder, die u volgt en eerbiedigt, een wijsgeer is. Ik durf beweren, dat hij, die u niet hartstochtelijk liefheeft, die zich niet onwederstaanbaar voelt aangetrokken tot het voorwerp {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} uwer vereering, noch de zoete huivering kent eener teedere liefde, die voldoet en verrukt, noch de vervoering waarin eene liefelijke en treffende meditatie ons brengt. Toen gij in den nacht der onwetendheid verscheent, hebt gij met uwen bliksem de dwaling vernietigd, en aan de rede en de waarheid een troon verzekerd, dien zij nooit meer zullen verliezen,’ enz. Wat wij hier lezen is eene declamatie - en onze taal is bij lange na niet in staat de grandiloquentie der rollende Italiaansche volzinnen terug te geven -; maar de schrijver dezer minder smaakvolle perioden is ontegenzeggelijk oprecht. In denzelfden tijd ontstonden nog de plannen voor eenige godsdienstige hymnen. Deze zijn echter nooit afgewerkt; weinige maanden later zou dit den dichter dan ook onmogelijk zijn geweest. Want de korte periode van godsdienstijver en geestdrift werd door een tijd van twijfel gevolgd en ook deze maakte langzamerhand plaats voor volslagen ongeloof. Niet dat Leopardi ooit openlijk met de kerk brak, integendeel; jaren later overreedde men hem bijna om eene kanunniksplaats aan te nemen. Men houde hierbij in het oog, dat ieder die destijds in den Kerkelijken Staat eene gouvernementsbetrekking vervulde, minstens een abate of een canonico moest zijn. Uit het dragen van zulk een ambtsgewaad tot eene bepaalde vocatie voor den geestelijken stand te willen besluiten, zou even dwaas zijn, als te onderstellen dat de vele honderden studenten in de rechten aan onze hoogescholen zich, in de keuze van hun vak, door gloeienden ijver voor de rechtswetenschap hebben laten besturen. Evenmin kan men er eenige beteekenis aan hechten, als Leopardi in 1828, kort na den dood van zijn broeder, aan zijn vader schrijft: ‘Ook ik heb dezer dagen, met de u bekende bedoeling, de H. Sacramenten gebruikt.’ In een land, waar de godsdienst der meesten zich tot het inachtnemen van enkele gebruiken en het bijwonen van sommige plechtigheden bepaalt, zijn zelfs monniken-vrijdenkers mogelijk; en in de dagen van Leopardi kon men zich geen in het oog loopende verwaarloozing van alle uiterlijke vormen van eeredienst veroorloven, zonder tot de gevaarlijkste carbonari gerekend te worden of, voor het minst genomen, als verdacht persoon onder voortdurend politietoezicht te geraken. In vertrouwelijke brieven laat Leopardi zich over de geestelijke heeren alles behalve gunstig uit. ‘Ge zegt terecht’, zoo schreef hij in 1824 aan Pietro Brighenti, ‘dat de theologen een slag van lieden zijn, bijna even koppig als {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrouwen. Men zou hun eer alle tanden uit den mond, dan eene enkele opinie uit het hoofd halen. Ja waarlijk, ik zou nog liever met vrouwen, ja zelfs met den duivel, dan met hen te doen hebben.’ Zijn theologische ijver is merkelijk bekoeld: ‘A l'égard des théologiens’ - zoo lezen wij in den brief aan Jakopsen - ‘je ne sais presque si nous en avons, heaucoup moins si nous en avons qui soient excellens. J'ignore même s'il peut y avoir de l'excellence dans ce genre.’ Intusschen, al wachtte hij zich zorgvuldig voor alles, wat hem met de censuur in aanraking kon brengen, zijne geschriften laten omtrent zijne denkwijze op godsdienstig gebied geen twijfel over. ‘Menschen, die tegenwoordig in het Latijn schrijven, worden door alle verstandige lieden uitgelachen; want niemand spreekt die taal en bijna niemand verstaat haar. Ik zie niet in, waarom het niet even belachelijk zou zijn, steeds in ons schrijven en spreken menschelijke eigenschappen te onderstellen, die, zoo als ieder zeer goed weet, nooit in eenig werkelijk bestaand mensch aangetroffen worden, of zekere rationeele of fantastische wezens, in vroegere jaren gedurende langen tijd aangebeden, maar tegenwoordig volkomen zonder beteekenis geworden, zoowel voor hem, die hen steeds in den mond heeft, als voor hem, die hen zeer ongaarne hoort noemen. Dat men zich maskert en vermomt om anderen te bedriegen of om niet herkend te worden, vind ik volstrekt niet vreemd; maar dat allen zich achter hetzelfde masker verschuilen en zich op dezelfde wijze vermommen, anderen niet misleidende en elkaar volkomen goed herkennende, dat schijnt mij een kinderspel toe’ 1. Duidelijker kan men in een land, waar de censuur in handen der priesters is, niet zeggen, dat men met alle supranaturalisme gebroken heeft. De hoop op een gelukkiger bestaan na den dood noemt Leopardi in een zijner gedichten (Amore e morte) eene dwaze hoop, waarmede de wereld, den kleinen kinderen gelijk, zich tracht te troosten. Nog duidelijker wordt dit uitgesproken in de samenspraak van Porphyrius en Plotinus. ‘Ik weet’ - zegt Porphyrius - ‘dat volgens enkelen Plato in zijne schriften hier en daar de leer van het toekomende leven verkondigt, opdat de menschen, in twijfel en onzekerheid geraakt omtrent hun toestand na den dood, juist door dien twijfel {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} en uit vrees voor toekomstige straffen en rampen, zich gedurende hun leven van onrechtvaardigheid en andere boosheden zouden onthouden. Indien ik geloofde, dat Plato dien twijfel en dat geloof in de wereld had gebracht en dat zij uitvindingen van hem waren, dan zou ik hem zeggen: Gij ziet, Plato, hoe de natuur, het noodlot, de noodzakelijkheid, of eenige andere kracht, die het heelal heeft voorgebracht en nog beheerscht, voortdurend ons menschen vijandig gezind was en wezen zal. Er zijn vele, ontelbare redenen om ons geslacht den voorrang te betwisten, dien wij ons boven de andere dieren aanmatigen, maar niets zal ons die eereplaats kunnen ontnemen, die ons de oude Homerus reeds toekende: de eereplaats onder de lijdenden. Intusschen heeft de natuur den dood aangewezen als geneesmiddel van alle kwalen; daarom zullen zij, die weinig met hun verstand te rade gaan, den dood niet vreezen, en de anderen zullen hem begeeren. En het zou een heerlijke troost zijn gedurende ons in smart zoo overrijk leven, ons uiteinde te verwachten en te overdenken. Gij hebt, door dien vreeselijken twijfel, dien gij in den geest der menschen hebt opgewekt, aan die gedachte alle liefelijkheid ontnomen, en haar bitterder gemaakt dan eenige andere. Gij zijt de oorzaak dat de rampzalige stervelingen de haven meer vreezen, dan den storm en in den geest van hun eenigen troost, hun eenige rust, weder de vlucht nemen naar de angsten en kwellingen van dit leven. Gij zijt voor de menschen wreeder geweest dan de natuur of het noodlot.’ Plato, Homerus, en weinige regelen verder Minos, Aeacus en Rhadamanthus zijn hier ten tooneele gevoerd om moeielijkheden met de censuur te ontduiken. Er is echter weinig scherpzinnigheid noodig om in te zien, dat hier Leopardi, onder het master van Porphyrius, te velde trekt tegen het Christelijk geloof aan een leven na den dood. Slechts op ééne plaats van Leopardi's werken 1 vindt men den naam van Christus vermeld. Deze wordt daar de eerste genoemd, die schijnheiligen, lasteraars, kruipende slaven en laaghartige tirannen met den algemeenen, in alle talen overgenomen naam van ‘de wereld’ bestempelde. Wat Jezus de wereld noemde, is volgens Leopardi niets anders dan het {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} gros van de tegenwoordige, zoogenoemde beschaafde lieden. Dit pessimistisch denkbeeld: ‘de wereld, vijandig tegenover het goede’ trekt hem aan. Doch waarom vinden wij het nergens bij de ouden? Het is, antwoordt hij, omdat, terwijl de moderne opvoeders het publiek vreezen, de ouden het zochten; omdat de nieuweren de jeugd door eenzaamheid en afzondering tegen het verderf der wereldsche zeden trachten te bewaren, terwijl de ouden de jeugd, desnoods met geweld, aan de eenzaamheid onttrokken en haar onder de oogen der wereld en in het vrije verkeer met de wereld opvoedden, in de overtuiging, dat het voorbeeld veeleer leerzaam dan verderfelijk zou zijn. De dood, dien Leopardi vreeselijk zou vinden, indien hij ons den toegang tot een nieuw leven moest ontsluiten, neemt voor hem de liefelijkste gedaanten aan, wanneer hij hem voorstelt als den verlosser der menschheid, in wiens schoot de moede gestreden lijder eindelijk het hoofd mag neerleggen. Wel mocht de Musset Leopardi een amant de la mort noemen; nooit was een minnaar zoo onuitputtelijk in het bezingen der bekoorlijkheden zijner uitverkorene, als Leopardi, waar het geldt den dood het schrikwekkende te ontnemen, dat hij voor de meeste stervelingen heeft. Ik laat hier als proeve volgen de Samenspraak tusschen Ruysch en zijne mummien 1. Zij kan tevens, beter dan de tot nu toe medegedeelde fragmenten, een denkbeeld geven van den redeneertrant in Leopardi's prozawerken. Koor der dooden in het studeervertrek van Frederik Ruysch. Gij, die alleen op aarde onsterflijk voortleeft, Einddoel van al 't geschaap'ne, In U alleen vindt ruste, O Dood! ons naakte aanzijn; Niet blijde - maar gevrijwaard Voor de oude smart. In diepen nacht omhult gij Voor de verwarde zinnen De sombere gedachten; {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hopen, tot verlangen voelt de kracht zich De moede geest ontbreken; Zóó wordt hem de onrust en de vrees ontnomen, En slijt hij zonder klagen De dorre en trage jaren. Wij leefden óók, en even als de zuig'ling Zich nog de schrikgestalten Verward herinnert, die hem in zijn droomen Het angstzweet eens afpersten, Zoo blijft ook ons de heugnis Van 't vroeger lot: doch vrij is die herinring Van vrees. Wat waren wij? Wat was die spanne tijds, Die wij het leven noemden? Geheimnisvol, schrikwekkend Is thans voor ons het leven, zoo als eertijds De levenden zich dachten Den onbekenden dood. Gelijk we in 't leven Den duistren dood ontvloden, zoo ontvliedt thans Angstig ons naakte aanzijn De heldre vlam des levens, Niet blijde - maar gevrijwaard; Immers, geluk te smaken Ontzegt het lot aan sterflijken en dooden. Ruysch (buiten zijn studeervertrek, door het sleutelgat van de deur kijkend). Verduiveld! Wie heeft die dooden muziek leeren maken, zoodat ze als hanen midden in den nacht kraaien? Waarachtig, ik zweet van angst, en ben bijna nog meer dood dan zij. Al heb ik hen voor bederf bewaard, toch verbeeldde ik mij niet, dat zij weer levend zouden worden. Eerlijk gezegd: met al mijn wijsbegeerte beef ik van het hoofd tot de voeten. Verwenscht zij de booze geest, die mij verleidde om deze lieden in mijn huis te nemen! Wat zal ik beginnen? Laat ik hen hier opgesloten, wie weet, of ze dan de deur niet stukslaan, of door het sleutelgat kruipen, en mij in mijn bed komen opzoeken? Om hulp roepen uit vrees voor dooden zou mij zeker zeer kwalijk staan. Komaan, moed gevat; ik wil beproeven of ik hun geen schrik kan aanjagen. (Hij treedt binnen.) Kinderen, wat is dat voor een spel- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} letje? hebt ge vergeten, dat ge dood zijt? wat beteekent dat spektakel? heeft het bezoek van den Czar u misschien al te trotsch gemaakt, en meent ge nu niet meer aan de oude natuurwet onderworpen te zijn? Ik verbeeld mij, dat ge maar een grap hebt willen hebben, en het niet ernstig meent. Zijt ge weer levend geworden - nu, dan wensch ik u geluk; maar ik ben zoo rijk niet dat ik u bij uw leven kan onderhouden, zoo als ik het u na uw dood deed; maakt dan, dat ge mijn huis uitkomt. Als het waar is, wat men van vampiers vertelt, en gij daartoe behoort, zoekt u dan eens andermans bloed om te drinken; ik heb volstrekt geen plan het mijne te laten uitzuigen, nadat ik uw aderen zoo ruimschoots met kunstmatig bloed heb gevuld. Kortom, wilt ge u hier, zooals tot nu toe, rustig en bedaard houden, dan zullen wij goede vrienden blijven, en het zal u in mijn huis aan niets ontbreken; zoo niet, dan waarschuw ik u, dat ik den grendel van de deur zal nemen en u allen zal dood slaan. Een doode. Maak u maar niet boos; ik beloof u, dat we allen zoo dood zullen blijven als we zijn, zonder dat ge ons behoeft dood te slaan. Ruysch. Hoe zijt ge dan op den inval gekomen om te zingen? De doode. Eenige oogenblikken geleden, met klokslag twaalf, is voor de eerste maal het groote mathematische jaar geëindigd, waarover de ouden zooveel geschreven hebben; dat is dan ook de eerste maal, dat de dooden spreken. En niet slechts wij: op elk kerkhof, in elk graf, op den bodem der zee, onder sneeuw en zand, onder den blooten hemel, overal waar zij zich bevinden hebben de dooden met klokslag twaalf het lied gezongen, dat gij van ons gehoord hebt. Ruysch. En hoelang zal dat zingen en dat spreken duren? De doode. Het zingen is al gedaan. Spreken mogen we gedurende een kwartier. Dan keeren wij weder tot ons stilzwijgen terug, totdat het zelfde jaar op nieuw zal zijn verloopen. Ruysch. Als dat waar is, behoef ik niet te vreezen, dat gij mij voor de tweede maal in mijn slaap zult storen. Praat gerust vrijuit met elkander; ik zal een weinig ter zijde blijven staan en naar u luisteren, uit nieuwsgierigheid, zonder u te storen. De doode. Wij kunnen slechts dan spreken, als wij een {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} levenden antwoorden moeten. Wie den levenden geen antwoord te geven heeft, zwijgt, zoodra het lied geëindigd is. Ruysch. Dat spijt mij waarlijk; want ik verbeeld mij, dat het alleraardigst zou zijn te hooren wat ge elkaar verteldet, als ge met elkander kondt praten. De doode. Ook al konden we dat, ge zoudt niets hooren, want wij hebben elkander niets te zeggen. Ruysch. Duizend vragen komen mij voor den geest, die ik u zou willen doen. Maar de tijd is kort en de gelegenheid tot eene keus ontbreekt. Zeg mij dus met korte woorden, wat uw geest en uw lichaam gevoelden op het oogenblik van het sterven. De doode. Het oogenblik van het sterven heb ik niet kunnen waarnemen. De andere dooden. Wij ook niet. Ruysch. Hoe bedoelt ge dat? De doode. Evenmin als gij het oogenblik kunt waarnemen, waarop gij begint te slapen, al let gij er nog zoo nauwkeurig op. Ruysch. Maar inslapen is iets natuurlijks! De doode. Is sterven dan iets onnatuurlijks? Toon mij een mensch, eene plant, een dier, die niet sterven. Ruysch. Het verwondert mij niet, dat ge zingt en spreekt, als ge van uw sterven niets gemerkt hebt: Zoo streed de held, den doodsteek niet bespeurend, Nog voort, ofschoon hij reeds gestorven was, gelijk een Italiaansch dichter zegt. Ik had mij voorgesteld, dat gij en uw gelijken van zaken, den dood betreffende, beter op de hoogte zoudt zijn, dan wij levenden. Maar, om tot de hoofdzaak terug te keeren - hebt gij op het oogenblik van sterven geenerlei smart gevoeld? De doode. Wat zou dit voor een smart zijn, die door hem, die haar ondergaat, niet bemerkt wordt? Ruysch. Toch is iedereen er van overtuigd, dat de gewaarwording van het sterven eene zeer smartelijke moet zijn. De doode. Als of de dood eene gewaarwording, en niet juist het tegengestelde ware! Ruysch. En zoowel zij, die, wat de natuur der ziel betreft, het gevoelen van de Epicuristen zijn toegedaan, als zij, die het algemeen aangenomen gevoelen huldigen, stemmen allen, of althans meerendeels, met mijn gevoelen in, en meenen, even als ik, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het sterven uit den aard der zaak en zonder eenige vergelijking iets uiterst pijnlijks is. De doode. Welnu, aan beide partijen kunt gij uit onzen naam vragen: indien de mensch het vermogen niet bezit, om het oogenblik waar te nemen, waarop de levensverrichtingen in meerdere of mindere mate, doch slechts gedeeltelijk worden afgebroken, door slaap, verdooving, bewusteloosheid of eenige andere oorzaak, hoe zal hij dan het oogenblik gewaarworden, waarop die zelfde verrichtingen niet gedeeltelijk en tijdelijk, maar geheel en voor altijd ophouden? Daarenboven, hoe zou in den dood een levendig gevoel plaats kunnen hebben? meer nog: hoe zou het sterven zelf een levendig gevoel kunnen zijn? Wanneer het vermogen om te gevoelen niet slechts verzwakt of verminderd is, maar tot zulk een minimum gebracht is, dat het onmerkbaar wordt of verdwijnt, meent gij dan dat de mensch nog voor eene sterke gewaarwording vatbaar is? zou juist dat gevoel van ontzinken van het waarnemingsvermogen een sterke gewaarwording kunnen zijn? Zie slechts hoe zelfs zij, die tengevolge van hevige en pijnlijke ziekten sterven, bij het naderen van den dood, korten tijd vóór zij den laatsten adem uitblazen, tot kalmte komen en zóó rustig worden, dat men bemerken kan hoe hun levenskracht, die zoo zeer afgenomen is, tot het voelen van smart niet meer in staat is, hoe integendeel de smart eerder ophoudt, dan het leven. Zeg dat uit onzen naam aan ieder, die meent dat hij, op het oogenblik van sterven, van pijn zal sterven. Ruysch. Mogelijk zouden de Epicuristen met die redeneeringen genoegen nemen; doch niet zij, die eene andere meening hebben omtrent het wezen der ziel, zoo als ik tot nog toe had, en des te eerder zal blijven hebben, nu ik de dooden heb hooren spreken en zingen. Want allen die meenen, dat het sterven bestaat in eene scheiding van lichaam en ziel, zullen niet begrijpen, hoe deze twee, die met elkander zoodanig verbonden en versmolten zijn, dat zij slechts één enkel wezen uitmaken, zonder zeer groot geweld en onuitsprekelijk smartgevoel gescheiden kunnen worden. De doode. Zeg mij, is de geest wellicht aan het lichaam vastgehecht met de eene of andere zenuw, met eene spier of met een vlies, dat noodzakelijk breken moet wanneer de geest zich verwijdert? Of is hij misschien een deel van het lichaam, dat met geweld afgerukt of afgesneden moet worden? Ziet ge {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, dat de ziel slechts dan het lichaam verlaat, wanneer zij belet wordt er langer te blijven, en er geen plaats meer vindt, niet omdat de eene of andere kracht haar uitrukt en ontwortelt? En zeg mij: voelt de ziel wellicht, wanneer zij in het lichaam komt, dat zij daar stevig vastgehecht of gebonden, of zoo als gij het noemt, versmolten wordt? Waarom zou zij dan voelen, dat zij bij het uittreden wordt losgemaakt, of, om het zoo uit te drukken, eene zeer hevige gewaarwording ondervinden? Wees verzekerd, dat zoowel het komen als het gaan van de ziel even rustig, gemakkelijk en ongemerkt geschiedt. Ruysch. Maar wat is dan het sterven, indien het geen smart is? De doode. Eerder een aangename gewaarwording, dan iets anders. Weet, dat het sterven, even als het inslapen, niet plotseling, maar trapsgewijs geschiedt. Het is waar, dat deze trappen meer of minder talrijk, grooter of kleiner zijn, in overeenstemming met de menigvuldige oorzaken en wijzen van sterven. In het laatste van die oogenblikken wekt de dood noch smartelijke, noch aangename gewaarwordingen op, evenmin als de slaap. In de voorafgaande oogenblikken kan hij geen smart veroorzaken, omdat de smart iets levendigs is, terwijl de zinnen van den mensch in den tijd, waarin de dood zijn invloed reeds doet gelden, stervend, en derhalve uitermate verzwakt zijn. Wel kan het sterven eene oorzaak van welbehagen zijn: want het welbehagen is niet altijd iets levendigs, integendeel, de meeste menschelijke genietingen bestaan in eene zekere soort van matheid. Derhalve zijn de zinnen van den mensch, ook als zij op het punt zijn geheel werkeloos te worden, nog vatbaar voor een gevoel van welbehagen, omdat juist die matheid zeer dikwijls een welbehagen is, vooral wanneer zij van smart bevrijdt; iedereen weet immers, dat het ophouden van eenig smartelijk of onaangenaam gevoel op zich zelf reeds genot is. Derhalve moet de matheid des doods des te aangenamer wezen, naarmate zij den mensch van grooter smart ontheft. Wat mij aangaat, ofschoon ik op het oogenblik van sterven geen bijzondere aandacht heb gewijd aan hetgeen ik gevoelde, omdat de doctoren mij verboden hadden mijne hersenen in te spannen, - toch herinner ik mij, dat ik eene dergelijke aangename gewaarwording had, als lieden die door den slaap bevangen zijn, op het oogenblik waarop zij aan dien drang kunnen toegeven. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere dooden. Ook wij meenen ons hetzelfde gevoel te kunnen herinneren. Ruysch. Het kan zijn, dat gij gelijk hebt, ofschoon allen, met wie ik gelegenheid had over dit onderwerp te redeneeren, van geheel andere meening waren; intusschen konden zij, voor zoo ver ik mij herinner, zich niet op hun eigen ondervinding beroepen. Maar zeg mij nu nog dit: toen gij stierft, en die aangename gewaarwording hadt, wist gij toen dat dit sterven was, en hieldt gij dat aangename voor eene hoffelijkheid van den dood? of steldet ge u iets anders voor? De doode. Zoolang ik niet dood was, stelde ik mij voor, dat ik dit gevaar zou kunnen ontkomen, en tot op het laatste oogenblik, dat mij het vermogen om te denken was overgebleven, hoopte ik, dat ik nog één of twee uur zou kunnen leven. Zoo gaat het, meen ik, velen, wanneer zij sterven. De andere dooden. Ons is hetzelfde overkomen. Ruysch. Zoo zegt ook Cicero, dat niemand zulk een bouwval is geworden, of hij hoopt ten minste nog een jaar te leven. Maar hoe hebt ge ten slotte bemerkt, dat de ziel het lichaam verlaten had? Zeg mij, hoe zijt ge het te weten gekomen, dat ge dood waart? Ze antwoorden niet meer. - Kinderen, verstaat ge mij niet? Het kwartier zal voorbij zijn. Laat ons eens voelen, of zij zich nog bewegen. - Neen, ze zijn volmaakt dood; ik behoef niet ongerust te zijn, dat zij mij nog eens bang maken. Dus, nu naar bed! Wij hebben gezien, hoe Leopardi zich achtereenvolgens ontworstelde aan de illusiën van het eerste en het tweede stadium en hoe zijne troostelooze philosophie den mensch het geluk ontzegde, zoowel voor als na de ure des stervens. Er is echter nog een derde vorm van menschelijke illusie denkbaar, die ons de toekomst in een helder licht voorspiegelt, al is het duister om ons heen. Doch wie zich op dit standpunt plaatst, verwacht in die toekomst geen geluk voor zich zelf; hij beschouwt zich als eene enkele schakel van de groote keten; als lid der maatschappij, die met het individu staat noch valt; hij gelooft aan ontwikkeling en veredeling van de menschheid en acht het eene schoone taak, ook zijn steentje bij te dragen tot het groote gebouw, dat beschaving en vooruitgang sedert {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen optrekken. Kan hij zijn hoofd neerleggen met het bewustzijn, die taak naar de mate zijner krachten te hebben vervuld, dan is reeds die gedachte voor hem geluk. Verspreiding van kennis, bevordering van welvaart, zietdaar volgens hem het onfeilbare middel om smart en ellende te bestrijden. Vooruitgang en ontwikkeling der menschheid! Om die woorden door Leopardi zonder bittere ironie te hooren uitspreken, moeten wij teruggaan tot zijn eerste geschrift ‘over de volksdwalingen bij de ouden.’ Doch reeds hier doet zich de twijfel vernemen. De jeugdige schrijver herinnert ons, dat niet zelden verouderde dwalingen, na lange tijdruimte, plotseling boven komen en haren ouden invloed herwinnen en hij voegt er bij: ‘Deze opmerking zou ons het denkbeeld doen opvatten, dat de menschelijke geest, op het stuk van kennis, geen oneindig voortloopende rechte lijn, maar een cirkel van beperkten omvang doorloopt en dat hij, van tijd tot tijd, onvermijdelijk weer op het zelfde punt terugkomt.’ Men ziet, dat Leopardi niet slechts vóór Schopenhauer pessimist was, maar ook op zijn zeventiende jaar den, in onze dagen op nieuw besproken, cirkelgang der menschheid uitvond. Onder de vrienden van Leopardi te Florence bekleedde de markies Gino Capponi eene eereplaats, welke zijne talenten en zijne vaderlandsliefde hem ten volle waardig maakten. Wel verre van te deelen in de sombere beschouwingen van den dichter, was Capponi een man, die een onwrikbaar vertrouwen had in de toekomst, een man voor wien vooruitgang en ontwikkeling geen holle klanken waren. Tot hem richtte Leopardi zijne Palinodia, eene satire, waarin hij zijn onverholen minachting uitspreekt voor hetgeen de negentiende eeuw gebracht had en beloofde te zullen brengen. ‘Ik dwaalde, beste Gino,’ - zoo begint hij - ‘langen tijd en geweldig heb ik mij vergist.’ De wereld is niet ongelukkig. In het koffiehuis, tusschen wolken van cigarenrook, bij het knappen van versche pasteitjes en onder het rinkelen van lepels en kopjes, bij de dorstige uitroepen van krijgshaftige bezoekers, ging hem het langgezochte licht uit de dagbladen op. Nu is hij bekeerd: Aureo secolo omai volgono, o Gino, I fusi delle Parche. Ogni giornale Gener vario di lingue e di colonne, Da tutte i lidi lo promette al mondo {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Concordemente. Universale amore, Ferrate vie, moltiplici commerci, Vapor, tipi e cholèra i più divisi Popoli e climi stringeranno insieme. Nè meraviglia fia se pino o quercia Suderà latte e mele, o s'anco al suono D'un walser danzerà. Tanto la possa Infin qui de' lambicchi e delle storte, E le macchine al cielo emulatrici Crebbero, e tanto cresceranno al tempo Che seguirà; poichè di meglio in meglio Senza fin vola e volerà mai sempre Di Sem, di Cam e di Giapeto il seme. Een gouden eeuw bereiden thans, o Gino! De schikgodinnen ons. Alle couranten (Hoe ze ook in taal en in formaat verschillen), Uit ieder land des aardbols, zij beloven 't Eenstemmig ons. Universeele liefde, Spoorbanen, nieuwe wegen voor den handel, Stoom, drukpers, cholera, die allen zullen De verste volk'ren hecht te zaam verbinden. Geen sterv'ling zal 't verbazen, als de pijnboom En de eik van melk en honig voortaan druipen, Of op den maat der tonen dansen. Zóó is De tooverkracht van kolven en retorten En van machines, met den hemel strijdend Om voorrang, aangegroeid; zóó blijft zij groeien In later tijden, wanneer altijd hooger En eindloos hooger zijne vlucht blijft nemen Het nageslacht van Sem en Cham en Japhet. 't Is waar, zoo gaat hij verder, moord en doodslag zullen niet verdwijnen; de gouddorst zal niet ophouden de drijfveer van de meeste daden te zijn. Deugd en ware verdienste, bescheidenheid en waarheidsliefde zullen in elken staat vreemd blijven aan het openbare leven en steeds vervolgd, onderdrukt en naar den achtergrond gedrongen worden. Bedrog en stoutmoedigheid, met middelmatigheid samenspannende, zullen steeds de bovendrijvende partij vormen. Wie macht en kracht bezit, zal er misbruik van maken..... .... Ma nelle cose Più gravi, intera, e non veduta innanzi, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Fia la mortal felicità. Più molli Di giorno in giorno diverran le vesti O di lana o di seta. I rozzi panni Lasciando a prova agricoltori e fabbri, Chiuderanno in coton la scabra pelle, E di castoro copriran le schiene. Meglio fatti al bisogno, o più leggiadri Certamente a veder, tappeti e coltri, Seggiole, canapè, sgabelli e mense, Letti, ed ogni altro arnese, adorneranno Di lor menstrua beltà gli appartimenti; E nove forme di paiuoli, e nove Pentole ammirerà l'arsa cucina. Da Parigi a Calais, di quivi a Londra, Da Londra a Liverpool, rapido tanto Sarà, quant' altri immaginar non osa, Il cammino, anzi il volo.... ........... Illuminate Meglio ch'or son, benchè sicure al pari, Nottetempo saran le vie men trite Delle città sovrane, e talor forse Di suddita città le vie maggiori. Tali dolcezze e sì beata sorte Alla prole vegnente il ciel destina. Fortunati color che mentre io scrivo Mïagolanti in su le braccia accoglie La levatrice! a cui veder s'aspetta Quci sospirati dì, quando per lunghi Studi fia noto, e imprenderà col latte Dalla cara nutrice ogni fanciullo, Quanto peso di sal, quanto di carni, E quante moggia di farina inghiotta I1 patrio borgo in ciascun mese; e quanti In ciascun anno partoriti e morti Scriva il vecchio prior: quando, per opra Di possente vapore, a milïoni Impresse in un secondo, il piano e il poggio, E credo anco del mar gl'immensi tratti, Come d'aeree gru stuol che repente Alle late campagne il giorno involi, Copriran le gazzette, animo e vita Dell' universo, e di savere a questa Ed alle età venture unica fonte! {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ... Maar in zaken Van méér belang zal een nog nooit aanschouwde, Volkomen zaligheid der menschen deel zijn. Van dag tot dag wordt onze kleeding (moog' zij Van zijde of wol zijn) zachter. Boer en werkman Ontdoen zich van hun grof gewaad en zullen Hun ruwe huid met fijn katoen bekleeden En zich den rug met bevervel bedekken. Meer voor 't gebruik geschikt, ten minste fraaier Voor 't oog, zal zeker voortaan 't huisraad wezen; Tapijten, kleeden, kanapés en stoelen, Voetbankjes, bedden, tafels zullen met steeds Vernieuwde schoonheid ons vertrek versieren; In nieuwe vormen blinken pan en ketel Bij 't keukenvuur, bewondering uitlokkend; Zoo snel als men zich nauwlijks durft verbeelden Zal van Parijs de weg (veeleer de vlucht) zijn Tot aan Calais, van daar naar Londen, verder Weer tot aan Liverpool......... ........... Voorzeker beter Verlicht dan thans, maar toch niet veil'ger, zullen Des nachts de afgelegen straten wezen Der groote wereldsteden, en misschien ook De grootste straten van de kleine stadjes. Zulk eene heerlijkheid en zóóveel zegen Bewaart de hemel voor het kroost der toekomst. Gelukkig zij, die in den arm der baker Als pasgeboren kleine schreeuwers liggen, Terwijl ik schrijf! zij, wien het is beschoren Den lang begeerden dag te zien, waarop het Volhardend onderzoek ontdekt (en iedre kleine Die kennis met de moedermelk reeds opneemt), Hoevele ponden zout en hoeveel vleeschspijs, En hoeveel schepels meel per maand gebruikt wordt In ieders vaderstad; en hoeveel sterfgevallen, Hoeveel geboorten jaarlijks de oude prior In zijn register schrijft; - den dag te zien, als Door stoom geholpen, bij millioenen per seconde Gedrukt, gelijk een vlucht kraanvogels, plotseling Voor wijde streken 't zonlicht onderscheppend, - Als de couranten, die de ziel en 't leven Van het heelal zijn en voor deze tijden En alle volgende de een'ge bron van kennis, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De dalen en de heuvelen bedekken En zelfs des oceaans onmeetb're vlakte. Leopardi schrijft boven zijne Palinodia de woorden van Petrarca: Il sempre sospirar nulla rileva, (voortdurend zuchten baat niets) en schijnt daarmede te kennen te willen geven, dat hij zich in dit gedicht ten koste der vooruitgangs-idealisten vroolijk maakt. Doch zijne vroolijkheid is van verdacht gehalte; de mond schertst, maar het hart weent. Tot een gullen lach is de arme dichter nooit in staat geweest; lachen is volgens hem een treurig voorrecht van den mensch en eerst in de wereld gekomen na een ander verschijnsel, dat zich mede slechts bij hem openbaart, de dronkenschap, waardoor dit meest geplaagde van alle schepselen zijn leed poogt te verzetten 1. Nog een ander werk van Leopardi heeft een satirisch karakter. In zijne jeugd had hij zich met voorliefde bezig gehouden met Homerus' Muizen-en-kikvorschen-strijd, en van dit gedicht in 1815 een eerste en in 1826 eene tweede vertaling in sestinen gegeven. Gedurende zijne laatste levensjaren schreef hij zijne Paralipomeni della Batracomiomachia (vervolgop den Muizenen-kikvorschen-strijd). Dit werk, geheel in ottave rime geschreven, dat in acht zangen meer dan drieduizend versregels telt, is meer dan eens gehouden voor eene parodie op de staatkundige gebeurtenissen in Italië gedurende de jaren 1820-30. Bij nauwkeurige lezing blijkt het echter, dat de muze der historie aan dezen arbeid zeer weinig deel heeft. Het is duidelijk dat de ratten (die de plaats der Homerische muizen innemen) de Italianen voorstellen, terwijl met de kikvorschen de priesters en met de krabben de Oostenrijkers bedoeld worden, maar rechtstreeksche toespelingen op historische feiten en welgelijkende portretten van tijdgenooten zoekt men te vergeefs. Leopardi bedient zich ook hier weer van de aan de oudheid ontleende inkleeding om zijne wijsgeerige inzichten te verkondigen. Doch hoe hemelsbreed verschilt hetgeen wij hier lezen van hetgeen de vurige zanger der Ode aan Italie verkondigde! Vaderlandsliefde spreekt nog steeds uit menige bladzijde, maar het is eene liefde die aan 't verleden, niet aan de toekomst denkt, eene liefde, die treurt als degenen, die geen hope meer hebben. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De ratten zijn verslagen en onderworpen en zuchten onder den ijzeren scepter van den krabbenvorst. Hun koning Rodipane (korstknabbelaar) wordt onder scherp toezicht gesteld van den gezant der krabben, den baron Camminatorto (schuinlooper); de zwaargebaarde jeugd 1 van het rattenland houdt zich onledig met onbeteekenende samenzweringen en heeft den naam van het vaderland steeds in den mond, zonder de daad bij het woord te voegen. Intusschen dwaalt de verbannen rattenminister Leccafondi (bodemlikker) rond, in de hoop een middel tot redding van zijn vaderland te zullen vinden. Daedalus raadt hem aan de dooden te raadplegen, en dit geschiedt. Leccafondi vindt hen, zonder onderscheid van rang of stand, naar volgorde van aankomst, in lange rijen, zwijgend op stoelen gezeten en vraagt hen, of door eenig middel de schande en rouw, die over het volk der ratten is gekomen, kan worden weggenomen. De dooden antwoorden niet dadelijk, en wel om eene zeer geldige reden. De vraag komt hun zoo onmetelijk zot voor (una schiocchezza insolita), dat ze niets liever zouden doen, dan het uitschateren van lachen; - doch de dooden bezitten dat talent niet (non è l'estinto un animal risivo). Zij lachen dus niet, maar door den eeuwigen nacht verspreidt zich een liefelijk geluid, dat tot in de verste schuilhoeken der onmetelijke doodengrot een weerklank vindt. Toch hebben enkelen medelijden met den bedrukten afgezant en verwijzen hem naar zekeren ouden generaal Assegiatore (belegeraars); deze, in een verborgen hoekje der rattenstad levende en zich ver van alle politiek houdende, zou hem het geheim openbaren. Leccafondi spoedt zich naar dit nieuwe orakel; maar het manuscript, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan Leopardi deze bijzonderheden beweert ontleend te hebben, eindigt juist daar, waar de gedenkwaardige woorden van den generaal moesten staan. Ook uit Leopardi's andere werken spreekt die zelfde hopelooze twijfel aan eene betere toekomst. Onze hooggeroemde beschaving vindt in hem geen bewonderaar. Geleerdheid wordt met den dag zeldzamer; de wetenschap verliest in diepte, wat zij in omvang wint; van de duizende boeken, die jaarlijks verschijnen, zal over eenige eeuwen nauwelijks één gelezen worden; want de meesten vorderen meer tijd voor het lezen, dan de schrijver aan de samenstelling besteedde. Met voorliefde worden de krachtvolle figuren der oudheid met ons zwak en verbasterd ras vergeleken, en die vergelijking valt niet in ons voordeel uit. De wereld is niet beter dan vroeger en zal niet beter worden dan nu. Moord en doodslag mogen verminderen, bedrog en zelfzucht nemen toe. Van ganscher harte zou Leopardi instemmen met de woorden van Von Hartmann: ‘Ich wollte mich doch wahrlich lieber unter den alten Germanen der Gefahr aussetzen, gelegentlich todtgeschlagen zu werden, als unter den modernen Germanen jeden für einen Schuft und Schurken halten zu müssen, bis ich ganz überzeugende Beweise seiner Ehrlichkeit habe’ 1. Hetgeen wij tot nog toe omtrent Leopardi's wijsgeerige beschouwingen mededeelden kwam in hoofdzaak neder op eene niets ontziende, voor geen enkele bedenking terugdeinzende, afbrekende kritiek; het was het oordeel van den man, die alle illusiën meent verloren te hebben. Die kritiek oefende Leopardi uit onder den invloed der hem beheerschende pessimistische gedachte; aan die opvatting toetste hij de meeningen van tijdgenooten en voorgangers. Hij zelf erkent, schoon aarzelend, dat zijne beginselen een negatief karakter hebben: ‘Dat mijne beginselen alle negatief zijn heb ik niet bemerkt; maar het zou mij niet zeer verwonderen, daar ik mij de woorden van Bayle herinner, dat in metaphysica en moraal de rede niet kan opbouwen, maar slechts afbreken’ 2. Afbreken zonder opbouwen heeft nog nooit een stelsel tot stand gebracht {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij zoeken dit dan ook bij Leopardi te vergeefs. Er zijn echter schrijvers, die deze meening niet deelen. Zoo schrijft E. Caro in zijn opstel La Maladie du Pessimisme: ‘Qu'importe que Leopardi soit moins dogmatique que les philosophes allemands, qu'il n'ait pas de système, et que son pessimisme dérive d'une négation universelle au lieu d'être la déduction d'une théorie métaphysique? Est-ce que l'absence d'un système n'est pas elle même un système, et qui a fait quelque bruit dans le monde, puisqu'il est celui des sceptiques?’ 1 Caro neemt hier met de eene hand terug, wat hij met de andere gaf. Geen enkel scepticus, van Pyrrho af tot Bayle toe, heeft een systeem gehad, tenzij de lange reeks zijner ontkenningen door enkele bevestigingen werd besloten. Stelselmatige, d.i. consequent volgehouden negatie is evenmin een wijsgeerig stelsel als de hongerkuur van Dr. Tanner een stelsel van voeding is. Constateeren van feiten, of van hetgeen men voor feiten houdt, is zeker een uitnemende grondslag voor elke theorie; maar het blijft een grondslag, waarop slechts dan een gebouw kan worden opgetrokken, wanneer men zich zelf de vragen: vanwaar? waarom? waartoe? ter beantwoording stelt. Wie op deze vragen een antwoord kan geven, dat hem zelf bevredigt - al vindt ieder ander het belachelijk - heeft een stelsel; wie dat antwoord schuldig blijft, heeft het niet. Een rechtstreeksch antwoord vinden wij bij Leopardi nergens. Waarom zou hij het beproeven? Vano è saper quel che natura asconde Agl' inesperti della vita, e molto All' immatura sapïenza il cieco Dolor prevale 2. Het baat niet, of ge al weet, wat de natuur steeds Verbergt voor de onervarenen in 't leven; Veel beter dan te vroeg gerijpte wijsheid Is blinde smart. Doch niet altijd spreekt de dichter zoo. In de reeds vroeger medegedeelde Ode aan Graaf Carlo Pepoli verklaart hij uitdrukkelijk, dat hij zich juist het zoeken van een antwoord {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} op de bovengenoemde vragen ten doel stelt. Hooren wij hem nog eens in het begin der Samenspraak tusschen de Natuur en eene Ziel: De Natuur. Ga, meest geliefde mijner dochteren, die dien eerenaam nog gedurende eene reeks van jaren zult dragen. Leef, en wees groot en ongelukkig. De Ziel. Welk kwaad heb ik bedreven vóór ik nog leefde, dat gij mij zulk een straf oplegt? De Natuur. Welke straf bedoelt ge, mijn kind? De Ziel. Schrijft ge mij niet voor, ongelukkig te zijn? De Natuur. Maar slechts omdat ik wil, dat ge groot zult zijn, en het eene is, zonder het andere, niet mogelijk. Daarenboven zijt ge bestemd, om een menschelijk lichaam te bezielen, en alle menschen zijn onvermijdelijk, van hunne geboorte af, ongelukkig. De Ziel. Maar het zou integendeel verstandig zijn, indien ge zulke maatregelen hadt genomen, dat de menschen noodzakelijk gelukkig moesten zijn; en zoo u dit niet mogelijk was, behoordet ge u te onthouden van hen in de wereld te brengen. De Natuur. Noch het een, noch het ander staat in mijne macht, want ik ben ondergeschikt aan het noodlot, en dit heeft het anders verordend, - welke er ook de reden van zijn moge, die gij noch ik kunnen begrijpen. Thans, nu ge eenmaal geschapen zijt en gereed om uw intrek in een mensch te nemen, kan geen enkele kracht, noch de mijne, noch die van anderen, u bevrijden van het ongeluk, dat allen menschen gemeen is..... Hier treedt dus de natuur als scheppende kracht op, doch ondergeschikt aan het noodlot. Duidelijk is de voorstelling niet, maar wellicht zal menigeen aan dit dichterlijk halfduister de voorkeur geven boven de glasheldere klaarheid van Von Hartmann's ‘unbewusste - überbewusste - intuitiv - reflexionslose Inteligenz.’ Hoe welwillend de toon ook zij, waarop de Natuur in dezen dialoog spreekt, toch schijnt zij voor deernis niet vatbaar te wezen: So che natura è sorda Che miserar non sa; Che non del ben sollecita Fu, ma dell' esser solo... 1. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Weet, dat Natuur het oor sluit, Geen medelijden kent; Dat zij niet ons geluk bedoeld Heeft, maar alleen ons aanzijn. Zietdaar tevens het doel aangegeven: onophoudelijk voortbrengen. In de samenspraak tusschen de Natuur en een IJslander beklaagt deze laatste zich over de tallooze gevaren, waaraan de zwakke mensch van alle zijden blootstaat en waartegen hij zich niet, of slechts met de uiterste moeite, verdedigen kan. ‘Verbeeldt ge u wellicht,’ - zoo vraagt hem de Natuur - ‘dat de wereld om uwentwil geschapen is? Zoo ja, weet dan, dat ik mij bij al mijne handelingen, beschikkingen en verrichtingen - zeer enkele uitgezonderd - iets geheel anders ten doel stel, dan het geluk of het ongeluk der menschen. Indien ik u op de eene of andere wijze leed doe, bemerk ik het slechts uiterst zelden, even als ik het, in den regel, niet weet als ik u eene weldaad bewijs....’ Hier begint de Natuur een sterken familietrek te krijgen met het onbewuste van Von Hartmann. ‘Ten slotte,’ - zoo gaat zij voort - ‘indien het mij zelfs overkwam, dat ik uw geheele geslacht uitroeide, zou ik er niets van bemerken.’ Uit deze laatste woorden blijkt, dat het denkbeeld van eene wereld, die slechts als voorstelling bestaat, bij Leopardi niet opkomt. Integendeel laat hij elders 1 een aardmannetje en een dwaallichtje redeneeren over de totale verdwijning van het menschdom van den aardbol. Beiden merken met verbazing op, dat de gewone loop der dingen door het uitsterven van het menscheljk geslacht in geen enkel opzicht is veranderd. Onze IJslander is intusschen met het antwoord der Natuur niet tevreden. Hij meent, dat indien deze hem in de wereld heeft gebracht, zonder hem te raadplegen of hij dit al of niet begeerde, zij voor het minst verplicht is hem daar tegen kwalen en ongemakken te beschermen. ‘Gij toont duidelijk’ - antwoordt de Natuur ‘niet bedacht te hebben, dat het leven van dit heelal een voortdurende kringloop is van voortbrenging en vernietiging, zoodanig met elkander verbonden, dat de eene steeds de andere, en daardoor tevens het blijvend bestaan van de wereld, in de hand werkt. Want zoodra òf de voortbrenging òf de vernietiging ophield, zou ook de wereld te {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gaan. En derhalve zou het der wereld slechts tot schade kunnen strekken, indien zij iets bevatte, dat niet aan lijden onderhevig was.’ Wij zijn hiermede tot de kern van Leopardi's theorie doorgedrongen. De natuur heeft slechts één doel: voortbrengen. Doch voortdurende productie is niet denkbaar zonder gelijktijdige destructie van het eenmaal voortgebrachte. Dit sloopen nu, waarvoor de natuur zich van duizende middelen bedient, is smartelijk voor de levende wezens op wie het wordt toegepast. Zoo is dus het raadsel der smart verklaard. Er blijft echter nog eene andere vraag over, die de IJslander uitspreekt: ‘Maar als nu hetgeen vernietigd wordt, lijdt en hetgeen vernietigt, niet geniet en weldra zelf vernietigd zal worden; zeg mij dan, wat nog geen enkel wijsgeer in staat was mij te zeggen: wie is het, die in dit allerongelukkigste leven van al het geschapene, dat slechts door leed en dood van alle schepselen kan blijven bestaan, behagen schept of genot vindt?’ Eene lastige vraag voorwaar! Maar Leopardi zal der Natuur te hulp komen. Even als de dooden in het kabinet van Ruysch juist tot nieuw stilzwijgen waren veroordeeld, toen hun de belangrijkste vraag ter beantwoording werd gesteld; even als het manuscript van de Batracomiomachia juist daar eindigt, waar het gedenkwaardig antwoord van Assegiatore had moeten staan, zoo wordt ook hier de ontknooping overhaast: twee uitgehongerde leeuwen bevrijden de natuur van den lastigen vrager. Dat Leopardi niet aan den vooruitgang gelooft, hebben wij reeds gezien. Hij verwacht dan ook niet, dat het ongeluk ooit zal ophouden het onvermijdelijk erfdeel te zijn van de menschheid, al eindigt het voor ieder individu met den dood. Slechts éénmaal 1 spreekt hij het denkbeeld uit, dat ook het heelal, de natuur zelf, eindelijk afgeleefd zal zijn; dat het verdwijnen zal, zonder een spoor na te laten van de rampen en kwellingen, die al het geschapene vervolgden. ‘Doch’ - zoo waarschuwt hij ons in eene noot - ‘deze conclusie is eene poëtische, geen philosophische. Van dit laatste standpunt gezien, heeft het bestaan nooit een begin gehad en zal het nooit een eind hebben.’ {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Keeren wij thans van de theoretische tot de praktische philosophie terug, en zien wij welke de gedragslijn is, die volgens Leopardi door ieder, die zijne inzichten deelt, gevolgd moet worden. In zijne eerste periode stemt het bewustzijn der algemeene en onvermijdelijke ellende hem alleen tot neerslachtige somberheid en benijdt hij niet slechts het lot van de minder ontwikkelden, die daardoor tevens minder fijngevoelig zijn, maar laat zich zelfs verleiden tot den uitroep: ‘Indien ik toch bestaan moet, betreur ik het, dat ik geen plant of geen steen ben geworden!’ 1 Strijd brengt het leven, niet tegen de natuur of het fatum, maar tusschen de menschen onderling: ‘Wij allen bestrijden elkander, zonder ophouden, zonder kwartier te geven. Ieder staat vijandig tegenover alle anderen en heeft slechts zichzelf tot bondgenoot’ 2. In een zijner Canti 3 hooren wij een herder zichzelf beklagen en zijne kudde benijden, omdat hij zijne ellende kent, terwijl zij er geen besef van heeft - eene tegenstelling die wij bij den ouden Camphuysen terug vinden: 't Vee wordt ontzielt, syn eyndt is snel, En syn doods pyn niet groot, De mensch, door menig ziel-gequel, Sterft meer dan eenen dood. Later echter verkrijgt zijne levensopvatting een edeler karakter en blijft er plaats over voor de menschenliefde, die allen vereenigen moet in den strijd tegen den overmachtigen vijand. Die gedachte spreekt hij in een zijner laatste Canti uit 4: Nobil natura è quella Ch'a sollevar s'ardisce Gli occhi mortali incontra Al comun fato, e che con frauca lingua, Nulla al ver detraendo, Confessa il mal che ci fu dato in sorte, E il basso stato e frale; Quella che grande e forte Mostra sè nel soffrir, nè gli odii e l'ire Fraterne, ancor più gravi D'ogni altro danno, accresce {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle miserie sue, l'uomo incolpando Del suo dolor, ma dà la colpa a quella Che veramente è rea, che de' mortali è madre in parto ed in voler matrigna. Costei chiama inimica; e incontro a questa Congiunta esser pensando, Siccom'è il vero, ed ordinata in pria L'umana compagnia, Tutti fra se confederati estima Gli uomini, e tutti abbraccia Con vero amor, porgendo Valida e pronta ed aspettando aita Negli alterni perigli e nelle angosce Della guerra comune. Ed alle offese Dell' uomo armar la destra, e laccio porre Al vicino ed inciampo, Stolto crede così, qual fôra in campo Cinto d'oste contraria, in sul più vivo Incalzar degli assalti, Gl'inimici obbliando, acerbe gare Imprender con gli amici, E sparger fuga e fulminar col brando Infra i propri guerrieri. Dien inborst noem ik edel, Die 't algemeene noodlot Met sterfelijke oogen Durft aan te zien, en die met ronde woorden, Der waarheid niets te kort doend, De ellende erkent, die hier ons 't lot bereidde, Ons zwak en nietig leven. Die groot en sterk in 't lijden Zich toont, en die noch broederhaat, noch tweedracht (De ergste aller rampen!), Bij eigen jammer voegt; die niet zijn' naaste De schuld geeft van zijn leed, doch enkel háár, die De ware schuldige is, die onze moeder Wel is, doch als stiefmoeder ons behandelt. Háár noemt hij vijandin, en tegen háár denkt Hij zich (en is 't geen waarheid?) Der stervelingen scharen vast verbonden En van oudsher vereenigd. De menschen denkt hij zich getrouw te zamen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbroederd, en hij drukt hen Met ware liefde aan 't harte; Hij schenkt en vraagt hun trouwen, snellen bijstand In 't saamgedeeld gevaar en in de nooden Des algemeenen krijgs. Doch tegen krenking Van menschen zich te waap'nen; hinderpalen En strikken andren in den weg te leggen, Dát acht hij even dwaas, als op het slagveld, Omringd door tegenstanders, bij den felsten En meest verwoeden aanval, De vijanden vergetend, bittre twisten Met vrienden te beginnen En onder de eigen scharen, schrikverwekkend, De gloênde toorts te sling'ren. Is het noodig, na al het hierboven gezegde, eene kritiek te geven van Leopardi's theorieën? Ik betwijfel het: niet alleen omdat nog slechts weinige weken geleden eene bevoegde hand in dit tijdschrift een belangrijk artikel over pessimisme en optimisme schreef, maar óók omdat deze sombere levensbeschouwing, naar het mij voorkomt, bij de meeste lezers zóó weinig weêrklank zal vinden, dat zij zelven, bij het lezen der voorgaande bladzijden, reeds in ruime mate kritiek zullen hebben uitgeoefend. Ik wil echter beproeven, voor Leopardi's stemming eene natuurlijke verklaring te geven en aan te toonen, dat ook zijn pessimisme een ziekteverschijnsel is. De eerste, dien ik hierbij te bestrijden heb, is Leopardi zelf. In een aan von Sinner geschreven brief 1, waarvan ik hier het merkwaardigste gedeelte onvertaald laat volgen, lezen wij: ‘Quels que soient mes malheurs, qu'on a jugé à propos d'étaler et que peut-être on a un peu exagérés dans ce journal, j'ai eu assez de courage pour ne pas chercher à en diminuer le poids ni par de frivoles espérances d'une prétendue félicité future et inconnue, ni par une lâche résignation. Mes sentiments envers la destinée ont été et sont toujours ceux que j'ai exprimés dans Bruto Minore 2. Ç'a été par suite de ce même courage, qu'étant amené par mes recherches à une phi- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} losophie désespèrante, je n'ai pas hésité à l'embrasser toute entière; tandis que, de l'autre côté, ce n'a été que par effet de la lâcheté des hommes, qui ont besoin d'être persuadés du mérite de l'existence, que l'on a voulu considérer mesopinions philosophiques comme le résultat de mes souffrancesparticulières, et que l'on s'obstine d'attribuer à mes circonstances matérielles ce qu'on ne doit qu'à mon entendement. Avant de mourir, je vais protester contre cette invention de la faiblesse et de la vulgarité, et prier mes lecteurs de s'attacher à détruire mes observations et mes raisonnements plutôt que d'accuser mes maladies.’ Naar aanleiding van dezen brief schrijft Bouché-Leclerq in zijn boven aangehaald werk: ‘Toen Leopardi zóó schreef, was hij oprecht; maar dezelfde regel geldt voor de ziekten va n de ziel als voor die van het lichaam, vooral wanneer beide gelijktijdig aanwezig zijn en elkander verergeren: de lijder is minder dan anderen in staat, om zijn eigen toestand te beoordeelen.’ Dat Leopardi ongelukkig is geweest, niet slechts zóó als, volgens hem, alle menschen het zijn, maar in zeer bijzondere en zeer buitengewone mate, kan, dunkt mij, niet betwijfeld worden. Voorzoover mij bekend is, is Aulard de eenige, die beproeft te wederleggen hetgeen hij de ‘légende douloureuse formée par quelques-uns de ses biographes’ noemt. Ik zou in noodelooze herhalingen moeten vervallen, indien ik nogmaals wilde aantoonen, dat Leopardi gedurende zijn geheele leven gebukt ging onder de herinnering aan eene vreugdelooze jeugd, het volslagen gebrek aan waardeering bij zijne ouders, eene vroegtijdig verwoeste gezondheid, die hem tot onmachtige, gehate werkeloosheid dwong en een vruchteloos streven om zich te onttrekken aan omstandigheden, zóó bekrompen, dat zij aan armoede grensden. De boven medegedeelde bijzonderheden uit zijn leven, alle aan zijne eigene geschriften ontleend, bewijzen dit ten volle. Maar wat meer is, Leopardi legt zelf in menige plaats den vinger op de oorzaken zijner sombere stemming. Nu eens verklaart hij, dat zijne kwellingen meer ontstaan uit het bewustzijn van eigen ongeluk, dan uit het bewustzijn van een algemeen en onvermijdelijk ongeluk 1. Dan weder schrijft hij: ‘Gaarne geef ik toe, dat mijne stemming voor een groot {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} deel voortkomt uit lichamelijk onwel zijn’ 1. Bij herhaling blijkt het, dat het kleinste zonnestraaltje op zijn levenspad in staat is, den melancholicus alles plotseling in een rooskleurig licht te doen zien: men herinnere zich de brieven uit Bologna, na de hartelijke ontvangst, die hem daar te beurt viel, en den brief uit Florence, na de eerste kennismaking met la Malvezzi. Leopardi is in hooge mate vatbaar voor indrukken en geeft die in zijn brieven met getrouwheid terug. Maar juist daarom moet men deze in hun geheel beschouwen en zich wachten voor gevolgtrekkingen uit enkele losse fragmenten. Men oordeele zelf: den 5den October 1833 schrijft hij uit Napels: ‘Het zachte klimaat, de schoonheid der stad en de beminnelijke en welwillende aard der inwoners doen mij zeer weldadig aan.’ En den 3den Februari 1835 schrijft hij uit dezelfde plaats: ‘Ik gevoel groote behoefte om deze adellijke en burgerlijke lazzaroni en hansworsten te ontvluchten; het zijn allen boeven, die de Spanjaarden en de galg dubbel en dwars verdienen.’ Men kan moeielijk aannemen, dat de ‘welwillende en beminnelijke’ Napolitanen in den tijd van 16 maanden zóó sterk in hun nadeel veranderd zijn. Voor de beoordeeling van Leopardi's karakter heeft het Epistolario ontegenzeggelijk grooter waarde, dan de, zorgvuldig overwogen en voorbereide, openbaar gemaakte werken, Toch zou het onbillijk zijn, niet aan zijn zoo duidelijk uitgesproken verlangen te voldoen en acht te slaan op zijne ‘observations et raisonnements’. Ik meen in het voorgaande aan dien wensch voldaan te hebben, door Leopardi's theorie van de infelicità in zijne eigenlijke werken, en niet in zijne brieven te zoeken. In een zijner Pensieri verhaalt Leopardi ons van een kleinen jongen, die telkens als zijne moeder hem zijn zin niet wilde geven, uitriep: o! ik merk het wel, ik merk het wel; mama is stout! Brengen wij dit in verband met Leopardi's definitie van geluk, als een toestand, waarin geen enkele wensch meer onvervuld, geen enkele begeerte onvoldaan gebleven is 2, dan is het duidelijk, dat verreweg de meeste stervelingen, even als de jongen, zeer dikwijls hun zin niet zullen krijgen. Doch is dit reden genoeg om uit te roepen: la mamma è {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} cattiva! - of, in de taal van Leopardi: wij worden vervolgd, gekweld, gemarteld door een meêdoogenloos en vijandig noodlot? Al de ‘observations et raisonnements’ moeten dienen, om ons te bewijzen, dat wij niet gelukkig zijn. En inderdaad, als men toegeeft, dat slechts hij gelukkig is, die niets meer te wenschen over heeft, dan zijn wij allen diep ongelukkig. Kiezen wij echter een bescheidener definitie van geluk, dan valt, met de valsche praemisse, de geheele redeneering van den doctrinairen pessimist. Denken wij ons een vat, dat met water gevuld is en dat men vervolgens half ledig laat loopen, om daarna de overgebleven ruimte met wijn aan te vullen. Met dit mengsel herhalen wij de bewerking, telkens weer onvermengden wijn bijvoegend. Gaan wij zoo voort, dan zal het vat bij iedere herhaling meer wijn en minder water bevatten, doch theoretisch zal de inhoud nooit zuivere wijn zijn, al bleven wij met het geduld der Danaiden vullen en aftappen. Licht zullen wij iemand vinden, die, reeds na een paar mengingen, den ‘wijn’ zeer naar zijn smaak vindt. Wij echter, die betere proevers zijn, vinden, dat hij nog te wenschen overlaat, en als wij tevreden zijn, zuilen de fijne kenners nog bespeuren, dat wij hun geen onversneden waar voorzetten. De toepassing ligt voor de hand: ieder beoordeelt het geluk naar de mate zijner ontwikkeling en zijner behoeften. Hetzelfde beeld kan ons nog meer leeren. Geven wij iemand, die nooit wijn gedronken heeft, van ons mengsel te proeven, dan zal hij het antwoord moeten schuldig blijven op de vraag, of er ook te veel water in is. Om geluk te kunnen waardeeren, moet men er ondervinding van hebben. En was deze Leopardi niet in menig opzicht ontzegd? Roepen wij ons nog eens het leven van den zieken, zwakken, eenzamen man voor den geest. Heeft hij ooit het genot gekend, dat eene frissche, mannelijke jengd, dat het bewustzijn van gezondheid en kracht ons schenkt? Heeft hij ondervonden, wat het zegt, als twee jonge harten elkander lief hebben? Kende hij de vreugde, die een eigen haard, een trouwe gade, een bloeiende kinderschaar den vader bereiden? de voldoening van door ingespannen arbeid voor zich en de zijnen een onbezorgd bestaan te verwerven? Leopardi reist - voor de eerste maal! - van Recanati {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Rome door een der heerlijkste streken van het Schiereiland. Geen woord in zijn brieven over het natuurschoon, - alleen de mededeeling, dat hij in Spoleto eene onaangename woordenwisseling met een lompen priester had gehad. In Rome, in Florence dwaalt hij rond te midden van de rijkste schatten der beeldende kunst, zonder een enkel woord van bewondering neer te schrijven. Bij den man, die zoo gaarne voor zijne vrienden zijn gansche hart openlegt, kan men het stilzwijgen op deze punten slechts verklaren, door te onderstellen, dat natuurschoon en kunstgenot hem koel lieten. Niet dat wij hem daarvan een verwijt zouden willen maken: non omnia possumus omnes. Maar wij ontzeggen den man, die op menig punt een onbevoegd beoordeelaar blijkt te zijn, het recht, om voor ons de balans van het geluk op te maken. Indien hij zegt: ‘ik ben ongelukkig,’ dan zullen wij, bij al onze bewondering, innig medelijden voor hem gevoelen. Doch indien hij voortgaat: ‘ik ben ongelukkig, niet bij uitzondering maar omdat het niet anders zijn kan - en u gaat het eveneens’ 1, dan roepen wij hem toe: ‘Wat weet gij er van? Oordeel voor u zelven; wij willen niet, als onmondigen, anderen voor ons laten beslissen.’ Leopardi zelf heeft dit ingezien en op het laatst van zijn leven de overtuiging uitgesproken, dat hij zijne subjectieve meening niet als objectieve waarheid mocht opdringen. Aan Bunsen schrijft hij (26 Sept. 1835): ‘Terecht zegt gij, dat in mijne prozawerken de melancholie wellicht al te groot is en somwijlen zelfs mijn oordeel verduistert.... Mijn eigen ondervinding leert mij, dat de vooruitgang der eeuw, die zoovele veranderingen in den mensch teweeg brengt, ook zijn philosophisch systeem belangrijk wijzigt.’ In de samenspraak tusschen Tristan en een vriend, in welke Tristan de rol van Leopardi vervult, komt eerst de hoog geroemde beschaving der 19de eeuw weder ter sprake. Tristan spreekt op zijne gewonen, spottenden toon; de wetenschap is oppervlakkig geworden, de middelmatigheid voert overal den boventoon - maar toch, hij is bekeerd. Daar alle menschen het leven zoo aangenaam en deze eeuw zoo voortreffelijk vinden, zal het ook wel zoo zijn. Hij gelooft voortaan alles, wat de couranten zeggen. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Plotseling echter slaat hij een anderen toon aan; de sarkasmen maken plaats voor diep gevoelden ernst. Doch geven wij hem zelven nog eenmaal het woord: De vriend. Maar zeg mij nu eindelijk: zijt ge van meening veranderd, of niet? En wat moet er van uw boek worden? Tristan. 't Zou het beste zijn, het te verbranden. Of, wil men dit niet, dan kan men het bewaren als eene verzameling van dichterlijk droomen en melancholische invallen en grillen, of wel als de uitdrukking van het ongeluk van den schrijver; want, in vertrouwen gezegd, mijn vriend! ik houd u en alle anderen voor gelukkig; maar ik zelf - met uwe permissie en die van onze eeuw - ik zelf ben zeer ongelukkig; daarvan ben ik overtuigd en alle couranten van de beide werelden zullen mij niet van het tegendeel overtuigen. De vriend. De redenen van het ongeluk, waarover gij spreekt, zijn mij onbekend. Maar of iemand al dan niet gelukkig is, kan slechts hij zelf beoordeelen; daarin kan zijn oordeel hem niet bedriegen. Tristan. Gij hebt volkomen gelijk. En daarenboven zeg ik u ronduit, dat ik mij niet aan mijn ongeluk onderwerp en het hoofd niet buig voor het noodlot, of er een akkoord mede sluit, zoo als andere menschen doen; ik durf den dood begeeren en hem boven alles begeeren, zóó vurig en zóó oprecht als voorzeker slechts zeer weinigen op aarde dit doen.... Ik ben te rijp voor den dood, en het schijnt mij te ongerijmd en te onmogelijk, dat ik, die naar den geest reeds dood ben en voor wien de komedie des levens reeds geheel is uitgespeeld, nog de veertig of vijftig jaren, waarmede de natuur mij bedreigt, zou moeten blijven bestaan. Die gedachte alleen doet mij sidderen.... Spreekt iemand mij over een verre toekomst, als iets, dat voor mij is weggelegd, dan kan ik nauwelijks een glimlach weêrhouden; zóózeer ben ik overtuigd, dat de weg, dien ik heb af te leggen, niet lang meer zal zijn. En dit is, - ik kan het u verzekeren - de eenige gedachte, die mij nog staande houdt. De boeken en de studie, die ik - ik begrijp thans nauwelijks waarom - vroeger zoo liefhad, de grootsche plannen, de hoop op roem en onsterfelijkheid, dat alles zijn zaken, waarmede ik thans niet meer spotten kan. In vroeger tijden heb ik de dwazen en zotten benijd en hen, die eene groote meening van zich zelf hadden, en gaarne zou ik met hen geruild hebben. Thans benijd ik wijzen noch dwazen, grooten noch kleinen, machtigen noch zwakken. Ik {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} benijd de dooden, en met hen slechts zou ik willen ruilen. Alle uitlokkende fantasieën, alle gedachten aan de toekomst, die ik in mijne eenzaamheid te voorschijn roep en waarmede ik den tijd doorbreng, komen op den dood neder en buiten dien kring van denkbeelden kan ik niet gaan. En in dit verlangen stoort mij niet meer, zoo als vroeger, de herinnering aan de droomen mijner jeugd of de gedachte, dat ik te vergeefs geleefd heb. Indien mij de dood bereikt, zal ik zoo rustig en zoo tevreden sterven, als of ik nooit iets anders ter wereld gehoopt en verwacht had. Dit is de eenige weldaad, die mij met het noodlot verzoenen kan. Indien men mij van de eene zijde aanbood, gelukkig en beroemd te zijn als Caesar of Alexander, en tevens zonder smet of vlek, en van den anderen kant, heden te sterven - ik zou zeggen: ‘heden sterven!’ en geen tijd vragen om mij te bedenken. Wederom heeft dus Leopardi eene illusie verloren, maar het is een verlies, dat hem rijker maakt. Hij heeft leeren inzien, dat zijne observaties en redeneeringen slechts op hem zelven van toepassing zijn; dat het aanmatigend is, anderen voor te schrijven, wat zij moeten denken en gevoelen; dat het laatdunkend is, de rampen, die ons eigen leven teisteren, tot natuurwet te willen verheffen. Hij erkent, dat het voortdurend omgaan met die ééne, hem beheerschende gedachte, aan de juistheid en helderheid van zijn oordeel afbreuk heeft gedaan. En wat hij ons zegt over zijn eigen smart en lijden, over zijne levensmoeheid, over zijn vurig verlangen naar de rust van het graf, dat kunnen wij begrijpen en eerbiedigen. Doch ook de periode, waarin hij zijn leed tot wereldsmart maakte, is voor ons niet onvruchtbaar geweest. Want Schmerzen begreifen, ehren, nachempfinden, Und dann das Mitgefühl, das ihn bemeistert, Wie die Bewunderung, die ihn begeistert, In edle, kunstgerechte Formen binden, Das ist der Auserkorenen Beruf, Das seine Sendung - wie Posaunenstösze Ertönt sein Klagelied, wenn ihn die Grösze Des Menschenelends zum Poeten schuf 1. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} In de inleiding van dit opstel heb ik gewezen op de groote klove tusschen het wijsgeerig en het dichterlijk pessimisme en op Leopardi's poging, om die klove aan te vullen. Schopenhauer's getuigenis kenschetst hem als den man, die voor die taak beter dan iemand berekend was. En toch heeft onze beschouwing ons geleid tot de conclusie, dat óók Leopardi's pessimisme een geheel subjectief, een dichterlijk pessimisme is. Er is veel bemoedigends in die opmerking. Want het is pijnlijk, een grooten geest, die niet in de netten eener betwistbare metaphysica verward is, die niet poogt de wereld naar zijn systeem te verwringen en te verminken, te zien twijfelen aan al wat goed en schoon en edel is, te zien wanhopen aan eene betere toekomst. Pijnlijk vooral, wanneer die stemming niet het gevolg is van een ‘zwarten tijd’, zoo als Beets het treffend uitdrukt, niet eene voorbijgaande krisis, maar wanneer zij loodzwaar drukt op een geheel leven. ‘Wezenlijke rampen en smarten heeft dit leven vele, en heb ik sedert ook gekend; maar zoo ik ze gedragen heb, is het niet geweest door mij met het schoone en poëtische der smart zelve te troosten en mij daarin te verdiepen. De weg is opwaarts, mijn vriend! opwaarts en niet nederwaarts; zoo zal dan ook de stemming opwaarts en niet nederwaarts moeten zijn! Zulk eene stemming geeft kalmte, tevredenheid en menschenliefde; zij is geen ziekelijke overspanning; zij is waarachtige kracht’ 1. Opwaarts - of voorwaarts? Dat beslisse ieder voor zich! Voor velen kan het samengaan. Doch indien de pessimist ons met een medelijdenden glimlach eene plaats aanwijst onder de verblinden, die in het tweede of derde stadium der illusie verkeeren, zullen wij dankbaar zijn, dat ons de volheid des lichts nog niet geopenbaard werd. Want zóó alleen blijft er een doel voor ons streven, blijft een ideaal voor ons over! Deventer, 29 December 1880. Dr. E.D. Pijzel. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de Merwede? Het Hemelsche gerecht heeft zich ten lange leste Ontferremt over mij en mijn benaeude veste En arme burgerij; en op mijn volx gebedt En dagelijx geschrey.......... eindelijk en ten slotte dan toch uitkomst gegeven, zoo meenden Amstels handelaren bij den aanvang van 1881 te mogen uitroepen. De burgerij der hoofdstad, die nooit een nieuwen jaarkring binnentreedt zonder haren Gijsbrecht hulde te brengen en aan te roepen, had nu immers dubbele aanleiding zijn zoo welbekende woorden te gedenken, zoo heette 't. Vader Rijn toch, verzekerde men van alom, zou nu weldra de boorden van het Y naderen. Hij, de lang verbeide, de sinds jaren van onze regeering afgesmeekte uitredder van Amstels scheepvaart, hij zou, zoo al niet in persoon dan toch door zijn meest vertrouwden gemachtigde, zijn welkomstgroet komen brengen aan de wakkere burgerij, die dwars ‘door 't duin’ een beteren weg naar zee heeft weten te graven. Maar niet alleen tot dien groet zou hij zich bepalen, hij zou verder gaan. Hij zou zich haasten dien weg op te nemen in zijn stroomgebied, in de overtuiging dat het doel van het grootsche werk anders slechts half bereikt, juister nog, half mislukt zou zijn. Heuchelijk feit voor Amsterdam! Hoe vele jaren had de burgerij niet al reikhalzend uitgezien naar den regeerder die haar een beteren weg naar den Rijn openen zou, maar altijd werden hare verwachtingen te leur gesteld. Nieuwe plannen werden wel gedurig beraamd en voorgedragen, maar de weg bleef kronkelend en lang en kostbaar. Toch gaf 's Lands bestuur door die voorstellen het bewijs te deelen in de vrees der vele desbevoegden, dat het Y tot een doelloozen plas dreigde te vervallen indien het niet verbonden werd aan den Rijn. Redenen te {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} over dus voor de burgerij, om op eene eindelijke vervullling van haar wensch te rekenen. En die dag beloofde nu aan te breken, de dag waarop het huwelijk tusschen Rijn en Y zou worden gesloten. De Amstelaar zou Vondels aangehaalde regelen dus kunnen vervolgen en er juichende bijvoegen: ‘de bange stad ontzet!’ Helaas! verstandiger had hij gedaan Gijsbrechts woorden niet eens te herdenken! De burgerij heeft zich in een onbewaakt oogenblik door den schijn laten verblinden. Wahrheit und Dichtung traden hier in volle kracht op. De nuchtere werkelijkheid drijft den spot met alles wat maar naar idealen zweemt. Wahrheit is 't, dat ook deze regeering het huwelijk van Vader Rijn met het Y noodig acht, maar Dichtung, dat zij hem als den begeerden bruidegom langs den kortsten weg binnenhaalt. Wahrheit, dat 't inderdaad den schijn heeft als ware de bede van Amstels burgerij nu verhoord. maar Dichtung, dat zij door deze wetsvoordracht veel gebaat zal worden. Wahrheit en helaas! maar al te harde Wahrheit blijft 't, dat Amsterdam er naar hunkert zoo hoog mogelijk gebracht te worden op de rivier, en Dichtung, dat zij spoedig een kanaalweg verkrijgen zal die hare schepen daar brengt! Reeds de enkele titel dezer wet ontneemt alle illusie aan Amsterdam. Met ijskoude en eene voor die stad verpletterende onverschilligheid, luidt ze: ‘Aanleg van een kanaal ter verbinding van Amsterdam met de Merwede.’ Onwillekeurig denkt men hier aan den vader uit de Schrift die zijn zoon een steen geeft, als deze hem om brood vraagt! ‘Verbinding met de Merwede’? herhaalt half ongeloovig de Amsterdammer, die dat antwoord leest op zijne jaren oude vraag naar een betere Rijnvaart. Maar ligt dan de Rijn niet langer oostelijk, en de Merwede zuidelijk van Amsterdam? Of bedriegen de kaarten misschien? Geographisch misverstand, hoopt hij. Volstrekt geen misverstand of ironie. Lees maar verder en ontdek thans voor 't eerst dat ge nooit hebt gevraagd naar een betere gemeenschap met den Rijn maar met...... Mannheim! Want niet van de vaart naar Keulen en Ruhrort en Duisburg {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} is in dit ontwerp sprake, maar van Mannheim alleen. Wat beuzelt ge dus over enkele kilometertjes langer of korter vaart waar 't zulke afstanden als Mannheim geldt? Maar dat haast ongeloofelijke woord Merwede, voor de toekomstige ideaal-Rijnvaart van den Amsterdammer, klinkt hem nog te vreemd in de ooren, dan dat hij daar zich zoo spoedig zou kunnen indenken. En ik, die nog maar niet gelooven kan dat deze voordracht ooit wet zal worden, betreur haar vooral om de nieuwe aanleiding tot vertraging die ze geeft van een zaak, die reeds te lang op beslissing wacht. Wat baat ons een voordracht die waarschijnlijk toch verworpen wordt, en dan een heilloos oponthoud berokkent? Amsterdam vleide zich een nieuwen weg naar den Rijn te bekomen, dat wil zeggen een weg geheel ingericht naar de eischen van den tegenwoordigen tijd. Nooit kan een oude weg daarvoor dienen. Tal van bezwaren zullen niet weg te ruimen zijn, en hier zal geplooid en daar zal geschikt moeten worden, totdat het geheel een halfheid wordt. Alleen de kosten zullen waarschijnlijk grooter zijn dan een nienwe weg eischen zou. Bijna alles wat oud is, het menschelijk lichaam uitgezonderd, kan verbeterd worden. Maar zeer dikwijlsis dat verbeteren onraadzaam, als veel te kostbaar en te weinig afdoend. Wie daarvan het sprekend bewijs wil hebben raadplege deze voordracht. Geen aangename taak voor een Minister, die aan de eerste stad des rijks een erkend onmisbaren handelsweg zal geven en haar daarvoor langs een lang afgekeurde vaart moet sleepen. En geen dankbare arbeid voor hen, die belast worden met de uitvoering van een werk, aan welks deugdelijke verbetering zij nooit anders dan getwijfeld hebben, getuige hunne uitgewerkte rapporten, meer overvloeiende van veroordeeling dan van hoop op verbetering. Intusschen, niet van iets aangenaams of dankbaars is hier sprake, zal men beweren, en volkomen juist ook, maar daarvan, dat bij den niet gunstigen stand onzer rijksfinanciën geene gelden besteed en jaren verspild mogen worden aan een werk, hetwelk met minder kosten en in korter tijd, even goed tot stand gebracht kan worden. Is dat laatste zoo? De Minister beweert 't. Maar twijfel aan de juistheid dier uitspraak zal toch wel vrijstaan aan hen, die groot belang {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben bij de wijze waarop het werk begonnen en voltooid wordt. De onmisbaarheid van een betere gemeenschap van Amsterdam met den Rijn ontkent niemand. Evenzeer erkent bijna een ieder, dat die 't best over de Waal geschieden kan. Maar over de wijze hoe daar te geraken, stonden de voor- en tegenstanders der wetsvoordracht van het kanaal door de Geldersche Vallei lijnrecht tegen elkander over. Er was werkelijk hartstocht in de wijze waarop iedere partij haar meening verdedigde. Jammer maar, dat Vertegenwoordigers van een volk door scheepvaart en handel rijk en groot en machtig geworden zich daardoor hebben laten verleiden tot beweringen van zulk een verrassenden aard, dat 't haast maar wenschelijk is daarover den sluier der vergetelheid uit te spreiden. Toch kan 't zijn nut hebben, thans vooral, nu de oude quaestie onder een nieuw gewaad weer vóór ons gaat staan, die beraadslagingen nog eens gezet na te lezen, zij 't dan ook in stille afzondering, opdat het zoo onbescheiden en overal helderschijnend daglicht niet weer aan de gelukkig doode phrases, nieuw leven bijzette. Het Gemeentebestuur van Amsterdam heeft die taak zeer gemakkelijk gemaakt, door in een keurig boekdeel alle stukken te verzamelen betrekkelijk de pogingen in de laatste jaren aangewend, om het Noordzeekanaal door de Geldersche Vallei met de Bovenwaal in verbinding te brengen. De herlezing dier discussiën houdt vooreerst levendig in onze gedachten, dat de meerderheid der Kamer, door haar weigering om dit kanaal uit de wet te verwijderen, aan die richting hare goedkeuring hechtte. Maar ook komt daardoor op nieuw de verklaring voor onzen geest, welke een der heftigste tegenstanders van Amsterdam's lievelingsdenkbeeld in de zitting van 14 Mei j.l. aflegde: ‘dat hij de behoefte van Amsterdam aan een nieuwen en zoo kort en onbelemmerd mogelijken weg naar den Rijn, erkende.’ Voeg daarbij de bewering van den ongeloovige aan de voordeelen van elk verbeterd kanaal voor Amsterdam, ‘dat geen practisch handelsman aan een vrachtbesparing van twintig cents per ton eenige waarde hecht’, en aardige incidenten van deze beraadslaging zijn voor ons bewaard. Voor mij, den reeds meer grijzenden koopman dan mij zelf lief is, komt dat beweren over de nietigheid van dit vrachtverschil te curieus voor, om het niet op nieuw onder de aandacht der mannen van het vak te brengen. En tevens hecht ik er {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, dat die erkenning van Amsterdam's behoefte aan een nieuwen Rijnweg in herinnering blijve, omdat althans van die zijde geen steun voor dit ontwerp gevreesd kan worden. Uit een handelsoogpunt wensch ik de voordracht van dezen Minister te beschouwen. Over het technische kan ik niet oordeelen. 't Zou mij daarenboven ook weinig baten al bezat ik de bekwaamheden er toe, want het ontbreken der bescheiden laat ook de mannen van het vak voorloopig nog in het duister. Maar 't is den meest fellen bestrijder der gevallen kanalenwet gebleken, hoe gevaarlijk 't is zich op dat ijs te wagen. Ja, zelfs zij die wèl goed beslagen op dat terrein kwamen gaven aan het groote publiek eigenlijk weinig meer dan de inderdaad geheel overbodige verzekering, dat 't ook onder hen nog altijddóór de moeite loonde naar den steen der wijzen te zoeken. En als om mij in die overtuiging te versterken, zie ik daar juist uit de bladen, dat zelfs de Minister van Waterstaat in gebreke gebleven is om aan de leden der Eerste Kamer opheldering te geven van zijne laatste en inderdaad verrassende mededeeling, dat het werk van het Geldersche valleikanaal niet, zoo als de bevoegden altijd verzekerden, vier jaren zou eischen, maar integendeel acht jaren. Dat deze quaestie van tijd een zeer belangrijk element is bij de waardeering der plannen bewijst de Minister zelf, wanneer hij een der groote voordeelen van den Merwedeweg, - den onmogelijke! - ontleent aan de weinige jaren, waarin die tot stand kan komen. Toch zou 't kunnen zijn, dat ook die raming later met dat schijnbaar zoo eenvoudige cijfertje van twee vermenigvuldigd moest worden. Waarom toch moet juist in het Valleikanaal de bron opborrelen van alle onjuistheden en misvattingen? Eer men zelf zegevierend uit den strijd is gekomen, is 't gevaarlijk den gevallene tot algemeenen zondebok te maken. Ook de som voor het nieuwe kanaal noodig, schijnt nog niet zoo vast te staan. De minister spreekt van ƒ 12 millioen, de ingenieurs spraken nooit anders dan van ƒ 14 millioen, te verhoogen met de onteigeningskosten. En dat die geene kleinigheid zullen zijn weet een ieder die de Vechtstreek kent, de oude Mennistenhemel, alwaar Amstels Rijnschepen dus ook verder zullen blijven spelevaren, even als vroeger de sierlijke boeiers en jachten, en waar de eene lusthof met een nog breeder en weidscher en prachtiger huizing prijkt dan de andere. Thans echter wordt de vroegere raming ongeveer gehandhaafd. Maar {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander dan ik ontraadsele de jniste bedoeling der kunstig gedraaide zinsnede, waarin wel van vermijding van kostbare onteigening gesproken wordt, maar geenszins rond en ruiterlijk verklaard, dat die nu in de ƒ 14 of 12 millioen begrepen zijn. Dus ƒ 4 of 6 millioen is het geheele verschil tusschen den vroegeren, als te kostbaar verworpen weg en dezen, door den Minister juist ook als onkostbaar zoozeer aangeprezenen! Tot besparing dus dier toch betrekkelijk weinig aanzienlijke som in verhouding tot een zoo groot werk, keurde men alzoo een handelsweg af, dien men overigens als zeer gelukkig gekozen roemde. Enkelen, ik erken 't, wilden van geen weg hoegenaamd weten, eer de gelden er voor als tastbaar waren. Maar de velen die er wel de middelen reeds nu voor geven wilden zouden thans tot dezen zonderlingen toestand kunnen gedreven worden, dat zij aan Nederland eene verouderde en lastige en lange vaart opdrongen, voor ongeveer hetzelfde geld - en misschien nog meer, indien de onteigeningskosten er bij komen - als waartoe hun een nieuwe en onbelemmerde en vrije weg aangeboden was. Het treurig feit zou kunnen ontstaan, dat men aan een wakker opkomende streek, alwaar een oude nijverheid sinds jaren hunkert naar een ruim en vèr reikend waterverkeer, en aan nu nog woeste gronden, waaraan een breede vaart spoedig door ontginningen bloei en welvaart bij zou zetten, al die weldaden onthield, zonder daardoor aan andere reeds bedrijvige plaatsen eenig nieuw leven te schenken. Immers de oude vaart zou blijven in den toestand die volgens het getuigenis harer voorstanders, - en wie zijn bevoegder oordeelaars dan zij? - zóó uitnemend is, dat zelfs de handel der grootste havenstad van ons land daar langs 't gemakkelijkst te drijven is. Men had dan voor ongeveer dezelfde som gelds twee aderen van verkeer in ons land gelegd en dus nieuwe bronnen van welvaart geopend. Zulk een maatregel nu, het trekken van een nieuwen weg door gronden waar hij zegeningen zonder tal zal brengen, èn het in stand houden van den ouden weg waar hij onmisbaar is, acht ik bij uitnemendheid juist en spaarzaam en gewenscht, nooit echter het knutselen om iets ouds nieuw te doen schijnen waardoor de een geschaad en de ander weinig gebaat wordt. 't Is zoo, ik haal toch zonderlinge beweringen uit de vroegere discussiën op, terwijl ik beloofde ze te laten rusten. Maar kan 't anders, nu een soortgelijke discussie als de vorige ons be- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigt, tenzij degenen die voor geen enkel plan iets willen uitgeven, het doodvonnis al spoedig op dit ontwerp weten te doen toepassen? Dan blijven alleen zij over, die liever voor de vierde stad de kruimkens willen behouden welke de eerste laat vallen, - schamele kost van den steeds kariger en armelijker disch! - dan aan de hoofdstad de gelegenheid te geven haren zeeweg vooral vruchtdragend te maken, door diens wateren op de snelste en meest onbelemmerde wijze tot in 't hart van Duitschland te voeren. De meest felle bestrijder der wet en tevens de krachtige kampioen voor die vierde stad kan er zich op beroemen, indien hij althans dat woord goed gekozen vindt, meer dan iemand te hebben bijgedragen, dat aan Amsterdam de door die stad zoo vurig begeerde en naar haar oordeel zoo onmisbare handelsweg onthouden is. Benijdenswaardig, zulk een vaste overtuiging van de juistheid van eigen oordeel te hebben, dat het bezit daarvan steun genoeg geeft om de inderdaad zware verantwoordelijkheid te dragen, die deze afgevaardigde op zijne schouders genomen heeft. En dat vooral, omdat een ander afgevaardigde, - wiens belang bij en wiens liefde voor het Sticht op nog vrij wat breeder grondslagen rust, niet alleen omdat hij er geboren en getogen en zijn naam er van ouder tot ouder een ‘household name’ is, maar ook omdat hij door zóó velerlei banden van stoffelijken aard aan geheel het gewest verbonden is, dat elk nadeel daaraan toegebracht onmiddellijk door hem zou opgemerkt worden, - dat juist deze niet aan al die rampen gelooft welke zijn medelid van de verlegging der Rijnvaart niet ducht, maar voorspelt. Integendeel, flinkweg gaat hij met den Minister de Geldersche vallei doorstoomen. ‘Van een verbetering der oude Keulsche vaart kan in Amsterdam niet ernstig meer gesproken worden,’ zei de heer Dirks, de man van het Noordzee- en Panamakanaal, in een openbare vergadering welke verleden jaar in Amsterdam over de Rijnvaart gehouden werd. ‘Natuurlijk niet’ liet de heer Kalff er op volgen, de ontwerper van een der beste Rijnvaartontwerpen, ‘want de vroegere en tegenwoordige raadslieden der regeering hebben de oude Keulsche vaart zóó afdoende veroordeeld, dat die doode niet meer behoeft overeind gezet te worden om zich te overtuigen dat hij een lijk is.’ En toch dreigt dat ‘lijk’ ons weder met eene discussie die wel vermoedelijk op een afstemming uitloopen zal, maar onderwijl al weer eenige maanden uitstel veroorzaken. Of heeft deze {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Minister niet ongeveer anderhalf jaar noodig gehad om eenvoudig de middelen te vinden, - de Memorie van toelichting zegt 't ons duidelijk, - de bestaande vaart zoo te verbeteren, dat die voor den handel van Amsterdam met den Rijn ‘wezenlijke en goed bewezen voordeelen aanbood?’ Aan de Rijksingenieurs is de opdracht voor dát speciale onderzoek gegeven en nog wel met den last, toch vooral door plaatselijke opnemingen na te gaan ‘in hoeverre besparing van kosten’ mogelijk was, zonder te kort te doen aan de ‘redelijke eischen van de scheepvaart.’ ‘Wezenlijke en goed bewezen handelsvoordeelen’ en ‘redelijke scheepvaarteischen.’ Al die zonderlinge woorden bewijzen overtuigend, hoe de steller zoekt naar vluchthaventjes om zich uit een voor hem moeielijken toestand te redden. Dat hij ten volle het bezwaarlijke daarvan inziet, bewijst de moeite die hij doet om er zich in staande te houden. Zoo heet 't verder, dat het korte der reis wel in 't oog moet gehouden worden, maar vooral de mogelijkheid den duur daarvan te bepalen. Alweer de hoofdzaak voor den handel, spoed, ondergeschikt gemaakt aan 't geen de koopman in de tweede plaats noemt. Maar kan men van spoed spreken, waar de vaart nooit dan langzaam geschieden kan? Het hoofddoel is blijkbaar om, voor zoo weinig geld mogelijk, de Amsterdamsche Rijnvaart te blijven behouden voor de bestaande Keulsche vaart. Ik geloof ook niet aan onwezenlijke voordeelen, noch aan het gevaar dat onredelijke eischen van de Rijnschippers bevrediging zouden vinden, nadat hunne zelfs als bij uitnemendheid zéér redelijk erkende klachten sedert jaren geen gehoor vonden. Ik herhaal echter slechts wat voor mij staat. En dan zal een ieder 't wel met mij eens zijn, dat zulke beloften nog al wat afwijken van 't geen de Amsterdamsche handel sinds tal van jaren vraagt - en dat wel degelijk in 't belang van geheel ons land en niet van eene enkele stad bij uitzondering - dit namelijk: ‘den handel en de scheepvaart van onze grootste zeehaven in de kortste gemeenschap te brengen met onzen grootsten handelsklant.’ Waar is bij dit plan de breede opvatting eener zaak zoo grootsch, dat ze door den ambtsvoorganger van dezen Minister zelfs tot den rang eener staatkundige quaestie verheven is? Hij die de beslissing daarvan op zich neemt weet, dat hooge eischen aan hem gesteld zullen worden. Ruimte van blik, vastheid van overtuiging bij volkomen kennis van het eigenlijke karakter der {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak, en een even onbevangen als onpartijdig oordeel, zijn daarvoor noodig. De taak moge geene gemakkelijke zijn, hij die haar aanvaardt moet toonen daartegen opgewassen te zijn. En wanneer ik nu maar enkel let op de keuze der plaatsen, waardoor de Minister bewijzen wil dat zijn ontwerp niet behoeft onder te doen voor dat van zijn voorganger wat het hoofdvereischte, de korte afstanden, betreft, dan kan ik niet gelooven, dat voldoende kennis van de zaak hem hier heeft voorgelicht. De afstand van Amsterdam tot Mannheim stelt de Minister als uitgangspunt. Reeds hierboven vroeg ik met verbazing: waarom Mannheim? Is dan in die eindhaven der Rijnvaart het hoofdverkeer te zoeken, zoodat door Nederland meer met die plaats dan met de andere havens aan den Rijn handel wordt gedreven? vraagt men natuurlijk. Want bij de verbetering van een handelsweg geldt 't niet hoe ver die weg wel strekt, maar naar welke gewichtige plaatsen hij heenleidt. Nu zegt de Minister, dat de duur der reis van Amsterdam naar Dodewaard, heen en weer, zal zijn volgens zijn ontwerp 43 uur. Waldorp's ontwerp 40 uur. Geldersche vallei 26 uur. maar, voegt hij er onmiddellijk bij, dat kleine nadeel van 8½ uur gemiddeld per reis is onbeteekenend, want, - let wel - ‘de afstand tusschen Doodewaard en Amsterdam vormt slechts een klein onderdeel van het traject dat de vaartuigen, waarmede de Rijnhandel gedreven wordt, hebben af te leggen.’ Een klein onderdeel? Hoe nu? Maar ook juist het éénige onderdeel dat alle schepen, ook geen één enkel uitgezonderd, hetwelk van of naar Amsterdam vaart, gedwongen is af te leggen. Wanneer ik naar Londen wil reizen, en men barricadeert de stoep van mijn huis zoodanig, dat ik eerst nadat werklui alles weggeruimd hebben de straat bereiken kan, heeft men dan het recht op mijn klacht over oponthoud te antwoorden, dat de afstand van mijn huis tot de straat voor mijn deur, slechts een klein gedeelte uitmaakt van den afstand tusschen Amsterdam en Londen? Immers ge plaatst de belemmering juist op die plek, welke ik nooit kan vermijden. Neen, wanneer men zulk eene bewering nog met eenigen schijn of kans van juistheid wilde aanvoeren, dan zou ze juist het tegenovergestelde eind der Rijnvaart moeten gelden. Tracht dat argument dan liever toe te passen op {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg boven Keulen of Maintz. Maar laten de cijfers hier uitspraak doen. Mannheim ligt van Doodewaard 469 kilometers, dus 104 uren stroomop- en 52 uren stroomafwaarts, alzoo 78 uur gemiddeld, en te vermeerderen met 13 of 20 uur langs de Geldersche vallei of Gorkum. Kan nu. vraagt de Minister, een verschil van 8½ uur op een reis van 90 en 100 uur bezwaar opleveren? En op die vraag onmiddellijk en volmondig een bevestigend antwoord te geven aarzel ik geen oogenblik, omdat ik overtuigd ben dat de Minister zelf zijne dwaling zal erkennen zoodra hij de afstanden nagaat waarop dat bezwaar drukt, en inziet dat juist die plaatsen er 't meest door getroffen worden, waar het handelsverkeer van Amsterdam 't levendigst is. Scherper vonnis kon de ontwerper al niet vellen over dit plan dan door er met cijfers op te wijzen, hoe hij het overwegend groote en onmogelijk weg te ruimen bezwaar juist dáár gebracht heeft, waar het nooit geduld kan worden. Als bij opzet brengt hij het op den weg die nooit te vermijden is, 't zij de Rijnschipper naar Amsterdam heengaat of vandaar vertrekt. De door hem zelven geleverde cijfers zijn goud waard,.... maar voor de bestrijders van zijn ontwerp. Op welke afstanden, maar vooral, op welk aandeel van Amstels Rijnverkeer, drukken die 8½ uur afstand? Enkele cijfers mogen 't ons weer vertellen. De afstand tusschen Doodewaard en de volgende plaatsen is in onderstaande tabel aangenomen volgens de peilschalen der geul, en de snelheid der vaart volgens de berekening van den Minister, 4¼ kilometers per uur stroomaf- en ongeveer het dubbele stroomopwaarts. Ruhrort 119 kilometers, dus 13 of 26, gemiddeld 19½ uur. Dusseldorp 155 kilometers, dus 17 of 34, gemiddeld 25½ uur. Keulen 210 kilometers, dus 23 of 46, gemiddeld 34½ uur. Mannheim 470 kilometers, dus 52 of 104, gemiddeld 78 uur. Stel die 8½ uur langer afstand nu ook tegenover die drie eerste plaatsen, en niet alleen eenzijdig tegenover het verre Mannheim, vermeerderd natuurlijk met de 13 uur Geldersche vallei-reis, en dan wil ik gevraagd hebben wie 't den Minister zal nazeggen, dat zulk een oponthoud moeielijk als ‘van overwegend belang kan worden beschouwd.’ Daarenboven ben ik wel genoodzaakt de havens beneden {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Keulen in mijne vergelijking op te nemen, omdat daarop dat onvermijdelijk oponthoud niet alleen 't zwaarst drukt wegens den kleinen afstand, maar ook omdat juist in het verkeer met die havens, het zwaartepunt ligt van den Rijnhandel. Wat toch bewijst de statistiek der Centrale Rijnvaartcommissie? Dat van de voorbij Emmerik opwaarts op den Rijn vervoerde goederen bestemd waren - de cijfers der laatste jaren vond ik niet - 1875. 1876. 1877. naar den Rijn beneden Keulen 48 pCt. 51 pCt. 61 pCt. naar Keulen 15 pCt. 13 pCt. 9 pCt. tusschen Keulen en Maintz 1½ pCt. 3 pCt. 2 pCt. naar Maintz en Frankfort 8½ pCt. 7 pCt. 7 pCt. naar den Rijn boven Maintz 27 pCt. 26 pCt. 21 pCt. _____ _____ _____ 100 pCt. 100 pCt. 100 pCt. Dat zijn nu nog maar de cijfers stroomopwaarts, terwijl die stroomafwaarts, deze verhouding in nog sterker mate zouden aantoonen, door de massa's steenkolen en ijzer en andere zware goederen, welke wij vooral van den Rijn beneden Keulen ontvangen. De plaats echter waar ik mij met deze beschouwingen beweeg, dwingt mij met het aanvoeren der voor vele lezers zoo dorre cijfers te eindigen. Wel jammer, want op dit terrein waren nog op zulke verrassende uitkomsten te wijzen, vooral omdat de Minister dat verre Mannheim ook weder als einddoel van alle Rijnvaart-schippers stelt, waar hij den slechten toestand der rivier tusschen Gorkum en Doodewaard vergelijkt bij dien tusschen Bingen en St. Goar. De meeste echter onzer Rijnschepen komen daar immers nooit, maar wel zullen allen gedwongen worden de rivier tusschen Doodewaard en Gorkum te bevaren, indien dit ontwerp waarlijk eens wet mocht worden. Mannheim, Mannheim en altijd Mannheim, opdat de niet weg te cijferen langere reis over het Merwede-, dan over het Vallei-kanaal, toch in verhouding tot het kleinst mogelijke cijfer teruggedrongen worde. Maar waartoe ons langer te vermoeien met deze en soortgelijke speculatiën van den Minister omtrent oponthoud en vertraging en maatregelen welke de eigenaars der sleepbooten waarschijnlijk zullen nemen. Want hoe men de bijzaken ook keere of wende en schikke of plooie, altijd zal de afstand tusschen Doodewaard en Amsterdam de langste blijven over Gorkum. En elk bezwaar en elke vertraging en elke uitgaaf op die langere reis zal dat nadeel dus nog vergrooten. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat geheel nieuwe bezwaar hetwelk deze Minister ontdekt heeft tegen het varen door de Geldersche Vallei, wegens het beperkt ‘doorvoersvermogen’ der sluizen, zal zeker door een ieder met zekeren schroom aanvaard worden. Immers 't is haast niet denkbaar, dat het ontsnapt zou zijn aan de argusoogen van hen, die bij de behandeling dezer zaak zoo angstvallig zochten naar alles wat maar ten nadeele van dat kanaal te vinden was. Het bezwaar is daarvoor wel wat al te eenvoudig. 't Is zoo, het kan het ei van Columbus zijn. Maar ik ben wat te oud geworden om al te spoedig aan de verschijning van een nieuwen Columbus te gelooven! Maar wel degelijk kom ik op tegen die andere bewering van den Minister, dat een verbetering der Keulsche vaart ook daarom de voorkeur verdient boven het Valleiplan, omdat ze ‘andere belangen niet schaadt.’ ‘De Keulsche vaart toch,’ zoo lezen wij, ‘is eene der hoofdaderen van ons binnenlandsch scheepvaartverkeer, gericht door een der meest bevolkte en uit een commerciëel en industriëel oogpunt belangrijkste gedeelten van het land, waar zich een bloeiende handel en fabriekwezen heeft ontwikkeld, waarvoor het behoud dier vaart van wezenlijk belang is.’ Nauwelijks vertrouwde ik mijne oogen, toen ik die woorden las. Alsof er zelfs sprake kan zijn van verwaarloozing der Keulsche vaart, zoodra de Rijnweg verlegd wordt. Men noeme dan rondweg de woorden door den Minister Tak van Poortvliet, in de zitting van 14 Mei 1879 gesproken, bij zijne verdediging van het Geldersche kanaal, aldus luidende: ‘ik geef den afgevaardigde van Utrecht gaarne de stellige toezegging, dat de regeering de verbetering der Keulsche vaart, zoodra dit in het belang der daarop bestaande scheepvaart noodig blijkt, zal bevorderen,’ eene onwaarheid, althans eene ijdele belofte, enkel gegeven om zijn tegenstander te winnen. Want doet men dat niet, en blijft men waarde hechten aan die woorden en aan de trouwens zoo natuurlijke verzekering dat de regeering een druk bevaren water, in het midden des lands, niet verwaarloozen zal, dan verdwijnt ook alle bezorgdheid voor het wegvallen der Keulsche vaart. Maar daarmede verdwijnt dan ook het bezwaar om de Rijnvaart elders te brengen, wat men zoo hoog liet klinken bij de bestrijding van het Valleikanaal. Natuurlijk is 't en prijzenswaardig, dat de regeering de eene gemeente niet boven de andere bevoordeelt; maar niet natuurlijk {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} en afkeurenswaardig is 't ook, dat aan de belangen der grootste havenstad, en daardoor aan de welvaart van geheel het land, te kort zal gedaan worden, omdat een kleinere en minder bedrijvige stad dan verstoken blijft van het voordeel dat de grootere afwerpt. Klaagt men gewoonlijk over de tirannie der grooten over de kleinen, hier te lande zou men dan het zonderlinge verschijnsel zien, dat de kleine den groote tiranniseerde. Dat kan nooit in 't voordeel zijn van het geheele land. Nooit kan de iets meerdere welvaart der kleinere stad meer toebrengen aan het algemeen welzijn, dan de toenemende bloei der grootste haven. Zulk een stelsel kán niet juist zijn, het moet afgekeurd worden door een ieder die 't wel meent niet met zijne gemeente, maar met zijn vaderland. ‘In de zoolang gevoelde behoefde aan eene betere verbinding van de haven van Amsterdam met den Boven-Rijn zal door dit ontwerp voorzien worden op eene wijze, die aan ruime eischen van handel en scheepvaart voldoet, zonder dat andere belangen worden geschaad.’ Zoo luiden de slotwoorden van den Minister. En ik antwoord als mijn slotwoord op de Memorie van Toelichting, dat evenmin als ‘ruime eischen,’ hetzelfde uitdrukt als ‘de behoeften’ van handel en scheepvaart, zoo ook de betere verbinding van Amsterdam niet enkel noodig is met ‘den Boven-Rijn,’ - getuige de kleine cijfers van ons verkeer met Mannheim, - maar ook wel degelijk met den Beneden-Rijn. En waarschuwend voeg ik er bij, dat hij die aller wenschen meent te kunnen bevredigen, juist gevaar loopt aller belangen te schaden. ‘Staat of valt Amsterdam, met een beteren of slechteren weg naar den Rijn?’ vroeg men in de Tweede Kamer. En ik beantwoord die vraag met de wedervraag: ‘Staat of valt Nederland met den bloei of den achteruitgang van Amsterdam?’ Onverschillig is 't mij welk antwoord ge op eene dier vragen geeft, mits het maar voor beide gelde. Ik wil daardoor mijne innige overtuiging uitspreken, dat de verbetering der gemeenschap van Amsterdam met den Rijn, op de wijze als overeenkomt met de behoeften van eene aanzienlijke handelsstad die een inderdaad benijdenswaardig goeden weg naar zee heeft, niet is een locaal, maar een nationaal belang; niet is een werk voor Amsterdam alleen, maar een werk voor geheel Nederland. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} En evenzeer als men uit 's Lands middelen, en daaruit alleen, de kosten betaalt om aan Rotterdam een ruimen weg te geven naar zee en aan Vlissingen een uitnemende en aan Harlingen een betere haven, erkennende dat de bloei onzer havens een belang is van geheel het land, evenzeer mag ook de hoofdstad niet vragen alleen, maar bijna eischen, dat haar een goede weg naar den Rijn gegeven worde, omdat alle regeerders die behoefte van Amsterdam als urgent hebben verklaard. Onwil, ja wrevel bijna zou mij vervullen, en onheusche woorden zouden mij daardoor allicht uit de pen vloeien, indien ik nu nog in ernst vele beweringen opvatte, welke bij de behandeling der Vallei-wet door leden onzer volksvertegenwoordiging over die erkende behoefte van Amsterdam geuit zijn. Velen, ik kan 't mij voorstellen, zullen nauwelijks hunne oogen gelooven wanneer zij hun naam zien staan boven redeneeringen als deze, dat 't beter ware aan de Amsterdamsche Rijnhandelaars jaarlijks hun winst uit te keeren dan een kanaal voor hen te maken, of waarschuwingen, dat men zijn tijd toch niet vooruit moet zijn - als bleek het gevaar daarvoor! - maar wel met zijn tijd mede moet gaan, - wat men juist verzuimde, - of wel voorstellingen, als zou door Amsterdam in 1874 alleen een sleepvaart naar Gouda noodig geoordeeld zijn, om zijn Rijnhandel te behouden! Maar terwijl deze en soortgelijke opmerkingen misschien als aardigheden bedoeld zijn, welke den hoorder allicht meer voldaan hebben dan nu den lezer, zoo is 't erger met de beweringen van hen die de zaak kenden waarover zij spraken en die toch bepaalde onjuistheden zeiden. Een onjuistheid toch noem ik 't wanneer men beweert, dat Amsterdam en Rotterdam een geheel verschillenden handel hebben, Amsterdam een wissel- en geld- en effecten- en, last not least, een rampzaligen windhandel, en Rotterdam daarentegen een uitgebreiden commissiehandel. En men voegde er bij: ‘Vandaar dat Rotterdam altijd de goederen tot zich trekt.’ De onjuistheid der bewering zelve zou mij volkomen koud laten, omdat die door een vluchtigen blik op de lijsten der aanvoeren en uitvoeren van beide plaatsen onmiddellijk in 't oog springt. Maar ze moet dienen voor het bewijs, dat 't er dus voor Amsterdam niet op aankomt als zijne goederen naar of van den Rijn het oponthoud lijden van een dag langer sleeploon. Zij die geen kooplui zijn, ontvangen dus van dezen spreker het bewijs, dat de vraag van Amsterdam naar een beteren Rijnweg is.... een onbillijke en een ongewettigde. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar kom ik tegen op, De grief tegen den windhandel - welke? - en tegen den steeds toenemenden effectenhandel in de hoofdstad laat ik daar, omdat het vooral de ingezetenen van alle steden en dorpen en gehuchten, ja de mannen van allen rang en stand in ons land zijn, die daaraan inderdaad zorgwekkend voedsel geven. Ook ik zag een aantal van de millioenen die daarin belegd zijn, liever ten voordeele komen van den goederenhandel. Maar in eene openbare vergadering het bestaan van den goederenhandel in Amsterdam te durven ontkennen, niet te weten dat de commissie-handel in Amsterdam zelfs eer te uitgebreid is, en dan op zulk een redeneering aan de Kamer den raad te durven geven: ‘laat Amsterdam zijne goederen maar over Rotterdam verzenden,’ neen, dat gaat te ver. Commissiehandel heeft Amsterdam niet!!! Maar vraag dan aan iederen makelaar, indien ge de kooplui, die volgens u op onjuiste gronden een kostbaren handelsweg vragen, niet vertrouwt, wat zij van uw bewering denken. En wanneer ge de Amsterdamsche makelaars wantrouwt als partijdig, kom dan met uw vraag voor de Rotterdamsche makelaars. Hoe zullen die den draak steken met zulk een bewering! Maar commissiehandel noemen velen een secondairen handel, alleen van loonzaken, en enkel den handel voor eigen rekening achten zij van waarde. Welnu, vraag alweer aan hen die uw eerste vraag beantwoord hebben, wat hun van dien handel in Amsterdam dunkt. En ook die beslissing wacht ik kalm en gelaten af. Maar wanneer ge dat antwoord voor waar aanneemt, dan ook geen oogenblik geaarzeld om uw vroegere bewering in te trekken, dat Amsterdam zijne zaken volkomen goed over Rotterdam en met verlies van een dag slepens drijven kan. Dan ook flink en ruiterlijk en boutweg uw ongelijk betoond, door mede te werken met hen, die aan Amsterdam den korten Rijnweg als een recht willen toekennen. Want woorden vervliegen als een ijle damp, maar daden blijven. Woorden kunt ge intrekken, maar uwe daden nooit ongedaan maken. En zoodra ge bekeerd zijt van uwe voor Amsterdam zoo noodlottige dwaling, gij, die vooral met uwen Stichtschen mede-afgevaardigde het Valleiontwerp hebt doen vallen, maak dan ook gebruik van het recht dat ge zoo krachtig hebt doen gelden, om als koopman meer dan anderen in deze zaak gehoord te worden, en verkondig nu luide dat Amsterdam juist voor zijn uitgebreiden goederen- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} en commissiehandel dringend noodig heeft.... een uitstekenden Rijnweg! En dat zonder eenig nadeel voor Rotterdam, voeg ik er bij. Hij die meent dat het handelsverkeer in goederen tusschen de beide steden klein is, kent de kaart van dat land niet. Wanneer ge voortdurend de makelaars der eene stad op de beurs der andere ziet, meent dan toch niet dat 't voor uitspanning is Om goederen te koopen en te verkoopen, dat en dat alleen is. het doel van hun komst. Want zij weten wel degelijk, dat ook in Amsterdam goederen te vinden zijn en er een commissiehandel gedreven wordt. Natuurlijk wordt de goederenomzet op beide plaatsen grooter, zoodra op eene der beide de aanvoer toeneemt. Vandaar dat ik geenszins liet antwoord schroom, dat ieder verstandig koopman te Rotterdam u geven zal, wanneer ge hem vraagt: of de opening van het Noordzeekanaal voor hem voor- of nadeelig was? Voordeelig, zal het luiden, ik ben er zeker van, want een betere haven verzekert aan geheel het land een beteren, een grooteren, en een meer levendigen handel tevens. En de handel, die geene vooruit bepaalde grenzen kent, bloeit daar 't meest waar hij onbegrensd is kan werken. Juist echter omdat Rotterdam die overgroote voordeelen van een uitnemenden weg naar zee kent en beseft, en ze nu weer in Amsterdam waardeert, juist daarom heerscht daar ter stede dat koortsachtig verlangen naar de verbetering van den Maasmond. Terecht weet de burgerij geen woorden sterk genoeg te vinden om 's lands regeering aan te sporen, toch geen dag verloren te laten gaan om dat onmisbaar werk te voltooien. Maar duidt 't dan den Amsterdammer koopman evenmin euvel, en geef aan zijne wenschen evenzeer gehoor, wanneer hij u vraagt naar den voor hem even onmisbaren weg naar den Rijn. Want ook daarheen zullen beide steden met en naast elkander werken, ten bate van zich zelve en dus ook van geheel het land. Wij Nederlanders hebben maar twee zeehavens, waar een groote handel gedreven wordt. De eene is gelukkig uitnemend, de tweede nog in staat van worden. Voor de laatste treden gedurig nieuwe plannen in de plaats der oude, maar de beslissing laat zich helaas! nog altijd wachten, ten nadeele van Rotterdam, en alzoo ook ten nadeele van Nederland. Immers ware 't niet door een ieder erkend dat de Rotterdamsche Zeeweg wel degelijk een nationaal werk is, hoe zouden er dan ooit millioenen van 's lands geld aan besteed zijn! Gedurende die {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} lange jaren van voorbereiding, verbeteren de uitzichten niet voor de Rotterdamsche scheepvaart, en ze zullen en kunnen dat ook niet doen, zoolang deze toestand aanhoudt. De invoer en uitvoer van geheel Nederland neemt dus niet zoo sterk toe, als bij een uitnemenden toestand van beide havens het geval zou zijn. Daarbij kan de scheepvaartbeweging van Amsterdam geene reuzensprongen doen, omdat de goederen er evenmin van Duitschland snel en goedkoop aangevoerd als daarheen vervoerd kunnen worden, terwijl ze toch de lading der binnenkomende en uitgaande zeeschepen moeten aanvullen of uitmaken. Immers reeds nu verzendt Duitschland al de goederen die het over Holland naar Indië sturen wil, over Rotterdam. Maar omdat daar de Indische vaart niet op zoo ruime schaal is ingericht als te Amsterdam, zijn die hoeveelheden nog niet groot. Hoe kolossaal zal reeds dat verkeer onmiddellijk toenemen, zoodra de zee- en kanaalweg van beide steden een betere is. Alzoo mist Rotterdam een goeden zeeweg en Amsterdam een goeden Rijnweg. Ligt 't dus niet zonneklaar voor de hand, dat een verstandige regeering zich haast om aan beide steden te geven wat ieder ontbreekt, of liever, nu zij ijverig bezig is om in die behoefte op 's lands kosten voor Rotterdam te voorzien, dat zij ook onmiddellijk hetzelfde doet voor Amsterdam? Want Rotterdam te laten zonder zeeweg en Amsterdam zonder Rijnweg; dat ware een ramp voor geheel Nederland. Moedwillig zou men dan het handelsverkeer van Nederland verkleinen, en het roekeloos als in den schoot werpen van Antwerpen en der andere met ons mededingende, vreemde steden. Beweer niet langer, dat de Merwedeweg aan Amsterdam geeft wat die stad noodig heeft. Een lange kronkelende Vechtvaart, door de dorpen heengewrongen, en op sommige plaatsen zóó nauw en eng en bekrompen dat de schepen, die in tegenovergestelde richting varen, elkander misschien wel moeten seinen toch te wachten, tot de ander voorbij is. Sein dan liever naar alle plaatsen van binnen- en buitenland, dat de Amsterdamsche Rijnweg wel een nieuwe is, maar tevens een onveilige! Beweer evenmin, dat een betere weg niet te vinden is om technische beletselen. Voor hoe luttel weinig jaren nog heette de doorgraving van Holland op zijn smalst een belachelijk droombeeld, nooit uit te voeren, en de aanleg van een haven te IJmuiden eenvoudig onmogelijk. Mannen van het vak en verweerde zeelui, allen hadden een smadelijken glimlach op de {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} lippen als men er maar van sprak. Toen Willem I die richting aanbeval moest ook hij zijn lievelingsplan opgeven, en het Noord-Hollandsche kanaal werd gegraven. En thans? Juist de zeelui roemen IJmuiden en het Noordzeekanaal als om strijd, en het Noord-Hollandsche kanaal is eenzaam en verlaten, ongebruikt. Is dat mogelijk spaarzaamheid, is dat misschien wijs beleid geweest? Toch wacht die voorgedragen Merwedevaart, indien ze ooit tot stand mocht komen, geen ander lot dan nu het Noord-Hollandsch kanaal treft, behalve dat het waarschijnlijk niet eens zóó vele jaren levens zal tellen, en stellig niet die groote diensten aan geheel het land bewijzen, waarvoor Amsterdam vooral zijn Noord-Hollandsch kanaal altijd dankbaar zal blijven. 't Is geen waan van een dag, dien Amsterdam bevangen houdt, als het vraagt om den besten weg die naar den Rijn te vinden is, en 't is geen overdrijving, als in het elk uur oponthoud en in elke- penning besparing van vracht, de kans ziet weer een druk goederenverkeer met Duitschland te drijven, waardoor tevens de scheepvaartbeweging ter zee belangrijk zal toenemen. De transitohandel, men geloove die eenparige verzekering van den geheelen handelsstand, is afhankelijk van enkele centen min of meer vracht, van enkele uren grooter of kleiner spoed. De haven waar men 't goedkoopst en 't snelst de goederen kan aan- en wegvoeren, krijgt onmiddellijk in het buitenland den naam van de voordeeligste haven, en daarheen wenden zich, al spoedig reeds uit gewoonte, de vreemde bodems. In één land twee havens te bezitten, die beide even uitnemend bewerktuigd zijn voor het zee- zoowel als voor het kanaalvervoer, is een voorrecht dat men niet genoeg kan waardeeren. De Nederlandsche regeering nu kan dat voorrecht aan de bevolking geven. Maar zij haaste zich dan het aangevangen werk voor Rotterdam te voltooien, en voor Amsterdam het door die stad begeerde werk te beginnen. Misschien echter zeggen de mannen die alleen in sparen en niet in werken heil zien: Amsterdam vare over Rotterdam naar den Rijn, maar dan ook Rotterdam over Amsterdam naar zee! Heerlijke oplossing van het moeielijk vraagstuk! Waarom niet? Het eerste is immers al in vollen ernst voorgesteld, waarom dan ook niet het laatste? Men heeft immers ook gesproken om Rotterdam over Scheveningen naar zee te brengen? Misschien zal men daar ook de kleine afstand niet tellen. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zou een aardig plan zijn. Rotterdam in Scheveningen zijn zeeweg, en Amsterdam in de Merwede zijn Rijnweg! Amsterdam evenwel kan noch mag dezen weg aannemen. Maar wat dan? Dus liever geen weg dan deze? Ongetwijfeld. Dan nóg langer geduld geoefend. Amsterdam heeft middelen en krachten genoeg om af te wachten, dat 's lands regeering eindelijk toont het belang van geheel Nederland te erkennen, door aan onze eerste haven en handelsstad den weg naar den Rijn te openen, dien zij sinds jaren toestemt dat deze met volle recht vraagt. Nooit neme de stad Amsterdam uit moedeloosheid dit Merwedeplan aan, dat zij volmondig als onvoldoende erkent voor hare behoeften. Het oude Amsterdam behoude dan liever zijne aanspraken op een deugdelijken Rijnweg ongeschonden en in volle kracht, en nooit verkoope het zijn eerstgeboorterecht voor dezen schotel linzen. P.N. Muller. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Transvaalsche broeders. I. Bij de warme en zoo volkomen gerechtvaardigde belangstelling, die het drama dat thans in Zuid-Afrika wordt afgespeeld, bij het Nederlandsche volk verwekt, is het zeer te betreuren dat de Nederlandsche litteratuur niet voorziet in de behoefteaan eene algemeene geschiedenis der Europeesche volkplantingen in dat gewest, die een veilige leiddraad is door den ingewikkelden doolhof van strijdige inzichten, verkeerde handelingen en bloedige geschillen, die tot den rampzaligen toestand van het oogenblik hebben geleid. De oude geschiedenis van de Kaap, toen zij nog eene Nederlandsche kolonie was, is evenmin geschreven als die van eenig ander gewest onder het bestuur der voormalige Oost-Indische Compagnie, voordat de Jonge zijn voortreffelijken arbeid over de Opkomst van het Nederlandsch gezag in O.I. aanving. Aan bouwstoffen ontbreekt het niet, noch aan gedrukte, noch vooral aan geschrevene, in het Rijksarchief en elders te vinden, maar de hand die de rijke stof ordende, liet zich tot nu toe te vergeefs wachten. In de kolonie zelve zijn echter ijverige poingen aangewend om in dit gebrek te voorzien. Ik wijs slechts op de Lectures on the Government of the Dutch East India Company at the Cape, van Justice Watermeyer, op de acht eerste hoofdstukken der lijvige History of the Colony of the Cape of Good Hope from its discovery to the year 1868 van A. Wilmot en J. Centlivres Chase, en op onderscheidene opstellen van historischen inhoud in the Cape Monthly Magazine, onder andere de Chronicles of Cape Commanders in den thans loopenden jaargang. Maar aan hoe weinigen ten onzent zijn deze boeken bekend! John Noble's ‘South Africa, past and present’ is, zooveel ik weet, het eenige historische werk over de Kaap, dat de anders nog al licht toegekende eer eener Neder- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche vertaling heeft genoten 1. Maar behalve dat ook dit werk weinig aandacht heeft getrokken, het behandelt de voor-Britsche geschiedenis slechts uiterst vluchtig, in een enkel inleidend hoofdstuk, en voldoet geenszins aan onze behoefte aan een werk, dat ons in de geschiedenis van het verledene de kiemen van het tegenwoordige doet erkennen. Het algemeen oordeel van Rechter Watermeyer over het bestuur der Compagnie aan de Kaap zal niet licht gewraakt worden door wie een dieperen blik in zijne annalen heeft geworpen. ‘In het begin van dat tijdvak verdient de geestkracht dier handelaars van een kleine republiek, die rijken grondden en mededongen naar de heerschappij der zee, voorzeker onze bewondering, Maar hunne beginselen waren valsch en de zaden van bederf werden reeds vroeg in hun koloniaal bestuur gezaaid. In de laatste 50 jaren hunner heerschappij althans is er weinig waarop de onderzoeker onzer archieven met voldoening kan wijzen. Het gevolg hunner pseudo-kolonisatie was, dat de Nederlanders, als een handelsvolk, den handel ten gronde richtten. Zelven het nijverste ras in Europa, onderdrukten zij de nijverheid. Een der vrijste Staten in de wereld vormend, bevorderden zij een despotiek wanbestuur, dat valsche!ijk zoo genoemde vrije burgers in werkelijkheid tot slaven maakte. En deze werden weder tirannen op hunne beurt. Schier volkomen regeeringloosheid was er het gevolg van. Eenig nationaal gevoel moge nog hier en daar zijn overgebleven, in het algemeen gesproken gevoelden allen, van wat kleur of natie ook, zich verlicht toen de nachtmerrie der Compagnie van hen was weggenomen.’ Ik behoef het wel niet te zeggen dat het monopolie der Compagnie, altijd en overal met onverbiddelijke gestrengheid gehandhaafd, de ware oorzaak was van den treurigen toestand waarin de kolonisten verkeerden. De kolonie werd eenvoudig beschouwd als een middel te meer om de op de bekrompenste wijze opgevatte handelsbelangen der Compagnie te steunen. Haar hoofddoel was de Compagnie's schepen goedkoop en rijkelijk van al het noodige te voorzien, maar men wilde bovendien van de burgers en inboorlingen zooveel mogelijk voordeel trekken, en verbood daarom aan allen op het nadrukkelijkst met iemand eenigen handel te drijven, dan met de dienaren der Compagnie en op de door haar gestelde voorwaarden. Dat monopolie was {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} onverdragelijk èn voor de vrije Nederlanders, die onder van Riebeek de kolonie gesticht hadden, èn voor de Fransche refugiés. die in het laatst der zeventiende eeuw hunne gelederen hadden versterkt, maar het moeielijk konden verkroppen dat zij een onlidelijken geloofsdwang slechts met een onlijdelijken handelsdwang geruild hadden. En het kwaad door de beginselen der Compagnie gesticht, werd nog verergerd door de schandelijke handelingen harer dienaren. In 1706, onder het bestuur van Willem Adriaan van der Stell, werd door de vrije burgers van de Kaap een ‘klachtschrift’ bij de Compagnie ingediend, dat de handelingen van den Gouverneur met groote verbittering aan de kaak stelde. Van der Stell werd teruggeroepen, maar in de staatkunde der Compagnie kwam geen zweem van verandering. Van alle voortbrengselen van den grond moesten de kolonisten tienden aan de Regeering betalen; en al wat zij in den handel brachten, moesten zij verkoopen tegen de prijzen door de dienaren der Compagnie bepaald, die daarbij zorgden dat een goed deel der winst den weg nam naar hun eigen zakken. Van 40 rijksdaalders, waarmede de Compagnie een vat wijn betaalde, bleven 13 achter in handen der ambtenaren, door wier tusschenkomst de betaling geschiedde. Dergelijke regelen werden ook op alle andere artikelen toegepast, en het was zelfs een groote gunst, die door een geschenk aan den Fiskaal moest gekocht worden, wanneer men vrijheid kreeg om het overschot der producten, wat de Compagnie noch noodig had, noch verlangde, aan vreemde schepen te verkoopen. Een der volgende Gouverneurs, Piet Gijsbert van Noot, maakte zich zoo gehaat, dat bij zijn dood de vreugdekreet werd aangeheven: ‘Noot is dood, nu is er geen nood.’ Het was onder zulke omstandigheden, dat vele kolonisten reeds in de eerste helft der achttiende eeuw een aanvang maakten met het zoogenaamde ‘trekken’, dat, tot den huidigen dag voortgezet, het groote middel geworden is, waardoor zich een kleine Europeesche bevolking, en in haar gevolg eenige elementen, hoe gering ook, van Europeesche beschaving, over een onmetelijke uitgestrektheid in Zuid-Afrika verstrooid hebben. Buiten het bereik der Europeesche autoriteiten en in navolging van de levenswijze der inboorlingen, zochten honderden in de wildernissen van het binnenland hun levensonderhoud in de jacht en het weiden van ontelbare kudden. Het is zeer verkeerd zich het ‘trekken’ voor te stellen als een uitsluitend uitvloeisel van den {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeer der Kaapsche boeren van de Engelsche heerschappij. Het bestond reeds lang voordat de Kaap aan de Engelschen in handen viel, en het eigenaardig karakter waardoor zich de Boeren onderscheiden, had zich sinds lang onder den invloed hunner nomadische levenswijze en hunner van alle aanraking met moderne begrippen vrij gebleven godsdienstige overtuigingen gevormd, eer de Britsche vaan van de veste der Kaapstad woei. De Boeren waren op het einde der achttiende eeuw nagenoeg wat ze nu zijn; slechts is, daar zij bleven stilstaan, terwijl alles om hen heen in geometrische proportiën voorwaarts snelde, de afstand tusschen hen en de beschaafde wereld gedurig grooter geworden. Noble beschrijft de politiek die de Engelschen in de Kaap-Kolonie volgden, totdat in 1851 de instructiën van Graaf Grey, die het verdrag van de Zand-rivier ten gevolge hadden waarbij de onafhankelijkheid der Transvaalsche boeren erkend werd, als: ‘de oude en vurig beminde politiek van Engeland, gegrond op het grootsch en edel beginsel, dat het verantwoordelijk was voor het gedrag zijner onderdanen jegens de oorspronkelijke rassen. onder welke zij zich vestigden, - de beschermer van de zwakken, de beschaver van de barbaren en de prediker van gerechtigheid onder de heidenen.’ Het zijn inderdaad deze schoone leuzen, waaronder zich vaak zooveel hebzucht, zooveel sluwe berekening verbergt, die duizenden edeldenkende Engelschen misleiden, en hen blind maken ook voor zulke grove onrechtvaardigheden, als jegens de Kaapsche boeren zijn gepleegd. De Engelsche regeeringen, de Engelsche gezagvoerders, hebben er een verwonderlijken slag van, zich zelven een certificaat van edele bedoelingen te geven, waaraan maar al te veel vertrouwen wordt geschonken; weinige Engelschen zijn er die niet gelooven, dat ieder volk reden heeft om den hemel voor zijn lot te danken, indien het aan de wijze en humane wetten van Engeland onderworpen is, zich mag koesteren in de zon der Britsche gerechtigheid; weinige Engelschen zijn er die niet overtuigd zijn, dat die MiddenAziatische stammen, die allengs aan den ijzeren scepter van Rusland onderworpen worden, oneindig gelukkiger zouden zijn, indien zij gesteld waren onder het gezag dier natie, die bij uitnemendheid de zwakken beschermt, de barbaren beschaaft en aan de volken de gerechtigheid predikt; weinigen dan ook die zich niet voorstellen, dat Javanen en Maleiers hen niet met open armen ontvangen zouden, indien nogmaals de omstandigheden {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} met zich brachten, dat Engeland eene poging kon wagen om de Indische eilandeuwereld onder zijn scepter terug te brengen en het werk te hervatten en te voltooien, dat, naar het oordeel van den echten Brit, Raffles te kwader ure heeft moeten staken, omdat een gril van het Engelsche kabinet de belangen der vermeende menschelijkheid een oogenblik achterstelde bij de eischen der rechtvaardigheid. Ik ben overtuigd, dat de groote massa der Engelsche bevolking daarin volkomen ter goeder trouw is; dat de meesten geheel blind zijn voor de schijnheiligheid en Pecksnifferij waarmede de schoone leuzen der Britsche staatskunst in het belang van politieke hartstochten en van toomelooze hebzucht worden geëxploiteerd. Maar ik geloof, dat aan het Engelsche volk, en daarmede aan de wereld, waarop het zulk een overwegenden invloed oefent, een groote weldaad zou bewezen worden, indien er een zedeleeraar opstond die het overtuigde van de juistheid van den stelregel: ‘qu'il faut être juste avant d'être généreux.’ Ik geloof niet dat iemand eenigen tijd in Engeland door kan brengen, zonder eene groote achting op te vatten voor het Engelsche volkskarakter; geen volk is rechtschapener, wanneer het slechts niet door vooroordeelen verblind is. Hoe komt het dan, dat op het gansche vasteland ‘la perfide Albion’ tot een spreekwoord is geworden. Het is omdat de Engelschman vergeet, dat alleen de alwetende Voorzienigheid het kwade mag beschikken, opdat er het goede uit zou voortkomen, maar dat er voor den kortzichtigen mensch geen ellendiger stelregel kan bedacht worden, dan dat ooit het doel de middelen zou heiligen. Indien in de Kaapkolonie onveranderlijk ware vastgehouden aan den regel ‘suum cuique tribuito’, hoeveel bloed en tranen zouden gespaard zijn! Doch wat zeg ik? die kolonie bevond zich dan nog in de handen van hare stichters. Hoe groot ook de verkeerdheden van het bestuur der Oost-indische Compagnie moge geweest zijn, het was niet Engelands roeping om daarop orde te stellen. Het was geen waardige daad, toen de Engelschen, van de partijschappen in Nederland en de zwakheid van den ongelukkigen Stadhouder, die een toevlucht in hun midden gezocht had, gebruik makende, de Nederlandsche koloniën in naam van den Prins kwamen opeischen, om zich onder hunne bescherming te stellen, en in vollen vrede de Kaap aan hunne oude bondgenooten ontweldigden. Het was geene waardige daad, toen de Engelschen, den vrede yan Amiens plotseling verbrekende, de zwaarte hunner hand het {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} meest aan Frankrijks zwakken en onwilligen bondgenoot deden gevoelen, en de eerst sedert drie jaren teruggegeven Kaap op nieuw overweldigden, niettegenstaande toen zelfs het voorwendsel ontbrak, dat de Kaap door die daad van een slecht bestuur zou verlost worden. Ook Engelsche en Engelschgezinde schrijvers zijn gedwongen geweest te erkennen, dat het bestuur van 1803 tot 1806, namens de Bataafsche Republiek, door Generaal Janssens als Gouverneur en den heer de Mist als Commissaris-Generaal over het Kaapland gevoerd, hoogst weldadig voor de kolonie is geweest en met het vroeger wanbestuur een treffend contrast vormde. Het was eindelijk geen waardige daad van Engeland, dat het zich in 1814 de restitutie van wat het ons ontroofd had in het rampzalig tijdvak, toen wij ons volksbestaan hadden verloren, juist door de Kaap liet betalen, de eenige wezenlijke door Nederland gestichte volkplanting, die het had overgehouden, nadat dezelfde trouwe bondgenoot het door een voorbeeldeloozen rooftocht, te midden des vredes ondernomen, van die nog kostbaarder kolonie, Nieuw Nederland, had beroofd. De Kaapsche boeren begrepen niets van die politiek, die de inboorlingen te hunnen koste beschermde; die algemeene philanthropie, die de Engelschen in hunne banier voerden, was niet van den tijd waartoe zij behoorden, omdat zij in ‘la marche des idées’ niet gedeeld hadden, stemde niet met de begrippen en vooroordeelen die zij met de moedermelk hadden ingezogen, en waarvoor zij zelfs gronden ontleenden aan hun dierbaren Bijbel, meestal het eenige boek dat in hunne woningen gevonden werd. Met den echten geest der Geuzen bezield, voelden de Boeren niets voor de zoetsappige leer der Engelschen, waarvan zij slechts dit begrepen, dat de voorwaarden van hunne welvaart, ja van hun bestaan er aan werden opgeofferd. Van den aanvang van het Engelsche bestuur bestond er tusschen de vreemde indringers en de oude kolonisten eene diep gewortelde antipathie. In de meer beschaafde hoofdstad en hare omstreken was die antipathie vrij wat minder sterk en werd zij spoedig overwonnen door het besef, aan de ééne zijde, dat men al het mogelijke moest doen om de bevolking met haar lot te verzoenen, aan de andere door het besef van eene veiligheid, eene welvaart, eene vrijheid, zooals men nooit onder de Compagnie had genoten, en zooals zelfs het korte bestuur der Bataafsche republiek niet bij machte was geweest aan de kolonie te schenken. Maar de denk- en levenswijze der Boeren wekte {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de Engelschen slechts weerzin op, en die weerzin werd hun met interest teruggegeven. Voor de vele degelijke eigenschappen der Boeren, die de lange worsteling om hunne onafhankelijkheid allengs zou aan het licht brengen, en die zelfs nu en dan onwillige bewondering aan hunne vijanden zouden afpersen, waren de Engelschen meestal blind en doof. Barrow, die den eersten Engelschen Gouverneur, Generaal Craig, als secretaris ter zijde stond en door zijne geschriften veel heeft bijgedragen, om de Engelschen afkeerig te maken van het denkbeeld, om de voor het wereldverkeer zoo prachtig gelegen vestiging ooit aan hare rechtmatige eigenaars terug te geven, beschrijft zonder eenig voorbehoud de Boeren als erger dan wilden, en de expedities of zoogenaamde kommando's, die zij telkens tot tuchtiging der inboorlingen en weerwraak over hunne rooverijen uitrustten, als de verfoeilijkste strooptochten. Door billijker gevoel gedreven acht Wilmot zich verplicht daartegen op te merken, dat Barrows vooroordeelen hem verhinderden de ontzaglijke verliezen, die de Boeren door de roofzucht der inlanders leden, als verzachtende omstandigheid voor hunne onbarmhartigheid in rekening te brengen; maar Barrow sprak reeds in den geest waarin na hem, met zeldzame uitzonderingen, het gros der Britsche schrijvers, tot Trollope toe, over de Boeren gesproken hebben, en was de voorlooper dier velen, die tot heden niet hebben opgehouden de lange reeks van ongerechtigheden jegens hen bedreven, door de hardnekkige verkeerdheid van hunne inborst te verontschuldigen. In de eerste jaren van het Britsche bestuur genoot de Kolonie over het geheel rust en welvaart; slechts eenige oorlogen met de inboorlingen brachten nu en dan wat afwisseling in den eentonigen gang der zaken. Een zonderlinge inwijding van de om hare humaniteit zoo hooggeroemde inboorlingenpolitiek was de verdrijving der Kaffers tot achter de Visch-rivier en de daarop gevolgde occupatie van het Zuurveld, tusschen de Boschjesman- en de Visch-rivier, door Britsche kolonisten, en de invoering in 1817 van het ‘represaille-stelsel,’ dat welhaast met de handelingen, zoo smadelijk aan de Boeren verweten, eene treffende overeenkomst kreeg en dan ook uitliep op een nieuwen Kaffer-oorlog en de annexatie eener nieuwe provincie, het land tusschen de Visch- en Kei-rivier, dat den naam van Britsch Kafferland ontving. Niets is er meer geschikt om ons te doen inzien, hoe overdreven en onbillijk de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} heftige beschuldigingen tegen de wreede Boeren waren, dan dat de menschlievende Engelschen telkens genoodzaakt waren hunne politiek van weerwraak op de roovers en terugdrijving der Kafferstammen na te volgen. Terwijl de Britten geen bezwaar maakten provincie na provincie aan de inboorlingen te ontweldigen, werd het echter den Boeren zeer euvel geduid, dat zij, dikwijls gedrongen door de in het Noorden der kolonie heerschende droogten, hun vee over de Oranje-rivier dreven, om betere weiden te zoeken, en van het gemengde ras der Griqua's, die zich in den aanvang dezer eeuw in de streek tusschen Oranje- en Vaal-rivier hadden nedergezet, land kochten of huurden, of ook, als de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, hen tot den afstand daarvan dwongen. Die handelingen werden hoogelijk afgekeurd en de magistraten aan de grenzen ontvingen last ze zooveel mogelijk te voorkomen. Doch alle pogingen om den voortgang der kolonisatie te stuiten, bleven vruchteloos. De Boeren vroegen of er een wet bestond die hun verbood land aan de overzijde der Oranje-rivier te huren of hunne kudden onder de Griqua's te laten weiden, en toen men erkennen moest, dat zulke bepalingen nooit gemaakt waren, besloten zij zich niet om de ontvangen bevelen te bekommeren. Zoolang echter die verhuizing tot enkelen beperkt bleef, boezemde zij aan de Regeering weinig bezorgdheid in. Anders werd het toen zij in 1833-34, onder den invloed eener steeds toenemende ontevredenheid, groote proportiën en eene politieke kleur begon aan te nemen. De Britsche inboorlingen-politiek werd voor de Boeren steeds meer belemmerend; de plunderingen die zij te verduren hadden en niet als vroeger mochten bestraffen, verbitterden hun gemoed; het ergste was echter de emancipatie hnnner slaven, die zij zich moesten laten welgevallen tegen een betaling, die als volle schadeloosstelling moest gelden, maar waarvan hetgeen werkelijk in hunne handen kwam, nauw een derde der waarde bedroeg. Laat het zijn dat de onwetendheid der Boeren, die vaak geen middel wisten om de te Londen verkrijgbaar gestelde gelden te incasseeren, en hunne vorderingen voor een spotprijs verkochten of uit wantrouwen in het geheel niet indienden, voor een groot deel daarvan de schuld droeg, dan blijft echter de vraag of de Regeering geene meer gepaste maatregelen had kunnen en moeten nemen, om die eenvoudige lieden te gemoet te komen bij de verkrijging van hetgeen hun toekwam. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De slavernij is eene instelling die op zich zelve zeker in het oog der Boeren niets afkeuringswaardigs bezit; bij hunne wijze van opvatting der H. Schrift konden zij de veroordeeling der slavernij daarin niet vinden, en de diepe verachting die zij voor de inboorlingen koesteren, moest hun wel de dienstbaarheid doen voorkomen als het lot waarvoor deze bestemd waren. Dat de door Engeland gedecreteerde emancipatie onder de uitgeweken boeren niet dadelijk aan de slavernij een eind maakte, is niet meer dan natuurlijk. In hun vrome verontwaardiging vergaten de Engelschen, zooals zij in zulke zaken steeds hun eigen antecedenten vergeten, hoeveel tijd en strijd het aan Wilberforce gekost had, hunne eigen vaderen van het ongeoorloofde der slavernij te overtuigen, en hoe verre van volstreden de worsteling daartegen in de Amerikaansche Unie was. Dat in de verdragen die in 1852 aan de Transvaal, in 1854 aan den Oranje Vrijstaat de onafhankelijkheid verzekerden, bepalingen werden opgenomen waarbij de Boeren zich verbonden geen slavenhandel of slavernij in hun gebied toe te laten, kan men echter den Engelschen niet ten kwade duiden; wel, zoo het schijnt, dat de beweerde niet-nakoming dezer bepalingen nog als een der gronden van de annexatie van 1877 heeft moeten dienst doen, en dat nog in de Parlementszitting van 21 Jan. j.l. dezelfde beschuldiging aan Sir John Lubbock tot voorwendsel verstrekte, om de annexatie, die hij gispte als onstaatkundig, toch te gelijker tijd uit het oogpunt van rechtvaardigheid te verdedigen. Indien art. 4 van het Zand-rivier tractaat, luidende: ‘Men is overeengekomen dat geen slavernij is of zal worden toegestaan of uitgeoefend door de uitgeweken pachters ten noorden van de Vaal-rivier,’ werkelijk op flagrante wijze door de Boeren geschonden is, dan blijft, bij al het verkeerde dat in den vorm en de praktijk der annexatie bestaat, de aanwezigheid van een grond voor die handeling onmiskenbaar. Dit schijnt de stelling dan ook te zijn van den Edelen Baronet; wat hij er bijvoegde over de gruwelen door de Boeren jegens de inboorlingen bedreven, kon slechts dienen om zijne hoorders tegen de Boeren in te nemen, maar kon nooit een grond tot rechtvaardiging der annexatie zijn. Bij art. 3 van het traktaat zeggen de Britsche commissarissen alle verbintenissen op met eenige der gekleurde natiën ten Noorden der Vaal-rivier aangegaan, en nergens wordt aan Engeland het recht toegekend om zich te bemoeien met de wijze waarop een als volkomen onafhankelijk erkende staat met {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne naburen oorlog voerde. Dat er zulke wreedheden wel eens gepleegd zijn, is waarschijnlijk evenmin te loochenen, als dat sterke provocatie daartoe van de zijde der inboorlingen niet heeft ontbroken. Maar toen ik las dat volgens den heer Lubbock niemand de Zuid-Afrikaansche dagbladen lezen kon, zonder overtuigd te worden, dat de Boeren zich zeer wreed jegens de inboorlingen gedroegen, kon ik niet nalaten mij te herinneren aan hetgeen de heer Th. Tromp, de gewezen Secretaris van President Burgers, in het algemeen lang geen bewonderaar der Boeren, van wier karakter hij al een bijzonder ongunstige schets ontwerpt, van de Afrikaansche Dagblad-pers getuigt: ‘De Afrikaansche pers is een gevaarlijk element. Gematigde bladen vindt men in Afrika bijna niet. Alle kiezen partij en verdedigen deze dan met al de wanhopige inspanning van een kamp op leven en dlood. Geruchten die hun passen, zijn welkom en worden opgenomen, doch zelden weder tegengesproken. Feiten die hun niet aanstaan, worden eenvoudig geloochend en daardoor zooveel mogelijk onschadelijk gemaakt. Volgens 't beginsel: ‘'t doel heiligt de middelen’ gebruiken zij de onzedelijkste wapenen. In één woord, de Afrikaansche pers, in plaats van zich de ontwikkeling en verlichting van het volk ten doel te stellen, en door eerlijken ridderlijken pennestrijd het goede en ware te bevorderen, is niets anders dan het grofgeslepen, tweesnijdend partijzwaard, en wordt, met verloochening van de heilige taak, waartoe zij geroepen is, gekenmerkt door beginselloosheid en bedrog. De eenige uitzonderingen hierop zijn, zoover ik weet, de ‘Volksstem’ te Pretoria, al zwicht ook deze nu en dan voor overmacht en strijd, en het Kaapsche ‘Volksblad.’ Doch, zooals ik zeide, de hoofdbeschuldiging is het stelsel van slavernij, dat volgens den heer Lubbock de Boeren georganiseerd hebben, in lijnrechten strijd met het traktaat van de Zand-rivier, waarbij het weren van slavernij tot voorwaarde van Engelands erkenning was gesteld. Ook hier weder beroept zich de spreker op diezelfde zoo weinig vertrouwbare dagbladen. De Cape Argus, zeide hij, en andere locale dagbladen spraken schande van die slavernij, en hunne klachten werden door de getuigenissen der zendelingen ruimschoots bevestigd. Daar dat vangen en houden van slaven, waarvan de Boeren beschuldigd worden, de eenige houdbare grond tot rechtvaardiging der annexatie zou opleveren, zonder echter nog iets bij te dragen tot verontschuldiging der handelingen van Sir Theophilus {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Shepstone, die om de inlijving tot stand te brengen aan zijne instructies geweld aandeed, zou het wel de moeite waardig zijn dit punt nader en opzettelijk te onderzoeken. Ik zal daarover in de eerste plaats eene getuigenis bijbrengen, aan Trollope's ‘South-Africa’ ontleend. ‘De geschillen der Transvaalsche boeren met de Inlanders,’ zegt die schrijver, ‘schenen altijd te eindigen met de onderwerping van een deel dezer laatsten aan de heerschappij der Hollandsche instellingen. De kinderen van degenen die in opstand kwamen en gevangen werden gemaakt, werden onder den naam van leerjongens’ in de familiën der Hollandsche pachters opgenomen, en in werkelijkheid daar tot slavendiensten gebezigd. Dat dit inderdaad het geval was, kan niet betwijfeld worden. Alles wat over de zaak aan het licht is gebracht levert er het bewijs voor op; het was geheel in overeenstemming met den geest en de zeden dezer Hollanders. Doet men naar de zaak onderzoek dan krijgt men veelal ten antwoord, dat de toestand der kleine bengels, die dus in aanraking werden gebracht met de beschaving, daardoor inderdaad een verbetering onderging. Zulk een argument kan niet beschouwd worden als van éenige waarde, zoalang niet hij die het gebruikt, erkent dat het in de leer gedane kind een slaaf en de meester een slavenhouder is 1. Is dat erkend, dan komt alles neder op de groote quaestie of slavernij als een instelling weldadig of verderfelijk werkt. Maar op dit standpunt willen zich zelfs de Hollanders liever niet plaatsen. Eenige bladzijden verder zegt dezelfde schrijver, dat de heer Burgers, gedurende de latere jaren van zijn bestuur, blootgesteld was aan een onophoudelijken storm van verwijten met betrekking tot de slavernij, zoowel van Britsche autoriteiten als van de dagbladen. ‘Doorgaans kwamen die tot hem van de Kaap, en daar hij zelf van de Kaap afkomstig was, moet hij de oude kolonie goed genoeg gekend hebben om niet te weten, dat die beschuldigingen, indien ze niet weerlegd werden, hem weldra moesten ten val brengen. Ik geloof niet dat de heer Burgers persoonlijk eenige neiging had om de slavernij voor te staan. Hij was geenszins een Boer onder de Boeren, maar behoorde tot eene jongere klasse van menschen en tot eene nieuwere school. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in de Transvaal kon hij niets zijn zonder de Boeren en in den toestand waarin hij verkeerde, was hij onvermogend te zorgen voor de handhaving der bepaling van het verdrag, die de slavernij verbood.’ Het kan niemand mijner lezers ontgaan, welk een wonderlijke argumentatie door den heer Trollope gebezigd wordt. Ik moet mij werkelijk buiten staat verklaren den logischen sprong te volgen, die in de woorden gelegen is, welke ik cursief heb laten afdrukken. Mij schijnt het volstrekt niet bewezen dat het gebruik waarop hier gedoeld wordt, werkelijk den naam van slavernij, anders dan bij wijze van rhetorische figuur, kan dragen. Werden die kinderen levenslang van hun vrijheid beroofd? Werden zij door den meester als hij het goed vond en aan wien hij het goedvond verkocht? Vele dergelijke vragen doen zich op, die bevestigend moeten kunnen beantwoord worden, alvorens men zeggen kan dat men hier met werkelijke slavernij te doen heeft, ondubbelzinnig vallende in de termen van het verdrag. Hoe het daarmede werkelijk gesteld was, leert ons het zeer lezenswaardige werk van Aylward ‘the Transvaal of To-Day.’ Die schrijver zegt dat de kinderen dikwijls door hunne ouders zelven als leerjongens aan de Boeren werden aangeboden; dat zij aan hunne meesters verbonden bleven tot den leeftijd van 22 à 25 jaren, en dat zij, als die tijd verstreken was, konden gaan waar zij wilden, maar meestal in dienst bleven bij den Boer die hen had opgevoed. Men ziet, dit is gedwongen arbeid, zoo men wil, maar in geen geval eigenlijke slavernij. Ik wil den gedwongen arbeid in geen enkelen vorm verdedigen: maar in welk opzicht is dit stelsel meer verwerpelijk dan het koelistelsel door de Engelschen in vele hunner eigen koloniën ingevoerd? Het is vreemd, dat over dit gewichtig punt zoo weinig voorkomt in de belangrijke verzameling van officiëele stukken, die in 1878 te Londen is uitgegeven onder dentitel: ‘Correspondence between Sir M. Hicks-Beach Bart., secretary of state for the colonies, and the Transvaal Delegates, to which is added. Further Documents and Correspondence relating to the same subject.’ In die uitgebreide verzameling van stukken vind ik geene andere toespeling op de slavenquaestie dan de volgende woorden in een brief van den heer Hicks-Beach aan de Transvaalsche afgevaardigden van 6 Aug. 1878: ‘Hoe geduldig en eerlijk het Britsche Gouvernement gepoogd heeft de conventie van 1852 {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} te handhaven, kan de geschiedenis der laatste 20 jaren getuigen. Het hield er aan vast, niettegenstaande de kinderroof in de noordelijke gewesten, die als een schending der conventie moest beschouwd worden, en zoowel in Engeland als in Zuid-Afrika zulk een groote verontwaardiging te weeg bracht.’ De afgevaardigden antwoorden daarop in hun schrijven van 23 Augustus: ‘Wij moeten ons leedwezen uitdrukken, dat het u noodig is geschenen bij deze gelegenheid eene beschuldiging weder op te halen, die niet slechts betrekking heeft tot een lang verleden, maar die ook, wanneer zij strekt om eenige blaam te werpen op het Gouvernement of om het van medeplichtigheid te betichten, ten eenenmale van grond is ontbloot.’ Het wordt zoo allengs duidelijk, dat wij hier te doen hebben met een feit, dat niet ten eenenmale verdicht is, met eene beschuldiging waarvoor werkelijk eenige grond was in de eerste jaren van het bestaan der Republiek; maar dat het was een misdrijf van partikulieren, een misdrijf dat, hoe weinig ook te verontschuldigen, toch lang niet onbetwistbaar valt in de termen van wat het verdrag verbiedt, een misdrijf waaraan de wetten en het bestuur des lands geen deel hadden, dat de Regeering had tegengegaan en dat in de laatste jaren niet meer was voorgekomen; maar een misdrijf dat de vijandige Engelsche pers was voortgegaan tegen de Transvalers te exploiteeren, even als het ook nog weder tijdens de annexatie tegen hen geëxploiteerd werd door Sir Theophilus Shepstone. Ik herinner hierbij nogmaals aan hetgeen ik boven heb aangehaald uit het werk van den Heer Tromp omtrent den geest waarin de Afrikaansche dagbladpers werkzaam is, en geloof nu de behandeling van het eenige punt, dat, zoo het geconstateerd kon worden, werkelijk een soort van grond voor de annexatie zou opleveren, met de volgende woorden van genoemden schrijver te kunnen besluiten. ‘Onder de klachten die Shepstone aan de Regeering voorlegde, waren de voornaamste: a. dat er slavenhandel in de Republiek werd gedreven; b. enz. .... De aanleiding tot eerstgenoemde klaeht was gelegen in de berichten, die daaromtrent door Engelsche ingezetenen der Transvaal op gezag van Natalsche couranten waren ingezonden. De Regeering gelastte nu dat men een onderzoek naar de gegrondheid dezer klachten zou instellen en de daders van dergelijke wetsovertredingen streng zou straffen. Na afloop van dit onderzoek bleek, dat, hoewel vóór vele jaren meermalen gebeurtenissen waren voorgevallen, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} die naar een overblijfsel van slavernij zweemden en niet altijd den stempel der menschelijkheid droegen, de evengenoemde Natalsche berichten volkomen onjuist en ongegrond waren. Deze klacht verviel dus geheel en al.’ Maar ik moet van deze uitweiding terugkeeren tot de groote emigratie, die tot de stichting der beide Afrikaansche republieken aanleiding gaf. Het ligt echter volstrekt niet in mijn plan de geschiedenis te schrijven van die merkwaardige reeks van gebeurtenissen, die ons den Uittocht der kinderen Israëls in het geheugen terugroepen, en zoo vervuld zijn met voorbeelden van treffende lotwissclingen, vreeselijk lijden, wonderbare uitreddingen, ontembaren heldenmoed en grootsche uitkomstem, dat men te vergeefs in de moderne geschiedenis een schoonere stof voor een epos zou zoeken. Hier wil ik alleen nog eenige opmerkingen maken over de wijze waarop die uittocht van Britsche zijde beschouwd werd. Toen het bleek dat de beweging groote proportiën zou aannemen, begon zij aan de Britsche autoriteiten veel onrust in te boezemen, en alle middelen werden beproefd om de Boeren van hun voornemen terug te brengen. Doch de bestaande wetgeving liet de Regenten machteloos. Toen men den procureurgeneraal Oliphant vroeg, of er in het arsenaal der koloniale wetten en verordeningen niet eenig wapen school waarmede men dien uittocht beletten kon, wist deze niets aan te wijzen, dan eenige oude proclamatiën der Hollandsche Regeering tegen de kolonisten, die over de grenzen trokken of zich te ver met de inboorlingen inlieten. De heer Oliphant ontwikkelde echter tevens eenige denkbeelden, die, zoo ze als blijvend richtsnoer der Britsche Regeering waren aangenomen, aan Zuid-Afrika oneindig veel bloed en tranen bespaard zouden hebben, maar waarbij de Britsche Staatkunde hare rekening niet zou hebben gevonden. ‘De klasse van personen,’ zoo sprak hij, ‘wie het hier geldt, zijn blijkbaar voornemens hun fortuin in een ander land te beproeven en zich, althans voor zooveel deze kolonie betreft, niet langer als Britsche onderdanen te beschouwen. Zou het nu voorzichtig of billijk zijn, menschen die met hun toestand niet tevreden zijn, te beletten, indien dit al mogelijk ware, dat zij naar verbetering trachten, welk deel der wereld ook zij daarvoor mochten kiezen? Dergelijke verhuizing heeft dagelijks plaats uit Groot-Brittanje naar de Vereenigde Staten. Bestaat er eenig afdoend middel om personen tegen te houden, die {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} besloten zijn heen te gaan, behalve dit ééne, dat men ze neêrschiet, als ze de grenzen overtrekken? Ik vrees van neen! maar dat eenige middel zou erger zijn dan de kwaal. Zijn mijne redeneeringen juist, dan is het Gouvernement niet bij machte en zal het wel nimmer worden, om het kwaad - zoo het een kwaad is - op afdoende wijze te voorkomen.’ Niemand kan zeggen wat er zou gevolgd zijn, indien iets gebeurd was dat niet gebeurd is, of iets ongedaan was gebleven, dat werkelijk is geschied. Maar zeker is het dat moeielijk iets meer verderfelijks voor de emigranten had kunnen bedacht worden, dan de weg door de Britsche autoriteiten ingeslagen. Eerst scheen men den raad van Oliphant te willen opvolgen. Men liet de Boeren vrij trekken; men liet ze decimeeren door de wanhopige worsteling met de Matabelen en het gruwelijk verraad van Dingaan. Maar toen zij door voorbeeldeloozen heldenmoed en in de kracht van hun Godsvertrouwen over alle moeilijkheden gezegepraald, Dingaan getuchtigd, het ‘beloofde land’ veroverd, Pietermaritzburg gegrondvest, en, onder 21 saluutschoten, de banier der Zuid-Afrikaansche Maatschappij van Port Natal geheschen en met den uitroep: ‘Gedankt zij de groote God, die ons door Zijne genade de overwinning heeft gegeven,’ begroet hadden, toen werd eensklaps de Britsche leeuw, evenals in 1877, indachtig aan zijn ‘high responsibilities,’ aan zijn duren plicht om de oorspronkelijke rassen tegen den overmoed der blanken te beschermen, en legde hij den zwaren klauw op het met zoo zware offers verworven land, waarin de Boeren zich op het punt waanden rust na het zwerven, veiligheid na duizend gevaren, overvloed na lange ontbering te zullen genieten. De Gouverneur Sir George Napier achtte het nu gebiedend noodig Natal te bezetten, ten einde zich, zooals zijne proclamatie luidde, ‘de macht te verzekeren om tot handhaving van den vrede van Zuid-Afrika krachtdadig te kunnen tusschenbeide treden.’ En alsof dit nog niet genoeg ware, verklaarde Zijne Exellentie, dat hij de bezetting van Natal door de emigranten ‘als niet te rechtvaardigen’ beschouwde, en dat zij, naar zijn gevoelen, aan de gepleegde grulen deel genomen of ze door hunne handelingen uitgelokt hadden, en gelastte hij dat alle wapenen en krijgsvoorraad in beslag genomen en de haven voor allen handel zou gesloten worden, behalve voor hen die een patent van het Gouvernement der Kolonie hadden verkregen. De wrevel dien deze maatregelen onder de Hollandsche familiën in de Kaapstad wekten, had ech- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ter ten gevolge dat de Gouverneur een tijd lang het grootsch en edel beginsel der Britsche politiek met buitengewone gematigdheid in werking bracht, toeliet dat de Republiek Natalia werd uitgeroepen, en geduldig wachtte totdat in Mei 1843 het gunstig oogenblik scheen aangebroken om Natal bij proclamatie te verklaren tot eene Britsche Kolonie ‘in het belang van den vrede, van de bescherming van alle klassen van menschen, van een heilzaam toezicht op de handelingen van allen, die in dit gewichtig deel van Zuid-Afrika gevestigd waren.’ P.J. Veth. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean-Marie. Drama in één bedrijf, in verzen van André Theuriet. 1 I had na been his wife a week but only four, When mornfu' as I sat on the stane at my door, I saw my Jamie's ghaist - I could na think it he, Till he said: ‘I'm come hame, my love, to marry thee!’ O sair, sair did we greet and meikle say af a' A kiss we took, noe muir - I bad him gang awa. - Auld Robin Gray - (Schotsche ballade uit de XVIIIe eeuw.) Personen: thérèse. jean-marie. joël. De handeling heeft plaats in Bretagne, nabij de kust. Vertrek in een Bretagner hoeve. - Rechts, op 't eerste plan, een hooge, diepe haardsteê; bij 't venster een oude leunstoel; - op het tweede plan, een deur die naar een aangrenzend vertrek voert. - Links, een ouderwetsch buffet, op den voorgrond een tafel, een lederen leunstoel en zitbankjes. - Op den achtergrond, rechts, een venster uitziende op de kust; in 't midden een gewelfde deur, in 't verschiet de vlakte en de zee. - Bij 't opgaan van het scherm staat Thérèse aan 't open venster, zij spint en zingt daarbij halfluid. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste tooneel. thérèse. Nauw zonk er de brik Met haar masten en al, Of sterrekes blonken Onnoembaar in tal. En over de zee Toog in zilveren schijn Een engel op wieken Als blank hermelijn. (Zij zwijgt en werpt een blik naar buiten.) Hoe luid verheft zich weer het droef, eentonig klagen Der meeuwen op de kust! Ze dwarrelen en jagen, Terwijl hun schel gekrijt zich paart aan 't golfgeklots... Ik sla hen nimmer ga, wanneer zij over rots En klippen scheren, of in droomerij verloren Ruischt mij dat oude lied gelijk muziek in de ooren. (Zij gaat zitten.) En de engel dook neer In de schuimende zee, En redde den stuurman En bracht hem naar reê. ‘Ontwaak, o mijn stuurman, Zoo jong nog en schoon, Hier is er uw haven, Hier is er uw woon!’ (Zij zwijgt wederom.) Ach! hij die 't eenmaal zong, dat overoude lied, Zei huis en hof vaarwel, ging scheep en keerde niet! 'k Bad Onze-Lieve-Vrouw, den heil'gen om ontferming; Ik wijdde menig kaars den zeeman tot bescherming; Helaas, de Hemel zelf blijft koud bij 's menschen wee, En wat de zee verslindt blijft eeuwig prooi der zee... (Zij laat den klos vallen en staart peinzend voor zich uit.) {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. thérèse, joël. Joël treedt door de deur op den achtergrond binnen en legt een pakje op een schabel. joël. Dag, vrouw! thérèse, verwonderd. Joël!... joël. Ik wou van avond je eens verrassen, Door vroeg weer t'huis te zijn! Ik dacht, dat late brassen Met kooplui van de markt, dat lijkt je niet, Joël! - Ge hebt het me immers zelf gezegd. - Ik heb dus snel Mijn zaken afgedaan en 't geld gebeurd voor 't koren; Het rammelde in mijn zak, maar 't gold eens dooven ooren, 'k Lei bruintje 't zadel op en had het logement En 't vroolijk drinkgelach alras den rug gewend... Zoo handelt, dunkt me, alleen een flinke man van zaken. thérèse, glimlachend. Gewis! maar eigen wijn zal des te beter smaken... Zij haalt een flesch en glas uit de kast en plaatst ze bij Joël op tafel. joël, zittende en zich het voorhoofd afwisschende. Ik dank u... hoor eens Trees, zoo'n glaasje zet je bloed Weer vuur en krachten bij! Zoo'n wijntje doet je goed! Thérèse gadeslaande, die weer bij het spinnewiel heeft plaats genomen. Maar vrouw!... Ge zijt toch niets nieuwsgierig uitgevallen. Zoo'n groote jaarmarkt is een heuglijk feest voor allen, 't Zij jong of oud; ik kom er regelrecht van daan, En gij, ge kijkt me suf en onverschillig aan, Ge vraagt me zelfs niet of 't er mooi was en - wat sterk is - Ge taalt niet naar 't geschenk, dat 'k meêbracht van de kerkmis. thérèse. Zij schudt het hoofd, als wilde ze eene knagende gedachte verdrijven. Vergiffnis! joël. Altijd ben je droef gestemd. Ge staart En droomt als leefde je in de wolken, niet op aard'... Zeg, waaraan denkt ge toch? thérèse, tot joël terugkeerende, na flesch en glas op 't buffet te hebben geplaatst. Ik luister nu aandachtig; {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedongt ge voor de tarwe een mooien prijs? joël. Ja, prachtig! Ik heb de graanmarkt nooit zoo druk bezocht gezien Om dezen tijd van 't jaar. Het wemelde er van liên. De kooplui en het vee versperden plein en straten. Ge werdt er bijkans doof van 't loeien en het blaten. 't Gedrang golfde op en neêr, onstuimig als de vloed, Geen oven of-i stond in lichtelaaien gloed. Aan kramen geen gebrek! Wat voorraad weitekoeken, Die sisten in de pan. Wat keur van bonte doeken, Van sneeuwwit linnen, net gerangschikt rij aan rij, Naast schitterende tooi en vreemde snuisterij. - Hij haalt het pakje, dat hij bij zijn binnentreden op de zitbank heeft neerqelegd. Ik had een goeden dag en kocht wat kleinigheden, Uw aandeel in de winst. Hij opent het pakje, en toont haar bont gekleurde zijden stoffen. Vrouw, zijt ge nu tevreden, En vindt ge 't mooi? 'k Heb van die dingen geen verstand... Ze komen, hoor ik, uit een ver gelegen land; Uit China of Japan... Ik kocht ze van matrozen, Die, van de reis gekeerd, dees kust tot haven kozen; Voor de echtheid stonden ze in, zij zelven brachten ze aan. 'k Was met die arme lui tot in mijn ziel begaan. Ze waren uitgeteerd en droegen schaamle kleeren! thérèse, ontroerd. Matrozen!... (ter zijde.) Groote God, zij mochten wederkeeren!... joël uit het veld geslagen. Maar vrouw! wat staat ge daar te droomen? 'k Dacht nog wel... Kom! 'k heb weer misgetast! 't is leelijk? thérèse. Neen, Joël. 't Geschenk is veel te mooi!... ik vind het al te prachtig!... Ge zijt te goed voor mij! joël, opstaande. Te mooi?... Te goed? Waarachtig, Het liefst waarover ik op aard beschikken mag, Ik gaf het, o! zoo graag, zoo 'k u gelukkig zag! Ik breek vergeefs mij 't hoofd ten einde u op te beuren, Doch 't baat niet, droef en bleek zit ge eeuwig maar te treuren... Uw oog is rood en aan uw wimpers blinkt een traan... {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge waart aan 't schreien toen ik binnentrad... Komaan! Beken het maar, Thérèse... Eilaas! wat heeft dat schreien Me niet al leed gekost! Ik dorst me in d'aanvang vleien Met de ijdle hoop, dat ge eens weer vroolijk en tevreên Zoudt worden, want ik dacht: ‘haar moeders dood alleen Is oorzaak van 't verdriet, 't zal met den tijd bedaren.’ Maar 't woekert in uw hart als 't onkruid tusschen de aren! thérèse. Ik zet voortaan mij al die grillen uit den zin; Zie! 'k lach reeds... Zij tracht te glimlachen en barst in tranen uit. joël, bitter. Neen, ge schreit! voorwaar een mooi begin! Wat schort u? .. Zeg het vrij! Wat zoudt ge wel begeeren? Verlangt ge een mooier huis of nieuwerwetsche kleeren? ... Wat rijker meubels of een koe te meer op stal? .. Spreek maar een enkel woord en ge bezit het al... thérèse. Uw edelmoedigheid zoekt me immer te verrijken! Te dieper voel ik schuld bij zooveel liefdeblijken! joël, verbaasd. Gij schuldig, gij? thérèse. Er weegt me een droef geheim als lood Op 't hart, waarvan ik u voor lang reeds deelgenoot Had moeten maken; 't is een bron van leed en zorgen... joël. Geheimen tusschen ons? .. Wat hieldt ge dan verborgen? thérèse. Nauw waren we verloofd, of 'k wou dienzelfden dag U toevertrouwen wat me zwaar op 't harte lag, Maar moeder smeekte dat ik zwijgen zou. Ik deed het... Dat was niet wel gedaan, Joël, helaas! ik weet het. Gebeure wat er wil, ik geef mijn boezem lucht. Op weg naar Trois-Etangs verrijst het klein gehucht Ker-Laz, u wel bekend ... daar leefde in vroeger tij'en Een jonkman ... Jean-Marie, in een der visscherijen... Steeds was in 't ouderhuis een plaats voor hem gereed, We groeiden samen op en deelden vreugde en leed, En langzaam werd de liefde in onze ziel geboren. We hadden in de kerk elkander trouw gezworen; Maar Jean Marie was arm, ik zelve bracht niets mee, Dus stak hij als matroos op twintig jaar in zee. Hij schiep in 't afscheidsuur zich zoete, gulden droomen {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} En zwoer me, dat hij eens vermogend weer zou komen. Zijn schip ‘de Feniks’ voer naar China en Japan. Een verre, verre reis! En toch die lief heeft kan Het zwaarste dragen. Dat bewustzijn schonk me krachten. Al scheidde ons de afstand ook, hem volgden mijn gedachten. Een jaar of twee verliep... Ik had hem trouw verbeid, Toen eensklaps in 't gehucht de mare werd verspreid, Dat op een verre kust, ten prooi aan wind en golven, De Feniks was vergaan en in de zee bedolven. De branding had alleen de lijken aan het strand Geworpen ... wreed misvormd begroef men ze in het zand.. 'k Heb sinds van Jean-Marie nooit weder iets vernomen.. 't Is alles nu voorbij! joël. Vaak zijn ze weergekomen, Die men verloren waande en jaren had beschreid! thérèse. Niets liet ik onbeproefd, ten einde zekerheid Omtrent zijn treurig lot te erlangen; 'k bad veelvuldig, Maar aard en hemel bleven steeds het antwoord schuldig... 'k Had tot mijn stervensuur zijn wederkomst verbeid, Indien ik niet zijn dood als zeker had beschreid. Zij zwijgt een oogenblik, Joël luistert verslagen; - daarop spreekt ze als tot zich zelve. Toch ban ik te vergeefs zijn beeld uit mijn gedachten! Hij leefter altijd voort... In lange winternachten, Wanneer de stormwind loeit en beukt op klip en rots, Dan is het of zijn stem zich mengt in 't golfgeklots; En als in 't avonduur de visscherspinken keeren, En met ontploken zeil langs de effen golven scheren Als meeuwen, breed gewiekt, getint door 't gulden licht, Dan fluistert vaak een stem: Wie weet? hij keert wellicht!.. Joël gaat terneergeslagen zitten. Vergeef mij, o 't is slecht. joël. Slecht? .. Neen! - Maar nu ge me eerlijk De waarheid hebt bekend, gevoel ik eerst, hoe deerlijk Ik me eens bedrogen heb... 't Is duidlijk nu verklaard, Waarom ge schreien moest en altijd treurig waart!... En ik, ik dacht nog wel met zulke beuzelingen Uw leed te sussen, u een glimlach af te dwingen!.. Hij vouwt de zijden doeken werktuigelijk op. Wanneer ik 's avonds laat mijn goud op stapels lei En door den zoeten klank betooverd werd, dan zei {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vroolijk tot mij zelf: ‘dat kan een uitgaaf velen, Een mooie spiegel of een kast van eikendelen. Is 't huis eerst opgeknapt en keurig ingericht, Dan komt er ook een lach op Thréses aangezicht; Zoo 'n aardig nestje lokt mijn vogeltje tot zingen... De toekomst is voor ons nog rijk aan zegeningen...’ Maar 't was een ijdle droom, geen goud geneest uw kwaal, Ik strijd vergeefs, 't verleên behoudt de zegepraal. Hij werpt de doeken op den grond en staat op. O! waarom ben ik oud!... Ik vloek mijn grijze haren!... Zeg, waarom keert gij niet, gij gulden jonglingsjaren En koestert door uw vuur het half verstijfde bloed! Ik waar' misschien in staat, zijn beeld uit haar gemoed Te bannen, voor mij zelf een plaats er te veroovren... Maar ach! geen grijsaard kan een jonge vrouw betoovren; 'k Ben leelijk, droef en oud!... Wie geeft mijn jeugd mij weer! thérèse. Och, beste man, Joël! Ik voel maar al te zeer, Hoe duldeloos, hoe lang mijn zelfzucht u deed lijden; Maar 'k wil, als brave vrouw, u thans mijn leven wijden... Ge hebt om mijnentwil alleen dit huis bewoond Door vader eens gebouwd en waar 't verleden troont. Kom! trekken we elders heen. - Het schel gekraai der hanen, Het krekeltje in den haard, de lommerrijke lanen, De bloemen in mijn hof, ja, zeifs de diepe stem Der wild bewogen zee, ze spreken steeds van hem... Voort, naar den akker, dien uw vaderen bebouwden, Diep in het zwart gebergte, in 't hart der eikenwouden... O! de aanblik van de zee, der haven doet mij pijn. joël. Dus wilt ge huis en hof, die u zoo dierbaar zijn, Verlaten? hoor ik wel?... thérèse. Het geldt mijn zielevrede! joël. Maar iedre balling draagt het heimwee met zich mede. Betreuren zoudt ge ginds hetgeen ge hier verliet. thérèse. Joël! deedt gij voor mij weleer het zelfde niet? joël. 't Is waar, maar ik beken ook ruiterlijk mijn zwakte, Wanneer ik denk aan 't huis op de onafzienbre vlakte. thérèse. We gaan er spoedig heen! {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} joël. Dank, vrouwtje! dank!... Maar zeg, 't Is noodig dat ik eerst de zaak eens overleg. Niet dan na rijp beraad dient zoo'n besluit genomen, Ik ben nu heelendal van streek en meen te droomen. Hij strijkt de hand over 't voorhoofd. Mijn hoofd wordt oud en zwak,... ik ga er wat op uit, Me dunkt, daarbuiten kom ik eer tot een besluit... Ik loop de weide eens af en ben vóór 't avondeten Weer thuis. - Tot straks, vrouw! Hij drukt Thérèse de hand en gaat rechts af. Derde tooneel. thérèse. Terwijl Joël zich verwijdert, gaat ze naar het venster en voorziet haar spinrokken van vlas. thérèse. Ja, 'k wil trachten te vergeten... 'k Wil beter worden en die namelooze smart Gelijk den Boozen Geest verbannen uit mijn hart. Mijn arme Jean-Marie, 'k wil niet meer aan u denken!... Wat is het zwoel! Zij opent de beide venstervleugels. De zee is kalm, de meeuwen zwenken En krijschen wild dooreen... 't is of een onweer broeit... Zij neemt rechts plaats en hervat het spinnen. Wat is Joël toch goed!... Ik heb mij zelv' verfoeid, Dat ik mijn hand hem schonk en niet mijn harte tevens. Hem lief te hebben zij voortaan het doel mijns levens. Zijn we eenmaal ver van hier, ver van die droeve zee, Dan wil ik, dat Joël gelukkig en tevreê Zijn dagen slijte, 'k wil door vrienden hem omringen En aan het spinnewiel weer blijde liedjes zingen, En ook beproeven weer te lachen als voorlang... Zij zucht. Maar ach! mijn liederen zijn droef als grafgezang... Pauze. - Daarop zingt ze halfluid. En de engel dook neer In de schuimende zee, En redde den stuurman, En bracht hem naar reê! {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ontwaak, o mijn stuurman, Zoo jong nog en schoon, Hier is er uw haven, Hier is er uw woon.’ Hij snelde naar huis En hij bonsde op de poort; ‘Doe open, mijn liefste, Je bede is verhooid, Hij dien ge sinds jaren Als dood hebt beschreid, Hij werd door een engel Weer tot u geleid!’ Ze zwijgt een oogenblik, dan: 't Is alles te vergeefs! hij zweeft me steeds voor oogen! Zij blijft terneergeslagen, in gepeins verzonken zitten. Vierde tooneel. thérèse, jean-marie. Jean-Marie verschijnt op den achtergrond, blijft op den drempel staan en slaat Thérèse gade. Plotseling wendt de jonge vrouw het hoofd om en springt met een kreet overeind. thérèse. God! jean-marie. Ja, Thérèse, ik ben 't, ge hebt u niet bedrogen. Mijn lieveling, mijn bruid, ik ben het!... thérèse, sidderend. Jean-Marie! jean-marie, naar haar toesnellende. Ik mag uw hand weêr in de mijne drukken!... 'k Zie U weer, ik hoor uw stem na jaren-lange scheiding... Ik schreef u niet, want 'k wilde u zonder voorbereiding Verrassen. Nauwlijks had ik voet aan wal gezet, Of ik verliet de ree met overhaasten tred, En koos den kortsten weg, ver van het stadsgewemel. Wat was 't verruklijk weer! hoe vriendlijk blonk de hemel Door 't ruischend loover, met zijn helder, smeltend blauw! De kamperfoelie, frisch als pas gevallen dauw, Verspreidde wijd en zijd haar liefelijke geuren. Wat heerlijk tooverspel van tinten en van kleuren... Het was de schoonste dag, dien 'k ooit beleven mocht, En toen ik, diep ontroerd, aan 't einde van mijn tocht, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lieve, roode dak zag scheemren door de twijgen, Den blauwen rook der schouw zag kronklend opwaarts stijgen, Toen ik den hof betrad, schier zinloos van genot, Toen zeeg ik wanklend neêr en zalig dankte ik God! Hij zwijgt eensklaps en ziet Thérèse vorschend aan. Maar zeg, wat deert u... heeft de schrik u zoo bevangen? Ge ontwijkt mijn blik... ge beeft... een doodskleur verft uw wangen! thérèse, met zwakke stem. Een kille huivring voer me plotsling door de leên... Het was me alsof uw schim mij uit het graf verscheen. We bleven, o zoo lang! uw wederkomst verbeiden, Totdat we, moedeloos, ten laatst uw dood beschreiden! jean-marie. Nu ja! 't was inderdaad een stuivertje op z'n kant. Slechts door een wonder ben ik veilig aangeland... We hadden China's kust geruimen tijd verlaten En zetten nu den koers naar 't goudland, in de Staten Van Noord-Amerika. Schier hadden we onzen tocht Volbracht. Ofschoon het oog geen land ontdekken mocht, Toch galmde nu en dan, bij 't purper avondgloren, Een zilver klokgelui ons zacht gedempt in de ooren. 't Werd nacht, een felle orkaan stak uit het westen op, Hij slingerde onze kiel door 't wild bewogen sop En zweepte ons naar de knst. Bij 't krieken van den morgen, Lag alles om ons heen in neevlig grauw verborgen; De branding greep haar prooi en joeg 't geteisterd schip, Van mast en roer ontdaan, wild gierend op een klip, En schuurde 't over 't zand en beukte 't daar aan stukken. Slechts door een wonder mocht het vier van ons gelukken, Het uitgeputte lijf te redden in een boot, En schier een ganschen dag te worstlen met den dood. Ten laatste wierp de orkaan ons op een afgelegen, Verlaten eiland, waar we moedloos nederzegen. Ontbering grijnsde ons hier in al haar naaktheid aan. We rekten maanden lang een kommervol bestaan, Gekweld door zonnegloed of kille regenvlagen, Tot eindelijk het uur der redding had geslagen. Daar rees een zeil ter kimme, een ster in onzen nacht, Die na vertwijfeling weêr hoop en leven bracht... Hoe bonsde 't hart mij, toen, na 't wisslen der signalen Een boot werd uitgezet, om 't viertal in te halen!.. Ik won als volmatroos alras mijn plaats aan boord En vergezelde 't schip naar zijn bestemmingsoord. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik deelde zijn fortuin in verre, vreemde landen En arbeidde onvermoeid, om niet met leêge handen Terug te keeren als een schamel bedelaar; Ik spaarde een ronde som en dacht, het is voor haar!.. Doch 'k werd ten langen lest dit zwervend leven moede. Wat was ik zalig, toen ik me eindlijk huiswaarts spoedde, Toen liefde en hoop mijn hart onstuimig deden slaan!.. Thérèse, hoe is 't u in al dien tijd gegaan? Zeg, vlood uw leven kalm en ongestoord daar henen? Uw huis en hof getuigt van welvaart zou ik meenen, Wat is uw weide frisch, wat zijn uw bloemen schoon... Hij glimlacht. Uw vader wenscht misschien een rijker man tot zoon! thérèse. Ach! vader is niet meer. jean-marie, het hoofd ontblootend. Die flinke man.... 't Is vreeslijk! En moeder Annaïc? thérèse. Haar kwaal was ongeneeslijk. 't Wordt binnen kort een jaar, dat ik haar oogen sloot, Haar graf is reeds geheel begroeid... jean-marie. Dood! beiden dood! En ik was ver van hier, terwijl ge bitter schreidet En zonder steun of vriend vergeefs mijn t'huiskomst beiddet... Helaas, ik wist het niet, ik zwalkte op d' Oceaan. 'k Wil van dit oogenblik u trouw ter zijde staan!.. Kom, lievling, aan mijn hart, nu hebt ge niets te vreezen! thérèse, verschrikt terugdeinzend. Neen, neen!.. Ge moet van hier! jean-marie, verbaasd. Van hier! dat kan niet wezen. Ge stelt mij op de proef, niet waar?.. Ge zwijgt!.. Ge ziet Zoo bleek... Hij grijpt haar hand en beschouwt die aandachtig. Van waar die ring? het is de mijne niet! thérèse. Helaas! voor twee jaar trad ik met Joël in 't huwlijk. jean-marie, ontzet zich aan de tafel vastklemmend. Ge zijt getrouwd, Thérèse!.. O God! dat is afschuwlijk! thérèse, smeekend. Vergiffnis, Jean! {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} jean-marie. Mijn bruid is met Joël getrouwd, En ik heb op haar liefde als op een rots gebouwd!.. thérèse. Och luister! jean-marie, wild zich overeind richtend. Als we op 't dek, in stille zomernachten, Soms spraken over hen die onze t'huiskomst wachtten, Wanneer 'k mijn kameraads het kleine huis beschreef, Waarin mijn jonge bruid getrouw mij wachten bleef, Een rozenknop gelijk, op 't punt haar blad te ontvouwen, Dan spotten ze allen met mijn kinderlijk vertrouwen. Een vrouwenhart is wuft en ijdel, meenden zij, 't Verandert als de wind en 't wisselend getij... Maar juichend riep ik dan: ‘ik vrees niets, 'k voel me veilig, Thérèse zwoer me trouw en haar gelofte is heilig!’ En 't stargewemel in den zoelen keerkringsnacht Blonk troostend als een boô, die mij haar groete bracht, En fluistrend rees een stem: ‘ze is onder 's hemels hoede!’ Gij, in dien tusschentijd, ge waart het wachten moede! 't Is beter rijk gehuwd, dan arm verloofd te zijn, Zoo dacht ge. Ja, 't valt hard, bij kerkmis en festijn, Zich in een schamel kleedje alleen op straat te wagen, Wanneer men, o zoo licht! een rijken tooi kon dragen! En daarom koost ge een oude' en afgeleefden man, Een rijkaard, die uw jeugd met goud betalen kan! Gij sterren, als de wind in 't Oosten 't zeil deed zwellen, O waarom kwaamt ge mij een zalig lot voorspellen? Gij woeste golven, die mij dreigdet met den dood, Waarom mij niet voor lang bedolven in uw schoot? Ik ware in 't zoet geloof gestorven harer trouwe, Ik had haar niet gekend als eervergeten vrouwe!.. thérèse. Jean, luister! jean-marie, haar met de hand werende Neen, ik lijd te vreeslijk!... laat me gaan! Vaarwel! ik wil van hier! thérèse, zich tusschen hem en de deur plaatsend. Ik smeek u, hoor mij aan! Blijf!... Zoo aan 't zoet verleên u ietwat is gelegen, Indien zijn teedre stem uw harte kan bewegen, Zoo als ze 't mijne roert, ach! heb dan medelij!... Ge weet niet wat een lange' en bangen strijd het mij {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekost heeft, welk een worm me steeds aan 't hart bleef knagen... Mijn vader stierf, het leed vervolgde ons in die dagen, Daarop werd moeder ziek, de felle noordewind Voorspelde een barren tijd aan de armen zonder vrind; Het baatte weinig, dat ik om den kost te winnen Van 't vroege morgenuur tot 's avonds zat te spinnen. 't Bleef droef met ons gesteld, al werkte ik ook voor twee. Het beetje wat we nog bezaten was alreê Verkocht. We maakten schuld en zoo ver was 't gekomen, Dat ons de laatste vaars gerechtlijk werd ontnomen. Hoe vurig heb ik toen uw wederkomst verbeid, Gebeden aan het kruis, mijn oogen blind geschreid, Opdat de lieve God ons eindlijk uitkomst zende! Maar ach! ge waart zoo ver en altijd steeg de ellende. Op zeekren avond bracht Joël van Loc-Renan Mijn moeder een bezoek. Ge weet, de brave man Was vaders oudste vriend, hij had ons leed vernomen En bood ons hulp; zijn steun werd dankbaar aangenomen. Hij keerde vaak terug. Eens, toen ik droef te moe Alleen voor 't huis zat, trad hij aarzlend op me toe En greep mijn hand en sprak: ‘uw moeder is op jaren, Ge kunt, wanneer ge 't wilt, haar zorg en kommer sparen. Och, heb me om harentwil wat lief en word mijn vrouw!’ Maar 'k wees hem snikkend af, u zwoer ik eeuwig trouw. Toen kwam de mare van uw schipbreuk ons ter ooren. De laatste hoop verdween, we waanden u verloren!... Joël kwam daaglijks weer, hij smeekte mij en bad... En moeder zweeg... maar 't was voor mij geen raadsel, wat Er omging in haar ziel, ik las het in haar oogen, En 't harte kromp me saâm van smart en mededoogen. Zoo zeide ik eindlijk ‘ja’, ofschoon ik duldloos leed. Pauze. - Jean-Marie, bij de tafel gezeten, heeft zijn gelaat in beide handen verborgen. jean-marie. Wat zonden hebben wij bedreven, om zoo wreed Beproefd te worden?... Is dan de onschuld niet meer veilig? Ach! onze liefde was zoo innig, was zoo heilig, Als we onder zoet gekout, in 't stille schemeruur Ons nedervlijden aan den voet van gindschen muur. thérèse, somber. Die tijden zijn voorbij, we moeten ze vergeten. jean-marie, na een oogenblik aarzeling. Maar zijt gij inderdaad gelukkig? Dat te weten, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Thérèse ware een troost, mijn kruis woog lichter dan. thérèse, ter zijde. Gelukkig! Moed gevat, opdat ik veinzen kan... (luid.) Joël is goed voor mij, ik leid een rustig leven... jean-marie. Mijn lieveling, vergeef de woorden van daar even. 'k Zweer plechtig, dat ik nooit uw huiselijken vreê Zal storen, 'k wil mijn leed verwinnen; éene beê Slechts zij verhoord: duld, dat ik hier in d' omtrek toeve En aan de kim het dak zie scheemren uwer hoeve, Duld, dat ik, nu en dan, uw witte huif bespied Door 't dichte loover heen; zie, meer verlang ik niet. thérèse. O neen, dat kan niet zijn, neen, Jean, ge moet vertrekken. jean-marie. Och, laat me als kluiznaar hier mijn eenzaam leven rekken, Verborgen, onbekend en droomend van 't verleen... Ge ziet me nooit terug! thérèse. Het kan niet wezen, neen! jaen-marie. Bij Onze-Lieve-Vrouw, bij de engelen daarboven, Ik doe mijn woord gestand!... Maar zoudt ge dan gelooven, Dat ik een valschen eed op mijn geweten laad? Thérèse schudt treurig het hoofd. Wat vreest ge dan? thérèse. Mij zelv'! jean-marie, op haar toesnellend en haar handen vattend. Dus hebt ge me inderdaad Nog lief!... Ontken het niet! Het zal u nooit gelukken, Hoe zwaar ge ook strijdt, u van 't verleden los te rukken. Een liefde toch als de onze is tegen 't lot bestand, Geen scheiding, geen verlies verbreekt dien hechten band; Ge hebt me lief!... thérèse, diep ontroerd. O Jean! jean-marie. Ge werdt in rouw gedompeld Door 't valsche doodbericht, arglistig overrompeld. Men heeft het jawoord u ontfutseld, hoe 't ook zij, Uw hart bleef buiten spel, want dát behoorde mij. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} thérèse. Joël is nu alleen mijn heer en meester. jean-marie. Luister: Het Hollandsch schip, waarmede ik kwam, zal tegen duister Het anker lichten, 't kiest van avond volle zee... Het voert een aantal landverhuizers met zich meê, Rampzaligen als wij, die, 't leed niet kunnend dragen, Een gastvrij vaderland aan vreemde kusten vragen... 't Wordt duister op den weg...'t is eenzaam hier... de kans Is schoon... ge hebt me lief... welnu, bewijs het thans. thérèse, terugdeinzend. Wat wilt ge? jean-marie. Vluchten! thérèse. Nooit! terzijde. O God, verleen me krachten, Opdat ik niet bezwijk! jaen-amrie. Wat staat u hier te wachten? Uw vreugdelooze jeugd verkwijnt in de eenzaamheid, Die over 't somber huis haar kille schaduw spreidt. Nooit zal een dartel kind hier aan uw voeten spelen, Nooit zal het voorjaar met zijn bloesemgeur u streelen Of bittre tranen zult ge schreien, tot aan 't end De dood het pleit beslist en zoo verlossing zendt. Tot zoolang draagt ge 't juk der eens gezworen trouwe Als kinderlooze gade en liefdelooze vrouwe! thérèse. O Jean!... Ik bid u, spreek zoo niet! jean-marie, hare hand grijpend. Ik troon u meê. Ons toeft een vaderland aan gene zij der zee... Kom!... 'k weet een heerlijk oord, in ver gelegen streken, Waar, op het gulden strand, de blauwe golven breken; Een lieflijk paradijs, vol kleur en zonneschijn, Daar zullen we als voorheen te zaâm gelukkig zijn; We zoeken er een plek door niemand ooit betreden, Bebouwen er den grond en scheppen er een Eden! En zendt ons God een kind, bedenk den zoeten lust, Als 't 's avonds, moê gespeeld, zacht aan uw boezem rust. Kon ooit een minnend paar op zulk een liefde bogen, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Diep, grenzloos als de zee?... (Hij voert haar mede naar den achtergrond.) thérèse, gejaagd. Het duizelt mij voor de oogen!... Ik bid u, schenk me tijd!... Zoo ge me lief hebt, wacht!... jean-marie. Waartoe!... 't Is meer dan tijd... de kans is schoon... 't wordt nacht... Kom ijlings mee... Indien Joël ons hier zou vinden... thérèse, tot nadenken komend. Joël! En ik vergat de plichten, die mij binden... Zij stoot hem van zich af en snelt naar den voorgrond. Verlaat dit huis, ik kan... ik wil niet met u gaan!... Ze gaat eenige schreden naar hem toe. Bedenk, hij is zoo oud, zoo zwak, wie zou voortaan Hem steunen? 'k Ben zijn troost, hij heeft geen vriend, geen makker, Bedenk, om mijnentwil verliet hij huis en akker; Hij was in 't lijdensuur een redder in den nood, We waren zonder hem gewis den hongerdood Gestorven. 'k Zwoer hem trouw, en de arme waant zich veilig. Zie, daarom is mijn eed mij dubbel dier en heilig. Verbeeld u, dat hij straks blijmoedig huiswaarts keert En door mijn snood verraad zijn woning zag onteerd. O Jean! hij zou gewis dien slag niet overleven, Verwijtend zou zijn schim me steeds voor oogen zweven! Het ware met mijn rust gedaan! jean-marie, bitter. En gij beweert Me lief te hebben! thérèse. Ja, ik heb u lief, ik zweer 't! Geen macht ter wereld zal die liefde me ooit ontrooven, Geen smartlijk doodbericht, geen scheiding kon haar dooven; Maar, zoo 'k mijn plicht vergat, dan zouden leed, berouw En schande, waar ik ging, mij steeds vervolgen; 'k zou In ieders vorschend oog mijn grievend vonnis lezen, En 't zou mijn dood en die van onze liefde wezen; Want mijn geknakte trots zou zeker, vroeg of laat, De liefde van weleer veranderen in haat. Neen, Jean, 't is beter zoo!... (Zij knielt). Zie, smeekend kniel ik neder! Bewaren we in ons hart die liefde rein en teeder, Als eertijds, toen op 't veld, verlicht door 't avondrood, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kinderlijk gebed ons van de lippen vlood. Ga, lievling, ga... 't Geluk was nimmer ons beschoren, Elkaar als echteliên op aarde toe te hooren! Valt ook het scheiden zwaar, getroosten we ons die pijn, Opdat, bij 't weerzien ginds, we elkander waardig zijn. jean-marie, haar oprichtend. Vaarwel! thérèse. Vergun mij nog een laatst verzoek, éen bede... Men heeft u niet herkend bij de aankomst op de reede, Ook heeft u niemand op uw weg hierheen ontmoet? jean-marie. Geen ziel. thérèse. En 't Hollandsch schip verlaat deez nacht voor goed De kust! Jean-Marie knikt toestemmend. Welnu, ga scheep als de avond is gevallen, 'k Wil dat uw kort bezoek verborgen blijv' voor allen. Een ieder wane u dood, ge zijt het wel voor mij. jean-marie. Ik ga van avond scheep. thérèse. De hemel sta u bij, Bescherme u op uw tocht en volge u allerwegen... Weet, dat ik aan u denk, u lief heb en u zegen. Zij zoekt een steun tegen de tafel. - Pauze. jean-marie, reeds bij de deur. Thérèse!.. (Gebaar van Thérèse). Geef me een kus, éen ènkele kus in 't uur Van scheiden... 't Naamloos wee des ballings heeft haar duur Gekocht... Ze zij mijn troost bij 't droef en eenzaam zwerven En schenke mij den moed te leven en te sterven. thérèse, eerst met zwakke, dan met vaster stem. Neen... Neen! jean-marie. Welnu ... vaarwel voor eeuwig! Hij verwijdert zich langzaam op den achtergrond en verdwijnt. Thérèse blijft onbeweeglijk tegen de tafel geleund. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde tooneel. thérèse, later joël. Na eenige oogenblikken pauze treedt Joël door de deur links op en geeft door een gebaar zijne verwondering te kennen. joël. Zoo alleen? thérèse, sidderend. Ja. joël. Maar ge hadt bezoek daareven, naar ik meen. thérèse. Het was een reiziger, die naar den weg kwam vragen... Een zeeman... De arme ziel had, 'k weet niet hoeveel dagen, Reeds rondgezworven... joël. Zoo! en rustte hij wat uit? thérèse. Ja. joël. Wat vertelde-i toch? Gij beiden spraakt zoo luid... Ik zou haast zeggen, dat mijn vrouwtje er van ontdaan is. thérèse, na een oogenblik zwijgen. Hij was een passagier der Feniks, die vergaan is... Ik vroeg naar 't volk aan boord en, voor den laatsten keer, Naar Jean-Marie... joël, nader tredend. Welnu? thérèse. We zien hem nimmer weer. Zij gaat zitten. Joël vat hare hand. Het scherm valt. December 1880. J.L. Wertheim. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene bladzijde uit den Exodus der Transvalers. (29 Augustus 1848.) Enkele historische toelichtingen mogen hier voorafgaan om het feit toe te lichten en zinspelingen te verklaren, die in het volgende dichtstuk voorkomen. In 1835 trokken tal van Hollandsche boeren uit de Kaapkolonie, verbitterd door verschillende maatregelen der Engelsche regeering, als inwisseling van 't papieren geld beneden de waarde, de afschaffing der slavernij en vooral de onbillijke schadevergoeding voor de vrijgelaten slaven. Onder de hoofden dier kolonisten - ‘trekkers’ genoemd - worden genoemd Hendrik Potgieter, die de republieken Lydenburg en Zoutpansberg stichtte, Gert Maritz en anderen. Eene andere afdeeling onder aanvoering van Pieter Retief trok naar het land van den Kaffervorst Dingaan, die hun eene geheele landstreek nabij Port-Natal afstond, nadat zij hem tegen een ander Kafferhoofd hulp hadden geboden. Doch verraderlijk lokte Dingaan Retief in eene hinderlaag, waar hij den 4den Februari 1838 met 400 Hollandsche boeren en 150 inlandsche volgelingen op barbaarsche wijze vermoord werd. Daarop overvielen de Zoeloe's de achtergebleven boeren bij Blauwkransrivier en op nieuw moesten na hardnekkigen strijd meer dan 500 Hollanders het leven laten. 't Dorp Weenen, op die plek later ontstaan, draagt naar deze gebeurtenis zijn naam. Den 6den October 1838 had er tusschen de andere uitgewekenen en denzelfden stam der Zoeloe's een hevig gevecht plaats. De boeren, onder Pieter Wijs en Hendrik - andere schrijvers noemen Jacobus - Potgieter telden slechts 347 man. De kavallerie, onder aanvoering van Potgieter, werd door de menigte vijanden als {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} verplet. Wijs, een waardig grijsaard, van wien reeds zeven zonen en kleinzonen op het bed van eer waren gesneuveld, weerstond moedig met de overgeblevenen den aanval der wilden. Niet alleen sloeg hij alle aanvallen met heldenmoed af, maar met twee-en-twintig der zijnen wierp hij zich in den dichtsten drom der vijanden om een vriend te redden, die door het struikelen van zijn paard in een hollen weg gevallen was. Van alle zijden ingesloten, bleef hem niets over dan zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Een zijner kleinzoons, die hem vergezelde, een jongen van twaalf jaar, streed als een held, maar sneuvelde aan de zijde zijns grootvaders. Hij zelf, de dij door eene sagaai doorboord, uitgeput door bloedverlies en met wonden overdekt, bracht tot het laatste oogenblik zijnen vijand verschrikkelijke slagen toe en stierf onder den uitroep: ‘Slaat u door, dappere metgezellen! Ik sterf hier!’ Met verhoogden moed klonk het antwoord: ‘Houd God voor oogen en laat ons vallen als helden!’ Allen sneuvelden, met uitzondering van vier. Meer dan 600 Zoeloe's bleven op het slagveld. In dezen nood verscheen Andries Pretorius (geb. 1799), die reeds als vrijwilliger in schermutselingen tegen kaffers en als de stoutste oliphantenjager grooten naam had, als de redder van zijn volk. In den ruwen Kaapschen winter trok Pretorius aan het hoofd van een groot aantal landgenooten, met een langen sleep van wagens, door twaalf of meer ossen getrokken op, om zijne landgenooten te wreken. Het was een tocht niet ongelijk aan die der nomadische volken in de oudheid. Vooraan en in de flanken gingen de gewapende mannen aan de zijden der wagens, waarin zich de vrouwen en kinderen, het medegenomen huisraad en de leeftocht bevond, terwijl het vee de ruimte tusschen de wagens vulde. Zoo trok men voort over berg en door dal, door bosch en over rivieren, terwijl de stoet telkens vermeerderd werd door nieuwe landverhuizers, die zich op Pretorius' opwekkende woorden bij hem aansloten. Dan te traag ging deze tocht voor de mannen, die hunkerden om hunnen landgenooten te hulp te komen, en men besloot daarom de vrouwen en kinderen benevens het vee in eene veilige landstreek, onder bewaking van eenige mannen, achter te laten, terwijl Pretorius met 460 krijgers, in vijf afdeelingen verdeeld, in December 1838 het land van Dingaan binnenrukte. Op de wijze der oude volken werd van de wagens, door kettingen en {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} touwen aaneen gebonden, eene soort van burg gemaakt en daarbinnen wachtte men den aanval der Kaffers af, die weldra in dichte drommen den wagenburg bestormden. Ofschoon door het welgerichte geweervuur en vier lichte stukjes geschut teruggedreven, hervatten de woeste benden den strijd. Twee uren duurde hetgevecht, toen Pretorius eensklaps met 200 man een stouten uitval deed en de Kaffers op de vlucht dreef, wien deze strijd 3000, volgens anderen 6000 gesneuvelden kostte, terwijl van de zijde der Boeren niemand, volgens anderen 3 of 4, sneuvelde en slechts weinigen, en onder hen Pretorius zelf, gekwetst raakten. Daarop vluchtte Dingaan diep landwaarts in, verbrandde zelf zijne hoofdplaats en vatte op een zeer moeilijk genaakbaar terrein post. Dan ook hier was hij voor Pretorius niet veilig; op den 22sten December 1838 vielen de Boeren hem aan en verdreven hem. De stoutmoedige Kaffervorst, tot dus verre onverwinnelijk geacht, was bedwongen, smeekte onder belofte van al het geroofde terug te zullen geven, den vrede af en stond het grondgebied aan gene zijde der Toegola-rivier aan de uitgewekenen af. Zoo waren binnen weinige maanden de zoozeer geplaagde en vervolgde emigranten, ondanks de tegenwerking van de koloniale regeering, het ongunstige jaargetijde, ziekte en andere moeilijkheden, door het beleid van Pretorius met een leger van nauwelijks 400 mannen, tot een vrij volk verheven. Tien jaar later dreigden nieuwe moeilijkheden. De Engelsche regeering betoogde, dat de uitgewekenen Engelsche onderdanen waren gebleven, en hun grondgebied aan de Engelsche kroon behoorde. Pretorius beproefde minnelijke schikkingen, niets baatte en op nieuw weken de Boeren uit. In het jaar 1848 verlieten Pretorius en zijne vrienden met een gebroken hart Natal en steunende op de belofte van het koloniaal bewind, dat de blanke ingezetenen benoorden de Oranje-rivier, die het Britsch gouvernement niet wilden erkennen, niet zouden bemoeilijkt worden, trokken zij over het Drakengebergte en tot over de Vaal-rivier, vereenigden zich met andere uitgewekenen onder zekeren Jan Kok en deden twee Engelsche agenten het land ruimen, om niet op nieuw met het koloniaal bestuur in onmin te geraken. Hevig hierover verbitterd eischte de Engelsche Gouverneur Harry Smith op nieuw, dat zij zich zouden onderwerpen. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen tijd trachten de volgende regelen den vriendelijken lezer te verplaatsen. I. De ranke sycomoren ruischen In d' al verkoelende' avondwind, De varens wiegen op zijn suizen Haar lange waaiers, fijn gevind. Naast zilverkleurige proteeën 1 Verrijzen purp'ren erica's; 2 Als klippen in die bloemenzeeën Staan stijve, donk're euphorbia's. 3 De nachtbloem, 4 die daags stond te treuren, Richt weer haar blad en bloem omhoog; Zij spreidt alleen haar zoete geuren, Nu 't maanlicht rijst aan 's hemels boog. En daar - wat donkerblauwe transen, Als nooit het koude Noorden ziet! Het Zuiderkruis verspreidt hier glansen, Die slechts de Steenbokskeerkring biedt. Maar ros en ruiter, pas zich lavend Aan 't beekje, schuimend voor hun voet, Verlustigt niet de weeldrige avend, Ter ruste vlijt zich ras de stoet. De morgen zag ze in 't zadel wippen, Waar aan den breede' Oranjestroom De Vaalrivier zijn vloed doet glippen, En - voort ging 't steeds met lossen toom. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zijn forschgebouwde Kaapsche boeren, Toch dreven zij geen kudden uit En torschen ze allen lange roeren, Het gold thans niet des jagers buit. Of voor hen de antilopen vloden, Geen kogel zonden zij hun na; Geen jachtspoor kon hen zijwaarts nooden, Al sloeg hun oog staâg d' omtrek gâ. Nu is het wachtvuur reeds ontstoken, Het luipaard en den leeuw ten schrik, Maar wie ook de oogen heeft geloken, Eén waakt met held'ren, scherpen blik. De rijzigste is 't der gansche bende, Een man nog in zijn volle kracht, Die heel den dag vóór de and'ren rende, Nu 't laatst ook op zijn rust bedacht. Gehardheid spreekt uit al zijn trekken, Maar een, die 't lichaam slechts verstaalt. Zijn houding en gebaren wekken 't Ontzag, dat de eed'le ziel nooit faalt. Hij luistert. Niets ontgaat zijn ooren, En vorschend spiedt hij staâg in 't rond, Daar schijnt hij, wat hij wacht, te hooren En neigt het luist'rend oor ten grond. ‘Hij is 't!’ dus klinkt het van zijn lippen; Terwijl hij de oogen zuidwaarts richt. Een hoefslag davert op de klippen, Een renbode is ras in 't gezicht. Voor deez' zijn vaart nog kan betoomen, Hoort hij: ‘Wat nieuws van 't grenskwartier?’ ‘Sir Harry Smith, straks aangekomen, Kampeert op d' oever der rivier. Mac Mahon staat aan 't hoofd der Schotten, Het veldgeschut beveelt Fordyce En kap'tein Brown de Hottentotten.’ {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog meer?’ - ‘Gestegen zijt ge in prijs. De roodrok 1 geeft u dubb'le waarde. Geluk er meê, o, Andries-oom!’ Hij reikt den vogelvrijverklaarde Een brief en stapt af bij den stroom. En de ander, zonder zelfs te ontroeren, Leest: ‘Duizend pond wordt toegeteld Aan hem, die 't opperhoofd der Boeren, Pretorius, me in handen stelt.’ Zijn stem wekt allen, die reeds slapen, Ze omgeven ras Pretorius. ‘Mijn broed'ren!’ roept hij, ‘Op, te wapen! De gouverneur beslist aldus. Den bode, die hem onze grieven Wou melden, stond hij niet te woord, Maar wel verspreidt hij deze brieven, Ten prooi mij leev'rend aan den moord. Wat wilt ge? 't Is nog tijd te kiezen. De Brit staat op de grens geschaard. Het geldt uw vrijheid te verliezen, Of haar verov'ren door het zwaard!’ En wijl zij allen 't roer omklemmen, Weerklinkt het in den stillen nacht In eens van donderende stemmen: ‘Wij bukken niet voor de overmacht!’ Een ernstig zwijgen volgt die kreten. ‘Zoo zij 't!’ herneemt hun kommandant, ‘Verantwoord is voor ons geweten Het bloed, dat stroomt van onze hand. Dit land, gekocht door 't bloed der Vaad'ren, Moet andermaal door 't zwaard gered; Eens werden wilden tot verraad'ren, Nu schenden Christ'nen recht en wet. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor tien jaar dreigden bange nooden, 't Scheen met ons gansche volk gedaan, Wij telden honderden van dooden, Toch sloegen wij in 't eind Dingaan. Elk denke aan onze vrijheidshelden, Aan Wijs, Potgieter en Retief. Ons zij naar 't voorbeeld, dat zij stelden, De vrijheid meer dan 't leven lief!’ ‘Te paard!’ - hier wenkte hij een jager - ‘Zend d' onzen fluks bericht er van. De wagens stellen zich in lager, 1 Zoover maar landwaarts in, als 't kan. Een wachtpiket strekk' ten geleide Der vrouwen- en der kindrenschaar, Dat elk zich voorts ten strijd bereide, Want morgen is de vijand daar. Doch - ijdel is der wacht'ren waken, Zoo niet de Heer de stad bewaart. 2 Dat wij dan biddend Hem genaken, Die in den strijd verlost van 't zwaard.’ 3 Hij zweeg en heel de schare knielde, Hij las hun uit het Heilig Boek, Dat ook in 't veld hun geest bezielde Tot daden even vroom als kloek. Toen werd de krijgspsalm aangeheven, Die eens van Davids harpe klonk, Als dank voor hulp, door God gegeven, Gebed, dat Hij weer zege schonk. 4 En 't ruischte langs de stille beemden: ‘Mijn God, mijn Schild, die sterkte bood, o, Red mij uit de macht der vreemden, Hun hand dreigt mij met wissen dood.’ {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De nagalm sterft der laatste noten, Het legervuur wordt half gebluscht, De loodzware oogleên zijn gesloten - Wie weet, hoeveel ter laatste rust? II. De morgenneev'len zijn verdwenen, Verdwenen zij ook, die den nacht, Die korte rust slechts kon verleenen, Hier sluim'rend hebben doorgebracht. Het roofgediert' ter bron zich lavend, Doorwroet om prooi 't verlaten kamp, Zijn hol pas zoekend, als in d' avend Weer de omtrek klinkt van hoefgestamp. De troepen, die er naad'ren, voeren Het luipaard in hun legervaan; Wél mogen zij 't, die listig loeren, Meineedig de arg'loosheid verrâan. Ziet, hoe ze omzichtig voorwaarts dringen, Den grijzen gouverneur aan 't hoofd, Die nu door overmacht wil dwingen, Wien hij de vrijheid had beloofd. Maar hoe? Wat blikt hij verontwaardigd En kort met forschen ruk den toom? Den moordbrief, door hem uitgevaardigd Vindt hij genageld aan een boom. Daarboven grijnst een osseschedel, Door 't vuur der Zuiderzon verbleekt, Een bijschrift onder op den cedel, Dat hem in gramme woede ontsteekt. De blikken vonk'len des bejaarden, Hij leest - geen spotwoord trof ooit zoo - Den groet des vogelvrijverklaarden: ‘Andreas salus Enrico!’ 1 {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar zult ge, o Vriesjak! zwaar voor boeten!’ Barst Smith in 't einde buld'rend uit. ‘Mijn veldgeschut zal u begroeten, Daar 't kogels om uw ooren fluit. Gij durft de Koningin te hoonen, Die gij in mij, haar veldheer, krenkt? Op, mannen, 'k schenk nog honderd kroonen, Wie dood of levend mij hem brengt!’ ‘Vooruit! Geen Brit laat zich bespotten!’ En voorwaarts rent zijn vurig ros. Hem volgen 't eerst zijn trouwe Schotten, In bont geruiten krijgsmansdos. Ziet, hoe de kleurge pluimen wuiven Van d' opgezeten ruiterstoet, Die wolken zands omhoog doet stuiven, Verblindend als de zonnegloed. Maar zand en zon moog' smorend blaken, De veldheer gaat zijn troepen voor. Hij wil de Boeren ras genaken; Naar 't noorden leidt het wisse spoor. Eén heuvelrij is reeds beklommen, Een tweede komt er in 't gezicht, En of zich moede knieën krommen, ‘Vooruit!’ gebiedt hun de ijzren plicht! Daar toonen zich gedeelde sporen, Ook 't Britsche leger wordt gesplitst, En de eerzucht doet den moed weer gloren, Waarmeê de voorrang wordt betwist. En vlugger dan straks bij 't marcheeren, Beklimmen zij de heuvelrij, Daar schitt'ren honderden geweren Hun plots'ling toe van de overzij. Eén lichtstreep blinkt, de schoten knallen En koelend zich aan d' overmoed, Doen zij én ros én ruiter vallen, Beneden went'lend in hun bloed. Daar klinkt op nieuw het roergeknetter, Verward deinst heel der Britten drom. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wenkt de veldheer den trompetter, Daar schalt een klank, daar dreunt de trom. De ruiters dekken beide vleug'len, Nu in kolonnen opgesteld. Geen salvo kan hun vaart beteug'len, Schoon menig hunner wordt geveld. De koene Britten komen boven En staren in de vlakte neer; Zij zien, doch kunnen 't nauw gelooven, Een handvol Boeren slechts biedt weer. Reeds naad'ren de Engelsche kanonnen, Fordyce stelt ze op den heuveltop, Hun kogels breken de kolonnen, De Boeren wijken in galop. De Britten juichen reeds: ‘Ze vluchten!’ De Totties 1 schieten voort op buit, Als is er geen gevaar te duchten, Nu maar de voorhoede is gestuit. Een wolk rijst aan de Noorderkimmen, Die voor een wijl de vlakte dekt. Daar ziet de Brit weer waap'nen glimmen: De hoofdmacht, die hem tegentrekt. Het kleine leger van de Boeren Houdt stand. Het lange roer omkneld, Staan zij daar, die eendrachtig zwoeren: ‘Eer buigt de dood ons dan 't geweld!’ Pretorius beveelt de scharen, Bezielt ze door zijn man'lijk woord. Door de aanvalskreten der barbaren Wordt echter ras zijn stem gesmoord. Nu richten zij hun karabijnen; Ze zien daar in gestrekten draf, Darell's dragonderstoet verschijnen, En wachten moedig d' aanval af. Het is een hortend samenbotsen, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Boer wijkt uit, tenzij verplet. Dus brijzelt in de Poolzeeschotsen Het ranke hulkje, in 't ijs bezet. Ter weerszij zijn er veel gebleven, Brown brengt een nieuw gelid in 't vuur: Zoovele als van de Boeren sneven, Zoo menig bres blijft in hun muur. Een nieuwe stoot brengt hen aan 't wanken, Maar wordt met ijz'ren kracht doorstaan; De Brit omsingelt nu hun flanken, En rukt in dichte drommen aan. Gelijk der branding woeste golven, Slaan ze over 't kleine hoopje heen, De stortzee heeft het gansch bedolven, Maar neen - 't verrijst, waar 't pas verdween. Verwarrend daav'ren klank en stemmen, Geen veldslag meer: een worstling is 't Waar man aan man elkaar omklemmen, En ruwe kracht het pleit beslist. Maar wien ook krijgsmansdriften blaken, Kalm wikt Pretorius de kans. Hij wenkt zijn volk 't gevecht te staken: Geen heldenoffer baat hier thans. En dichter weer aaneengesloten, Trekt zich de kleine schaar terug, Maar dekt zich door hun wisse schoten, Zoo vast in 't zaâl, in 't laden vlug. En Harry Smith, het hoofd verbonden, Verheft zijn zwaard, trompetklank seint. Maar tal van dooden en gewonden Was reeds te laat de strijd geëind. III. Hoe helder weer het zonlicht vonkelt En schittert op de Vaalrivier, Die vroolijk kabblend zuidwaarts kronkelt, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Als klappend, wat ze aanschouwde hier. Zij zag een schare kloeke mannen, Die 's nachts naar de overzijde stak, Woestijn, waar roofzucht van tirannen Geen duurbezworen eed om brak. 't Was, wijl zij langzaam noordwaarts trokken, Of sombere ernst de monden sloot, En wél moest ieder 't schouwspel schokken, Dat de achterhoede aan de oogen bood. Daar hingen dwars in 't zaal der paarden Zij, die bezweken op den tocht: Die stervend toch de reis aanvaardden, Dat vrije grond hen dekken mocht. Dien laatsten dienst gaat men bewijzen, De trein staat stil, men delft een graf, De vriendenhand laat jonge' en grijzen Ter laatste ruste eerbiedig af. Maar eer hen de aarde zal bedekken, Ontblooten zwijgend allen 't hoofd. Met plechtige' ernst op de eed'le trekken, Spreekt nu Pretorius: ‘Gelooft,’ - ‘Dus zegt de Heer - dan zult gij leven, Ofschoon gij reeds gestorven waart!’ Hij spreekt van 't uitzicht hun gegeven, De ruste voor Gods volk bewaard 1. Nu bidt hij plechtig 't ‘Onze Vader,’ En snikken breken 't bidden af. Hij treedt de groeve langzaam nader En werpt een spade zands in 't graf. Een ieder buigt de knie ten gronde, Met tranen op 't gebaard gezicht; De spade gaat den kring in 't ronde - Het graf der broederen is dicht. 't Aandoenlijk zwijgen der gemoed'ren Verbreekt in 't end Pretorius: ‘Mijn lotgenooten! Dierb're broed'ren! {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste poging eindigt dus! Hier ligt ons beste deel begraven, Een dwaasheid ware nu verzet: De Brit volgde ons, waar we ons begaven, Hij eischt erkenning van zijn wet. Welnu, 'k ontsla u van uw eeden, Aan mij in vrijheidsnaam gedaan; Sluit vrede, elk onderwerp' zich heden, Verklaar' zich Engelsch onderdaan!’ Maar 't klinkt in eens uit honderd monden: ‘Dat nooit, bij God! Dat nooit! o Neen!’ En oogen, die straks moed'loos stonden, Verspreiden bliksems om zich heen. Als kon zijn woord dien storm bezweren, Hervat bedaard hun kommandant: ‘Bedenkt u. 't Is nog tijd te keeren. Hier zwerft ge in onherbergzaam land, Ginds wacht uw huis u en uw lieven, En of nu 't juk ook knellend zij, Eens toch herstelt men onze grieven En niets te wenschen hebben wij!’ ‘Nooit willen we onze vrijheid missen,’ Klinkt thans alom. ‘Gij wilt, welnu, Wij trekken door de wildernissen, Zoo 't wezen moet, ook zonder u!’ ‘Wij leven en wij sterven samen!’ Roept nu geroerd des Veldheers mond. ‘Wij gaan met God!’ En 't ‘Amen! Amen!’ Bezegelt hun hernieuwd verbond. Slechts luttel dagen zijn verstreken, En noordwaarts trekt een karavaan, Die, met de hunnen uitgeweken, Een nieuwe woonplaats zoeken gaan. Vier jaren verder! Wond're teek'nen! Daar drong de nood d' ontrouwen Brit, Hij bood den vrede aan de uitgeweeknen, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Deed afstand van 't geroofd bezit. Toen schonk hij hulde en eerbewijzen Den vogelvrijverklaarde eenmaal, Wiens naam de nazaat steeds zal prijzen Als held en stichter der Transvaal. IV. Vier jaren zijn 't ook nu geleden, Dat weer de Brit met vuige list. Het recht met voeten heeft getreden En luipaardswijs te rooven wist, Wat noeste vlijt zóó kon hervormen, Dat de oude hebzucht hem bekroop. Gij zaaidet wind, nu oogst gij stormen, o, Leugenkaap der Goede Hoop! Ook thans weer brijz'len Hollands zonen Het juk, reeds al te lang geduld. Waar anders vrede en vroomheid wonen, Is 't hart van strijdlust nu vervuld. Houdt moed, houdt moed, o wakkre mannen! Toont waardig u aan 't voorgeslacht! Ter nieuwe worst'ling saamgespannen, Geen hersenschim verspilt ge uw kracht. Dat allen nu aanschouwen mogen, Dat u nog de oude fierheid rest. Geheel Euroop houdt op uw pogen Het oog vol sympathie gevest. Wat onrecht de overmacht ook plege, Hoe hachelijk ook de uitslag schijn', Volhardt, volhardt, ook zonder zege Zal u de strijd ten zegen zijn! Wageningen. C. Honigh. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht. Rotterdam, 22 Januari. Van wie voor Nederlandsche lezers schrijft over den politieken toestand, zal wel niet anders verwacht worden, dan dat hij het eerst den blik richt naar de Transvaal. ‘Onze leeuw is geen koningsleeuw meer’ en het is niet juist een krijgshaftige geest, die onze natie in den tegenwoordigen tijd bezielt, niettegenstaande de hooge budgetten van oorlog en de eindelooze partijtwisten, maar de herinnering aan onze historie is toch nog levendig, onze onafhankelijkheidszin nog krachtig genoeg om een snaar van sympathie te doen trillen, als wij vernemen, dat een klein volkje durft bestaan, wat voor eeuwen het kleine Nederland dorst bestaan, en vertrouwende op zijn goed recht het onderneemt den overmachtigen geweldenaar te wijzen uit zijn landpalen. En dat te eer, nu het een volk is van ons geslacht, waarin wij het beeld van ons verleden terugvinden, daar het als de Nederlanders van de 16de eeuw het juk der opgedrongen wetten afwerpt, de door den vreemdeling ingevoerde belastingen weigert en zijn grootste kracht put uit dat eenvoudige Calvinistische geloof, dat ook onze vaderen staalde in den strijd. Luide heeft de stem des bloeds gesproken ten gunste dier verdrukten en bij ons en bij onze Vlaamsche broeders, maar was het ook die stem des bloeds alleen, die gewraakt moet worden door het onbeneveld oordeel van een onpartijdig, hartstochtloos beschouwer? Het nagenoeg eenstemmig oordeel van de Europeesche natiën, dat zich bepaaldelijk in de Duitsche en de Fransche pers, ook in Zwitserland en Portugal, uitsprak, moge den voorzichtige gerust stellen, die vreezen zou, dat het gevoel te weinig met het verstand ware te rade gegaan. Immers is het niet een opmerkelijk verschijnsel, dat een opstand, door een handvol volks in een uithoek der aarde begonnen, zelfs hen belangstelling inboezemt, die gisteren te nauwernood van het bestaan {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} der Transvalers bewust waren, en warme verdedigers vindt in de rijen van hen, die het doorgaans zoo nauw niet nemen met het recht, als dat zich verzet tegen het gezag van den sterkste? En in Engeland zelf - wij zouden het wel niet goedkeuren, maar toch kunnen begrijpen, als de Engelsche natie bij de tal van beslommeringen waarvan zij omringd is, bij de ernstige crisis, die zij binnen de eigen grenzen doorleeft, zich bitter weinig bekommerde om het lot van die 50,000 Transvalers in het binnenland van Afrika. En toch, hoe vele krachtige stemmen hebben zich verheven in die Engelsche natie zelve om onbewimpeld de partij op te nemen van de verdrukte Boeren! hoe velen hebben den moed gehad, den waarlijk niet gering te schatten moed, om luide te getuigen: Engeland heeft onrecht gedaan en Engeland moet het onrecht herstellen, moet uit eigen vrije beweging het land ontruimen, waar zijn vlag heeft gewapperd, en het teruggeven aan hen, die Engelsch bloed hebben doen vloeien! Ja inderdaad, het is hier geen kamp om de goederen der aarde, maar het zwaard is getrokken om het heiligste te beschermen, het zelfstandige volksbestaan. Verre zij van ons elke sentimenteele Boerenbewondering. De tijd is wellicht nog niet gekomen om de geschiedenis der Transvaal onpartijdig te beschrijven, maar in het licht van hetgeen daaromtrent van verschillende zijden is bericht, valt het moeilijk den indruk te weren, dat de annexatie in 1877 een niet onverdiende straf was. Niet alsof Sir Theophilus Shepstone rechtvaardig handelde, toen hij in naam der koningin het Transvaalsche grondgebied hechtte aan de Britsche Kroon. Buiten kijf is het, dat hij zijn instructiën te buiten ging, waar hij handelde niet alleen zonder toestemming van het volk, maar zelfs tegen hun duidelijk genoeg gebleken verlangen, doch onbetwistbaar schijnt het evenzeer, dat de Boeren in dien tijd niet toonden te begrijpen, wat de eischen zijn van een ontwikkeld staatsleven en welke opofferingen een onafhankelijk volksbestaan waard is, onbetwistbaar, dat de verblindheid en besluiteloosheid van den Volksraad aan Shepstone's streven vrij spel en een glimp van rechtvaardiging gaf. De republiek was in een ontredderden toestand: het gezag werd niet gehoorzaamd en de belastingen werden niet opgebracht en het is niet veel meer dan een zinledige phrase, wanneer men beweert, dat daar een ontwikkelde {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} staat op den grondslag van het moderne recht en onder een parlementairen regeeringsvorm bloeide. Ook valt moeilijk te ontkennen, dat er in de klachten van Engelsche zijde over de politiek der republiek tegen de inboorlingen een element van waarheid stak, schoon het zeker Engeland in de allerlaatste plaats paste op dat stuk verwijten te doen hooren. En het Engelsche voorstel om toe te treden tot een Zuid-Afrikaansche confederatie, dat toch zeker een gezette overweging verdiende, werd botweg ter zijde gesteld, zonder dat de Volksraad zich eenigszins rekenschap gaf van de richting, die de politiek der republiek dan behoorde te volgen. Dit alles, het zij herhaald, rechtvaardigde de annexatie niet, maar men kan zulks toegeven en tegelijkertijd erkennen, dat de ramp niet onverdiend trof, een straf overigens die een volk ten zegen kan worden. En ten zegen is zij geworden. Zoodra was niet de onafhankelijkheid verloren, of men begon het kleinood, dat men in verblindheid had prijs gegeven, naar waarde te schatten. Er begon een tijd van lijdelijk, van kalm, van taai verzet. Aan het nieuwe gouvernement werd geen trouw gezworen en de belastingen werden niet dan onder protest opgebracht. Een deputatie werd onmiddellijk naar Engeland gezonden om te verzoeken het werk van Shepstone ongedaan te maken, doch moest onverrichter zake terugkeeren. Terstond trok een tweede deputatie uit, die in 't begin van 1879 terugkwam zonder beteren uitslag. Zij wendde zich toen tot Sir Bartle Frère (die tijdens de annexatie nog geen gouverneur der Kaapkolonie was), en deze bezocht op hun aandrang zelf de Transvaal en gaf de bevolking eenige hoop. Doch die hoop werd den bodem ingeslagen door Sir Garnet Wolseley, aan wien door de regeering een deel der functiën van Sir Bartle Frère nl. die van High Commissioner in South Africa was overgedragen en die den Transvalers als vertegenwoordiger der koningin aanzegde, dat de annexatie onherroepelijk was. Nog bouwden de Boeren op de Engelsche oppositie, die, gelijk men zeer wel wist, in het openbaar, tot zelfs in het parlement toe, bij monde harer leiders de annexatie had afgekeurd, en zij wendden zich tot Gladstone. Uit de eerste troonrede van Gladstone's ministerie moesten echter die eenvoudige Boeren, die niets begrijpen van de kronkelgangen der hooge politiek, vernemen, dat de verantwoordelijke raadslieden der Kroon zich volstrekt niet gebonden achtten door woorden, in een onverantwoordelijke positie uitgesproken. Zoo ver- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} vloog hun laatste hoop, en terstond begonnen voorteekenen te komen van een actiever verzet. Vergaderingen werden gehouden, waar een heftige toon heerschte; hier en daar werd een beroep gedaan op de wapenen, en werden de verbitterde Boeren noode door hun leiders in toom gehouden; de belastingen werden soms geweigerd: kortom in November 1880 heerschte blijkens de thans in Engeland gepubliceerde dépêches een agitatie door het geheele land, die weldra in de oogen van den gouverneur Sir W. Owen Lanyon haar onbeduidend karakter verloor. Hij ontbood troepen uit Natal. De uitbarsting kon thans niet uitblijven. De uitkomst toont, dat de Boeren in hun gedrag gedurende die drie jaren veeltijds miskend zijn. ‘Zij schreeuwen hard en doen toch niets:’ dus luidde menigmaal in het kort het oordeel, niet liefdrijk, maar niet onbegrijpelijk. Het grondde zich op de herinnering aan hun gedrag voor en tijdens de annexatie en op de spaarzame berichten, die uit het weinig bezochte en moeilijk toegankelijke land nu en dan aankwamen. Doch thans, nu wij de gebeurtenissen in haar geheel kunnen overzien, nu wij bemerken waarheen zij hebben geleid, en nu wij uit de waardige houding der Boeren kunnen opmaken, hoe zij door de verdrukking zijn opgevoed, nu eischt dat oordeel herziening. Na ervaren te hebben, dat al hun pogingen om de zaken in der minne tot een oplossing te brengen niet mochten baten, vaardigden zij een proclamatie uit, waarbij zij 't herstel hanner onafhankelijkheid aankondigden. Terwijl zij daarin verklaarden, dat de oude regeering haar functiën weer had opgenomen en dat de Volksraad zijn zittingen zou hervatten, toonden zij zich niettemin tevens tot alle redelijke concessiën bereid. Zij verklaarden zich namelijk genegen de qnaestiën van grensregeling aan een scheidsgerecht te willen onderwerpen, omtrent de politiek tegenover de inboorlingen zich met de aangrenzende landen te willen verstaan, tot een Zuid-Afrikaansche confederatie te willen toetreden. Zoo ergens dan blijkt hieruit, dat de Boeren in die drie jaren van onderdrukking geleerd hebben; ongelukkig, gelijk zich denken laat, vielen thans die voorstellen niet in zoo goede aarde, als zij wellicht eenige jaren vroeger hadden kunnen vinden. De proclamatie maakte voorts bekend, dat het uitvoerend gezag zou berusten bij een driemanschap, president Paul Kruger (die onder Burgers vice-president was en als zoon des lands met al de goede en al de bekrompen hoedanigheden van {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} den echten Boer meer vertrouwen bij zijn volk geniet dan de te ver en te snel vooruitstrevende Burgers) en nevens hem als vice-presidenten Joubert en Pretorius. De proclamatie werd ter hand gesteld aan den bevelhebber der Britsche troepen te Pretoria met een adres, waarin de Boeren hun eerbied voor de koningin betuigden en hun begeerte uitspraken om zonder bloedvergieten tot een schikking te geraken. Dat spoedig echter bloedvergieten gevolgd is, dat in 't geheele land de krijg binnen enkele dagen ontbrandde, dat de Boeren tegen de schaarsche Engelsche troepen menig voordeel behaalden, dat vier Engelsche garnizoenen belegerd werden, dit alles werd spoedig door de telegraaf heinde en ver verbreid en was bekend, voordat men op de hoogte was van hetgeen aan den strijd voorafging en van de aanleiding die het vuur deed losbarsten. Hoe de zaak zich ongeveer had toegedragen, liet zich niet moeilijk gissen. Inderdaad hoe kon de botsing uitblijven, waar eenerzijds een handvol hooghartige Engelsche militairen stonden, die dat boerenvolkje diep minachtten en de vermelde proclamatie natuurlijk met een spotlach beantwoordden, en aan den anderen kant die stoere Boeren, met hunruwe vormen, maar sterk door hun recht en met ongeduld den hoon verkroppendedie de kroon kwam zetten op hetgewelddadig en willekeurig bewind van drie jaren? Wat doet het ter zake, wie het eerst de hand aan 't geweer sloeg? Of het een Boer is geweest, of een Engelschman, in geen geval stempelt de strijd hun rechtvaardige zaak tot een rebellie, hoe de Times, de bekende barometer van de gemoedsgesteldheid der meerderheid, haar vroegere houding vergetende, ook snorken en zwetsen moge. Volgens het machtige orgaan kan er van onderhandelen geen sprake zijn, eer op de misdaad de straf is gevolgd en de rebellen weder aan het gezag der koningin zijn onderworpen. Wie zoo spreken schijnen zich niet te herinneren, dat bij een rechtsgeldig tractaat in 1852 de onafhankelijkheid der Transvaal is erkend, dat dit tractaat nooit is herroepen of gewijzigd, dat de annexatie in flagranten strijd met dit tractaat is geschied en nooit is erkend en dat er dus van rebellie geen sprake kan zijn. Toch helt H. M's regeering tot dat denkbeeld over. Lang aarzelde zij duidelijk haar meening te zeggen, al sprak ook het voortdurend zenden van troepen duidelijk genoeg. De woorden van Gladstone, dat hij een bevredigende oplossing zoekt en dat de Vrede- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} bond tevreden zal zijn met den geest, waarin de quaestie behandeld zal worden, gelijk de woorden van Lord Kimberley, dat hij zal streven naar een vrede die met de belangen van beide partijen zal strooken, zijn gelegenheidsphrases, die niets bewijzen en tot niets binden. Daarnevens kan men de even officieele woorden stellen, dat de regeering geen vrijheid meent te zien de Boeren als oorlogvoerende partij te erkennen en dat hun opstand de plannen, die juist ontworpen waren - toevallige samenloop van omstandigheden! - om het land meerdere autonomie te verzekeren, tot onbepaalden tijd verschuiven moest. Terecht verwijt men te onzent en elders, ook in Engeland, der regeering die houding; toch ligt niet hier haar groote schuld. Toen de liberale ministers bij de eerste troonrede, die zij de koningin in den mond legden, de onherroepelijkheid van de annexatie der Transvaal uitspraken, toen gaven zij de maat hunner eigen eerlijkheid en consequentie aan. Hun vroegere woorden verloochenden zij, hun vroegere beloften traden zij met voeten, maar - hun positie was dan ook veranderd! Wat men in onverantwoordelijke stelling gezegd heeft, behoeft men als verantwoordelijk minister niet te houden: dus luidde hun politieke moraal. Volstrekt niet te verwonderen, is het dan, dat zij nu, in geen veranderde positie gekomen, vasthouden aan die woorden der troonrede, en dat zij, eens besloten de annexatie te handhaven, van dat besluit niet terugkomen, omdat de geannexeerden naar de wapenen hebben gegrepen! In dien zin is in het Lagerhuis gesproken, toen eindelijk op 21 Januari de heer Rijlands door zijn motie, waarin hij herstel van de onafhankelijkheid der Transvaal verlangde, een verklaring der regeering uitlokte. ‘Het gezag der kouingin moet hersteld worden:’ in die woorden lag het zwaarste punt van Gladstone's sophistisch betoog, dat den heer Rijlands schijnt te hebben overtuigd; althans hij verwijderde zich bij de stemming over zijn motie. Onderzoekt men, waarom de eerste fout is begaan, waarom de ministers bestendigd hebben, wat zij zelf als misdaad en roof hebben uitgekreten, het is niet mogelijk een uit moreel oogpunt bevredigend antwoord te vinden. Het is zelfs niet gemakkelijk eenige verklaring te vinden. Meenden zij, dat de solidariteit, die steeds tot op zekere hoogte - het hoever is een quaestie van practijk - tusschen opvolgende regeeringen behoort te bestaan, hun verbood Beaconsfields werk ongedaan te maken? Het is dan minder duidelijk, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom zij in andere opzichten wel degelijk van zijn politiek zijn afgeweken, en dat wel in gevallen, waarin het meer uitdrukkelijk zijn politiek gold, terwijl de annexatie der Transvaal de eigenmachtige daad was van een ondergeschikt ambtenaar. Mocht naar hun gevoelen de Britsche leeuw niet loslaten, wat hij eens met zijn klauw had gegrepen? Toch wordt het veroverde Kandahar wel prijsgegeven, en dat, naar Hartington onlangs verklaard heeft, omdat Engeland niet het recht had dat land tegen den wil der bevolking te behouden. Dringt de bezorgdheid voor de inboorlingen tot voortdurende bezetting van het land der Boeren? Men vrage aan de Zoeloe's, de Kaffers van Secocoeni, de Basoeto's, hoe de Engelsche heerschappij hun aanstaat. Geeft het belang van Zuid Africa den doorslag? En bericht op bericht komt melden, hoe het sterk vertegenwoordigde hollandsche element in gansch Zuid-Africa in gisting verkeert, sympathiseert met de Boeren en tegen de Britsche oppermacht in lijdelijk verzet komt. Wenscht Gladstone de Zuid-Africaansche confederatie te verwezenlijken? De Boeren zelf hebben verklaard daarin toe te stemmen. Wij zouden kunnen voortgaan met vragen, dan wat kan het baten? De waarschijnlijkste verklaring is wel deze, dat het ministerie overtuigd is de stem van de meerderheid in het parlement en van de meerderheid in de natie te zullen missen, zoodra het de Transvaal prijsgeeft. En als parlementair kabinet heeft het gekozen tusschen se soumettre ou se démettre in eerstgenoemden zin. Wat zal het einde zijn? Optimisten zien de toekomst voor de Boeren niet donker in, ja vertrouwen, dat hun kloeke daad de vonk zal zijn, die het smeulend vuur door heel Zuid-Africa zal doen ontbranden en de verheffing van het hollandsch element tegen de Engelsche heerschappij zal teweegbrengen. Wie weigeren die verzekerdheid te deelen, denkende aan de overmacht der Engelsche regimenten en twijfelende of de bewoners van de Kaapkolonie en Natal bij de groote mate van autonomie, die zij reeds genieten, een opstand zullen aanvangen, mogen hopen, dat het woord niet aan het zwaard alleen zal worden gelaten, maar dat onderhandelingen tusschen het Engelsch gezag en de aanvoerders der Boeren spoedig zullen worden aangeknoopt. Waar toch de eene partij erkent een zekere mate van zelfregecring te willen vergunnen, de andere zich bereid verklaart tot een confederatie toe te treden, is eenige hoop dat de overeenstemming kan worden gevonden. Doch waarschijnlijk alleen op {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} deze voorwaarde, dat de Engelsche regeering zoo verstandig is niet slechts hooghartige militairen uit het moederland te zenden, die in het volle besef hunner superioriteit en in de ploertigheid van hun Jingoïsme tot een verstandhouding met het Boeren-element nooit kunnen geraken, maar van den invloed gebruik te maken van personen uit Zuid-Africa zelf, die niet tot de ‘roodbaatjes’ behooren, die met de Zuid-Afrikaansche toestanden vertrouwd zijn en bij de bevolking een gewillig oor kunnen vinden. En gebeurt het ongunstigste geval, worden zij verpletterd door de overmacht, dan moge de zaak der overwinnaars den goden van den dag behagen, maar de Cato's zullen niet ontbreken, ook niet in Engeland, om te getuigen van den roem dier dapperen, die gevallen zijn voor een heilige zaak, en om Gladstone te geeselen met het oordeel, waarmee hij zich zelf heeft geoordeeld. De toestand van het Engelsche kabinet is niet benijdenswaardig. Nooit wellicht heeft een kabinet zoo weinig gehouden van wat het beloofd had, als deze groep, die zoo haar wereldhervormende theorieën aan de groote klok had gehangen. Van het gansche programma is zoo goed als niets uitgevoerd, noch wat de buitenlandsche politiek noch wat de binnenlandsche hervormingen betreft. Het is waar, de parlementaire regeringsvorm heeft er ons aan gewend de woorden eener oppositie, die als stormrammen moeten dienen om de muren te beuken, waarbinnen een regeering zit vastgenesteld, niet te zeer naar de letter op te vatten, het is waar ook, dat de allesbeheerschende Iersche quaestie de omstandigheden voor dit ministerie zeer moeilijk heeft gemaakt; maar toch zou het inderdaad in deze ministers een buitengewone mate van eigengerechtigheid en schaamteloosheid verraden, als zij zelf in dergelijke verontschuldigingen een voldoende rechtvaardiging hunner houding vonden. Zij hebben indertijd te veel, te duidelijk, te open gesproken zonder de gevolgen hunner woorden te wikken. In de oppositie valt het gemakkelijk de publieke opinie te leiden - de ondervinding heeft het meermalen getoond: - ontevredenheid over het bestaande stelsel lokt bij de licht ontvlambare massa eener politieke bijeenkomst een storm van toejuichingen uit, waar zich de meest krasse afkeuring van dat stelsel doet hooren; wie daarbij met kracht van redenen de heilrijke gevolgen van een volledige omkeering weet te schilderen, en in welsprekende vormen de beginselen van recht en moraal {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} luide doet klinken, kan het publiek tot geestdrift vervoeren. Althans zoo lang het geldt oppositie te maken, wat een zaak van woorden is. Maar vrij wat moeilijker valt het de publieke opinie nog te leiden, als het op daden aankomt, om als staatsman, die rekening moet houden met bestaande omstandigheden, uit te werken, wat men als redenaar, die luchtkasteelen kan bouwen, heeft beloofd. Men zou zeggen, dat mannen in den staatsdienst vergrijsd, als Gladstone en Bright, die eenvoudige waarheid zouden kennen; desniettemin hebben zij zich gedragen als jeugdige aanvangers, die zich door hun hartstocht laten medesleepen. Men heeft indertijd veel gesproken over het radicale element, dat in dit kabinet was opgenomen, als het element dat nieuw en jong bloed zou gieten in de aderen der Whigs. Ook van den invloed van die zoogenaamde radicalen, is tot nog toe niets gebleken; voorloopig onderscheiden zij zich slechts daarin van de andere liberalen, dat zij zich zelf nog meer voorbij hebben gepraat en nog grooter volte face hebben gemaakt. Stellen wij ons op Engelsch standpunt, dan is de Iersche quaestie nog wel oneindig belangrijker dan die der Transvaal. Geen wonder dat het adresdebat, dat na de opening van het parlement op 6 Januari gevolgd is en eerst 14 dagen later ten einde liep, zich om haar alleen bewoog. De troonrede was daarover zeer uitvoerig. In hoofdzaak werd het volgende gezegd: daar de agrarische misdaden schrikbarend zijn toegenomen, daar de uiterste pogingen der uitvoerende macht tegen die misdaden niet hebben kunnen baten, daar bovendien de werking der justitie wordt verlamd, is het noodzakelijk aan het parlement te vragen om exceptioneele bevoegdheden ter verzekering van leven, eigendom en persoonlijke vrijheid; intusschen zal verder de hand geslagen worden aan de hervorming der Iersche wetgeving, zal bepaaldelijk de landwet van 1870 verder ontwikkeld worden naar haar beginselen, ter verbetering van de verhouding tusschen landheer en pachter en ter vergemakkelijking van den aankoop der gronden door het volk, en zullen daarbij alle beperkingen, waaraan de eigendom gebonden kan zijn, zooveel mogelijk verwijderd worden. Het sprak wel van zelf dat de Ieren zich hierbij maar zoo niet konden neerleggen. Wel hadden zij geschikt kunnen wachten, om hun overkropt gemoed tegen de aangekondigde wetsontwerpen lucht {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven, als zij werkelijk ingediend waren en in bijzonderheden bekend konden zijn, maar de gelegenheid was te schoon om niet reeds terstond bij het adresdebat alles wat Ierlands verleden, heden en toekomst betrof, tot het onderwerp van een onuitputtelijk debat te maken. Hetzelfde debat kon dan ten tweeden male terugkeeren, als Gladstone's aangekondigde motie in behandeling zou komen om aan Forsters ontwerpen van dag tot dag de prioriteit boven andere ontwerpen te geven. En kwamen eindelijk de ontwerpen zelve, dan kon de derde, vierde, vijfde herhaling volgen. De Iersche leden waren allen tegenwoordig en strijdvaardig, vooraan zij, wier proces tegelijkertijd te Dublin wordt gevoerd te midden van een totale ontstentenis van belangstelling. Op het parlementaire steekspel waren thans aller oogen gevestigd. Doch ook hierbij de belangstelling dag aan dag gaande te houden, viel moeilijk wegens de eindelooze herhalingen van hetzelfde thema met geen ander doel, zooals een der heeren Ieren openlijk erkende, dan om het debat te rekken en de indiening der dwangontwerpen zoolang mogelijk tegen te houden. Terwijl men zich van Iersche zijde van dwangmaatregelen natuurlijk te eenenmale afkeerig toonde, met welke opvatting acht Engelsche radicalen medegingen, trachtten de conservatieven vooral te betoogen, dat de regeering veel te lang gedraald had, zoodoende door lange redevoeringen dat onverantwoordelijk dralen nog langer rekkende. En wat de aangekondigde landwet betrof, al was die nog niet in bijzonderheden bekend, reeds nu verklaarden alle Ieren, ook de gematigde Home Rulers, die zich kort daarna onder Shaw formeel van Parnell afscheidden, ook de Ulstersche liberalen, die onder de Ieren nog een eigen groepvormen, dat zij geheel onvoldoende zou zijn. Sommige conservatieven vreesden, dat de wet te ver zou gaan, maar de meesten hunner beloofden hun steun aan het kabinet-Gladstone, overtuigd als zij waren, dat het half-radicale ministerie thans eer den naam van half-conservatief verdiende. Doch dit gansche debat was praematuur, en alleen daarom van beteekenis, omdat het nader licht heeft geworpen op de ontwikkeling der Iersche onlusten en op het standpunt, dat deze regeering daartegenover inneemt. Zij heeft getoond de rustverstoorders niet te willen sparen, al heeft zij ook lang gedraald. Krachtig vooral is gesproken door Hartington en Gladstone. Met de tergendste kalmte {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden Parnell, Biggar, Dillon en andere Ieren ellenlange betoogen geleverd, dat de toestand in Ierland bevredigend was, dat het aantal misdaden niet was toegenomen, dat alle berichten van het tegendeel grootendeels uitvindingen van dagblad-correspondenten waren, enz. Het was in antwoord hierop, dat Hartington een rede uitsprak, van beide zijden van het Huis luide toegejuicht, waarin hij niet schroomde Parnells agitatie als misdadig te brandmerken en waarin hij met welsprekende cijfers de vermeerdering der misdaden aantoonde, om aldus te eindigen: ‘Onder de vormen der constitutioneele vrijheid verdwijnt het wezen dier vrijheid in Ierland. Er is niet, gelijk sommigen willen, een toestand van anarchie-Een wet heerscht, maar het is niet de wet des lands. Voor de wet des lands is de wet der Land League in de plaats gesteld, voor den rechter en den magistraat een onverantwoordelijk comité, voor den policieagent en den graafschapsambtenaar, voor hen, die in dienst der wet in het volle daglicht werken, de nachtelijke moordenaar, en de boef die vermomd in het duister de nederige woning openbreekt. Door deze tyrannie lijden thans duizenden, en het is voor hen - niet voor de landeigenaars alleen, maar voor honderdduizenden, die eerlijk hun brood wenschen te verdienen, maar dat niet kunnen dan onder levensgevaar - dat wij u vragen ons niet een duurzamen, maar een tijdelijken maatregel toe te staan ten einde het wezen der vrijheid te herwinnen, al moge het zijn door een tijdelijke verkorting van sommige vormen der constitutie.’ Deze juiste woorden moesten voor ieder onbevooroordeelde den doodsteek geven aan Parnells amendement, dat de overtuiging uitsprak, dat de vrede en rust van Ierland niet konden worden bevorderd door opheffing van eenig constitutioneel recht van het volk. En het amendement van zijn collega Maccarthy, dat de koningin wilde verzoeken geen gebruik te maken van de policie en de militaire macht voor uitzettingen van pachters, voordat de nieuwe landwet zou zijn aangenomen, werd afgemaakt door Gladstone met een rede, zoo vlijmend en scherp, dat zelfs de nooit vervaarde Ieren een oogenblik van hun stuk werden gebracht. De premier noemde dit amendement een dwaasheid en een bespotting, en begreep niet, hoe iets dergelijks in een gezond menschenverstand kon opkomen, daar het immers niet meer of minder behelsde dan een verzoek aan het uitvoerend gezag om te abdiceeren, een verzoek aan hen, die de {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten bezworen hadden, om de wetten niet te handhaven, een verzoek om geen gebruik te maken van de middelen, die volgens de constitutie ter beschikking van het uitvoerend gezag staan, een dergelijk verzoek aan - neen een dergelijke beleediging van de koningin! Deze woorden, door beide zijden van het Huis weder luide toegejuicht, prikkelden Parnell blijkbaar, zoodat hij minder voorzichtig dan in den aanvang van het debat (toen hij gematigd genoeg sprak, om Hartington den wensch te ontlokken, dat hij steeds voor de Land League dus gesproken mocht hebben), erkende dat de afscheiding van Engeland van zijn agsitatie steeds einddoel bleef. Doch de grondigste, niet de aangenaamste, redevoering uit het debat was die van den Solicitor-general voor Ierland, die met onwraakbare documenten voor zich de geschiedenis en den invloed der Land League schetste, om te doen uitkomen hoe zeer het voor de regeering noodig was tot exceptioneele bevoegdheden haar toevlucht te nemen. Parnell had beweerd, dat het doel der ligue volkomen wettig en geoorloofd was, daar zij beoogde in de eerste plaats het afpersen van te hooge pachten tegen te gaan, ten tweede het scheppen van den kleinen grondeigendom te bevorderen, en eindelijk de werking der Bright Clauses van de wet van '70 te vergemakkelijken. Dit beweren eischte tegenspraak. De rechtsgeleerde raadsman der kroon herinnerde zijn medeleden aan de woelingen, die de vorming der ligue waren voorafgegaan; verhaalde, hoe zekere John Devoy, een vroeger veroordeelde en na zijn straftijd naar Amerika geweken Ier, het eerst door brieven zijn landgenooten opwekte een bond te vormen; las plaatsen uit die brieven voor, waarin de schrijver aanwees, dat het doel van den bond moest zijn: Ierlands onafhankelijkheid en verdrijving der landheeren; leidde zijn hoorders in hij een bijeenkomst ten huize van Parnell, waar in October 1879 naar die aanwijzingen de bond werd gevormd; las vervolgens gedeelten voor uit redevoeringen, op meetings der ligue gehouden, en uit artikelen, door haar lijforgaan the Nation geleverd, waarin de raad werd gegeven geen pacht te betalen en de landheeren te verdrijven; ging daarna voort te schetsen, hoe de ligue als een veemgericht bedreigingen toezond en straffen beschikte over wie niet naar haar wetten luisterden; toonde aan, hoe de justitie in haar werk werd belemmerd, zoodat in elf maanden op 1718 misdaden slechts 73 gestraft konden worden en bij 1481 {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs geen spoor van de daders werd ontdekt. Het was nu geen welsprekende tirade of roerende elegie, maar een reeks onwraakbare feiten, waarmee de Solicitor-general twee volle uren lang de Ieren overstelpte. Voegt men daar nu nog bij de cijfers, door Hartington gegeven, van de aantallen agrarische misdaden, die in het verschrikkelijke jaar 1845 met die, welke uit bedreigingen alleen bestonden, meegerekend: 1920, zonder bedreigingen: 950 bedroegen, en in 1880 tot 2573, resp. 1246 waren gestegen; die in April nog slechts 67 in getal waren, in September reeds honderd meer, in October weder een honderdtal meer, in November tot 554 en in December tot het verbazende getal van 860 waren gestegen - wie kon dan twijfelen aan de noodzakelijkheid met krachtige hand in te grijpen? Force is no remedy heeft John Bright eens gesproken, en het werd den ministers tot vervelens toe voor de voeten geworpen, maar wie had het tegendeel dan ooit beweerd? Erkenden de ministers zelf niet de noodzakelijkheid door de wetgeving genezing aan te brengen, doch kon hen dit ontslaan van de verplichting om te waken voor de heerschappij der wet en der goede orde? Of de voorgestelde hervorming afdoende zal zijn, is een vraag van later orde; uit de woorden der troonrede zou men kunnen afleiden, dat verscheiden leden van het kabinet vrij wat water in hun wijn hebben gedaan. Van Brights plan tot uitkooping der eigenaars geen sprake meer; zelfs de zoogenaamde drie F's, door de gematigde Home Rulers en de Ulster-liberalen voorgestaan, en in hoofdzaak ook door de zeker niet radicale parlementaire landcommissie verdedigd, die voor eenige dagen haar rapport uitbracht, schijnen evenmin door de regeering te zijn aangenomen; nadere uitwerking der Bright Clauses schijnt hoofdzaak te wezen. De moeilijkheid om voor radicale veranderingen een meerderheid te vinden, zal wel zwaar bij de regeering hebben gewogen. Doch zijn zij uit dien hoofde in te vreesachtigen geest gesteld, dan kan de kortzichtigheid der meerderheid haar duur te staan komen. Is het te sombere profecie, als wij vreezen, dat niet meer of minder dan het behoud van Ierland op het spel staat? Van het Iersche treurspel naar het blijspel der Parijschegemeenteraadsverkiezingen. Geen land, waar de departementale en municipale besturen minder politieke beteekenis hebben en tegelijk een verkiezing voor die lichamen meer als een zaak van politiek belang {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt beschouwd dan in Frankrijk. Het is waar, dat de invloed, dien de constitutie aan deze lichamen toekent op de verkiezing van den senaat, dit verschijnsel tot op zekere hoogte verklaart, maar toch zou aan die zuiver administratieve corporaties met uiterst beperkte bevoegdheden niet zoo groote beteekenis worden gehecht, als het niet in de fransche zeden ingeweven was elke verkiezing aan te zien als een middel om aan politieke sympathieën uiting te geven en elk regeerend lichaam als een partijorgaan te beschouwen. Men herinnert zich nog de juichkreten, die door geheel Frankrijk opgingen toen bij de zomerverkiezingen der generale raden de zaak der republiek een groote zegepraal had bevochten. Thans dezelfde juichkreten, nu de gemeenteraadsverkiezingen van 9 en 16 Januari een zelfde uitkomst gaven. Vooral de uitslag te Parijs, met zooveel angstige belangstelling verbeid, gaf aan de gematigde republikeinen stof tot blijdschap. Let men op de samenstelling van den raad der hoofdstad voor en na de verkiezing, dan heeft men eenige moeite om dien overmaat van vreugde te begrijpen. Dit lichaam van burgervaders had steeds een hoogroode kleur, bemoeide zich meer nog met algemeene politiek dan met de gemeentezaken, moest herhaaldelijk door het uitvoerend gezag binnen de perken worden gehouden. Nog onlangs signaleerde het zich door met uiterst kleine meerderheid slechts te weigeren in overweging te nemen een voorstel ter oprichting van een monument voor ... de Commune! Een van zijn stokpaardjes is het herdoopen van straten en pleinen om de gehate namen van vroegere koningen, koninginnen en veldheeren uit het geheugen van het volk te wisschen, een manie, die Francisque Sarcey deed zeggen, dat de heeren er al heel weinig begrip van hebben, wat het is zich belachelijk te maken. En dat in Frankrijk, waar le ridîcule tue! Die gemeenteraad nu van 80 leden wordt bijna geheel herkozen en bestaat als vroeger uit eenige mannen der linkerzijde, waarvan aan de uiterste linkerzijde het leeuwenaandeel toekomt, en uit een handvol van de rechterzijde. En zie, plotseling ontdekken de gematigde republikeinen, dat de gemeenteraad nog zoo slecht niet was, dat hij althans de gemeentezaken behartigde en - de hoogste van alle loftuitingen - in elk geval goed republikeinsch was. Wat aan de verkiezingen voorafging, verklaart dit optimisme. De vrees van een zegepraal der commune had als een nachtmerrie op de borst der Parijzenaars gedrukt, en met den {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} uitslag der verkiezingen was het nachtspook verdwenen. Te oordeelen naar het geraas, dat de uiterste fractiën gedurende een paar maanden hebben gemaakt, scheen die vrees alleszins gegrond. Het was een tumult in de pers en in de vergaderingen, dat aan revolutionaire tijden deed denken. De geamnestieerden waren de helden van den dag. Op een afstand gezien, waren die vertooningen, wat de Franschen noemen, souverainement ridicules. Wat toch wilden die mannen van de sociale revolutie, zooals zij zich noemden? Vraagt men licht, nu niet alleen bij verkiezingsvergaderingen, waar uit den aard der zaak de phrase steeds zekere rol speelt, maar bijv. bij het congres, dat de arbeiders van deze partij een paar maanden geleden te Hâvre hielden, men zal er niet veel baat bij vinden. De verwarde plannen en de onbekookte redeneeringen, die hier voor den dag werden gebracht, toonden al te duidelijk, dat de meeste leden eigenlijk geen begrip hadden van de dingen, waarvan zij spraken, en staken bijv. treurig af bij de leer der Duitsche Sociaaldemocraten, waaraan men een zekere helderheid, consequentie en wetenschappelijke waarde niet ontzeggen kan. Sociaaldemocraten trouwens zijn de heeren niet, communisten ook niet meer, de naam soialisten kan er door, mits er bijgevoegd worde revolutionaire socialisten, maar de ware nieuw gevonden naam is collectivisten. In tegenstelling tegen het opportunisme zijn zij overigens intransigenten, en tegenover de republikeinen anarchisten. Geen enkele persoon van talent stak uit de rijen dier nieuwe partij met haar nevelachtige beginselen omhoog, maar wie het best zekere leuzen kon doen klinken en het langst en luidst kon spreken, behoorde tot de aangewezen leiders. Een tijdlang werd Blanqui op den voorgrond geschoven: men had althans een naam, waarom men zich scharen kon, al had de persoon, die nooit veel beteekend heeft, ook geheel zijn roem overleefd. De dood kwam den aartssamenzweerder verrassen en bevrijdde hem van de lastige vereering zijner bewonderaars. Naast Blanqui waren het de teruggekeerde geamnestieerden, met wie op de wonderlijkste wijze werd gesold. Toen Trinquet te Parijs aankwam, werd hij terstond in de eerste de beste kroeg op een tafel gezet en moest hij een redevoering afsteken. Op dezelfde wijze werden dag aan dag de Nieuw-Caledoniërs naar vergaderingen gevoerd en aan 't spreken gezet. Dat die menschen door hun lange verbanning {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet op de hoogte zijn van de toestanden, waarin zij zich plotseling weer geplaatst zien, deed niets ter zake; als de quintessence hunner redevoeringen, maar, gelijk doorgaans 't geval was, hierop neerkwam: ‘Burgers, ik zal altijd zijn voor de révolution sociale’, dan was het auditorium dubbel tevreden. Merkwaardig is, hoe door al die bewegingen de goden van voorheen geheel op zij zijn gezet als bourgeois en opportunistes. Hoe kort was het niet geleden, dat de geëerde Clémenceau, de wakkere man der extrême gauche, aan het hoofd der Parijzenaars de citoyenne Louise Michel van het station haalde en haar geroerd in de armen viel! En toen Trinquet aankwam, werd Clémenceau met zijn vriend Louis Blanc en hun burgercomité zonder eenige plichtplegingen door de ware mannen der sociale revolutie op zij geschoven. Rochefort en Henry Maret, voor een paar maanden de hoofden der intransigenten, zijn onttroond; tegenover Lepelletier, die in de pers zoo warm voor de communards ten strijde trok, werd een werkman candidaat gesteld; Humbert zelf, de communeman Humbert, werd verdacht. Wat de bladen betreft, le Mot d' Ordre, nog onlangs rood onder de rooden, zag zich onttroond door een nieuw blad l'Intransigeant, en terstond verscheen weder een nieuw, la Révolution Sociale, waarbij 'Intransigeant maar kinderspel was. Aan het hoofd van dit nieuwe blad staat Louise Michel, voor wie langzamerhand alle grootheden van vroeger het veld moesten ruimen en die het hoofd schijnt te zijn der nieuwe school. Zoo is de commune aan het spinrokken vervallen, en schijnt de vrouw, die te allen tijde in de fransche geschiedenis een groote rol heeftgespeeld, soms ten zegen en soms ten verderve, ook bestemd deze uiting van den franschen geest te leiden ter zegepraal of ten ondergang. Het valt moeilijk met deze Louise Michel, de door haar rampzalig, niet geheel verdiend lot tot zinsverbijstering verbitterde vrouw, geen medelijden te gevoelen, maar wel diep is een partij gezonken, die de leiding erkent van eene, wier eenig credo is, dat men de maatschappij met den dolk te lijf moet gaan, en die bij de verkiezingen de ‘candidatuur der dooden’ proclameert. En waarop is nu al dat getier uitgeloopen? Van de negen oudleden der Commune is er geen gekozen: zij hadden bij eerste stemming gezamenlijk 6963 stemmen. Zelfs Humbert en Trinquet zijn niet gekozen. Van de 57 collectivistische candidaten is er geen gekozen: zij hadden 14174 stemmen. Van de 53 overige candidaten {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} der ultra's is er geen gekozen: zij hadden 40912 stemmen. In 't geheel werden uitgebracht 259934 stemmen. Een groote kalmte volgde. De ultra's gevoelden, dat zij geslagen zijn. Parijs herademde. En het spookbeeld, dat in de duisternis voor de ontstelde gemoederen de ontzaggelijkste afmetingen had aangenomen, is gebleken, nu de geopende stembus het voor het daglicht heeft gesleept, een nauw merkbaar kaboutermannetje te zijn. Terwijl men zich met de gematigde republikeinen verheugen kan over deze uitkomst te Parijs, kan men echter zijn reserves maken, waar gevraagd wordt in te stemmen met het zegelied over het feit dat iedere verkiezing over het geheele land weer meer strekt om de republikeinsche partij te vergrooten en te versterken. Een partij, die dus den weg der alleenheerschappij opgaat, vervalt licht meer en meer tot despotisme, vooral in Frankrijk. Voor Frankrijk is het inderdaad een ramp, dat er geen krachtige oppositie-partij is met een goede organisatie en een flink omschreven programma. De verdeeldheid onder de minderheden, die elk nog droomen van 't herwinnen der idealen van voorheen, geeft aan de meerderheid vrij spel. Wat zou de oppositie sterker zijn, had zij flinkweg de republiek aanvaard als den eenig mogelijken regeeringsvorm, en had zij op dien bodem den kamp met de heerschende partij aangebonden. Zij heeft niet gewild, en de wrange vruchten dier onverstandige politiek zijn niet uitgebleven en zullen waarschijnlijk ook in de laatste zitting dezer kamers, in Januari geopend, evenmin uitblijven. Het zou intusschen onbillijk zijn hier niet te vermelden, dat de kamers zich in één opzicht in 't afgeloopen jaar verdienstelijk hebben gemaakt, nl. door de hervormingen, die zij onder leiding van Ferry in het onderwijs hebben aangebracht. Op dit gebied kunnen zij nog veel goeds tot stand brengen. Na Transvaal, Ierland en Parijs is het in de vierdeplaats wederom de Grieksche quaestie, die de aandacht heeft bezig gehouden. Overtuigd, dat er nog meer dan eens gelegenheid zal zijn haar te behandelen, spaar ik ze mijn lezers thans. R. Macalester Loup. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Korte aanteekeningen op de Grondwet, door Mr. L. Ed. Lenting. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1880. Dit boek bevat eene verzameling gerangschikte en uitgewerkte, doch oorspronkelijk ‘losse en onsamenhangende aanteekeningen’, door den schrijver in ledige uren meest ten eigen nutte gemaakt. Hij erkent dat zijn arbeid op ‘strenge wetenschappelijkheid’ geen aanspraak kan maken en vleit zich slechts ‘dat hier en daar eene gegronde opmerking is gemaakt’, die bij eventueele grondwetsherziening benuttigd kan worden. Vorm en inhoud van dit geschrift zijn met deze verklaring in overeenstemming. Het maakt eenigszins den indruk van een voorloopig verslag over de als wetsontwerp gebezigde grondwet. Wars van systematiek, eeft de schrijver hier en daar beschouwingen over gewichtige onderwerpen, daarnevens opmerkingen over redactie, dan eene geschiedkundige herinnering, elders eene aanhaling van vreemde grondwetten, zelfs op sommige punten eene causerie over zaken, die met de grondwet niet te maken hebben. De aanteekeningen zijn currente calamo nedergeschreven, en de schrijver heeft er op gerekend dat men in een werk van dezen aanleg niet te nauw op juistheid van uitdrukking zou toezien. Zie hier eenige voorbeelden tot staving van het voorafgaande. De eerste opmerking des schrijvers, betreffende art. 1 der grondwet, luidt als volgt: ‘De provincie Limburg komt het eerst in de grondwet van 1840 als hertogdom voor. Het is bekend, dat bij het Londensche tractaat van 19 April 1839 aan den Koning der Nederlanden, tot vergoeding van het aan België afgestane gedeelte van Luxemburg, het beoosten van den rechter Maasoever gelegen gedeelte van Limburg toegekend werd, hetzij in zijne hoedanigheid van Groot-hertog van Luxemburg, hetzij om het met zijne overige Nederlandsche provinciën te vereenigen en dat de Koning tot het {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste overgaande toch op den Duitschen Bondsdag van 16 Augustus 1839 met die provincie, als hertogdom tot den Duitschen bond is getreden met uitzondering van de vestingen van Maastricht en Venlo en hare rayons. Bij eene herziening der grondwet zal, nu voor Limburg het verband met den Duitschen bond is opgeheven, ook de aanleiding tot den titel van hertogdom moeten vervallen.’ De vorm dezer opmerking schijnt voor verbetering vatbaar. Indien men over de zaak iets zeggen wil, ware het dan niet eenvoudiger geweest te herinneren, dat er geen Duitsche bond en geen hertogdom Limburg meer bestaat? Bij art. 5 vindt men, alleen op het gezag eener regeeringsverklaring van 1848, verklaard, dat burgerschapsrecht is het recht om te kiezen en gekozen te worden, terwijl die regeeringsverklaring eigenlijk iets anders zegt. Op blz. 47 vraagt de schrijver of ‘niet de wenschelijkheid van de opheffing van een bijzonder gezantschap in Hannover en de vereeniging van de missie in Zweden en Noorwegen met die in Denemarken door de vertegenwoordiging in de jaren 1863 of 1864 is uitgesproken?’ en verklaart hij niet te weten ‘of de suppressie der missie in Portugal en de vereeniging met die in Spanje door initiatief der Kamer heeft plaats gehad.’ Gold het hier iets anders dan een losse aanteekening, men zou licht vragen, waarom de schrijver deze zaken niet eens heeft nagezien. Op blz. 87 vindt men het volgende: ‘Vervalt het voorschrift van art. 71 uit de Grondwet, dan vervalt ook de verplichting van het hooren van den Raad van State niet alleen over wetsontwerpen, maar ook over de algemeene maatregelen van inwendig bestuur en daarmede vervallen ook die algemeene maatregelen v.i.b. zelve 1. Men houdt dan alleen over de gewone koninklijke besluiten, waarover de regeering, indien zij het verlangt, de voorlichting kan vragen van den Raad van State die den ministers als adviseerend collegie ter zijde staat. De moeilijke vraag, wat een algemeene maatregel van inwendig bestuur is, is dan eveneens van de baan 1.’ Deze invallende gedachten kunnen, naar het mij voorkomt, den toets eener herhaalde lezing niet doorstaan. Zoo lost men de moeilijke vraag niet op. De algemeene maatregelen zullen blijven bestaan, al schrapt men ze uit de grondwet. Over de meest gewichtige van alle hangende vraagstukken, over de verdediging des {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} lands, vindt men eindelijk op blz. 191 de volgende vreemde zinsnede: ‘Ik laat de kwestie in hoever de bepalingen onzer Grondwet al dan niet belemmerend zijn voor de inrichting eener doelmatige verdediging van ons vaderland, voorshands rusten, ofschoon zij bij eene eventueele grondwetsherziening van zeer veel gewicht is.’ Gelukkig houdt de schrijver zich hieraan echter niet. Hij komt tot het besluit dat uit het hoofdstuk van de defensie verschillende artikelen behooren te vervallen. ‘Zoo belemmert,’ lezen wij b.v. eenige regels verder, ‘art. 188 eene goede regeling der schutterij als deel van het leger.’ Het bovenstaande moge aantoonen, dat de schrijver het karakter van zijn werk op juiste wijze heeft aangegeven. En nu kan men het betreuren, dat de heer Lenting niet liever een boek van meer ernstigen aard over de grondwet heeft willen schrijven, maar men moet aan zijn geschrift geen andere eischen stellen dan hij gewenscht heeft. Van dit standpunt beschouwd, kan de lezing van de korte aanteekeningen ieder aanbevolen worden. Men veroorlove mij hier omtrent enkele punten eenige nadere beschouwingen te geven. In de eerste plaats een enkel woord over de vraag, in hoeverre de herziening der grondwet urgent is. Een geheele herziening acht de heer Lenting niet, eene gedeeltelijke herziening daarentegen wel urgent. Hoe ver hij met de laatste gaan wil is niet recht duidelijk: ‘Ik acht’ zegt hij, ‘eene wijziging van de door den minister Kappeyne van de Coppello in de laatste phase der ministerieele crisis, welke gedurende den zomer des vorigen jaars plaats vond, aangewezene punten - herziening nl. der artikelen betreffende de kiesbevoegdheid - hoogst noodzakelijk. Wellicht zou ik daarbij gevoegd willen hebben de herziening van art. 196 en volgende’ enz. Nu is het intusschen, ook uit dit boek, bekend, dat de minister Kappeyne meer verlangde dan wijziging der artikelen over kiesbevoegdheid. O.a. wenschte hij wijziging der artikelen over de verdediging. Hoe dit zij, de vraag, welke herziening op een gegeven oogenblik kan voorgesteld, en tot stand gebracht worden, schijnt mij een vraag van politiek, a priori onoplosbaar. Intusschen zie ik voor de vooropstelling der bepalingen omtrent kiesbevoegdheid geen reden; m.i. behooren in de eerste plaats de artikelen omtrent de defensie gewijzigd te worden indien de toestand niet vooraf op afdoende wijze verbeterd is. Dat zij een doeltreffende regeling der {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} levende strijdkrachten belemmeren is m.i. niet twijfelachtig en zoodanige regeling schijnt mij op het oogenblik de meest noodzakelijke hervorming. ‘Ik meen,’ zegt de heer Lenting te recht, ‘dat eene natie die zich niet wil verdedigen, niet waard is onafhankelijk te blijven.’ Het heeft er tot nog toe intusschen wel iets van, alsof de wil tot krachtige verdediging des lands bij ons ontbreekt. De eerste taak van den herziener der grondwet behoort dus naar mijne bescheiden meening deze te zijn, dat hij den tegenstanders eener behoorlijke verdediging elk wapen uit de hand sla om de organisatie daarvan te belemmeren. Vergeleken met de defensiequaestie is de hervorming van het kiesstelsel voor de Tweede Kamer een zaak van minder belang, ofschoon de noodzakelijkheid der hervorming ook door mij niet wordt ontkend. De heer Lenting verlangt de bepaling van den census en van het kiesrecht der ‘capaciteiten’ aan de gewone wet over te laten. De opneming der capaciteiten in het kiezersvolk past inderdaad volkomen in een rationeel stelsel van kiesrecht, dat ten doel heeft bevoegdheid tot kiezen te gunnen aan allen, die daarvoor de noodige zelfstandigheid en bekwaamheid bezitten. Voor de regeling van den census is het verder zeer wenschelijk den eisch der betaling eener belasting te doen vervallen. De door den schrijver bedoelde wijziging van art. 76 zal het dus mogelijk maken den census zoo goed te regelen, als doenlijk is. Maar zal deze hervorming belangrijke resultaten met zich brengen? Het is nauwelijks te verwachten. Zoo oordeelde ook de Nieuwe Rotterdamsche Courant in de artikelen, die zij onlangs naar aanleiding van een beschouwing van mr. Veegens in de Vragen des Tijds, getiteld ‘Onderwoeld’ ten beste gaf. Het schijnt daarom niet wenschelijk deze hervorming als eersten eisch tot herziening der grondwet voorop te stellen. Ik zeg dit niet, omdat ik eenige vrees zou koesteren voor de invoering van een algemeen stemrecht, want ik geloof in afwijking van het gevoelen van mr. Veegens dat de invoering in onze grondwetgevende vergadering slechts zeer enkele voorstanders zou hebben. Ik zeg het daarentegen, omdat het belang eener hervorming van het kiesrecht m.i. dikwijls wordt overdreven. Eigenaardig is de beschouwing van den schrijver over de eerste Kamer. Hij wil haar bij grondwets-herziening behouden. ‘Wij {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn sedert 1875 aan haar gewend geraakt. Zij heeft eene plaats ingenomen in de volksovertuiging. Zij heeft vooral in de laatste tiental jaren uitstekende diensten bewezen. Bij de spanning inden lande in 1868 heeft zij door hare krachtige en standvastige houding eene derde ontbinding der Tweede Kamer verhinderd. Zij heeft later dikwijls door haar votum eene kracht gegeven aan wetsvoorstellen, die in de andere Kamer niet dan na fellen strijd waren aangenomen en zij heeft daardoor de agitatie bedaard die bij een deel der natie heerschte; de natie legde zich bij hare beslissing als bij die eens hoogeren rechters neder. Ook heeft zij sedert dien tijd nooit hare bekrachtiging ontzegd aan wets-ontwerpen, die aan eene groote behoefte te gemoet kwamen. Zij kan een onbevangen oordeel vellen over wetsontwerpen die in de andere Kamer niet dan na zwaren strijd en heftige debatten met eene kleine meerderheid zijn aangenomen;’ enz. Maar al is de tegenwoordige inrichting zijns inziens praktisch uitnemend, zij geeft den schrijver aanleiding tot eene menigte theoretische bezwaren. Hij ziet geen reden waarom de leden der Eerste Kamer moeten zijn de vertegenwoordigers der geld-aristocratie. Hij vraagt, waarom voor de leden der Tweede Kamer geene schatplichtigheid gevorderd wordt? of de leden der Eerste Kamer hun aanzien aan hunne bezittingen ontleenen? Zonder een antwoord op deze vragen af te wachten, concludeert de schrijver, dat de vereischten voor het lidmaatschap der Eerste Kamer dezelfde behooren te te zijn als die voor de Tweede Kamer. Een tweede theoretisch bezwaar geldt de verschillende wijze van verkiezing der beide Kamers. ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. Dat is het stelsel onzer grondwet. Doch zoolang de leden der Eerste Kamer uit de hoogst aangeslagenen gekozen worden, vertegenwoordigt zij eenig en uitsluitend het bezit, wordt zij de vertegenwoordigster van eenen stand, den stand der bezittenden. Direkte verkiezing is het beginsel in de grondwet gehuldigd, doch zoolang voor een tak der vertegenwoordiging het stelsel van trapsgewijze verkiezing wordt gevolgd, wordt met de eene hand genomen wat met de andere gegeven is.’ Men herkent in de woorden dezer beschouwing den invloed van het werk van mr. Olivier over de Staten-Generaal, ofschoon deze schrijver waarschijnlijk bezwaar zou maken ze te onderteekenen. Er is dunkt mij nog al wat tegen te zeggen. De stelling dat de {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Kamer den stand der bezittenden vertegenwoordigt, kan men toch moeilijk afleiden uit eene grondwet, die bepaalt dat de Staten-Generaal, d.i. de Eerste Kamer en de Tweede Kamer, het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen. Art. 74 wil integendeel verklaren, dat de leden der Kamers het belang des lands, niet dat van hunne provinciën of district voor oogen moeten hebben. En te beweren, dat directe verkiezing het beginsel der grondwet is, gaat ook alleen op, wanneer men de bepaling omtrent de verkiezing der Eerste Kamer wegdenkt. Maar al laat men de grondwet ter zijde, waarom zou eene vergadering gekozen niet eens door, maar uit de meest bezittenden, de vertegenwoordiging van de belangen dier klasse moeten zijn? De heer Lenting geeft het niet aan en hoe zou die stelling ook tc rijmen zijn met zijne straks vermelde lofrede? De schrijver heeft nog meer bezwaren. 1o. Het bestaande stelsel maakt van de provinciale Staten een politiek lichaam. 2o. De ontbinding der Eerste Kamer wordt een doode letter door de onontbindbaarheid der Staten. 3o. De verkiezingen hebben eene provinciale kleur. 4o. Zij staan onder den invloed der Commissarissen des Konings, omdat vele leden der Staten burgemeesters zijn. Deze bezwaren zijn niet belangrijk. Het tweede en vierde bezwaar betreft de samenstelling der Staten, en niet de inrichting der Eerste Kamer. Het eerste is vrij onbeduidend en ten aanzien van het derde valt op te merken, dat eene provinciale kleur veel bleeker is dan die van een district, zoodat dit bezwaar met meer kracht tegen het systeem van den schrijver, die de Eerste Kamer wil doen kiezen door dezelfde kiezers als de Tweede, dan tegen het bestaande aangevoerd kan worden. Wanneer onze Eerste Kamer inderdaad de verdiensten bezit, die de schrijver haar toekent, schijnt het mij niet voorzichtig in de wijze van verkiezing zoo ingrijpende wijzigingen te brengen. Wel is waar kan men geen grond opgeven, waarom die verkiezing aan de provinciale Staten behoort te worden toegekend, maar het gemis van zoodanige reden is geen overwegend bezwaar. Bij de beoordeeling van kiesstelsels kan men naar mijne meening zeer goed iets gebruiken van het scepticisme, dat naar de rede, die de hoogleeraar Donders bij de opening van het medisch congres van 1879 te Amsterdam uitsprak, de huidige therapeuthiek kenmerkt: ‘elle est {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} sceptique, comme il convient de l'être en présence d'une pluralité de causes. De préférence elle se sert de moyens, dont elle ne comprend pas le mode d'action. Nommez rationelle telle médication, préconisez telle explication comme très-plausible, vous éveillez ses soupcons.’ Men versta deze woorden in dien zin, dat de geneesheer meer let op de goede uitkomst dan op de vraag of het gebruik van een geneesmiddel logisch te rechtvaardigen valt en de toepassing op het kiesstelsel voor de Eerste Kamer ligt voor de hand. Wat wil men meer dan het feit, dat de Eerste Kamer hare eigenaardige positie goed begrijpe en hare taak op voldoende wijze vervulle? En dat zij dit doet, heeft de heer Lenting zelf verklaard. ééne wijziging schijnt bij grondwetsherziening noodig, al behoudt men het bestaande stelsel, nl. weglating van den eisch, dat de leden tot de hoogst aangeslagenen moeten behooren. De ondervinding leert, als ik mij niet vergis, dat zij de keuze te veel beperkt en dwingt tot verkiezing van personen, die de Staten zelven minder geschikt achten. Deze wijziging verandert den geest der instelling niet. De plaats die de Eerste Kamer in het Staatsbestuur inneemt en de thans gevestigde traditie zullen de Staten wel blijven leiden tot het kiezen van personen, die in maatschappelijken stand met de hoogst aangeslagenen gelijkstaan. De heer Lenting bepaalt zich niet tot het voorstel om de Eerste Kamer door dezelfde kiezers uit dezelfde personen te doen kiezen als de Tweede. Hij wil haar ook dezelfde rechten toekennen, als de laatste bezit, met name het recht van initiatief, van amendement en van enquête. Hij wenscht dit, omdat hij geen enkelen grond ziet voor verschil van werkkring. Het gevolg zou zijn dat de Eerste Kamer gelijkvormig ware aan hare zuster. Deze uitkomst schijnt bedenkelijk. Twee Tweede Kamers te hebben is toch waarlijk wat veel, en men zou naar dit stelsel even goed twee koningen, twee ministeries en twee rekenkamers iu het leven kunnen roepen. Het is alsof men voor de beslissing van de ééne rechtbank nog eens de medewerking eener andere ging eischen. Een ‘tweede instantie van wetgeving’ zou men de aldus gevormde Eerste Kamer dan ook onmogelijk kunnen noemen. Dit stelsel schijnt mij dus onaannemelijk, maar indien men de bestaande wijze van samenstelling in stand houdt, verdient de vraag, of de genoemde rechten ook aan de Eerste Kamer behooren te {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} worden toegekend, nadere overweging. Kan men aan de Eerste Kamer dezelfde bestemming geven als aan de Tweede Kamer, dan moet het antwoord natuurlijk toestemmend zijn. Maar de vraag is juist of er niet een verschil behoort te bestaan tusschen het karakter der beide Kamers. In verschillende landen heeft men dit niet aangenomen, ofschoon men - om dit nog even te herinneren - nergens een Eerste Kamer heeft, die in alle opzichten gelijkvormig is aan de Tweede. Wij mogen intusschen een eigen meening hebben. Gelijk men weet, stelden de negen mannen, de Staatscommissie en de Regeering van 1848 de beide Kamers volstrekt niet op één lijn. De voor dit stelsel aangevoerde redenen zijn mijns inziens noch door mr. Olivier noch door mr. Lenting op billijke wijze beoordeeld. Beiden maken zich vroolijk over het regeeringsantwoord van 1848, waarin betoogd wordt, dat toekenning van het recht van initiatief en van amendement bij de Eerste Kamer juist die driften op zou wekken, waartegen zij bestemd is te waken. Het argument is inderdaad zonderling. Maar met de aanwijzing van eenige onjuiste uitdrukkingen is het systeem nog niet veroordeeld. De leidende gedachte was naar mijn inzien, dat men niet alles kan overlaten aan de rechtstreeksche vertegenwoordiging des volks en dat een tweede lichaam noodig was, geroepen om tegenover de Tweede Kamer een tegenwicht te vormen. Men verlangde geenszins ‘een tweede instantie van wetgeving’, maar meer een hof van cassatie, - om bij de overigens mank gaande vergelijking te blijven, - eene vergadering, geschikt ‘om de groote beginselen te handhaven, om te waken tegen overijling en dwaling, om aan driften heilzame palen te stellen en den troon tot een bolwerk te strekken.’ De verhouding der Eerste Kamer tot de Tweede moest eenigszins zijn als die van den toezienden voogd tot den voogd. In den regel moest de eerste zich van inmenging onthouden, maar in belangrijke gevallen moest zij zich doen gelden. Hondt men dat goed in het oog, dan blijkt, dat menig bezwaar van de Heeren Olivier en Lenting misplaatst is. Het gaat b.v. veel te ver met den heer Olivier de Eerste Kamer als voogdes van hare zuster te beschouwen. En de weigering van het recht van amendement heeft volstrekt niet de bedoeling om die voogdes weder onmondig te verklaren, zooals hij zegt, maar daarentegen om te doen uitkomen, dat de Tweede Kamer ten aanzien van speciale be {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} slissingen mondig en onafhankelijk behoort te zijn. En het betoog van den heer Lenting dat de toekenning van het recht van amendement aan de Eerste Kamer dezelfde voordeelen moet hebben als de toekenning van dat recht aan de Tweede, gaat niet op, wanneer het de bestrijding geldt van het in 1848 aangenomen stelsel. Volgens dit stelsel ligt het verbeteren van wetsontwerpen immers niet op den weg der Eerste Kamer. Het besluit van onzen schrijver omtrent den werkkring der Eerste Kamer is dus mijns inziens niet voldoende gemotiveerd. Ditzelfde geldt van de stelling des schrijvers, dat in het constitutioneele raderwerk een Raad van State als adviseerend staatslichaam voor de Kroon niet past. Er mag volgens hem niemand staan tusschen den Koning en zijne vertrouwde raadslieden, de ministers. De vraag is, of een Raad van State, adviseur der Kroon, die plaats inneemt? Mij dunkt, dit is zeer zeker het geval niet, waar de Koning handelt, zooals bij ons volgens de aanteekening van mr. Lenting geschiedt. ‘Thans,’ zegt hij, ‘toch brengt de Raad van State zijn advies uit aan den Koning die dat advies ter kennis brengt van de betrokken ministers, die wederom op hunne beurt daarop antwoorden aan den Koning, welk antwoord echter niet aan den Raad van State wordt medegedeeld. De Raad van State is dus een Collegie van voorlichting voor den Koning buiten de ministers om.’ Buiten de ministers om? En de ministers worden over het advies gehoord? Zij worden dus volstrekt niet buiten de zaak gehouden en het is niet te begrijpen, hoe de schrijver bij deze praktijk aan zijn constitutioneel bezwaar gekomen is. Mocht iemand aanvoeren, dat die praktijk toch wel eens gewijzigd zou kunnen worden, dan meen ik te mogen antwoorden, dat dit bijna ondenkbaar is. Adviezen over regeeringsaangelegenheden aan de kennisneming der ministers te onthouden, ware al zeer zonderling. De abstracte mogelijkheid van verandering der praktijk kan ook geen reden zijn om het grondwets-artikel, dat van den Raad een adviseur der Kroon maakt, te doen vervallen. De grondwet moet veel aan den Koning overlaten en geene Constitutie geeft een volledigen leiddraad voor de beoordeeling der vraag, wat al dan niet constitutioneel is. Dit geldt ten aanzien van de behandeling van de adviezen van den Raad van State, en niet minder ten aanzien van de keuze der ministers. De heer {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenting betoogt met veel klem, dat de benoeming en het ontslag van ministers niet moet geschieden ‘naar welgevallen’ des Konings, zooals de grondwet zegt. Men moge die woorden weglaten; de zaak blijft dezelfde. Aan den takt des Konings blijft het overgelaten overeenkomstig de constitutioneele beginselen zijne ministers te kiezen. De schrijver wil overigens den Raad van State behouden als adviseur van de ministers. Dan behoefde de grondwet zijns inziens de instelling echter niet te vermelden en kon de gewone wet beslissen. De Raad zou dan belast kunnen worden met het ontwerpen of beoordeelen van wetsvoorstellen. 's Schrijvers advies bevreemdt eenigszins na zijne mededeeling, dat menig lid van den Raad van State zich beklaagt, dat de Regeering meestal weinig notitie neemt van 's Raads adviezen. Is dit juist, dan ware het dunkt mij beter dit collegie bij herziening der grondwet af te schaffen. Ons kleine land heeft zooveel knappe menschen noodig, dat zij dan beter elders te gebruiken zouden zijn. Mijns inziens zou men echter in elk geval een Raad van State moeten behouden om den Koning te adviseeren over contentieuse zaken; zóó, dat de Raad van State werd gehoord over verzoeken om vernietiging van de besluiten van lagere besturen en over de beslissing van tegen dergelijke besluiten ingesteld hooger beroep. Hij zou aldus de goede uitoefening van 's Konings toezicht over de handelingen der lagere besturen kunnen bevorderen. Zijn werkkring zou dan zijn van zuiver administratieven aard, want de rechts- macht over publiekrechtelijke geschillen zou m.i. bij grondwetsherziening aan den gewonen rechter opgedragen kunnen worden. Ik neem de vrijheid voor de verdere ontwikkeling dezer denkbeelden te verwijzen naar een artikel in de Bijdragen voor administratief recht, Deel 23, bl. 273. Over deze quaestiën geeft het boek van mr. Lenting zeer weinig licht. Art. 148 § 1 wordt slechts ter loops besproken en de bepaling van Art. 148 § 2 1 dat beslissing over burgerschapsrechten aan de rechterlijke macht behoort, geeft hem slechts aanleiding tot de herinnering aan Thorbecke's uitspraak die daarin ‘niet een beginsel van organisatie, maar van desorganisatie’ zag. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Lenting motiveert zijne aanhaling met ééne zinsnede uit Thorbecke's betoog: ‘Inderdaad het politisch rechterschap behoort niet aan den burgerlijken rechter, die zelfs niet in verdenking eener politieke kleur of partijdigheid mag gebracht worden.’ Geniet onze rechterlijke macht zoo weinig vertrouwen, dat de beslissing over burgerschapsrechten haar in verdenking moet brengen? Heeft dus het prestige dier macht onder deze bepaling geleden? Ik meen het te mogen ontkennen. Maar wat wil de heer Lenting dan? ‘Wij bezitten,’ zoo gaat hij voort, ‘echter nog geene administratieve rechtsmacht en bij ontstentenis daarvan, wie zal dan over de burgerschapsrechten beslissen?’ Wacht niet op het antwoord, waarde lezer, want de schrijver vervolgt kalmpjes: ‘Intusschen ware het m.i. beter indien men de beslissing over burgerschapsrechten aan eene regeling der wet had overgelaten.’ Het voorstel regelingen aan de gewone wet over te laten doet de schrijver bijzonder dikwijls. Kreeg hij zijn zin, de grondwet zou heel wat korter worden en de gewone wetgever elken leiddraad in de grondwet verliezen. Dit is een gemakkelijk stelsel voor den herziener der grondwet en voor dengene, die over grondwetsherziening schrijft. Het kan nu wel is waar politiek zijn bij eene grondwetsherziening zich te bepalen tot verwijdering van een onjuiste bepaling zonder een nieuw beginsel in de plaats te stellen, maar men kan daarmede toch te ver gaan. Raakt men bijv. aan art. 168 der grondwet, dan gaat het toch niet aan eenvoudig te zeggen, dat de finantieele verhouding van den Staat tot de Kerk bij gewone wet zal geregeld worden, zooals de heer Lenting wil. In een zoo teedere aangelegenheid behoort een grondwettelijke waarborg niet te ontbreken en men moet m.i. den moed hebben deze quaestie, indien men ze aanraakt, bij de grondwetsherziening zelve in beginsel uit te maken. Ten slotte moet ik nog protest aanteekenen tegen eene beschouwing van den schrijver over een zuiver wetenschappelijk vraagstuk, over het wezen der organen van den Staat. Op blz. 113 leest men het volgende: ‘De Belgische Constitutie begint den derden titel met de verklaring: “Tous les pouvoirs émanent de la nation.” Dit is dunkt mij eer een wetenschappelijk axioma dan een voorschrift dat in eene grondwet behoeft vermeld te worden. Ik acht haar overbodig, omdat zij vanzelve spreekt. De Grondwet is vastgesteld door de ver- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigers der natie en den koning; in die Grondwet zijn al de rechten, die de verschillende machten uitoefenen, afgebakend; zij zijn dus als het ware uitgegaan van het volk. De Koning der Nederlanden is even goed als ieder zijner onderdanen Nederlander; hij behoort tot de natie en maakt daarvan deel uit; er is gemeenschap van belang en van toewijding aan het geluk en den voorspoed van het vaderland. Aan het Huis, waartoe hij behoort, is door den wil des volks de koninklijke waardigheid opgedragen en hij ontleent dus daaraan zijn gezag. Evenzoo heeft de natie, die niet in haar geheel telkens over elke wet kan geraadpleegd worden, het stelsel van vertegenwoordiging gehuldigd en aan die vertegenwoordiging rechten verleend, die zij in de grondwet omschreven heeft. “Tous les pouvoirs émanent de la nation” is dus eene waarheid, die door het bestaan der Grondwet zelve, zooals zij èn in België èn ten onzent is tot stand gekomen, wordt bewezen.’ De vorm dezer beschouwing is niet wetenschappelijk; de gedachtengang niet logisch. De Belgische spreuk heet eerst een wetenschappelijk axioma, in eene grondwet overbodig; aan het slot is hare waarheid bewezen door het bestaan van onze en de Belgische grondwet, zooals beiden tot stand zijn gekomen. In het midden ontmoeten wij eene opmerking over het Nederlanderschap des konings en over een zekere gemeenschap van belang en toewijding, die op die spreuk niet de minste betrekking hebben. In het begin leest men dat de grondwet is vastgesteld door de vertegenwoordiging en den Koning, een oogenblik later heet het dat zij als het ware(?) uitgegaan is van het volk. En nog wat verder leert de schrijver, dat koning en vertegenwoordiging gezag en rechten ontleenen aan het volk, aan de natie, die niet in haar geheel telkens over elke wet kan geraadpleegd worden. Wat de heer Lenting eigenlijk bedoelt, is mij niet helder; de laatst vermelde woorden doen onderstellen, dat hij de leer der volkssouvereiniteit huldigt of wel bepaaldelijk een Napoleontisch stelsel, volgens hetwelk het volk bij plebisciet aan de gestelde machten zijne oorspronkelijke rechten zou hebben overgedaan! Hoe dit zij, de Belgische spreuk schijnt mij alleen juist, indien men het woord ‘nation’ als de eenheid des volks mag opvatten. Alle staatsmachten vloeien voort uit den Staat. Dit is een wetenschappelijke stelling, die ik gaarne beaam. Maar dal de staatsmacht slechts afgeleide volksmacht zou zijn, ontken ik ten stelligste. Het volk {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} kan wel zeggen: ik wil dat gij koning zijt, maar de koninklijke bevoegdheid niet maken door afstand van individueele rechten, eenvoudig omdat de individuen geen staatsmacht bezitten. De staatsmachten zijn integendeel het uitvloeisel van het wezen des staats; in elk bijzonder geval wordt hare bevoegdheid bepaald door den aard der staatsinrichting. En dit geldt zoowel van den Koning als van de vertegenwoordiging. Het parlement is een orgaan van den staat, niet van het volk. Stelde men het laatste, ‘man würde,’ zegt von Gerber puntig, ‘damit das Volk, welches ganz und gar im Staate ist, als ein neues Rechtssubjekt neben oder gegenüber dem Staate aufstellen.’ Het is hier de plaats niet over de verhouding van de begrippen: Volk en Staat nader uit te weiden. Ik eindig met een dichterlijk woord van Goethe, dat goed doet uitkomen, in welken zin de wet uiting van den volkswil kan zijn: ‘Wir brauchen in unserer Sprache ein Wort, das, wie Kindheit sich zu Kind verhält, so das Verhältnisz Volkheit zum Volke ausdrückt. Der Erzieher musz die Kindheit hören nicht das Kind. Der Gesetzgeber und Regent die Volkheit, nicht das Volk. Jene spricht immer dasselbe aus, ist vernünftig, beständig, rein und wahr. Dieses weisz niemals vor lauter Wollen was es will. Und in diesem Sinne soll und kann das Gesetz der algemein ausgesprochene Wille der Volkheit seijn, ein Wille, dez die Menge niemals ausspricht, den aber der Verständige vernimmt, den der Vernünftige zu befriedigen weisz und der Gute gern befriedigt.’ (Sprüche in Proza). 15 Dec. 80. A.R. Arntzenius. De Nieuwe Aesopus. Groot fabelboek voor jong en oud, voor Nederland bewerkt door M. Leopold. Met honderd zestig platen. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1880. Afl. I en II. ‘Goeverneur liet vóor eenige jaren op den titel van een zijner boekjes drukken: “leerzaam prentenboek voor kinderen van 7 tot 77 jaar”. Daaraan moet ik telkens denken, als ik de lieve sprookjes van Andersen doorblader, daaraan dacht ik ook, toen ik den titel zou schrijven voor den grooten bundel fabelen, dien ik op uitnoo- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} diging van mijn' vriend en uitgever J.B. Wolters voor Nederland ging verzamelen en bewerken, - en zoo schreef ik dan: “voor jong en oud”. “Van 7 tot 77 jaar”. Waarom niet? Voor de jeugd de prettig boeiende, lichte vorm, het verhaal, het epische element der fabel, - voor den bejaarde de diepere beteekenis, de eigenlijke inhoud, de didactische kern. Voedsel, rijkelijk voedsel voor de phantasie van knaap en meisje, - een onuitputtelijke schat van zedelijke waarheden voor 't verstand en 't moreel gevoel van jongeling, man en grijsaard. Voor allen wat, en voor ieder steeds meer, naarmate hij in rijpheid van ontwikkeling toeneemt’. Aldus, in zijn prospectus, de Heer Leopold. De onsterflijke fabelen van ‘Aesopus’ en het beste uit Bilderdijk, Lessing, Gay en wie al niet meer, op fraai papier, met zeer duidelijke letter, in vloeiend en zuiver Hollandsch gedrukt 1 - ziedaar hetgeen op grond der voor ons liggende eerste twee afleveringen ook voor 't vervolg mag verwacht worden. En mogen daarbij - waarom de hoop verbeeld? - de afdruk en de keuze der platen gelukkiger slagen dan thands ons voorkomt het geval te zijn! Wat tot dusverr' ter ‘illustratie’ van het loffelijk ondernomen werk wordt aangeboden, kan over het geheel waarlijk niet door den beugel. Dat Mercurius (blz. 20) in de gedaante van een ‘geest van Maju’ wordt voorgesteld, gaan we met een glimlach voorbij; wat de plaat bij de fabel van den Adelaar (sic) en de Kraai (waarom niet de Raaf?) te beduiden hebbe, is een ondoorgrondelijk raadsel, noch ondoorgrondelijker dan het vignetje bij diezelfde fabel; en het springt in het oog dat de prent op blz. 14 volkomen averechts is uitgevallen. Maar waarom moesten voor de geestige voorstelling van den Wolf en het Lam (blz. 17) en voor die van den Vos en den Houthakker (blz. 10) zúlke doodgewerkte {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} clichees worden gebruikt, dat laatstgenoemde prent zelfs weinig meer is dan eene verzameling inktvlekken? Of is het voor ons liggende exemplaar een bij ongeluk in omloop geraakt misdruk? Zoo niet, we zouden bijna vragen of deze eerste afleveringen niet konden worden overgedrukt. Immers bij een fabelboek zijn de illustraties alles behalve bijzaak; indien ergens, dáar moeten zij illustreeren. Of wie zoû, om iets te noemen, de teekeningen van Grandville bij zijn Lafontaine zonder groote schade kunnen missen? Behoudends deze bedenkingen - waarin verzamelaar en uitgever slechts een blijk mogen zien van belangstelling in hunnen arbeid - zij den Nieuwen Aesopus een welgemeend: ‘glück auf!’ gewenscht. H., Dec. 1880. S.R. Indische Schetsen. Door Van Blommen (F.G. van Bloemen Waanders). Nrs III en IV. 's Gravenhage, H.C. Susan, 1880. De heer Van Bloemen Waanders heeft een lange en eervolle Indische loopbaan achter zich, waarvan hij een groot gedeelte in de binnenlanden van Java doorbracht. De thans door hem uitgegeven Indische schetsen dragen ook voor een oningewijde de onmiskenbare blijken, dat hij gedurende dien tijd de levenswijs, de zeden en gewoonten van den inlander met liefde en oordeel bestudeerde. Die schetsen vormen zeer te waardeeren bijdragen tot verspreiding der kennis van het Javaansche volksleven, met welk doel zij dan ook geschreven worden, volgens des auteurs eigen verklaring. ‘Het is mijn streven,’ zoo luidt het op blz. 111, ‘de kennis van Indische toestanden in het algemeen en van de Javaansche maatschappij in het bizonder te bevorderen.’ ‘Ik kies den vorm, die mij ter bereiking van mijn oogmerk het best geschikt schijnt.’ ‘Die vorm is bijzaak.’ Hierop dient men te letten bij de beoordeeling dezer opstellen. De eene maal in een novellistisch pakje gestoken, een volgende keer als persoonlijke herinneringen verteld, of in een ‘praatje’ uitgewerkt, blijven de mededeelingen van den heer V.B.W. steeds belanginboezemen, ondanks dat op den vorm uit een litterarisch oogpunt {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidene aanmerkingen te maken zouden zijn. Maar nu de auteur ons van te voren toeroept dat en waarom wij die litterarische aanmerkingen tehuis kunnen houden, - iets, dat we trouwens zeer gaarne doen, - nu blijft ons slechts over met een enkel woord den inhoud te bespreken. In het laatst verschenen deeltje worden enkele Javaansche feesten en spelen beschreven, een monster-vischpartij en een krijgsdans, uitgevoerd bij gelegenheid van een door den regent gegeven Slametan; aan het slot een schildering van een bandjïr of overstrooming, met een klein meterologisch-agronomisch betoogje over de oorzaken en de middelen tot het tegengaan dier telkens terugkeerende onheilen, het een en ander doorschoten met trekken van inlandsch bijgeloof, teekeningen van kostumes, het menu voor een rijsttafel, een bespiegeling over het opiumschuiven en het verhaal van een overrompeling door een tijger, om niet te gewagen van de obligaat liefdesgeschiedenisjes Bakker - Flora en Tirto Troeno - Kamsia. Het is de ongekunstelde en aangename kout van een oudgast, waarin zij, die in Indië geweest zijn, allerlei herinneringen terugvinden en waaruit degenen, die ‘het land der zonne en der kleuren’ niet uit eigen aanschouwing kennen, wetenswaardige bijzonderheden opdoen. Ik voor mij geloof dat de boekjes van den heer V. Bl. W. inderdaad kennis van Indische toestanden zullen helpen bevorderen, en wel omdat dergelijke litteratuur meer kans heeft van algemeen gelezen te worden dan de in deftiger toon gestelde bijdragen van speciale tijdschriften. Men kan een kennismaking met deze Indische schetsen gerust aanraden. De lezer krijgt er land- en volkenkunde in aardige causerieën zondergeleerdheid en zonder verveling. G. Valette. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooft's poëzie. Gedichten van P. Cz. Hooft. Eerste volledige uitgave, gedeeltelijk naar des dichters eigen handschrift, met aanteekeningen van P. Leendertz Wz. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1875. Twee deelen. I De beschaving, welke uit Hooft's werken ons te gemoet treedt, is van harte zoo gezond als eenige andere. Grijpt de jongeling naar de pen, die hij daarna niet weder uit de hand zal leggen, dan gehoorzaamt hij aan een even zuiveren als sterken inwendigen drang. Van zijn geslacht de eerste, die zich aan de letteren wijdt, toont hij van meet af zijne levenstaak te verstaan. Terwijl hij dingt naar eene maatschappelijke betrekking die hem een degelijk maar bescheiden aanzien verzekert, omringt hij zich tevens van louter litterarische en kunstvrienden. Zelf een geboren artist, verkeert hij in eene wereld van dichters, van musici, van begaafde en beschaafde vrouwen, van geleerden, tevens mannen van smaak. Hem is de soortvan ijdelheid vreemd, waardoor het halve talent zich in eigen oogen staande poogt te houden, en uit welke de behoefte aan lof ontspruit. Hij schrijft, omdat hij het niet laten kan. Zijn land, gelooft hij, heeft ook in de letteren eene toekomst. Hij behoort tot een kring van wegbereiders, voor welken een nageslacht eerebeelden oprigt, omdat zij een nieuw en krachtig begin vertegenwoordigd hebben. Doch tevens is aan die beschaving het chaotische der tijdperken van gisting eigen. Geen oudere vaderlandsche klassieken konden Hooft, voor hetgeen in hem omging, in voldoende mate aan vormen helpen. De midden-nederlandsche volkspoëzie was nog het eenige. Wij behoeven slechts aan Erasmus en aan Spinoza te denken om ons te herinneren, dat niet alleen na Hooft, maar ook vóór hem, door het verwaarloozen der landstaal (het algemeen belang misprijst dit niet) groote ne- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche geesten verloren zijn gegaan voor de nederlandsche letteren. Hooft gevoelt zich vader der nederlandsche renaissance in het nederlandsch. Zijne eerzucht zegt hem, dat op dit gebied eene nog door niemand onbetwistbaar ingenomen stelling te veroveren valt. Doch de nederlandsche hulpmiddelen laten hem in den steek. Het werktuig is maar half bruikbaar. Daarom grijpt hij regts en links naar het uitheemsche, en zijne fantasie vermengt dit met het nationale. Op die wijze ontstaat eene schepping, welke in alles zijn onmiskenbaren hooftiaanschen stempel voert, ja, doch wier oorsprong zich telkens verraadt. In Gerard van Velzen gaat hij tot Melis Stoke terug, en waardeert niet alleen het aanschouwelijke in den kronijkschrijver der 13de eeuw, maar ook het naieve eener vaderlandsche romance uit de eerste jaren der 15de. Hij weigert zelfs niet, tol te betalen aan den echo van Muiderberg. Doch hier begeven hem de nationale fondsen, en al het overige moet door Griekenland en Rome geleverd worden. Onder het schilderen zijner Machteld denkt hij aan de geschonden Lucretia van Livius. De alleenspraak van Floris V, in de gevangenis, ademt romeinsche zielegrootheid. Wanneer de geest van Velzen's onthalsden neef of broeder den graaf in een droomgezigt verschijnt, dan is het of wij Achilles in de Odyssea over de somberheid van het schimmenrijk hooren uitweiden. Zoo struikelen in één werk de herinneringen der latijnsche school over de heugenissen van het Muiderslot. In Bato is het karakter van den held naar den AEneastype van Virgilius gevormd. De jonge meisjes uit het Cattenland scheiden van de gespelen harer jeugd in verzen, die bij de grieksche Anthologie geborgd schijnen. Voor het schilderen van de zeden der oude Batavieren wordt uit Caesar en Tacitus geput. Hier begint het nationale. Tegenover de finlandsche toovenares Penta, die nog met Proserpina en Circe en Medea heult, handhaaft zich de duitsche priesteres Segemond, dienares van het indo-germaansche Vuur. In het komische evenzoo. De rustige smaak acht het een onbegonnen werk, blijspelvormen van meer dan tweeduizend jaren oud, uit de open lucht van Rome onveranderd over te brengen naar Amsterdam en naar eene schouwburgzaal. Hooft ziet daarin evenmin bezwaar, als hij eenige jaren daarna het onmogelijk vinden zal, eene klucht van Aretino, in plaats van te Venetie, in Den Haag te laten spelen. In Bredero's {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Moortje bewondert hij de gelukkige groepering van trekken uit het amsterdamsch volksleven der 17de eeuw, in een kader van Terentius; en uit een nog ouder romeinsch blijspel put hij zijn Warenar. Voor het tooneel hebben de dramatische werken van Hooft geen waarde meer, tenzij als relieken. Van spelen, zijn het berijmde verhalen geworden. Zoo verhaalt Achilles en Polyxena het tragisch uiteinde van den griekschen held. Zoo Ariadne de wanhoop der grieksche heldin. Over de perzische Granida straks een woord. Bato en Velzen zijn korte historische romans of novellen, spelend op nederlandschen bodem. In dit koncert vertegenwoordigt Warenar den humor in verzen, Schijnheilig den humor in proza. Te zamen zijn het, met dezelfde grilligheid van tegenstellingen, verscheidenheid van oorsprong en bontheid van mengeling, dezelfde dooreengeworpen elementen, welke wij ook in onze romantische school van 1835 aantreffen. Hooft's vormen zijn voor een deel modevormen geweest; scheppingen of proefnemingen van een veelbewogen tijd, in wiens boezem, - binnen de grenzen der nederlandsche bezadigdheid altoos - het bruist en ziedt. Granida is de eerste volle weerklank van den indruk, door Hooft van zijn omgaan met de jongere fransche en de oudere italiaansche letteren ontvangen, in onderscheiding van grieksch en latijn en midden-nederlandsch. Hier is alles, of bijna alles, nieuwe wijn. Victor Hugo heeft in Ruy-Blas een lakei geschilderd, aan wiens borst eene koningin van Spanje het juk der etikette komt vergeten. Hooft schildert in Daifilo een geitenhoeder, voor wien eene perzische prinses hare toekomst als troonopvolgster prijs geeft. Doch de nederlandsche dichter handelt zonder sociaal-demokratische bijoogmerken. Hij wil alleen doen zien, hoe dezelfde hartstogt van dartelheid hulde wordt, en alle menschen voor die regtbank gelijk zijn. Dus beschouwd is Granida de bekoorlijkste kleine gedramatiseerde liefdes-roman in verzen, dien de nederlandsche renaissance heeft aan te wijzen. Satire zonder gal, idylle vol aanminnigheid, verbiedt dit spel, de liefde ernstiger op te vatten dan zij waard is, en bezweert tegelijk, hareluchtkasteelen niet te eenemaal naar het rijk der verbeelding te bannen. Een koningrijk voor een ideaal of wat, te midden van 's levens proza! Deze soort van gevoelens zijn voor een deel Hooft's spe- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} cialiteit; en de kennismaking met de moderne litteratuur zijner dagen heeft hem in die rigting nog versterkt. Er was werking, en er was terugwerking. De vrouw der nederlandsche dichtkunst na Hooft is doorgaans eene huismoeder, een burgermeisje van de stad of van het land, eene puriteinsche, bijbelsch van inhoud. Bij hem is zij eene aangebedene, en zelve eene aanbidster, de uitverkorene van een ridder, zij het ook in herderskostuum. Reeds Hooft's Achilles, Hooft's Theseus, zijn wezenlijke minnaars; zijne Ariadne en zijne Polyxena beurtelings hatende en liefhebbende vrouwen. Aller drift is menschelijk en heeft een menschelijken adel. Nu gaat zij met voorname ligtzinnigheid gepaard, dan met tederheid, dan met wanhoop, of laat zich tot wraak vervoeren, of jaagt door blinde edelmoedigheid hare slagtoffers ten verderve. In Granida's persoon maken de antieke heldinnen plaats voor de geïdealiseerde minnares van het tijdvak zelf; de woester hartstogten der eenen voor de beschaafde terughouding der andere, bij gelijke innigheid. De meeste vrouwen in Hooft's minnedichten zijn naar den Granida-type gevormd. De herder Daifilo is hij zelf. Op geen ander gebied is zijne poëzie zoo jong gebleven en tegelijk zoo snel verouderd. Alle nederlandsche dichters der 17de en der 18de eeuw hebben zijne taal verleerd; onder de dichters der 19de leerde alleen Potgieter haar weder aan. Amelia van Solms, prins Frederik Hendrik toesprekend, leent hij de inborst eener italiaansche minnares uit Tasso of Ariosto. Tegelijk echter bekoren ons die gevoelens, en wij bewonderen hunne uitdrukking. Niet anders de vrouwen en meisjes, welke hij bij verschillende gelegenheden uit eigen naam zijne hulde aanbiedt. Komen zijne erotische gedichten somtijds hartelijkheid te kort, het ontbrekende wordt door hoffelijkheid aangevuld, eene zelfbewuste hoffelijkheid, het midden houdend tusschen twee scherpe kontrasten: een van gemaaktheid en een van ruwheid. In Warenar is de liefde een ronde en welmeenende, maar brutale hartstogt; een door den wijn bevangen jongeling, bij schemeravond langs 's Heeren straten zwierend, de huizen der burgers binnendringend, in den blinde kinderen verwekkend, die hij te elfder ure door een huwlijk bereid is te wettigen. In Schijn- heilig is zij een jong meisje van edele, maar zoo overspannen denkwijze, dat haar persoon uit een burlesk heldendicht ontsnapt schijnt, hare genegenheid den indruk eener parodie maakt, en {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} hare taal aan waanzin grenst. Tusschen die twee uitersten beweegt zich bij Hooft het minnedicht, en komen de kunstige sonnetten, de bekoorlijke kleine liederen zich scharen, die met sommige bladzijden zijner Historien en zijner Spelen, meer dan al het overige - om eene figuurlijke zegswijze van hemzelven te bezigen, - zijne slapen den ‘groenens nimmer moeden’ lofkrans waarborgen. Een geschikte maatstaf der diepte van wansmaak, mag men zeggen, waaruit door een gelukkigen aanleg Hooft zijne poëzie gered heeft, is het proza van zijn Schijnheilig, Eene hoofdrol in dit blijspel, herinnerde ik, wordt door een gevoelig en edelaardig jong meisje van goeden huize vervuld. Ten huwlijk gevraagd door jonker Wybrandt van Wydermeer, heeft Catharina zich van hem afgemaakt, omdat zij ondanks zichzelve, en hoewel hij het goed met haar meent, hem niet beminnen kan. Of liever: in de hoop dat tijd en afstand haar beeld van zelf uit zijn geheugen wisschen zullen, heeft zij beloofd Wybrandt te zullen trouwen, indien hij vooraf eene reis naar het Oosten onderneemt en binnen een bepaalden termijn, in een sandelhouten doosje, haar de asch en eenige vederen van den vogel Fenix brengt. Intusschen verpandt zij haar woord aan jonker Dirck van Trouwenoort, die haar opregt liefheeft en zij hem. Natuurlijk komt op den dag zelf, dat Catharina's huwlijk met Dirck voltrokken zal worden, Wijbrandt in Den Haag terug; en het meisje, ontroostbaar haar ééne trouwbelofte niet te kunnen nakomen zonder de andere te schenden, gaat in hare wanhoop, als dienstbode vermomd, bij een ‘doctoor in medicijnen’ vergif koopen. Doch zij bekomt van den voorzigtigen kwakzalver (dit weet zij niet) slechts een slaapdrank. Nu ontspinnen zich, eerst wanneer zij jonker Dirck ontmoet en zij het vergif zoo aanstonds zal innemen, daarna wanneer zij waant zich den dood gegeven te hebben en jonker Wybrandt haar komt afhalen als zijne bruid, twee zamenspraken; werkelijk zoozeer spinsels, dat het gevoel en de gedachte schijnen moeten, er aan den fijnen draad eener webbe te hangen. Jonker Dirck zegt, nadat Catharina op zijn verzoek het vergif met hem gedeeld en hij het glas leeggedronken heeft: ‘Gemerkt ik, minnende u die dood ware, zou haten mijzelven die levend bleve, zoo heb ik de kwellingen willen berooven van 't kortswijl, dat ze aan mijn hartzeer hebben zouden.’ Catharina is niet minder welsprekend, wanneer zij antwoordt: {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De tijd is gekomen, mijn lief, die geen tijd heeft om tijd te verbeiden. En daarom wil ik, onbekende vrouw, onder de exempelen der doorluchtige namen stellen 't werk van de trouwe, die ik in zoo korten stond van leven moet bewijzen aan jonker Wybrandt. Daarentusschen geven deze armen, - dien niet heeft mogen gebeuren te ketenen en te prangen uw zijden en uw borst, - door het omringen van uw hals en schouderen de zaligheid te kennen, die u gedaan zouden hebben de knoopen van hun omvademen in de verzaminge des huwlijks.’ De kroon spant jonker Wybrandt zelf, die óók sterven wil, maar vooraf Catharina in liefde verwijt, hem het voorregt misgund te hebben, haar vrijwillig en in tijds van hare belofte te ontslaan. Zucht zij: ‘Waarom wacht ik, deez' oogen te sluiten!’, zijn hartstogt doet hem de volgende verklaring aan de hand: ‘Waarom? Om den lust dien gij hebt, van mij te zien zieltogen; en omdat ik mij over de wreedheden, aan mij gepleegd, niet wreken zou met de wapenen der heuschheid. Hoe, was het u niet genoeg, dat gij mij gesloten hadt den weg om u te bezitten? Moest gij ook mijn grootmoedigheid te na doen, alleen door u te goed te achten om te schenk van haar te eischen 't geen gij in mij gehouden waart?’ Ik durf deze plaatsen aanhalen omdat Schijnheilig eerst vijfentwintig jaren geleden als een werk van Hooft erkend is, en de meesten onzer nog niet gewoon zijn, hem ook daarnaar te beoordeelen. Welke heerschappij over de taal! Maar ook, welke fabelachtige hoeveelheid valsch vernuft! Is Aretino's bedoeling geweest den stijl zelven te bespotten, dien niemand ijveriger en met meer zelfbehagen schreef dan hij? Heeft Hooft hem ook hierin willen navolgen? Dit is zeker, dat wij in Schijnheilig den brodellap der minnedichten bezitten; ook van die, waarin Hooft boven zijne eigen manier zich huizen hoog verheft en hij waar gevoel in aanvallige beelden kleedt. II Zoo er, in thans over Hooft's poëzie te schrijven, behalve dat erkentelijkheid de daad tot pligt maakt, ook verdienste steekt, dan komt zij wat mij aangaat bovenal den voortreffelijken Leendertz toe, die het derde eeuwfeest van Hooft's geboorte niet {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} beleven mogt, maar om zijne uitgaaf der Gedichten waardig zou geweest zijn, daarbij eene der eerste plaatsen in te nemen, Werkelijk is in hare soort, zoo men van onze klassieken der 17de eeuw tektst-uitgaven verlangt, deze editie een model. Ben ik indertijd onder de eersten geweest, hare voorbereiding welkom te heeten, dit achteraan komen met een woord van hulde aan hare voltooijing zou mij leed doen, ging daarmede niet de gelegenheid zamen, mijne lezers op nieuw de vruchten van Leendertz' arbeid te doen plukken. Hem danken wij het voorregt Hooft's verzen te kunnen lezen, alsof de verzameling van 's dichters eigen handschriften deel uitmaakte van onze huisbibliotheek. Ik hervat. Hooft's wereldbeschouwing is, in den onbestemden zin van het woord, de antieke. Een wijsgeerig praedestinatiegeloof beheerscht zijne geheele denkwijze. En met beheerscht wil ik zeggen, dat zijn fatalisme van de bezielde en juichende soort is, welke men bij sommige groote dichters der oudheid aantreft. Nergens treedt dit duidelijker aan het licht dan in de versregels Noodlot, geschreven in 1618 of 1619, mogelijk wel onder invloed van den toenmaligen kerkelijken strijd over de voorbeschikking. Hooft, zien wij er uit, is hetgeen men thans een determinist noemt. Het is een op zichzelf staand klein gedicht, maar dat als reizang in een treurspel eene goede vertooning gemaakt zou hebben. Sommige uitdrukkingen zijn verouderd. Onderlingen staat voor onderling, gemalied voor geschakeld, levendheden voor levende wezens, uitgezeid voor uitgezonderd, schiedt voor geschiedt, gewracht voor gewrocht, nablijven voor uitblijven, vermogen voor magtig, reeder voor gereedelijker. In den eersten regel der eerste strofe valt op oorzaken een verkeerde klemtoon. Maar het geheel is eene merkwaardige proeve van Hooft's diepzinnigheid en zeggenskracht; en vooral, gelijk ik zeide, van zijne blijmoedigheid en opgewektheid onder het berusten in het onvermijdelijke: Gelukkig, die de oorzáken van de dingen Verstaat; en hoe zij vast zijn onderlingen Gemalied zulks, dat geene levendheên (God uitgezeid) ooit iet van zelven deên Of leên: maar al door ander oorzaaks dringen. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Door oorzaaks kracht men al wat schiedt ziet drijven. Waar' die te flaauw, geen werking zou beklijven, En oorzaak zijn geen oorzaak. Wat gewracht Ter wereld wordt, is dan te weeg gebragt Door kracht zoo groot dat het niet na kan blijven. Elke oorzaak heeft haar moederoorzaak weder. 't Gaat al zoo 't moet, en daalt van Gode neder. Zijn goedheid, wijs, vermogen, is de bron Daar 't al uit vliet als stralen uit de zon. Hij kon en zou, waar' 't nutst, ons helpen reeder. Iemand, die in den vollen bloei des levens zoo denkt en van jongs af zoo gedacht heeft, is noch een vijand van het christendom, noch gaat er in op. Hooft neemt ten aanzien der bijzondere godsdienst, voor welke onder zijne land- en zijne tijdgenooten de groote schare zoo dapper gestreden en vaak zoo zwaar geleden heeft, eene belangstellende en waarderende, maar toeziende en onafhankelijke houding aan. Het plechtanker der reformatie, de bijbel, is hem een stichtelijk boek, waarnaar hij wel eens een verheven psalm of eene schoone zedespreuk berijmt. Niet meer. Ik twijfel, of één ander nederlandsch dichter dier dagen het gewaagd zou hebben, eene liefdesverklaring vast te knoopen aan een wonderverhaal uit het Nieuwe Testament. Bij hem gaat dit van zelf. Men bespeurt niet, dat hij voornemens of zich bewust geweest is, iets ongewoons te verrigten. Eerbiedig en eenvoudig noemt hij Christus liet licht der wereld, en gaat voorts beschrijven, hoe de aanblik van jufvrouw Christina van Erp, of welke andere amsterdamsche jonge schoone het geweest moge zijn, op zijn gemoed juist denzelfden indruk maakt, als het licht der zon op den blindgeborene der evangelische geschiedenis deed, wien Jezus het gezigt gaf. Ook in dit gedichtje komen sommige archaïsmen voor; en daarenboven enkele omzettingen, hetzij van werkwoord, of van zelfstandig en bijvoegelijk naamwoord. Doch heeft men Hooft eenmaal liefgekregen, dan is men op die hindernissen gewapend, stoort er zich niet aan, of vindt in het ontcijferen zelf een genoegen te meer: Wanneer door 's Werelds Licht de blindgeboren jongen Gezigt verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest, Verbluften zijn gedacht, en zijne spraak bedwongen. Voorts: sloten, torens, schier ten hemel hoog gesprongen, Het tijdverdrijf van 's menschen onderwindal-geest; Maar de zienlijke God, de schoone Zonne, meest. Zijn tonge zweeg; 't gemoed dat riep om duizend tongen! En nu de toepassing, het kompliment aan de jonge dame: Even alleens, mijn Licht, wanneer gij mij verschijnt En dat mijn ziel ontdekt uw zielssieraden vijndt, - Die 't ooge mijns gemoeds, dat henwaarts strekt, gemoeten, Zoo zwelt mijn hart van vreugd en van verwondring diep En danke jegens u en jegens Die u schiep, Totdat het berst, en valt gebroken voor uw voeten. Voilà bien du bruit pour une omelette au lard! zal men zeggen. Doch het eigenaardige bij Hooft is, dat hijzelf er niet den minsten ophef van maakt, zijn geest voor zulke overgangen eene natuurlijke neiging heeft, en de taal, van welke hij zich bedient, hem toeschijnt, het levendig gevoelde in een vloeibaren vorm te gieten. Zoo heeft hij zich gegeven, en zoo wil hij genomen worden. Wie de verhouding zijner wijsbegeerte tot het kerkgeloof meer van nabij wenscht te bezien, sla het tweede bedrijf van Bato op. Ook voor de kennis zijner staatkunde is dit treurspel belangrijk, en in het gemeen als theologisch-politisch traktaat. Door eene oudgermaansche priesteres (wij worden verplaatst in den tijd, toen de Batavieren der toekomst nog Duitschers waren) laat hij daar zijne eigen denkbeelden over de godsdienst omstandig uiteen zetten. De godsdienst, leert hij, schier met de woorden van Hamlet tot Horatio, de godsdienst neemt haren oorsprong in de ondervinding, dat aarde en hemel meer dingen omvatten, dan het gezond verstand in staat is uit te leggen: 't Zij veel of luttel hun vernuft de menschen slijpen, Zij vinden dat er meer is dan men kan begrijpen; En dat er is Iet Goeds, gewoon te nemen acht Met hartelijke zorg op 't sterfelijk geslacht. Om daaraan te kunnen twijfelen, zouden de menschen zich slechter moeten voordoen dan zij eigenlijk zijn, en op onna- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijke wijze de gevoelens moeten onderdrukken, die als instinkten van regt, van pligt, van zorg, van welwillendheid, in hun eigen maatschappelijken kring voor weldadig gelden. Hunne denkbeelden omtrent het goddelijke en de eigenschappen van het goddelijke wortelen in hun geweten. Gelijk ergens in een minnedichtje gezegd wordt: men noemt eene schoone en deugdzame vrouw eene godin: Dewijl de godheid hangt aan goed-zijn en bestieren. Of gelijk er boven de poort van een spinhuis te lezen staat, onder een beeld der Tucht, door Hendrik de Keizer: Schrik niet: Ik wreek geen kwaad, maar dwing tot goed. Straf is mijn hand, maar lieflijk mijn gemoed. Wat betreft de hulde, waarop het onzigtbaar Goede aanspraak maakt: zoovele volken schier, zegt de germaansche priesteres, zoovele gezindheden, zoovele soorten en vormen van aanbidding; maar ook, in alle landen en alle eeuwen zoovele wijzen, die niet aan het uiterlijk hangen: Wien wijsheid het verstand genezen heeft van blindheid, Die stemmen overeen dat geen ding het gevalt Aan 't eeuwig Wezen, dan de deftige gestalt Van een opregt gemoed. Gaat dit de groote menigte te hoog, men vergete niet dat hare ceremonien, hare symbolen, haar bijgeloof, onschadelijk in zichzelven, dienstiger zijn voor het algemeen welzijn dan de woestheid of de uitspattingen der goddeloosheid: ten minste, indien zorg gedragen wordt, dat geen priesters het goed vertrouwen der schare als hefboom aanwenden, om zelven tot heerschappij te komen en zich als mededingers der staatsmagt op te werpen: ‘gebruikend tegen 't land de wapens van het land.’ Verstandig handelden daarom de oude Germanen, die het hoogste geestelijk gezag aan vrouwen opdroegen; en niet minder verstandig de germaansche priesteressen, die boven heiligdommen van arduin, en marmeren mozaiekvloeren, en zuilen van porfier met kapitelen van verguld brons, de voorkeur gaven aan statige bosschen, waar de bodem zelf een natuurlijk bloemtapijt vormt, en het halfdonker van het gebladerte 's menschen hart met een gevoel van ootmoed en ontzag overstelpt. ‘Ook zijn wij ongewoon,’ zegt de opperpriesteres Segemond: {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zijn wij ongewoon, 'tgeen dat zich niet begrijpen Van al de wereld laat, in tempels te benijpen; Maar wijden wel, tot eer der Heiligheên, in 't woud Een levendige kerk van ongekorven hout. Al vroeg hebben dit beeld en dit denkbeeld bij Hooft er ingezeten. Wanneer hij het gymnasium nog verlaten moet, en bezig is in halven rederijkerstrant zijn eerste treurspel te rijmen, reeds op dien jeugdigen leeftijd laat hij Achilles het begin zijner liefde voor Polyxena dus beschrijven: De schoone beeldtenis nam in het hart zijn plaatse En maakte 't tot een kerk. Dit zamensmelten van menschelijke en van godsdienstige gevoelens; van aandoeningen opgewekt door de natuur, en andere opgewekt door eene hoogere zedelijke wereldorde, - zonder ligtzinnigheid aan den eenen, zonder mystiek aan den anderen kant, in de volheid eener naieve soort van ernst, of eener ernstige, deftige soort van naieveteit, - verdient zeer de aandacht. Het schijnbaar gemaakte van Hooft's poëzie vloeit in die hoogere eenheid weg, en wordt tweede natuur. Ik wijs nogmaals op dit gedeelte van Bato. Met aanstekelijke ingenomenheid laat dezelfde dichter, die zoo weinig kerks gevoelt, die van zoo langer hand zijne voorzorgen neemt tegen iederen vorm van paapsche stoutigheid, zijne germaansche priesteressen het Vuur aanbidden. Er is in die voorstelling iets, dat hem aantrekt, hem welsprekend maakt, hem naar de lier doet grijpen. Zonder inspanning denkt en dicht hij zich in de plaats dier psalmzingende vrouwen. In verband met het klimaat wordt het weldadig natuurverschijnsel hem eene persoonlijke godheid. Hij ziet in het Noorden een worstelperk, waar de winter ieder jaar den zomer komt pogen ten onder te brengen, en alleen door eene hoogere magt in zijne vernielende vaart gestuit wordt. Sneeuw en ijs zijn de dood; de warmte is het leven: O grootste vijandin des Doods, gij schut alleen Zijn togt bij wintertijd, en laat ons niet vertreên Door 't geweld van sneeuw, en hagel koud, Die hij met een Noorschen moed uitspouwt Over duin, over del, over veld, over vlak, Over bosch, over broek, over den, over dak, Over zee, over zand; En jaagt een bleekheid áán 't bestorven land. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} O edelste Godin, geboren al zoo ras Als van dit groot heelal de schets ontworpen was, Noodig is het dat in schoonheid wijk' Alles voor uw schoonheid zuiverlijk. Niets zoo klaar, niets zoo braaf, niets zoo streng, niets zoo fier, Niets zoo blij, niets zoo mild, niets zoo lief als uw Vier, Naar het uitert zijn kracht. Dies zingt u hoogen lof het Duitsch geslacht! III Hooft gevoelde bovenal maatschappelijk. Meer maatschappelijk dan kerkelijk niet alleen, maar ook meer maatschappelijk dan persoonlijk. Kan dit niet voor eene onbeperkte lofspraak gelden, het is althans eene getrouwe beschrijving. Het omkomen van Oldenbarnevelt, bij voorbeeld, hetwelk Vondel zoo warm maakte en zoo gelukkig bezielde, laat Hooft, hoewel zelf toen óók nog jong, slechts zes jaren ouder dan Vondel, koel. Een strijd als dien van den Advokaat in het laatste levensjaar, moet men uit zijn stilzwijgen opmaken, beschouwt hij als eene partij schaak, met een menschelijk hoofd tot inzet. Tant pis voor den verliezer. Het kon hem niet veel schelen, hetzij de eene of de andere predikantenpartij de overwinning behaalde, de remonstrantsche of de kontra-remonstrantsche. Officieel hield hij het met den prins, wiens stedehouder hij was als drost van Muiden en baljuw van Gooiland. Verder bemoeide hij zich niet met de zaak, of liet, voor zoover wij kunnen nagaan, er zich niet over uit. En dit, niettegenstaande zijne vriendschap en vereering voor Hugo de Groot genoeg bewijst, dat geen politieke hartstogten bij hem in het spel waren. Niettegenstaande hij Oldenbarnevelt persoonlijk kende; hij nog in het laatst van 1616 met hem in korrespondentie was, en Oldenbarnevelt in den nazomer van 1614 hem te Muiden een bezoek poogde te brengen. Uit de hartelijke belangstelling in het lot van een geheel volk, welke de Historien ademen, weten wij met zekerheid, dat die onverschilligheid bij hem niet uit ongevoeligheid voortkwam. Wij weten het uit de Brieven, waar wij in zijn ambtelijken kring hem er altijd op uit zien, anderen te ver- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} pligten of voort te helpen, en hunne belangen ter harte te nemen. Wij weten het ook en vooral uit de Gedichten. Hooft's erotische poëzie zelve heeft iets onpersoonlijks, en ontleent haren gloed niet in de eerste plaats aan degevoelens, door den dichter voor bepaalde schoonen opgevat, jonger of rijper, maar aan de zuivere uitdrukking der natuurlijke en maatschappelijke betrekking tusschen jongeling en meisje, man en vrouw, in het algemeen. Duidelijkst van al komt dit sympathieke, zonder hetwelk een auteur wel kunstvaardigheid ten toon spreiden, maar niet boeijen of behagen of ook slechts vermaken kan, in de dramatische werken aan het licht. Hooft, daarvan houd ik mij overtuigd, zou voor elke goede algemeene zaak, indien de nood het geëischt had, zijne bezittingen en zijn leven hebben opgeofferd. Had hij moeten kiezen tusschen het leven en de eer, of tusschen het leven en eene duldelooze smart, onverschrokken zou hij zich zelven den dood gegeven hebben. Wanneer zijne Ariadne, omdat Theseus haar verlaten heeft, in hare wanhoop zich van kant wil maken, en de voedster haar vermaant: Gij kwaamt niet, als gij woudt, het leven annevaten, Maar als het God geviel. Dies moogdy 't niet verlaten Voor dat het Hem gevalt, die 't u gegeven heeft, - dan antwoordt de heldin, uit het diepst eener gevestigde overtuiging: 't Gevalt geen goeden God, dat men elendig leeft! Dit zijn van die verzen, welke niet nageschreven worden uit een boek. Men vindt ze, omdat men zoo gevoelt. Hooft kan een- of tweeëntwintig jaren oud geweest zijn, toen hij Ariadne opstelde. Hij moest nog naar Italie reizen en een jonge man worden, toen hij over het wisselvallige, in het menschelijk leven der hoogste rangen, reeds nagedacht had. De knaap was reeds eene eigen meening toegedaan omtrent hetgeen men op aarde, door toe te geven aan eerzucht, kan winnen of verliezen. Zij zijn van een gymnasiast, deze drie spreuken uit Achilles en Polyxena: Wie ooit, ter wereld voortgebrocht, Heeft in zijn leven rust gezocht? De mensch kan meer begeeren dan Hij immermeer verwerven kan. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} De rust leit in uzelven. Ziet: Sterft uw begeert, zoo derft gij niet. Een ander koor in hetzelfde treurspel roemt in welsprekende, uit het hart komende bewoordingen, de vastheid van karakter, die onder alle omstandigheden den mensch zich zelven doet bezitten en heerschen over zijn lot: Die door 't geluk zijn moed verhoogen laat En zich betrouwt op rijkdom, magt, of staat, Al dwong hij gansch de wereld met zijn juk, Hij is een slaaf van 't wankelbaar geluk. Maar die 't gemoed in tegenspoed of nood Gestadig heeft, en altoos even groot, Al heeft hij goed noch staat, nogtans is hij Geboren tot des werelds heerschappij. Wie op zijn zeventiende of achttiende jaar zulke gedachten met zich omdraagt en ze zoo weet uit te drukken, heeft regt, naar een niet ordinairen maatstaf beoordeeld te worden. Nog ongemeener blijkt hij, wanneer hij met het oog op de fortuin van veldheeren of eerste ministers, eene strofe als deze dicht: De hoogste' eike ziet men breken, Die in de bosschen staat. 't Geweer, uit Jovis hand gestreken, De hoogste bergen slaat. Best duren matelijke dingen.... Oldenbarnevelt zelf had onder het naspreken dezer woorden het schavot kunnen bestijgen, zouder zich ongelijk te worden. De buitengewonen onder de niet-kerkelijke mannen in het Nederland dier dagen, dankten aan hunne klassieke opvoeding eene wijze van gevoelen, waarop onze hedendaagsche onderscheiding tusschen gemoed en geen gemoed, niet van toepassing is. Hunne levensbeschouwing was romeinsch, evenals hunne koloniale staatkunde; romeinsch naar het voorbeeld der groote Stoïcijnen uit het laatste tijdperk der Republiek. Een jonge man als Hooft kon een grijsaard als Oldenbarnevelt zien vallen, zonder aan iemands misdaad te gelooven, of aan één laagheid der leedvermaak scheppende partijzucht zich te bezondigen, of geschokt te worden in één zijner overtuigingen. Met het begrip Fortuin hingen bij hem geheel andere voorstellingen zamen dan bij ons. Voor de mannen der renaissance was de {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Fortuin eene in het menschdom wonende godheid, smaak vindend in het geringe te verheffen, en jaloersch van te veel zelfvertrouwen of te veel voorspoed. Ariadne's voedster schrikt, wanneer zij van hare meesteres verneemt, dat deze Theseus bemint. Die hartstogt, meent de oude getrouwe Corcyne (en haar voorgevoel bedriegt haar niet), kan slechts rampen baren. Eer het te laat is, moet Ariadne het beeld van Theseus uit haar hart verbannen. Nutteloos advies! Al zou Ariadne zelve wenschen anders te kunnen handelen en gevoelen, het is niet meer in hare magt: corcyne. Eer dat de minne wast, trek er uw zinnen van. ariadne. Te laat is 't. Gij gebiedt dat ik niet doen en kan. corcyne. Gij kunt, indien gij wilt, deez' razerije stillen. ariadne. ‘Indien gij wilt’, dat 's waar. Maar ik en kan niet willen! Ziedaar, onder een anderen vorm, weder hetzelfde gevoel van daareven. Er zijn twee voorname menschelijke hartstogten, leert Hooft in zijne treurspelen: de eerzucht en de liefde. Bij Ariadne vervult één daarvan het gansche gemoed. Bij Achilles is het gemoed tusschen den eenen en den anderen verdeeld. Maar altijd zijn het onzigtbare hoogere invloeden, waaraan de mensch, zoolang de begoocheling duurt, zich niet onttrekken kan, omdat zij wortelen in de menschelijke natuur zelve en in 's menschen maatschappelijk wezen. De oude koning Priamus, die gedurende een lang leven veel praktische wijsheid heeft opgedaan, is van oordeel, dat men Polyxena in 's hemels naam aan Achilles, die zegt haar erg vurig te beminnen, tot vrouw moet geven. Een gunstig gevolg daarvan kan zijn, dat Achilles al dadelijk de Grieken beweegt, het beleg op te breken en Troje met vrede te laten. Mogelijk ook kan bij Achilles die verandering van gezindheid eerst langzamerhand plaats grijpen. Hij is zulk een hooghartige, onbuigzame jonge man. Doch juist in dat opzigt zou Polyxena uitstekende diensten kunnen bewijzen: Polyxena heeft tijd, te temmen zijn gemoed, En zal hem mettertijd kunnen zoo wel bepraten, Dat hij vergeten zal zijn toorn en varen laten. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 's werelds kracht zoo ligt geen hoog hart nederleit, Als eene schoone vrouws vriendlijke tederheid. Op grond van zulke uitspraken zou men kunnen beweren, dat Hooft's zedeleer nederkomt op eene soort van diplomatie. Ik staaf alleen, dat hij van jongs af, met bewonderenswaardige scherpzinnigheid, de ware drijfveren der menschelijke handelingen doorzien heeft. Laat mij er het devies van Achilles mogen bijvoegen, dat in één versregel het geheim der alomtegenwoordige menschelijke inspanning, op elk punt der aarde en in iedere eeuw, bijna te teekenachtig beschrijft: De Goden alle ding den mensch om zweet verkoopen. Voor het overige behoeven wij naar de moraal, welke voor Hooft uit zijne metafysica voortvloeit, niet lang te zoeken. Hijzelf heeft haar geboekstaafd in een populair gedicht zijner jeugd; gedicht zonder dichterlijke vlugt, maar, ondanks zijne prozaïsche wendingen en zijn kwalijk voorbereid slot, hier en ginds vol karakter in de uitdrukking. Stoïcijn tegenover de groote rampen en raadselen, in het leven van menschen en volken, is Hooft in de dagelijksche dingen epikurist en zweert bij de vergenoegdheid. Hemzelven heeft de liefde nooit tot buitensporigheden verleid, en in de eerzucht hield hij altijd maat. Eene beminde vrouw en een nederig fortuin, bij den aanblik der schoone aarde en de regelmatige bevrediging eener natuurlijke genotzucht, waren zijn ideaal: Weet iemand beter saus dan honger tot de spijzen, Of bedde dat zoo zacht als vake slapen doet; Weet iemand beter smaak in drank dan dorst te wijzen, Of koopt men deez' om geld, - zoo acht ik rijk zijn zoet. Zegt iemand, dat een mensch is tot het schoon genegen; Het oog, door 't schoon verheugd, door 't leelijk wordt gekweld - 't Is klare waarheid dat. Ik heb er gansch niet tegen. Het schoon gezigt vermaakt. Maar zien en kost geen geld. Aanschouw de eerwaarde Zon, en het bescheiden werken Der geestige natuur! Dit 's schoonheid in haar kracht: De kunst is bootserij. Zegdy: door 't stadig merken Wordt men dit ras gewoon? Zoo doet men ook de pracht. In plaatse dan van een van Gode's beste gaven, Zoude ik verkrijgen niet dan ijdelheid en rouw, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien dat ik verliet om overvloed van haven, Om staat of 's werelds eer, een waardverkoren Vrouw. Heeft Hooft, bij het schilderen der aanvalligheden zijner waardverkoren vrouwen, zonder één uitzondering altijd de soberheid betracht, welke in staat en in rijkdom hem wenschelijk scheen? Ik zal dit niet beweren; maar wel, dat hij een natuurlijken afkeer van grove genietingen had. Men herinnere zich de pikante rijmbriefwisseling van 1623, toen hij te Amsterdam eene reeks bruiloften was gaan moeten bijwonen, en daardoor buiten, op het Muiderslot, een aangenaam voorjaarsbezoek van zijn jongeren haagschen vriend Huygens gemist had, kort te voren uit Engeland teruggekeerd. Huygens zinspeelt op die gedwongen slemppartijen, wanneer hij de ‘amstellandsche jeugd’ voorstelt, Hooft kwellend en pijnigend ‘met het moeijelijke melken van haar opgedrongen kelken’. Helaas ja, antwoordt Hooft, - het etend en drinkend Amsterdam bij het eiland der Middellandsche zee vergelijkend, waar de volgelingen van Ulysses veranderd werden in levende porte-veines met vier korte pooten, een knorrenden snuit, en een krulstaart: 'k Was verzeild aan Circe's haven, Die met haar vergifte gaven Beî bedaagdheid ende jeugd Wentelt in een verkensvreugd. Tuischen, teemen, slempen, slapen, Is het oorlog daar. Dat wapen Ik en leerde t' geener tijd Voeren. En in zulk een strijd Had ik nooit of hart of handen. Bet mijn ooren watertanden Naar de lekkernij van een Kort ontbijten Uwer reên, Dan naar wat men op kan zetten In een bruiloft, in banketten Bruilofts-staarten, die zoo wel Menig mesten uit zijn vel. Dit is eene der plaatsen, waar men verschillende elementen van Hooft's ars poëtica in een kort bestek vereenigd vindt. Quel style tourmenté! zouden de Franschen onzer dagen uitroepen, zoo dit proefje van oudhollandsch dichtwerk hun voorgelegd werd. Werkelijk kunnen watertandende ooren, zelfs in een {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenzamen en humoristischen rijmepistel, er naauwlijks door. Het kort ontbijt van Huygens' vernuft vormt met de zoutelooze, gerekte middagmalen eene gezochte tegenstelling. Doch hebben ook Ronsard en de mannen der Pléïade niet dikwijls zoo geschreven? En hoe vergoedt telkens het pittige der gedachte of de aanschouwelijke uitdrukking, het gewrongene der inkleeding! Huygens rigt ergens in zijn Dagwerk, waar hij verschooning vraagt voor zijn geloof in de toekomst zijner verzen, tot Stella de bede: Sterre, ontschuldig mijn vermeten: 'k Ben onzoenelijk gebeten Tegen 't lamme laffe lijm Van den dagelijkschen Rijm. Zoo dacht ook Hooft. Hoewel niet onberispelijk, is zijne poëzie nogtans onsterfelijk, én om haar gehalte, én om haar veroordeelend afsteken bij het lamme en laffe, het laauwe en flaauwe, het zinledige, in één woord, dat na hem en de zijnen meer en meer een kenmerk der nederlandsche fraaije letteren geworden is. IV Warenar is niet het stuk waarnaar men Hooft het best beoordeelen kan. Bredero, Huygens, Vos, hebben wat vroeger of wat later insgelijks zulke kluchten geschreven, en Hooft's komedie vertoont zich aan ons meer als een exemplaar dan als eene soort. Doch in zijne soort is het exemplaar voortreffelijk. Ik behoef er niet afzonderlijk op te wijzen, dat Warenar ons weder in eene zuiver maatschappelijke sfeer verplaatst. Het zijn dezelfde hartstogten, maar onder een ander licht. De liefde is iets triviaals geworden, de eerzucht hebzucht; en eene vermakelijke hebzucht. Hooft doet ons lagchen om eene breede menschelijke ondeugd, die in eene geldwinnende stad als het toenmalig Amsterdam vele vertegenwoordigers tellen moest. Het breede onderwerp wordt breed en wijsgeerig opgevat. Leven en laten leven is de les, in de allegorische voorafspraak door de Ruymschottelde Mildtheyt royaal en goedgeefs den volke verkondigd, en ten slotte door den gierigaard zelven als waarheid erkend. Wij beklagen Warenar, niet minder dan wij te zijnen koste ons vrolijk maken. Met {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} hem leeren wij inzien, dat rijkdom dus besteed, of liever dus begraven en bewaakt, veeleer een ‘kruis’ om van te ‘grouwen’, dan een zegen verdient te heeten. Doch dit alles ligt voor de hand; en misschien bewijs ik den lezer eene betere dienst, wanneer ik voelbaar tracht te maken, van welk opgewekt litterarisch leven een stuk als Warenar getuigt: in slechts negen dagen tijd op het papier geworpen, en nogtans zoo vol beelden en gedachten, dat onder de duizend of twaalfhonderd verzen die het tellen mag, er naauwlijks één gevonden wordt, dat niet medetelt. Zelfs in onze vermaarde 17de eeuw wil ik niet aan meer nederlandsche spuitkracht geloofd hebben, dan ook toen bepaald werd door onzen vlakken bodem, onze menigvuldige sloten en vaarten, of onze gelijkmatige inborst. Doch wanneer wij met aandacht een leven als dat van Hooft bestuderen, zoo onafgebroken bezig, zoo vruchtbaar, zoo overvloedig in werken van blijvende waarde, met zulk een gemak het onvergankelijke als uit de mouw schuddend (in Ariadne en de verdere antieke proeven poogt hij ziel te schenken aan beelden uit de heroënwereld; in Granida neemt hij de idylle, in Schijnheilig de satire ter hand; in Bato en Velzen bezielt hem de vaderlandsliefde; zijne minnedichten behooren tot de orde der ridderpoëzie; van de geschiedenis zelve maakt hij een bonten en populairen heldenzang in proza; en nu weder zien wij in Warenar hem uit tijdverdrijf het amsterdamsch volksleven in zich opnemen), dan moeten wij wel onderstellen, dat er destijds in de nederlandsche lucht iets buitengewoons gezeten heeft, en de omstandigheden medegewerkt hebben. Het onzigtbaar kalvinistisch schrikbewind leende het onafhankelijk dichten, zoo met de pen als met het penseel, de bekoring en den prikkel der verboden vrucht. De drukking riep weerstand in het aanzijn. Er was behoefte aan eene vergoeding, eene schadeloosstelling. Het leven wilde niet opgaan in de ‘droeve kwestien’ van den dag. Niet voor niet was het jaar, waarin door het afzweren van den koning van Spanje de nederlandsche omwenteling der 16de eeuw haar beslag kreeg, Hooft's geboortejaar. Veel van hetgeen, toen hij een man geworden was, in de vrije nederlandsche geesten omging, werd uit staatkunde of uit overtuiging, om de heerschende gereformeerde orthodoxie te ontzien, stelselmatig onderdrukt. Maar veel ook zocht en vond een uitweg in den handel, in reizen, in veroveringen, in den oorlog, of in huiszittende wetenschappen, huiszittende kun- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} sten, en huiszittende letteren. Dit verklaart het opbruisende, het romantische in Hooft. Er was reden voor hem, een romanticus en met de gebreken van het romantisme behebd te zijn. Maar het verklaart ook, naar den loffelijken aard dier rigting, zijne levendige belangstelling, zijne veelzijdigheid, zijn tintelen, en zijn durven. Een goed denkbeeld van den toon in Warenar geeft de komische proloog, dien Hooft een weinig later, in 1618, voor Coster's Isabelle schreef. Bij het opgaan van het gordijn komt daar een onbeschaamde kleine Eros, bestemd de toeschouwers voor te bereiden op het vertoonen der lotgevallen van Ariosto's heldin, in amsterdamsche volkstaal het publiek vertellen, wie hij is. Men moet gelooven, dat deze rol vervuld werd door een kind: Wat? vraagt daar iemand hoe ik hiet? De een noemt me: Kruidjeroermeniet, De aêr: Uit me schuit, je schendt me vrachje. Ik heeten al: Laat leggen 't hachje, Eer moertje nog was uit de kraam. Maar Min dat is mijn paasdags naam, En, bij degeen die 't beter wisten, Cupido. Dat zijn latinisten. Ditzelfde amsterdamsch dialekt maakt het moeijelijk, uit Warenar iets aan te halen. Leest men het stuk in zijn geheel, dan heldert de eene ongewone uitdrukking van zelf de andere op. Plaatst men den lezer voor een fragment, dan stuit men op de zwarigheid, dat maat en rijm onverbreekbaar zamenhangen met de spelling, de woordvoeging, en de uitspraak. Ik geloof echter dat de plaats, waar de jonge Ritsert aan zijne moeder toevertrouwt, welk onregt hij heeft te herstellen ten aanzien van Klaartje, Warenar's dochter (dezelfde bladzijde werd indertijd door Bakhuizen van den Brink gekozen) ook buiten verband met het overige gewaardeerd kan worden. Hooft heeft deze schuldbelijdenis, welke men bij Plautus maar even aangeduid vindt, zelfstandig uitgewerkt tot een zedetafereeltje van het Amsterdam dier dagen, of uit de dagen zijner vroege jeugd. Er is braafheid in, dat een zoon zulk eene bekentenis doet aan zijne moeder en haar smeekt, hem het misdrevene te helpen goedmaken; maar van ingetogenheid geeft het verzoek geen blijk. Een vriendinnetje der familie, Grietje Goossens, was aangeteekend, en (wij verkeeren onder de welgestelde toenma- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} lige amsterdamsche burgerklasse) men had bij die gelegenheid weder lang en overvloedig getafeld. Zoo lang zelfs, dat eene gebruikelijke verrassing te vroeg kwam. Aan het dessert namelijk, of na het opruimen van den disch, zou door jonge vrienden van bruid en bruidegom, waaronder Ritsert, eene Mommerij vertoond worden (wat men toen in Engeland A Mask noemde), en deze jongelieden, fantastisch uitgedost, hadden zich tot hunne taak voorbereid door in een bekend koffijhuis een stout glas te drinken. Opgewonden vervoegden zij zich ter plaatse, waar de bruiloft gevierd werd, en liepen, toen bleek dat de gasten nog aan tafel zaten en de vertooners eerst eene poos daarna konden toegelaten worden, in hun maskeradepak een straatje om. Dit herinnert Ritsert zijne moeder, en vertelt haar dan verder van zijn misstap. Men zal bemerken dat op de bien voor op de been staat, allien voor alleen, bringen voor brengen, weldig voor geweldig, zelschap voor gezelschap, an voor aan, en meer van die vrijheden. Wij, die den betreurden Cremer hebben toegestaan, overbetuwsch te schrijven, wij zullen het in Hooft en zijne tijdgenooten niet afkeuren, dat zij bijwijlen den amsterdamschen tongval poogden na te bootsen: Grietje Goossens was de bruid: daar zou ik voor mom gaan. 'k Had een poolschen rok aan, een boog, en een koker vol schuts, Een sabel op zij, een haneveer op mijn muts, 't Lang haar boven zamengebonden, of ik 't óp zou wennen. Al had ik de grijns aan mijn riem, de Droes mogt me niet kennen. Dus kwam ik met mijn kameraads uit de kroeg, die 't Moorjaanshoofd heet, En terwijl dat we ons daar zamen hadden gekleed, Was er een weldige dronk omgegaan: 't kwam er op geen kroes aan. Summa: keek ik van buiten wild, 'k was van binnen nog wilder snoeshaan. Dus gesteld, met het zelschap ik naar de bruiloft ging. Daarbinnen was 't met pooijen te doen, of er Holland aan hing. Zoo kwam, dat de tafels nog niet op waren genomen. Toen we nu zagen, dat het nog te vroeg was om binnen te komen, Zoo togen we weer met malkaar op de bien, Om zoo lange den tijd te verdrijven en nering te bespien. Het zelschap ontging me, terwijl ik wat toef in een straatje. Toen vind ik Klaartje aan de deur: ik ga, en maak een praatje. Ik raak in huis; we waren al moerlijk allien; 't Meisje was mooi; ik had haar altijd wel mogen zien; De wijn was in 't hoofd, die me wel half deed razen; 't Was er van passe donker; de maan scheen door de glazen. Ik was nog onbekend, hoe naauw ze mij bekeek: {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zag ze wel, dat ik geen bootsgezel leek. Toen schoot me in mijn zin, dat ik wel had voort hooren bringen, Dat haar vaêr haar gedreigd had den hals af te wringen, Indien ze de deur opdeed nadat hij te bed waar gegaan. ‘Daarom zal ze eer sterven, dan geluid durven slaan; En of de vaêr al kwam, dien acht ik zoo veel als een kabouterman’: Dit dacht ik in mezelven, en daarop ging ik te stouter an. 't Stuk is niet mooi, dat beken ik, maar ik heb 't volbragt. De lezer, die Warenar niet kent of in geruimen tijd niet ter hand nam, doorziet hier de geheele handeling: weder veel meer die eener humoristische novelle, dan van een tooneelstuk. Twee stroomen van gemoedsbeweging loopen door het blijspel: de zorgen der mishandelde Klaartje, wier bevalling aanstaande is, en die niet weet welke jonge man haar ongelukkig heeft gemaakt; en de bekommeringen van Klaartje's vader, zoo vervuld van zijn pot met goud, dat hij in de verte niet bevroedt, wat zijn dochter scheelt. Al hooger stijgt Klaartje's onrust, wanneer haar vader haar wil uithuwlijken aan een vermogend vriend van leeftijd; al hooger de elende van Warenar zelven, wanneer zijn pot met goud hem ontkaapt wordt. De oplossing komt van Ritsert's zijde, die tegelijk zich als den schuldigen indringer bekend maakt, Klaartje ten huwlijk vraagt, en den gestolen schat terugbrengt. Eigenaardig is het, dat terwijl de vader het tooneel bijna niet verlaat, tenzij om telkens even naar zijn dierbaren pot te gaan zien, de dochter, door geen minder heftigen gemoedsstrijd bewogen dan hij, zich in het geheel niet vertoont. Doch Klaartje heeft eene plaatsvervangster. Reym, de meid, vertegenwoordigt al de zielsangten harer jonge meesteres; en Reym heeft niet alleen het laatste, maar ook het eerste woord. Ik stip dit aan, omdat Hooft (zijn latijnsch model begaf hem hier) in het volhouden van het karakter dezer dienstbode buitengewoon goed geslaagd is. Reym, die ter wille van haar jonge meesteres duizend vreezen heeft uitgestaan, is in de wolken, wanneer in plaats van den welgestelden oudvrijer, kandidaat des vaders, Klaartje ten slotte den jongen en welgestelden Ritsert tot man bekomt, den roover harer eer. Doch de vrouw uit het volk is met de moraliteit van het geval totaal in de war. Hare alleenspraak is eene aaneenschakeling van luimige en dankbare kwinkslagen, opwellend uit haar niet fijn, maar warm gevoelend hart. Huwlijk en bevalling tegelijk; de bruigom tevens kraamheer: zij ziet daarin slechts {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} stof tot schertsen, slechts te veel vreugde op eens. In hare blijdschap vergeet zij hare nooden en voorspelt, dat alle spaarzame lieden voortaan Klaartje's en Ritsert's voorbeeld volgen zullen. Het is of wij in den persoon der amsterdamsche dienstmeid zonder spaarpenningen, zonder schoonheid, zonder jeugd, maar onuitputtelijk van goed humeur, eene vrolijke vrouw van Frans Hals hooren staan doorslaan. Hare taal is even schilderachtig als die van Ritsert, doch verraadt, binnen de grenzen van hetzelfde dialekt, een minderen graad van opvoeding: Nu ken ik er deurzien, deur al 't bezwaar! Al komt er een kind, 't heeft een rijke vaêr: 't Kan nou gien kwaad, gans eele weken. Maar wat hebben wij in ien benaauwdheid 'esteken! Nu hij van haar te trouwen heeft gegeven zijn woord, Hoe zullen wij schransen! Gaat dit hylik slech voort, Ik krijg uit den hoop óók mogelijk ien vrijer dan. O 't zal ien dubbelde feest zijn: bruiloft en kyerman. Al de zuinige lui zullen ons dit nadoen wel knap; 't Komt profijtelijk uit: men slaat twee vliegen met ien lap. Get, as ik er om denk, ik woud' ik al aan 't pijpen was! 't Is te veul op ien dag: kandeel en ypenkras 1. Het nederlandsch blijspel der 17de eeuw, heeft men in onze jeugd ons geleerd, wil naar de toenmalige nederlandsche zeden beoordeeld worden. Dit zal niemand tegenspreken. Er komen in Warenar tal van uitdrukkingen voor, die, zoo men ons dwingen wilde, het stuk met huid en haar te zien vertoonen, of wij onder verpligting lagen, het op te nemen onder onze salon-lektuur, onzen smaak beleedigen zouden. Wat meer zegt: de gemeenheid van den geheelen toestand is onmiskenbaar, en alleen te vergelijken bij de ‘zotte stoutigheden’ van Jan Steen. Niet dit echter is het meest te verwonderen, dat onze voorvaderen in deze grove soort van boert smaak gevonden, maar dat hunne nakomelingen zich daaruit slechts hebben weten op te heffen, door het kleur- en karakterlooze met hetlangwijlige te verbinden. Het eigenaardige van Hooft's klucht steekt niet {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} in hare fijnheid, maar in hare genialiteit. Slechts eenmaal in de geschiedenis onzer letterkunde is, onder de vlakte van deze het leven dus komen opborrelen en van de algemeene saaiheid zich wreken. Heeft om den druk, waaronder het te voorschijn kwam, en de tegenstelling die het vormde, dit romantische weleer de tijdgenooten bekoord, ons bekoort het als eene soort van verloren paradijs, - niet der onschuld, in de eerste plaats, maar van den levenslust. V Zoo Walter Scott in de eerste jaren dezer eeuw slotvoogd van Muiden geweest was, heeft Jacob van Lennep ergens gezegd, hij zou in een breeden historischen roman de middeneeuwsche burgt weder opgebouwd, den buiten op Floris V gepleegden moord waarschijnlijk gemaakt, voor Machteld van Velzen onze deernis gevraagd en onze bewondering gewekt hebben. Bij Hooft vindt men van deze oudheidkundige belangstelling slechts aanduidingen. De algemeene zaak des vaderlands staat bij hem op den voorgrond. Hoewel zijn Gerard van Velzen op en om het Huis te Muiden speelt, wordt het aan de verbeelding van den lezer overgelaten, het feodale slot uit de laatste jaren der dertiende eeuw: Waar de Velzer ongedulden Hollands overheer onthulden, naar welgevallen te stofferen. Den toeschouwers, moeten wij onderstellen, is door dekoratien en kostumen het gemis vergoed. Niettemin had Hooft gevoel voor de poëzie van dit nationaal verleden, gelijk voor het dichterlijk klotsen van de golven der Zuiderzee tegen den voet van het kasteel. Zijn hart hing aan den bouwval: Aan den grooten groven romp, Dien er menig schouwt voor plomp; Aan den stapel ruw van moppen, Dien de baren de ooren stoppen: Baren van het Zuider zout, Dat daarop zijn spijt uitspouwt. De zamenstelling van Gerard van Velzen wordt door twee {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} of drie hoofdgedachten beheerscht. Om een hoek, wel is waar, komt in 's dichters persoon de Amsterdammer van 1612 of 1613 gluren, die Gijsbrecht van Amstel's medepligtigheid zoo veel mogelijk tracht uit te wisschen, ten einde de roemrijke en beminde koopstad der 17de eeuw: Het onzigtbaar bosch, gelegen Met zijn toppen averegt, niet te zeer schijnen zou, met de punten harer geheide juffers in bloed te steken en een verraderlijk vorstenmoordenaar tot naamgever te hebben. Zoo wordt de zegevierende toespraak voorbereid waarin aan het slot van het stuk, als de Vecht een persoon wordt, een stroomgod Amsterdams opkomst en bloei, en de gewigtige diensten van het geslacht der Nassau's verheft. Doch wij laten dit aanhangsel rusten, offer aan de tijdsgelegenheid. Een eerste voornaam gezigtpunt is: de schuld van den souvevereinen graaf, die: Daar 't zoo bederflijk in bestier van alle Staten Is, zonder eers genot de eer-waardigen te laten, dit groot en door hemzelf als regtmatig erkend beginsel geschonden, over het huis van een zijner eerste edelen schande gebragt, de vrouw onteerd, aan den broeder een geregtelijken moord gepleegd heeft. In een droom wordt door dien jongen verslagene hem zijn vonnis aangezegd: Wee, graaf van Holland, wee graaf Floris, wraak, wraak, wraak Zij over u, die in mijn bloed vond zulken smaak! U, die mij afgesneên den draad eerst aangeheven, Mij uit den arm ontrukt het alderliefste leven, En mij ontweldigd hebt des blijden lichts genot, En schendiglijk beroofd van 't kostlijk overschot Der zoete en van natuur mij nog gegunde dagen, Van 't zelschap smakelijk van vrienden en van magen, Van alles waar het hart zoo teder over hing, Met bitter scheiden en verlies van alle ding! Gij die daar hebt gemaakt mijn ligchaam tot een leêge En maaksellooze romp, ten akeligen wege Gesleten van het spoor dat naar beneden leidt, Mij sturend henen af, in mijner eenzaamheid, Om met het fluistrend volk der geesten te vergâren En zonder zonneschijn en zonder lucht te waren, - Gij regter regteloos, nu is uw tijd nabij! Wee Floris, Floris wee, te wraak ontzeg ik dy! {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Het edelaardige in den graaf, - want hij wordt niet als verachtelijk voorgesteld, maar als beminlijk en ligtzinnig, een man in den vollen bloei des levens, doordrongen van zijne voorregten, - is dat hij zijne schuld erkent en belijdt. Wanneer hij op het Huis te Muiden in den kerker zucht, als de gevangene der zaamgezworen edelen uit Utrecht herwaarts gebragt (morgen zullen zij hem met de beenen onder het paard en met een handschoen in den mond naar het strand en verder naar Engeland trachten te ontvoeren: maar zijn laatste uur heeft geslagen), dan ontwaakt in hem het besef, dat zijn eigenlijke val een zedelijk nedergekomen zijn is, en niet dagteekent van gisteren of heden, toen zijne vazallen hem ontluisterden, maar van het oogenblik dat hij ter wille van een onedel doel zijne hoogheidsregten misbruikte. Al ziet hij in zichzelven thans, naar het uitwendige, den onzaligsten man zijner eeuw, die vernedering is maar eene ramp; zijne balddadigheid was eene zonde: Wat is de mijne een val! Hoe ver ben ik versmeten! Op gistren zat ik hoog, verzelschapt met de pracht Des Priesterdoms verwaand, en Heeren groot van magt, In 't schoone midden van den drang der eedle scharen, Omringeld met den stoet van lijfwacht en dienaren Als een vermogen Vorst en van dit vrije land De uitstekendste persoon; en zou dees gulden band, Die niet dan Graaflijk hair gewoon is te verschuilen, Met menig Koningskroon nood' hebben willen ruilen. Nu leg ik als verslenst, van ieder te versmaên, Onwaardelijk geboeid, en op mijn hals gevaên: Dat ik mijzelven 't hoofd van troosteloosheid plonder. In één, in éénen dag, ben ik geworpen t' onder, En is verdwenen heel mijn glorie klaar, gelijk Als van den hemel valt de sneeuw, en smelt in 't slijk. Gaat heen, vertrouwt het luk! Mij dien, met feestig groeten, De morgen annebad, de' avond trad met voeten... Maar hoe doch? Ay ik dool, mijn scheut begon veel eer: Aan 't vallen was ik lang, maar gistren kwam ik neer! Beoordeelt men Floris uit het oogpunt der edelen in het algemeen, dan was hij een tiran, en hebben zij die hem wederstonden eene loffelijke daad verrigt, toen zij met gevaar voor hun leven en met prijsgeven hunner bezittingen desnoods, zich opofferden voor de publieke zaak. Vrijheidshelden zijn zij geweest, verkondigt het koor: {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Den openbaren Dwingeland Met moed te bieden wederstand En op de hersenpan te treden Om, met het storten van zijn bloed, Den vaderlande 't waardste goed, De gulden vrijheid te bereeden, - Dat is, van ouder herkomst wijd, Bij de aldertreflijksten altijd Beloond met eerebeelden danklijk. Die roem is uitgeblazen met Geleerdheids heldere trompet, In schrift en dichten onverganklijk. De lofkrans groenens nimmer moê, Die komt het hair derzulken toe, Die 't al voor 't algemeene wagen... Doch ziehier een ander gezigtspunt. Velzen en Woerden, met de verdere leden van het eedgespan, hadden naar Amstel moeten luisteren; de ridderschap en de groote steden moeten beschrijven; het buitensporig gezag van den graaf langs wettigen weg moeten beperken. Nu zij tot opligten en moord hunne toevlugt nemen; neen, reeds nu zij tegen hun eigen souverein zamenspannen met een buitenlandsch vorst, nu maken zij zich verfoeilijk in de oogen van tijdgenoot en naneef. Op hun naam kleeft eene smet, die de eeuwen niet kunnen uitwrijven. De schande der ouders, weeklaagt het in tranen badend koor, wordt tot in het derde en vierde geslacht aan de kinderen bezocht: Och hoe veel beter waar' het nooit te zijn geboren En 't licht te missen Welks min zoo menig, menig mensche doet bekoren En schendig glissen: Dan uit voorouders snood te ziju gesproten, En wezen van 't veracht Onzuivere geslacht Verworpen looten! En welk doel bereiken zij, de zamenzweerders tegen 'slands hoogheid? Burgeroorlog is de eenige en heillooze vrucht van den strijd tusschen den vorst en zijne pairs, in den opstand van dezen tegen het gezag van genen. Het volk, dat den graaf liefhad en vereerde, treurt om zijn dood; het loopt te {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} wapen; en duur bekoopen de onnoozelen hetgeen door de overheid verbeurd was. Jammerend verheffen zij de stem bij den aanblik van Floris' lijk: Nu is 't verloren! Brenget rouw te voren! Thans zullen treden In de zwarte kleeden Burgers en Eêlen; Zonder hun juweelen Treuren de paarden; 't Goud moet van de zwaarden; 't Ligchaam ter aarden. O gij eenvoudig volk! herneemt het koor, door droefheid overstelpt, terwijl het in den slaap vergetelheid gaat zoeken van de vooruitgeziene weeën: Nu is het tijd om op uzelven 't oog te slaan, En schouwen uw ellende en eigen kwalen aan, En te beschreij en met droef opgeheven klank, Uw scheuring, nederlaag, verwoesting, ondergank. Want Holland zie ik heel in 't war (o droeve schijn!), De Gooijers, Kennemers, en buren van den Rijn In roeren; op de been Westvries- en Waterland; Het Huis te Velzen plat, en Woerden in den brand; Geverwed van het bloed den Amstel en de Vecht; Oneens den Adel; het gemeene vollek slecht Gespouwen en gesplitst; en (dat ik meest beween) Een ieder stuurt zijns weegs, en niemand weet waarheen. Dit is het laatste woord der eigenlijke tragedie; de weemoedige slotgalm, waarin de aanwijzing van de beteekenis der gebeurtenissen zich oplost. Maar de lezer is van het begin op dien afloop voorbereid geweest; en veel dienst heeft Hooft, bij het zamenstellen zijner waarschuwende inleiding, van het oude volksliedje gehad, dat hij achter zijn exemplaar van Melis Stoke aantrof. Het deed in dichterlijke bewoordingen hem zijne geheele stof aan de hand. Over de ware aanleiding tot den op Floris V gepleegden moord heeft altijd een sluijer gehangen. Doch de minnezingende verbeelding der middeneeuwen stoorde zich daar niet aan. Voor hetgeen zij niet begrijpen kon uit de staatkunde, zocht {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} zij eene verklaring in het huiselijk en bijzonder leven. Zij leende den graaf, - die bekend had gestaan voor een goed echtgenoot, maar tegelijk voor een hoofsch man, onbekwaam eene vrouw iets te weigeren, - eene eerzuchtige minnares, Ysabeele; en uit die werkelijke of denkbeeldige betrekking werd een reeds aanstonds onheilspellende, eerlang misdadige hofroman gesponnen, met een noodlottigen en bloedigen afloop. Ysabeele, haar favorietenbestaan moede en naijverig op den rang van wettige vrouw, belas den graaf, haar met een rijken bruidschat uit te huwlijken aan Gerard van Velzen. De graaf waagde het voorstel; maar de in zijne eer getaste edele wees het hooghartig af. Het bitse wederwoord van Velzen, die met hem was opgevoed en van wien hij meer inschikkelijkheid verwacht had, krenkte Floris. Ysabeele wrokte; wrokte tegen Machteld van Benten, die in hare plaats Velzen's vrouw werd; wrokte bovenal tegen Velzen zelf. Een onverzoenlijke haat schoot wortel in haar gemoed. Zij stookte Floris op, Velzen als zaakgelastigde naar Henegouwen te zenden, en onderwijl de jonggehuwde Machteld, die in Holland moest achterblijven, in hare velzensche eenzaamheid te gaan overvallen. Bij den mokkenden graaf vond dit onwaardig denkbeeld gewillige ooren. Eerst werd Velzen's jonge broeder door eene valsche beschuldiging op het schavot gebragt; daarna geweld gepleegd aan Velzen's weerlooze vrouw. Door Ysabeele's wraak kwam de dood over den een, schande over de andere. Haars ondanks viel ook de graaf, om het leven gebragt door Velzen en zijne eedgenooten. Bij Hooft vindt men, aan het slot van het eerste bedrijf, de voornaamste trekken dezer legende, voor zoover zij op Floris, Ysabeele, Machteld en Velzen betrekking heeft, door een reizang gevlochten. Hij schrijft zijne eigen taal, maar de toon is die der middeneeuwsche ballade of romance gebleven. Eerst zien wij Gerard, onkundig van het bijoogmerk waarmede hij naar Henegouwen gezonden is, te goeder trouw aan het bevriende hof de belangen zijns meesters waarnemen: De Velzer Heer in vreemden land Lag onder onbekende daken Als nijver en nechtig en trouw gezant, En dreef des Graaf van Hollands zaken. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't voordeel zijns Landheeren liet Hij 't zoete slapen alle nachten; Zijn nieuwe bruid en had hij er niet, Die hem zijn zorgen kon verzachten. Hoe luttel vermoedt hij dat oude haat Hem had zoo verre doen verzenden, En middeler tijd, met oevelen raad, De Graaf zijn eere zocht te schenden! Er volgt eene apostrofe aan den graaf zelven, die aanslagen smeedt, hem en zijne anders edelmoedige inborst niet minder onwaardig, dan de nagedachtenis van zijn braven, beroemden, en geliefden vader: O zaad des Roomschen Konings waard, Wat oorzaak had uw onbezweken En moedig hart van eedler aard Met zoo verwoeden brand ontsteken? Er wordt toegegeven, dat Velzen indertijd onbeschaamde woorden bezigde, toen hij, Floris, hem met Ysabeele's verlangen bekend maakte: Dat was een antwoord al te straf, En kwalijk op zijn hoofs behouwen, Dat de al te vrijpostige ridder gaf, Toen gij hem vergde uw boel te trouwen. Dat ik (God lijdt het nimmermeer) Zij tegen die schand opgewassen, Sprak Gerard van Velzen tot zijn Landsheer, - Uw sleete schoen mijn voet niet passen! De toespraak is op nieuw verhaal geworden. Voor de Machteld van Benten uit het liedje, komt bij Hooft eene Machteld van Woerden in de plaats, tot verklaring van Woerden's ijverig mededoen aan den later gepleegden moord: De Graaf verbeet zijn leed, totdat Men de adellijke Maagd van Woerden, In staatlijk zelschap, uit haar stad, Als Vrouw op 't Huis van Velzen voerden. Ook Ysabeele hield zich in. Doch al zweeg zij in het openbaar, zij was de vrouw niet om straffeloos zich te laten beleedigen: {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen raakte, door verspeten smart, De Vorstelijke Boel aan 't razen, En heeft het rookend vier, in 't hart, Weer door zijn ooren opgeblazen. Men verneemt niet, dat de graaf voor Ysabeele's aansporingen aanvankelijk doof gebleven is; evenmin het tegendeel; maar alleen, hoe Floris, niet lang daarna, over Leiden en Haarlem, uit Den Haag naar Velzen reed: De Grave reed naar 't Slotelijn Dat in 't geboomt verschuilt zijn kruinen, Daar Holland op zijn smalst mag zijn En krimpt voor 't stuiven van de duinen; De duinen, die bij verwaaid onweêr, Met grond met al de vruchten snoepen, Als de Noordzee en Wijkermeer Zich met oneven keel beroepen. De vrouwe van Velzen zit, als 's graven bezoek haar aangekondigd wordt, aan het borduurraam. Zij rijst op, gaat den vorst ontvangen, en wordt onder bedriegelijke vriendschapswoorden zijnerzijds, als waren hem dien ochtend goede brieven uit Henegouwen geworden, weder naar binnen geleid: Vrouw Machteld staakte haar naaldwerk knap, Als zij de tijding heeft vernomen, En daalde van de wenteltrap Om haar Landsheer te moet te komen. Nieuws van uw Man, mijn Nicht, zeit hij, Niet lang gij spenen zult uw minne! Leid mij, daar 't is om spreken vrij. Zij ging, hij volgt ter kamer inne. Hier wordt de trouwelooze en lafhartige daad gepleegd, die zoovele rampen over het vaderland brengen, en den schuldige daarna, toen het te laat was, in de hevigste verwenschingen tegen zichzelven en tegen Ysabeele zou doen losbarsten: Mits dat de grendel gaf een kras, Hoe zeer ontzett'en al haar leden! De Grave werd gewaar al ras, Dat woorden daar geen proef en deden. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij riep zoo luid: Kracht en geweld! Wat maakt gij, mijn edele Landesheeren? Waar' daar een man op mij gesteld, Gij zoudt hem met uw zwaard afkeeren! Hoe zij meer riep, en kermde, en bad, Hoe dat hij dwong en drieschte grover; Totdat de heillooze lust was zat, En gaf zijn hart der wroeginge over. Doch het koor vergenoegt zich niet, in dien laatsten regel het nuttelooze en zichzelf straffende der misdaad aangeduid te hebben. Het was begonnen met de klagt, dat de valschheid der vorsten den ijver der staatsdienaren en hooggeplaatste edelen menigmaal uitdooft: Wie zal in Prinsen dienst voortaan Zich kwijten vroom, opregt en heilig? De besten 't booste loon ontfaên, En nergens is de trouwe veilig! Zoo herinnert het nu, tot besluit, dat nog menigvuldiger de kleinen het moeten ontgelden, wanneer grooten tegen grooten elkander in het harnas jagen: Nu, ducht ik, brouwt de wraak versteurd Den ganschen Lande kwaad met hoopen: O God, wat de Overheid verbeurt, De onnoozlen al te dier bekoopen! Zeker geef ik dit vogelvlugt-overzigt niet voor eene grondige studie. Niettemin moet ook binnen deze grenzen het den lezer treffen, dat het dichterlijk gehalte bij Hooft, in zulk een klein bestek, zoo overvloedig is. Doet onze dichter in Velzen eigenlijk wel veel meer, dan dezelfde stof, die in Warenar een blijspel werd, omwerken tot een treurspel? Doch de ‘hoofdelooze praatjes’ der klucht hebben in de tragedie zulk een weemoedigen achtergrond bekomen, dat er iets geheel nieuws ontstaan is, geleend bij eene andere wereld, en te aanvaarden in eene andere stemming. Velzen is Hooft's meesterstuk niet. Bato wint het. Van hoeveel nadenken echter en hoeveel kunst getuigt ook dit minder volmaakt dichtwerk! Komen wij er rond voor uit: het lezen in Hooft doet op ons de werking, dat wanneer wij daarna beproeven, zelven voor anderen schrijvend, ons duidelijker en {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeijender uit te drukken dan hij, het ons te moede is, alsof wij leven te midden van minder ontwikkelden, tot wier trager bevatting, omdat zij zoo veel zin in zoo weinig woorden niet verdragen kunnen, wellevendheidshalve moet afgedaald worden. Toch is de hulde, die wij, door zoo over hem te spreken, Hooft's nagedachtenis brengen, slechts een andere vorm der meer algemeen gangbare bekentenis, dat de Nederlanders der 17de eeuw, vergelijkenderwijs, op een hooger trap van beschaving stonden dan wij. Van hunne schilderkunst ontkent niemand dit. Maar het geldt ook van hunne litteratuur, Dagelijks kunnen wij in onze binnenkamer de opmerking maken, dat wij meer achting voor ons zelven koesteren, naarmate wij met onze gedachten en onze verbeelding ons in dien kring gemakkelijker bewegen. VI Wij zijn de dichtsoort genaderd, wier beoefening voor Hooft geweest is wat voor den man van studie en smaak, doch niet gekweld door den daemon van het verzenmaken, de bloemen in zijn tuin of in zijne vensterbank zijn: stille vertrouwden van hetgeen omgaat in het hart, voorwerpen van zorgvuldige verpleging, verstrooijing zonder uitgelatenheid, fijngevoelig tijdverdrijf. Van het oogenblik af dat hij aan zijne Historienis gaan schrijven of zich daartoe voorbereiden, heeft Hooft het zamenstellen van grootere dichtwerken er aan gegeven. Liedjeszanger in huis is hij gebleven tot weinige jaren vóór zijn dood. Doch vooraf moet ik nogmaals op Bato, en daarin op twee voortreffelijke reizangen wijzen; waardige aanvulling van den ons bekenden rei der germaansche priesteressen. De twee laatste vrouwenkoren van het vierde bedrijf, meen ik. Hooft is daar in zijne volle kracht. Eene der leidende gedachten van dit treurspel, hetwelk over den oorsprong der Hollanders en de geschiedenis hunner vroegste nederzetting tusschen Maas en Rijn fantaseert, werd reeds aangeduid. Ten einde voor den uittogt der toekomstige Batavieren naar het aanstaand land hunner inwoning, in verband met hun lijdzaam en godsdienstig maar tevens vrijheidlievend volkskarakter, eene aanschouwelijke beweegreden te vinden, verdicht Hooft eene oudgermaansche hofhouding in Cattenland, waar een bejaard en zwakhoofdig koning, speelbal in de hand eener heersch- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} zuchtige tweede vrouw, toelaat dat zijn volwassen en reeds gehuwden voorzoon, door de boosaardige stiefmoeder tot het uiterste gedreven, geen andere keus gelaten worde, dan of in een burgeroorlog de wapenen tegen zijn eigen vader op te vatten, of met zijne aanhangers en hunne gezinnen het land te ruimen en, hoe veel het hun kosten moge, elders eene vrije woonstede te gaan zoeken. Bato, type van den Nederlander die het ouderlijk gezag heilig houdt, leven en familieleven onafscheidelijk acht, met hart en ziel aan den geboortegrond hangt, maar geen overheersching van vreemde vorsten of vorstinnen kan verdragen, Bato kiest de éénige partij waarbij zijn gemoed vrede vindt, maar die tevens de smartelijkste is. Het geheele stuk is aangelegd op het wekken van deernis met het lot der vrijwillige ballingen: eene kolonie landverhuizers, met vrouwen en kinderen blootgesteld aan de gevaren en ontberingen van een togt, die met een sprong in het onbekende gelijkstaat. Ik laat echter dit alles aan zijne plaats, en herinner alleen aan de bewogen en zich bewegende schildering der weerlooze karavaan. Hooft is onovertroffen, wanneer het op deelnemen in nationale beproevingen aankomt. Krijgsbedrijven wekken zijne bewondering; maar even levendig als Rubens gevoelt hij, welke rampen den oorlog vergezellen. In het lijden en de somberheid van dezen gaat de glans der wapenfeiten voor hem onder. Daar komen zij aan, de honderden en duizenden, wien de nood gebiedt hun vaderland te verlaten en een nieuw te zoeken, zij weten niet waar: in de achterhoede Bato, aan de eene hand zijn tweejarig zoontje, in de andere het zwaard; aan de spits het lijk van Bato's vermoorde gemalin, omstuwd door priesteressen; daartusschen de schaar der ouden van dagen, der knapen, der meisjes, der moeders en der weduwen: Hier Voeteert de vrouw van kinde groot. Deez' draagt den zuigling in haar schoot En siddert, duchtende even zeer Voor man, voor kind, voor lijf, voor eer, Waar dat zij hoort den minsten schreeuw. Hier gaat de nagelaten weeuw, Zoo kinderrijk als zonder kind: En elk zijn staat bekommerdst vindt. Hier gaat de rijpe maagd verloofd, Wie minnewalm den boezem stooft, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} En treedt vóór haren bruigom uit, In plaats van ingehaalde bruid. Hier gaat de deerne vol van vrees, Ter wereld onverzocht; de wees Onmondig voor zijn voogden heen. Hier strekt de stok het derde been Den ouden man, die niet als slaaf Gezind te varen is te graav': Zoo groen is 't hart in dorre borst, Dat onverzaad naar vrijheid dorst! Hier scheiden de ouders van hun kind, 't Welk eed in 's konings dienst verbindt. De broeder van de zuster spreidt. De vriend van oude kennis scheidt. De burger huis en hof verlaat; De heer zijn ambt; de Vorst zijn staat, En sleept zijn zoon tweejarig met. Onschuldig balling! dien de wet, Al had hij schuld, verschoonen zou. En uit het midden der rampzaligen stijgt een welsprekende klaagtoon. De beelden schrijden niet slechts voort, in den pas der versmaat, maar hebben ook eene stem. De schilderij wordt haar eigen tolk: Nu blijkt het, dat wij te onregt rouw Bedreven om de helden groot, Die aan een loffelijken dood Geraakt zijn door hun vijands weer. Gelukkig driemaal, dien een speer Met ijzren punt, of houten staf Door 't vuur gescherpt, in 't veilig graf Geborgen heeft voor alle ellend! Ulieden is het onbekend, Hoe bitter dat de keuze zij Van ballingschap of slavernij! Wij trekken in een ommering Van droefheid en bekommering, Angstvallig zelf, angst jagend aan 't Volk daar wij zullen nederslaan. In onzen tijd klinkt zulk eene weeklagt als een anachronisme. Van niets zoozeer als van verandering wachten wij verbetering. Bij Hooft welde die toon uit het vol en erkentelijk gevoel van groote vaderlandsche voorregten; en hij trof {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} in het gemoed zijner tijdgenooten eene overal weerklank ontmoetende snaar, als hij van een vrijgevochten en bloeijend volk, dat zijn land noch zijn staat voor één anderen had willen ruilen, mededogen met de voorvaderlijke zwervelingen vroeg: Wien zit de wreedheid in 't gebeent Zoo diep nu, dat hij niet en weent En met verslagen hart betreurt De droefheid die ons valt te beurt? Wie deez' versufte schaar ziet gaan, Met zorg, met rouw, met angst belaên, Schoorvoetend uit haar vaderland, - Wel heeft hij 't hart van diamant, Ziet hij 't met onbewogen oog! Houdt iemand wang van tranen droog, Geen mensch, maar eenig woedig dier Moet hem gewonnen hebben! In het tragisch genre, ik erken het, heeft Hooft niets geschreven wat hierboven gaat; niets, in het gemeen, wat ons van zijne vorming zulk eene getrouwe voorstelling geeft. School en kunst, het nationale en het aangeleerde, de bezieling en de zelfbeheersching, werken zamen en brengen het indrukwekkendst geheel tot stand. Noemde ik de kern zijner beschaving gezond, hier is het bewijs. Ik vraag alleen vergunning, ook op den zachter toon van den anderen reizang te mogen wijzen, die als een menuet of een andante dezen forscheren voorafgaat en voorbereidt. Het veelstemmig pêle-mêle der bataafsche volksverhuizing eenmaal aangenomen, stond het in Hooft's keus, aan de eene of de andere bovendrijvende gemoedsaandoening in den troep, meer in het bijzonder uitdrukking te geven. Hij koos de dichterlijkste van alle: de stille droefheid in het hart der wegtrekkende jonge meisjes, die in het land van beider geboorte de speelgenooten harer kinderjaren voor de helft moeten achterlaten. Niet allen kunnen medegaan: de ouders van sommigen hebben pligten te vervullen. die hen tot blijven nopen. Niet allen kunnen blijven: andere pligten maken het volgen van koning Bato voor andere ouders tot eene te kwijten eereschuld Zijn de eenen gelukkiger? Zijn het de anderen? Als op een basrelief zien wij, in tot den grond reikende gewaden, den weemoedigen stoet der ontluikende jonge vrouwen langzaam voorbijtrekken, en hooren, bij den klank der speeltuigen, de onvrijwillig gaanden zichzelven en de onvrijwillig achterblijvenden beklagen: {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} O zoete maagschap, o trekkende bloed! Die tégen 't neigen van uw gemoed Hier blijft in den strik! O buurt, daar ik Ben opgevoed! Ons vreugd wij pleegden te brengen bijeen. Nu is 't vergaren ons afgesneên. Het Noodlot ons scheidt Van u, en leidt - Wie weet waarheen? De blijde feesten na tijde van 't jaar, Daar met verlangen wij wenschten naar, Ach! komen ze weer, Verwacht niet meer Dit zelschap daar! O burgtl o zalen! o Koninklijk hof! Die met festoenen van ooft en lof Wij sierden met vlijt Als 't was de tijd. Nu is het òf! O zoete beeken! waarnevens in zwang Te gaan eendragtig plag onze zang, Hoogheffende 't doen Der helden koen Van overlang; - Wij zullen hierna met lieflijk lied Uw momplend ruischen verdooven niet, Noch met ons gerucht Slaan op de vlugt 't Wild uit uw riet. Men plag, o bosschen, o vrolijke blaên, In uwe schaduw ter rei te gaan Elk met zijn gespeel; Dat is nu heel Met ons gedaan! Staat lang, o tomben, waarinne geveld Zijn onze koningen hooggemeld, Die hebben geweerd Met schild en zweerd 't Uitheemsch geweld. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} O oude' altaren der Heiligen groot, Om u te laten drijft ons de nood. De hemel bevrij Ons burgerij Voor wederstoot! Het gevoel van piëteit, dat uit deze verzen spreekt, is buitengewoon; en Hooft's gemoed moet fijn bewerktuigd geweest zijn, dat hij de smart der ballingschap in zulke zuivere beelden zoo aanschouwelijk heeft weten voor te stellen. Over het algemeen boeit hij misschien minder, door zelf zich een dichter van den eersten rang te toonen, dan omdat hij ons zoo levendig doet gevoelen, welke zeldzame vereeniging van hart, van brein, van wetenschap en wijsbegeerte, ook afgezien van de onmisbare hoeveelheid kunst of genie, in een groot dichter vereischt wordt. Maar er zijn oogenblikken, dat ook hij het ideaal bereikt en door gaven van den hoogsten rang toont uit te munten. In elk geval is hij een groot letterkundige geweest. Zijn proza zou eene afzonderlijke studie eischen; en ook wanneer wij alleen op zijne verzen letten, hoe komt uit de smidse van zijnen geest gedurig een stuk werk te voorschijn, dat Bato, dat Velzen, dat Warenar heeten, de sporen zijner zamengestelde herkomst vertoonen, zijn jaartal voeren, in dat jaartal de verklaring zijner betrekkelijke onvolkomenheid geven mag, maar altijd in zichzelf een geheel vormt en op eigen voeten staat! Alleen ongemeene geesten zijn bij magte, zonder zich te herhalen, dus aanhoudend voort te brengen, en voor hunne gedachten of hunne gemoedsbewegingen telkens een anderen vorm te vinden. Het verdient opmerking, dat onder de verzen van Hooft geen enkele politieke of kerkelijke satire voorkomt, en van zijne prozawerken alleen Schijnheilig daarvoor zou kunnen doorgaan, dien hij (overdreven voorzorg, want Aretino's Tartuffe is een huichelaar zonder gal) levenslang in portefeuille hield. Ik breng dit in verband met hetgeen als zijn eigenlijk inwendig bestaan moet aangemerkt worden, en ik daareven zijne piëteit noemde. De opbouwende kracht, die hem werken van blijvende waarde deed voortbrengen, kwam bij Hooft uit het gemoed. Hij had eene natuurlijke neiging tot vereeren; en ook zijn Warenar maakt niet onzeker, dat medegevoelen de grondtoon zijner poëzie is, gelijk het dien van zijn wezen vormde. Hebben wij het melodieuse zijner taal en zijner rhythmen uit zijn aangeboren {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} muzikalen zin te verklaren, ik houd ook de verheven sympathie welke de reizangen zijner treurspelen ademen, voor de getrouwe uitdrukking eener doorgaande stemming. VII Van een gezocht en gewrongen proza durfde ik spreken, uit welks boeijen een goede genius Hooft zijne verzen hielp redden. Ook verzen zou ik kunnen noemen, en gemengd onder de fraaisten, die van wansmaak getuigen. Mij althans bekoort het niet, wanneer in de minnedichten, aan het slot van een zwanezang, tot eene rivier de bede gerigt wordt, zoo bijgeval in haar effen vlak eene schoone vrouw zich komt spiegelen, de beeldtenis zorgvuldig te bewaren en te beschermen, - te bewaren, tot de stroom haar naar de plaats harer bestemming zal hebben medegevoerd, - te beschermen tegen verliefde Satyrs in de boschjes of de weiden, die het bevallig schijnsel zullen vernietigen, door met een plomp het na te springen, - tegen eerbiedige Najaden die haars ondanks met hetzelfde noodlottig gevolg het de hand zullen willen kussen, - tegen schuiten en bootshaken en roeiriemen, wier plassen het schichtig zal maken en op de vlugt drijven. Dit is valsch vernuft van eene fijnere soort, dan waaraan wijzelven ons heden ten dage bezondigen, doch het blijft valsch vernuft. Gelukkig echter behoeven wij de bladzijde slechts terug te slaan, om in onze oude liefde voor Hooft aanstonds weder bevestigd te worden. Het versje, met die toespraak aan de Vecht tot besluit, is het laatste, voor zoover wij weten, dat door hem aan zijne tweede vrouw gerigt werd, - de Leonore van 1627, die in 1635 tegen de vijf en vijftig winters van haren echtgenoot weldra veertig zomers zou kunnen stellen. Een dag of wat geleden heeft zij, om een bezoek te Utrecht te gaan afleggen, Muiden verlaten; en het Huis schijnt uitgestorven! De zwaluwen onder de leijen daken, de kraaijen om de torentinnen, zijn er de eenige levende wezens. Buiten even saai alsbinnen. Lucht en landschap, alles ziet grijs; en de dichter bezweert de afwezige, door het bekorten van haar uitstapje, aan de algemeene elende een eind te komen maken: {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve lippen, schoone mond, Die, met levende robijnen, Mij zoo dikwijls deedt verschijnen In den dag een morgenstond, - Keert, om 'shemels graauwen grond Met uw rood te doen verdwijnen! Doodsch en eenzaam leit de tuin, Dien uw vrolijke manieren Plagten welig te doen tieren. 't Huis is maar een hoop van puin. 't Heeft niet levends dan de kruin, En 't krioel der vlugge dieren. Treurig suffen mij de weijen. Niet dan schimmel schijnt haar groen. Bloem en bladen niet en doen Dan de wolken helpen schreijen. Al hun troost leit in 't verbeijen Van uw haastig herwaarts spoên! Dit is de toon waarop men Hooft betrappen moet, om hem als minnedichter te waarderen; en wanneer ik minnezanger zeg, dan bezig ik het woord in de zeer algemeene beteekenis, welke de wijding, door Hooft aan het genre gegeven, voorschrijft. Toen hij in 1635 dat versje dichtte, was het reeds heel wat jaren geleden dat Anna Roemers, uit zuivere filanthropie, tegen het heengroeijen door zijne haren, hem eene pruik ten geschenke gezonden en hij die goede gave erkentelijk aanvaard had. Een gedeelte slechts van Hooft's verzen dezer soort, zijn het werk van een jongeling of een jongen man geweest. In slechts enkelen is de liefde eene drift. Het meerendeel zijn elegietjes of odeletten aan de huwlijkstrouw; beleefde liefdesverklaringen aan welopgevoede jonge vrouwen of jonge meisjes. Hooft beminde niet onder zijn stand of naast de wet, en van zijne désordres de jeunesse vindt men in zijne poëzie alleen die toegelaten, welke zijne kunst veredelen kon. Vele gedichtjes zijn onpersoonlijk, en staan buiten hem. In sommigen is het geen minnaar die van zijn meisje, zelfs geen echtgenoot die van zijne vrouw, maar slechts een vader die van zijne aangehuwde dochner spreekt, of haar sprekend invoert. Hooft's bloeitijd is gevallen tusschen het doordringen te onzent van Ronsard (ik breng thans alleen fransche invloeden in reke- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} ning) en het bekend worden van Malherbe: de laatste, vijfentwintig jaren ouder dan hij, de eerste, gestorven toen hij nog een kind was. Er bestaat van Malherbe eene schitterend hooghartige strofe, welke Hooft, tenzij tevens in naam zijner jongere nederlandsche mededichters, hem ongaarne zou nagezegd hebben, maar die als punt van vergelijking ons goede diensten bewijzen kan. Het zijn de slotverzen eener ode aan Maria Medici, geschreven in 1610, weinige maanden na den dood van Hendrik IV, en toen de zaken in Frankrijk zulk een onverhooptgunstigen keer genomen hadden, dat het vlechten van kransen ter eere der koningin-weduwe en regentes, een hofpëet niet misstond. Malherbe zegt daar van zichzelven: Apollon à portes ouvertes Laisse indifféremment cueillir Les belles feuilles toujours vertes Qui gardent les noms de vieillir; Mais l'art d'en faire des couronnes N'est pas su de toutes personnes; Et trois ou quatre seulement, Au nombre desquels on me range, Peuvent donner une louange Qui demeure éternellement. Uit de beroemde Stances à Du Périer (1599), waar de dichter een beroofd vader tot onderwerping vermaant, breng ik de strofen in herinnering: Je sais de quels appas son enfance était pleine, Et n'ai pas entrepris, Injurieux ami, de soulager ta peine Avecque son mépris. Mais elle était du monde où les plus belles choses Ont le pire destin; Et rose elle a vécu ce que vivent les roses, L'espace d'un matin. La Mort a des rigueurs à nulle autre pareilles. On a beau la prier, La cruelle qu'elle est se bouche les oreilles Et nous laisse crier. Le pauvre en sa cabane, où le chaume le couvre, Est sujet à ses lois; {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Et la garde qui veille aux barrières du Louvre N'en défend point nos rois. Ziedaar eene taal, welke nog slechts op zeer enkele plaatsen sporen derzelfde worsteling als die van Hooft vertoont; en verwijderde sporen. Malherbe zou in Frankrijk de 17de eeuw aankondigen en voorbereiden, die in Nederland altijd min of meer de 16de gebleven is. Doorgaans wordt door hem in de uitdrukking de volmaaktheid bereikt. Wij lezen zijne beste verzen alsof zij gisteren geschreven waren. Bij Ronsard (1524-1586) is het dichterlijk gehalte, in onderscheiding van het rhetorische, overvloediger dan bij Malherbe, maar de uitdrukking nog niet zoo doorzigtig. Alleen in het rhythme is hij onovertroffen gebleven; en sommige fransche dichters van 1830 en daarna gehoorzaamden aan eene goede ingeving, toen zij onbeschroomd, in den ijver hunner romantiek, tot dezen romanticus van driehonderd jaren geleden teruggingen. Een jongeling doet eene ochtendwandeling, en vergelijkt in de eenzaamheid de schoonheden van zijn meisje bij die van het ontluikend voorjaar: Quand je vois tant de couleurs Et de fleurs Qui émaillent un rivage, Je pense voir le beau teint Qui est peint Si vermeil en son visage. Quand j'entends la douce voix Par les bois Du beau rossignol qui chante, D'elle je pense jouir Et ouïr Sa douce voix qui m'enchante. Quand Zéphyre mène un bruit Qui se suit Au travers d'une ramée, Des propos il me souvient Que me tient Seule à seul ma bien-aimée. Quand le soleil tout riant D'orient {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Nous montre sa blonde tresse, I1 me semble que je voi Devant moi Lever ma belle maîtresse. Quand je sens, parmi les prés Diaprés, Les fleurs dont la terre est pleine, Lors je fais croire à mes sens Que je sens La douceur de son haleine. Bref, je fais comparaison Par raison Du printemps et de m'amie: I1 donne aux fleurs la vigueur, Et mon coeur D'elle prend vigueur et vie. Keer op keer is Ronsard in deze dichtsoort zoo gelukkig, dat men minder goed Boileau's triomfkreet: Enfin Malhierbe vint!, dan de ingenomenheid der tijdgenooten begrijpt, die Ronsard den dichter der prinsen en den prins der dichters noemden. Het volgende is van de beste poëzie, welke Frankrijk ooit heeft voortgebragt: Mignonne, allons voir si la rose Qui ce matin avait déclose Sa robe de pourpre au soleil, A point perdu cette vêprée Les plis de sa robe pourprée, Et son teint au vôtre pareil. Las! voyez comme en peu d'espace, Mignonne, elle a dessus la place, Las! las! ses beautés laissé choir! O vraiment marâtre Nature, Puisque une telle fleur ne dure Que du matin jusques au soir! Done si vous me croyez, mignonne, Tandis que votre âge fleuronne En sa plus verte nouveauté, Cueillez, cueillez votre jeunesse: Comme à cette fleur, la vieillesse Fera ternir votre beauté! {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Hooft, die in zijne verheven verzen somtijds aan het romeinsche en majestueuse van Malherbe denken doet, vindt men in de minnedichten menigvuldiger het bevallige en zangerige van Ronsard terug. Hij nam dien franschen zwier in zijne italiaansche herinneringen op, en zette, door zijn krachtig nederlandsch taalgevoel, beiden in nationale vormen om. In sommige plaatsen van Granida vlecht hij een beeld van Petrarca door een rhythme van Ronsard, en eindigt met een vaderlandschen trek. De orde van gedachten, de wijze van gevoelen, is geheel dezelfde. Daifilo spreekt tot een landmeisje en bezigt landelijke taal; doch de argumenten waarvan hij zich bedient, om Dorilea te belezen, verschillen niet: Wilt rekeninge maken Dat deze rozekaken, En deze lippen versch Die gloeijen als een kers, Die nu een ieder wenscht te kussen en te strooken, Zullen van ouderdom verwelken, en verschrooken. Dit effen voorhoofd net De diepe rimpels mettertijd zullen ontslechten; En deez' welige vlechten, Die met veel strikjes blij zoo dertel zijn vertuit, Zullen hun gouden rok allengskens trekken uit; En 't geen gij voor fijn goud mogelijk hieldt voordezen, Zuldy bevinden maar zilver verguld te wezen! Eigenlijk is Granida, hoewel de inkleeding die van een tooneelstuk gelijkt, slechts een minnedicht in vijf afdeelingen, waar men, naar gelang der standen in de maatschappij, en der fijner of grover bewerktuiging van elks gemoed, denzelfden hartstogt zich in verschillende vormen hoort uiten. Het sierlijkst van al spreekt Granida, de jonge prinses, wanneer zij bij het ochtendkrieken, aan den zoom van het woud, Daifilo verbeidt. Zelfs gewaagt zij van Daifilo's ‘eerwaardig aanschijn’, en laat in het gemeen hare hoogere litterarische beschaving doorschemeren: Bedauwde bloemkens versch, en gij blozende rozen Die uwen mantel groen nu effen opendoet, Welkom! en dank dat gij verkwikt mijn ademloozen En afgepijnden geest met uwen adem zoet! {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu biggelt op het gras en kruidjes onbetreden, Mijn laauwe traantjes die den dauw zoo wel gelijkt! Traantjes niet meer van smart, niet meer van bitterheden, Maar van een teêr gemoed, dat schier van vreugd bezwijkt. O boomen schaduwmild, ootmoedelijk laat dalen Uw nijgend hoofd, als gij 't eerwaardig aanschijn ziet! Leidstar en Morgenstar met weerlichtende stralen - Indien Daifilo slaapt, waarom wekt gij hem niet? Vrolijke vogeltjes, die, nu 't begint te dagen, Met uitgelaten zang het stille woud ontrust; Gij nachtegaal vóórheen, vlied uit, de boodschap dragen! Dat hij zich haast! Ik wacht alhier mijn lieve lust! Veel eenvoudiger praat het herderinnetje Dorilea, wanneer zij, in een boschje het vinnig stralen der zon ontweken, bij zichzelve loopt te overleggen, of zij al dan niet luisteren zal naar den jongeling, die haar het hof maakt: Een wullepsch knaapjen altijd stuurt Naar nieuwe lust zijn zinnen; Niet langer dan het weigren duurt, Niet langer duurt het minnen. Mijn hartje trekt mij wel zoozeer - Zoo zeer - dorst ik het wagen.... Maar neen, ik waag het nimmermeer! Hun minnen zijn maar vlagen; Maar vlagen, die straks overgaan En op een ander vallen.... Nogtans zie ik mijn vrijer aan Voor trouwste van hen allen. Maar of 't u miste, domme maagd! Gij ziet hem niet van binnen!.... Dan, 't schijnt wel: die geen rust en waagt Kan kwalijk lust gewinnen. Het gezond verstand is bij Dorilea zoo krachtig ontwikkeld, dat wij twijfelen moeten, of het jonge meisje er ooit toe zal kunnen besluiten, eene gelukkige vrouw te worden. Zonder een weinig brooddronkenheid komt het daar niet toe. Zij luistert zelfs niet, wanneer haar minnaar op eene mogelijke toekomst {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} zinspeelt, vreugdeloos door eigen schuld, eenzaam door verzuimde gelegenheid en te weinig goeden moed: 't Weigren en de afkeerigheid Voegt zoo wel niet als men zeit Voor de vrouwen. 't Kan haar rouwen! Die geboden dienst versmaadt, Wenscht er wel om als 't is te laat! Toegestemd, antwoordt zij, doch hoe kom ik aan zekerheid? Gijlieden vrijers kent deez' praatjes ál van buiten, En brengt er veel in 't net. Maar ik heb wel gelet Op 't gene dat gij zeide, Dat als de min van beide De zijden is geplant, Zoo valt er zoete brand. Of ik dat schoon toestonde, Verklaar mij: met wat vonde Zoude ik doch kennen mij Verzekeren, dat dij De vlammen 't harte blaken, Die gij mij diets wilt maken? Of, als dit al zoo was, Dat gij niet zoudt - zoo ras Gij weermins gunst mogt voelen - Verkeeren of verkoelen? Gelijk wij vrouwen slecht Vaak worden uitgeregt, Dewijl geveinsde min en ligte wispelturigheid Ons troonen met het zoet en loonen met de zurigheid. Zoolang het op loven en bieden aankomt, ik herhaal het, wint Dorilea het in onze schatting. Hare achterdocht zelve neemt haar voor ons in. Naderen echter de beslissende oogenblikken, dan is het voordeel aan de zijde van Granida. Eene der schoonste plaatsen van het gedicht is die waar de prinses, wawneer 's avonds laat de lichten in het paleis zijn uitgedoofd, op haar balkon aan Daifilo staat te denken, en de vrees haar bekruipt, dat hare liefde voor den gewaanden page welligt niet beantwoord wordt. Ik vraag verschooning voor de gevoelens der vorstin, doch prijs de melodie van den dichter: {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach wat bekommeringen Komen mijn ziel bespringen! De nacht, die 't al ontlast, Maakt dat mijn zorge wast. De zwarigheid genakende Houdt mijn gedachten wakende... Veelligt dat hier voorbij Koom' zang of spel, om mij Wat uit den zin te stellen De zorgen die mij kwellen. Uit een voorberigt, het eerst door Leendertz uitgegeven, kan men zien dat Hooft, tijdens het zamenstellen van Granida, voltooid in het begin van 1605, het italiaansch en het fransch (met uitsluiting van het spaansch en het engelsch) als de voornaamste europesche talen beschouwde, en Ronsard bij hem als een groot dichter bekend stond. VIII Zulk een zeventiende-eeuwsch nederlandsch poëet, die op zijne sterke wieken ons aan onszelven zoo aangenaam ontvoert; wiens hart wij zoo duidelijk voelen kloppen, - krachtiger dan het onze, maar op dezelfde maat, - zit tegelijk aan de binnenzijde anders in elkander dan wij. In sommige opzigten althans. Hij wordt geboeid door andere voorwerpen, die zijn vernuft anders scherpen; of door dezelfde voorwerpen, maar op andere wijzen. Van het algemeene in hem en de zijnen, dat voor alle eeuwen is, kunnen wij niet genieten, zoo wij ons niet gemeenzaam trachten te maken met het bijzondere, dat van hunnen tijd was. De twee- of drieëntwintigjarige Suzanna, Hooft's stiefdochter (wij zijn in den zomer van 1636), bezit een vogeltje, eene geleerde musch, die haar overal navliegt, of op haar schouder blijft zitten onder het wandelen. Laat zij in den tuin eene speld vallen, de musch vischt die uit het zand. Zit zij in hare kamer aan een handwerkje, telkens als de punt der naald zigtbaar wordt komt de musch, en trekt die met haar kleinen snavel naar voren. Maakt zij bij het ontkleeden haar kapsel los, de musch plukt er de haarspelden uit. Geen musch op aarde zoo geestig als de musch van Oreade - mythologische bijnaam van Suzanna, {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} die nog niet getrouwd of niet gevraagd is, of, nimf in Diana's dienst, van trouwen niet weten wil. Ja, had niet de musch, tot onbedaarlijke droefheid van Suzanna zelve en van haar oudste halve zusje, op zekeren dag voor goed haar staart geligt en blijk gegeven van hare menschelijkheid, zij zou voor een bovenaardsch wezen doorgegaan zijn. Welnu, op die wondermusch van Oreade gaan drie van Hooft's vrienden, Vondel, Plemp, Van Baerle, te Amsterdam versjes zitten maken; en hijzelf, als vierde, te Muiden. Hijzelf tot twee malen toe! Doch bij hem althans, en hier, is geen zweem van wansmaak in het spel. Hem drijft alleen de zucht, een antiek onderwerp antiek te behandelen. Offert hij aan eene mode, hij doet het zoo kunstig; dat wij het niet anders wenschen zouden, en er voor ons in de twee kleine gedichten (evenals in sommige penseelstreken der 17de eeuw een geheel tijdperk onzer kunst) door trek op trek eene geheele periode onzer letteren herleeft. Den eenen dag verdicht hij eene zamenspraak, waarin onder invloed van de liefkozingen en loftuitingen der meesteres, de borst van het vogeltje al hooger gaat zwellen, tot wij ten laatste geen musch meer hooren praten, maar een aanvallig bedorven kind, vol ingebeelde grappige wijsheid. Een anderen keer laat hij het diertje, op Suzanna's borst gezeten, spelen met Suzanna's snoer; zich spiegelen in de glanzige parelen; denken dat het bevrozen korlen zijn; zich boos maken, dat het geen der graantjes magtig worden, of doorbijten, of van het koord rukken kan; zich willen wreken op het blank van Oreade's hals; tot inkeer komen, en de slechte gedachte van zich afschudden: Och, al wat ik hap of stip, Telken reisje haal ik slip. 'k Zie een vogeltjen in 't glaasje Mij de neb biên. Kwam je er, baasje, Uit, je waart haast opgesnapt.... 't Glibbrig graantje spat daarhenen, En het spot met al mijn steenen. Vat ik het, het wil te noô Van zijn al te taai een stroo. 't Hoofdje wordt mij heet. Het falen, Wil ik 't op den grond verhalen? Neen; 't waar' jammer hals gekrast, Daar zoo schoon een koren wast. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Het levendige eener geoefende verbeelding, dat in deze kleinigheden ons treft, is misschien tevens de voornaamste van Hooft's dichterlijke gaven in het algemeen. Met het oog op de dagteekening der twee gedichtjes spreek ik van geoefend. Heerschappij over het vrijwillig kunstmatige wordt alleen in den loop der jaren verkregen. Doch het zintuig, door die meesterschap ondersteld, was bij Hooft van het begin af voorhanden en werkzaam. Onafhankelijk van de lektuur, die zijn smaak eene bijzondere wending heeft doen nemen, bezat hij een aangeboren talent van zien. Om af te rekenen met zijne verhouding tot de Ouden, ziehier een vier- of vijftal versregels, waarin hij met zijne eigen woorden het aandeel beschrijft, hetwelk volgens hem in de beschaving zijner eeuw de antieken en de herleefde studie hunner werken toekwam. Het zijn de laatste van een kort gedicht, een bruiloftsdicht min of meer. Een jonge man van fortuin, in wiens naam de dichter spreekt, biedt daags na den huwlijksdag, bij het ontbijt, zijne vrouw de gebruikelijke morgengave aan (diamanten, parelen, gouden sieraden), en smeekt haar, dit alles slechts als een toegift te aanvaarden. Zijn morgengave, zegt hij, de gave bij uitnemendheid, is zijn hart dat voor haar klopt; geen middeneeuwsch hart, ruw, onbehouwen, maar een hetwelk aan de renaissance zijne hoogere vorming dankt. Ik laat in het midden welke waarde de jonge vrouw, nog bezig met haar eerste kopje thee of koffij, aan de litterarische tegenstelling gehecht kan hebben. De strekking der verzen is in elk geval onmiskenbaar: Want ik u schenk een hart, dat rijp was voor zijn oogst; Gebloemd van buiten met de aanzienlijkste sieráden Die daar te lezen zijn uit de geleerde bladen Der Ouden kloek, die u, o wereld, - toen gij staakt In plompe grofheid, - heusch door kunst hebben gemaakt. Toch niet. Zelfs de ouden hebben Hooft niet kunnen mededeelen wat hem levenslang ware blijven ontbreken, zoo de natuur of eene weldoende fee hem er niet mede begiftigd had in zijne wieg. Het wezen van een dichter is zijne bijzondere wijze van zien en van gevoelen. Zijn rang in de kunst wordt bepaald door zijn slag in de moedertaal. Dit is het wat Hooft in zijne soort tot een der aóden maakt, van welke de Grieken zeiden, dat zij lievelingen der Muze {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. Komt er een verbond tusschen Nederland en Venetie tot stand, de alledaagsche gebeurtenis wordt bij hem een dichterljk visioen; en in twee regels vat hij eene vergelijkende historische studie over twee handelsrepublieken zamen: Waar is paar, van vernuft en van krachten zoo kloek, Als de Leeuw met het Zwaard en de Leeuw met het Boek? Blaeu's atlas met zeekaarten, veilige gids voor admiralen, doet hem aan den drietand denken, waarmede Neptunus naar welgevallen de golven stilt; en in gedachte wenscht hij den leeuw in het hollandsch wapen met het verschijnen van dit nuttig werk geluk: Den vork des Zeegods, om de oneffen vloën te kermen, o Prins der dieren, drijft hier aan uw strand in 't lest Dit boek! Zijne vereering voor den italiaanschen sonnettendichter leeft in den versregel: 't Gansche aardrijk is van doen tot een Petrarca's graf! In een anderen regel zijne geheele esthetische theorie: De ziel van den poëet vertoont zich in zijn dichten. Het hooge koepeldak der Pieterskerk welft zich voor hem als een werk van Titans, en tegelijk als een Hemel, die het verrast Troje gelijkt: Ziet gij dat grof gebouw van wit gehouwen steenen, Welks rond hoovaardig hoofd dringt door de wolken henen? De Goôn beducht, zoo trotsch steekt het ten hemelwaart, Vermoên 't bijkans een gaaf gelijk 't Trojaansche paard! Dit werd geschreven in 1600, uit Florence, toen de jonge dichter nog half rederijker was. Heeft, twintig jaren later, de uitdrukking voor goed opgehouden zijne gedachte te verraden, dan heet het van Maria Tesselschade's talent in het snijden op bokalen: Vat zij diamant, een kras Spreken doet het stomme glas! Van het vee in de weiden, waarmede de kleine geborduurde landschappen harer zuster Anna gestoffeerd zijn: Dat haalt zijn aêm, zoo 't schijnt, en staat met gaande lippen. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het weigeren der jonge schoone, die hem blik noch haarlok toestaat, uit vrees dat hij met de eene Cupido knevelen, met den anderen Cupido van zijne blindheid genezen zal, vindt hij de verklaring: Gij en wilt mij geen wapenen gunnen, Die uzelve veroveren kunnen! Het rijtuig, dat zijne beminde ontvoert, roept hij achterna: Ach zacht! gij scheurt mij 't hart te lijf uit, snelle paarden, En biedt voor 't licht mijns liefs een stofwolk aan mijn oog! Tot Amor: Gij kunt wanneer gij wilt: schud uit uw zak met kunstjes! Bij de keus tusschen eene grovere liefde, die voldoening schenkt, en eene fijnere die ontberen predikt: Hier lijde ik liever, dan ik elders wil genieten! Voert eene begaafde jonge dame, aan welke hij het hof maakt, met vaardigheid de pen, hij laat die eene zwaneveder worden, waar Minerva en de Liefde om twisten, wie haar dragen zal: In zijn wiek Dione's bloed, Pallas op haar storremhoed. Langzamerhand worden de losse trekken kleine schilderijen. Men ziet de heldin eener pastorale haren minnaar kwanswijs ontvlugten in een boschje. De minnaar houdt haar tegen: Vlugtige nimf, waarheen zoo snel? Galathea, wacht u wel Dat uw vlechten Niet en hechten, Met haar opgesnoerde goud, Onder de takken van dit hout! Een ander meisje, een boerinnetje, in het kostuum van 's dichters eigen tijd, vlugt insgelijks voor een minnaar, maar om eene andere reden. Die Haasje nazit is de uitverkorene niet: Haasjen op het loopen stelde Bei haar voetjes vlug, zoo gaauw Dat ze met haar zolen naauw Kreukte 't kruidje van den velde Dat gelaên was met den dauw. Denkt, of 't binnenst harer zielen {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Was van vrees in zware smart: Gerard was haar op haar hielen, Willem lag haar in haar hart! Wij maken de kennis der slimme kleine Chloris, volleerd in eene landelijke soort van koketterie: Het gezelschap zou een reisje De gulgaauwe Chloris kwellen; Gost haar jaren op te tellen, En zei: 't Is al tijdig vleisje. 't Looze tesje dat liep pruilen. Toen dacht ieder aan haar huilen: 't Is een jeugdje van een meisje. Wij zien het gelaat van Eerrijkje betrekken, knorrig dat Bloemaard rozebladen over haar uitstrooit, maar weldra tevreden over zijn herstellen van het kwaad: Eerrijkje zat onbeladen Sluimerlog in 't grasje bol, Daar haar schaapjes wit van wol Hunnen honger graag verzaden. Bloemaard wierp met rozebladen In haar aanzigt, nek, en krop. Haar gelaat begost te strangen. Hij, gedienstig, van haar wangen Las ze met zijn lippen op. Schuchtere stadsmeisjes worden geplaagd, dat de liefde, zoo maar de regte Jakob zich aanmeldt, haar in regte waaghalzen herschept, en zij eer haar goeden naam op het spel zullen zetten, dan niet naar eene serenade te komen luisteren, of een minnaar in de koude te laten staan: Dan leeren zij ten zachten bed uitstijgen En in een onderkeurs ten venster varen Op zang en snaren. Dan leeren zij (om de oudeliên te mompen) Haar voetjes zetten dat het niemand luister', Alleen, bij duister. Dan leeren zij ter sluik haar boel inlaten En vloeken 't kraken van de deur en trappen, Die 't willen klappen. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden zelven van zulk eene serenade worden medegedeeld. Amaryllis is op eene danspartij genoodigd, en Cephalo, ongeduldig dat er aan het ruischen der muziek en het zwieren der paren geen einde komen wil, staat in den nacht haar op te wachten aan de deur. Hij zingt: Zie ik oost of westen heen, In 't gemeen Raên de sterren mij te scheiden Van de straat, om slapen gaan; En de maan Biedt haar dienst mij thuis te leiden. Maar zij dreigt mij, zoo ik dra Niet en ga, Achter 't luwe bosch te dalen. Zal ik al den weg alleen Dan betreên Bij de duistre sterrestralen? ‘Neen gij (zeî de Min), ik zal U voor al Gaan geleiden met mijn schichten. Dus op iemands overlast Niet en past, En mijn fakkel zal u lichten.’ Het zou wonder zijn, zoo wij te midden dezer bijzonderheden, bij Hooft den beurtzang der gelieven niet aantroffen, dien Shakespeare zoo beroemd gemaakt heeft. Hooft's