De Gids. Jaargang 52 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 52ste jaargang (Vierde serie, zesde jaargang) van De Gids uit 1888. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 4: 's Morgens → ‘'s Morgens, ‘‘'s Morgens een bak grutten met de man een pekelharing; ’ deel 1, p. 4: erwten. → erwten.’, ‘'s avonds een bak grauwe erwten.’’ deel 1, p. 13: gehuwden!’ → gehuwden!’’, ‘Kiest vrije vóór gehuwden!’’ Deze laatste zinsnede’ deel 1, p. 14: zijn........ → zijn........’, ‘waar hunne kisten zullen staan en slaapplaatsen zijn........’’ deel 1, p. 22: Dat's → ‘Dat's, ‘Jonker Sicco wezen. ‘Dat's de eenige van die heertjes,’ deel 1, p. 65: Ao. 1421 → ‘Ao. 1421, ‘‘Ao. 1421 (lib. I, fol. 47 verso) Jan Coster, bij .....’ deel 1, p. 176, noot 2: in de tekst staat twee keer een nootverwijzing naar noot 2. De eerste verwijzing hebben we weggehaald. deel 1, p. 187: een aantal letters is niet leesbaar en is weergegeven met puntjes tussen vierkante haken. deel 1, p. 208: - Wij → - ‘Wij, - ‘‘Wij t' Antwerpen ook! - Ook t' Utrecht! - Te Dordt! -’ deel 1, p. 241: ...... Que → ‘...... Que, ‘‘...... Que Dieu nous l'accorde,’ deel 1, p. 257: dat → ‘dat, ‘‘dat er moed voor noodig is al Maerlant's gedichten door te lezen’ deel 1, p. 292, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de verwijzing alsnog geplaatst. deel 1, p. 298: e → ‘te, ‘Ik wil trachten een nauwkeurig overzicht te geven van zijne denkbeelden,’ deel 1, p. 330, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de verwijzing alsnog geplaatst. deel 1, p. 339: - - - Nur → ‘- - - Nur, ‘‘- - - Nur die Erkentnisz fruchtet,’ deel 1, p. 345: Auf → ‘Auf, ‘‘Auf, ihr des Genius Söhne,’ deel 1, p. 353: geeft.’ → geeft., ‘en waaraan hij vooral in den epiloog van ‘Durch alle Wetter’ lucht geeft.’ deel 1, p. 429: Les → ‘Les, ‘‘Les Décadents - zegt het blad - sont ceux qui demeurent fidèles à leurs principes;’ deel 1, p. 455: Ik → ‘Ik, ‘‘Ik hoop dat gij er lang van genieten zult.’ Dit werd gezegd’ deel 1, p. 469: Nu → ‘Nu, ‘‘Nu, ten pleiziere van de boeren’ deel 1, p. 469: Vroeger → ‘Vroeger, ‘ving Adèle's vader weder aan. ‘Vroeger waren de ambten’ deel 1, p. 470: Neen → ‘Neen, ‘‘Neen, niet de schoenlapper in de Eerste Kamer.’ deel 1, p. 470: Moet → ‘Moet, ‘‘Moet die ook al een professor worden,’ vroeg hij.’ deel 1, p. 471: Amélie, verbeterde de vader.’ → ‘Amélie,’, ‘‘Amélie,’ verbeterde de vader.’ deel 1, p. 471: Vlak → ‘Vlak, ‘‘Vlak bij mijn erf,’ ging Sweelinck voort’ deel 1, p. 471: Zoo → ‘Zoo, ‘‘Zoo diep ben ik nog niet gevallen, zwager,’ deel 1, p. 471: Dienen → ‘Dienen, ‘‘Dienen!’ riep de ander met onuitsprekelijke minachting.’ deel 1, p. 471: Dienen → ‘Dienen, ‘‘Dienen we niet allemaal iets of iemand?’ deel 1, p. 472: In → ‘In, ‘‘In het Hollandsch zou dat beteekenen - maar ik wil hem zoo niet noemen,’ deel 1, p. 477: Wat → ‘Wat, ‘‘Wat geurt het hier heerlijk’ deel 1, p. 477: Kijk’ → ‘Kijk’, ‘‘Kijk’ zei Elize,‘ deel 1, p. 501: Ik → ‘Ik, ‘‘Ik ben een mengsel’ deel 1, p. 564: e → te, ‘die aanvankelijk weinig geneigd was zijn zoon te vergunnen zich aan de schilderkunst te wijden.’ deel 1, p. 600: welk → ‘welk, ‘‘Denk eens,’ schrijft Wagner aan zijn vriend, ‘welk een tegenspraak uw werk,’. deel 1, p. 601: voe → voet, ‘aan den voet van den vagevuurberg met den dichter’ deel 1, p. 606: moet → ‘moet, ‘‘Ter wille van mijn schoonsten levensdroom,’ den ‘Siegfried,’ ‘moet ik nu wel de Nibelungenstukken voltooien:’ deel 2, p. 4: uit. → uit.’, ‘ik knip de schimmelige en de slappe, die zuur zijn, uit.’’ deel 2, p. 28: n → in, ‘Maar zou hij in die zelfde stramme, bevende, zenuwachtig teeder de zijne’ deel 2, p. 49: spreken.’ → spreken., ‘als ware het een genot voor haar dien naam uit te spreken.’ deel 2, p. 70: zal. → zal.’, ‘doch dat u ten minste voor regen en wind beschermen zal.’’ deel 2, p. 152, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben die verwijzing alsnog toegevoegd. deel 2, p. 156, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben die verwijzing alsnog toegevoegd aan het eind van het hoofdstuk. deel 2, p. 157: byeen,’ → byeen,, ‘van 's morgens tot 's avonds, zoo byeen, dat men daar nauwlyks door kan.’ deel 2, p. 168: aan → ‘aan, ‘‘aan wier opbouw, verfraaing en versterking hy een groot deel van zijn leven had besteed,’ deel 2, p. 193: Gentenaar! → Gentenaar!’, ‘‘En een Gentenaar! een Gentenaar!’’ deel 2, p. 195: mij.... → mij....’, ‘Een kindjen, O! van u en mij....’’ deel 2, p. 228: staten ijbel! → statenbijbel, ‘Een grooten Nederlandschen statenbijbel’ deel 2, p. 280: vat → vat.’, ‘die in het kalme en doorluchtige denken alles beheerscht en te zamen vat.’’ deel 2, p. 320: eken → teken, ‘als een teken van rouw, het sterfhuis te sluiten,’ deel 2, p. 320: verhande ing → verhandeling, ‘Uitvoeriger heb ik dit trachten aan te toonen in mijne verhandeling’ deel 2, p. 327-331: de noten op deze pagina zijn in de lopende tekst geplaatst. De pagina's 327 tot en met 331 zijn daardoor komen te vervallen. deel 2, p. 336: ag → dag,‘ dag zich opvolgende, Zijn Hoogheid, die dezen ganschen Zaterdag niets gegeten had,’ deel 2, p. 339: Zeelhem!’ → ‘Zeelhem!’, ‘‘Zeelhem!’ fluisterde hij zijn secretaris snel in het oor,’ deel 2, p. 342: ndanks → ondanks, ‘ondanks de ervaring van zijn zestigjarig leven,’ deel 2, p. 342: behar igen → behartigen, ‘de zaken tevens te behartigen en goed ook.’ deel 2, p. 343: u → au, ‘On me ruïne Orange parceque je n'ai pas voulu laisser garder Hoogsoeren au Roi,’ deel 2, p. 489: ‘scena ultima → ‘scena ultima’, ‘Ook bij Cicognini is deze ‘scena ultima’ ‘Inferno’ te vinden,’ deel 3, p. 59: ‘ellendelingen,’ → ‘ellendelingen,’, ‘‘De mannen zijn ‘ellendelingen,’ riep hij uit’ deel 3, p. 72: hebben’. → hebben’.’, ‘om zijne ‘gunsten’ zouden ‘gebeden hebben’.’ Wij wenschten’ deel 3, p. 221: ‘Desespereert niet!’ → ‘‘Desespereert niet!’’, comme l'illustre Koen, dire à la mère patrie: ‘Desespereert niet!’’ Maar ook wij’ deel 3, p. 259: verunstalten.... → verunstalten....’, ‘im Feldlager wurde der Rauch des Geschützes das feine Gesicht verunstalten....’’ deel 3, p. 298: Verlosser. → Verlosser.’, ‘in geheimzinnige taal, op den verwachten Verlosser.’’ deel 3, p. 354: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. deel 3, p. 480: The → ‘The, ‘‘The source of the play in almost all its details is Lodge's story of Rosalynde.’’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II en p. VIII, deel 2: p. II en p. VIII, deel 3: p. II en p. VIII, deel 4: p. II en p. VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. TWEE EN VIJFTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. ZESDE JAARGANG. 1888. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM en W. VAN DER VLUGT. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1888. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januari. I. Marine-Studiën van de 17e eeuw, door A. Weruméus Buning. II Blz. 1. II. 1813-1888, door Mr. W.H. de Beaufort Blz. 31. III. Mainz of Haarlem, door Prof. R. Fruin Blz. 49. IV. Wat nu? Beperkte of algemeene dienstplicht? door Majoor A.L.W. Seyffardt Blz. 95. V. Teleurstellingen en verwachtingen, door Prof. J.T. Buys. Blz. 122. VI. De Geschiedenis der Godsdiensten, door Prof. C.B. Spruyt. P.D. Chantepie de la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgeschichte, 1er Band Blz. 156. VII. Keizer-Karel en het Rijk der Nederlanden. Eerste zang, door J. de Geyter. Blz. 192. VIII. Letterkundige kroniek. Nicolaas Beets, Winterloof; Hildebrand, Na vijftig jaar. - Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks, 11e afl. - Tennyson, Elaine, metrisch vertaald door J.H.F. le Comte; enz. Blz. 212. [eerste deel, pagina VI] februari. I. Over de geschiedenis onzer Middeleeuwsche Letterkunde; door Dr. G. Kalff. Dr. J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1e deel Blz. 225. II. Onze Consuls, door P.N. Muller Blz. 271. III. Nieuwe litteratuur over Belastingen, door Mr. N.G. Pierson Mr. P.W.A. Cort van der Linden, Leerboek der Financien. Blz. 287. IV. Adolf Friedrich von Schack als dichter, door W.J. Manssen. A.F. von Schack, Gesammelte Werke Blz. 319. V. Darwin's Brieven, door Prof. A.A.W. Hubrecht. I. The life and letters of Charles Darwin Blz. 382. VI. De ‘Décadents’ in Frankrijk, door Mr. J.N. van Hall Blz. 416. VII. De Distelvink, door Pol de Mont Blz. 437. [eerste deel, pagina VII] maart. I. Adèle, door J.H. Hooijer Blz. 449. II. De oorsprong van het geloof aan de opstanding van Jezus, door Prof. A.D. Loman. I Blz. 502. III. Darwin's Brieven, door Prof. A.A.W. Hubrecht. II Blz. 546. IV. Anton Mauve, door A Blz. 564. V. Bacteriologie in Nederland, door Prof. Hugo de Vries Blz. 571. VI. Wagneriana, door Mr. H. Viotta. Briefwechsel zwisschen Wagner und Liszt Blz. 592. VII. Een nieuw Paradiso, door Prof. A.G. van Hamel. Sully Prudhomme, Le Bonheur Blz. 610. VIII. Letterkundige Kroniek. A. Daudet, Trente ans de Paris. - Conscience, Geschiedenis mijner jeugd Blz. 628. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. TWEE EN VIJFTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. ZESDE JAARGANG. 1888. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM en W. VAN DER VLUGT. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1888. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. Op Bovegem, door Virginie Loveling Blz. 1. II. De oorsprong van het geloof aan de opstanding van Jezus, door Prof. A.D. Loman. II Blz. 86. III. Groote geluiden, door Mr. J.N. van Hall Blz. 136. IV. Drie Stadiën op den wordingsweg van Batavia, door W.J. Hofdijk. III Blz. 152. V. Keizer Wilhelm, door Prof. W. van der Vlugt Blz. 171. VI. Letterkundige Kroniek. Julius de Geyter, Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden Blz. 192. [tweede deel, pagina VI] mei. I. Franciscus Cornelis Donders, door Prof. Jac. Moleschott Blz. 201. II. Herinneringen uit de Transvaal. Fragment van een reisverhaal, door Hendrik P.N. Muller Blz. 223. III. Harmonie en Symbool in de Doorische Kunst, door J.H. Valckenier Kips Blz. 275. IV. De Simsonsage, door Prof. G.A. Wilken Blz. 303. V. Prins Willem de derde ter jacht, door A. Ising Blz. 332. VI. Een dichterlijk soldaat, door J. Drabbe. Oeuvres diverses de Paul de Molènes Blz. 351. VII. Koloniale Literatuur, door Prof. P.A. van der Lith. P.A. Tiele, Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel, 1e deel. - J.A. van der Chijs, Nederl.-Indisch plakaatboek, IIIe en IVe deel. - M.L. van Deventer, Geschiedenis der Nederlanders op Java. - H.G.J.L. Meyners, Bijdragen tot de kennis van het Bandjermassinsche rijk Blz. 362. VIII. Letterkundige Kroniek. Shakespeare's Werken, door Burgersdijk, 11e deel Blz. 375. [tweede deel, pagina VII] juni. I. Matthew Arnold. 1822-1888, door Dr. W.G.C. Bijvanck. I Blz. 385. II. C.T. Stork, door P.N. Muller Blz. 409. III. In Noorwegen, door Dr. N.J. Singels Blz. 425. IV. Twee stelsels van kolonisatie, door J. de Kock. J. Dacosta, The Indian Budget for 1877/88. - H.S. Cunningham, British India and its rulers. - P. Leroy Beaulieu, De la colonisation chez les peuples modernes. - Arthur Mills, On colonial constitutions Blz. 460. V. Molière's ‘Don Juan’, door Prof. A.G. van Hamel Blz. 475. VI. Het verblijf van vreemde Heeren in vroeger tijd in Holland, door Prof. W.G. Brill. C.A. van Sypesteyn, Holland in vroegere tijden Blz. 520. VII. Plautus op het Gymnasium, door Prof. C.M. Francken. Blijspelen van Plautus, met aanteekeningen uitgegeven door Dr. J.S. Speijer Blz. 532. VIII. Dramatisch Overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Emants' Adolf van Gelre. - De Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. - De Meiningers Blz. 537. IX. Letterkundige Kroniek. Edw. B. Koster, Gedichten. - M.G.L. van Loghem, Victor, - P.N. van Kampen Blz. 545. [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. TWEE EN VIJFTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. ZESDE JAARGANG. 1888. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM en W. VAN DER VLUGT. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1888. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [derde deel, pagina V] INHOUD. juli. I. Eduard Douwes Dekker. Een ziektegeschiedenis, door Dr. Th. Swart Abrahamsz Blz. 1. II. Eene middeleeuwsche dorpspastorie, door Mr. S. Muller Fz. C.J. Gonnet, Vier parochiën in de middeleeuwen Blz. 76. III. Matthew Arnold. 1822-1888, door Dr. W.G.C. Bijvanck. II Blz. 116. IV. Alma Mater Studiorum, door Prof. A.G. van Hamel Blz. 153. V. Letterkundige Kroniek. Maurits Smit, Semper Crescendo. - Jan C. de Vos, Intimiteiten. - Hilda Ram, Verhuizen. - H.J. Polak, Multatuli; H. de Veer, Multatuli. - C. Vosmaer Blz. 169. [derde deel, pagina VI] augustus. I. Een en ander over Suriname, door Dr. H.F.C. ten Kate Jr. Blz. 181. II. Shakespeare en de Meiningers, door H.L.F. Pisuisse Blz. 222. III. Het Notariaat, door A. Knottenbelt Blz. 268. IV. Parsifal-Perceval, door Prof. A.G. van Hamel Blz. 290. V. De Kennemer avonturier, door W.J. Hofdijk Blz. 325. VI. Practische Menschen. } door Hélène Swarth Blz. 354. Kloostertuin. } door Hélène Swarth Blz. 354. Zomernacht. } door Hélène Swarth Blz. 354. VII. Letterkundige Kroniek. Holland-Vlaanderen, tweemaandelijksch tijdschrift. - Dr. Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederl. Letteren in de XIXe eeuw, 1e deel. - Handelingen van het XXe Taal- en Letterkundig Congres; Woordenboek der Nederlandsche taal, 3e reeks, 12e aflevering Blz. 358. [derde deel, pagina VII] september. I. Bij een onuitgegeven werk, door Prof. A. Pierson Blz. 369. II. Prosopographia Socialistica, door Prof. S. Vissering. Mr. H.P.G. Quack, De Socialisten, 2e Druk, Ie en IIe Deel. Blz. 401. III. Mr. Simon Vissering. In memoriam Blz. 466. IV. Engelsche romanschrijvers in den tijd van Shakspere, door Prof. J ten Brink. Le roman au temps de Shakespeare, par J.J. Jusserand Blz. 470. V. Een Fransch liedjesdichter, door Mr. J.N. van Hall. Jules Jouy, Les chansons de l'année Blz. 522. VI. Over ‘Kunstindustrie’, door Prof. J.A. Alberdingk Thijm. H.L. Boersma, Kunstindustrieele Literatuur. - Johanna W.A. Naber, Rechlindis Blz. 531. VII. Een der demonen, door P.A.M. Boele van Hensbroek Blz. 536. VIII. Letterkundige Kroniek. Frans Netscher, Menschen om ons. - Eug. Manuel, Poésies du foyer et de l'école. - Geïllustreerde Encyclopaedie Blz. 544. [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. TWEE EN VIJFTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. ZESDE JAARGANG. 1888. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM en W. VAN DER VLUGT. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1888. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. De zwaarste kamp van den Schout-bij-nacht, door Wilkama. Blz. 1. II. Java's grootste ramp, door E.B. Kielstra. Memorie over den toestand in Indië, door Mr. P. Brooshoof. Blz. 32. III. De kritiek der bewondering, door Prof. J.H. Gunning Jr. Ch. Kingsley, door D.M. de Vries. Blz. 83. IV. Nederland te München, door J.H. Hooijer. Blz. 125. V. Drie Sonnetten, door Hélène Swarth. Blz. 140. VI. Koloniale Litteratuur, door Prof. P.A. van der Lith. Joh. G.F. Riedel, De Sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua. - Mr. W. de Gelder, Het strafrecht in Nederlandsch Indië. - Handelingen der Ned.-Indische Juristenvereeniging, 2de jaargang. - Mr. J.H. Abendanon, De rechtstoestand van den inlander in Algerië. - J.A.B. Wiselins, De opium in Nederlandschen in Britsch-Indië. Blz. 143. VII. Letterkundige Kroniek. W.J. Hofdijk. - Maurits, Uit de suiker in de tabak; Maurits, Hoe hij Raad van Indië werd. - A.J. de Bull. Blz. 167. [vierde deel, pagina VI] november. I. Joh. C. Zimmerman. 1828-1888, door Prof. H.P.G. Quack. Blz. 177. II. Johan de Witt en zijne jongste geschiedschrijver, door Prof. J.C. Naber A. Lefèvre-Pontalis, Jean de Witt. Blz. 202. III. Uit België's schoolgeschiedenis, door Belgicus. Blz. 241. IV. Jean Richepin, door Mr. J.N. van Hall. Blz. 293. V. Euripides, door Prof. P.D. Chantepie de la Saussaije. Dr. K. Kuiper, Wijsbegeerte en godsdienst in het drama van Euripides. J. Berlage, Commentatio de Euripide philosopho. Blz. 315. VI. De taal der wetenschap, door Dr. A. Kluijver. Blz. 342. VII. Drie Sonnetten uit den Marfa-cyclus, door W.F.L. Lapidoth. Blz. 354. VIII. Letterkundige Kroniek. James A. Thorold Rogers, The Story of the nations. Holland. - Willem de Clercq naar zijn dagboek, door A. Pierson en de Clercq's jongste kleindochter. - Louise V. Nagel, Zangen der zee. Blz. 357. [vierde deel, pagina VII] december. I. In Memoriam Jan van Beers, door Hélène Swarth. Blz. I. II. Jan van Beers, door Max Rooses. Blz. II. III. De idylle van Vriend Matthijs, door Jan van Beers. Blz. XXII. IV. Essays over de achttiende eeuw. De ‘Nightthoughts’, door J.H. van den Bosch. Blz. 373. V. Uit de geschiedenis der klassieke Philologie. Scaliger, zijn voorgangers en volgers, door Dr. A.E.J. Holwerda. Blz. 408. VI. Mensch of automaat? Inleiding tot eene studie over het Hypnotisme, door Dr. J. Menno Huizinga. Blz. 435. VII. De gebroeders Maris. (Eene kunstbeschouwing.), door H.L. Berckenhoff. Blz. 469. VIII. Verwey's Sonnetten, door Fortunio. Alb. Verwey, Uit het leven. Blz. 502. IX. Letterkundige Kronick. Marcellus Emants, Juffrouw Lina. - Cosinus, Kippeveer of het geschaakte meisje. - Fiore della Neve, Blond en blauw. - Jan Baarslag, Bonte violen. - Hélène Swarth, Sneeuwvlokken. Blz. 503. 2008 dbnl _gid001188801_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1888 DBNL-TEI 1 2008-05-08 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1888 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001188801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Marine-Studiën van de 17e eeuw. De scheepshuishouding in de XVIIe eeuw. Uit de brieven, die de domenie's zoon van Krietwert - met wien mijn lezers bij een vorige gelegenheid kennis maakten 1) - aan zijn vader, den eerwaarden Henricus Dutenius, schreef, blijkt telkens, dat de brave jongen niet was wat men een ‘oorlogsman’ noemt. Toch had hij zijn ouden vader bijna met tranen in de oogen gesmeekt om meê te mogen gaan met den ons ook van vroeger bekenden jonker Sicco van Heme Heminga, toen deze voor de tweede keer naar zee zou gaan. - Hij zou zoo gaarne ‘het zwaard aangorden’, om den vijand zijns vaderlands zijn bekomst te geven. Ik geloof echter niet, dat de zachte Johannes in zijn verder leven op den Oceaan (hij is later ziekentrooster en geheimschrijver geworden en is dat nog jaren lang gebleven) veel vijanden eigenhandig heeft verslagen. Daarvoor was zijn gemoed te teer en medelijdend; al had hij dan ook misschien in een oogenblik van opgewondenheid den vijand een houw kunnen geven, om zich of een ander te verdedigen. Bang was hij niet, al zei dan ook de heelmeester van 't Kasteel van Walcum, dat Johannes te ‘weekmoedig was van herte’ bij het verbinden der gekwetsten. Wij lezen namelijk, dat Johannes in den beginne bij den heelmeester ter assistentie was geplaatst, doch uit deze betrekking om bovengenoemde reden al spoedig was ontslagen. - {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, zooals Johannes in een van zijne brieven aan zijn vader schreef, was toch ook deze heelmeester iemand, die zelfs voor dien tijd nog al hardhandig was bij zijn werk. Zijn zalven maakte hij altoos een derde of een vierde sterker, dan zulks in het boek van de ‘Secreete Konsten’ (een geneeskundig werk van dien tijd) was voorgeschreven. Hij beweerde, dat de zalven dadelijk na de gereedmaking veel van deszelfs kracht verloren en men daarop moest rekenen en bedachtzaam zijn, door aan hunne sterkte iets toe te voegen, ‘komende zulks later den lijder ten goede’. Dit laatste werd door Johannes wel eens betwijfeld, evenals de doelmatigheid van de gloeiende ijzers, die, volgens hem, door den heelmeester wel wat heel gauw werden aangelegd. De heelmeester was een groot voorstander van uitbranden en stelpen van bloed met het gloeiende ijzer. Hij voldeed altoos zeer ‘naarstiglijk’ aan de voorschriften van den ‘Artikel-brief’ van Hunne Hoogmogendheden, wat betreft de daarin voorkokomende verordeningen omtrent het gedrag en beleid van ieder schepeling vóór en tijdens het gevecht. Van den heelmeester werd daarin gezegd, dat hij onder het gevecht zich in de bottelarij, of liever nog, in de kombuis diende te plaatsen, ‘houdende aldaar de zalven gereed en de ijzers in 't vuur’. En vooral dit laatste schijnt een bijzondere liefhebberij van den geleerden chirurg geweest te zijn, die echter ook op ander gebied ‘specialiteit’ schijnt geweest te zijn, want wij lezen verder van hem, dat hij ook met den heer Capitein wel eens oneenigheid had, omdat hij dezen altoos een zeker soort van aftreksel of thee wilde doen drinken, omdat, volgens zijn beweren, de kommandant veel aanleg had voor een beroerte en dat hij zichzelven den dood bezorgde, omdat hij te veel at en dronk. Nu, daar was misschien wel wat van aan, want de ‘dikkert’, dien we nu door de gedenkschriften van Adriaan van der Lande 1) al een weinig kennen, hield werkelijk veel van een lekker kluifje en een hartigen dronk. Het waren verbazend groote glazen en kroezen, die hij in éénen teug kon ledigen. ‘Ik zoude Uwe Edelheid zoo gaarne deze thee willen zien drinken’, zei dan de chirurg, die dan tevens voor den zóóveel- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} sten keer al de schoone eigenschappen van zijn recept opnoemde. Vooral werkte het, volgens hem, op eene ‘luie en zwaarmoedige bloedsverdeeling en gang’, terwijl het, zoo noodig, ook eenen ‘krampstillenden invloed’ had. Doch kaptein Wietse, die een vijand was van alle geneesmiddelen, wilde ook van deze kostelijke thee niets weten. ‘Drink jij zelf dat leelijke goed, ouwe kwak!’ zei hij dan zeer onvormelijk tegen den geleerden Aesculaap, die zich natuurlijk over dit gezegde alles behalve gesticht gevoelde en zich later meer dan eens beklaagde over de minder ‘ordentelijke’ en ‘onhoofsche’ manieren van den heer Capitein, die, het is waar, zich daaraan wel eens meer schuldig maakte. Wietse stoorde zich niet veel aan de voorschriften van de ‘etiquette’. Als een van de ‘appoincté's’ of adelborsten zich schuldig maakte aan het een of ander vergrijp, kreeg deze soms bijzonder leelijke dingen naar zijn hoofd; niet alleen figuurlijk, in een beeldrijken stijl, maar letterlijk, in den vorm van eene zeer voelbare handtastelijkheid. En dat gaf wel eens aanleiding tot klachten van de betrekkingen van deze jeugdige zeeleeuwen, waaronder er meer dan een was van oud-patricische en adellijke familiën. Maar ook dat kon Wietse niet schelen, want hij was strikt rechtvaardig en was goed voor dengene, die zijn plicht deed en goed zeeman bleek te zijn, zooals b.v. jonker Sicco, van wien hij veel hield en die altoos door hem gebruikt werd, als er iets bijzonders moest gebeuren. Doch ook Johannes Dutenius stond bij hem in de gunst, al was deze dan ook alles behalve zeeman of soldaat. Hij plaatste hem, nu het bij den heelmeester niet ging, bij den Heer ‘Schrijver’ van 't Kasteel, om dezen te assisteeren ‘bij het te boek stellen’ van alles wat aan boord voorviel en ‘aanteekeningswaardig’ werd geacht. Dit gaf een groote verandering in het leven van onzen Johannes. Tot dusverre liep hij voortdurend achter den heelmeester, als deze de gewonden ging bezoeken, of wel, volgens de voorschriften, 's morgens met zijn instrumenten en zalven-kist ‘voor den mast’ kwam, om de ‘maats’, die zulks verlangden, te helpen, nadat Johannes als ‘onder-meester en knecht’ met luider stemme 's mans komst had aangekondigd met de woorden: ‘Wie moet er bij den meester?’ - Doch, zooals Johannes in zijn brieven zegt, gewoonlijk waren er weinige, die uit de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} kist bediend wenschten te worden en waren zij eenigzins vreesachtig voor dezen chirurgischen tempel. Nu echter zat Johannes maar dapper te schrijven, en aan deze betrekking zijn wij tevens vele van zijne aanteekeningen en notities verschuldigd; want bij den heer schrijver kreeg hij inzage van al de Artikelbrieven, Instructiën, Verordeningen en wat dies meer zij. De Capitein moeide zich weinig met deze zaken, hij liet alle ‘lees- en schrijfwerk’ over aan Johannes en den opperschrijver, die tevens ook het toezicht hadden en de administratie van de victualie of etenswaren. Deze ‘etenswaren’ schijnen nog al van een solide natuur geweest te zijn. ‘Ziehier vader - schrijft Johannes - eene opgave van den dagelijkschen kost, 't geen u tevens een denkbeeld kan geven, dat uw zoon Johannes hier aan geen honger lijdende is, ofschoon toch de zeekost wel eens op den duur naar iets doet verlangen, dat meer frisch en groenig is.’ En nu volgt de ‘spijslijst’, het menu van iederen dag: Zondags, voor zes personen aan een bak. ‘De vroegkost: een bak grutten met pekelharing; 's middags: een bak grauwe erwten en een pond vleesch of een half pond spek (voor dien dag, voor ieder hoofd); 's avonds: wederom grauwe erwten’. Maandag, Dinsdag, Woensdag. ‘'s Morgens een bak grutten met de man een pekelharing; 's middags en 's avonds: stokvisch met doop, en een bak groene erwten vooraf.’ Donderdag. ‘Vroegkost: een bak grutten met een pekelharing, als voren; 's middags een bak grauwe erwten vooraf en een pond vleesch voor dien dag; 's avonds een bak grauwe erwten.’ Vrijdag en Zaturdag. Als gezegd is op Maandag, enz. ‘Ieder kop vijf pond hard brood, iedere week; een pond kaas, nevens een half pond boter. - Bier, zooveel zij drinken mogen.’ Behalve deze vriendelijke en ‘goedig’ uitziende spijslijst, geeft onze assistent-schrijver nog tal van andere uittreksels, die wij straks zullen behandelen. Hij schijnt in deze voorschriften {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en artikelbrieven bijzonder thuis te wezen en ze bijna van buiten te kennen. En geen wonder, want op bepaalde tijden moesten deze den ‘maats’ in hunne geheele lengte worden voorgelezen met luider stemme, en nu was de Heer Schrijver een kort en korpulent manneke en - nogal kortademig, zoodat hij er niet altoos zoo vlug meê over den weg kon, als Kaptein Wietse, die hierbij tegenwoordig moest zijn, het wenschelijk achtte, en dit had ten gevolge, dat Johannes voortaan hiermede belast werd, waarbij hij gehouden was, het binnen den kortst mogelijken tijd te doen afloopen. - Wietse haatte alle ‘lezerij’, en ‘geleerdheid.’ Toch was hij de man, die order gaf aan Jonker Sicco, om zich bij stuurman Jansen te oefenen in de ‘schriftuur’ en in de kennis van al wat de navigatie betrof. Sicco had hier in den beginne niet veel lust in, want ook hij was een vijand van alle vermoeiing des geestes, doch langzamerhand begon hij in het vak van de navigatie wat meer thuis te geraken en begreep hij, dat het, zooals de kapitein zei, noodig was, hiervan op de hoogte te wezen, als hij mettertijd Luitenant en daarna Capitein van een schip dacht te worden. Hij zat dus nu iederen dag een geruimen tijd bij stuurman Jansen te cijferen en te schrijven, en eindelijk op zekeren dag wist de ouwe, goeie stuurman hem over te halen, ook voor zich zelven een ‘journaal’ of ‘dagboek’ aan te leggen. ‘Later op hoogeren leeftijd, zult gij daaraan veel vermaak beleven, terwijl het u tevens, als gij voor u zelven de waarheid spreekt, een overzicht kan geven van uw eigen hart, of gij vóór- of achteruit zijt gegaan.’ Maar niet alleen dat; stuurman Jansen bracht Jonker Sicco, wiens geschiedenis hij wist, er ook toe, de pen ter hand te nemen en van tijd tot tijd den ouden papa te Krietwert met een enkel woord op de hoogte te houden, hoe het met hem ging en wat hij al zoo in de wereld te zien kreeg. Zijn vader vond dit blijkbaar wel aangenaam en scheen met den ouden dag wat kalmer te worden; iederen keer, als er brieven kwamen uit Tessel of Harlingen, of waar het Kasteel van Walcum was binnengeloopen, moest domenie onmiddellijk op de burcht komen, al was het ook laat in den avond, om den ouden heer de manuscripti van den Jonker voor te lezen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon ook gedurende het kortstondige verblijf van den Jonker te Krietwert, de vrede niet altoos onverstoord was gebleven, had er toch eene groote verandering plaats gehad in de verhouding van vader en zoon en begon er in het hart van den stijven en trotschen ouden landheer meer plaats te komen voor aandoeningen van zachteren aard. Hij begon den Jonker hoe langer hoe meer te missen, doch gevoelde tevens, dat dit oorspronkelijk zijn eigen schuld was. De omstandigheden hadden Sicco doen kennismaken met een leven vol afwisseling en avonturen, dat hem meer aantrok dan het eentonige boeren-leven in de klei te Krietwert, hoezeer dit plekje hem nog blijkbaar altoos sterk aantrok en er in zijn brieven tal van bewijzen zijn te vinden, met hoeveel liefde hij nog altoos dacht aan de oude kleine burcht met zijn diepe gracht en ophaalbrug, de paarden die op stal stonden, de nu al oude jachthond Kriets en meer andere figuren uit zijn vaderlijk tehuis. Toch was blijkbaar zijn gemoed vol van de gebeurtenissen van den dag en het leven aan boord. Hij weidde breedvoerig uit over hetgeen de oude stuurman hem geleerd had, vooral wat betreft de kunst ‘om uit de teekens aan zon, maan en het geheele hemelsche gewelf’ te voorspellen, welke weêrstoestand verwacht kan worden. ‘Indien de maan op den vierden dag, nadat hij vol geweest is, helder bevonden wordt, houdt men het er voor, dat het de geheele volgende maand goedachtig weêr zal zijn; volgens het zeggen van de oude Egyptenaren. - Zoo de maan rood bevonden wordt, beteekent het harde wind; indien zwart, regen. - Wanneer de hoorns van de maan zich stomp en ruig vertoonen, zulks beteekent regen en wind. - Op een kring om de maan volgt gemeenlijk wind, en dat wel van dien kant, waar hij het helderste is.’ ‘Zoo men in 't opgaan van de zon de stralen zeer rood bevindt, beteekent zulks wind, regen of mist. De zon 's avonds rood, geeft op den volgenden dag goed weêr. Dikke wolken om de zon, in het opgaan, beduidt, dat dien dag koude volgt. Wanneer de zon in 't ondergaan zich blank vertoont, volgt 's nachts veeltijds regen en wind.’ ‘Wanneer het water raast en de baren hard tegen het schip slaan, zonder dat men onweêr verneemt, beteekent zulks, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in kort een storm zal volgen; ook zoo, wanneer men een geraas in 't water hoort.’ ‘Als men de zeehonden in goed weder uit het water ziet springen, dat beteekent een onweêr, dat haast staat te volgen. Gemeenlijk zwemmen ze met de neus naar dien kant, waar de wind staat vandaan te komen.’ Zoo was men er dus ook in de zeventiende eeuw reeds op bedacht, om uit de ‘hemelsche’ en andere ‘teekens’ stormweêr of andere dampkringverschijnselen te kunnen voorspellen; doch Jonker Sicco zegt in zijn brief, ‘dit is wel aardig om te weten, maar 't is veelmaals bedriegelijk en komt het niet altoos uit, zooals men het bedacht heeft.’ Toch had de Jonker blijkbaar veel schik in de zeevaartkunde en vertelt hij, dat hij menig nacht met den ouden stuurman, met wien hij geregeld de wacht had, zich oefende in het gebruik van den ‘Graadboogh’, waarmede men, even als thans met oc- of sextant, de ‘hoogte van eene starre’ mat. Het was eene nog al lange houten staaf, met kleinere dwarshoutjes, die op en neer werden geschoven, terwijl de lange staaf op de zon of ‘starre’ werd gericht. ‘Van deze starre’, zegt Jonker Sicco, ‘heeft men dan de declinatie in zijn boek, waaruit men dan berekent de plaats van het schip en daarna deze afpast op de kaart, waar het met dezen gang belant.’ Verder verdiept hij zich niet in de stuurmanskunst; waarschijnlijk, omdat hij zelf er nog niet veel dieper in is door gedrongen en ook, omdat zijn waarde papa het zeker niet veel kon schelen. Alleen de weêrvoorspellingen zijn zeker voor den ouden landjonker, den buitenman, wel ‘aardig geweest om te weten.’ Zoo ook de opvolging van de verschillende rangen aan boord: eerst de Kapitein, dan de Luitenant en de Schipper, en vervolgens de Stuurman, die met den Onderstuurman en den zoogenaamden ‘Derde waak’, een soort van stuurmansleerling, te zorgen had voor het juiste sturen van het schip en gehouden was, steeds ‘den Capitein aan te brengen, waar hij het schip vermeent te zijn,’ of, met andere woorden, uit onzen tijd, den Kommandant het bestek op moet geven. Als er geen bepaalde ‘Lootsman’ aan boord was, behoorden ook de ‘landverkenningen’ tot zijn gedeelte van den {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst. Hij schijnt geweest te zijn, wat nog in onze dagen de ‘master’ is aan boord van Engelsche oorlogschepen, de man van de ‘navigatie’, die zorgt voor de plaatsbepaling van het schip op den ruimen, onafzienbaren Oceaan; blijvende echter altoos de Kommandant de verantwoordelijke persoon. Met behulp van de oude gele brieven en papieren van Jonker Sicco, den appoincté, en van Johannes Dutenius, ‘Voorlezer’ en ‘Hulpschrijver’ aan boord van 't Kasteel van Walcum, kunnen we den lezer nog omtrent verschillende eigenaardigheden van dat zeventiende eeuwsch ‘scheepsbestier’ inlichten. Zooals wij reeds zeiden, was de Luitenant de tweede aan boord, die den Kommandant bij afsterven of tijdelijke afwezigheid verving. Op hem volgde in waardigheid de Schipper, die meer bepaald voor het tuig en de scheepsbehoeften had te zorgen. Evenals nu aan boord van oorlogschepen, was hij de tusschenpersoon tusschen de equipage en hen die het kommando hadden. Klachten omtrent het een of ander werden door hem aan den Luitenant overgebracht, die, zooals in de oude papieren staat, ‘dan weer de voorspraeck was van 't volck bij den Kapitein.’ Verder was de ‘Constapel’ de man, die te zorgen had voor het ‘oorloghs-tuygh’, voor de kanonnen en wat er bij hoorde in de batterij. Onder zijne bevelen stonden de ‘Bos-schieters’, een zeker aantal manschappen, die in het bijzonder voor het onderhouden van de batterij bestemd waren; in denzelfden geest, als men nog heden ten dage aan boord van onze oorlogschepen de ‘Busschietersbak’ heeft en een Konstabel of Konstabel-majoor. Dan waren er, onder den schipper, een Hoog-bootsman en Schieman, speciaal belast met al wat het tuig betrof en, evenals nu, Kwartiermeesters. Van de laatsten lezen wij: ‘deze zijn te water, zooveel als Corporalen te landt; ieder moet op zijn beurt met zijn kwartier-volks boven zijn, zoowel bij dag als bij nacht; let, dat de glazen van den Man te roer, niet eer, als zij uit zijn, om worden gekeerd.’ Hieruit blijkt dus, dat de ‘Man te roer’, de roerganger, belast was met het keeren van den zandlooper, als deze leeggeloopen was. Evenals in onze dagen schijnen roergangers en ander wachthebbend personeel eene neiging gehad te hebben, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} om den tijd een beetje te ‘helpen’, de klok vooruit te zetten of, in die dagen, het glas te keeren, voor dat het uitgeloopen was, ten einde hierdoor eerder afgelost te worden. Er is geen beter middel, om een inzicht te krijgen in het scheepsleven van de zeventiende eeuw, dan wanneer men de oude ‘Artikelbrieven’, ‘Bevelen en ordres’ of hoe ze verder mogen heeten, niet alleen aandachtig leest, maar ook uit een en ander zijne gevolgtrekkingen maakt en van tijd tot tijd zijn verbeeldingskracht een beetje laat werken. Zoo lezen wij al dadelijk van den ‘Kock’, dat hij net en rein moet zijn ‘over de spijze, die hij kookt.’ Hieruit kunnen wij al dadelijk het besluit trekken, dat ook in de zeventiende eeuw de koks aan boord er wel eens vuil en onoogelijk uitzagen en minder zindelijk waren op de ‘spijze’; anders hadden ze deze waarschuwing niet noodig. Hun wordt ook op het hart gedrukt ‘het vet of smout van 't vlees komende, zoo het eetelijk is, bij de grutten te doen voor de maats.’ - Waaruit wij kunnen besluiten, dat er ook wel koks waren, die het vet den ‘maats’ onthielden. - De matrozen hielden dan ook blijkbaar niet veel van den heer kok en zijne helpers, den ‘onderkok’ en den zoogenaamden ‘verze bali’ (die de stokvisch moest ‘verzen’). - Zij behooren tot degenen, dien de matrozen iets onaangenaams toedachten in de regelen, die door hen somtijds aan den zoogenaamden ‘Roer-zang’ werden toegevoegd. - In een van de brieven van onzen Johannes Dutenius, waarin hij het dagelijksche leven beschrijft, geeft hij ook dezen Roer-zang in zijn geheel op, maar zegt, dat de ‘gemeene man’ daar wel eens uit kortswijl aan toevoegt: ‘Niemand zal daar in de helle, Als de kok met zijn gezelle, En de bottelier met zijne maat, En 't mannetje, dat met het stokje slaat.’ Met dit laatste ‘mannetje’ wordt bedoeld de heer ‘Provoost’ en met het ‘stokje’, een soort van kleine staf of waardigheidsteeken, dat bij de executie van een vonnis door hem in de hand werd gehouden of misschien wel op de maat der toegebrachte slagen te gelijk met het tellen van deze kastijdingen bewogen werd. - Deze ‘provoost’ was blijkbaar de schrik van het geheele schip. Wij lezen van hem: ‘slaat alle {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} wan-ordres en ongeregeltheden, die de matrozen plegen, in acht; daar hij den Capitein of Luitenant kennis van doet hebben. - Sluit den moetwillige, op bevel van den Capitein, in het galjoen en boejens. - Straft de jongens. - Dwingt den onwillige in het gebet te komen. - Past op, dat ieder in zijn wacht boven is; roept de kwartieren uit; 't geen geschiedt, met het slaan van een stok op den grooten mast.’ Dit laatste kan ook bedoeld zijn, wanneer zijn slachtoffers, de matrozen, hem noemen: ‘den man, die met het stokje slaat’, doch ik denk eerder, dat het op de strafoefening doelt, waarbij evenals ook nu nog in onzen tijd, de ‘provoost’ als een soort van opper-scherprechter fungeerde; deze strafoefeningen lieten ook toen reeds zeker een diepen indruk achter, bij den delinquent niet alleen, maar ook bij alle omstanders. Merkwaardig kort en krachtig wordt b.v. de straf van ‘kielhalen’ beschreven. ‘Als men iemand kielt, wordt de ra gestreken, daar de lijder op wordt gezet en met een touw (zwaarte aan zijn voeten hebbende) onder door het schip gehaald. De Constapel en Bootsman maken hem met seizings vast.’ Men haalde hem dus van de ra af en daarna onder het schip door. Zooals we weten, is het nog lang geen honderd jaar geleden, dat deze ‘kastijding’ werd afgeschaft. Wij behoeven ons dus niet al te veel te ergeren aan de ‘ruwheid van de zeventiende eeuw’; 't is nog zoo lang niet geleden, dat wij niet veel beter waren. En, dit is zeker, aan boord van een oorlogschip, komt men met groote zachtmoedigheid niet ver. Vooral in die dagen was strenge tucht, met harde hand toegepast, noodig. Onder het ‘volk’ of de equipage waren natuurlijk ook weer verschillende rangen en kwaliteiten. Eerst kwamen de ‘Matrozen’, dan de ‘Soldaten’, daarop de ‘Hooploopers’ of ‘Half wassen brazems’, van zestien tot achttien jaren oud, en eindelijk de ‘Jongens.’ Van de halfwassen brazems wordt gezegd, dat zij mannenwerk doen, doch weinig meer verdienen dan de jongens, wier werkkring aldus beschreven wordt: ‘Zij vegen het schip en den bak op, en doen ander scheepswerk, op last van officieren en bootsgezellen, wien zij ter tafel dienen. Brengen de spijs op en schenken den drank. Zij moeten wel al het scheepsvolk ten dienste staan, doch ieder is bescheiden zoo hier als daar.’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit laatste beteekent, dat ieder hunner een bepaalde plaats is aangewezen. ‘In 't slaan (het gevecht) dragen zij kruit en lood aan, luisteren in het ruim of het schip ook doorboord wordt. Hun werk is het ook, op vlaggen bezaan en het kruiszeil te passen.’ - (Kleine of lichte achterzeilen). Wanneer wij hier letten op de woorden: ‘zij moeten al het scheepsvolk ten dienste staan’ en tevens op dat gedeelte van de instructie van den provoost, waar dezen de korte woorden ‘straft de jongens’ worden voorgehouden, dan geloof ik met eenige zekerheid te kunnen zeggen, dat ook in de zeventiende eeuw menige scheepsjongen het niet zoo pleizierig gehad heeft aan boord, als zijn lieve moeder het wel gewenscht zou hebben. Minder aangenaam was ook zeker de betrekking van ‘Zwabber’, ‘welke met een dweil het schip doorgaat en alle onreinigheden opdroogt.’ Vroeger 1) werd door Adriaan van der Lande reeds met een enkel woord van den ‘Predikant’ gesproken, die van den kommandant eene vermaning kreeg, omdat hij niet kon nalaten, telkens weer, aan tafel en ook in zijne predikatiën zijne prinsgezinde gevoelens te uiten. Blijkbaar schijnt in die dagen dit een gebrek geweest te zijn, dat meer voorkwam. Al waren het nog juist geen ‘prinsgezinde’ gevoelens, die zij in hunne predikatiën aan den dag legden, dan toch de bepaalde leerstellingen, die zij aanhingen en verdedigden. Immers, zooals ook kapitein de Boer den domenie voorhield, stond in de ‘Instructie van den Heer Predikant’, dat zijn WelEerwaarde wordt aanbevolen, zich in zijne predikatiën meer toe teleggen ‘op eene Godzalige oefening, dan wel op zware twist-punten af te lossen.’ Behalve deze bemerking is ook het verdere gedeelte van Zijn Eerwaardes voorschriften ‘wel aardig om te weten’, zooals Jonker Sicco zou zeggen. Wij lezen daar: ‘...., bestraft op 't allerhoogst het zweren, vloeken en alle ongebondenheden; die te scheep veel in zwang gaan. Moedigt het volk aan, wanneer het op een strijden gaat, troost de verwonden en kranken, berispt ten allen tijde de maats, wanneer hij ongeregeldheden ziet. - Bewaakt de kruitkamer in 't gevecht.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl men dus boven aan het vechten was en men de kanonnen hoorde bulderen, was de plaats van den Heer Prediker vóór de kruitkamer, beneden in het schip. Geen benijdbare plaats, dat moet ik ronduit zeggen. Men behoorde veel ‘passieven’ moed te bezitten, om daar kalm en bedaard te blijven. Zooals uit het verdere gedeelte van de instructie blijkt, werd de Domenie min of meer aansprakelijk gesteld voor het zedelijk gehalte van de aan hem toevertrouwde schapen. ‘Hij trachje, dat van zijne gemeente niet gezegd kan worden, 't geen Plato eertijds van de schepelingen zeide: “Zij zijn grof en ongemanierd.” Hierom verfoeide Plinius de uitvinders der schepen en scheepvaart. - Hij stelt hen het gestadige gevaar voor oogen en wekt ze dus tot vroomheid op. Ook zonder alle onheil, zegt de Poëet, is men te scheep maar drie of vier vinger breed van het doodsgevaar af, en Bias, de wijze, twijfelde, of men diegeene, die te scheep voeren, onder de dooden of de levenden behoorde te tellen.’ Bias, de wijze, overdrijft de zaak wel een beetje, maar toch zouden onze hedendaagsche levensverzekering-maatschappijen, hoe gaarne ze anders ook al wat mensch is (en niet al te wrak) verzekeren, - toch in de zeventiende eeuw zij zeker den Nederlandschen of Engelschen zeeman wel niet met hunne brochures en berekeningstafels verheugd hebben. Die met een oorlogschip naar zee ging, liep een groote kans, om buitengaats te blijven en zijn voeten te spoelen. Den matrozen wordt dan ook gezegd, dat het hun ‘dienstig is, in de kunst van zwemmen welgeoefend te zijn, want zulks hun dikmaals te pas komt.’- Ook nu nog, maar vooral in de zeventiende eeuw, een waar woord! Maar ook ziekten en ongemakken ‘namen vele lijders’ weg. - Hoe dikwijls lezen wij in de geschiedenis, dat de vloot, wegens eene uitbrekende ziekte, binnen moest loopen. Van de kranken lezen wij, dat zij ‘van hunne baksgezellen worden gediend.’ ‘De verstorvene wordt aan stuurboord (rechts naar voren ziende) over boord gezet; aan bakboord iemand over boord te zetten, oneerlijk bij Matroos is. - Die bij nacht sterft, wordt 's morgens na het gebed over boord gezet; die bij dag sterft, 't avonds na het avondgebed.’ Uit dit laatste kunnen wij dus besluiten, dat geregeld 's mor- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gens en 's avonds een gebed werd gedaan. Trouwens, het staat in de instructie van den Kommandant: ‘Laat 's morgens en 's avonds het gebed spreken tot God, in 't openbaar. Laat Psalmen zingen en Godes Woord bij een Voorlezer eerbiediglijk voorlezen.’ - Zooals reeds werd gezegd: de ‘Voorlezer’, bij gebrek aan een ‘Prediker’, terwijl men in dit geval zorgen moest ‘gedrukte predicatiën en gebeden voor alle noodstijden mede te voeren.’ In hoeverre men ‘vrome’ zeelieden verkoos boven andere, blijkt uit hetgeen gezegd wordt bij de voorschriften, die men in acht diende te nemen bij het aanwerven van volk. Behalve de Luitenant, de Schrijver, de Commandeur der Soldaten en enkele andere ‘hooge amptelingen’ werd het volk door den Kapitein zelf aangenomen, en wat betreft het punt van de vroomheid wordt hier opgemerkt dat: ‘zeker vermaard vlootvoogd eenmaal zeide: ‘liever te willen vechten met matrozen, die heel vroom of heel goddeloos waren, dan met dusdanige, die tusschenbeiden zijn; - want de vromen zijn bereid te sterven en ontzien den dood niet, maar ook de godloozen niet, welke duivel of hel niets en achten; - maar die half en half zijn, durven aan den man niet aan, want zij voor het sterven te veel schrikken. - Kiest vrije vóór gehuwden!’’ Deze laatste zinsnede, het verkiezen van ongehuwden boven hen, die banden in het vaderland hebben aan den vasten wal, geeft ons een denkbeeld van den practischen zin onzer voorouders, en doet ons tevens zien, dat ook in de zeventiende eeuw het getal ‘lief hebbers, van op het bed van eer te mogen sterven’ niet zoo groot was, als men ons in vroegere dagen wel eens wijs wilde maken. Sterven is een leelijk ding, en niemand wiens verstand nog in orde is, heeft er veel lust in, al is het ook nog zoo glorierijk en eervol. Er wordt dan ook van den Kapitein of Commandant gezegd: ‘Hij schenkt den maats vóór 't gevecht een dronk wijns, om hun moed te geven.’ - Zij hadden dus voor het meerendeel wel behoefte aan een beetje ‘courage-water.’ Men verdenke mij niet, dat ik iets zou willen afdingen op de zoo hooggeroemde kloekmoedigheid van den Nederlandschen zeeman in vroegere dagen. Ik wijs alleen op bovenstaande regelen, om aan te toonen, dat de mensch door alle tijden heen bang van aard is geweest, als het zijn leven gold. Alleen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere omstandigheden of innerlijke gemoedsbewegingen brengen hierin eene wijziging. - Zoo bijvoorbeeld, bij hoogere ontwikkeling, eene innerlijke overtuiging (hetzij terecht of ten onrechte) dat men voor het een of ander zijn leven moet wagen. Ook wel een gevoel van lafhartigheid als men bevreesd is voor eene toekomst van schande of ellende. En eindelijk, maar vooral hier ‘last not least’, de opgewondenheid van het oogenblik. Als er ‘overwonnen’ wordt, is het getal helden legio, doch helaas! als men ‘retireeren’ moet. 't Is treurig om te zeggen, maar in dat geval heeft men heel wat moeite om de helden in hun achterwaartsche beweging tot kalmte te stemmen; iets, dat toch vooral dan niet alleen wenschelijk, maar zeer noodzakelijk en verstandig is, als men niet geheel en al verslagen wil worden. Doch laat ik over dit punt niet te veel uitweiden en mij bepalen tot hetgeen ik in dit hoofdstuk wenschte te geven: een denkbeeld van het scheepsleven aan boord van een oorlogsschip in de zeventiende eeuw. Er blijft mij nu nog over te vertellen, dat evenals nu de ‘maats’ verdeeld werden in ‘bakken’ van zooveel man, die met elkander ‘ter tafel gingen’ -; welke tafel even als nu voor het ‘volk’ meestal bestond in de gladgeschuurde planken van het ‘verdek’, waarop zij zittende waren. Natuurlijk was ook voor het gevecht of de manoeuvres ieder zijn bepaalde plaats aangewezen, even als de plaats van zijn logies: ‘De Luitenant en Schipper wijzen het volk de plaatsen aan, waar hunne kisten zullen staan en slaapplaatsen zijn........’ Op 's Lands oorlogschepen behelpt zich de gemeene man meest in hangmatten onder 't verdek en den overloop. - De officieren gebruiken vaste kooien in kamers; ‘ieder daar hij bescheiden is, na waarde en zijn ampt!’. ‘De Predikant wordt onthaald aan de tafel van den Kapitein en heeft zijn verblijf in de hut of galderije.’ - In de onmiddellijke nabijheid van, of boven het verblijf of de kajuit van den Commandant. Als wij er van uitzonderen, dat zij in het gevecht de kruitkamer moesten bewaren, hadden de domenies het toch nog zoo slecht niet aan boord. - Eindelijk moeten wij nog zeggen, dat de equipage verdeeld was in drie deelen, genoemd: het Prinsen-kwartier, Graaf Maurits- en het Graaf Ernst-kwartier. Deze kwartieren deden achtereenvolgens de wacht, onder be- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} vel van den Luitenant, den Schipper, den Opperstuurman, en, als de Luitenant van het bepaalde wachtdoen door den Kapitein verschoond werd, ook wel onder bevel van den Onder-Stuurman of van den ‘Derde Waak’. 's Avonds werd de wacht opgezet, ‘met het opsteken van de trompet, met het slaan van de trom, of ook wel slechts met het uitroepen van den provoost.’ - ‘Zomers veeltijds met den nacht en 's winters een uur of drie na het vallen van den dag.’ 's Morgens met het vroegschaften begon weer de eerste dagwacht. - Wanneer 's nachts de wachten afgelost en verwisseld werden, hoorde men twee Matrozen op het bevel van den Kwartiermeester den ‘Roer-zang’ zingen. Hier zeilen wij met God verheven. God wil ons de zonden vergeven, God is ons troost, ons toeverlaat, Kwart! kwart! te roer; een ander Kwartier Te wake gaat, God verleent ons hier, Geluk en behouwe reis.....enz. Ze waren sterk in het rijmen en lijmen in die dagen en het is mij nog altoos een raadsel, hoe ze telkenmale 's nachts die heele rijmelarij hebben opgedreund of gezongen. Ik kan mij begrijpen, dat Janmaat met meer kracht en genoegen zijn toevoegsel aan den Roer-zang zal hebben uitgebracht, zoo gauw hij buiten 't gehoor van de Overheden was. Niemand zal daar in de helle Dan de kok en zijn gezelle, en wie volgens hen daarvoor, zooals wij vroeger reeds vernamen, verder het eerst in aanmerking kwamen. - Ten slotte nog dit: ‘De matrozen, zoowel als de soldaten, kiezen onder zich ieder een maat of metgezel, om den ander behulpzaam te zijn bij ziekten of andere onderlinge noodzakelijkheden. Zij bergen hun plunjes in ééne kist en dienen elkander.’ - Dat was een goede en werkelijk recht Christelijke bepaling, die zeker dikwijls veel goed heeft gedaan in den tijd, toen het matrozenleven, nog minder dan thans, benijdbaar was. - Let maar op zekere bepaling, waarin b.v. gezegd wordt: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niemand van 't gemeene volk vermag zich des nachts te ontkleeden, zelfs niet de schoenen uit te trekken.’ Deze bepaling, hoe doelmatig ook, om op ieder uur van den nacht het volk in eens gekleed boven te hebben, was toch, dunkt me, wel wat hard en zal in rustige tijden of wanneer men in de ruimte was, wel niet met groote gestrengheid zijn toegepast. - Wij zouden nog heel wat uit de oude gele paperassen uit de zeventiende eeuw kunnen aanhalen, wat betreft de scheepshuishouding in die dagen, maar mij dunkt, het wordt nu tijd, dat wij het ‘Kasteel van Walcum’ weer opzoeken, dat, na eerst eenigen tijd met de vloot in de Noordzee gekruist te hebben, door den Opperbevelhebber op ‘verkenning naar den vijand’ is uitgezonden, omdat het Kasteel een van de best bezeilde schepen is van de vloot. Laten wij hier een nieuw Hoofdstuk beginnen. 't Kasteel onder den wal en in het gevecht. Wat zou men in onzen tijd raar opkijken, wanneer een schip als ‘'t Kasteel van Walcum’ plotseling onder volle zeilen de ree van Texel of Nieuwediep, of wel de rivier de Maas, op kwam zeilen en tusschen onze scherpgebouwde klippers en lange stoomschepen het anker liet vallen! En toch was het oude Kasteel in zijn tijd een van de vlugste schepen van de vloot, een van die vaartuigen, waarvan men zei, dat zij ‘hunne groote bezeildheid reeds door deszelfs uiterlijk verraden.’ Wij, in onze dagen zouden zeggen: ‘lieve hemel, wat een ongemanierd en plomp vaartuig!’ Alles is betrekkelijk in de wereld en berust op vergelijkingen met hetgeen wij gewoon zijn te zien. - Een olifant vindt misschien de een of ander van zijn kennissen, behoorende tot zijn soort, al een heel vlug en elegant diertje. Natuurlijk in vergelijking bij andere mannelijke of vrouwelijke olifanten. - Wij daarentegen vinden zijn heele familie log en ongemanierd, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en zien, wat dat betreft, weinig onderscheid tusschen deze plompe schepsels. - En, ofschoon de vergelijking niet heelemaal juist is, zoo moeten we het ons toch ook eenigszins verklaren, dat het oude ‘rondborstige’ oorlogschip, dat we straks uit den nevel te voorschijn zullen zien komen, een vlugge ‘kruiser’ of een soort van ‘eclaireur’ is van het groote Nederlandsche zeeleger, de vloot van Michiel Adriaanszoon de Ruyter. 't Is ‘heijig’ buiten op het water: nevelachtig. We kunnen nu op 't oogenblik, buiten in de Noordzee, niet veel zien. Zware wolken, of liever, dampen, hangen over het water of drijven er langzaam over heen; bewogen door het flauwe zuchtje uit het Zuiden en Zuidwesten, dat er waait. Langzamerhand echter begint er wat meer beweging in de nevelachtige wolken te komen, en nu beginnen we ook wat meer te zien..... Heel in de verte komt er iets in 't zicht, en wel de zeilen van een oud-model zeventiende-eeuwsch oorlogschip. Zeker, het is een oorlogschip; we kunnen al duidelijk de trompen van de kanonnen naar buiten zien steken, terwijl het kleine mastje vóór, boven op het uiteinde van den boegspiet, (waarop men nu met dit zachte briesje ook een vierkant zeiltje heeft bijgezet) en verder het geheele tuig, de snit en vorm van de zeilen en het nogal hoog oploopende achterschip ons duidelijk aangeven, dat we op 't oogenblik ook hier in de Noordzee leven in het jaar 1600 en zóóveel. Kijk, 't is toch wel aardig en - schilderachtig, zooals onze oude oorlogsvriend met al zijn zeilen bij, daar uit de mist en nevel te voorschijn komt... 't Is een groote, bruine klomp - zou men uit de verte zeggen - maar dichterbij gekomen, ziet men duidelijk, dat er aan boord van deze ouderwetsche klomp heel wat leven en beweging is; men kan ze zien loopen boven op het achterdek, terwijl het vóór, op den ‘bak’, zwart ziet van de menschen... En wat heeft de oude heer een wolk van zeilen bij! Alles, wat maar trekken kan, staat er op, want het oude Kasteel (deze immers is het) heeft haast om binnen te komen. Zij hebben belangrijke tijding omtrent de Engelsche vloot, die ze gisteravond in de verte hebben zien kruisen. - 't is nu maar de kwestie, om zoo gauw mogelijk onder den Hollandschen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} wal te komen en dan behoedzaam onder de kust langs naar Texel of het Vlie te kruipen; waar men onze vloot hoopt te vinden, want dat is het opgegeven ‘rendez-vous’. Is de vloot daar niet, dan zal hij toch daar in de buurt of wat meer zuidelijk in de Noordzee wel te vinden wezen.... Rechtuit, rechtaan, hierheen te sturen, zou niet raadzaam wezen, omdat ze dan misschien midden onder de Engelschen zouden vervallen en natuurlijk ingerekend zouden worden. Het komt er dus nu maar op aan, goed zeeman te zijn en bekend te wezen, niet alleen met de Noordzee, maar ook met het vaarwater onder de Hollandsche kust. Ook is het niet gemakkelijk, in dezen tijd van het jaar, nu het hier in de Noordzee bijna altoos ‘dik is in de lucht’, zich te ‘verkennen’ aan de kust, namelijk met een enkel ‘zichtje van den wal’ te kunnen zeggen, waar en op welke hoogte men zich bevindt. Nu, er zijn goeie zeelui hier aan boord, en in de eerste plaats onze ouwe dikkert, de kommandant of ‘Capitein’ zooals hij in die dagen meer genoemd werd. Dikke Wietse heeft indertijd met zijn vader, van kindsbeen af onder de kust gezworven met hun Harlinger kaag, dat een sterk zeeschip was en soms een heel eind de Noordzee inliep, als er wat te verdienen viel. - En dus Wietse de Boer, de kapitein van 't Kasteel, is hier heelemaal thuis en heeft maar heel weinig ‘zicht’ noodig, om zich te ‘oriënteeren’. Doch nu op 't oogenblik is er niets, heelemaal niets te zien. 't Is allemaal even dik en nevelachtig.... 't Eenige wat zij weten (en dit is veel waard), is de Breedte. Stuurman Jansen heeft van nacht met den graadboog de Poolstar weten te schieten en daaruit de Breedte berekend..... Doch dat was van nacht en nu op 't oogenblik loopt het ook al weer tegen den avond; maar, ze hebben straks met het lood de diepte opgenomen en hieruit (tevens in verband met de soort van modder die aan het lood zat) kunnen ze besluiten, dat ze zeker vrij dicht bij de kust moeten wezen... Stuurman Jansen denkt: zoowat op de hoogte van Groningerland, en dat is Wietse, de kaptein, met hem eens. Ze staan nu met hun beiden over 't geval te praten, wat ze zullen doen.... ‘We zullen maar vierkant den wal insturen’, zegt Wietse, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘en dan kijken, wat er te voorschijn komt. Of we hier staan te redeneeren, dat geeft niets; met al dat praten kunnen we toch geen gat maken in die dikke, smerige lucht die er hangt. Gooi het roer maar over, stuurman, en dan allemaal uitkijken! Al wat maar oogen heeft!’ Daar gaat hij al, het oude Kasteel, den wal en - wie weet, wat meer nog - te gemoet. Dat zouden in onzen tijd niet veel kommandanten gedaan hebben, tenzij het al heel dringend, dringend noodig ware, met zoo'n luchtje en zooveel onzekerheid den wal in te sturen, want de lucht ziet er niet naar uit, alsof het mooi weer zal blijven. Het begint harder te waaien en er komt langzamerhand een dikke, zuidwestelijke regenlucht opzetten, die niet veel goeds voorspelt. ‘Dat 's een leelijk luchtje, dat daar op komt zetten’, zegt Wietse tegen stuurman Jansen. ‘Ja kaptein’, zegt deze, ‘ik vrees, dat we vuil weer krijgen van nacht’. ‘Dat geloof ik ook’, zegt Wietse. ‘Laat den domenie waarschuwen, dat het tijd is voor het avondgebed en laat dan het volk dadelijk maar achteruit komen, anders hebben we kans, dat we straks, net onder het gebed, zeilen moeten bergen. En wees zoo goed, den domenie, namens mij, vriendelijk te verzoeken, het van avond niet al te lang te maken, want wij hebben er werkelijk geen tijd voor’. Stuurman Jansen gaat heen om de bevelen van den kaptein ten uitvoer te brengen en weldra zien we al het volk, officieren en manschappen, achteruit verzameld om het gebed aan te hooren, dat door zijn WelEerwaarde iederen avond wordt uitgesproken. Allen ontblooten het hoofd en het gebed begint. Het Kasteel loopt intusschen nog altijd onder dezelfde zeilen door, met den kop den wal in, doch de wind neemt hand over hand toe. Er is nu juist een bui in aantocht.... Wietse zou wel willen, dat domenie nu maar ‘Amen’ zei, maar de heer predikant gaat nog maar altoos door... Hij schijnt juist van avond langer van stof te zijn dan anders, en schijnt de wenk van den kapitein maar heelemaal niet te begrijpen. Wietse komt langzamerhand wat dichter naar hem toe, en {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} beproeft hem van achteren, bij wijze van waarschuwing, zachtjes aan zijn deftig, geheel zwart opperkleed te trekken, het gewone sein, dat ‘kortheid’ meer dan wenschelijk wordt. Domenie begrijpt nog niets, doch in eens.... ‘Krak!’ zegt het boven in het tuig; een van de bovenste lichte zeilen.... ‘Amen!’ roept Wietse. ‘Klaar bij je marsevallen en loefbrassen!’ en raapt tegelijkertijd het gebedenboek op, dat domenie van den schrik heeft laten vallen. 't Is meer dan tijd. De bui valt met kracht in de zeilen en het Kasteel vliegt met vaart door het water, terwijl hij onder de kracht van den wind heelemaal overhelt en meer dan een van het volk door deze plotselinge beweging van de been raakt. - Doch weldra is er zeil geminderd en alles weer in orde. Nog altoos is er geen zicht van den wal, maar nu, - als de bui over 't Kasteel heengetrokken is en het hierdoor voor een oogenblikje wat helderder wordt - roept de uitkijk van boven, dat hij land meent te zien. Wietse en stuurman Jansen gaan boven op de hut (het boven-achtereinde van het schip) en... jawel, ook zij zien nu den wal. ‘'t Is Borkum’, zegt Wietse. - ‘Jawel.. secuur .. 't is Borkum ... ik zie den toren... Hm, hm, dat ziet er leelijk uit. Laat eens kijken. - Hoe hebben we 't? - Zuid-Zuid-Oost.... Ja, 't is Borkum. Nu, daar zit niets anders op, dan dat we boven het Rif zien te zeilen... Dan de lappen er maar weer op, stuurman; het kan niet anders; het moet! Vooruit maar!’ En nu begint er voor het oude oorlogschip een moeielijke nacht. Onder een vracht van zeilen, meer dan ze anders zouden voeren, schuift het Kasteel door het water, om boven het rif te zeilen, dat zich hier boven de kust uitstrekt.... Het wordt hoe langer hoe donkerder, de avond valt in en weldra is het heelemaal duister, doch gelukkig is Wietse hier onder den wal even goed thuis alsof hij bij zijn vader in Harlingen achter in den tuin wandelde. Toch is het niet gemakkelijk, hier met een nogal diepgaand schip te manoeuvreeren. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal er mij niet op toeleggen, hier in alle bijzonderheden den nacht te beschrijven, die nu volgt. Dit is bijna ondoenlijk, als men daarbij niet uur voor uur, met de kaart in de hand, kan aanwijzen, hoe het oude Kasteel telkens weer iets hooger of lager moet sturen, om niet aan den grond te komen, terwijl men alle oogenblikken met de steeds hooger loopende zee een zware ‘roller’ (een stuk van de ‘branding’, als 't ware) over krijgt, zoodat Wietse, de kapitein, de oude stuurman en wie er meer dien heelen nacht aan dek zijn, zich met einden touw hier of daar moeten vastjorren, om niet over boord gespoeld te worden. Hierbij is het pikdonker, zoodat men bijna geen hand voor de oogen kan zien, terwijl de storm boven door het tuig huilt en buldert, alsof alles van nacht op de wereld onderste boven gekeerd en er ondergewerkt moet worden. Wietse is meestal vooruit op den bak, om zelf uit te kijken, of, als er gelood wordt, zelf de diepte en de soort van grond onmiddellijk te weten en daarnaar zijn maatregelen te nemen. Hij is de man, die hier het best den weg weet, omdat hij als jongen reeds meer dan eens, misschien wel honderd keeren en meer, de Eems in- en uitliep met het vaartuig, waarmee ze den kost toen verdienden. Wietse heeft wel schik in zoo'n gevaarlijken stormachtigen nacht, als men soms de ‘brekers’ op de platen en zandbanken in zijn verbeelding als 't ware reeds kan hooren en zien... ‘In zijn verbeelding’ natuurlijk, want zoo dicht komt 't Kasteel er niet bij; daar zorgt hij wel voor. Hij is zeeman, Wietse de Boer, heelemaal zeeman! Den geheelen nacht behoudt hij zijn luchthartigheid en slaat van tijd tot tijd het water van zijn ruige muts af, als er weer een zeetje overgekomen is! ‘Dat's niets’, zegt Wietse. ‘Zoolang de nattigheid aan den buitenkant blijft, kan het geen kwaad. Je moet alleen maar zorgen, dat je er niet te veel van in je maag krijgt. Daar kun je zoo heel veel zeewater niet in bergen op den duur’. Zoo gaat langzaam, doch zonder ongelukken, goddank, deze nacht verder voorbij. De wind is gelukkig wat gaan ruimen; anders waren ze weg met elkaar, dan was van het Kasteel zeker niet veel terecht gekomen en - was ook veel van hetgeen ik u nu verder ga vertellen, niets of heel wat minder gebeurd. 't Is met het komen van den dag, als het een beetje licht begint te worden, dat ze in den mond van de Wester Eems {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} op welke hoogte ze zich nu bevinden, een vaartuig in 't zicht krijgen, dat blijkbaar ook een moeilijken nacht heeft gehad. Als het straks heelemaal licht is, zien ze, dat het een zoogenaamde Wadt-vaarder is, zooals men toen die kustvaartuigen noemde, welke van Groningen of Friesland over de Wadden naar de eilanden of naar de Zuiderzee voeren. Het gezicht van dit vaartuig brengt Wietse op een idee. ‘Als ik dien sinjeur eens bij mij aan boord liet komen en hem een brief meegaf voor den loodscommissaris de Knijff aan den Helder, en dat deze zorgde, dat de brief met mijn rapport naar buiten werd gebracht naar de vloot, die toch zeker wel op de hoogte van Tessel zal wezen, dan was ik secuur, dat in elk geval de admiraal tijding krijgt van hetgeen we gezien hebben. Zoo'n Wadt-vaarder kan binnen de eilanden blijven, vrij van de Engelschen en hij kan met dezen wind gauwer bij Texel of aan den Helder wezen, dan ik, omdat hij over allerhande platen heenloopt, waarvoor wij te diep gaan, om ze te passeeren.’ ‘Dat zullen we doen’ zegt Wietse en laat alvast den Heer Schrijver van het Kasteel roepen (het kleine, korpulente manneke) om de noodige schriftuur gereed te maken en het daarna door den Kommandant te laten onderteekenen. - De schrijfkunst van Wietse gaat niet verder, dan dat hij met groote letters van den meest grilligen en min of meer trillenden vorm ‘W. de Boer’ te voorschijn brengt. Inmiddels worden er de noodige seinen gemaakt voor den Wadt-vaarder om hierheen te komen. Heel veel komplimenten maakte men in zoo'n tijd niet met den minderen man. Waar hij anders ook heen mocht willen of bestemd zijn - nu is straks zijn bestemming Texel, of hij wil of niet. Ten einde echter zeker te wezen, dat de Wadt-vaarder deze order met de noodige ‘vigilantie’ of snelheid zal uitvoeren, besluit Wietse, na een oogenblik nadenken, om een van de ‘appoincte's’, vergezeld van eenige gewapende manschappen, naar en op den Wadt-vaarder te laten gaan en met dit vaartuig naar Texel te zenden, om dan later het Kasteel bij de groote vloot weer op te zoeken en aan boord terug te komen. Voor deze commissie laat hij Jonker Sicco bij zich komen. Als er iets bijzonders te doen is, moest het altoos Jonker Sicco wezen. ‘Dat's de eenige van die heertjes,’ zegt Wietse, ‘waar een zeeman in steekt.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vreest echter, dat Sicco deze commissie maar half aangenaam zal vinden, omdat er hierdoor voor dezen kans bestaat dat hij niet tegenwoordig is bij het ‘treffen met den vijand’ als dit voor zijne terugkomst plaats mocht hebben, doch tot zijne groote verbazing ziet hij Jonker Sicco, die geroepen is, met een zeer verheugd gelaat in de kajuit verschijnen, want.... ja, deze is er bijna zeker van: dat vaartuig, dat men daar ziet - is het vaartuig van schipper van der Veen uit Krammerziel. Doch ziet, terwijl hij met groote vreugde de ‘commissie’ van zijn kommandant ontvangt, om met de brieven, die hem gegeven worden, naar Texel te gaan, en ze daar den loods-commissaris de Knijff over te geven, enz. enz., komt er iemand van boven van het dek, zeer gehaast en zenuwachtig, en brekende met alle ‘vormen’ en eerbied voor den heer Kapitein, naar beneden loopen, om te vertellen, dat het bewuste vaartuig, dat men geseind heeft, blijkbaar in zinkenden toestand verkeert en men ze daar aan boord ziet wuiven met vlaggen, hoeden en mutsen, om hun ter hulpe komen. De man, die het waagt, zoo onvormelijk den Kapitein te storen, is Johannes Dutenius, de assistent-schrijver, die met Sicco het vaartuig van schipper van der Veen herkend had en er nu steeds naar had staan kijken. Wietse vergeeft hem gaarne de ‘onvormelijkheid’ van dit oogenblik. Hij heeft ook in dit opzicht een zeemanshart, dat het redden van schipbreukelingen of andere op het water in nood verkeerende menschen, bij hem boven alles gaat, wanneer hunne redding mogelijk is. Er gaat nog altoos een hooge zee, doch niet zoodanig of men durft het toch wel wagen, een sloep buiten boord te brengen. ‘Er is ook een vrouw aan boord!’ roept er een. Ja zeker, dat heeft Sicco al lang gezien. Hij is de eerste, die in de sloep zit. ‘Afzetten, kerels!’ roept hij het volk toe. ‘Toe, gauw dan, of de stumpers zullen zinken, voordat we er zijn.’ Doch neen, zoo'n haast is er niet; zoo na aan het randje is het nog niet gekomen. Men komt nog ruim genoeg bijtijds, en een uur later - is Sietske van der Veen met haar vader en nog twee matrozen van hun vaartuig aan boord van 't Kasteel. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo wonderbaarlijk’ schrijft Johannes Dutenius later als kantteekening bij zijn dagboek, ‘zijn de wegen der Voorzienigheid. - Wat God vereent, dat zal de mensch niet scheiden. Nu was het de Jonker, die de dochter en den vader redde (want ik ging alleen uit nieuwsgierigheid mede in de boot, die naar hen toegezonden werd), doch weldra zou het deze eenvoudige schippersdochter wezen, die den Jonker, haar lateren gemaal, redde van een gewissen dood.’ Het is dit laatste, door Johannes Dutenius bedoelde tafereel, dat ik u nu met een paar woorden en in grove trekken wensch te schilderen, zonder echter mij daarbij veel te verdiepen in eene beschrijving van den zooveeldaagschen zeeslag, om de goeie reden, dat ik geen groot beminnaar ben van deze moorddadige en reusachtige vernielingsprocessen, hoezeer ik ook de mannen bewonder, die in die dagen hun plicht hebben gedaan. Het Kasteel zette zijn bovenzeilen weer bij, toen het weêr een beetje handzamer werd, stuurde eerst een eind naar buiten en toen verder onder de kust langs (doch boven de eilanden om), en ontdekte eindelijk, op de hoogte van Texel gekomen, 's morgens van den volgenden dag de vloot van den Heer de Ruyter, die blijkbaar juist onder zeil was gegaan, want enkele vaartuigen en schepen waren nog bezig met zeil te zetten. Weldra was ook het Kasteel weer bij de vloot en kapitein Wietse bij den Admiraal, om Zijne Edelheid te rapporteeren, wat hij gezien had van den vijand. En nu zullen we maar in eens een paar dagen overslaan en de vloot verder in de Noordzee laten kruissen, waar men weldra den vijand te zien krijgt en, den zóóveelsten van het jaar 1600 en zooveel, slaags raakt en weldra aan het donderen en bulderen is met de kanonnen, dat ‘heel de wereld er van dreunt’, zooals een oud schrijver ergens zegt. Al twee dagen, neen, reeds drie heeft het geduurd, en nog altoos is men bij ons te lande in onzekerheid aangaande den uitslag. In de duinen en langs het strand ziet men op verschillende punten van de kust verzamelingen van menschen, die staan te kijken en met elkaar redeneeren en praten over den vermoede- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken afloop. Heel ver in zee, aan de kim, meent men van tijd tot tijd iets te zien; doch telkens is het gezichtsbedrog. Soms spoelt er ook iets aan, en wordt door de branding het een of ander, een stuk hout of een ander voorwerp, hoog het strand op en over het vochtige en klamme zeezand gerold, terwijl het daar boven den rand van het spoelsel blijft liggen. Men rent er dan heen, om het op te rapen.... wie weet, wat het is! Soms verbeeldt men zich, dat er nog bloed aan zit, aan het een of ander... Maar dat zal wel verbeelding wezen. Het gevecht is verder op in de Noordzee, meer om de Zuid en dicht onder den Engelschen wal.... Toch meent men in de verte het bulderen van het geschut te kunnen hooren hier in het land. Hoor! 't is of het onweert, heel in de verte.... In de kerken wordt gebeden. Gisteravond laat nog zag men in enkele dorpen een bidstond houden in de kerken. In de zeeplaatsen is het overal even druk. Vooral in Vlissingen en Hellevoetsluis, in de zuidelijke zeeplaatsen, is men druk in de weer. Voortdurend vertrekken renboden vandaar het land in, wanneer er belangrijke tijdingen komen van de vloot... Gister en eergisteren zijn er al een paar schepen binnengekomen of liever binnengesleept, omdat ze ten eenenmale reddeloos waren geschoten. - De tijdingen, die de menschen daar aan boord medebrengen, zijn niet bemoedigend. Zij schudden het hoofd en zeggen, dat het er leelijk uitziet daar om de Zuid, tusschen de Vlaamsche banken en de krijtrotsen en muren van den Engelschman, ten Oosten van den Goodwin en Noord- en Zuid-Voorland... Doch er zijn er ook, die meer moed hebben op een goeden uitslag. Van morgen werd er een Engelsche prijs de Wielingen ingesleept en daarna de haven van Vlissingen binnengeboegseerd en gehaald. Wat een oploop van menschen en wat een gejuich en geschreeuw! Hoerah, hoezee en hoerah! en nog eens weer hoezee! - of wat ze anders in die dagen ook schreeuwden. Maar ook waren er al tal van gewonden en gekwetsten van en uit de schepen den wal opgedragen. Men had ook nu reeds te stellen met vrouwen en kinderen, die schreiende, dat {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hun het naaste was, bijna onkenbaar door verminking en reeds half stervende, op draagbanken den wal op zagen dragen... En nog steeds duurt het gevecht. Er komen nu den geheelen dag schepen en vaartuigen binnen..... Sommigen bijna geheel masteloos of wel met alle zeilen doorschoten, en in flarden van de ra's naar beneden hangende. Al het volk ziet smerig en zwart; men kan zien, dat die menschen schrikkelijke uren hebben beleefd daar om de Zuid..... En ja, nog in dit oogenblik wordt daar schrikkelijk, hevig gevochten in de Noordzee. Zwaar hangt de kruitdamp over het water. - Heel in de verte is het alsof er een dikke, zwarte mist hangt in het zuiden, doch een beetje dichter bijgekomen, merkt ge al gauw, dat het geen mist en geen gewone nevel is, die daar hangt. Ge ziet het weerlichten van tijd tot tijd, dwars er doorheen, door dien nevel van kruitdamp en wolken, terwijl het zich dan weer oplost, plotseling, in een reusachtige, flikkerende vlam. - 't Is ook of er soms iets opvliegt, en in de hoogte gaat schitteren, als het plotseling weer harder gaat bulderen en donderen. Dat is de weerschijn van het vuur, of van het geschut, of van een schip, dat in den brand vliegt. Nu reeds ruiken wij den kruitdamp over het water ...., terwijl we al dichter en dichter de Goodwin en de Vlaamsche banken beginnen te naderen; doch wij moeten wat dieper de Noordzee in en meer in de ruimte, als wij ons willen bevinden te midden van het gevecht. Wanneer ge als gewoon mensch plotseling hier in kwaamt, in dit donderen en bulderen, terwijl alles om u smeult en sist, knettert en ratelt, - terwijl de lucht heelemaal vol is van benauwende, verstikkenden damp.... O, wanneer ge als gewoon mensch hier midden in kwaamt, dan zou uw hersenkast uit elkander gaan springen. Blind zoudt ge al dadelijk worden van dien vuurgloed, die rondom u heen op verschillende punten zichtbaar is - doch ook uw gehoor zoudt ge ten eenenmale missen, door dat helsche lawaai om u heen. Maar, als gewoon mensch komt ge niet plotseling in zoo'n toestand. Dat zou u dol doen worden en razend, al dat ge- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} huil en geschreeuw, dat ratelend donderen van het geschut, van al die duizend en meerdere kanonnen, die alles verpletteren en vermorzelen -, die alles vaneen rijten en scheuren - onverschillig of het hout is of huid en vleesch van een menschelijk wezen..... 't Is verschrikkelijk zoo iets, maar zij, die er in zijn, komen tot dien toestand geleidelijk, langzamerhand... Maar nu, in dit oogenblik, zijn ze woedend en dol.. De eenige die nu kalm en bedaard is en nu in dit oogenblik met wenken zijn bevelen geeft voor het een of andere sein, is de oude Admiraal ‘Michiel Adriaanszoon.’ Daar straks heeft hij order gegeven om de rooie vlag te hijschen, tot sein voor den laatsten en beslissenden aanval. Er moet een eind aan komen aan dit moorden en vernielen... En, - de vijand schijnt te wijken. Als voor een oogenblik de damp een weinig van onze schepen wegtrekt en er een betrekkelijke verademing komt in deze stiklucht, dan meenen we te zien, dat de Engelsche schepen op verschillende punten van de ‘linie in bataille’ het over den anderen boeg gooien en plan hebben, onder den Engelschen wal te loopen. Weldra komt er door deze neiging tot vluchten verwarring in de vijandelijke vloot. De vijand wijkt, het is duidelijk zichtbaar. - Wij volgen hem. - Verschillende schepen, die reeds bijna boord aan boord lagen en, zooals men van menschelijke wezens zou zeggen, ‘handgemeen’ waren geworden, blijven drijven met elkaar, al vechtende elkander de volle laag gevende, zoodat van weerszijden masten en stengen aan stukken en in splinters vliegen, terwijl de dekken vol liggen met gewonden en zwaar gekwetste matrozen en soldaten, waarvan menigeen in deze ure zijn laatsten ademtocht laat. 't Is schrikkelijk, zoo iets van meer naderbij te bezien. Daar ligt het Kasteel van Walcum, op niet meer dan een kabellengte afstand van een grooten, zwaren Engelschman, die hem telkens laag op laag geeft met al zijn boven elkaar liggende verdiepingen of batterijen van zware kanonnen. 't Kasteel heeft het zwaar te verantwoorden; alléén tegen zulk een overmachtigen vijand. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen van beiden bemerkt nog, dat het gros van de vloot hen langzamerhand begint te verlaten. Wietse de Boer, de dikkert, staat boven op de hut. Zijn gezicht zoudt ge bijna niet herkennen. 't Is vuil en zwart, pikzwart als dat van een neger. Alleen zijn oogen, die blauw zijn, ziet ge schitteren, en zijn stem kunt ge hooren, waarmeê hij te midden van het lawaai en onder het bulderen van het geschut, zich verstaanbaar zoekt te maken. ‘Gooi het roer maar over, Jansen. We zullen hem vlak in zijn huid sturen. Enter-dreggen klaar, daar boven!’ Wietse wil den Engelschman te lijve. Met zijn kanonnen is hij niet tegen den ‘roodrok’ opgewassen, maar wel met zijn vuisten. Er zijn ruwe klanten bij hem aan boord, die wat durven als het er op aankomt. Zoo begint langzaam 't Kasteel naar de zij van den Engelschman af te vallen, en hem te naderen. Stuurman Jansen, de kalmte en bedaardheid in persoon, doet alles langzaam en met overleg. Bekijkt intusschen voor een oogenblik de dekken van 't Kasteel. - Hier boven bij de hut op het achterdek en daar meer in de diepte, in de zoogenaamde kuil, op het tweede geschutdek, waar de zwaarste kanonnen staan: alles is er in beweging, en woelt door elkaar, doch ook liggen hier en daar op het dek levenlooze, stijve figuren, met den doodstrek op het gelaat. Daar, naast dat eene kanon, zit de Domenie; zooals altoos geheel in het zwart, doch zijn kleed bezoedeld en bemorst met het bloed van den armen stervende, wiens hoofd hij ondersteunt en dien hij voor 't laatst nog een teug water laat drinken, waarnaar hij snakt in deze laatste koortsachtige stond van zijn leven. Links en rechts van den Domenie worden splinters hout van de verschansing en van de rolpaarden der kanonnen afgeschoten, doch hij is daaraan gewoon en - hij vervult nu zijn plicht. Hoe onverstandig hij soms ook moge te werk gaan in de dagen van rust, wat betreft het verkondigen en verdedigen van zijne leerstellingen - nu is hij een leeraar en trooster in den volsten zin van het woord.... Hij vreest niets, hij vervult nu zijn plicht; ook in dit op- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht is de Domenie van 't Kasteel een ijveraar voor wat hij goed acht! Meer en meer nadert het Kasteel den reusachtigen Engelschen roodrok.... Weldra ligt hij er naast en gooit men van de ra's van 't Kasteel den Engelschman de enterdreggen in het tuig, zoodat ze samen verbonden zijn, op leven en dood!... Reeds staat het volk klaar, met hun sabels in de hand of met een mes tusschen de tanden, om op den Engelschman over te springen en te vechten man tegen man, als er plotseling een kreet gehoord wordt van de hut, een rauwe kreet van Wietse de Boer, van hun Kapitein. ‘Terug, kerels, er is brand bij den Engelschman aan boord!!’ Ja, ze zien het, dikke rookwolken trekken er uit zijn luiken naar boven. De Engelschen beginnen al bij ons over te springen, maar het zal hun niet veel geven, want ook wij zullen straks meêgaan, de lucht in, als het vuur bij het kruit komt, want al gooit stuurman Jansen het roer over naar de andere zij, de Engelschman laat niet meer los... De twee schepen zitten aan elkaar vast, de enterdreggen houden hardnekkig in het tuig en overal waar maar houvast is te vinden. Daar vliegen een stuk of wat menschen het want in, om de boedel los te kappen... En ja, het gelukt, de een na den ander laat los. - Toch, één is er nog die vaster houdt dan de anderen; doch ook deze zal wel losscheuren straks, maar... wat 's dat!? Daar hangt nog een mensch aan het eind ketting of tros of kabeltouw, dat de twee schepen verbindt... ‘Kom naar beneden!’ schreeuwen ze van omlaag, of liever zij wuiven het hem toe met hun handen, hoeden en mutsen... Doch hij schijnt niet te kunnen, hij schijnt vast of verward te zitten in het touwwerk en zweeft nu tusschen de twee schepen ‘in perikel’ op leven en dood!... Daar vliegt een vrouw het want in, om hem te redden... Zij wordt gevolgd door meer anderen, doch zij is de eerste, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en als straks Jonker Sicco beneden op het dek van 't Kasteel zijn oogen weer opent (want tevens is hij daar boven zwaar en ernstig gekwetst), dan weet hij dat het Sietske is, Sietske van der Veen, die hem van een gewissen dood heeft gered! Hierop doelde, wat wij lazen op het oude kerkbord, boven het graf, waarin deze twee nu reeds meer dan tweehonderd jaren ter ruste zijn gelegd - ‘Met groot perikel van haar leven, redde zij den Jonker, haar lateren gemaal.’ Weldra is het Kasteel van zijn brandenden vijand bevrijd en sluit hij zich aan bij de vloot die den vijand vervolgt en achternazit, doch straks verhinderd wordt hierin verder te gaan door een dikken, zwaren mist, die er met den avond valt en die ‘een gordijn laat vallen voor en achter den vijand’, alsof de natuur wilde zeggen: ‘Tot hiertoe en niet verder, gij dwaze menschenkinderen, die elkaar zoekt te vernielen en te vermoorden, terwijl het leven toch zoo schoon is voor hem, die het juist en verstandig weet te gebruiken.’ Geen dier wordt er gevonden, dat zich laat africhten, om in massa, op bevel van een ander, zich aan zijn eigen natuur- en soortgenooten te vergrijpen. Zoo dol en dom - is alleen de mensch! De vloot komt onder het gejuich van de menigte binnen. - Feesten en vreugdevuren overal. In de kerken worden dankgebeden uitgesproken, doch in menig huis - wordt in stilte geweend door weduwen en weezen.... A. Weruméus Buning. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 1813-1888. In den loop van dit jaar zal het drievierden eener eeuw geleden zijn, sinds ons vaderland zijn zelfstandig volksbestaan herwon. Tegelijker tijd ziet het een nieuw tijdvak in zijne staatkundige geschiedenis aanvangen. Zoo komen, bij het intreden van het jaar 1888, herinneringen aan het verleden zich paren aan verwachtingen voor de toekomst; herinneringen aan de kloeke daad van 1813, ons in het zooeven verschenen vierde deel van Gijsbert Karel van Hogendorp's Brieven en Gedenkschriften weder levendig voor den geest gebracht, herinneringen ook aan de gevolgen van die daad, aan vijf en zeventig jaren van staatkundige ontwikkeling; verwachtingen voor den duurzamen vooruitgang van die ontwikkeling als gevolg van een na lange en ernstige voorbereiding verkregen herziening onzer grondwet. Elke ingrijpende verandering in de staatsinstellingen moet als het ware de slotsom wezen, waartoe de geleidelijke ontwikkeling in het zich bewust worden van maatschappelijke en staatkundige behoeften, een volk heeft gebracht. Zij is een vrucht die langzaam rijpt. Schudt de storm haar ontijdig af, of strekt zich een ongeduldige hand uit om haar onrijp af te plukken, dan, de geschiedenis leert het, laten teleurstellingen zich nimmer wachten. Maar de geschiedenis leert ook, hoe gevaarlijk het is, indien zorgeloosheid en eigenbaat de tot rijpheid gekomen vrucht aan den boom laten hangen. Die harde les kennen wij uit eigen ondervinding. Het Nederland van 1795 tot 1813 heeft het moeten bezuren, dat de staatslieden der vorige eeuw, doof voor alle waarschuwende stemmen en blind voor de meest ondubbelzinnige verschijnselen, zich zijn {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven vastklampen aan een staatsregeling, waarvan de onhoudbaarheid door hunne baatzuchtige gemakzucht alleen ontkend werd. Het krakende gebouw moest behouden blijven, ter wille van hen die er een zoo benijdbare woonplaats voor zich zelven in hadden geërfd, maar de behouders moesten ten slotte hunne machteloosheid erkennen. Onverhoeds kwam hun het dak op het hoofd vallen en er bleef hun niets anders over dan uit de waggelende puinhoopen een goed heenkomen te zoeken. Een nieuw geslacht van staatslieden trad op, voor een groot deel uit mannen bestaande die tot nog toe buiten den door wet en gewoonte afgebakenden kring der staatkundig bevoorrechten hadden gestaan en die thans eerst door het omverwerpen der oude scheidsmuren tot het staatkundig tooneel konden doordringen. Dat zij niet bij machte waren iets blijvends te grondvesten, had voor een deel zijne oorzaak in de omstandigheden, voor een ander deel in hunne staatkundige onervarenheid, die hen den grooten afstand deed geringschatten tusschen het ideaal hunner bespiegelingen en de maatschappij waarin zij leefden. Al hebben zij echter niets kunnen stichten dat duurzaam bleek, toch hebben zij zich voor het nageslacht verdienstelijk gemaakt, door veel af te breken en op te ruimen wat moest verdwijnen. Zoodoende hebben zij in hooge mate de taak verlicht van hen, die in 1813 eensklaps door den drang der gebeurtenissen werden geroepen om den staat op blijvende grondslagen te vestigen. Den schroom om aan overgeleverde instellingen een sloopende hand te slaan, behoefden de mannen der restauratie niet te overwinnen; het slooperswerk was deugdelijk verricht. Iedereen gevoelde instinktmatig dat op het oude niet kon worden teruggekomen, en de eenparigheid dier overtuiging smoorde zoowel den wensch naar het herstel, als de vreugde over het verdwijnen. De geschiedenis onzer omwenteling van 1813 geeft hierdoor eenigszins den indruk alsof de grondvesters onzer onafhankelijkheid allen in staatkundige denkwijze overeenstemden. Toch is niets minder overeenkomstig met de waarheid, dan deze voorstelling. Mannen, die sedert de omwenteling van 1795 buiten alle staatkundige betrekkingen waren gebleven, hadden uit den aard der zaak andere inzichten en neigingen dan zij, die gedurende diezelfde jaren de beginselen van de fransche revolutie hadden beleden en in toepassing gebracht. Maar de warme liefde voor het vaderland en de felle haat tegen de dwingelandij van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} den franschen keizer die allen gelijkelijk bezielden, dreven hen tot eendrachtig handelen. De noodzakelijkheid om zonder gevaarlijke dobberingen regelrecht hun hoofddoel te bereiken, bracht hen al dadelijk tot eenstemmigheid waar het geldt twee noodzakelijke levensvoorwaarden voor den nieuwen staat: zijnen regeeringsvorm en den rechtstoestand zijner burgers. De constitutioneele monarchie en de staatkundige gelijkheid der burgers werden door allen dadelijk en eenparig omhelsd. Wat het laatste betreft, waren er ongetwijfeld wier overtuiging van zeer jonge dagteekening was. De man die in 1813 het meest op den voorgrond trad, Gijsbert Karel van Hogendorp, had nog lang aan het lievelingsdenkbeeld zijner jeugd, een heerschende kerk met staatkundige voorrechten, vastgehouden. Maar aan allen, die, als hij, ten opzichte van de op dit punt door de fransche revolutie gepredikte begrippen tot de zwaarhoofden behoorden, hadden de bewogen Novemberdagen van 1813 geleerd, dat voor de vestiging eener duurzame orde van zaken de medewerking der geheele natie onontbeerlijk was. Door thans weder aan godsdienstig geloof, staatkundige onbekwaamheid te gaan verbinden, zou men niet alleen in tegenspraak zijn gekomen met de denkbeelden van het verlichte deel der natie, maar daarenboven zou het een roekeloos waagstuk zijn geweest, om door het leggen van dien band, de vaderlandsliefde van mannen die gedurende bijna twintig jaren in volstrekten zin staatsburgers waren geweest, op een zoo harde proef te stellen. Trouwens het beroep op aller toewijding aan de algemeene zaak had de mogelijkheid van uitsluiting reeds als van zelve afgesneden. Wat den regeeringsvorm betrof ontmoetten zich aller wenschen op één punt. De oude republiek der vereenigde gewesten met een stadhouder aan haar hoofd wilde niemand, maar toch wilden allen de wederaanknooping van den band tusschen Nederland en Oranje. Ware het stamhuis van Oranje Nassau in 1813 uitgestorven geweest, dan zouden de mannen van wie de beweging tot herstel der onafhankelijkheid uitging, voor een moeilijk vraagstuk hebben gestaan. Nu was er bij hen van aarzeling zelfs geen spraak. Men kan het hun moeielijk als een verdienste toerekenen, dat zij dadelijk den oranjestrik als zinnebeeld der herboren vrijheid op de borst hechtten; hadden zij het niet gedaan, het volk zou zich spoedig andere leids- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden hebben gezocht. Reeds vóór den gedenkwaardigen dag, toen de jonge van Hogendorpen zich met oranje kokardes op de hoeden in het Voorhout vertoonden, hadden de Haagsche turfdragers en de Rhijnlandsche boeren hunne oude oranjelinten voor den dag gehaald. Een vrij Nederland zonder Oranje kon zich in die dagen zelfs de vurigste patriot van 1795 niet voorstellen. En daar nu een herstel van de stadhouderlijke waardigheid door niemand gewenscht werd, sprak het van zelf dat men zich den Oranjevorst niet anders voorstelde, dan als souverein aan het hoofd van den herboren staat. Het is deze door allen beaamde vereenzelving der nationale onafhankelijkheid met het stamhuis van Oranje, die aan de Nederlandsche restauratie van 1813 het eigenaardig karakter geeft, dat haar ten eenenmale onderscheidt van de gelijktijdige restauraties in andere landen. Ook elders keerden, na langere of kortere afwezigheid, vorsten in hunne rijken terug, maar naast de verwelkoming van trouw gebleven onderdanen wachtte hen bij die terugkomst de stille vijandschap van anderen, wien de beperking der voorheen onbestreden macht niet voldoende was om hen met de herleving van vroegere toestanden te verzoenen. In Nederland greep juist het tegenovergestelde plaats. De zoon van den laatsten stadhouder had nauwelijks den voet gezet op zijnen geboortegrond, of hem werd, ongevraagd, de souvereiniteit aangeboden, waarnaar geen zijner voorvaders de hand zou hebben durven uitsteken. Die voorvaders waren allen, in mindere of meerdere mate, hoofden eener partij geweest, zij hadden altijd tegenstanders gehad die heimelijk of in het openbaar getracht hadden hunne macht te knotten. Thans vereenigden zich allen, tot welke staatspartij zij voorheen ook behoord mochten hebben, om den nieuwen souverein. Wat was de reden van deze verandering van denkwijze? Waren de Nederlanders, onder den druk der tijden, van republikeinen tot monarchalen bekeerd? - Allerminst; maar zij gevoelden allen, voor zoover zij zich van de eischen van het oogenblik rekenschap konden geven, dat, bij den veranderden toestand van Europa, kleinere staten alleen op een duurzaam bestaan te hopen hadden, wanneer hunne regeeringsvorm de waarborgen van bestendigheid bezat, en welke waarborg kon hechter zijn, dan het bezit van een stamhuis, dat voor het volk {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd als zinnebeeld van het gemeenschappelijk vaderland had gegolden. In alle gewesten der voormalige republiek leefde bij het grootste gedeelte der kleinere burgerij en bij de lagere standen, de herinnering aan de vorsten uit dat stamhuis voort, onafscheidelijk verbonden aan het behoud der nationale onafhankelijkheid. De regentenpartij had in het eigenlijke volk nooit vaste wortels gehad. Zij had somtijds achting genoten; maar geestdrift had zij nimmer gewekt. Zij had het voortdurend moeten ondervinden, hoe zwak zij was wanneer de omstandigheden haar tegenover een Oranje plaatsten. Oldenbarnevelt en de Groot hadden, zonder strijd, moeten zwichten reeds zoodra Prins Maurits de hand tegen hen had uitgestoken, en voor Johan de Witt was het, een halve eeuw later, een grievende teleurstelling geweest, dagelijks te moeten gewaar worden dat, al was het Prinsje nog zoo klein, er van dien ziekelijken knaap een kracht uitging waartegen de roem zijner talenten niets vermocht. Het is waar, met den laatsten stadhouder scheen de zon der Oranjes in Nederland voor goed te zijn ondergegaan; maar de rampen die sedert zijn vertrek het volk hadden getroffen, hadden de herinneringen aan zijn persoonlijke misslagen uitgewischt en die aan zijn roemrijk geslacht verlevendigd. Er was voorzeker een juichtoon opgegaan toen hij den vaderlandschen grond verliet en toen zijne hofstad door Fransche troepen bezet werd, maar oneindig grooter en algemeener was de geestdrift waarmede zijn zoon in diezelfde hofstad weinige dagen na het vertrek der Fransche ambtenaren en soldaten verwelkomd werd, en de overtuiging dat hij de denkbeelden van een nieuw tijdperk tot de zijne wilde maken, deed welhaast alle bezorgdheid verdwijnen. Geen wonder dan ook, dat de mannen bij wie de liefde voor Oranje van ouds in het bloed zat, zooals van der Duijn, van Hogendorp en van Limburg Stirum, en de zonen van het omwentelingstijdvak wien Oranje vreemd was, zooals Falck en Kemper, met dezelfde geestdrift, met dezelfde oprechtheid, met hetzelfde vertrouwen den souvereinen vorst tegemoet traden. Het koninklijk gezag volgens grondwettelijke regelen door een volksvertegenwoordiging beperkt, en de staatkundige gelijkheid van alle Nederlanders, ziedaar de grondslagen waarop naar aller wenschen het staatsgebouw in 1814 moest worden opgericht. Binnen den aldus afgebakenden kring bleef echter nog groote ruimte voor verschil van inzichten. Over de waarde der instel- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen van vóór 1795 liepen natuurlijkerwijs de denkbeelden uiteen. Zij, die tot den val der oude republiek in de regeering hadden gezeten, en daarna òf ambteloos waren gebleven, òf half onwillig, hetzij door persoonlijke omstandigheden, hetzij door liefde tot het vaderland gedrongen, in het ambtelijk leven waren teruggekeerd, hadden voor de oude staatsregeling een verklaarbare vooringenomenheid behouden. Niet dat zij de verdwenen instellingen terugwenschten, maar de begrippen waarop die instelling rustten waren hun dierbaar gebleven. De souvereiniteit der gewesten en de groote staatsrechtelijke macht der stedelijke regeeringen wenschten zij niet te herstellen, maar zij koesterden nog altijd een zekeren aangeboren eerbied voor alles wat eenmaal een onafhankelijk bestanddeel in den staat was geweest, en zij waren er innig van overtuigd, dat de steden, in beteekenis voor den staat, ver boven het platte land stonden; zij verlangden de oude regentenaristocratie en de macht van den adel ten platten lande als wettelijke instelling wel niet geheel en al terug, maar dat het regeeringskussen toch in de eerste plaats voor adellijken en patriciërs bestemd was, stond bij hen vast; ook in den nieuwen regeeringsvorm wilden zij de oude overleveringen der republiek zooveel mogelijk invlechten; van Hogendorp wilde zelfs den raadpensionaris weder op het staatstooneel doen verschijnen en hij zou waarschijnlijk er niet afkeerig van zijn geweest diens rol zelf te vervullen. In geheel tegenovergestelde richting bewogen zich de denkbeelden van die mannen, wier staatkundige loopbaan met de omwenteling van 1795 was begonnen, en die daarna in de bureelen der op franschen voet ingerichte administratie, als ambtenaren waren werkzaam geweest. Zij hadden de oude orde van zaken altijd als een doode leeren beschouwen, jegens wien zelfs de eerbied, aan afgestorvenen verschuldigd, niet behoefde betracht te worden; reeds de schijn alsof men dien doode weder in het leven terug wilde roepen deed hen vervaren. Voor niets waren zij dan ook meer bevreesd, dan voor alles wat de eenheid van den staat kon in gevaar brengen, wat in steden en provinciën het denkbeeld kon doen ontstaan, als waren hunne regeerders iets meer dan staatsambtenaren, over administratieve onderdeelen van den staat gesteld. Zij achtten het van overwegend belang dat met alle overleveringen der oude republiek voorgoed gebroken werd, dat zelfs de namen en woorden {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} in de voormalige staathuishouding in zwang, uit de wetten van het nieuwe koninkrijk verwijderd bleven, ook al hechtte men er een andere beteekenis aan. Er was tusschen die beide stroomingen ongetwijfeld aanleiding tot botsing; maar de geest van verzoening en tegemoetkoming die in alle gemoederen onder den drang der gebeurtenissen krachtig leefde, voorkwam zelfs ernstige wrijving. Men zocht samensmelting. Noch van Hogendorp noch Kemper kreeg ten volle zijnen zin. De grondwet van 1814 werd een soort van vergelijk tusschen de uiteenloopende gevoelens. Hoe de gang der staatkundige ontwikkeling zou zijn geweest, indien de grondwet van 1814 tijd van leven had gehad, behoort tot het ruime gebied der geschiedkundige gissingen. De vereeniging met België was oorzaak dat reeds in 1815 een geheel gewijzigde grondwet werd afgekondigd. Voor den vorst en zijne raadslieden was nu allereerst de taak weggelegd de beide deelen van het nieuwe koninkrijk met elkander te doen samensmelten. Het zwaartepunt der staatkundige werkzaamheid lag voortaan in het Zuiden. Voor het Noorden bracht de vereeniging met de zuidelijke gewesten in elk geval dit voordeel, dat de kiemen van den ouden strijd der regenten tegen Oranje nu geen gevaar meer liepen van tot wasdom te komen. Het Noorden stond den koning eendrachtig ter zijde in zijnen strijd, eerst tegen de Katholieke partij in België, later tegen de groote meerderheid zijner Belgische onderdanen. In staatkundigen zin verkeerde het gedurende de jaren 1815 tot 1830 in een tijdvak van stilstand. Er kwam eerst weder beweging toen de scheiding feitelijk zijn beslag had gekregen en er bijna niemand meer in Nederland was, met uitzondering van den koning, die de scheiding ongedaan zou hebben willen maken. Toen brak voor Nederland een der ongelukkigste tijdperken uit zijne nieuwste geschiedenis aan. Tegenover het buitenland stond het geheel op zich zelf. Engeland en Frankrijk die de belangen van België met zooveel warmte hadden voorgestaan, beschouwde men bijna als vijanden. Duitschland was door onze kleingeestige beknibbeling van de Rhijnvaart ontstemd. Alleen de vriendschap van het veraf gelegen Rusland bleef ons over. Maar aldus door Europa alleen gelaten, scheen het wel alsof Nederland ook buiten den stroom der Europeesche ontwikkeling bleef. In vergelijking met het buitenland was de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernemingsgeest in sluimerenden toestand, en scheen de stoffelijke welvaart achteruit te gaan. Terwijl België met lofwaardigen spoed zijn spoorwegennet bouwde, achtte men hier te lande zijn oude waterwegen voldoende voor het verkeer. De Nederlander, die vreemde hoofdsteden bezocht en daar gansche nieuwe wijken zag aanbouwen, moest bekennen dat zijn eigen hoofdstad zich nog altijd ruim genoeg vond binnen zijne oude grachten en poorten. Klachten over toenemende armoede, zoowel ten platten lande als in de steden, deden zich luide hooren. De blijde verwachtingen waarmede de dageraad der onafhankelijkheid voor 25 jaren begroet was, schenen een droevige herinnering te zullen worden. Het zelfvertrouwen en de opgewektheid dier dagen hadden plaats gemaakt voor twijfelmoedigheid en wantrouwen in de toekomst. De regeering vond geen steun meer bij de natie, en de liefde voor den vorst, eens met zoo ongeveinsde vreugde begroet, verflauwde bij den dag. De mannen die het benijdbaar voorrecht hadden gehad om, gesteund door den bijval der gansche natie, de door hen zelven beraamde staatsinstellingen van het jonge koninkrijk in werking te brengen, zagen hunnen ouden dag door teleurstellingen bewolkt en dreigden zelve den moed te verliezen. Van Hogendorp erkende, kort voor zijnen dood, de noodzakelijkheid van staatkundige hervormingen, maar toen die hervormingen voor het eerst in den boezem der volksvertegenwoordiging werden bepleit, schudde Falck bedenkelijk het hoofd. Toch rijpte het verlangen naar een andere staatsinrichting, in dien dampkring van moedeloosheid en ontevredenheid, bij den dag. Ook in die kringen, waar men voor de staatkunde alleen iets voelde voor zoover zij invloed uitoefende op geldmarkt en effektenkoers, trok de zorgwekkende toestand van de schatkist aller aandacht. Die steeds toenemende staatsschuld en dat geldelijk wanbeheer zouden zijn uitgebleven, indien het licht der openbaarheid over het geheele regeeringstelsel had kunnen schijnen. Maar alles wat naar licht zweemde werd opzettelijk geweerd, men verlangde geen onbescheiden blikken in de staatshuishouding. De openbare meening kon geen kracht uitoefenen, hare tolken waren of niet in staat om zich volledig uit te spreken, of zij misten er den moed toe, en wat haar wettelijk orgaan had moeten zijn, verplicht tot onderzoeken, tot beoordeelen en tot veroordeelen, indien zulks door het lands- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} belang geëischt werd, was niet meer dan de schijnvertooning eener volksvertegenwoordiging. Waaruit toch bestond die volksvertegenwoordiging? Uit een Eerste Kamer waarvan niemand veel meer wist dan de namen der rijkbezoldigde grijsaards, aan welke koninklijke gunst de deuren harer vergadering opende; uit een Tweede Kamer wier beraadslagingen wel is waar in het openbaar werden gevoerd, in wier midden mannen van erkende bekwaamheid zitting hadden, maar die toch als geheel, als lichaam, onder de gebreken van haren oorsprong gebukt ging. Voortgekomen uit den engen kring der Provinciale Staten, die zelven evenmin op eene ruime volkskeuze steunden, kon geen Nederlander in haar de vergadering zien, die in den wezenlijken zin het volk vertegenwoordigde. En uit hare gansche houding, uit wat zij deed en wat zij naliet, bleek helder, dat haar karakter met haren oorsprong niet in strijd was. Wat voor het tot stand komen van alle staatkundige hervormingen noodzakelijk is, dat namelijk de mannen bij wie de theorie het hoogste geldt, gesteund worden door de mannen die de oogen het eerst op de praktijk richten, had ook in de jaren vóór 1848 plaats. De voorstanders van uitbreiding van den invloed des volks als rechtsbeginsel, vonden geen tegenstanders die de gevolgen dier uitbreiding als afschrikwekkend konden afschilderen. Hoe ware het hun mogelijk geweest vrees te wekken voor de gevaren van verandering in den bestaanden toestand, waar juist het verband tusschen de bestaande misbruiken en verkeerdheden, en het beperken van den invloed op den gang van 's lands zaken tot een kleinen kring van bevoorrechten, door niemand kon worden weggeredeneerd. Mannen van uiteenloopende denkwijze sloten zich van lieverlede aaneen en welhaast kwam men in een tijdperk, waarin het beginsel van herziening der Grondwet eigenlijk geen bestrijders meer vond, maar alleen de wijze waarop zij tot stand moest komen. Nu moest ook de regeering wel toegeven, en toen zij het had gedaan, brak eensklaps de omwentelingsstorm in geheel Europa los. De hoogstgeplaatsten worden door dergelijke geweldige beroeringen uit den aard der zaak het levendigst geschokt. Geen wonder dan ook, dat het lichtbewogen gemoed van koning Willem II onder den indruk der onverwachte gebeurtenissen tot volledige tegemoetkoming aan alle {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} eischen neigde. De laatste uiting zijner kwalijk beperkte koninklijke macht, had de strekking om die macht voor goed binnen vaste grenzen te beperken. Door de sterkste en uit een vormelijk oogpunt minst verdedigbare daad van persoonlijke regeering maakte hij desbewust aan die persoonlijke regeering voor altijd een einde. Wij wezen er op hoe reeds voor 1848 het bewustzijn van de noodzakelijkheid der grondwetsherziening in alle kringen was doordrongen. Op onregelmatige wijze aangevangen, met gemis aan vaste leiding voortgezet, kwam die herziening dan ook zonder eenige onwettige tusschenkomst van het volk, en in volmaakte orde, tot stand. Hare eigenlijke tegenstanders behield zij slechts tot hare afkondiging. In den parlementairen strijd na 1848 gevoerd, is aan Thorbecke en zijne vrienden herhaaldelijk verweten, dat zij de Grondwet niet toepasten in den geest waarin zij was vastgesteld; maar niemand heeft ooit ernstig het verlangen te kennen gegeven om het werk van 1848 weder ongedaan te maken. Ook de provinciale en gemeentelijke wetgeving, die onder de eerste en beste vruchten der nieuwe staatsregeling behoorde, werd wel heftig bestreden, maar bleek toch ten slotte, wat hare hoofdtrekken betreft, met de bestaande behoeften volmaakt in overeenstemming te zijn. Slechts in één harer gevolgen had de Grondwet van 1848 met stelselmatigen tegenstand te kampen. Het parlementarisme, de steeds toenemende macht der volksvertegenwoordiging, bovenal haar middellijke invloed op de benoeming en het ontslag van de raadslieden der kroon, bleef bestrijders vinden, maar bestrijders alleen in theorie. Zij die de verzwakking van het uitvoerend gezag het meest betreurden, konden als leden der vertegenwoordiging slechts zelden de verleiding weerstand bieden, om ook zelven het zwaartepunt naar de zijde van het Parlement te helpen omtrekken. De schaduwzijde van het parlementaire stelsel, niet zijn onvermijdelijk gevolg, is ongetwijfeld de zwakheid der regeeringen. Krachtige regeeringen zijn niet volstrekt onmogelijk, maar zij zijn slechts mogelijk onder voorwaarden die niet altijd vervuld worden. Zij moeten den steun hebben van een partij die meerderheid is in het parlement, en om dien steun te behouden is het noodig dat zij bestaan uit de meest bekwame en geachte vertegenwoordigers dier partij, en daarenboven dat de partij zelve krachtig en eensge- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zind zij. Een parlementaire partij is als regeeringspartij alleen dan krachtig wanneer zij in een bepaald tijdperk een vast doel wil bereiken. Is dat doel bereikt, dan volgt na inspanning ontspanning, de eenstemmigheid maakt plaats voor verdeeldheid, en de geestdrift in het land verflauwt. Niets put daarenboven de krachten eener partij meer uit dan regeeren. Om die krachten te kunnen herwinnen, moet zij een partij tegen zich over hebben die dadelijk van hare zwakheid gebruik maakt om haar de regeering te ontweldigen, en haar zoodoende de rust verschaft tot wederopwekking der levenskracht onontbeerlijk. Op die wijze steunen de staatspartijen elkander juist door de vinnigste bestrijding en blijft, bij wisseling van beginselen en personen, de leiding en derhalve ook de grootste kracht in den staat voortdurend bij de regeering. Zijn echter geen twee partijen aanwezig maar meerdere, dan komen de gebreken van het parlementair stelsel uit. De regeeringen, die dan aan het roer komen, moeten naar een zwaartepunt in het parlement zoeken, dat hen staande houdt. De eerste vraag wordt voor hen niet wat zij willen, maar wat zij kunnen tot stand brengen. De grootste macht wordt door een oogenblikkelijke en toevallige meerderheid in de Kamer uitgeoefend, terwijl de verantwoordelijkheid voor die machtuitsoefening bij de regeering blijft. Aan elke uitoefening van macht is de verantwoordelijkheid voor de gevolgen verbonden. De machthebbende moet de schuld dragen van het nadeel uit het verkeerd gebruiken of niet gebruiken zijner macht voortvloeiend. Wettelijk moge die verantwoordelijkheid bij de regeering berusten, wanneer het volk ziet dat zij de eigenlijke machthebbende niet is, dan brengt het de verantwoordelijkheid trots alle grondwettige voorschriften ook over op het lichaam waarbij feitelijk de macht berust. De volksvertegenwoordiging krijgt de schuld van de verkeerde maatregelen der regeering op hare rekening. Maar zoo de straf, aan die schuld verbonden, uitblijft, of hare uitwerking mist, zoo de vertegenwoordiging blijft zoo als zij is, dan wordt de schuldige nog verder gezocht. Dan zijn het de kiezers die ten slotte verantwoordelijk worden gesteld. Indien de kiezers een vertegenwoordiging kiezen die niet voldoet aan de eischen welke de volksovertuiging haar stelt, dan ligt de vraag spoedig op aller lippen of de kiezers den wil van het volk uitdrukken. De verbetering wordt dan gezocht door de kiezers meer te doen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} samenvallen met het geheele volk. Zoo voeren de gebreken van het parlementarisme van zelf tot een streven naar uitbreiding van stemrecht. Maar dat streven naar uitbreiding van stemrecht, dat de krachtigste drijfveer is geweest voor de beweging die de grondwetsherziening van 1887 in het leven heeft geroepen, had nog eenen anderen grondslag. Elke beweging tot verandering in de beginselen der staatsregeling heeft een tweeledig karakter, een staatkundig en een maatschappelijk; zij beoogt verbetering in de staatsregelen in de wijze van regeering en wetgeving en tevens, als verwijderd doel eene wijziging in de maatschappelijke verhoudingen. Het maatschappelijk karakter van de hervormingsbeweging van 1848 was gelegen in de overtuiging, dat het beginsel der staatkundige gelijkheid door de regeering zeer onvolledig werd toegepast, dat zij den aanzienlijken stand in de maatschappij bijna alleen als geroepen tot regeeren beschouwde. Bij het vergeven van hooge ambten en betrekkingen vóór 1848 werd de vraag: wie iemand was? dikwijls minder gewichtig geoordeeld dan die: hoe hij heette? De zucht om dien kleinen kring uit hunne eereplaats te onttroonen, om hun voorrecht meer algemeen te maken, was een krachtige aandrang voor de vrijzinnige burgerij dier dagen. Bij de grondwetsherziening van het afgeloopen jaar, hebben de maatschappelijke overwegingen een invloed uitgeoefend, wellicht nog krachtiger dan in 1848. Zij waren althans van veel wijder strekking. Het was nu niet alleen de begeerte aan nog algemeener deelneming van alle standen aan de eigenlijke regeering, die de gemoederen vervulde, het was niet zoozeer de staatkundige, als wel de maatschappelijke terugzetting. Het maatschappelijk verschil tusschen de lagere en de hoogere standen, bovenal tusschen rijk en arm, teekent zich bij de grootere openbaarheid van ons maatschappelijk leven scherper af, de meerdere ontwikkeling der lagere standen heeft daarbij behoeften doen ontstaan, tot welker bevrediging hun de middelen ontbreken, en hunne door deze wanverhouding geprikkelde ontevredenheid vindt weerklank bij hen, die onder den invloed eener eenzijdige levensbeschouwing, het levensgeluk te uitsluitend aan stoffelijke welvaart verbonden achten. Naast de velen die van den morgen tot den avond zwoegen en sloven, en dikwijls {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrek lijden, brengen enkelen in weelde en ledigheid hunnen tijd door, rustig genietend van hunne steeds aangroeiende schatten. Er zweeft in onzen maatschappelijken dampkring een zeker onbestemd gevoelen, onder allerlei vormen uitgesproken, dat een dergelijke toestand onrechtvaardig is en dat de staat, als handhaver van het recht, dien niet langer mag bestendigen, en niemand kan ontkennen dat het ook dat gevoelen is, dat velen tot voorstanders maakt van een uitbreiding van stemrecht, waardoor de minder bevoorrechten in staat zullen worden gesteld de maatschappelijke hervormingen tot stand te brengen die hun zullen geven wat hun toekomt. Er zijn, hoe zonderling het moge schijnen, nog altijd menschen die meenen dat door algemeen of zeer uitgebreid stemrecht de maatschappelijke nooden zullen worden weggenomen. Zij laten mij onwillekeurig denken aan de vereerders van de alles genezende poeders en dranken onzer hedendaagsche kwakzalvers. De wetenschap moge die middelen in al hunne bestanddeelen hebben onderzocht, zij moge aan den dag hebben gebracht waaruit die bestaan en hoe zij bij geene mogelijkheid de geneeskracht kunnen hebben waarvan zoo hoog wordt opgegeven, toch blijft de lijdende menschheid, zelfs tegen eigen ervaring in, aan een onverklaarbare geheime kracht in die middelen gelooven, die de uitspraak der wetenschap zal beschamen. Het algemeen stemrecht - ik spreek hier natuurlijk van het stelsel, niet van het rechtsbeginsel - is niet volstrekt verwerpelijk, het is in sommige landen een instelling geworden, die met het volksleven is samengegroeid; een vorm van zelfregeering door allen als doeltreffend of althans als onontbeerlijk erkend. Het heeft in de verschillende tijden en maatschappijen zeer verschillend gewerkt, somtijds heeft het de staatkundige vrijheid gedood, dikwijls de persoonlijke macht van vorsten en staatslieden gesteund, maar tot nog toe heeft het in geen land ter wereld de maatschappij hervormd. Het heeft nergens de armoede doen verdwijnen of den rijkdom beperkt. De Croesussen van de beurs of van de nijverheid hebben onder zijne werking misschien veiliger nog dan onder vorstelijke willekeur, hunne fortuinen kunnen vergrooten, de Rothschilds en de van der Bilt's hebben van hunne onmetelijke schatten ongehinderd kunnen genieten, de werkman heeft moeten blijven sloven voor een karig loon, en het gebrek is uit de steden en dorpen niet geweken. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten wij hieruit afleiden dat de wetgever onmachtig is om een omwenteling op maatschappelijk gebied tot stand te brengen? Wij lazen onlangs in het tijdschrift: De Nieuwe Gids, hoe op staatkundige gelijkheid, gelijkheid van inwoning en voeding moet volgen en verder: ‘de groote vraag die de aandacht vereischt is: hoe verzekert men den arbeider het volle bedrag der opbrengst van zijn arbeid, of althans voorloopig een zoo groot deel, dat hij eten, wonen en zich kleeden kan naar behooren.’ Het is niet voor de eerste maal dat deze vraag gesteld wordt; er zijn zelfs mannen geweest, die zich niet, als de schrijver dezer aangehaalde woorden, met het stellen hebben vergenoegd, maar die ook naar een oplossing hebben gezocht. Maar wat zou wel de reden zijn, dat de wetgever, ook de uit het algemeen stemrecht voortgekomene, zich nimmer aan een ernstige oplossing heeft gewaagd, dat deze laatste zelfs de meest voor de hand liggende, de meest uitvoerbare middelen om de opeenhooping van schatten te voorkomen en de rijkdommen meer te verdeelen (beperking van het erfrecht, van den grondeigendom, zeer sterk progressieve belastingen) ongebruikt laat, terwijl hij daarentegen door zijn voorliefde voor hooge beschermende rechten, die zich bijna overal openbaart, juist de bezitters verrijkt en de niet-bezitters laat betalen? Er is hier niet één reden, maar er zijn er velen. Dat onder de werking van het algemeen stemrecht de onbemiddelden den meesten invloed hebben op de samenstelling der wetgevende macht waarborgt hun in geene deele een doeltreffende beharging hunner belangen. Daarvoor zouden zij moeten bezitten een kennis van de middelen, vooral van de meer verwijderde middelen, waardoor hunne belangen bevorderd worden, die bij hen ontbreekt. Bij dat gebrek aan kennis en doorzicht komt een zekere ongestadigheid, die het voortdurend aandringen op een bepaalde reeks van maatregelen verzuimt, om dan dit, dan dat te eischen, zonder zelfs toe te zien of aan den gestelden eisch volledig is voldaan. Maar er is meer: de overgroote menigte der zoogenaamde niet-bezittende klassen heeft toch eenig eigendom of heeft de verwachting er van, en de mindere man eischt dat de staat hem zijn huisje en tuintje, zijn met zorg gespaarde effekt ongestoord verzekere, en de mogelijke kans op de erfenis van een verwijderden bloed- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} verwant niet afsnijde, met denzelfden ijver als de groote grondeigenaar en vermogende rentenier dat ten opzichte van zijn land, zijn goederen en zijn brandkast verlangt. Vandaar dat ook zelfs het algemeen stemrecht niets wil weten van maatregelen, die, als beginsel aannemende dat alles wat bestaat aan de gemeenschap behoort en ten bate dier gemeenschap moet beheerd worden, op eenigerlei wijze het persoonlijk eigendom aan de willekeur van den staat overleveren. En eindelijk, ook de wetgever is niet almachtig. De staat kan de zedelijke plichten der maatschappij niet op zich nemen, hij kan die niet eens tot wettelijke maken. Dat hij die arbeidt ook loon ontvangt, dat hij die arbeiden wil geen gebrek moet lijden, dat de kranken, de hulpeloozen, zij die door omstandigheden van hunnen wil onafhankelijk niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien, door de maatschappij moeten worden verzorgd, ziedaar de meest eenvoudige zedelijke beginselen, die althans in de Nederlandsche maatschappij algemeen erkend en niet slechter dan elders worden toegepast. Maar laat den staat het eens beproeven, de maatschappij te dwingen om die beginselen te huldigen. Laat hij de schatting van het loon eens ter hand nemen, het recht op arbeid in zijne wetten schrijven, de armenverzorging verder uitbreiden dan het strikt noodzakelijke; welhaast zal hij voor een reuzentaak staan, waarbij zelfs de stoutste hervormer de handen in den schoot zal leggen. Niemand leide hieruit af, dat de staat niets kan doen voor de oplossing van maatschappelijke vraagstukken. Omdat hij alle maatschappelijke ellende niet kan wegnemen, behoeft hij niet geheel ledig te blijven. Integendeel, hij heeft op dit gebied plichten, waarvan de vervulling te zwaarder is naarmate zij minder beantwoordt aan te hooggestemde verwachtingen. Alles wat de maatschappij belet hare zedelijke verplichtingen na te komen moet door den wetgever worden uit den weg geruimd, alles wat die nakoming kan bevorderen worden aangemoedigd en ondersteund. Langs allerlei wegen, door allerlei middelen, zonder zelfs, waar het doeltreffend en noodzakelijk is, dwang geheel uit te sluiten. De staatslieden en wetgevers van onzen tijd hebben er zich voor te wachten, dat zij niet, door te groote aandoenlijkheid medegesleept, een genezing beloven die zij niet kunnen teweeg brengen. Maar aan de andere zijde mogen zij diep doordron- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} gen blijven van het besef dat de lagere standen in den staat nog iets anders moeten kunnen zien dan den politieagent die hen in hunne vrijheid van beweging belemmert en den kantonrechter die hen veroordeelt. Bij een vergelijking tusschen de maatschappelijke en staatkundige toestanden van 1813 en van 1888 is er wellicht geen merkwaardiger en sterker sprekend verschilpunt, dan de denkbeelden omtrent de tusschenkomst van den wetgever op maatschappelijk gebied. Men stelle zich vooral niet voor, dat in 1813 de regenten en de staatslieden naar den stoffelijken toestand der lagere standen niet omzagen. Integendeel, de rampen die een reeks van oorlogen over het vaste land van Europa gebracht had, de achteruitgang van handel en nijverheid en de verarming van alle standen der maatschappij, die vooral in de onderste lagen het gebrek op schrikbarende wijze had doen toenemen, hadden aller blikken zich doen vestigen op den werkmanstand. Toen van Hogendorp in de eerste jaren van het bestaan van ons koninkrijk de Nederlanden des zomers in zijne reiskoets doorkruiste, om in zijne ‘Bijdragen’ de ervaring, op die tochten opgedaan, voor zijne landgenooten te boek te stellen, was de toestand der arbeidende klasse ten platten lande en in de steden een der aangelegenheden die in de eerste plaats zijne aandacht trok. Hij was diep doordrongen van het bedroevende van dien toestanden achtte de toeneming van gebrek en armoede, die niet kon ontkend worden, ‘een ware kanker die geen mindere aandacht vereischt dan bij ieder redelijk mensch een ziekte doet, die zijn leven bedreigt en waarvoor hij de hulp van den arts inroept.’ Met ingenomenheid, en niet zonder goede hoop op de toekomst wijst hij op alles wat tot genezing beproefd werd, op de toen jeugdige Maatschappij van Weldadigheid, op de bemoeiingen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, op de langzame ontwikkeling van het spaarbankwezen. Wij gaan vooruit, zoo verzekerde hij, vooral door de medewerking der natie. Men ziet, van Hogendorp was evenzeer als de mannen van onzen tijd met de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk bezig, al zocht hij die oplossing in de eerste plaats in vrijwillig optreden van menschenvrienden en staathuishoudkundigen, gesteund door de regeering, en al dacht hij minder aan de inmenging van den wetgever. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de verandering in toestanden en in begrippen heeft andere gezichtpunten geopend en andere denkbeelden doen ontstaan. De stoffelijke en geestelijke ontwikkeling der onderste lagen van onze maatschappij heeft sedert 1813 reuzenschreden gedaan; vandaar dat de behoeften anders zijn geworden, en dat de op zichzelf staande uit eigen aandrift geboren pogingen tot bevrediging niet langer voldoen, maar de eisch naar vaste wettelijke regels luide wordt uitgesproken. Vergeten wij intusschen niet, wanneer wij, meer dan van Hogendorp en zijne tijdgenooten, van den wetgever verwachten, dat de verlichting der maatschappelijke nooden toch in de eerste plaats in den boezem der maatschappij moet worden gezocht. Er bestaat eenig gevaar dat men, door te veel van den staat te gaan verlangen, de maatschappij tot werkeloosheid brengt, en dat de dadelijke en krachtigste hulp achterwege blijft, onder het bewustzijn dat de meer middellijk werkende hand van den staat in alle nooden kan voorzien. Het is ongetwijfeld een voordeel, indien onder de werking van een meer uitgebreid kiesrecht, de maatschappelijke vraagstukken in den boezem der wetgevende vergaderingen meer besproken worden, maar het voordeel zou verdwijnen, indien er het nadeel tegenover moest staan, dat de aandacht buiten de wetgevende en regeerende kringen verflauwde. Uit de maatschappij moet de hervorming voortkomen; naast de gebiedende voorschriften, die de staat in zijne wetboeken schrijft en die hij zooveel mogelijk heeft in overeenstemming te houden met de veranderende denkwijze, staat de krachtige daad, staat de vrije arbeid der maatschappij. Wat de wet met zijne algemeene regels niet kan bereiken, vulle het persoonlijk optreden aan. Wat baat een arbeidswetgeving, zonder vlijt, zorg en eerlijkheid, bij den arbeider, zoowel als bij den werkverschaffer? Even weinig als de uitmuntendste regeling van doode en levende strijdkrachten, zonder moedige soldaten en welberaden aanvoerders. De kracht van een volk - zoo schreef voor een twintigtal jaren in dit tijdschrift een onzer talentvolste geleerden - ligt niet in zijne instellingen, zij ligt allereerst in dat volk zelf. Wanneer wij ons ten slotte de vraag stellen of ons volk, dat in 1813 de kracht toonde om zijne onafhankelijkheid te herwinnen, thans de kracht nog bezit, om te behouden wat destijds door eigen kloekheid verkregen werd, dan hebben wij {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkigerwijze tal van gegevens voor een bevestigende beantwoording. Geen twisten over den regeeringsvorm verdeelen ons, wij zijn als één man trouw aan ons regeerend stamhuis, en al mocht ook de laatste mannelijke telg uit het huis van Oranje ons eenmaal ontvallen, reeds thans is de trouw verzekerd aan de jeugdige vorstin der toekomst, die, de hemel geve het, moeder van een nieuw stamhuis moge worden, dat op vaderlandschen bodem ontsproten, de plaats der Oranje's in het hart des volks zal innemen. De onkreukbaarheid onzer rechtsbedeeling, en de eerlijkheid in ons beheer hebben aan onze rechterlijke macht en onze ambtenaren de eereplaats in onze maatschappij doen behouden, die in sommige andere landen door de zich gedurig openbarende kenteekenen van bederf dreigt verloren te gaan. Wij hebben daarenboven de kostbare gave van bij al onze staatkundige en godsdienstige verdeeldheden elkander te blijven waardeeren, elkanders overtuigingen en bedoelingen te eerbiedigen. In welk land van Europa is de verhouding tusschen mannen in geloof en denken zoo zeer van elkander verschillend, zoo goed als in ons vaderland? Welk een hemelsbreed verschil bestaat er in den toon van onzen staatkundigen strijd in de raadzalen en in de groote dagbladen, vergeleken bij België en Frankrijk en zelfs bij Engeland. En indien eindelijk ons nationaal karakter de eigenschap heeft van strengheid voor ons zelven van eerder te klagen dan te juichen, van de zwarte schaduw het eerst te zien, dan heeft ook zeker die eigenschap hare goede zijde; maar aan hen, bij wie zij zeer sterk ontwikkeld is, zouden wij toch bij den aanvang van dit nieuwe tijdperk in onze geschiedenis willen herinneren, dat het drukkend bewustzijn van de onvolmaaktheid allen menschelijken arbeid eigen, nooit gevaarlijker werken kan, dan wanneer er vóór alles zelfvertrouwen noodig is om zich tot een nieuwe taak aan te gorden. W.H. de Beaufort. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Mainz of Haarlem. Er zijn bergstreken, die uit haar aard het onweer aantrekken, waar elke verandering in de luchtsgesteldheid met donder en stormwind plaats grijpt. Zoo zijn er ook in de letterkundige wereld quaestiën, die onweerstaanbaar, zou men zeggen, de hartstochten gaande maken en niet behandeld kunnen worden dan met drift en vuur. Zulk eene is die, waarmee ik het waag de lezers van dit Tijdschrift te gaan bezig houden, de vraag: waar de boekdrukkunst is uitgevonden, te Mainz of te Haarlem. Als men de vele boeken doorloopt, die aan de oplossing van dit geschil in vroeger en later tijd gewijd zijn, en verneemt, hoe hun schrijvers over en weer over elkander oordeelen, dan zou men haast meenen, dat enkel dwazen en slechten zich van die stof hadden meester gemaakt. Iedere partij meent, dat de waarheid van wat zij beweert zoo klaar en duidelijk, zoo onloochenbaar is, dat de tegenpartij of tegen beter weten in ze moet ontkennen, of anders van gezond verstand al bijzonder schraal bedeeld zijn. Niemand is daarvan zoo volkomen overtuigd en betuigt het tevens zoo vrijmoedig als Dr. Van der Linde, aan wien wij in de laatste jaren een reeks van steeds uitvoeriger en lijviger geschriften over het onderwerp te danken hebben 1). De hartstocht, waarmee deze begaafde auteur ijvert voor hetgeen hij meent dat waar is, en de felheid, waarmee hij vervolgt wat hij voor leugen houdt, geeft aan zijn stijl en woordenkeus een eigenaardige levendigheid en kracht, die den lezer aan zijn {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} betoog boeien; de minachting daarentegen, die hij voor zijn tegenstanders gevoelt en in smaad en spot betoont, doet op den duur onaangenaam aan en wekt weerzin wegens den overmoed, die er uit spreekt. Dat verklaart den wreveligen toon, waarin zijn tegenstanders op hun beurt hem beantwoorden, en de miskenning van zijn verdiensten, waaraan zij zich schuldigmaken. Als wij den heer Hessels zullen gelooven, die onder zijn weerleggers de eerste plaats inneemt, is hij zelf niet beter dan de voorgangers, die hij verguist, en volstrekt onbevoegd om over de zaak in geschil een oordeel te vellen. Dat deert echter Dr. Van der Linde al heel weinig, want hij acht wederkeerig het geschrijf van den heer Hessels, zoo zegt hij althans, te min om het te lezen. Dat er onder ‘de Duitsche Michels’ gevonden worden, die nog naar zulk kwaadwillig gebeuzel luisteren, is den Duitscher geworden Doctor de grootste ergernis. Bij dezulken vergeleken, schijnt hem het fanatisme der Nederlanders, die voor Haarlem blijven strijden, dan nog ‘veel eerlijker.’ Behoef ik te zeggen, dat ik op geen punt ongelooviger ben en moeilijker te overreden dan op dit, dier weerzijdsche beschuldigingen en veroordeelingen? Als ik lees en overweeg wat de heer Hessels over het onderwerp vroeger geschreven heeft en dezer dagen in de Engelsche Academy schreef 1), stem ik zeker met hem niet in alles overeen, maar ik erken toch in alles den zaakkundigen en den oordeelkundigen man, wiens beweringen niet dan na rijp beraad weersproken mogen worden. En niet minder gunstig voorzeker oordeel ik over de bekwaamheid en de verdiensten van den heer Van der Linde. Ook hem geef ik niet al zijn stellingen en redeneeringen toe; op verschillende punten voeg ik mij bij zijn tegenstanders. Maar ik acht het met dat al niet meer dan billijk te erkennen, dat over de quaestie, die nu drie eeuwen oud is en telkens in verschillenden zin is besproken, niemand zoo veel en zoo helder licht heeft verspreid als hij. Het doet mij glimlachen als ik den heer Hessels, op grond van een verkeerd opgevat Latijnsch woord in het verhaal van Junius en van een verkeerd opgevat datum in de colophon van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} een incunabel, met ernst hoor verklaren, dat Dr. Van der Linde te weinig Latijn verstaat en te geringe kennis van boekbeschrijving bezit om mee te mogen spreken 1). Doch eveneens glimlachende zie ik Dr. Van der Linde onder de leeken in het vak, die geen gehoor verdienen, de heeren Hessels en Campbell rangschikken. Waartoe dient die verguizing over en weer, dan om te toonen, dat aan weerszijde de onbevangendheid van oordeel en de kalmte van gemoed ontbreken, die een advokaat wel missen kan, terwijl hij pleit, maar niet de rechter als hij zich zet om vonnis te vellen. Ook over de voorgangers van onze beide kampioenen denk ik niet zoo ongunstig als vooral Dr. Van der Linde doet. Aan methode heeft het hun ontbroken en aan kritiek, niet aan lust tot navorschen, niet aan liefde voor hetgeen hun (op onvoldoende gronden, ik erken het) waarheid scheen te zijn. Onder allen zijn Scriverius in de XVIIe eeuw en Koning in de onze de verbreiders van de grofste dwalingen geweest - ik zal het niet tegenspreken; daarentegen zijn zij het ook, die de meeste gegevens voor het debat hebben verzameld en te voorschijn gebracht. Laten wij hun om het goede, dat zij hebben gedaan, liever erkentelijk wezen dan hard vallen om het kwaad, dat zij wel niet opzettelijk, hebben gesticht. Wat Antonius, bij Shakespeare, juist niet ter eere van de menschelijke natuur opmerkt, dat, terwijl het kwaad bedrijf in de gedachtenis blijft voortleven, het goede vaak met den doode begraven wordt: daarvoor willen wij zoo veel in ons is ons wachten. Met het ware, dat voortleeft, doen wij erkentelijk ons voordeel; de doode dwaling mogen de dooden begraven. Het betaamt mij te meer, jegens beide partijen in het geding de billijkheid te betrachten, dewijl ik mij in hetgeen ik ga betoogen bijna uitsluitend denk te bedienen van de bescheiden, die door haar aan het licht zijn gebracht. Mijn eigen nasporingen, bij de hare vergeleken, hebben weinig te beduiden. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenige verdienste, waarop ik aanspraak mag maken, is gelegen in de kritische methode, die ik mij door langdurige oefening heb eigen gemaakt, en in mijn onverschilligheid omtrent den uitslag, waartoe het onderzoek ons leiden zal. Die onverschilligheid heeft ook haar nadeel; zij zou mij allicht hebben doen opzien tegen de moeite der navorschingen, die anderen zich uit vurigen ijver voor de goede zaak volgaarne hebben getroost. Zoo heeft een ieder de gebreken, maar ook de deugden, die natuurlijk aan elkander gepaard gaan: een bedenking, die wel geschikt is om ons tegen overmoed en geringschatting van anderen te waarschuwen. Wat mij ten opzichte der quaestie tamelijk onverschillig stemt, is dat ik van haar bijzondere belangrijkheid niet overtuigd ben. Dat de boekdrukkunst is uitgevonden, is zeker voor de wetenschap en de beschaving en dus voor de menschheid van het hoogste belang. Maar door wien, door wat voor landsman zij gevonden is, schijnt mij niet zoo belangrijk. Immers de eer der uitvinding stel ik niet zoo hoog als anderen, met name Dr. Van der Linde, doen, en dat wel om reden dat ik niet inzie, dat zij bij den uitvinder òf een zeldzaam vernuft òf een zeldzame kunstvaardigheid veronderstelt. Drie dingen dienen samen te komen om een uitvinding te doen gelukken: de vruchtbare gedachte, de technische bekwaamheid om deze te verwezenlijken en - het laatst maar niet het minst - de behoefte bij de maatschappij aan haar voortbrengsels. Ontbreekt deze laatste, dan kan de uitvinding wel geboren worden, maar niet in het leven blijven. Men heeft zich dikwerf verbaasd, dat de oudheid, die aan al de voorwaarden voldeed om tot de uitvinding te geraken, er toch niet toe gekomen is. Mijns inziens is dit hoofdzakelijk te wijten aan het toenmaals onnoodig zijn der kunst. Wat zou men er aan gehad hebben honderden, duizenden exemplaren in eens van geschriften te trekken, die de koopers slechts bij tientallen lokten? Wie zal ons zeggen, of niet bij menigeen gedurende de oudheid en de middeneeuwen de gedachte is opgerezen, maar als ijdel ter zijde gesteld, omdat haar verwezenlijking aan geen behoefte voldoen en bij gevolg de moeite niet beloonen zou? Eerst als de volheid des tijds gekomen is ontspringen de feiten als van zelf. Toen de maatschappij van sommige geschriften een onbepaald groot aantal exemplaren gebruiken kon en betalen wilde, moest het uitzien {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een middel om aan de behoefte te voldoen en zich het voordeel toe te eigenen bij vindingrijke lieden de gedachte doen ontkiemen en tot daad ontwikkelen. Had Gutenberg of Coster onder deze omstandigheden de kunst niet gevonden, Pieter of Paulus zou haar gevonden hebben. Want de volheid des tijds was daar. Niet anders is het gegaan, bij voorbeeld, met de metalen pen. De lezers van Huygens' Journaal zullen wel verwonderd hebben opgezien, toen zij daar gedurig van zilveren en van stalen pennen te lezen kregen. Op zekeren dag, zoo verhaalt Huygens, gaf hij Willem III ‘een pen, gemaakt van Prins Robert's-metaal, en als ik hem zeide dat die soort van pennen niet roestte, zeide de koning: ‘dan is zij 1000 gl. waard.’ De koning had gelijk, en toch heeft de uitkomst hem geen gelijk gegeven. De pen was 1000 gl. en meer waard, maar er waren geen koopers voor, er bestond geen vraag naar. De ganzenpennen, waaraan men nu eens gewoon was, waren in overvloed te krijgen; wat zou men dan andere, en nog wel voor een hooger prijs, zich hebben aangeschaft. De uitgevonden kunst bleef dus slapen, tot tijd en wijle dat de schrijvers in aantal zoo sterk vermenigvuldigden, dat de ganzen het niet konden bijhouden. Toen vond Perry de oude uitvinding op nieuw uit, en zij, die voorheen bij gemis aan aftrek niet had kunnen bestaan, hield zich nu niet alleen staande, maar verdrong zelfs haar oude mededingster, de ganzenpen, van de markt. Waarom is eerst in onzen tijd, voor weinige jaren, de snelpers uitgevonden? Die vraag wordt het best beantwoord met de wedervraag: wat zou men vóór onzen tijd, zoolang men exemplaren bij honderden behoefde, aan een snelpers hebben gehad, die ze bij duizenden levert? Eerst thans, nu zij noodig en onmisbaar werd, is zij gekomen en had zij onmogelijk kunnen uitblijven. Niet anders, dunkt mij, hebben wij ons de uitvinding van de boekdrukkunst voor te stellen. De behoefte heeft haar uitgelokt. Het eerst ontstond een sterke vraag naar school boeken, abecedariën, spraakkunsten van de Latijnsche, de algemeene, taal. Aan die behoefte was de houtgravure, die reeds voor het vermenigvuldigen van afbeeldingen in zwang was, in staat te voldoen; een dozijn of wat bladzijden waren in tafels te snijden: zoo vond iemand den tafeldruk, het maken van blokboeken uit. Nu duurde het ook niet lang meer, of {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} het getal lezers werd zoo groot, dat boeken van meer omvang in een tal van exemplaren met voordeel gesleten konden worden. Daartoe bleek de houtgravure ontoereikend te wezen. Het in tafels snijden van gansche boeken vereischte te veel moeite en kostte te veel tijd en dus te veel geld. Aan een blokdruk van den Bijbel, die zeker den meesten aftrek zou vinden, viel niet ernstig te denken. Een ander middel moest uitgedacht, en de gedachte om in plaats van tafels losse letters te gebruiken, die voor elke bladzijde opnieuw konden dienen, lag zoo voor de hand, dat zij noodzakelijk bij dezen of genen moest oprijzen. Zij behoefde slechts te ontkiemen bij iemand, die tevens de noodige technische bekwaamheid bezat om haar te verwezenlijken; en de kunst kwam ter wereld, waarnaar de maatschappij op dit oogenblik verlangend uitzag. Wie is nu de man, of wie zijn de mannen misschien, bij wie deze gedachte het eerst tot daad is geworden? Wij kennen niemand, die zich zelf als zoodanig, als den uitvinder der kunst, openlijk heeft opgeworpen. Geen Gutenberg, geen Faust, geen Coster heeft zich in de colophon van eenig gedrukt boek die eer toegeëigend. De heer Hessels vestigt hier terecht onze aandacht op. Wel is er in de alleroudste dier inschriften sprake van ‘de nieuwe kunst’, ‘de bewonderingswaardige kunst’, waarmee het boek ‘zonder pen of schrijfstift’ is vervaardigd; maar niemand die er bijvoegt: en die kunst heb ik uitgevonden. Eerst nadat de vroegste drukkers van het wereldtooneel verscheiden waren, is tusschen hun nakomelingen de strijd om de eer der uitvinding ontbrand. Het zijn de afstammelingen van Faust die hun stamvader, het zijn de verwanten en leerlingen van Gutenberg die hun vriend en meester, het zijn de knecht en de bloedverwanten van Coster die dezen weer als den uitvinder noemen en roemen. In dien strijd heeft niemand tot nog toe de onbetwiste overwinning behaald. Het zou de vraag, die ik aan het hoofd van dit opstel geplaatst heb en tot wier oplossing ik het mijne wensch bij te dragen, noodeloos verwikkelen, indien ik ook tusschen de aanspraken der Mainzers onderling kiezen wilde. Voor een Nederlandsch publiek schrijvende wil ik alleen de weegschaal houden tusschen Mainz en Haarlem, in de eene schaal Gutenberg en Schöffer en Faust, in de andere onzen Coster. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is althans een uitgemaakte zaak, dat de voorvechters van Coster later in het krijt zijn verschenen dan de vrienden van ieder der drie Mainzers. De heer Van der Linde heeft aangetoond, dat niet slechts alle buitenlandsche, maar insgelijks alle Nederlandsche kroniek- of annalenschrijvers vóór 1560, zoo vaak zij met een enkel woord van de uitvinding der drukkunst gewagen, aan een der Mainzers de eer geven, blijkbaar niets afwetende van Coster en diens aanspraken. De eerste, die, zonder nog zijn naam te noemen, van den Haarlemmer spreekt, is een man in onze letterkunde terecht beroemd, Dirk Volckertsz. Coornhert, in het jaar 1561. In de opdracht zijner vertaling van Cicero's Officia namelijk, aan de regeering van Haarlem, zegt hij het volgende. ‘Mij is menigmaal in goeder trouwe gezeid... dat de nutte konste van Boekprinten allereerst alhier binnen Haarlem gevonden is, hoewel nochtans in een zeer rude maniere;... welke konste namaals van een ongetrouwen knecht gevoerd zijnde tot Mainz... aldaar zeer verbeterd is.... En ik het voorschrevene ook vastelijk geloof om de geloofwaardige getuigenissen van zeer oude statige en grauwe hoofden, die mij niet alleenlijk het geslacht van den inventeur alhier maar ook diens naam en toenaam dikwijls genoemd, de eerste grove manier van drukken verteld en des allereersten printers woning met den vinger eertijds aangewezen hebben’. Ik geef hier slechts het wezenlijke van het bericht, dat er natuurlijk bij wint in zijn geheel gelezen te worden, maar, zal ik niet te uitvoerig worden, dan dien ik mij tot het strikt noodige te bepalen. - Wij merkten op dat Coornhert naam en toenaam wel zegt te kennen, maar niet noemt. Hij had daar zijn redenen voor; hij wilde het gras niet wegmaaien voor de voeten van zijn deelgenoot in de uitgeversfirma, Jan van Zuren, evenals hij een letterkundige, die zich had voorgenomen in het Latijn de geschiedenis der uitvinding te schrijven. Werkelijk is Van Zuren ook begonnen, en wel met het begin, den titel en de opdracht; deze zijn door hem voltooid, het boek zelf is echter in de pen gebleven. Lang na zijn dood heeft Scriverius, een snuffelaar en verzamelaar in zijn hart, zijn nagelaten papieren opgespoord en (in zijn Laure-crans voor Laurens Coster) zoo veel van de opdracht gedrukt als hem belangrijk scheen. Wij kunnen met een gedeelte van wat hij meedeelt al volstaan. ‘Te {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem’, zoo zegt hij in zijn gekunsteld Latijn, ‘in een huis, dat wel vervallen is maar nog bestaat, is de Drukkunst geboren en in bekrompen omstandigheden opgegroeid, totdat zij, de armoede van haar huisgoden versmadende, zich met een vreemdeling op weg heeft begeven en al doende rijk geworden, ten laatste te Mainz in het openbaar opgetreden en tot hoog aanzien verheven is’. Behalve de toespeling op zijn huis hooren wij hier van den uitvinder verder niets. Natuurlijk, want de opdracht verwijst naar het werk zelf, dat had moeten volgen. Zoo stond het met de zaak gesteld, toen in 1567 de welbekende Lodovico Guicciardini zijn Beschrijving van al de Nederlanden in het Italiaansch uitgaf. In dat werk, bij welks samenstelling hij zich van de inlichtingen zijner bekenden in de verschillende steden bediend had, verzuimde hij niet, van Haarlem sprekende, ook van de aanspraak der stad op de eer der uitvinding te gewagen. ‘Hier is’, zegt hij, ‘niet alleen volgens het algemeen beweren der inwoners en van hun landgenooten, maar ook volgens sommige schrijvers, het eerst de Boekdrukkunst uitgevonden, zooals zij tegenwoordig in zwang is. Dewijl echter de uitvinder stierf voordat zijn kunst volmaakt en in aanzien gekomen was, is zijn knecht (zoo zij zeggen) te Mainz gaan wonen, waar hij met open armen werd ontvangen en de kunst allengs tot zulk een hoogte is gebracht, dat de faam algemeen die stad als de bakermat der uitvinding is gaan roemen. Wat hiervan zij, kan noch wil ik beslissen; ik wilde er slechts ter liefde van Haarlem en van Holland melding van maken’. Er spreekt uit deze woorden van den Italiaan, mijns inziens, meer twijfel dan geloof aan de waarheid van wat hij eenvoudig anderen navertelt. Toch hielp hij met zijn vermelding de zaak van Haarlem een goed eind vooruit. Hij had er zelf den nadruk op gelegd, dat niet slechts het gerucht van Jan Alleman maar ook de gedrukte getuigenis van schrijvers (hij bedoelde Coornhert natuurlijk) aan een burger van Haarlem de uitvinding toeschreef. Inderdaad, een bericht, dat in druk verschijnt, bekomt in de oogen van het algemeen een werkelijkheid, die het gesproken woord er niet aan had kunnen geven. Die gedrukte getuigenissen kwam hij nu met eene vermeerderen, en dat nog wel in een taal, die door geheel Europa werd verstaan. De aandacht was thans op de zaak meer dan ooit gevestigd. Het werd tijd dat iemand haar van de sluiers, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zij nog gehuld was, ontdeed en in haar ware toedracht vertoonde. De man, wien die taak ten deel viel, was Hadrianus Junius. Ook hij ondernam, bij opdracht der Staten van Holland, een geschiedkundige beschrijving van die provincie te geven. Hij stelde haar tusschen 1566 en 1570 in het Latijn te boek, maar zag haar, ten gevolge der uitgebroken onlusten, niet in het licht verschijnen. Eerst dertien jaren na zijn overlijden, in 1588, is zij uitgegeven. Zij heeft weinig of geen duurzame waarde en zou ook al lang in vergetelheid zijn geraakt, als zij niet in het breede uiteen had gezet wat door Coornhert en Van Zuren en Guicciardini slechts met enkele trekken was aangeduid. Het bericht is voor ons onderwerp van zoo veel gewicht, dat ik het niettegenstaande zijn breedvoerigheid, hier, naar de oud-Hollandsche vertaling van Scriverius, in zijn geheel laat volgen. Daar heeft voor honderd acht en twintig jaren 1) binnen Haarlem in een heerlijk huis (gelijk het gebouw, dat nog tegenwoordig staat, uitwijzen kan) aan het marktveld tegenover het koninklijk paleis een Laurens Jansen Coster gewoond (van welk vet en eerlijk ambt dat geslacht den naam droeg en erfelijk bezat), dezelfde die nu den vervallen lof van de gevonden kunst der boekdrukkerij, van anderen schendig geroofd en bezeten, met recht is achterhalende en wedereischt, met allen recht waardig met de hoogste eer te bekroonen. Hij dan bij gelegenheid in het Bosch, dicht onder de stad gelegen, wandelende (gelijk de renteniers en rijke burgers na den maaltijd of op feestdagen plegen) begon allereerst beukenschorsen tot letters te snijden, dewelke hij zegelgewijs 2) overrechts en omgekeerd op papier gedrukt hebbende, alzoo een regel of twee uit lust maakte tot nut en dienste van zijn schoonzoon's kinderen. Hetwelk als hem wel gelukt was, begon hij grooter dingen te bestaan (gelijk hij een man was van groot en diepzinnig verstand) en bedacht eerst met zijn schoonzoon Thomas Pieterszoon (dewelke vier zonen nagelaten heeft, die meest alle van den Rade of Wethouders zijn geweest; dat ik daarom zeg, opdat een iegelijk ver- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} staan mag dat deze kunst in een eerlijk en waardig geslacht is gevonden) een soort van dikker en taaier inkt, omdat hij bevond dat de gemeene inkt vloeide en kladde: waarmede hij ook geheele gebeelde tafelen en vormen met bijgevoegde letters gedrukt heeft. Op welke wijs ik van hem gedrukt gezien heb eenige proeven, het beginsel van zijn werk, alleen op één zijde gedrukt; dit was een Nederduitsch boek, van eenen onbekenden auteur beschreven, geïntituleerd: Spiegel onser behoudenisse. Waarin dat waargenomen was onder de eerste beginselen van deze kunst (gelijk dan geene tegelijk gevonden en voltrokken wordt) dat de bladeren tegen elkander gepapt waren, opdat de ledigheid derzelve niet misstaan zoude. Daarna heeft hij de bockstaven in lood veranderd en die ook wederom in tin, opdat zij te min buigzaam en te vaster en geduriger zouden wezen; uit welker letteren overblijfsel nog heden wijnkannen gezien worden in gemelde huizinge van Laurens voornoemd, aan de markt gelegen, naderhand van zijn naneef Gerard Thomaszoon, dien ik om der eere wille noem, een vermaard burger en oud man, voor weinige jaren gestorven. Als nu deze nieuwe waar, nooit tevoren gezien, van alle kanten kooplieden verwekte, zoo is door de overvloedige winst de liefde tot de kunst meteen aangewassen, de arbeid en het werk ook, en daar zijn werkgasten aangenomen, hetwelk het eerste begin van het kwaad is geweest. Onder welke gezellen een zekere Jan is geweest, hetzij dat hij (als men vermoedt) Faust was toegenaamd, zijnen meester ontrouw en rampzalig, of iemand anders met den naam, daar mij niet bijzonder aan gelegen is, omdat ik de begraven dooden niet storen wil, in hun conscientie ongetwijfeld geraakt zijnde terwijl zij leefden. Deze Jan, tot de drukkerij onder eede aangenomen knecht, nadat hij de kunst van het letterzetten en de wetenschap van het lettergieten en wat meer tot die zaak behoort, nu meende wel te weten, hebbende gelegen tijd verspied, boven welken hij geen bekwamer kon bekomen, heeft op den Kersnacht, in welken al het huisgezin het Geboortefeest vierde, al het lettertuig en gereedschap, tot deze kunst dienende, opgepakt, en is als een dief uitgestreken en eerst te Amsterdam gevlucht en daarna te Keulen, tot der tijd dat hij te Mainz is gekomen, als in een verzekerde plaats daar hij buitenschots veilig mocht wonen en met open winkel de rijke vrucht van zijn dieverij maaien. Want het is zeker dat binnen 's jaars, in den jare 1442, met dezelfde letteren, die {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Laurens te Haarlem gebruikt had, in het licht gekomen is Alexandri Galli Doctrinale, welke grammatica toen ter tijd in zeer groot gebruik was, met Petri Hispani Tractatibus, zijnde de eerste vrucht. Dat zijn meest de dingen die ik eertijds verstaan heb van zeer oude en geloofwaardige lieden, en die zulks, niet anders dan een brandende toorts in een loopbaan, van hand tot hand ontvangen hadden: en heb ook anderen bevonden die hetzelfde mede alzoo verhaalden en betuigden. Mij gedenkt ook nog dat Nicolaas Gaal, mijn schoolmeester in mijn jonkheid, een man van ijzeren memorie en aanzienlijk door zijn grauwe haren, mij placht te verhalen, dat hij nog jong zijnde meer dan eens gehoord had een Cornelis boekbinder, een oud deftig man, weinig onder de tachtig jaren (die ook in Laurens' winkel voor knecht gediend had) met zulk een ijver en heftigheid des gemoeds de gansche gelegenheid van de geschiedenis vertellen, de manier van de vinding (gelijk hij het van zijn meester verstaan had), de verbetering en aanwas van de ruwe kunst en andere dergelijke dingen, dat hem ook tegen zijn dank van wege de onwaardigheid van de daad de tranen uitbarstten zoo dikwerf als van deze dieverij gewag gemaakt werd, en dat de oude man om deze ontstolen eer zich zoo ontstelde en vergramde, dat het ook scheen dat hij dezen dief wel had willen vernielen, indien hij in het leven ware geweest; dat hij ook dezen eerloozen fielt ter helle toe vervloekte en de nachten verfoeide en verdoemde, dewelke hij tegelijk met dezen schelm in één slaapkamer had overgebracht. Welke dingen overeenstemmen met de woorden van den burgemeester Quirinus Talesius, die mij verhaalde genoegzaam hetzelfde uit den mond van gemelden boekverkooper weleer verstaan te hebben. Tot zoo ver. Wat verder volgt zijn bespiegelingen, die wij missen kunnen. Op de feiten komt het aan. Maar voordat wij die gaan bespreken, dienen wij te weten in hoever de auteur geloof verdient. Aan zijn waarheidsliefde valt niet te twijfelen; zijn gansche leven zoowel als zijn nagelaten geschriften getuigen in zijn voordeel. Dat hij met de bedoeling om een dwaling ingang te doen vinden en de nakomelingschap te misleiden, geschreven zou hebben, is een lasterlijk vermoeden, waartoe zelfs geen aanleiding bestaat. Wij mogen ons verzekerd houden, dat hij hetgeen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hem anderen, die hij voor geloofwaardig hield, hadden verhaald, eerlijk heeft naverteld, op zijn manier. Het schijnt haast overbodig dit laatste, dat hij het op zijn manier doet, hier bij te voegen; doch de ervaring heeft geleerd dat het geenszins overbodig is de aandacht erop te vestigen, want maar al te vaak is het uit het oog verloren. Er dient op gelet, dat Junius niet letterlijk en uitsluitend herhaalt wat anderen hem met zooveel woorden hadden voorgezegd. Dat doet immers niemand. Een ieder onzer voegt onwillekeurig en ter goeder trouw aan het verhaal, dat hij overbrengt, iets van zich zelf, van zijn eigen opvatting en voorstelling, toe. Wij mengen er allicht in wat wij reeds van elders wisten of meenen te weten; wij onthouden ons ook niet van gevolgtrekkingen, die ons toeschijnen met noodzakelijkheid uit het meegedeelde voort te vloeien. Wie gewoon is op het doen en laten van anderen en van zich zelf acht te geven, zal, geloof ik, de juistheid dezer opmerking erkennen. En voor Junius en zijn tijdgenooten geldt zij in nog hooger mate dan voor ons. De voortgezette studie van drie eeuwen heeft ons nauwlettender en nauwgezetter gemaakt dan men in zijn tijd was. In zaken van wetenschap althans stellen wij ons en anderen strenger eischen van nauwkeurigheid dan de geleerden der XVIe eeuw plachten te doen. Wij hebben dan ook alle reden om te verwachten, dat Junius wat hij omtrent de uitvinding van de boekdrukkunst reeds uit de boeken wist, zonder schroom vermengd zal hebben met de overlevering zijner Haarlemsche bekenden, aan wier waarheid hij evenmin twijfelde, en dat hij het een en het ander zal hebben saamgevoegd op de wijs, die hem voorkwam het natuurlijkst te zijn. Ook was hij auteur van beroep, gewoon aan de groote woorden en statige vormen van het klassieke proza en belust om zijn verhaal naar de eischen der kunst in te richten. Buitendien, wat hij op deze zijn manier inkleedt zijn overleveringen omtrent gebeurtenissen van voor honderd jaar, uit de tweede of derde hand tot hem gekomen. Ook dit moeten wij niet uit het oog verliezen. Laten wij, voordat wij het verhaal van Junius gaan bestudeeren, ons eerst voor den geest stellen wat er wordt van een overlevering, die dus van mond tot mond gaat, gedurende drie geslachten. De kern moge dan ongedeerd blijven, de omstandigheden worden naar de zienswijs van hen, die het verhaal overbrengen, al zijn zij nog zoo waarheidlievend, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en meer gekleurd en verdraaid. Na honderd jaar is het voor een man van oordeel en oefening in historische kritiek geen lichte taak, uit de verschillende mondelinge berichten de juiste waarheid te erkennen. Hoe zwaar moest dit dan vallen aan een man zoo onoordeelkundig als Junius! Of liever zwaar vallen kon het hem niet, want hij besefte niet eens dat het bezwaarlijk was. Voor zijn onnadenkende goedgeloovigheid schikten zich de omstandigheden als van zelf te zamen, en wat zich in den samenhang niet voegde bleef er buiten en werd verzwegen als overbodig. Het zou waarlijk te verwonderen zijn, het zou een wonder mogen heeten, indien een gebeurtenis uit het midden der XVe eeuw, door een man als Junius honderd jaren daarna uit mondelinge overleveringen te boek gesteld, in alle bijzonderheden naar waarheid beschreven bleek te zijn. Ik twijfel niet, of iedereen zal mij deze stelling toegeven; en toch hebben mijn voorgangers zich gedragen alsof zij haar ontkenden. De verdedigers van Coster's aanspraken hebben Junius' verhaal verklaard, als ware het een evangelie, van het begin tot het eind letterlijk en onvoorwaardelijk te gelooven 1), en de heer Van der Linde heeft dan ook even juist als geestig hun methode gekarakteriseerd, door een hunner fijnste uitleggingen tusschen den gewonen aanhef en het slot van een preek in te vatten: de overeenkomst met het uitlegkundig gedeelte eener leerrede wordt dan waarlijk zoo volkomen, dat men er zich in vergissen zou. Maar in die fout, zoo juist en vermakelijk door hem gehekeld, vervalt de heer Van der Linde gedurig zelf. Evenals zijn tegenpartij uit elk losweg gesproken woord van den verhaler iets afleidt wat haar dienen kan, zoo bedient hij zich van elke blijkbare dwaling in eenige bijzaak om de onwaarheid der hoofdzaak en van de gansche overlevering te betoogen. Junius heeft geen kennis van de typografie en ziet voor met houten letters gedrukt aan wat met metalen letters gedrukt is. Uit dien hoofde beschrijft hij de toedracht der uitvinding ook onjuist: ik wil het toegeven; maar wat doet het aan de kern der legende af? En op deze komt het ten slotte toch aan. Naar mijn oordeel moeten wij alle vergissingen van Junius en zijn zegslieden, die {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} uit hun misverstand der zaken verklaarbaar zijn, zorgvuldig onderscheiden van de hoofdzaak, waarin zij zich niet ter goeder trouw hebben kunnen vergissen, en die zij verzonnen moeten hebben, als zij niet waar mocht wezen. Vergissing is zeker niet denkbaar bij de verzekering van Junius, dat hetgeen hij schrijft hem werd meegedeeld door oude geloofwaardige lieden, en dat met name Nicolaas Gaal, de leermeester van zijn jeugd, en Quirijn Talesius, burgemeester der stad, zijn zegslieden zijn van hetgeen Cornelis de boekbinder, voormaals knecht in Coster's drukkerij, placht te verhalen. Wij hebben dit dus te gelooven op zijn woord. Wij hebben er te meer reden toe, omdat, toen hij dit schreef, Talesius nog in leven was en in staat om hem tegen te spreken, indien hij verdichtte. Ook weten wij, dat waarlijk de genoemde personen nog met Cornelis hebben kunnen spreken, want deze is, blijkens het begrafenisboek, eerst in 1522 overleden, toen zij al tot jaren van onderscheid waren gekomen. Zoo bestaat er dus goede grond om voor waar aan te nemen, dat vóór 1522 iemand, die zeide knecht geweest te zijn bij Coster, dezen voor uitvinder van de Boekdrukkunst uitgaf. Hiermee vervallen al aanstonds verschillende bedenkingen en beweringen van den heer Van der Linde. Gedurig zegt hij, dat de Costerlegende eerst van omstreeks 1560 dagteekent; dat niemand vóór Junius den moed heeft gehad om Coster als uitvinder te noemen, en wat dies meer zij; alles in strijd met hetgeen wij op het woord van Junius veilig mogen aannemen. Vóór 1522 en denkelijk al heel wat jaren te voren - want waarom zouden wij meenen, dat de knecht eerst op zijn ouden dag begonnen is te vertellen van wat hij in zijn jeugd had bijgewoond? - in alle geval vóór 1522 werd te Haarlem in zekeren kring verteld en geloofd hetgeen Junius omstreeks 1568 te boek heeft gesteld. Dat de naam van zijn patroon door den knecht wel niet verzwegen zal zijn, spreekt van zelf; en hieruit volgt dat, al is Junius de eerste geweest die dien heeft laten drukken, hij zeker niet de eerste is geweest die hem uitgesproken heeft. Ook heb ik reeds een, mijns inziens voldoende, reden aangewezen, waarom noch Coornhert noch Van Zuren in hun opdrachten den man, dien zij bedoelden, hebben genoemd. De heer Van der Linde daarentegen vermoedt, dat zij Coster niet genoemd hebben, omdat zij niet hem, maar een {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ander op het oog hadden, te weten Jacob Bellaert, die waarlijk tusschen 1483 en '86 te Haarlem boeken heeft gedrukt. Hij heeft echter niet bedacht, dat het niet noemen van den persoon even zonderling (of niet zonderling) blijft, hetzij Bellaert, hetzij Coster die persoon is geweest. Bovendien was Bellaert te Haarlem gekomen op een tijd, toen de uitvinding, gelijk een ieder wist, lang te voren had plaats gehad, en was hij van Zierikzee geboortig en kon dus Haarlem geen eer aandoen. Er is voor de geloofwaardigheid der overlevering niet weinig gewonnen, na wij het recht hebben bewezen om haar begin van 1560 naar vóór 1522 terug te voeren. Want in 1560 waren de tijdgenooten van Coster alle ten grave gedaald, en was het daarom moeilijk uit te maken, of hij een eeuw geleden al dan niet boeken had gedrukt. In 1520 daarentegen moeten er nog velen in leven zijn geweest, die zich herinneren konden, of Cornelis waarheid sprak en zijn patroon gedaan kon hebben wat hij van hem voorgaf. En hoe vroeger Cornelis al begonnen mag zijn te verhalen, hoe gemakkelijker zijn verhaal aan de feiten te toetsen en te beproeven moet geweest zijn. Met dat al zal de kring, waarin over Coster's uitvinding gesproken werd, beperkt zijn gebleven. Daarbuiten werd er niets van vernomen; anders zou deze of gene Nederlandsche schrijver er zeker wel iets van hebben gemeld. Vooral is het zwijgen opmerkelijk van den ongenoemden vervolger der Latijnsche kroniek van Jan Gerbrands. Deze, een tijdgenoot van Cornelis en die nog bij diens leven zijn vervolg geschreven heeft (wij weten dat het reeds in 1527 te Alkmaar berustte), zegt op het jaar 1440: ‘De boekdrukkunst werd te Mainz uitgevonden, en buiten twijfel was Johannes Faust de eerste uitvinder van die kunst’. Toen in den Navorscher van 1866 professor De Hoop Scheffer het eerst op deze plaats onze aandacht vestigde, en haar gewicht voor de Coster-quaestie betoogde, heb ik daarentegen doen opmerken, dat, als iemand zegt dat iets zonder twijfel waar is, hij doorgaans zoo doende verraadt dat er wel degelijk aan getwijfeld wordt. Dit schijnt mij nu nog juist te zijn. Maar verkeerdelijk leidde ik er toen uit af, dat de vervolger derhalve toonde te weten, dat er getwijfeld werd tusschen Faust en Coster. Neen, hij zegt uitdrukkelijk, dat de uitvinding te Mainz heeft plaats gehad, en geeft alleen door het- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} geen hij er bijvoegt te kennen, dat er tusschen Faust en een anderen Mainzer, die Gutenberg zijn zal, over de eer gestreden werd. Van Haarlem's aanspraak en van Coster weet hij blijkbaar niet af; of, indien hij er van gehoord heeft, hecht hij er geen geloof aan. En wat nu het opmerkelijkst van het geval is: uit allerlei kleine bijzonderheden, in het Vervolg vermeld, die alle betrekking hebben op Alkmaar, Kennemerland en Haarlem, heeft men met reden besloten, dat de schrijver òf te Haarlem òf te Alkmaar geleefd moet hebben. Zijn zwijgen over Coster bewijst derhalve, dat de overlevering, die toen reeds bestond, nog niet buiten een engen kring in de stad verbreid kan geweest zijn. Maar laten wij, zonder meer voorafspraak, ons met den inhoud der overlevering gaan bezig houden. De meeste bijzonderheden, die zij bevat, zijn natuurlijk niet aan vaste historische feiten te toetsen. Enkele evenwel vinden haar bevestiging in de registers der stad en in particuliere bescheiden. Zoo kunnen wij, om te beginnen, al dadelijk met zekerheid aanwijzen, wie de Coster is, dien de overlevering voor den uitvinder wil gehouden hebben. Het is een der verdiensten van den heer Van der Linde, dat hij de grove dwaling, die op dit punt door Scriverius is begaan en naar zijn voorbeeld algemeen werd aangenomen, ontdekt en voor goed weerlegd heeft. Om den lezer niet noodeloos op te houden, ga ik die thans verouderde meening, dat Coster een schepen der stad zou geweest zijn en omstreeks 1423 de kunst zou hebben uitgevonden, stilzwijgend voorbij. Wie van pikante lectuur houden durf ik echter de bladzijden, waarin de heer Van der Linde, ‘het uitspinnen van dat legende-rag’, gelijk hij het noemt, zoo geestig ten toon heeft gesteld, nog altijd ter lezing aanbevelen. De Coster, door de overlevering bedoeld, is het zekerst te herkennen aan zijn verwantschap met de Thomassen: zijn dochter, zegt Junius, was aan een van dat geslacht gehuwd. Welnu, zulk een Coster, die insgelijks Laurens Janszoon heet, komt ons voor in een oorkonde van onwraakbaar gezag, in het Stoelboek namelijk van het Kerstgild te Haarlem. Het is niet noodig van dat gilde veel te zeggen. De heer Van der Linde heeft het ten overvloede gedaan. Het was een gezelschap, dat reeds uit de XIVe eeuw dagteekende en voor- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk ten doel had, op gezette tijden gezamenlijk te eten en te drinken. Elk lid had er zijn vasten stoel, die op zijn erfgenaam of anderen rechtverkrijgende overging. Het stoelboek is het register, waarin van die stoelen de elkander opvolgende bezitters staan aangeteekend. Aan Dr. Wap, die het bij den tegenwoordigen eigenaaar aantrof, komt de eer toe van er den heer Van der Linde opmerkzaam op gemaakt te hebben, en aan dezen de eer van het voor het eerst in het debat te hebben gebracht. Ik moet er iets langer bij stilstaan, omdat hij, naar het mij voorkomt, den aard van het boek niet geheel juist heeft opgevat. Het opschrift luidt: ‘H. Karsemis Gilts Register Stoelboeck van de broeders en susters namen, zoo die van tijt tot tijt sijn verboeckt, volgens de drie registers noch in wesen, voor soo veel bij leesbaar schrift of sin te sien is, geschreven ende vereert ten dienste van 't H. Karsemis Gilde bij mijn, 1669, Jsen van Alckemade van Berckenrode.’ Uit dezen breeden titel volgt mijns inziens duidelijk, dat het stoelboek niet ouder is dan 1669 en niet nageschreven naar een ander van ouder dagteekening. Het werd niet vroeger dan in genoemd jaar saamgesteld uit drie oude registers, waarvan het schrift voor den samensteller moeielijk te ontcijferen viel. In die registers (het blijkt uit de aanhalingen der bladzijden in het stoelboek) stonden de aanteekeningen niet naar de stoelen, maar naar de tijdsorde geboekt, en de arbeid van Van Alkemade bestond juist hierin, dat hij uit die dus gestelde registers bijeen had gezocht wat elk der stoelen in het bijzonder aanging. - Voor ons doel is alleen stoel No. 29 merkwaardig. Dienaangaande vernemen wij het volgende: ‘Ao. 1421 (lib. I, fol. 47 verso) Jan Coster, bij ..... Ao. 1436 (lib. I, fol. 73 verso) Lourijs Coster, bij erfnis. Ao. 1484 (lib. I, fol. 149 verso) Frans Thomas Thomasz., bij ... Ao. 1497 (lib. I, fol. 156) Gerret Thomas Pieterz., bij erfnis van zijn vader. Ao. 1564 (lib. 2, fol. 140) Cornelis Gerritsz., bij erfnis van zijn vader.’ De latere bezitters, die in het stoelboek volgen, laat ik als ons niet meer te pas komende, onvermeld. - Merken wij al dadelijk op, dat op een paar plaatsen een rij punten aanduidt dat iets is weggelaten, hetwelk Van Alckemade niet had kun- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} nen lezen. Zijn onbedrevenheid in het oude schrift is waarschijnlijk ook oorzaak, dat een geheele aanteekening, die in het oorspronkelijk register wel niet ontbroken zal hebben, aan zijn aandacht ontsnapte. Immers de voorlaatste in onze rij, Gerrit Thomas Pietersz. heeft den stoel gekregen ‘bij erfnis van zijn vader’, doch die vader komt op de lijst niet voor. Wij zijn bevoegd er hem nog op te brengen, en tusschen 1484 en 1497 een aanteekening in te schuiven van dezen inhoud: ‘Ao. 14.. Thomas Pietersz., bij .....’ Deze Thomas kan den stoel maar enkele jaren bezeten hebben en zal op jeugdigen leeftijd gestorven zijn; hetgeen verklaart dat zijn zoon zoo bijzonder lang, van 1497 tot 1564, in het bezit is gebleven. Wij komen straks op dit noodige invoegsel terug. Dat de Lourijs Coster, wiens stoel op een Thomasz. is overgegaan, geen ander is dan de held van Junius' verhaal, is aan geen redelijken twijfel onderhevig, en wij bekomen aldus omtrent hem en zijn geslacht eenige chronologische gegevens, die evenmin in twijfel zijn te trekken, en die bovendien uit de stede lijke registers bewaarheid kunnen worden. Een Jan Coster komt in de stadsboeken voor, als koren-accijns betalende, van 1408 tot 1436, en zijn weduwe wordt in 1439 genoemd. Een Lourens Janszoon Coster, denkelijk zijn zoon, ontmoeten wij meermalen van 1441 tot op 1483. De laatste aanteekening, hem betreffend, alweer door Dr. Van der Linde opgespoord, is van bijzonder groot belang. Zij wordt gevonden in de Thesauriersrekening, die van 2 Mei 1483 tot 2 Mei 1484 loopt, en luidt aldus: ‘Ander ontfanc in penningen gecomen van den pondgelde binnen dezer voirs. stede. Van Lauris Jansz. Coster, van pondgelde van zijn goede, dat hij uuter stede mitter wone gevaren is, VIII Rijns gl. ft. VIII £.’ Dus in 1483 betaalt Laurens Janszoon Coster het exuegeld bij zijn vertrek uit Haarlem, en in het jaar daarop bezet een der Thomassen zijn stoel in het Kerstgilde, en dat niet bij {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} erfenis. Beide van elkander onafhankelijke aanteekeningen vullen elkaar uitmuntend aan, en sluiten allen twijfel aan beider juistheid buiten. Het is hier de plaats om van een andere oorkonde te spreken, over wier echtheid of onechtheid, historische waarde of onwaarde, veel te doen is geweest, zonder dat de zaak nog tot klaarheid is gebracht. Ik bedoel den stamboom der Thomassen, die tegenwoordig op het stadhuis te Haarlem berust. Naar men ons verzekert heeft hem de bekende Haarlemsche drukker Roman (1611-1633) van een nakomeling van Coster (dat zal wel zijn een nakomeling van Gerrit Thomaszoon) gekregen, en zijn zijn latere lotgevallen, hoe hij van de eene hand in de andere overging, volkomen bekend. Ik voor mij twijfel geen oogenblik aan zijn echtheid. Hij zal waarschijnlijk omstreeks 1560, den tijd toen de overlevering een nieuw leven van Coornhert en Van Zuren ontving, vervaardigd zijn. De laatste, naar het schijnt oorspronkelijke, opteekening, die hij bevat, is van 1559. De toen hoogbejaarde Gerrit Thomas Pietersz., dezelfde die van 1497 tot 1564 den stoel van Coster in het kerstgild bezat, en die door Junius in zijn verhaal eershalve wordt genoemd, had hem denkelijk laten maken. Deze is dan ook in het middenpunt van het kalligrafische kanststuk geplaatst. Aan het hoofd prijkt, als de stammoeder, de tweede vrouw van Thomas Pieterszoon, ‘Lucye, Lauris Janssons Coster's dochter, die deerste print in die werelt brocht Anno 1440 [of 1446: de lezing is onzeker].’ Dat wij hier met iets geheel anders dan de eenvoudige aanteekeningen van stoelboek en thesauriersrekening, dat wij met een gelegenheidsstuk te doen hebben, springt in het oog. De stamboom is opgesteld om iets te bewijzen, en is uit dien hoofde even verdacht als alle soortgelijke bescheiden. Hij heeft dan ook de achterdocht van den heer Van der Linde in hooge mate gewekt en hem tot meer dan één vermoeden geleid, dat hij later echter weer heeft opgegeven. Als ik mij niet bedrieg was de argwaan gewettigd, maar verkeerd gericht. Het doel van hem, die den stamboom bestelde, was klaarblijkelijk geen ander dan om zijn afkomst van den man, die het printen had uitgevonden, aan te toonen: het is dus de vraag, of hij van dezen werkelijk afstamde; en nu komt het mij voor, dat dit meer {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} dan twijfelachtig is. Zie hier het gedeelte der genealogie, dat de afstamming bewijzen moet: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het stoelboek, dat zonder bijbedoeling de zuivere waarheid spreekt, stelt ons in staat om deze opgaaf eenigermate te controleeren. Wij vinden er vermeld, dat Coster in het kerstgild werd vervangen door Frans Thomas Thomasz., deze door Thomas Pietersz. (dien wij hebben ingelascht) en deze weer door zijn zoon Gerrit, die den stamboom liet vervaardigen. Nu is het al dadelijk vreemd, dat deze Frans, de naaste opvolger van Coster in het gilde, in de genealogie niet voorkomt. Het valt ons niet moeilijk de plaats aan te wijzen, waar hij zou behooren te staan, want hij is de zoon van Thomas Thomaszoon, en bij gevolg volle neef van den vader van onzen Gerrit. Dat hij bestaan heeft wordt, zoo het nog bewijs behoefde, bewezen door een oorkonde van Juli 1492, waarin Frans Thomasz. bekent, schuldig te zijn aan Pieter Jansz. Coster (denkelijk een jongeren broeder van Laurens Jansz.) de som van 150 Rijnsche guldens, te betalen in zes halfjaarlijksche termijnen, onder onderpand van al zijn goed. Wat ligt nu nader voor de hand dan het vermoeden, dat deze Frans, die geld leent van Coster's broeder (als de gissing juist is) en Coster zelf opvolgt in het kerstgild, zijn naaste bloedverwant, zijn kleinzoon, geweest zal zijn. Dan zou Costers's dochter, Lucie (of hoe zij geheeten mag hebben) niet gehuwd zijn geweest met Thomas Pieterszoon, maar met diens jongeren zoon Thomas Thomaszoon, en zou bij gevolg Gerrit, die den stamboom liet maken, niet, gelijk hij wil geloofd hebben, in rechte lijn van Coster afstammen. Het stoelboek doet verder vermoeden, dat Frans kinderloos gestorven is, en dat na zijn dood het recht op zijn stoel is overgesprongen op zijn neef, uit den ouderen staak. Hoe dit zij, en ik geef mijn gissing voor niet meer dan zij waard is, zooveel blijkt ten stelligste, dat het in den tijd, toen de stamboom vervaardigd werd, voor een eer werd gehouden van Coster af te stammen. Hoogstwaarschijnlijk is het verder, dat Junius den stam- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} boom bij Gerrit Thomasz. gezien had. Ook hij noemt immers den schoonzoon van Coster Thomas Pietersz. en vergist zich alleen hierin, dat hij dezen vier zoons toekent in plaats van drie, zooals de stamboom doet. Welk bedrijf Laurens Coster had uitgeoefend, voordat hij door zijn uitvinding aan het boekdrukken geraakte, meldt de genealogie natuurlijk niet, en heeft Junius verkeerdelijk uit den bijnaam Koster trachten te gissen 1). Maar de stedelijke en kerkelijke rekeningen helpen ons uit de onzekerheid. Van zijn eerste optreden af tot omstreeks 1451 toe treffen wij hem daarin aan als winkelier in olie en kaarsen; welke nering hij in laatstgenoemd jaar aan zijn zuster Geertruid schijnt overgedaan te hebben, om een wijnhandel of slijterij op te zetten, een herberg misschien: althans bij hem aan huis worden voortaan ook maaltijden van regeeringswege gegeven. In deze zaak vinden wij hem eenige jaren werkzaam; maar van 1455 af haalt de regeering den wijn, dien zij behoeft, niet langer bij hem, maar doorgaans bij Pieter Thomasz., bij wien nu voortaan ook de maaltijden worden gehouden. Dit laatste, dat wel van belang is, omdat het met een verandering in Coster's zaken kan samenhangen, heeft Dr. van der Linde niet opgemerkt. De uitvinder der boekdrukkunst zou dus een kaarsenkooper of een herbergier zijn geweest. Dat heeft tot veel gelach en spotternij aanleiding gegeven. Maar naar mijn inzien zonder grond. Uit alles blijkt dat Coster, niettengestaande zijn nering, een gegoed en deftig burger is geweest, dien wij gerust de kennis en de bekwaamheid mogen toekennen, toen ter tijd aan den hoogeren middelstand eigen: Waarom zou bij zoo iemand de gedachte niet hebben kunnen oprijzen, die tot de uitvinding geleid heeft? Waarom zou het hem aan de kunstvaardigheid hebben moeten ontbreken om die gedachte in praktijk te brengen? Is Columbus zijn loopbaan niet als wever begonnen? Buitendien, hoe vreemder het schijnt, dat een man van zijn bedrijf tot zulk een uitvinding gekomen is, des te onwaarschijnlijker komt het mij voor, dat de overlevering ze juist aan hem zou hebben {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} toegeschreven, indien zij daartoe geen zekeren grond had gehad. Wat wil nu de overlevering van dezen Coster doen gelooven? Hoofdzakelijk tweeërlei. Vooreerst, dat hij uitgevonden heeft met losse metalen letters te drukken. Ten andere, dat aan hem de drukkers van Mainz hun kunst hebben ontleend, al hebben zij er hem ook spoedig in overtroffen. Ik acht het geraden die tweeërlei berichten te onderscheiden, omdat zij in graad van geloofwaardigheid verschillen. Het eerste was door Haarlemsche burgers, die Coster in zijn bedrijf hadden gekend, met tamelijke zekerheid te weten. De knechts inzonderheid, die onder hem gewerkt hadden, konden het getuigen. Maar het tweede veronderstelt een veel uitgebreider kennis. Hoe wist men te Haarlem wat te Mainz, op zulk een afstand, was geschied? Hoe moeilijker dit te weten viel, hoe grooter daarentegen de verleiding was om het te gissen. Een uitvinding onderstelt één uitvinder. Voor de Haarlemsche vrienden was Coster de uitvinder. Dus moesten, naar hun meening, de overigen, die elders voor uitvinders doorgingen, de kunst wel van hem hebben geleerd. Die het eerste feit voor waar hielden, hadden derhalve een krachtige reden, een onweerstaanbare bijna, om ook het tweede te vermoeden en in hun verhaal er bij te voegen. Maar ook juist uit dien hoofde bestaat er voor ons een bijzondere reden om de waarheid van dit tweede in twijfel te trekken en niet dan na nauwkeurige beproeving aan te nemen. Het verhaal, zooals het daar ligt, heeft ook al heel weinig schijn van waarheid voor zich. Al dadelijk zijn de schrijvers, die het te boek hebben gesteld, het over de toedracht onderling niet eens. Het best laat zich nog hooren wat Guicciardini verhaalt: dat na den ontijdigen dood des patroons een knecht met de nog onvolmaakte uitvinding naar Mainz is getrokken en ze daar volmaakt heeft. Diefstal of kwade trouw behoeft hierbij niet ondersteld te worden. Ook Van Zuren schijnt die niet te vermoeden. Volgens hem heeft de kunst zich de armoede geschaamd, waarin zij in haar geboorteplaats verkeerde, en zich met een vreemdeling op weg begeven naar Mainz, waar zij tot rijkdom en eer is geraakt. Wie zich met iemand op weg begeeft - se alicui comitem dat - wordt niet bedriegelijk door hem geschaakt. Ook Coornhert weet van geen diefstal, hij spreekt wel van een ‘ontrouwen knecht’, die de kunst uit Haarlem naar Mainz heeft over- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht, maar zegt niet, en bedoelt ook denkelijk niet, dat diens ontrouw verder strekte dan het schenden van zijn meesters geheim. Tot zoover is het onderling verschil tusschen de auteurs dus niet groot en met eenigen goeden wil nog wel te vereffenen. Maar nu komt Junius met een eigen uitgewerkt verhaal voor den dag, dat op hoofdpunten van de oorspronkelijke overlevering afwijkt. Grootendeels heeft hij het aan Cornelis, den getrouwen knecht van Coster, te danken, door tusschenkomst van zijn oude, eerwaardige getuigen; maar uit zijn eigen brein heeft hij het denkelijk met een schrandere gissing verrijkt. Een vreemde knecht heeft, naar hij vernomen had, nog bij het leven van Coster, terwijl het geheele gezin in den Kerstnacht ter kerke was, de werktuigen en den letterschat gestolen en is er mee doorgegaan naar Mainz, waar hij binnen 's jaars met de Haarlemsche typen een boek heeft gedrukt en uitgegeven. De dief heette Jan; en nu acht Junius het niet onwaarschijnlijk, dat hij Faust in eigen persoon is geweest, die later voor den uitvinder gehouden werd. De dwaasheid dezer gissing mogen wij in billijkheid niet tegen de kern der overlevering laten getuigen; zonder haar is deze toch al zonderling genoeg. Zij zal twee feiten moeten verklaren: vooreerst, hoe men te Mainz aan het geheim is gekomen; ten andere, waarom de uitvinder te Haarlem met drukken heeft opgehouden. Maar - het is meermalen reeds opgemerkt - noch het een noch het ander wordt er voldoende door verklaard. Wie een winstgevend bedrijf uitoefent, zal dat waarlijk niet opgeven omdat hem zijn werktuigen ontstolen zijn. Als hem zijn kunstvaardigheid meteen was ontstolen, ja, dan zou het natuurlijk wezen dat hij ophield te werken; maar zoolang hij die blijft behouden, zijn nieuwe werktuigen, geschiktere zelfs dan de vorige, gemakkelijk aan te schaffen. Even vreemd is de aanleiding tot den diefstal. De ontrouwe knecht kende het geheim van zijn meester en was door oefening in de kunst ervaren: waartoe zich dan met die vracht van gereedschap belast, dat hij zonder veel moeite zelf kon vervaardigen, waar hij zich neerzette? Hij heeft immers weldra te Mainz de kunst verder volmaakt, natuurlijk met behulp van volmaaktere werktuigen. In zich zelf is dus het verhaal van Junius ongerijmd, en het gezag, dat het zou moeten waarborgen, de getuigenis van Cornelis den knecht, van wiens geloofwaardigheid wij niets weten, is daartoe ontoereikend. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de op zich zelf meer waarschijnlijke voorstelling van Guicciardini betreft, deze is onbestaanbaar met het feit, dat Coster nog lang geleefd heeft nadat men te Mainz met het drukken was begonnen. Toch is juist dit gedeelte der overlevering de hoofdzaak, waarop voor ons alles aankomt. Dat de drukkunst van Mainz is uitgegaan over de gansche wereld, wordt niet betwist en is onbetwistbaar. Haarlem kan alleen dan een aandeel in den roem verkrijgen, als het bewijst dat de kunst te Mainz uit zijn kunst geboren werd. Gesteld, Haarlem had de boekdrukkunst uitgevonden, en Mainz had haar, onafhankelijk van Haarlem, insgelijks en tegelijkertijd gevonden, dan zou Haarlem, dat het bij een eerste poging liet, toch niet kunnen mededingen met Mainz, dat de kunst volmaakt en aan de wereld geschonken heeft. Alles komt dus aan, ik herhaal het, op de vraag: kan het bewezen worden, dat de onvoldragen kunst naar Mainz is overgebracht om daar ter wereld te komen? Ik weet niets wat naar een bewijs zweemt voor een toestemmend antwoord op deze vraag, buiten de onderling verschillende en elk voor zich ongelooflijke verhalen van Guicciardini en van Junius. Immers van het boek, dat te Mainz in 1442 met Haarlemsche typen gedrukt zou zijn, is tot nog toe geen spoor ontdekt. Zullen wij de vraag: Mainz of Haarlem? dan voor onoplosbaar verklaren en in het midden laten moeten? Of is misschien het tegendeel te bewijzen van dat, waarvoor wij te vergeefs naar een bewijs omzagen? Is een afdoend bewijs te leveren, dat de vinding te Mainz onafhankelijk is geschied van wat door Coster mag zijn uitgevonden? Ik meen dat dit bewijs werkelijk te leveren is; ik meen het te vinden in de tijdrekening. Vragen wij Junius naar het jaar, waarin de kunst uit Haarlem naar Mainz werd overgebracht, dan noemt hij zonder aarzelen het jaar 1441; in 1442 werd het eerste boek te Mainz gedrukt. Niet zoo stellig beantwoordt hij onze tweede vraag, naar het jaar van Coster's uitvinding; maar het schijnt toch dat Scriverius terecht uit zijn zeggen heeft afgeleid, dat hij 1440 voor dat jaar houdt - een vermoeden, door den heer Van der Linde opnieuw betoogd en waarschijnlijk gemaakt. Hoe dit zij, veel weten wij noch aan het een noch aan het ander, want het is zoo goed als zeker, dat Junius in dit geval {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meedeelt wat de overlevering beweerde, maar wat hij uit eigen wetenschap meende er aan te mogen toevoegen. Een overlevering geeft geen jaartallen op: niets wat minder met haar aard strookt. Wil zij zeggen wanneer gebeurd is hetgeen zij verhaalt, zoo spreekt zij van den harden winter of van den natten zomer, van den watersnood, die plaats had, of van den veldslag, die geleverd werd tijdens haar verhaal voorviel. Zij spreekt van den Kerstnacht, waarin de dief op den loop ging, maar noemt er geen jaar bij. Het jaartal zal de vrucht van Junius' berekening en geleerdheid zijn. Toen hij schreef werd door kroniek- en historieschrijvers algemeen het jaar 1440, of althans een der jaren tusschen 1440 en '50 als het jaar der uitvinding genoemd. Ter goeder trouw kon hij dus de gebeurtenissen te Haarlem, aan wier waarheid hij niet twijfelde, tot een dier jaren, naar het hem het waarschijnlijkst voorkwam, terugbrengen. Hij behoorde dit ook wel te doen. Mocht de overlevering zich onthouden van tijdsbepaling, de waardigheid der historie bracht mee zoowel het jaar als de plaats op te geven. Aan die verplichting heeft hij naar zijn beste vermoeden voldaan. Maar ons zijn zijn gissingen onverschillig, en, naar het mij voorkomt, laten zich de heeren Van der Linde en Hessels veel te veel aan zijn jaartallen gelegen zijn: zijn tijdsbepaling behoort niet tot de overlevering en kan deze noch baten noch schaden. Maar in de overlevering zelve komen aanduidingen voor, die ons uitnemend te stade komen om den tijd, waarin zij de gebeurtenissen stelt, bij benadering te bepalen. De getrouwe knecht Cornelis had, volgens zijn zeggen, met den ontrouwen Jan, kort voordat deze zich uit de voeten maakte, gedurende eenige maanden in één vertrek geslapen. Niemand, geloof ik, zal twijfelen, of wij hebben hier een bijzonderheid voor ons, door Cornelis zelf vermeld, en onafscheidelijk aan de rest der overlevering verbonden. Zij kan ons derhalve bij onze berekening als punt van uitgang dienen. Nu weten wij met zekerheid, uit het begrafenisboek, dat Cornelis in het jaar 1522 dezer wereld overleden is. Volgens Junius, of liever volgens Junius' zegslieden, Gaal en Talesius, die den man persoonlijk hadden gekend, was hij zeer oud geworden, niet minder dan tachtig jaar. Laten wij gemakshalve stellen dat hij twee en tachtig was toen hij stierf; dan is hij geboren in 1440. Stellen wij {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} verder, dat hij nog heel jong was toen hij al met den dief samen sliep, niet ouder dan vijftien jaar: dan heeft de diefstal niet, gelijk Junius geloofde en schreef, in 1441 maar in 1455 plaats gehad. Dit jaartal, stond het vast, zou zonder meer een onwraakbare getuige zijn van het feit, dat Mainz zijn kunst niet aan den diefstal te danken heeft gehad. Maar juist om die reden zullen de voorstanders van Haarlem de nauwkeurigheid mijner berekening in twijfel trekken. Zij zullen vragen: ‘wat verhindert ons aan te nemen, dat Cornelis, van wien alleen gezegd wordt dat hij niet minder dan tachtig jaren oud is geworden, inderdaad zeven en tachtig was toen hij stierf, en dat hij tijdens den diefstal niet vijftien maar slechts tien jaren oud was?’ Zoo winnen wij tweemaal vijf jaren uit, en mogen den diefstal tot 1445 terugbrengen, toen er te Mainz nog niet werd gedrukt. Ik zou op deze bedenking slechts kunnen antwoorden, dat wij ons inderdaad de zaken zoo mogen voorstellen als wij willen, maar dat dit toch geenszins waarschijnlijk is. Gelukkig hebben wij in de overlevering een tweede aanduiding van tijd, die ons helpen kan om de eerste te controleeren. Toen Coster op zijn uitvinding kwam was hij grootvader; zijn eerste houten letters sneed hij ten gerieve zijner kleinkinderen, om er mee te leeren lezen; zijn schoonzoon was hem aanstonds bij de verbetering der kunst behulpzaam. Ook hier hebben wij ontegenzeggelijk met een bestanddeel der familie-overlevering, en niet met een opsiering van Junius te doen Hoe oud zullen wij nu stellen dat de man was, die kleinkinderen had, in staat om zich met zijn houten letters te vermaken? Mij dunkt, stellig niet jonger dan vijf en veertig jaar. Welnu, wij weten uit den post in de thesauriersrekening, dat Coster in 1483 Haarlem metterwoon heeft verlaten. Het is niet wel aan te nemen, dat hij toen ouder zal geweest zijn dan drie en zeventig jaren. Het zal zelfs maar zelden gebeuren, dat iemand van dien leeftijd nog uit zijn geboortestad naar elders vertrekt, vooral wanneer hij dan een exuegeld, ten bedrage van een percent van zijn vermogen, betalen moet. Maar aangenomen, dat Coster in 1483 drie en zeventig jaar oud was, dan is hij geboren in 1410 en kan hij niet vroeger begonnen zijn met drukken dan in 1455. Beide geheel van elkander onafhankelijke berekeningen, de {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} eene uitgaande van een bericht van den knecht, de andere van een bericht der familie van den patroon, leiden ons dus tot een en dezelfde uitkomst, namelijk deze, dat al de gebeurtenissen in de overlevering vervat, met het eerste uitvinden te beginnen, gesteld moeten worden na het jaar 1455. Maar de oudste gedateerde gedenkstukken van de Mainzer drukkerij, de aflaatbrieven, zijn van één jaar vroeger, en het is volstrekt niet zeker dat zij niet door ongedateerde waren voorafgegaan. Het is nauwlijks noodig te doen opmerken, dat ik in mijn berekening overal de cijfers ten voordeele der overlevering zoo veel doenlijk heb vergroot of verkleind, en dat het meer dan waarschijnlijk is dat de gebeurtenissen, op zijn minst genomen, een tiental jaren later te stellen zijn, dan ik deed: in een tijdvak derhalve, toen van de persen van Mainz de meesterstukken al in menigte uitkwamen. Na dit resultaat, dat mij dunkt langs volkomen zekeren weg gewonnen te zijn, is het voor ons van betrekkelijk gering belang te weten, of Coster te Haarlem al dan niet naar eigen vinding boeken heeft gedrukt op een tijd, toen men te Mainz de kunst reeds tot een hooge mate van volkomenheid gebracht had. Onmogelijk is dit zeker niet; naar mijn oordeel is het veeleer waarschijnlijk. De overlevering dient toch een grond te hebben. Wij weten met zekerheid, dat Cornelis, die in 1522 stierf, placht te verhalen dat zijn patroon, die tot 1483 in de stad had gewoond, de drukkunst had uitgevonden, en dat Cornelis bij zijn hoorders, althans bij sommige, geloof vond. Hetzelfde in hoofdzaak als hij verzekerden Coster's afstammelingen. Hetzelfde verklaarden geloofwaardige tijdgenooten van Junius, vernomen te hebben van hun ouders. Dit alles schijnt mij haast onmogelijk, indien er aan het geheele verhaal niets waars was geweest. Ook is het op zich zelf volstrekt niet ondenkbaar, gelijk ik boven uiteenzette, dat, toen de tijd eens rijp was voor de kunst, meer dan één vernuftig man op hetzelfde denkbeeld gekomen is en het ook tot een zekere hoogte in toepassing heeft gebracht. Hoevelen hebben niet nagenoeg terzelfder tijd den verrekijker uitgevonden? Het zou kunnen zijn, dat Coster, hoorende van hetgeen te Mainz werd gedaan, getracht heeft dit na te doen en daarin min of meer gelukkig geslaagd is 1). Een nauwkeurige vergelijking van het werk der {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste Nederlandsche drukkerij met dat der drukkerijen van Mainz zal misschien kunnen beslissen, of de eerste al dan niet van de laatste afhankelijk is, en in hoeverre. Hoe dit zij, ik acht het waarschijnlijker dat iets van dien aard, wat dan ook, geschied is, dan dat de overlevering op enkel verdichting zou berusten. Met zekerheid kunnen wij aan de pers van Coster geen enkel drukwerk toekennen. Er zijn Hollandsche drukken in menigte, die zonder opgaaf van jaar of plaats, laat staan van firma, zijn uitgekomen, en ongetwijfeld tot zeer vroegen tijd behooren. Daaronder kan van zijn werk schuilen, het kan zelfs alles zijn werk zijn; maar wie zal het zeggen? Junius wil dat het wijdvermaarde ‘Speculum humanae salvationis’, waarvan reeds vier verschillende drukken bekend zijn, twee in het Latijn en twee in het Hollandsch, van zijn pers is gekomen. Maar is dit slechts zijn meening, of werd het hem door de Thomassen verzekerd, en, zoo ja, was dan hun verzekering gegrond? Op die vragen is alweer geen antwoord te geven. Voorloopig blijve het, zoolang wij geen bewijs voor of tegen bezitten, onbeslist in het midden. Wat is er van de Haarlemsche drukkerij ten laatste geworden? Het verhaal van den diefstal heeft den toets niet kunnen doorstaan en is ter zijde geschoven. Ik zou vermoeden, dat Coster, voor zijn vertrek uit de stad, de zaak als niet winstgevend heeft opgeruimd. Daarop schijnt een overlevering te doelen, in de familie Thomassen bewaard en door Junius met zijn eerlijke onbedachtzaamheid nevens de andere, van den diefstal, waarmee zij zich kwalijk verdraagt, te boek gesteld. In het huis, waar eens Coster gewoond had en later Cornelis Thomasz. woonde, vertoonde men namelijk nog in de dagen van Junius tinnen wijnkannen, die gezegd werden uit de letters der oude drukkerij vervaardigd te zijn 1). Maar de dief was immers met de letters op den loop gegaan? Nu is het zeker niet ondenkbaar, dat hij in der haast niet alles had meegepakt; maar hij moet toch al heel veel hebben achtergelaten, als men daarvan nog eenige wijnkannen kon gieten. Misschien valt het opbreken van de drukkerij wel samen met het vertrek van den patroon naar buiten de stad. Ware {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het een uitgemaakte zaak dat het ‘Speculum’ een werk van Coster was, dan zou ik er op willen wijzen, dat nagenoeg ter zelfder tijd de prenten in dat boek gebruikt, zich in handen van een anderen drukker, van Veldenaer, bevinden. Juist ook als Coster de stad verlaat, zet Jacob Bellaert er zich als boekdrukker neder. Maar het samentreffen van een en ander kan ook bloot toevallig wezen 1). Genoeg, dunkt mij, over de Haarlemsche overlevering. Want in haar verdere bijzonderheden behoeven wij ons niet te verdiepen: zij doen tot de hoofdzaak niet af en zouden ons veeleer van deze afleiden. Doch er bestaat nog een ander bericht over het aandeel, dat aan Holland in de eer der groote uitvinding toekomt, hetwelk wel van de Haarlemsche overlevering onafhankelijk is en noch Haarlem noch Coster noemt, doch er op het nauwst mee samenhangt en er niet van gescheiden mag worden. Ik bedoel het bekende bericht van de Keulsche kroniek. Daarover gaan wij thans, in de tweede plaats, handelen. De kroniek, in 1499 verschenen, wordt gehouden voor het werk van Magister Johan Stumpff, een inwoner van Keulen, voor zoo ver namelijk als men werk noemen mag wat grootendeels compilatie is. Bij uitzondering heeft echter de auteur over de uitvinding der boekdrukkunst ook een mondeling bericht opgenomen, afkomstig van een man van het vak, dat uit dien hoofde onze aandacht ten volle verdient. Met weglating van al wat niet ter zake doet, luidt het als volgt: ‘De kunst is uitgevonden te Mainz in het jaar 1440. De uitvinder was een burger der stad, jonker Johan Gudenburch geboren te Straasburg. Van 1440 tot 1450 was een tijd van proefnemen en oefenen, maar in het gulden jaar 1450 begon men te drukken. Het eerste boek was de Bijbel in het Latijn, met een grove letter gedrukt, zoo als die waarmede men thans misboeken drukt. Hoewel dus de kunst te Mainz uitgevonden werd op de wijs, die thans algemeen in gebruik is, zoo is toch de eerste voormaking [die eyrste Vurbyldung] gevonden in Holland uit de Donaten, die daar te voren gedrukt zijn. En {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} daaruit is de aanvang der kunst genomen, en zij is veel meesterlijker en subtieler gevonden dan dezelve manier was, en hoe langer hoe kunstiger geworden. Wat sommigen vertellen van een anderen uitvinder, namelijk Nicolas Jenson, een Waal uit Frankrijk, is gelogen. Er zijn nog in leven die kunnen getuigen, dat er zelfs al te Venetië gedrukt werd voordat Jenson zich aldaar als drukker neerzette. Van Mainz is de kunst allereerst naar Keulen, vervolgens naar Straasburg en daarna naar Venetië overgebracht. Het begin en den voortgang der kunst heeft mij mondeling verhaald de eerzame meester Ulrich Zell uit Hanau, door wien de kunst te Keulen is gekomen en die nu nog hier ter stede boekdrukker is.’ Ziedaar hoofdzakelijk de vermaarde en veel besproken plaats uit de Keulsche kroniek. Haar waarde ontleent zij aan den zegsman, dien zij noemt. Had zij dezen onvermeld gelaten, wij zouden aan haar verhaal geen bijzonder gewicht hechten. Maar Ulrich Zell is een ander man dan Magister Stumpff. Hij wordt op gronden, die ook mij voldoende schijnen te zijn, gehouden voor een dier eerste werklieden van de Mainzer drukkerijen, die na de onlusten van 1462 de stad verlaten hebben om zich elders als meester-drukkers neer te zetten. Hij kan dus wat hij den kroniekschrijver van het begin en den voortgang der kunst meedeelde, zelf vernomen hebben van Schöffer, van Faust, van Gutenberg. Het eerst wat ons te doen staat is derhalve van het overige af te zonderen hetgeen bepaaldelijk aan Zell moet worden toegeschreven. Maar dit is zoo gemakkelijk niet. Zijn aanhef ontleent de kroniekschrijver waarschijnlijk aan een iets oudere kroniek, die van Herman Schedel van Neurenberg. Van deze zal hij het jaar der uitvinding, 1440, hebben overgenomen, en daar hij van Zell hoorde, dat het eerste boek, de Bijbel met missaal letters, in 1450 uitgekomen was, zal hij denkelijk uit eigen vermoeden de jaren van 1440 tot 1450 voor oefentijd hebben aangewezen. Wat verder volgt zal hij dan uit den mond van Zell hebben opgeteekend. Maar hebben wij hiertoe ook het bericht aangaande de ‘Vurbyldung’ in Holland te rekenen? Dit is twijfelachtig. Wel bezien is het moeilijk te rijmen met wat er aan voorafgaat, en, zoo men het uit den tekst licht, loopt deze veel geregelder voort. Ook is de aanduiding, dat van Zell afkomstig is wat over het begin en den voortgang der kunst wordt bericht, tamelijk onbepaald en voor meerder of minder uitbreiding {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vatbaar. Onmogelijk is het dus zeker niet, dat het bericht over de Hollandsche Donaten niet van Zell maar van een ander, misschien van Stumpff zelven, is, en dat het aan het verhaal van Zell eenvoudig werd toegevoegd; waaruit dan de gebrekkige samenhang van het een met het ander zich best zou laten verklaren. Maar in de onzekerheid, waarin wij verkeeren, komt het mij toch raadzaam voor de woorden van den kroniekschrijver in strikten zin op te vatten, en al wat hij over den aanvang der kunst te boek heeft gesteld, zonder uitzondering, toe te schrijven aan den eenigen zegsman, dien hij noemt. Met zeker voorbehoud derhalve stellen wij Zell aansprakelijk ook voor hetgeen de kroniek aangaande de Hollandsche Donaten meldt. Ik merkte reeds op, dat dit in het verband, waarin het voorkomt, niet gemakkelijk is te verstaan. De eerste uitvinding (wordt ons gezegd) is te Mainz geschied, maar er is nog buitendien een eerste ‘Vurbyldung’ - het woord zelf is onduidelijk 1) - in Holland gevonden uit de Donaten, die daar al te voren gedrukt zijn. Die Donaten worden dus nog niet als voortbrengsels der nieuwe kunst aangemerkt; zij zijn er de voorloopers van; de kunstproducten vangen eerst aan met den Bijbel van Gutenberg. Maar waarin, vragen wij bestaat dan nu het onderscheid tusschen de Mainzer kunst en de Hollandsche? Wij krijgen ten antwoord: te Mainz is de kunst veel meesterlijker en subtieler gevonden dan de manier in Holland was, en zij is hoe langer zoo kunstiger geworden. Dus schijnt het verschil in de meerdere of mindere kunst, waarmee gewerkt werd, gelegen te zijn. De Hollandsche Donaten waren zoo gebrekkig uitgevoerd en zagen er zoo onoogelijk uit, dat zij geen toekomst schenen te hebben. Eerst door de uitnemende kunstvaardigheid van Gutenberg is werk voortgebracht, zoo als men tegenwoordig gewoon is te leveren. Van hem af kan men zeggen, dat de kunst zich geleidelijk heeft volmaakt; maar tusschen de Donaten uit Holland en zijn eerste werk, den Bijbel, is de sprong zoo groot, dat men van geen ontwikkeling spreken kan. Het is een nieuwe uitvinding voorwaar, die Gutenberg doen moest om zijn voorgangers zoo ver te overtreffen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo komt het mij voor, dat de plaats het eenvoudigst wordt opgevat, en zoo wordt zij ook doorgaans verstaan. Maar zeker ben ik toch van de juistheid mijner opvatting niet. Wie kan met zekerheid zeggen wat iemand heeft bedoeld, die zich niet duidelijk uitdrukt? Ook is het niet te ontkennen dat de schrijver, zoo hij bedoeld heeft wat wij meenen, onverstandig redeneert en ten onrechte aan Gutenberg de eer eener uitvinding toekent, die vóór hem in Holland reeds uitgevonden was. Want, hoe groot de verbetering mag geweest zijn, die Gutenberg in de manier van drukken heeft aangebracht, die manier, hoe weinig subtiel en meesterlijk ook, was dan toch in Holland gevonden en in die manier stak ontegenzeggelijk het wezen der kunst. Is de kroniek te verstaan gelijk wij haar opvatten, en spreekt zij tevens waarheid, dan komt de eer der uitvinding aan niemand anders toe dan aan den ongenoemden Hollander, die begonnen is met zijn Donaten op ruwe wijs te drukken. De heer Van der Linde verwerpt uit dien hoofde onze verklaring als onmogelijk juist, en geeft in haar plaats een geheel andere. Volgens hem heeft de kroniekschrijver (of Zell, zoo men verkiest) willen zeggen, dat Gutenberg het drukken met losse letters heeft uitgevonden, maar dat hij op de gedachte was gebracht door Donaten, die te voren in Holland in tafeldruk verschenen waren. Zoo verstaan blijft de auteur zeker vrij van de onjuiste redeneering, die wij hem ten laste leggen; hij zegt niet dat Gutenberg heeft uitgevonden hetgeen eigenlijk reeds in Holland uitgevonden was; tusschen de uitvinding te Mainz en de vroegere uitvinding in Holland bestaat een wezenlijk verschil. Maar, ontgaat hij aldus ééne dwaze redeneering, hij bezondigt zich daarentegen aan meer andere, die nog veel erger zijn. Hij laat namelijk niet uitkomen, dat de kunst van Gutenberg een andere was dan de Hollandsche; hij doet het integendeel voorkomen als waren zij slechts twee manieren van een en dezelfde kunst, en als bestond het onderscheid tusschen beide hierin, dat de Mainzer manier veel meesterlijker en subtieler was dan de Hollandsche. Hij schijnt dus niet te begrijpen, dat de tafeldruk, hoe meesterlijk en subtiel hij gevonden mag worden, nooit een schrede nader aan de typografie kan komen; dat het verschil tusschen beide niet in den graad der volmaking, maar in den aard van hun wezen gelegen is. Wie geeft ons nu het recht zulk een wanbegrip aan den kroniekschrijver, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} laat staan aan Zell, op te dringen? Maar er is nog veel meer, dat tegen de uitlegging van Dr. Van der Linde pleit. Als de kroniek waarlijk meent, dat de typografie naar het voorbeeld van den tafeldruk werd uitgevonden, waarom spreekt zij dan niet in het algemeen, maar noemt zij de Donaten uit Holland in het bijzonder? Waren dan die Donaten het meest gewone of het uitnemendste voortbrengsel van den tafeldruk, en was Holland de zetel van die kunst? Noch het een noch het ander. Integendeel, Holland was in de houtgravure achterlijk, vergeleken met zijn naburen; en van de Grammatica van Donatus zijn de tafeldrukken volstrekt niet overvloedig noch bijzonder goed uitgevoerd. Zoo bestaat er geen enkele omstandigheid, die de uitlegging van den heer Van der Linde boven de algemeen aangenomene aanbeveelt 1). Tenzij men voor een aanbeveling verkiest te houden hetgeen een hoveling van Karel V, de Napolitaan Mariangelo Accorso, over de geschiedenis der uitvinding had opgeteekend in een typografischen Donatus. Aan het eind van zijn aanteekening, die in sommige opzichten stellig onjuist is, zegt hij namelijk, dat Johan Faust, dien hij als den uitvinder roemt, op zijn uitvinding was gebracht door een Donatus uit Holland, in een tafel gesneden. Wisten wij nu maar, hoe Accorso aan die wetenschap gekomen is. Zelf heeft hij in dezen geen gezag; alles {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hangt af van den zegsman, dien hij volgt. Is deze, gelijk Dr. Van der Linde vermoedt en ook ik waarschijnlijk acht, geen andere dan onze Keulsche kroniekschrijver, en hebben wij bij gevolg het toevoegsel, dat de Donaat een tafeldruk was, slechts voor een gissing van den aanteekenaar te houden, dan verliest het voor ons alle waarde. Want wat kan het den heer Van der Linde baten, dat iemand al voor drie eeuwen de plaats uit de Keulsche kroniek even zoo verstaan heeft als hij? Tegen dezen gelden dan dezelfde redenen, die wij tegen hem hebben ingebracht. Ik blijf dus van gevoelen, dat de Donaten uit Holland, waarvan de Keulsche kroniek gewaagt, typografische Donaten geweest zijn. Deze eerste, ruwe proeven der nieuwe kunst zullen Gutenberg tot zijn veel meesterlijker uitvinding hebben geleid. Ware dit laatste zeker, het pleit was voor Holland, zoo al niet voor Haarlem, gewonnen. Want onze kroniekschrijver mag redeneeren wat hij wil, niet slechts de eerste ‘Vurbyldung’ is dan in Holland gevonden, maar de kunst zelve, in haar eigenlijkste wezen. Wat Gutenberg er verder aan verbeterd mag hebben, verandert aan dit wezen niet. Doch laat ons niet te haastig zegevieren. Laten wij vooraf zien, of wij van de overwinning wel zoo zeker zijn. Wat voor bewijs bezitten wij eigenlijk voor die Hollandsche ‘Vurbyldung’? Het zeggen van de kroniek, en waarschijnlijk het zeggen van Zell, een deskundigen voorwaar. Maar op welken grond spreekt Zell? Had hij hetgeen hij meedeelde van den uitvinder rechtstreeks vernomen, of had hij het maar van hooren zeggen? Is het misschien slechts een gissing van hem zelf, uit wij weten niet welke omstandigheden afgeleid? Natuurlijk komt hierop alles aan. Zell kan goed zijn ingelicht, maar dat hij in dezen goed ingelicht was, is volstrekt niet uitgemaakt. In zijn kort bericht zijn verschillende bijzonderheden stellig onjuist. Gutenberg was niet van Straasburg geboortig. De drukkunst is uit Mainz niet allereerst naar Keulen overgebracht. Niet in de tweede plaats naar Straasburg; niet in de derde naar Venetië. Indien wij erkennen moeten, dat Zell zich op die punten vergist heeft, met welk recht zullen wij dan zijn bericht aangaande de Hollandsche Donaten boven allen twijfel verheven achten? Er bestaat bovendien een gewichtige reden tot twijfelen. Stond het vast, dat er in Holland vroeger dan te Mainz ge- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt is, hoe zouden wij dan het vermoeden van ons kunnen weren, dat dit te Haarlem was geschied, de eenige stad van Holland, die, zonder iets van de kroniek te weten, van ouds beweert dat het bij haar werkelijk gebeurd is. Het zou meer dan wonderlijk zijn, indien er in Holland een andere stad en in deze stad een ander burger was, aan wie werkelijk, zonder dat zij er ooit aanspraak op gemaakt hadden, de eer toekwam, die Haarlem voor zijn Coster steeds heeft gevorderd. Op het ongelooflijke van zulk een onderstelling stuiten alle redeneeringen af, die men heeft aangewend om het bericht in de Keulsche kroniek los te maken van de Haarlemsche overlevering. Naar mijn oordeel althans hangen beide onafscheidelijk samen. De waarheid van de eene mag wel degelijk voor die der andere getuigen. Maar dan getuigt ook omgekeerd de onjuistheid van de eene tegen de juistheid der andere. Hetgeen ons, met een mate van waarschijnlijkheid, die aan de zekerheid nabij komt, gebleken is ten aanzien van de overlevering van Haarlem, mag niet buiten aanmerking blijven bij het beoordeelen van het bericht in de Keulsche kroniek. Wij zijn na een nauwkeurig onderzoek tot de slotsom gekomen, dat Coster niet vroeger te Haarlem heeft gedrukt dan toen te Mainz reeds in twee verschillende werkplaatsen uitnemend goed gedrukt werd. Wat is nu waarschijnlijker, dat de kroniekschrijver (of Zell misschien) zich in den ouderdom der Hollandsche Donaten heeft vergist en daarop een onjuist vermoeden heeft gebouwd, of dat de Haarlemsche overlevering, in spijt der tijdrekening, toch waarheid zou hebben gesproken? Het antwoord op deze vraag is voor mij althans niet twijfelachtig. Aangenomen op dezen grond, dat hetgeen de kroniek verhaalt een gissing is van haar schrijver of diens zegsman, dan valt het ons niet moeilijk voor de gissing een aanleiding te vinden. Wij weten immers, dat Cornelis de knecht een ijverig voorvechter was van de aanspraken van zijn meester, en wij hebben al opgemerkt dat hij wel niet tot op zijn ouden dag gewacht zal hebben met te verhalen, wat Gaal en Talesius van hem in zijn grijsheid hebben gehoord. Hoe licht kan van zijn verhaal iets naar Keulen zijn overgewaaid en daar bij Zell of bij Stumpff ingang hebben gevonden. De voorstelling der toedracht, gelijk wij die in de kroniek vinden, zou dan een soort van transactie {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Mainz behoudt de eer der uitvinding voor Gutenberg, maar Holland krijgt toch ook zijn bescheiden deel; zijn Donaten zijn wel geen eigenlijke voortbrengsels der kunst maar er toch reeds een ‘Vurbyldung’ van. Ik hecht aan deze gissing niet meer dan zij waard is. Ook wil ik niet uit de onjuistheid der Haarlemsche overlevering terstond tot de onjuistheid van het bericht in de kroniek besloten hebben. Het is mij slechts te doen om aan te toonen, dat wij met het bloote bericht nog niet geholpen zijn en dat twijfel nog alleszins gewettigd blijft. Ik wensch de plaats in de kroniek beschouwd te hebben niet als een stellig bewijs, maar als een hoogst opmerkelijke vingerwijzing naar de richting, waarin het verdere onderzoek zich moet uitstrekken. De Hollandsche Donaten en in het algemeen de overblijfsels der proto-typografie van Noord-Nederland moeten ondervraagd worden, of zij misschien ons naricht kunnen geven. Dat heeft in zijn tijd Scriverins reeds begrepen, en met vurig verlangen zag hij uit naar een enkel van die Donaten, waarvan de Keulsche kroniek gewaagt en die onmisbaar zijn om haar zeggen te bevestigen. Waar steekt gij in een hoek, Donate? waar toch heenen Gebiedt gij dat ik loop..... Zoo ik u wist te vinden, 'k Ontzag de reize niet naar 't uiterste der Inden. Sedert de brave vaderlander deze dichterlijke verzuchting slaakte, zijn ruim twee eeuwen voorbijgegaan, die veel van wat verholen was aan het licht hebben gebracht. In plaats van één Hollandschen Donaat hebben zij een aantal in verschillende drukken te voorschijn doen komen. Daardoor is de staat van zaken geheel veranderd. Wat Scriverius niet vermocht, vermogen wij. Hij moest de Keulsche kroniek wel op haar woord gelooven of niet gelooven. Wij kunnen en behooren haar te toetsen aan de gedenkstukken der drukkerijen van Holland en van Mainz, waarop zij zich voor haar bewering beroept. Vooraf moet ik betuigen, en ik doe het volmondig, dat ik mij hier op een gebied ga begeven, waarop ik vreemdeling ben en geen stap kan zetten dan aan de hand van een leidsman. Ik heb geen verstand van de palaeo-typografie, zooals de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden haar noemen; van eigen aanschouwing ken ik slechts enkele van de overblijfsels der aloude drukkunst, waarover ik ga spreken. Mijn kennis strekt zich niet veel verder uit dan de Monuments typographiques van Holtrop. Ik zou het dan ook niet wagen deze stof te behandelen, ware het niet dat ik mij kon toevertrouwen aan de leiding van iemand, wiens gezag wel niet zal worden betwist; ik bedoel den heer Hessels. Hij staat te boek als een der grondigste kenners van incunabelen, en hij heeft in het bijzonder van de oudste gedenkstukken der Hollandsche drukkunst een nauwkeurige studie gemaakt, waarvan hij de uitkomst reeds in 1871, in zijn Engelsche vertaling der Coster-legende van Dr. Van der Linde, bekend heeft gemaakt en thans, na ze opnieuw herzien en aangevuld te hebben, herhaalt in den onlangs verschenen herdruk zijner Academy-artikels. Of hij in degelijkheid van kennis en juistheid van inzicht de heeren Van der Linde en Campbell, die dezelfde stof behandeld hebben, te boven gaat of evenaart, waag ik niet te beoordeelen. Voor mijn oogmerk verdient hij echter buiten twijfel als gids boven deze twee de voorkeur, omdat zij min of meer vooringenomen zijn tegen Haarlem's aanspraken, hij aan den anderen kant veeleer naar de zijde van Haarlem overhelt. Indien ik dus den twijfel, die ten gevolge van het zuiver historische onderzoek bij ons is opgerezen, aan de voorstelling toets, die hij van den staat der gedenkstukken geeft, loop ik stellig het minste gevaar van mij, en mijn lezers met mij, te bedriegen. De Costeriana, zooals de heer Hessels gemakshalve de overblijfsels onzer proto-typografie pleegt te noemen, maken thans reeds een reeks uit van zeven-en-veertig boeken en boekjes, of juister gezegd van twaalf verschillende boekwerken, waarvan sommige in meer dan ééne uitgaaf. Zij zijn in acht onderscheidene, maar onderling nauw verwante, lettersoorten gedrukt 1). Dat zij van een Noord-Nederlandsche drukkerij, zoo niet van meer dan ééne, afkomstig zijn, is buiten twijfel, om redenen die het overbodig is hier aan te halen, daar zij, zoover ik weet, door niemand worden betwist. Er bestaat alleen ver- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} schil van gevoelen ten opzichte der vraag, in welke stad van Noord-Nederland zij waarschijnlijk te huis behooren. De heer Bradshaw van Cambridge, in den loop van het vorige jaar overleden, die algemeen als een der eerste autoriteiten op het gebied der typografische wetenschap gehuldigd werd, had de gissing geopperd, dat Utrecht, de bisschopsstad en als zoodanig een der zetels van de Nederlandsche beschaving, veeleer voor drukplaats in aanmerking verdiende te komen dan een landstad, zooals Haarlem; en sedert is die gissing door Dr. Campbell, Dr. Van der Linde, en meer andere deskundigen als hoogstwaarschijnlijk aangenomen. Bewijzen zijn er nog niet voor gevonden. Wel is waar zijn uit de banden van boeken en handschriften, die van ouds te Utrecht werden bewaard, brokstukken van Costeriaansche drukken te voorschijn gekomen, maar ook in andere steden zijn zoodanige gevonden, en niet het minst in Haarlem zelf. De heer Hessels, die het vermoeden van Bradshaw verwerpt, heeft dit in het licht gesteld. Ook gaat de redeneering van Bradshaw en zijn volgelingen niet op. Ware het eens uitgemaakt, dat de drukkunst hier te lande niet uitgevonden maar van elders ingevoerd was, dan zou men recht hebben om te vragen, welke Nederlandsche stad het aantrekkelijkst moet geweest zijn voor iemand, die zich als boekdrukker wilde vestigen. Als woonplaats van den uitvinder daarentegen heeft de eene stad niets boven de andere vooruit; het toeval beslist hier; en zoo bestaat er vooralsnog, naar het mij voorkomt, geen reden om in dezen van de overlevering af te wijken. Totdat het tegendeel bewezen wordt, houd ik Haarlem voor den zetel onzer vroegste drukkunst. Vreemd is het dan ongetwijfeld, dat van een drukkerij, die zoo veel en zoo velerlei werk heeft geleverd, in de stadsregisters geen spoor is ontdekt. Maar hetzelfde blijft het geval, naar welke stad wij die drukkerij ook overbrengen; zelfs wordt de zaak dan nog vreemder, daar dan niet slechts de oorkonden maar ook de overlevering zou zwijgen, welke laatste althans ten opzichte van Haarlem zich niet onbetuigd heeft gelaten. Geen enkel der Costeriana draagt een jaarteekening of iets wat naar een colophon gelijkt. Bij benadering kan men echter van sommige den tijd der uitgaaf bepalen. Op den titel van vier hunner wordt namelijk Pius II genoemd, die in 1458 den pauselijken zetel beklom en zijn kerkelijken naam aannam. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij moeten dus van na dat jaar dagteekenen. In een exemplaar van een dezer vier staat verder aangeteekend, dat Conrad, abt van St. Jacob te Rijssel, het kocht; en deze bekleedde die waardigheid slechts gedurende drie jaren, van 1471 tot '74. De geheele groep, waartoe dit boek behoort, zal dus omstreeks deze jaren of vroeger, maar niet vroeger dan 1458, gesteld moeten worden. Ook is een fragment van een Donatus gevonden in den oorspronkelijken band van een Haarlemsch register over het jaar 1473. Dit bewijst opnieuw, dat de drukkerij vóór 1470 in vollen gang moet geweest zijn. Maar voor de uitvinding te Haarlem, waarom het ons te doen is, bewijst het niets. Evenmin bewijst aan den anderen kant het jaar 1458, waarna wij zagen dat een groep Costeriana eerst gedrukt kan zijn, iets tegen de uitvinding aldaar. Want deze groep zou de laatste of een der laatste kunnen wezen, die van Coster's pers zijn gekomen. Ook is de heer Hessels van oordeel, dat zij de overige wel niet veel maar toch eenigszins in bewerking overtreft, en daarom achteraan in de rij moet gesteld worden. Overigens is volgens hem de drukkunst in de eerste periode van haar bestaan, tot op ongeveer het jaar 1480, zoo weinig vooruitgegaan of veranderd, dat het niet mogelijk is haar voortbrengsels, naar innerlijke kenteekenen alleen, te rangschikken, laat staan te dateeren. Wat in het bijzonder de Donaten betreft, wij kennen daarvan reeds een-en-twintig verschillende drukken, in verschillende lettersoorten. Van geen enkel ander Costeriaansch werk zijn op verre na zooveel uitgaven bekend. Indien dus de Keulsche kroniek met haar Donaten uit Holland typografische bedoeld heeft, had zij waarlijk goede reden om deze bij voorkeur als proeven van Hollandsche drukkunst te noemen. In welke verhouding staan nu deze Donaten tot de vroegste voortbrengsels der Mainzer drukkerijen? Beantwoorden zij aan de verwachting, die de kroniek ons van hen geeft? Vertoonen zij werkelijk een ‘Vurbyldung’ van de kunst, maar ook niet meer, geschikt om Gutenberg tot de eigenlijke uitvinding te leiden? Het antwoord op deze vraag is voor ons besluit van zoo groot gewicht, dat ik het in de eigen woorden van den heer Hessels wil meedeelen. ‘Wij bezitten’, zegt hij, ‘fragmenten van ten minste drie Mainzer uitgaven van Donaten, in de welbekende type van den Bijbel met zes-en-dertig regels {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} op de bladzijde [door de kroniek als het eerste boek van Gutenberg vermeld], die algemeen tusschen 1450 en '54 worden gesteld, waartegen ik ook geen bezwaar maak. Maar wanneer wij dit aan Dr. Van der Linde en zijn medestrijders voor Gutenberg toegeven, zie ik waarlijk niet in, hoe zij van hun kant zouden kunnen beweren, dat geen enkel dier een-en-twintig Hollandsche uitgaven even vroeg zou mogen worden gesteld 1). Immers een vergelijking van deze met die van Gutenberg leert zoo klaar als de dag, dat ten opzichte der bewerking beide op een en dezelfde hoogte staan, en dat, zoo er eenig verschil bestaat, de Hollandsche het meest primitief zijn’. Hetzelfde valt op te merken omtrent de vier uitgaven van Pieter Schöffer, in de type van den Bijbel met twee-en-veertig regels, die vóór of omstreeks 1456 worden gesteld: ook zij staan wat uitvoering betreft met de Hollandsche op éen lijn en eer er iets boven dan beneden. Ik weet niet of het mijn lezers gaan zal gelijk het mij gegaan is, maar ik stond verbaasd toen ik deze beschrijving bij den heer Hessels las. Van den heer Van der Linde zou zij mij niet verwonderd hebben, maar van hem in hooge mate. Hij verklaart zich voor de aanspraken van Haarlem en voor de geloofwaardigheid in het algemeen van zijn overlevering, maar hoe zijn die te rijmen met hetgeen hij hier van den staat der Costeriana getuigt? In zijn ijver om Dr. Van der Linde te weerleggen, die al deze Hollandsche drukken zoo laat wilde stellen als ongeveer 1470, vergeet hij dat het tot de hoofdzaak weinig afdoet, in welk decennium na 1450 zij te plaatsen zijn. Het moge onredelijk zijn van den heer Van der Linde niet sommige hunner althans in ouderdom gelijk te stellen aan de gelijksoortige Mainzer drukken: daarmee is echter voor de zaak van Haarlem volstrekt niets gewonnen. Het komt er op aan te bewijzen of althans waarschijnlijk te maken, dat zij aan de oudste proeven der Mainzer drukpers stellig vooraf zijn gegaan. Maar is het met hen gesteld, zooals wij door den {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Hessels hebben hooren beschrijven, dan zal dit bewijs wel niet te leveren zijn. Reeds hun talrijkheid maakt ons verlegen. De overlevering, door Guicciardini en Junius geboekt, beweert dat het drukken te Haarlem al gestaakt is voordat men er te Mainz mee begon. Maar dat dit onjuist meet zijn, volgt uit hetgeen de heer Hessels ons leert ten stelligste. Hij heeft zich de moeite gegeven van uit te rekenen, hoeveel jaren er wel besteed zullen zijn om al de bekende Costeriana (en wie weet hoe vele ons nog onbekend zijn gebleven), indien zij uit een en dezelfde drukkerij zijn voortgekomen, aan den man te brengen, en hij komt tot het besluit, dat daar al licht acht en twintig jaren mee gemoeid zijn geweest 1). De helft van dien tijd is reeds veel te lang voor de overlevering. Maar gewichtiger bezwaar dan de veelheid der drukwerken levert hun betrekkelijke kunstwaarde op; het geringe verschil, zoo er eenig verschil bestaat, tusschen de eerste voortbrengselen der Mainzer en der Hollandsche persen. Allen, die van Coster's uitvinding gewagen, spreken van de ‘zeer ruwe manier’, de ‘grove manier’, de ‘armoede’ der jeugdige kunst, die eerst na haar uitwijking naar Mainz tot aanzien is gekomen. Wij zijn dus verdacht op gebrekkig, op knoeierig werk, bij dat van Mainz niet te vergelijken - en wat krijgen wij te zien? Boeken, die wat bewerking betreft met gelijksoortige uit Mainz op ééne hoogte staan. Waarlijk Magister Stumpff zou verlegen staan als wij hem zulke Donaten uit Holland voorlegden en de bekentenis afvergden, dat hij deze en geen andere op het oog heeft gehad. Hoe durfde hij dan beweren, dat zij geen eigenlijke voortbrengselen der boekdrukkunst, dat zij er slechts voorproeven van zijn? Voorproeven, die met de meesterlijke en subtiele kunstprodukten van Mainz gelijk staan! Als waarlijk zulke Donaten Gutenberg op zijn uitvinding hebben gebracht, heeft deze niet veel behoeven uit te vinden. Hij kon dan met nabootsen volstaan. Klaarblijkelijk heeft de kroniekschrijver of zijn zegsman {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de zaak heel anders voorgesteld dan zij is. Niet met de Mainzer Donaten van vóór 1460, die hij misschien niet eens van aanschouwen kende, of althans niet meer duidelijk voor den gesst had, maar met de drukwerken van den tijd, waarin hij schreef, heeft hij waarschijnlijk zulke aloude Hollandsche Donaten, als hem toevallig onder de oogen kwamen, vergeleken, en is zoodoende tot de slotsom gekomen, dat zij uit den voortijd der kunst dagteekenden, voordat Gutenberg nog had uitgevonden te drukken ‘gelijk nu gemeenlijk in gebruik is.’ Om de Haarlemsche overlevering te waarschijnlijker te maken doet de heer Hessels opmerken, dat het werk der Mainzer persen van den aanvang af een graad van volkomenheid vertoont, die van zelf doet vermoeden dat er proefnemingen aan voorafgegaan zullen zijn, gelijk de Keulsche kroniek zegt dat er ook werkelijk, en wel in Holland, hebben plaats gehad. De opmerking is juist, maar hoe is het mogelijk dat de heer Hessels, toen hij ze neerschreef, niet bedacht heeft, dat de Costeriana naar zijn eigen beschrijving op zulke gebrekkige proeven volstrekt niet gelijken. Maar, al zijn zij dan ook niet als zoodanig aan te merken, toch meent de heer Hessels twee eigenaardigheden aan hen te bespeuren, die op een vroeger tijdvak der kunst wijzen dan waartoe de drukken van Mainz behooren. Vooreerst werd er in Holland meer dan te Mainz op perkament en minder op papier gedrukt. Hoe dit verschil ooit ten bewijze van den hoogeren ouderdom der Hollandsche drukken zou kunnen strekken, begrijp ik niet. De ‘Specula’, die onze schrijver zelf in de eerste groep plaatst, zijn toch immers op papier gedrukt: bij gebrek aan kunstvaardigheid werd dus het perkament wel niet verkozen. Maar, dit zij gelijk het is, onze schrijver weerlegt in alle oprechtheid zijn opmerking zelf, door er op te wijzen, dat de meeste dier, op perkament gedrukte, boeken schoolboeken waren, waartoe in nog veel later tijd aan perkament, als duurzamer stof, de voorkeur boven het papier placht gegeven te worden. Even weinig, dunkt mij, houdt zijn andere opmerking steek. Onder de Costeriana zijn er betrekkelijk vele, die slechts aan ééne zijde bedrukt zijn. Dit wordt wel niet algemeen erkend, maar op gezag van onzen auteur willen wij het aannemen. Welnu, zegt hij, dan verraadt dit een onbedrevenheid in de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, die slechts in een eersten beginner te onderstellen is; te Mainz drukte men van den aanvang af aan beide zijden van het blad 1). Ook dit willen wij niet tegenspreken. Maar indien wij werkeljik hier aan onbedrevenheid van den Hollandschen drukker moeten denken, wat hebben wij dan te verwachten? Mij dunkt, wij moeten dan wachten dat de alleroudste drukken alle, zonder uitzondering, slechts aan ééne zijde bedrukt zullen zijn, en dat alle latere, nadat de kunst het eens zoo ver had gebracht dat zij aan weerszijde drukken kon, ook aan beide zijden bedrukt zullen wezen. Maar dit is het geval niet. Met elke lettersoort, zonder onderscheid, vinden wij op beide manieren gedrukt; en twee derzulke, die slechts ééne zijde bedrukt hebben behooren tot de groep, waarvan het vaststaat dat zij van niet vroeger dan 1458 dagteekent, en die dan ook door onzen schrijver achteraan in de rij wordt geplaatst. De Hollandsche drukker heeft dus nu en dan op slechts ééne zijde gedrukt, nadat hij reeds de kunst verstond om beide zijden te bedrukken. Zoo moet hij daarvoor een andere reden hebben gehad dan de in hem onderstelde onbedrevenheid. En hiermee vervalt van zelf de grond, waarop de heer Hessels zijn stelling had gevestigd. Ziedaar, naar mijn beste weten den tegenwoordigen staat van het geschil tusschen Mainz en Haarlem beschreven. Het laat zich niet aanzien, dat er spoedig verandering in zal komen, maar de mogelijkheid bestaat toch. De rekeningen van steden en corporatiën gedurende de XVe eeuw zijn nog op verre na niet alle doorsnuffeld, en zij kunnen ons nog allerlei verrassingen bewaren. Gesteld, men vond ergens opgeteekend, dat iemand, in een jaar aan 1450 voorafgaand, een boek te Haarlem had gekocht; al stond er dan niet bij, dat het door Coster gedrukt was, zou er toch reeds veel ten voordeele van zijn zaak gewonnen zijn. Ik had reeds gelegenheid om te gewagen van een aanteekening in een der Costeriana, waaruit blijkt dat het exemplaar tusschen 1471 en '74: door een abt van Rijssel gekocht werd. Zulke aanteekeningen zijn er meer, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel van later tijd en daarom voor ons doel van geen nut. Doch wie weet wat nog verholen ligt en slechts op een gelukkigen vinder wacht? Die aan de overlevering geloof blijven schenken, behoeven den moed nog niet op te geven. De heer Hessels vleit zich, dat uit een sedert lang bekende aanteekening in een dagboek van 1446 althans zoo veel reeds gebleken is, dat toen ter tijd in de Nederlanden typografische boeken in den handel waren; met andere woorden, dat vóór dien tijd de boekdrukkunst al uitgevonden moet geweest zijn. De abt namelijk van St. Aubert te Kamerijk had in Januari van dat jaar, naar hij zelf opteekende, een schoolboek te Brugge laten koopen, een Doctrinale, ‘getté en molle.’ Nu beteekent ‘jeter’ of ‘mettre en moule’ of ‘en molle’ boekdrukken, in den gewonen zin van het woord. Derhalve, zegt de heer Hessels, is de zaak buiten twijfel. Nog niet zoo dadelijk, dunkt mij. Het zou kunnen zijn, dat de uitdrukking ook nog een andere beteekenis had, zoo als de heer Van der Linde, om hem alleen te noemen, ook beweert. Volgens dezen is ‘jeter en moule’ in later tijd zeker hetzelfde als ‘imprimer’, maar werd het oorspronkelijk slechts van tafeldruk gebruikt. De aard der uitdrukking maakt die bewering ook waarschijnlijk. ‘Moule’ is vorm; in een vorm stellen of werpen kan in eigenlijken zin gezegd worden van een geschrift, dat men in een tafel snijdt; welke tafel dan de vorm wordt om afdrukken mee te maken; maar slechts oneigenlijk van een geschrift, dat men met losse letters zet. Evenwel over deze uitlegging kan gestreden worden. Alles is afgedaan daarentegen, als het bewijs wordt geleverd, dat ‘jeter en moule’ niet uitsluitend, gelijk de heer Hessels, beweert van typografischen druk gezegd wordt. Ik ben in staat zulk een bewijs te leveren. Bij Pierre Belon, in zijn Observations en Grèce etc. (Paris 1553), lezen wij het volgende: ‘Les Turcs ont une forme tailleé en bois, où il y a quelque belle fleurette, la quelle forme ils frottent de couleurs, comme quand l'on imprime quelque chose en moule’ 1). Dat hier ‘imprimer en moule’ bepaaldelijk op tafeldruk doelt, zal wel niemand ontkennen. Maar dan moet het ook hetzelfde beteekenen, of kan het ten minste hetzelfde beteeke- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} nen in het dagboek van den abt, en is het bewijs vervallen, dat de heer Hessels voor het bestaan der typografie al in het jaar 1446 meende gevonden te hebben. Vatten wij ten slotte de uitkomsten van ons onderzoek kortelijk samen. Er heeft te Haarlem vroeger dan 1522 en denkelijk al vele jaren te voren een overlevering bestaan, die omstreeks 1560 verlevendigd en toen ook te boek gesteld is, volgens welke Laurens Jansz. Coster met losse letters zou hebben gedrukt, op een door hem zelf uitgevonden manier. Hoewel er geen enkel bewijs voor de waarheid dier overlevering ontdekt is, valt het echter moeilijk te gelooven, dat zij zoo maar uit de lucht zou zijn gegrepen. Daarentegen wat zij er bijvoegt, dat de eerste drukkers te Mainz de kunst van Haarlem zouden hebben geleerd: dit moet om redenen van chronologischen aard worden gelogenstraft. Een bericht, in de Keulsche kroniek van 1499, waarschijnlijk van Ulrich Zell afkomstig, volgens hetwelk de kunst wel te Mainz door Gutenberg zou zijn uitgevonden, maar naar het voorbeeld van Donaten, in Holland al vroeger gedrukt, kan evenmin met bewijzen worden gestaafd; het berust uitsluitend op het gezag van den zegsman. Het kan moeilijk van de Haarlemsche overlevering gescheiden worden. Geen Hollandsche stad, behalve Haarlem, maakt op de eer van zoo vroeg gedrukt te hebben aanspraak. Ook zijn de Donaten, die de kroniek denkelijk op het oog heeft, met dezelfde lettersoort gedrukt, waarmee het ‘Speculum’ gedrukt is, dat door Junius aan de pers van Coster wordt toegekend. En daar het nu bewezen is, dat Coster niet vóór 1454 (het jaar der oudste gedateerde drukken van Mainz) gedrukt kan hebben, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat ook de Hollandsche Donaten verkeerdelijk voor ouder dan de Mainzer drukken zijn aangezien, en dat Zell niet naar zijn zeker weten maar slechts naar zijn vermoeden zal gesproken hebben. Aan deze onderstelling beantwoorden volkomen de overblijfsels der Hollandsche prototypografie, gelijk wij ze uit de beschrijving van den heer Hessels leeren kennen. Zij staan, wat de kunst betreft, nagenoeg op éene hoogte met soortgelijke werken der Mainzer drukkerijen, en sommige hunner, die wel {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins maar toch weinig slechts boven de overige uitmunten, zijn stellig van na 1458. Op zich zelf beschouwd en buiten de overlevering, zouden zij alle even goed voor een nabootsing der Mainzer kunst als voor haar voorbeeld kunnen doorgaan. Voor deze karakterizeering der Hollandsche prototypografie, die voor de gansche quaestie van overwegend belang is, kan ik echter niet instaan, bij gemis aan de noodige kennis. Ik ben in dezen afgegaan op de beschrijving, die de heer Hessels ervan gegeven heeft en waarvoor hij aansprakelijk blijft. Het doel, waarmee ik geschreven heb, was dan ook niet om het geschil te beslissen. Die dat doen zal, moet zoowel doorkundig bibliograaf als geoefend criticus wezen. In afwachting van dat zoo iemand zich zal voordoen, wilde ik slechts den tegenwoordigen staat van het geding bloot leggen voor de lezers van dit tijdschrift, die geen gelegenheid hebben om zelf van de gewisselde strijdschriften kennis te nemen. Mocht ik hier nog een vermaning aan toevoegen, dan zou het deze zijn. Laten wij niet door het natuurlijke verlangen om aan een landgenoot de eer eener zoo roemrijke uitvinding toe te eigenen, ons laten verleiden tot beweringen, waartoe op dit oogenblik geen genoegzame grond bestaat. Mochten ooit - wat niet volstrekt onmogelijk is - nieuwe bescheiden uit archieven of bibliotheken aan den dag komen, wier gewicht de schaal naar onze zijde deed overslaan, dan zouden wij het recht om van gevoelen te veranderen geenszins hebben verbeurd door thans onbewimpeld te erkennen, dat de kans vooralsnog veel gunstiger staat voor Mainz dan voor Haarlem. R. Fruin {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu? Beperkte of algemeene dienstplicht? Elke aan te brengen verbetering in de samenstelling van Nederlands levende strijdkrachten stuitte tot dusverre rechtens of onrechtens af op de bestaande grondwettige bepalingen van Hoofdstuk VIII ‘van de Defensie’. De samenwerking van Regeering en Volksvertegenwoordiging deed de vermeende of werkelijke slagboomen tot een goede regeling van den verplichten krijgsdienst wegvallen en laat in den vervolge aan den gewonen wetgever de volle vrijheid om de meest gewenschte regeling onzer levende strijdkrachten in het leven te roepen. Er is eigenlijk voor dien wetgever in de gewijzigde Grondwet slechts ééne beperkende bepaling opgenomen en wel die, welke het zenden der dienstplichtigen te land naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen verbiedt. Tegenover die eene beperkende bepaling leest men echter aan het hoofd van het nieuwe VIIIste Hoofdstuk als eerste gedeelte van het eerste artikel: ‘Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving van de onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied.’ Dit schoone beginsel, indien het tot daad zal zijn geworden, bevat in zich de zekerheid van Nederlands voortdurend onafhankelijk volksbestaan, want indien alle Nederlanders, die daartoe in staat zijn, mede zullen en kunnen werken ter verdediging van het vaderland, dan is er, in verband met ons voor de verdediging zoo gunstig terrein, geen macht ter wereld denk- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} baar, die ons ten onder kan brengen. Ja zelfs mag men veilig aannemen dat, als Neêrlands volk in waarheid een weerbare natie zal zijn geworden, de kans om ooit te worden aangevallen, of in een oorlog tusschen andere mogendheden te worden medegesleept, al zeer klein wordt. Indien men werkelijk den vrede wil, moet men geheel op den oorlog zijn voorbereid. Hoe moet het verheven beginsel, in het eerste artikel van het achtste hoofdstuk onzer herziene grondwet vervat, belichaamd worden? - ziedaar wat in de volgende bladzijden zal worden besproken. Er is echter haast bij het werk, want zelfs al verkregen wij nog in 1888 de meest ideaal en tevens practisch goede regeling onzer levende strijdkrachten, zulk een regeling komt in haar geheel eerst na geruimen tijd in werking. Er is haast bij 't werk, en tot dat werk behoort ook het in 't publiek bespreken van de grondbeginselen waarop de wet, regelende den verplichten krijgsdienst, moet berusten. Nu of nooit. De gewone wetgever heeft nu volle vrijheid van handelen; nu kan er eene wet geboren worden het vrije volk, wonende in de lage landen aan de zee, waardig. Dwaalt men nu bij het samenstellen van die wet, dan zoude zulk eene dwaling ons onafhankelijk volksbestaan in hooge mate in de waagschaal kunnen stellen. Alvorens de wijze van regeling van den verplichten algemeenen krijgsdienst te ontwikkelen, die naar onze innige overtuiging de eenige is der nakomelingen waardig van hen, die tachtig lange jaren streden tegen een der toenmalig machtigste rijken van Europa, om vrij en onafhankelijk te worden, en die toch zeer zeker ook vrij en onafhankelijk willen blijven, zullen wij eerst het stelsel bespreken dat in verschillende geschriften doorschemert als het stelsel der toekomst. ‘Beperkte persoonlijke dienstplicht’ heet dat zeer verleidelijk er uitziende stelsel, dat wel een verbetering zal zijn van den bestaanden hoogst onvoldoenden toestand, doch dat ons geen weerbaar volk zal geven, en daar komt het toch op aan. ‘Laat de jaarlijksche lichting voor de militie zooals ze nu is (11000 man), doch breidt den diensttijd uit tot bijv. tien jaar in plaats zooals nu van vijf, dan blijft de druk op de natie ongeveer dezelfde 1) en het kost nagenoeg niets meer dan nu 1). {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De legersterkte wordt nagenoeg verdubbeld; de schutterij afgeschaft, of beter gezegd vervangen door bijv. de vijf oudste jaargangen der militie, die, omdat ze al vroeger geoefend waren, in die laatste vijf jaren nagenoeg geen oefening meer noodig hebben. Wil men geen persoonlijken dienstplicht, welnu dat zoude jammer zijn, doch het stelsel blijft, ook met nummerverwisseling en plaatsvervanging. Voor zulk een stelsel is toch zeker wel een meerderheid in de Volksvertegenwoordiging te vinden, voor meer algemeenen dienstplicht wellicht niet.’ Ziedaar in hoofdzaak het stelsel, dat, als wij ons niet bedriegen, op dit oogenblik ook in de militaire wereld voorstanders vindt. Komt dit wel overeen met de bepaalde verplichting van alle Nederlanders, daartoe in staat, om mede te werken tot handhaving onzer onafhankelijkheid? Of legt men het uit dat alleen die 11000 geoefenden per jaar in staat behoeven te zijn om daartoe mede te werken? En de ongeveer 22000 per jaar overschietende ongeoefenden dan, die in staat hadden moeten en kunnen worden gebracht, en die nu als de nood aan den man komt wel zullen willen, doch niet kunnen voldoen aan hunne verplichting of liever, zooals wij vertrouwen, aan hun bepaalden ernstigen wil om huis en haard te verdedigen tegen vreemd geweld. Staat Neêrlands volk zoo laag dat het in gebreke zoude blijven al het mogelijke te doen ten einde zijne voortdurende onafhankelijkheid te verzekeren? Zouden er onder de nieuwe Grondwet nog vrije zonen van het vrije Nederland zijn, die òf door een huurling een der eerste plichten willen doen vervullen, die op hen als Nederlanders rust, namelijk de verdediging van het vaderland, òf wel die als ze zoogenaamd vrijloten, vermeenen door het trekken van een hoog nummer in de militie-loterij 1) van een hunner eerste plichten eenvoudig ontslagen te zijn? Dat kunnen, dat mogen wij niet gelooven. Integendeel, wij gelooven van Neêrlands volk en dus ook van zijne Vertegenwoordiging, dat niet alleen persoonlijke dienstplicht, doch voor zoover de geldmiddelen zulks slechts eenigszins zullen veroorlooven ook algemeene dienstplicht als beginsel van de aanstaande wet op den verplichten krijgsdienst met {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} een schitterende meerderheid door die Volksvertegenwoordiging, daartoe als het ware gedreven door de stem des volks, zal worden aangenomen. Ware dat geloof een hersenschim, dan werd ook het geloof aan ons voortdurend onaf hankelijk volksbestaan een waan van den dag, welke door elke groote mogendheid, die zulks behaagde, elk gewild oogenblik zoude kunnen worden vernietigd. Door eene beperkte lichting van bijv. 11000 man jaarlijks met een werkelijken tienjarigen diensttijd wordt op ongeveer één derde der militieplichtige jongelingsschap een zeer zware druk gelegd, een druk veel zwaarder dan nu het geval is, en wordt het twee derde deel geheel of voor een zeer groot gedeelte van dien druk ontlast. Het is toch wel mogelijk dat de voorstanders der beperkte lichting de niet in de loting vallenden tot een soort van schutterij of landweer willen maken, waaraan behalve schutterlijke plichten ten opzichte der gemeenten ook de verplichting tot het verrichten in oorlogstijd van diensten als werkers in, achter en vóór de versterkte liniën kan worden opgelegd. Dat de druk op het derde deel, dat zoogenaamd niet vrijloot, aanzienlijk zwaarder zal zijn dan thans het geval is, zal bij eenig nadenken duidelijk worden; wil men toch bij een bijv. tienjarigen werkelijken diensttijd van de vijf oudste lichtingen dienst hebben, bijv. als bezettingstroepen, dan dienen die lichtingen toch, al ware het maar om het andere jaar, voor herhalingsoefeningen te worden opgeroepen, want doet men dit niet, dan is de waarde dier zeker ook niet al te best geëncadreerde en eigenlijk slechts op het papier georganiseerde troepen al zeer gering. Die herhalingsoefeningen kosten ook geld, eveneens kost het permanente kader geld, dat men toch in zekere mate voor die vijf oudste lichtingen beschikbaar en dus in dienst moet houden. Goedkoop kan dit stelsel niet zijn, evenmin als eenig ander, want goedkoop en good, het is nu eenmaal zoo en niet anders, gaan in oorlogszaken moeilijk samen. Doch het ergste is dat zulks een onvolmaakt, een ons volk onwaardig stelsel is. Is het toch niet beneden de waardigheid van het Nederlandsche volk, dat nimmer anders oorlog zal voeren dan ter verdediging van den vaderlandschen bodem, om aan het grootste deel van de mannelijke bevolking de gelegenheid te onthouden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich te bekwamen in datgene wat hen alleen in staat kan stellen te voldoen aan den plicht die op hen rust, en gebruik te maken van het recht dat ze zullen willen uitoefenen, om in tijden van gevaar met hun persoon op te komen voor wat hun heilig en dierbaar is: de vrijheid van hunnen geboortegrond. Het beginsel van algemeenen dienstplicht met een betrekkelijk korten werkelijken diensttijd, gepaard aan een zoo kort mogelijken oefeningstijd, kan ons een talrijk voldoend geoefend leger met een behoorlijke reserve bezorgen. Bij streng doorgevoerde zuinigheid behoeft dit stelsel niet duurder te worden dan dat met beperkten dienstplicht en betrekkelijk langen werkelijken diensttijd. Geld zullen beide stelsels steeds kosten, daar is helaas niet aan te doen, doch met den algemeenen dienstplicht is er ten minste de zekerheid dat voor dat geld een weerbaar volk wordt verkregen, en in dat geval zal zonder twijfel de machtiging tot het doen der noodige uitgaven worden gegeven. Tot dusverre kan Neerlands Volksvertegenwoordiging ten minste niet van karigheid worden beschuldigd in zake het beschikbaar stellen van gelden voor 's lands levende en doode strijdmiddelen. Tevens moet niet uit het oog worden verloren dat als de levende strijdkrachten goed georganiseerd en talrijk voorhanden zijn, en indien zoo al niet de geheele dan toch verreweg het grootste deel der mannelijke bevolking geoefend is in het dragen en gebruiken der wapenen en korteren of langeren tijd heeft gediend om gehoorzaamheid en krijgstucht te leeren, alsdan aan de doode weermiddelen minder ten koste behoeft te worden gelegd. Het zal dan niet noodig zijn aan den wedstrijd in het aanbrengen van zeer dure dekkingen (pantseeringen enz.) deel te nemen; een niet gepantserd doch weerbaar volk wordt niet licht aangevallen, maar pantseeringen zonder voldoende verdedigers bezwijken toch spoedig. Elke gulden besteed ter verbetering der levende strijdkrachten is een soliede, blijvende geldbelegging, terwijl de guldens besteed aan de doode weermiddelen, bij de steeds vooruitstrevende techniek, veelal blijken zullen te zijn belegd in onsoliede fondsen, waarvan de waarde spoedig en onverwacht zeer kan dalen, ja nagenoeg nul worden. Hoe het stelsel van algemeenen dienstplicht met betrekkelijk korten werkelijken diensttijd zoude kunnen worden toegepast {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder een overmatigen personeelen en finantieelen druk op de natie te leggen, zal in de volgende bladzijden worden verklaard. In het algemeen wordt een sterkte van het veldleger, van ruim 36000 hoofden (zooals tegenwoordig), en een sterkte van het bezettingsleger van ongeveer 55000 hoofden voldoende geacht. Wil men algemeenen dienstplicht hebben met voor allen ongeveer gelijken graad van geoefendheid, dan zouden, zooals gemakkelijk te berekenen is, drie lichtingen, dus drie jaar werkelijken diensttijd voldoende zijn. Hierdoor wordt echter het getal van de jaarlijks bij de verschillende onderdeelen van het leger in te deelen miliciens met het oog op de gelijktijdige oefening nog al groot, zoodat in dat opzicht een vierjarige werkelijke diensttijd gewenscht is en vermoedelijk als minimum noodzakelijk zoude blijken. In dat geval blijft er echter jaarlijks bijna één vierde deel der beschikbare miliciens over, die slechts ten deele geoefend kunnen worden, doch die, in compagniën werkers georganiseerd, zeer goede diensten zoowel in vredes- als in oorlogstijd kunnen bewijzen. Wil men bij een vierjarigen werkelijken diensttijd allen gelijkelijk oefenen, dan moeten veld- en bezettingsleger beide of een van beiden een grootere sterkte verkrijgen en bijv. beiden ieder met een vierde worden vermeerderd; dit is klaarblijkelijk theoretisch beter, doch veroorzaakt, vooral door de daarmede gepaard gaande vermeerdering der permanente kaders, zeer zeker meerdere uitgaven dan wenschelijk en noodig is. Bij de ontwikkeling van het hiervolgende stelsel van algemeenen dienstplicht is de bovengenoemde sterkte van veld en bezettingsleger, gepaard aan een vierjarigen werkelijken diensttijd en met slechts gedeeltelijke oefening van ongeveer één vierde der militie, als grondslag aangenomen. Voor de lichting der militie van het jaar 1887 waren 38103 ingeschrevenen; hiervan waren er 874 te klein, 2856 ziekelijk of gebrekkig, 1567 reeds in dienst en 102 cadetten en adelborsten, rest dus een getal van 32504. Billijkheidshalve moeten bij invoering van algemeenen dienstplicht de kostwinners van gezinnen in den ruimsten zin worden vrijgesteld; stel dat getal bij raming op 504, en op 1000 het getal dergenen, die te klein zijn, of wel ziekelijk en gebrekkig, doch nu als eenigen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon of wegens broederdienst worden vrijgesteld, dan blijft er een lichting over van 31000 man. Hiervan worden voor de zeemilitie, die ook buiten Europa dienst moet doen, 1000 man bestemd, zoodat voor de landmacht een lichting van 30000 man per jaar overblijft. Voor de militie te land wordt aangenomen een werkelijke diensttijd van 4 jaar, daarna 1 jaar in reserve en vervolgens 5 jaar ter beschikking als landstorm; de dienstplichtigheid begint in het jaar waarin de milicien 20 jaar oud wordt en eindigt dus in het jaar waarin hij den dertigjarigen leeftijd bereikt. De eerste oefeningstijd duurt hoogstens 15 maanden (voor de cavalerie en rijdende artillerie 2 jaar), doch wordt met alle mogelijke middelen voor de meerderheid tot minder teruggebracht. Het 3de en het 4de jaar worden herhalingsoefeningen gehouden van 10 tot 40 dagen; het getal dagen binnen deze grenzen zoo groot mogelijk te nemen in verband met de beschikbare geldmiddelen. De reserve en de landweer worden niet geoefend; de landweermannen mogen een huwelijk aangaan, de reservemannen kunnen daartoe de vergunning verkrijgen. De twee jongste jaren van de landweer kunnen echter tot schutterlijken dienst worden verplicht in die gemeenten, welke geheel op eigen kosten schutterijen tot het bewaren der inwendige rust willen onderhouden, indien in die gemeenten geen compagniën werkers (waarover later) aanwezig zijn, welke alsdan voor dien dienst in de eerste plaats kunnen worden bestemd. De zeemilitie heeft een driejarigen werkelijken diensttijd met één jaar reserve, doch is daarna tot geen enkelen anderen dienst meer verplicht; gedurende die drie jaar kan een gedeelte met groot verlof worden gezonden. Voor den dienst buiten Europa worden in de eerste plaats die miliciens bestemd, welke zich daarvoor vrijwillig aanmelden; overigens beslist daarin het lot. Voor de landmilitie is in het geheel beschikbaar, indien men het verloop voor het 2de, 3de en 4de jaar op 9.2, 12.4 en 14.8 dus in 't geheel op 36.4 ten honderd van de oorspronkelijke lichting stelt: (4 - 0.364) 30000 = 109080 man. Alvorens de vraag te beantwoorden hoe de oefening der ongeveer driemaal sterker lichting dan tegenwoordig kan worden geregeld zonder in te veel uitgaven te vervallen, dient eerst in algemeene trek- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ken de organisatie van het leger te worden aangegeven, zooals wij ons die in de toekomst zouden kunnen denken. Wij stellen ons voor een geheele scheiding van veld- en bezettingsleger. Het veldleger van iets grootere sterkte dan tegenwoordig; deze meerdere sterkte te verkrijgen door bij de verschillende tactische eenheden eenige miliciens meer in te deelen, dan nu het geval is, doch het aantal dier eenheden (compagniën, escadrons, batterijen) in het algemeen te laten zooals die nu zijn. Het veldleger bestaat dan bijv. uit drie divisiën, elk van 12 bataljons infanterie ad 4 compagniën, 6 batterijen veldartillerie ad 6 vuurmonden, 1 escadron cavalerie, 1 peloton ordonnancen, 1 compagnie genietroepen waarbij een telegraafbrigade, 2 compagniën trein en 1 compagnie hospitaalsoldaten; daarenboven één cavaleriebrigade van 3 regimenten ad 4 escadrons benevens 2 rijdende batterijen ad 6 vuurmonden. Buitendien zijn ter beschikking van het commando van het veldleger 2 compagniën pontonniers, 2 compagniën trein en 1 peloton ordonnancen. Het geheele veldleger telt dus 144 compagniën infanterie, 18 batterijen veldartillerie, 15 escadrons huzaren, 2 batterijen rijdende artillerie, 3 compagniën genietroepen, 1 escadron ordonnancen, 8 compagniën trein (2 meer dan tegenwoordig), 2 compagniën pontonniers en 3 compagniën hospitaalsoldaten. Zonder de staven is het veldleger alsdan ongeveer sterk 35250 hoofden; met de staven ongeveer 36500 hoofden. Tot de bezettingstroepen worden tegenwoordig gerekend te behooren: 9 bataljons of 36 compagniën infanterie, 40 compagniën vestingartillerie, 3 pantserfort-compagniën en 3 compagniën genietroepen, een sterkte, welke algemeen als geheel onvoldoende wordt beschouwd, en waardoor thans in oorlogstijd een vermoedelijk vrij aanzienlijk deel van het veldleger, tot groote schade voor de verdediging, als bezettingstroepen zoude moeten optreden. Wij wenschen de sterkte van het bezettingsleger te bepalen op 80 compagniën infanterie, 80 compagniën vestingartillerie, 3 compagniën pantserfort-artillerie, 8 compagniën vesting-genietroepen, waarbij de noodige telegrafisten, 6 compagniën trein, 1 escadron ordonnancen en 3 compagniën hospitaalsoldaten, terwijl bovendien de 2 compagniën torpedisten en de spoorweg-compagnie door ons ook tot het bezettingsleger worden gerekend. Bovendien komt voor het bezettingsleger nog beschikbaar {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ter bewaking van de rivieren, binnenwateren en imundatiën, de reserve der zeemilitie en dat gedeelte dier militie dat na de bemanning der eigenlijke marinevaartuigen overcompleet mocht blijken. In vredestijd zijn van het aantal der bezettings-compagniën infanterie, vestingartillerie, genietroepen en trein slechts de helft aanwezig; die compagniën worden bij mobilisatie elk in twee compagniën gesplitst; de 3 compagniën hospitaalsoldaten van het bezettingsleger vormen met de 3 gelijknamige van het veldleger in vredestijd slechts drie compagniën; evenzoo bestaat er in vredestijd slechts één escadron ordonnancen dat bij mobilisatie gesplitst wordt in twee escadrons, één voor het veld-, één voor het bezettingsleger. De bezettingstroepen worden reeds in vredestijd over de drie verdedigingsstellingen (Nieuwe Hollandsche Waterlinie, Amsterdamsche stelling en Kustfront) verdeeld en van de noodige staven voorzien in overeenstemming met de indeeling dier stellingen in onderdeelen (groepen of sectoren). Zonder de staven is het bezettingsleger 53680 hoofden sterk. Bij het veld- en bezettingsleger worden te zamen ongeveer het drie vierde gedeelte der telken jare beschikbare miliciens ingedeeld. Het overige één vierde deel dier miliciens vormt 60 compagniën werkers, ter gezamenlijke sterkte van 26580 hoofden, die slechts een gedeeltelijke oefening verkrijgen. Deelde men ook die miliciens bij het eigenlijke leger in, dan zoude men bij een vierjarigen werkelijken diensttijd een betrekkelijk te talrijk leger verkrijgen, terwijl die 60 compagniën werkers bij heb in staat van verdediging brengen der liniën en stellingen toch onmisbaar zijn en hunne werkzaamheden anders geheel of gedeeltelijk aan afdeelingen van het leger zouden moeten worden opgedragen. De aan het eind van dit opstel geplaatste tabel No 1 geeft een denkbeeld van de sterkte der verschillende compagniën, batterijen en escadrons. Het aantal ingedeelde miliciens bedraagt op die wijze 106246; het aantal beschikbare bedraagt 109080, er is dus een geringe speling om desgevorderd meer kostwinners enz. vrij te laten. Bij toeneming der bevolking en dus ook van het aantal militieplichtigen kan het getal compagniën werkers worden vermeerderd. De ondervinding zal daarenboven moeten leeren of het aantal vrijwilligers in de tabel vermeld niet voor vermindering vatbaar is, in dat geval moet een evenredig grooter {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} getal miliciens worden ingedeeld, door welken maatregel de schatkist zoude worden gebaat. In het algemeen is er op veel militiekader gerekend en is het aantal luitenants sterk verminderd en door militie-luitenants vervangen, want juist door den algemeenen en dus ook persoonlijken dienstplicht zal men in staat zijn in die richting niet alleen te bezuinigen, maar ook voor minder geld een talrijker kader te verkrijgen. Doordat het aantal onderofficieren van het permanente kader aanzienlijk wordt verminderd, zoo wordt daardoor ook vrij wat bezuinigd op soldijen, huur van woningen, pensioenen enz., die nu een zeer aanzienlijk bedrag uitmaken, dat voortdurend stijgende is. Het hoogere officierskader, de officieren der staven en die voor speciale betrekkingen behoeven niet in grooter aantal aanwezig te zijn dan nu, daar volgens de tabellen No 1 en 2 het aantal tactische eenheden niet noemenswaard is vermeerderd. Het verdient zelfs ernstige overweging of op een en ander niet zoude kunnen worden bezuinigd, want indien door het aanzienlijk kleiner worden van het getal luitenants de kans om in betrekkelijk korten tijd kapitein te worden zooveel grooter wordt, zoo is de verhouding van het aantal generaals en hoofdofficieren onderling in de verschillende rangen en tot dat der kapiteins wellicht te verkleinen, te meer als een nieuwe pensioenwet aan de kapiteins de gelegenheid geeft om nog op middelbaren leeftijd den dienst met pensioen als reserve-kapitein te kunnen verlaten. Zoolang in den beginne een niet genoegzaam aantal militie-luitenants voorhanden is, moet het aantal luitenants grooter zijn, doch dit is een gewenschte overgang om langzamerhand het nu aanwezige getal te verminderen. De treincompagniën en de compagniën hospitaalsoldaten worden in oorlogstijd door reserve-kapiteins gecommandeerd, evenzoo de helft der compagniën infanterie, vestingartillerie en genietroepen van het bezettingsleger, benevens het escadron ordonnancen van dat leger. In het geheel zijn er 105 reservekapiteins noodig, te verkrijgen uit kapiteins van het leger, die volgens een nieuwe pensioenwet (die buitendien dringend noodig is) den dienst betrekkelijk vroeg met pensioen verlaten onder gehoudenheid van bijv. 5 jaar in reserve te blijven. In de laatste getallenkolom van de bijgevoegde tabel No 1, is aangegeven hoeveel miliciens per jaar bij elke compagnie, batterij of escadron moeten worden ingedeeld om in verband {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} met het verloop de aangegeven sterkte te verkrijgen. Voor de escadrons cavalerie en de batterijen rijdende artillerie is bij de berekening op slechts twee lichtingen gerekend; de oudste lichting (die van het 3de dienstjaar) gaat daarbij in reserve over, zoodra de jongste een jaar in dienst is; daar de eerste oefeningstijd twee jaar duurt, vervallen de herhalingsoefeningen. Op die wijze is de cavalerie en de rijdende artillerie steeds nagenoeg op oorlogssterkte en dus onmiddellijk bij mobilisatie gereed. In de tabel komen geen depots voor; slechts bij de cavalerie is in vredestijd één depot-escadron per regiment, waarbij echter geen miliciens worden ingedeeld. De depots der andere wapens worden in oorlogstijd gevormd door de reserve (5de dienstjaar der militieplichtigen); de bij de staven der regimenten en bataljons in te deelen officieren voor speciale diensten gaan bij die depots over, welke overigens hun eigen militiekader van zelf medebrengen. Als overgangsmaatregel en zoolang er nog geen genoegzaam getal militie-luitenants uit de vier jongste lichtingen worden verkregen, blijven de militie-luitenants der reserve en c.q. ook die van den landstorm ingedeeld bij het leger. De landstorm wordt slechts op het papier georganiseerd; elk man wordt ingedeeld in een landstorm-compagnie, batterij of escadron, die een overeenkomstig nummer draagt als de compagnie, batterij of escadron van het leger, waarbij hij vroeger diende; die landstormafdeelingen zijn dus van zelf van militiekader voorzien. De compagniën, batterijen of escadrons van den landstorm worden in vredestijd niet (ook niet op het papier) tot bataljons, afdeelingen of regimenten samengevoegd. Bij mobilisatie van het leger wordt in de eerste plaats opgeroepen het niet onder de wapenen zijnde gedeelte der vier jongste lichtingen wat betreft het veld- en bezettingsleger, benevens zooveel compagniën werkers als noodig worden geacht; daarna of ook wel gelijktijdig de reserve (5de lichting) voor de depots ter eerste aanvulling van veld- en bezettingsleger beide. De landstorm wordt opgeroepen hetzij in volgorde der verschillende lichtingen, hetzij provincies- of compagniesgewijze om hetzij eveneens tot aanvulling van verliezen in het leger te dienen, hetzij om daaruit zoo noodig nieuwe tactische eenheden te vormen. De oefening der militie wordt als volgt geregeld. Telken jare wordt op 15 September de nieuwe lichting ingelijfd. Voor {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de onbereden wapens en diensten wordt die inlijving in 't algemeen uitgesteld tot 15 April voor hen die met vrucht een lagere school hebben doorloopen, voldoende kunnen exerceeren met het geweer en behoorlijk in 't gelid kunnen marcheeren en tot 15 Juni voor hen die tevens een zoodanige bedrevenheid in het schieten met het geweer hebben dat zij geacht kunnen worden op korte afstanden een geoefend schutter te zijn. De miliciens voor de bereden wapens die blijken geven van voldoende te kunnen paardrijden komen eerst 15 April en zij die daarenboven voldoende geoefend zijn in 't gebruik van de schiet- en blanke wapens eerst 15 Juni onder de wapenen. Aan de zoodanigen kan ook den winter van hun 2de dienstjaar voor korter of langer tijd, al naarmate hunner geoefendheid, verlof worden verleend. Op die wijze zullen op 15 September vermoedelijk niet meer miliciens opkomen dan met de tegenwoordige regeling het geval is. Den 15den September daaraanvolgende wordt de lichting in 't algemeen (niet bij de cavalerie en rijdende artillerie) met groot verlof gezonden, behalve een klein deel, noodig om tot 1 December in de garnizoens- en wachtdienst te voorzien, als wanneer de jongste lichting dien dienst moet verrichten. Dat blijvend gedeelte wordt samengesteld uit de nog niet voldoend geoefenden en uit vrijwillig blijvenden, doch overigens door het lot aangewezen. Slechts in de zomermaanden zullen er dus belangrijk meer miliciens voor eerste oefening onder de wapenen zijn dan thans; het zal echter onnoodig blijken ter huisvesting van die miliciens nieuwe kazernen te bouwen, indien men slechts op de meest ruime schaal de vergunning geeft om buiten de kazerne te wonen. De buiten de kazernen wonenden zorgen tevens voor eigen voeding en ontvangen slechts desverkiezende kleeding. Van deze vergunning zal zeker door zeer velen worden gebruik gemaakt en dit kan geen bezwaar opleveren als men er maar streng de hand aan houdt dat elke nalatigheid in den dienst wordt gestraft, zoo noodig met geheele of gedeeltelijke intrekking van de verleende vergunning, al dan niet gepaard met verplaatsing naar een ander garnizoen. In het tienjarig tijdvak van 1878 tot 1887 lieten ongeveer 21 percent der door het lot voor den dienst aangewezenen zich door een ander vervangen; bij een lichting van 30000 man, zouden dat in dezelfde verhouding 6300 personen zijn, welke {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer zeker zouden verkiezen buiten de kazernen te wonen omdat ze het kunnen betalen. Niet onmiddellijk doch langzamerhand zullen er zeker in de garnizoensplaatsen kosthuizen en logeerhuizen voor miliciens ontstaan, die naarmate hunner inrichting voor verschillend gevulde beurzen geschikt zullen zijn, zoodat het zelfs te verwachten is bij de bekende afkeer, dien de burgerij van het kazerneleven koestert, dat nog veel meer dan 21 percent der miliciens buiten de kazerne zullen wenschen te wonen, want ook het meerendeel van hen wier familiën in garnizoensplaatsen wonen, zullen niet in de kazerne doch te huis willen verblijven. Dit ontlast de schatkist zeer en hoewel bij vele militairen het begrip heerscht dat men alleen in de kazerne soldaat kan worden, zoo is naar onze meening hiervoor niet het gekazerneerd zijn noodig, doch wel een rechtvaardige en stipte toepassing van alle middelen die den meerdere ten dienste staan om de krijgstucht te handhaven. Een niet te versmaden middel is hierbij zeer zeker ook het stipt in acht nemen ten allen tijde zoowel in als buiten dienst van alle militaire vormen door meerderen en minderen; die vormen worden wel eens door militairen eenigszins verwaarloosd en door niet-militairen geminacht, en toch zijn ze een machtig hulpmiddel tot het handhaven van de krijgstucht en het aankweeken van stipte gehoorzaamheid aan gegeven bevelen. Goede en voortdurende handhaving van de krijgstucht, gepaard aan het woekeren met den beschikbaren tijd, is tevens de oplossing hoe met een verkorten oefeningstijd toch goede uitkomsten kunnen worden verkregen. Bij gebrek aan kazerneruimte in de garnizoensplaatsen kunnen de vele en goede bomvrije kazernen in de forten in de nabijheid der garnizoenen gelegen zeer goed benuttigd worden en is ook een ruim gebruik van tenten in den zomertijd zeer goed toe te passen. Het spreekt van zelf dat de eerste oefening der milicienhospitaalsoldaten, telegrafisten en dergelijke bijzondere diensten niet een geheel jaar vereischen, doch bij voldoende ontwikkeling der betrokken personen in enkele maanden kunnen afloopen. Studenten in de medicijnen, apothekers-leerlingen en bedienden, studenten in de godgeleerdheid en zij die voor ziekenverplegers worden opgeleid, worden ingedeeld bij de compagniën hospitaalsoldaten; telegrafisten bij de genietroepen; spoorwegwerkers {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de spoorwegcompagnie; schippers bij de pontonniers en torpedisten enz.; in 't algemeen wordt met ieders burgerlijk beroep bij de indeeling rekening gehouden, alles met het doel om den dienst voor de betrokkenen te verlichten en den oefeningstijd teverkorten Voor de infanterie, voor de vestingartillerie en voor de werkers worden de miliciens uit dezelfde gemeente ook zooveel mogelijk in dezelfde compagnie ingedeeld; bij de overige wapens en hulpdiensten kan dit niet worden toegepast. Bij het escadron ordonnancen worden bij voorkeur die miliciens ingedeeld welke rijden kunnen, een eigen rijpaard bezitten en genegen zijn dit mede te brengen, terwijl zij zelf dusdanig ontwikkeld moeten zijn, dat het te verwachten is dat zij in enkele maanden voldoende in hun dienst geoefend zijn om met groot verlof te kunnen worden gezonden. Het is te verwachten dat voor dezen dienst zich vele gegoeden zullen aangeven en dat onder de telken jare bij dit escadron in te deelen miliciens velen hun eigen paard zullen medebrengen en buiten de kazerne zullen wonen. Om bij den trein te worden ingedeeld wordt bedrevenheid in het rijden van den bok en zoo mogelijk ook van het zadel met een tweespan als eisch gesteld; de miliciens voor den trein komen 15 Juni onder de wapenen en worden voor zooverre ze genoegzaam geoefend en niet voor den treindienst in vredestijd noodig zijn den 15den September en zoo mogelijk zelfs eerder met groot verlof gezonden. Ten einde zoo min mogelijk stoornis te brengen in de studiën, kan aan leerlingen van inrichtingen van middelbaar of hooger onderwijs, van normaalscholen en dergelijke de vergunning worden verleend het begin van het vervullen van hunnen tienjarigen dienstplicht telkens voor één jaar, doch hoogstens drie jaar, dus tot het jaar waarin zij den drieëntwintigjarigen leeftijd bereiken, uit te stellen. Dezelfde vergunning kan ook worden gegeven aan hen die in zaken zijn en voor wie uitstel in het belang dier zaken noodig is. Ook kan bij uitzondering vergund worden het eerste oefeningsjaar met één jaar te vervroegen. Zij die een graad bij het militiekader willen bekleeden, geven zulks op bij hunne indiensttreding. Hij die militie-luitenant wenscht te worden, moet na het einde van zijn eersten oefeningstijd den graad van militie-sergeant hebben verkregen en in zijn tweede dienstjaar gedurende den zomer minstens drie {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden als militie-luitenant dienst doen. Gedurende den daartusschen liggenden wintertijd zal hij zooveel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld zich theoretisch te bekwamen, even als zulks nu reeds voor het kader der schutterijen geschiedt. Om militie-sergeant te worden moet aan het einde van den eersten oefeningstijd de graad van militie-korporaal zijn verkregen, eveneens in den volgenden winter theoretetisch onderricht worden genoten en in het tweede dienstjaar gedurende den zomer minstens twee maanden als militie-sergeant dienst worden gedaan. De militie-luitenants en militie-sergeanten zijn desverkiezende daardoor ontheven van de herhalingsoefening in hun derde dienstjaar. Evenzeer als er nu personen worden gevonden die vrijwillig een officiersplaats bij de schutterij aannemen of wel daarbij tot het mindere kader willen behooren, evenzeer lijdt het geen twijfel of bij algemeenen dienstplicht zal het noodige militiekader wel worden verkregen. De 21 percent der militieplichtigen die zich, als plaatsvervanging en nummerverwisseling bleven bestaan, zouden doen vervangen, leveren in de vier eerste dienstjaren, het verloop in rekening gebracht, een getal op van 22.906 personen; rekent men daar nog bij de verstandelijk goed ontwikkelden, die zich om geldelijke of andere redenen niet zouden laten vervangen, dan is het duidelijk dat een zoo groot aantal personen wel genoegzaam militiekader zal opleveren. Het lijdt onzes inziens geen twijfel, de menschelijke ijdelheid ook eenigszins in rekening gebracht, of op den duur zullen er voor de vereischte 944 militie-luitenants, 2692 militie-sergeanten en 4712 militie-korporaals meer aspiranten komen dan er plaatsen beschikbaar zijn. Over de oefening der 60 compagniën werkers is nog niet gesproken. Die compagniën moeten bestaan voor het grootste gedeelte uit aardwerkers en polderjongens, verder uit houthakkers, timmerlieden enz; de luitenantsplaatsen worden vervuld door ingenieurs, architecten, aannemers van aardewerken; het mindere kader kan bestaan uit opzichters, onder-opzichters, ploegbazen en dergelijken. Enkele compagniën worden gevormd uit personeel dat met de behandeling van sluizen, watermolens, stoomgemalen en andere waterwerken is vertrouwd; die compagniën worden in oorlogstijd gebezigd tot het stellen der inundatiën en in vredestijd o.a. in het gebruik der inundatie- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen geoefend. Weder andere compagniën kunnen worden gevormd uit ambachtslieden, die in oorlogstijd het personeel der verschillende militaire constructie- en confectie-werkplaatsen moeten versterken, en in vredestijd dienst bij de korpsen kunnen doen als geweermakers, zwaardvegers, smeden, hoefsmeden, timmerlieden, wagenmakers, kleermakers, schoenmakers, enz., waardoor het aantal vaste werklieden bij de korpsen zeer kan worden verminderd. Het verdient overweging om bij de compagniën werkers, die bestemd zijn om in oorlogstijd opruimingen te doen, tijdelijke verdedigingswerken aan te leggen, inundatiën te stellen en dergelijken arbeid te verrichten, in de eerste plaats in te deelen daarvoor geschikte militieplichtigen uit de gemeenten onmiddellijk achter, in of vóór de verdedigingsliniën gelegen. Daardoor wordt wel is waar aan de daartoe geschikte inwoners dier gemeenten het vervullen van hunnen dienstplicht wel eenigszins gemakkelijker gemaakt dan aan anderen, die bij het veld- of bezettingsleger worden ingedeeld; doch men bedenke wel dat in oorlogstijd en zelfs reeds bij het in staat van verdediging brengen der liniën aan die gemeenten zeer zware lasten zullen worden opgelegd en dat zij bij de telken jare wederkeerende fortoefeningen veelal met inkwartiering worden bezwaard. Daarenboven zullen in oorlogstijd, zoowel bij de opruimingen, als door het eigen en vijandelijk geschutvuur, die gemeenten het meest van allen hebben te lijden. Enkele compagniën werkers kunnen ook uit kustbewoners zijn samengesteld, aan wie in oorlogstijd en ten deele ook reeds in vredestijd de kustwacht kan worden opgedragen. De compagniën werkers kunnen gedurende de drie eerste jaren onder de wapenen worden geroepen, telken jare tot een maximum tijd van 4 maanden al naarmate er werk voorhanden is, op het tijdstip dat zulks het best schikt, doch in den regel in den zomer. Zij worden daar waar werk in 's Rijks dienst is te verrichten in kampementen vereenigd of wel in de nabijheid van dat werk gelegerd. Zij ontvangen geen andere kleeding dan een werkkiel en een werkbroek, benevens een eenvoudige uniformpet; zij worden tusschen de werktijden geoefend in het marcheeren in rij en gelid, in de behandeling van het geweer en het schieten; de daartoe noodige ouderwijzers worden, voor zoover hun eigen militiekader daartoe niet geschikt {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} of voldoende is, tijdelijk door het kader van het veld- of bezettingsleger geleverd. De compagniën werkers worden binnen den boven aangegeven tijd, onder toezicht van officieren van het leger (in den regel van genieofficieren), gebezigd tot alle aarde- en andere werken in de verdedigingsstellingen, zoowel tot het verbeteren van bestaande werken als bij den aanleg van nieuwe. Ook kan individueel werk worden bevolen als werklieden bij de korpsen van het leger, in 's Rijks verschillende militaire werkplaatsen, tot het onderhouden van militaire wegen en gebouwen, beplantingen enz. Is het werk dicht bij de woonplaats van den man gelegen, dan woont hij te huis en komt weken of dagen achtereen op, of werkt gedurende zekeren tijd enkele uren daags in 's Rijks dienst. Sommige compagniën werkers kunnen zoodanig georganiseerd worden, dat door de indeeling van allerlei ambachtslieden, vele, zoo niet alle werkzaamheden ten dienste der genie ook in vredestijd door militaire werkers kunnen worden verricht. Een en ander zal zeker de schatkist ten goede komen. De compagniën werkers zijn overigens gedurende hunne vier eerste dienstjaren ter beschikking van de gemeentebesturen om desgewild schutterlijke diensten te doen ter bewaring van orde en rust in de gemeenten en ook tot het doen van dienst als brandweer. Zoowel de zeemilitie als de militie bestemd voor alle onderdeelen van het leger behalve voor de infanterie, de vestingartillerie en de werkers worden uit alle provinciën getrokken. Het verdient overweging om de miliciens, voor de infanterie voor het veldleger, bestemd, uit de buiten de liniën gelegen provinciën te trekken; daarentegen de miliciens voor de infanterie van het bezettingsleger, voor de vestingartillerie en voor het grootste deel der compagniën werkers uit de overige provinciën te nemen. Het behoeft geen betoog dat het noodeloos de uitgaven zoude opdrijven indien men aan de verschillende rangen en graden bij de militie dezelfde tractementenen soldijen toekende als aan het permanente kader en de vrijwilligers bij het leger. Met behulp van de beide hierachter gevoegde tabellen kan eenigszins worden nagegaan wat de finantieele gevolgen zouden zijn van het stelsel van algemeenen dienstplicht zooals dat {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} hierboven is ontwikkeld, vergeleken met den tegenwoordigen toestand. Het aantal tactische eenheden in beide tabellen voorkomende zijn nagenoeg gelijk in getal, en men mag dus gerustelijk aannemen dat zelfs bij andere groepeering dier eenheden het aantal officieren en minderen tot de staven behoorende niet grooter behoeft te zijn dan nu het geval is; een mogelijke vermindering, waarop vroeger is gedoeld, zal hier niet in rekening worden gebracht. Uit de tabellen kan men zeer gemakkelijk berekenen dat voor de daarin voorkomende tactische eenheden bij de tegenwoordige organisatie noodig zijn: 277 kapiteins en 845 luitenants en bij de voorgestelde organisatie 275 kapiteins, 394 luitenants en 944 militie-luitenants; van deze laatsten is echter slechts één vierde (één lichting) of 236 personen in dienst en dan nog niet eens het volle jaar. Aannemende dat de militie-luitenants ƒ 800 en de luitenants van het leger gemiddeld ƒ 1200 tractement 's jaars ontvangen, dan is het tractement der 236 militie-luitenants 236 × ƒ 800 = ƒ 188.000, doch daar er 451 luitenants van het leger minder zijn zoo wint zulks 451 × ƒ 1200 = ƒ 541.200 uit, zoodat ten slotte voor de schatkist eene voordeelige bate van ƒ 352.400 blijft. Door de aanzienlijke vermindering van het aantal luitenants zullen alle militaire scholen en hoofdcursussen kunnen worden opgeheven en zal de militaire academie alleen wel een voldoend aantal officieren kunnen opleveren; voorzichtigheidshalve wordt echter, om ook een anderen weg tot het officiersschap open te laten en ook met het oog op Indië, de militaire school te Haarlem voorloopig in stand gehouden. Evenzoo kunnen door de sterke vermindering van het permanente kader alle inrichtingen, die kadervorming ten doel hebben, behalve die bij de korpsen, worden opgeheven. Op die wijze vallen de volgende gelden vrij: cursuscompagnie te Delft ƒ 36.000, hoofdcursus te 's Bosch ƒ 8000, instructiebataljon met hoofdcursus te Kampen ƒ 189.200, instructiecompagnie te Schoonhoven ƒ 50.000, pupillenschool te Nieuwersluis ƒ 67.000, te zamen eene besparing van ƒ 350.200. Omtrent het mindere kader, dat eveneens in ruime mate door militiekader wordt vervangen, kan dezelfde redeneering worden gehouden; hier zal de schaal betrekkelijk nog meer {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ten voordeele van de schatkist neigen, daar behalve de soldijen ook de huishuren der talrijke gehuwden en de pensioenen in rekening moeten worden gebracht, die meer en meer bij bestendiging van den tegenwoordigen toestand het budget van oorlog zullen bezwaren. Volgens de tabel No 1 zijn noodig van het leger 293 sergeant-majoors, 290 fouriers en 1236 sergeanten, te zamen 1739 onderofficieren en bij de tegenwoordige organisatie volgens tabel No 2: 20 adjudanten-onderofficier, 290 sergeant-majoors, 279 fouriers en 2082 sergeanten, te zamen 2671 onderofficieren, dat zijn 932 onderofficieren meer dan bij het stelsel van algemeenen dienstplicht. De volgens tabel No 1 noodige 2692 militie-sergeanten zijn verdeeld over 4 lichtingen, zoodat er slechts 673 militie-sergeanten tegelijk en dan nog niet eens het geheele jaar in dienst zijn. De gemiddelde soldij van een sergeant der infanterie bedraagt ƒ 0.92, brood ƒ 0.08, kleedinggeld ƒ 0.13 per dag, hierbij gevoegd (op éen vierde gehuwden gerekend) ƒ0.10 per dag aan huishuur en ƒ0.07 per dag voor slijtage aan nachtlegergoederen en kazernemeubelen, zoo kost elke sergeant ƒ 1.30 per dag of ƒ 474.50 per jaar. In 't geheel wordt dus voor de 932 onderofficieren minder ook ƒ 442.234 minder uitgegeven. Stel dat een militie-sergeant 50 cents meer per dag of ƒ 182.50 per jaar meer krijgt dan een gewoon milicien, zoo veroorzaakt dit voor 673 militie-sergeanten eene meerdere uitgave van ƒ122.822; dit afgetrokken van de mindere uitgave ad ƒ 442.234 geeft eene bate ten voordeele van het oorlogsbudget van ƒ 319.412. Tot dusverre kon een geldelijk voordeel voor de schatkist en wel van ƒ 352.400 + ƒ 350.200 + ƒ 319.412 = ƒ 1.022.012 worden aangewezen door de vervanging van een groot deel van het permanente kader door militiekader; de oefening der ongeveer driemaal grootere lichting zal daarentegen belangrijk meer kosten dan tegenwoordig. Uit de tabel No 1 kan gemakkelijk worden berekend dat er in 't geheel jaarlijks 29442 miliciens moeten worden ingedeeld, waaronder 7320 bij de compagniën werkers en 22112 bij de overige tactische onderdeelen van het leger. Op grond van hetgeen omtrent het gebruik der compagniën werkers vroeger is medegedeeld, zullen de onkosten, door het onder de wapenen komen dier compagniën veroorzaakt, bij een oordeelkundig gebruik der werkers ruimschoots worden opgewogen door {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} den arbeid dien zij verrichten, en kunnen die 7320 miliciens dus verder voor de berekening der onkosten zeer zeker buiten beschouwing blijven. Wellicht niet in den beginne, doch al zeer spoedig na het in werking treden van de wet op den algemeenen dienstplicht zal op zeer vele plaatsen de gelegenheid ontstaan voor den aanstaanden militieplichtige om aan de militaire eischen te voldoen, welke gesteld zijn ter verkrijging van het voorrecht van een verkorten oefeningstijd. Hoewel het eene schatting blijft, gelooven wij zeker niet te overschatten als wij aannemen dat van de bovenbedoelde 22122 militieplichtigen de helft eerst met 15 April en ten deele eerst met 15 Juni zal behoeven onder de wapenen te komen. Op 15 September komen in dat geval 11061 man onder de wapenen, dit is slechts weinig meer dan nu voor eerste oefening en daar het aantal vrijwilligers volgens tabel No 1 kleiner is dan volgens tabel No 2, zoo kunnen de onkosten voor dit gedeelte, dat één jaar onder de wapenen blijft, gelijk worden gesteld met hetgeen nu de jaarlijksche eerste oefening der militie kost. Op de grond en reeds vroeger vermeld rekenen wij er op dat één vierde der militieplichtigen buiten de kazerne zal gaan wonen; van de 11061 personen die met 1 April en 1 Juni opkomen, zullen er dus 5531 buiten en 5530 in de kazernen logies vinden. Allen hebben aanspraak op kleeding; de laatste helft ook op soldij, brood enz. Aan den infanterie-milicien wordt thans ƒ 20 voor eerste uitrusting gegeven; nemen wij echter aan dat aan de 5531 buiten de kazernen wonenden in eens per man ƒ 50 vergoeding voor kleeding en aan de anderen ƒ 30 voor eerste uitrusting wordt gegeven, dan is dit een uitgaaf van ƒ 276.550 en ƒ 165.900, te zamen ƒ 442.450 voor kleeding. Een infanterie-milicien ontvangt tegenwoordig per dag aan soldij ƒ 0.34, aan brood ƒ 0.08, aan kleedinggeld ƒ 0.11, te zamen ƒ 0.53; stel echter om misrekeningen te voorkomen en ook om de slijtage aan nachtlegergoederen en kazernemeubelen in rekening te brengen de uitgaaf per man en per dag op ƒ0.70, dan is dit voor 5530 man die vijf maanden of 150 dagen onder de wapenen blijven ƒ 105 per man of voor allen te zamen 5530 × ƒ 105 = ƒ 580.650. De oefening van het grooter aantal miliciens kost dus ƒ 442.450 + ƒ 580.650 = ƒ 1.023.100 meer dan nu het geval is. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit cijfer is slechts weinig hooger dan de bate verkregen door de vervanging van een deel van het permanente kader door militiekader, zoodat de uitgaven bij het stelsel van algemeenen dienstplicht vrij wel gelijkstaan, wat de levende strijdkrachten aangaat, met die daarvoor tegenwoordig uitgetrokken. Is echter de algemeene dienstplicht ingevoerd, dan kunnen jaarlijks aanzienlijke sommen worden bespaard door niet deel te nemen aan den wedstrijd in het aanbrengen van doode weermiddelen, hetgeen, zooals reeds is betoogd, onnoodig wordt als een weerbaar volk ter verdediging van den vaderlandschen bodem gereed staat. Doch zelfs al bracht de invoering van den algemeenen dienstplicht eenige verhooging voor het oorlogsbudget te weeg, dan nog zoude het weerbaar maken van gansch het volk zulks in alle opzichten waard zijn. Het hierboven ontwikkelde stelsel van algemeenen dienstplicht dat geen navolging is van eenig stelsel uit den vreemde, doch dat aanspraak maakt op den naam van een nationaal stelsel, in overeenstemming met onze toestanden, zoude ons geven een veldleger van ruim 36000 man, geheel onafhankelijk van de verdedigingsliniën, een bezettingsleger van ongeveer 55000 man en ruim 26000 werkers, verder eene reserve (5de dienstjaar) van bijna 25000 man, waarvan drievierde deel geoefenden en één vierde deel werkers; eindelijk nog een landstorm van ruim 106000 man 1), waarvan ook drievierde deel bestaat uit hen die vroeger bij veld- of bezettingsleger hebben gediend, en één vierde deel uit werkers. In 't geheel dus een macht waarmede zeer te rekenen valt en die men liever niet tot vijand zal hebben. Om den dienstplicht voor de personen zelf en voor de schatkist het minst drukkend te maken, moeten de meest milde bepalingen worden in 't leven geroepen om zoomin mogelijk stoornis te brengen in de voorbereiding tot het burgerlijk beroep of in dat beroep zelf; moet op alle mogelijke wijze de oefening met het geweer en het schieten worden aangemoedigd en moet bij de indeeling der militie ieders belangen en ieders burgerlijk beroep met zorg in rekening worden gebracht. Het {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} overige komt dan wel van zelf; is eenmaal de algemeene dienstplicht ingevoerd, dan is de belangstelling van het volk in het leger ook daar, dan wordt het zich voorbereiden tot het soldaat worden door voorafgaande oefening regel, en het bekleeden van een graad bij de militie een gezochte eerepost. De Nederlandsche natie zal er als volk in kracht en eigenwaarde ten hoogste door winnen dat zijn zonen eenigen tijd zich soldaat hebben gevoeld en hebben leeren gehoorzamen om zelf te kunnen bevelen. Met het oog op de beschikbare ruimte in dit tijdschrift, met het oog ook op den kring van lezers waarvoor dit opstel in de eerste plaats is bestemd, is slechts een schets gegeven. Uitwerking van die schets behoort meer in een militair tijdschrift te huis. Nog een wensch ten slotte. Niet de militairen doch de burgers moeten zich aan het hoofd stellen van de beweging om een eigenaardig nationaal leger te verkrijgen en aldus in waarheid een weerbaar krachtig volk te worden. Niet de militairen van beroep hebben belang bij de invoering van den algemeenen dienstplicht; dat wil zeggen niet meer belang dan ieder staatsburger. Integendeel bij de invoering van den algemeenen dienstplicht wordt onze taak veel moeilijker en de dienst veel drukkender, omdat er zooveel meer personen te oefenen zijn. Dat in hoofdzaak militairen aan het hoofd stonden en het meerendeel der leden uitmaakten van den anti-dienstvervangingsbond, heeft wellicht de invoering van den persoonlijken dienstplicht geschaad. Van de burgerij moet de beweging uitgaan om weerbaar te worden; de militairen moeten alleen van advies dienen als deskundigen. Wil de Nederlandsche natie, zooals wij hopen, neen zooals we gelooven, werkelijk een weerbare natie worden, dan moet dat van het volk uitgaan; de besten en edelsten moeten zich aan het hoofd der beweging stellen; de militairen van beroep stellen dan hunnen tijd, hunne werkkracht geheel en al ter beschikking om tot dat groote doel, een werkelijk weerbaar volk te zijn, te geraken. Laat van hen, die reeds meermalen in het openbaar met krachtige mannelijke taal in woord en geschrift opwekten om toch zelf onzen militieplicht te vervullen, om dien plicht niet door een ander voor eenig geld te laten waarnemen, maar om ons zelf te bekwamen om in de ure des gevaars met eigen {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} lijf voor onze onafhankelijkheid in de bres te kunnen springen; laat van die mannen de beweging uitgaan om zorg te dragen dat, nu de Grondwet den gewonen wetgever vrijlaat in de regeling der defensie-aangelegenheden, men ook den breeden koninklijken weg opga en er een wet op den verplichten krijgsdienst worde geboren, Neêrlands volk waardig. November 1887. A.L.W. Seyffardt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Teleurstellingen en verwachtingen. De omstandigheden waaronder op 30 November l.l. de grondwetsherziening werd afgekondigd, herinneren in meer dan één opzicht aan die waaronder 39 jaren vroeger in dezelfde maand de grondwet van 1848 werd ingewijd. Toen als nu was de wereld vol van gistende elementen, door de ontevredenheid der volken opgewekt, en hing er over de staten van het oude Europa een donkere nacht. Maar in November 1848 was de revolutie althans een voldongen feit en ontbrak het reeds niet aan gunstige verschijnselen, die naar een helderder verschiet heenwezen, terwijl thans de crisis nog voor ons ligt en niemand weet waar en wanneer zij zal uitbreken en wat zij de wereld brengen moet. Vandaar in 1848, niet het minst bij het werk onzer grondwetsherziening, die koortsachtige gejaagdheid, aan dagen van revolutie eigen, en nu omgekeerd overal sporen van moedeloosheid en afmatting, voorboden niet zelden van groote gebeurtenissen, die in de lucht hangen, maar van welke nog niemand den juisten aard en de strekking bepalen kan. Dat zij, die zich nog levendig herinneren in welken geest het werk van '48 werd voltooid, getroffen worden door het groot verschil tusschen toen en thans, behoeft niemand te verwonderen. Ik weet wel dat het uiterst moeilijk is den algemeenen gemoedstoestand op twee verschillende en ver van elkander gelegen tijdstippen nauwkeurig te vergelijken. Immers nergens meer dan bij dit bedrijf is er plaats voor zinsbedrog, vooral dan wanneer de waarnemer dat lange tijdvak zelf mede doorleefde en daarvan den invloed ondervond en dus blootstaat aan het gevaar, dat hij eigen stemming met de stemming van de buitenwereld verwarren zal. Maar ook al wordt hier met dit onafwijsbaar gebrek in de ruimste mate rekening ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, dat er in elk geval tusschen 1848 en 1887 een scherp contrast overblijft, loochent niemand. Trouwens de redenen, welke dit contrast verklaren, liggen zoo voor de hand, dat men kan volstaan met die eenvoudig in het geheugen terug te roepen. De eerste is het betrekkelijk ondergeschikt belang van de herziening, die nu haar beslag kreeg. Terwijl deze aan de uitbreiding van het kiesrecht hare voornaamste politieke beteekenis ontleent, bedoelde men in 1848 vrij wat meer. Niet alleen moest de volksvertegenwoordiging op geheel nieuwe grondslagen opgetrokken, maar in zekeren zin het regeeringsstelsel worden omgekeerd, met het kwalijk verholen doel om het zwaartepunt der regeering van den Koning naar de Staten-Generaal over te brengen. Hier als elders waren de verwachtingen waarmede men in 1813 een nieuw volksbestaan tegemoet ging, op bittere teleurstelling uitgeloopen, want sedert als vroeger bleef der maatschappij de gelegenheid ontbreken om invloed uit te oefenen op haar staatkundig leven. Niet alleen van het bestuur der algemeene maar ook van dat der kleine plaatselijke gemeenschap waren de burgers uitgesloten, en dit niet slechts zij aan wier geschiktheid om daartoe mede te werken in meerdere of mindere mate mocht worden getwijfeld, maar ook de zoodanigen die in het maatschappelijk leven sinds lang de eerste plaatsen hadden ingenomen. Er bestond eene kloof tusschen staat en maatschappij, omdat de eerste buitensloot wie door de laatste werden vooropgesteld. Bij deze eerste reden kwam dan in de tweede plaats het vrij algemeen gevestigde geloof aan de voortreffelijkheid van het geneesmiddel, dat men tot heeling van onze staatkundige kwalen ging aanwenden. En hoe kon het anders? Immers de gebeurtenissen van 1848 hadden over absoluut vorstengezag een oordeel uitgesproken, zoo streng en zoo klaar, dat zijne beteekenis aan niemand kon ontgaan. Aan groote, zelfs aan buitengewone, talenten ter verdediging van dat gezag had het sedert '15 in de meeste staten waarlijk niet ontbroken; schijnbaar was dit dan ook in den aanvang van '48 sterker en krachtiger gevestigd dan ooit te voren, en toch bleek eene enkele volksbeweging genoeg om het als een afgeleefd en inwendig voos regeeringsstelsel, althans voor beschaafde volken onbruikbaar, omver te halen. Waar der burgerij het besef dat zij mederegeert ont- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt, ‘rust de staat niet op nationale kracht, en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen staat bewaard’. Dus sprak de staatscommissie aan welke Willem II de herziening van de grondwet had toevertrouwd, en die uitspraak wat was zij anders dan een echo van de wereldgebeurtenissen, dan eene getrouwe vertolking van de lessen, welke deze aan oud en jong verkondigden? Wat aan die uitspraak vooral beteekenis gaf was de houding van het oude Engeland dat - schijnbaar ongevoelig voor de schokken, die overal elders ruïnen strooiden - zijne trouw aan de volksvrijheid geen oogenblik verloochende, maar kalm en rustig te midden van de algemeene beweging den weg vervolgde langs welken het reeds sinds eeuwen voortschreed. De geheimen van zijne groote inwendige kracht waren in die dagen nog slechts aan weinigen geopenbaard; men kende het oude Engeland enkel aan zijn parlement, en geen wonder dus, dat men in de navolging van zijne parlementaire regeering het voor de hand liggende middel meende te vinden om mede aandeel te krijgen in de vruchten, welke het zoolang reeds had kunnen oogsten. Invoering van het vertegenwoordigend stelsel op engelsche leest werd daarom alom het parool van de liberale partij, en hoe ruimer daarbij de macht van de volksvertegenwoordiging werd uitgemeten, hoe beter waarborgen men meende te hebben voor eene krachtige nationale vertegenwoordiging in de toekomst. Heeft het geslacht van 1848 zijn onverstoorbaar vertrouwen op de doeltreffendheid van dit geneesmiddel geheel ongerept aan het jonge geslacht van heden kunnen overdragen? Slechts weinigen die het zullen willen beweren. Zeker staat ook nu nog de overtuiging vast, dat alleen eene waarlijk nationale regeering de bevrediging van onze staatkundige nooden brengen kan en dat zonder eene volksvertegenwoordiging met uitgebreide rechten aan zulk eene regeering niet kan worden gedacht. Maar eene veertigjarige ervaring heeft Europa de oogen geopend ook voor de gebreken, welke het parlementaire stelsel aankleven, en bij die ervaring - hoe kon het anders? - heeft het vrij wat van zijne illusiën ingeboet. Uitmuntend als waarborg voor de volksvrijheden, bleek het als regeeringswerktuig en als middel van wetgeving in vele opzichten hoogst onvolkomen, of liever bleek zijne goede werking afhankelijk van allerlei gunstige voorwaarden, welke slechts schaars worden aangetroffen. Te- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} vens ontdekte het oog van den opmerkzamen waarnemer in een meer of minder verwijderd verschiet allerlei klippen, die het parlementaire stelsel met stelligen ondergang bedreigen, wanneer het beleid om daaraan te ontsnappen den volken mocht blijken te ontbreken. Merkwaardig genoeg dan ook zoekt het tegenwoordig geslacht de beeltenis van den sterk ontwikkelden nationalen staat niet meer als in 1848 in het oude Engeland, maar veeleer in een rijk, dat aan de praktijken van het parlementaire stelsel sinds lang de gehoorzaamheid heeft opgezegd. Het gevaar dat Nederland de traditiën van dat Rijk zou kunnen verkiezen boven zijn eigen regeeringsstelsel is zeker niet groot, maar toch staat het vast, dat het geloof aan de magische kracht van het geneesmiddel, dat men in 1848 kwam aanbieden zoo menig ander geloof in den dood gevolgd is. Geen wonder dus dat de hand die ditzelfde geneesmiddel, zij het dan ook in eenigszins gewijzigden vorm, nu nogmaals komt aanbieden, vrij wat trager is in hare bewegingen dan veertig jaren geleden het geval was. Bedrieg ik mij niet dan is er eindelijk nog eene derde reden, welke de groote kalmte verklaart, waarmede het nederlandsche volk thans eene nieuwe orde van zaken te gemoet gaat, en ik noem die oorzaak te liever omdat daarin eene welverdiende hulde ligt opgesloten aan het adres van die liberale partij, welke het tegenwoordig - te gelijk van alle kanten bestookt - soms hard genoeg te verantwoorden heeft. Spreekt uit de kalmte, welke bij de jongste herziening voorzat, niet de bekentenis, dat het verleden al zeer weinig aanleiding om over ondervonden leed te klagen achterlaat? De geestdrift waarmede een volk de toekomst tegemoet gaat, vindt veelal in zijne grieven tegen het bestaande haar voornaamste voedsel. Welnu dit voedsel moet hier al zeer schaars voorhanden zijn geweest, wanneer het, omgezet in geestdriftig verlangen naar verandering, een zoo armoedig resultaat oplevert. Bijna veertig jaren lang heeft de heerschappij van de liberale beginselen in Nederland onafgebroken voortgeduurd en vergelijk nu hare nalatenschap met de stapels grieven, die het regeeringsstelsel van 1815 achterliet. Of mocht minder onbestemde maatstaf noodig zijn, men legge dan de jongste grondwetsherziening naast die van '48 en vrage naar beider beteekenis. Immers wat zulk eene herzie- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ning voor alles bedoelt, is aan de geslachten die komen de teleurstellingen te besparen, door vroegere geslachten ondervonden, en vandaar dat zij altijd naar wapenen zoekt om misbruiken, in den lateren tijd voorgekomen, voor het vervolg af te snijden. In dit opzicht is dan ook de herziening van 1848 bij uitstek merkwaardig, want vele van de veranderingen, die zij invoerde, hebben hare eigen geschiedenis en herinneren aan gebeurtenissen uit de laatste 25 jaren, die men voor het vervolg wilde keeren. En stel nu daarnaast de herziening, welke in dit jaar haar beslag kreeg. Van een soortgelijken toeleg is, zoover ik mij herinner, nergens eenig spoor te vinden. Men heeft getracht wat duister was op te helderen en oude twistvragen uit den weg te ruimen, maar eene dringende behoefte aan verdedigingsmiddelen tegen de herhaling van slechte regeeringspraktijken in de toekomst spreekt evenmin uit de besluiten waaraan de meerderheid haar zegel hechtte als uit de voorstellen van de minderheid. Integendeel, wat beiden bedoelen, en de overgroote meerderheid dan ook telkens bekrachtigde, was opheffing van grondwettige beperkingen, opdat de wetgever van de toekomst zich vrijer mocht kunnen bewegen dan tot nog toe het geval was. Zou een dergelijk resultaat mogelijk zijn geweest wanneer men inderdaad reden had gehad te klagen over hetgeen de tegenstanders nu zoo gaarne met den naam van liberaal wanbestuur bestempelen? Of ik dan meen dat de liberale partij gedurende die lange reeks van jaren het regeeringsgezag op onberispelijke wijze heeft uitgeoefend? Ik heb hier te dikwijls eene tegenovergestelde meening uitgesproken om ruimte te laten voor zulk eene onderstelling. Maar tusschen het plegen van fouten en het verrichten van die handelingen, welke de volkomen veroordeeling van een regeeringsbeleid met zich brengen, ligt eene breede kloof - terwijl dan nog altijd de vraag overblijft welke van die fouten aan de personen en welke andere aan de omstandigheden moeten worden toegeschreven. Met de grondwetsherziening die nu tot stand kwam is een belangrijk tijdvak in onze politieke geschiedenis afgesloten en het oogenblik aangebroken waarop men zich van de beteekenis van dat tijdvak volledig rekenschap zal kunnen geven. Er behoort zeker meer dan gewone moed toe om nog eens door te dringen in die {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} breede rij van folianten, waaraan men den naam van ‘Handelingen der Staten-Generaal’ gegeven heeft, ten einde daaruit de bouwstoffen eener parlementaire geschiedenis van de laatste veertig jaren bijeen te zamelen, maar de arbeid, goed uitgevoerd, zou de moeite, daaraan besteed, rijkelijk kunnen beloonen en zoowel kostbare bijdragen leveren tot onze jongste geschiedenis als uitnemende lessen voor de naaste toekomst. Maar ook zonder die geschiedenis af te wachten kunnen de tijdgenooten zich althans de hoofdtrekken herinneren, welke dit veertigjarig parlementaire tijdvak kenmerkten, vóór alles dezen, dat het regeeringsbeleid in den loop der jaren zichtbaar is verzwakt en ten laatste tot een toestand van bijna volkomen machteloosheid teruggebracht. Immers omtrent geen enkele eigenaardigheid is tegenwoordig de volksovertuiging zoo wel en zoo volkomen gevestigd als juist omtrent deze. Men vergist zich niet veel met te beweren, dat de liberale partij in de eerste tien jaren van hare regeering meer werkkracht heeft geopenbaard dan in alle andere te zamen, en tevens dat de eerste producten van hare werkzaamheid ook de beste waren die zij leverde. De hervorming van het koloniale stelsel, zoo krachtig en op zoo eervolle wijze aanvaard, bleef sedert - nog dezer dagen werd het telkens aangetoond - halverwege steken. Zoo dikwijls in de eerste jaren de staat van de schatkist het toeliet, heeft men van de gelegenheid gebruik gemaakt om eenige van de drukkendste belastingen in te trekken, maar tot eene grondige herziening van het belastingstelsel - ofschoon algemeen als volstrekt noodig aangewezen - kwam het sedert nooit. Aan oorlog en marine werden jaar op jaar schatten besteed, maar een kloek besluit om de defensie tot eene waarheid te maken, bleef altijd achterwege. De wet tot beperking van den kinderarbeid in fabrieken - eene wet die men dan nog verschuldigd was aan het initiatief van een der kamerleden - was de eenige stap dien men zette op den weg, welke tot verbetering van den toestand der arbeidende klasse leiden moest, en tot dien stap ging men eerst over, toen ettelijke van de ons omringende volken hunne wetgeving op dit stuk reeds tot eene groote mate van volkomenheid hadden gebracht. Voor de naleving van enkele gebiedende voorschriften der grondwet is zelfs eene tijdruimte van veertig jaren niet lang genoeg geweest. De plattelands schutterij, in 1848 veroordeeld, staat in 1888 nog overeind, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen althans dat zij dit immer heeft gedaan; aan eene meer algemeene wetgeving op den waterstaat dacht men in de allerlaatste jaren voor het eerst, en aan eene wet op de comptabiliteit meer dan twintig jaren geleden voor het laatst - maar die latere en die vroegere overwegingen bleven beiden even onvruchtbaar. Het veertigjarig regeeringsbedrijf van de liberale partij levert ons het beeld van een stroom, die zich aanvankelijk met groote kracht voortbeweegt, maar allengs in snelheid vertraagt, naarmate hij zich verder van zijn oorsprong verwijdert; in den eersten tijd schiet hij recht voor zich uit, omdat zijne kracht groot genoeg is om elke belemmering, welke hij op zijnen weg ontmoet, te vernietigen, maar later is die kracht gebroken en kan hij zich nog slechts in de grilligste bochten langzaam voortbewegen, verplicht als hij is om voor elke belemmering uit den weg te gaan, op het gevaar af van eindelijk in het zand te smoren. Aan de juistheid van het feit, dat ik hier aanstipte, wordt door niemand meer getwijfeld, maar over de redenen, welke het verklaren, zal men zich vermoedelijk minder gemakkelijk verstaan. Zeker heeft de persoonlijkheid van Thorbecke tot de goede resultaten, in de eerste jaren na 1848 verkregen, machtig veel bijgedragen, maar men zou toch onbillijk oordeelen, wanneer men de toenemende verzwakking van de liberale partij sedert de eerste jaren vóór alles aan de zwakheid van de elkander opvolgende regeeringen mocht willen toeschrijven, want aan mannen van beteekenis heeft het vele van die regeelingen toch waarlijk niet ontbroken. Denk slechts aan de lotgevallen van het tweede ministerie-Thorbecke; stellig was het veel krachtiger ingericht dan het eerste en toch heeft het vrij wat minder en vooral minder deugdelijke vruchten opgeleverd dan de regeering die in November 1849 het bestuur aanvaardde. Liever zou ik voor mij de verklaring van het algemeen erkende feit hierin willen zoeken, dat de liberale partij gedurende de eerste twintig jaren van hare regeering geenerlei staatkundige partij tegenover zich heeft gehad en in den laatsten tijd geene andere dan eene, die door hare wording een zeer bijzonder en zeer weinig parlementair karakter droeg. Reeds meer dan twintig jaren geleden klaagde ik op deze zelfde plaats over de al te volkomen overwinning door de liberalen in 1848 behaald en over het gemis van eene conservatieve {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} partij, dat daaruit was voortgevloeid. Wel ontbrak het niet aan conservatieven, dat wil zeggen aan mannen wier hart althans aan een ander staatkundig stelsel toebehoorde, maar dezen zijn er nimmer in geslaagd zich te vereenigen in een programma van praktisch regeeringsbeleid, door scherp begrensde beginselen van het streven der liberale partij onderscheiden. Wel hebben zij nu en dan op enkele bepaalde punten o.a. op het gebied van koloniaal beleid, standgehouden, maar altijd slechts voor eene korte poos. In den loop der tijden verbleekte het onderscheid zoowel op dit als op elk ander gebied, om eindelijk geheel te worden uitgewischt. Deze veeljarige alleenheerschappij van de liberale partij is niet het minst voor haar zelve een kwaad geweest. Streng genomen sluiten de woorden ‘partij’ en ‘alleenheerschappij’ elkander uit, want een staatkundige groep heeft geen andere reden van bestaan dan den toeleg om den invloed van andere groepen te keeren. Waar die anderen ontbreken, kan zij op den duur zelve niet zijn. Daarenboven voor zulke vereenigingen geldt niet minder dan voor individuen het gebod om in voortdurenden strijd het middel tot voortdurende ontwikkeling te zoeken. Welnu aan dit gebod hebben onze liberalen zich kunnen onttrekken, want de verplichting om voor hunne beginselen te strijden - laat staan te lijden - is hun niet opgelegd geweest, en zelfs van een voortdurend wachthouden aan de grenzen konden zij zich ontslagen achten. De poorten van Capua werden hun maar al te vroeg geopend, en de verstrooiingen, daar genoten, hebben ook voor hen bittere vruchten gedragen. Door het gemis van eene conservatieve partij ontviel aan de liberalen niet alleen de prikkel tot voortdurende inspanning, maar ook het middel om voor de zuiverheid van hunne eigen beginselen te waken. Waar de verschillende staatkundige meeningen ook bijzondere groepen vormen, bestaat er uitzicht, dat elk zich zal blijven bewegen op haar eigen terrein, omdat zij dit niet kan verlaten zonder te komen op een gebied dat anderen hebben ingenomen. Bij eene zoodanige inrichting zijn de verschillende partijen als even zoovele dammen, welke elkander weerkeerig begrenzen. Welnu de liberale partij is in de eerste twintig jaren van het hier besproken tijdvak inderdaad niet afgedamd geweest, noch ter linker- noch ter rechterzijde. Het gemis van eene bedijking links berokkende weinig schade, om- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in deze periode de radicale stroomingen bijna geheel ontbraken, maar zooveel te grooter moest het nadeel zijn, dat uit het gemis van eene bedijking rechts voortvloeide, omdat niet weinig oud-conservatieve elementen allengs in de gelederen van de regeerende partij waren ingelijfd. Niemand behoeft er zich dan ook over te verwonderen, dat onze liberale partij meer en meer ter rechterzijde afweek en dat, naarmate haar stroomgebied zich verruimde, de kracht waarmede zij zich voortbewoog allengs zwakker werd. Bedrieg ik mij niet, dan is uit het gemis van eene strenge organisatie onzer staatkundige partijen nog een derde euvel voortgevloeid, grooter misschien dan de beide eerstgenoemde, te weten dit, dat de liberale partij, ofschoon hare beginselen feitelijk veertig jaren lang de regeering hebben geleid, slechts bij uitzondering de toepassing van die beginselen aan hare eigen natuurlijke hoofden heeft opgedragen gezien. Het grondwettig voorschrift, dat de koning de ministers benoemt en hen ontslaat ‘naar welgevallen’, werd in den regel verkeerd begrepen en dan ook zeer ten onrechte toegepast, als zoude juist bij de keuze van ministers de grootst mogelijke vrijheid kunnen heerschen, zoo de gekozenen maar zorgden dat zij zich niet openlijk aankantten tegen de door de meerderheid beleden beginselen. Regeering door de eigen hoofden werd zoodoende uitzondering; regeering door anderen regel, ook door die anderen wier persoonlijke sympathiën soms vrij ver afweken van die der meerderheid. En waarom ook niet, zoolang niet meerdere politieke partijen naast elkander stonden en ten slotte iedereen erkende, dat het regeeren overeenkomstig de liberale beginselen van de meerderheid eene onafwijsbare noodzakelijkheid was geworden? Meer dan één kwaad is uit die verkeerde praktijk voortgevloeid: zij heeft ons in en regel zwakke regeeringen gegeven, terwijl wij toch aan zeer sterke behoefte hadden, en zij heeft in de hand gewerkt die verkeerde verhouding tusschen ministerie en vertegenwoordiging, welke meer dan iets anders de toekomst van het parlementaire stelsel bedreigt. Immers wanneer, zooals de eischen van dit stelsel het medebrengen, de natuurlijke hoofden van de meerderheid, dat wil zeggen, de mannen in wie zij te gelijk de zuiverste en de machtigste uitdrukking van hare eigen denkbeelden terugvindt, de regeering uitmaken, zal het deze weinig moeite kosten hare onafhan- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid te handhaven en dus in waarheid regeering te zijn. Zoolang zij getrouw blijft aan hare beginselen, zal zij veilig kunnen rekenen op den steun van de meerderheid, wel wetende dat zij even onmisbaar is voor deze, als deze voor haar, en aan die wetenschap de kracht ontleenen die zij voor de richtige vervulling van hare taak behoeft. Berust daarentegen het bewind in handen van mannen, die zich wel bereid verklaren dat bewind overeenkomstig de inzichten van de meerderheid uit te oefenen, maar die in geen geval voor hare natuurlijke organen kunnen doorgaan, dan is de verhouding tusschen regeering en vertegenwoordiging plotseling veranderd. Van wederkeerig vertrouwen is onder die omstandigheden geen sprake meer; aan het voortbestaan van zulk een bewind is der meerderheid niets gelegen en alleen in zooverre kan zij er in berusten, dat het hare zaken doe, als het zich stipt naar hare inzichten gedragen blijft. Het regeeringsgezag gaat dan feitelijk op de vertegenwoordiging over, dat wil zeggen op eene vergadering, welke, hoe voortreffelijk zij misschien ook moge zijn ingericht, voor dergelijke taak volkomen ongeschikt is. Hoe dikwijls hebben wij in het nu afgesloten tijdvak die wanverhouding waargenomen en daarbij telkens dit kunnen opmerken, dat de regeering de meerderheid en deze de regeering verlamde, en wel zoo, dat beiden te zamen tot machteloosheid werden gedoemd. In de laatste periode van het nu afgesloten tijdvak is alles veranderd, want waarover de liberale partij toen ook te klagen had, zeker niet over gemis aan tegenstanders. Integendeel, want deze kwamen al spoedig in zoo dichte drommen opzetten en tevens zoo nauw aaneengesloten, dat de liberalen zich slechts met inspanning van alle krachten konden handhaven en genoegen moesten nemen met eene hoogst onbeduidende meerderheid. Gaf nu die nieuwe en sterke oppositie aan de liberale partij althans hare oude veerkracht en haar oorspronkelijk zuiver karakter terug? Ongelukkig niet, en hoe kon het anders? Had die nieuwe oppositie een zuiver staatkundig karakter gedragen en, 't zij conservatieve, 't zij radicale, beginselen op den voorgrond gesteld, zij zou dan de verwante elementen in de liberale partij tot zich getrokken en die partij door zulk eene afscheiding gelouterd hebben. Maar het tegendeel was waar, want, al kwam zij ook op staatkundig gebied met {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde eischen te voorschijn, zoo lag toch haar zwaartepunt in eene kerkelijke belijdenis en was zij hare snelle en krachtige ontwikkeling slechts aan overwegende kerkelijke invloeden verschuldigd. Zij mocht voorzichtigheidshalve ettelijke van de gevolgtrekkingen verloochenen, die op staatkundig gebied uit hare geloofsbelijdenis moesten voortvloeien, dit belette niet dat in dagen van strijd die belijdenis telkens meer op den voorgrond trad en dat in haren naam de geloovigen tegen den gemeenschappelijken vijand werden aangevoerd. De politieke sympathiën en antipathiën van die geloovigen waren overigens zoo gemengd mogelijk, in die mate zelfs dat niemand in staat was te beslissen aan welke van deze, de radicale of de conservatieve, nu eigenlijk de meeste beteekenis toekwam. Wat kon de liberale partij anders doen dan tegen die sterke oppositie front maken? Het dogma waarvan deze uitging - eene vermenging van allerlei kerkelijke en staatkundige begrippen - was in lijnrechten strijd met de diepste overtuiging van de regeerende meerderheid en de eisch aan dit dogma ontleend, voor haar niet alleen op zich zelven onaannemelijk, maar des te bedenkelijker omdat die niet kon worden ingewilligd zonder dadelijk andere eischen uit te lokken, welke nog veel verder reikten en op eene geheele omkeering van de sedert 1848 gehuldigde beginselen uitliepen. Om zulk een resultaat te keeren vond de liberale partij al hare oude veerkracht terug, en hield zij, vast aaneengesloten, jaren achtereen tegen de kerkelijke oppositie stand. Maar juist van die veerkracht en van dat geduldig standhouden heeft men haar sedert eene grief gemaakt, en geen wonder, want er lag voor de groote menigte iets bij uitstek afmattends in dien nooit opgelosten strijd, in dat eindeloos herhalen van dezelfde argumenten. Was daarom de grief billijk? Ik zou het niet denken. Een vijand wordt niet gekozen, maar legt zich op, evenzeer op staatkundig gebied als op elk ander, en het karakter van dien vijand, niet onze willekeur, bepaalt den aard van de wapenen die wij moeten gebruiken en de soort van onze verdedigingsmiddelen. De richting waarin de slagen vallen, die men ons tracht toe te brengen, is ook de richting waarin wij onze wapenen keeren moeten. Indien de liberale partij twaalf jaren lang de socialisten tegenover zich had gehad, zij zoude dan al dien tijd onvermoeid hebben gestreden voor het eigen- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} domsrecht; terwijl thans, nu de toeleg op den voorgrond trad om het geheele onderwijs zooveel mogelijk aan kerkelijk gezag te onderwerpen, bestrijding van dien toeleg de aangewezen taak werd. Men mocht het betreuren dat er aan die taak geen einde kwam en dat zij beslag legde op schier alle krachten waarover de partij beschikken kon, toch mocht men die niet prijsgeven. En dat de meerderheid in de Kamer, dus oordeelende, de getrouwe uitdrukking was van de wenschen der kiezers, die haar afvaardigden, bewees de strijd aan de stembus, altijd weder onder hetzelfde wachtwoord aangevangen en met telkens grootere heftigheid gevoerd. En toch is die eindelooze strijd voor de liberale partij een wezenlijke ramp geweest, niet alleen omdat het kerkelijk karakter van de tegenstanders ook aan haren strijd veel meer dan wenschelijk was eene kerkelijke tint gegeven heeft, maar daarenboven omdat die strijd harerzijds geweest is een zuiver conservatieve, een zeer krachtig vasthouden aan het bestaande tegenover hen die dit wilden vernietigen. Op zich zelf stak hierin zeker geen kwaad, want wee de liberale partij die op hare beurt geen conservatieve weet te zijn; maar de dure plichten, haar door den kerkelijken strijd opgelegd, maakten het meer dan ooit noodig, dat zij, overeenkomstig de wet van haar bestaan, op elk ander gebied de vlag van ontwikkeling en vooruitgang ontplooide en daarmede moedig voorwaarts schreed. Juist in dit opzicht schoot zij echter te kort, en moest zij helaas te kort schieten, omdat de kerkelijke strijd hare gelederen dermate had gedund, dat de vroeger sterke meerderheid allengs tot het kleinst mogelijke cijfer werd teruggebracht. Immers op welk gebied zij ook mocht willen doen blijken van haren vooruitstrevenden zin, in elk geval had zij om haar doel te kunnen bereiken behoefte aan eene zekere ruimte binnen welke zij zich vrij zou kunnen bewegen. Met eene meerderheid van een of twee stemmen is geen enkele partij tot krachtig optreden in staat, omdat, in welke richting zij hare kracht ook moge willen openbaren, in elk geval daarop moet worden gerekend, dat eenigen of meerderen van de haren achterblijven. Kan zulk een verlies niet worden gedragen, dan is de partij tot machteloosheid gedoemd. Onze liberale partij is in de latere jaren van deze waarheid diep overtuigd geweest en van daar haar angstig ontwijken van elk vraagstuk, dat niet kon {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} worden aangeroerd zonder dat een meer of minder sterk verschil van meening in haar eigen midden duidelijk aan het licht kwam. Alleen in conservatieve richting was zij sterk, maar op het terrein dat haar van nature toebehoorde en waar zij van hare vrijgevige beginselen blijk had moeten geven, voorbeeldeloos zwak. De tijd, voor productieven arbeid aangewezen, was ongebruikt gelaten en zulk een tijd kwam helaas niet terug. De staatkundige schrijver van onze parlementaire geschiedenis zal naar ik vermoed tot geen andere conclusiën komen dan ik hier met een enkel woord aanstipte; hij zal verklaren, dat de liberale partij het haar toevertrouwde erfstuk wel is waar heilig heeft bewaard en krachtig verdedigd, maar er tevens bijvoegen, dat zij het vermogen heeft gemist om de vlag, rondom welke zij zich had geschaard, door struiken en distelen heen, bergopwaarts te dragen, teneinde dus een allengs hooger terrein met die vlag te dekken. Dat een samenloop van ongunstige omstandigheden tot dit treurig resultaat heeft bijgedragen valt niet te loochenen, maar zou die erkentenis voldoende zijn om de schuld geheel te delgen? Ik twijfel er aan. Aan wie dan het grootste aandeel in de overblijvende schuld? Ik zou zeggen niet aan hen die in den laatsten tijd voor de liberale beginselen opkwamen, maar veeleer aan hunne voorgangers, omdat deze, en deze alleen, het middel hebben in handen gehad om de hier bedoelde ongunstige omstandigheden te keeren en dus eene betere toekomst te bereiden dan werkelijk voor de liberale partij is weggelegd geweest. Immers toen de kerkelijke strijd - een strijd die in ons door en door kerkelijk land noodzakelijk zeer groote verhoudingen moest aannemen - eens begonnen was, konden de rampzalige gevolgen, die daaruit voortvloeiden, door de liberale partij ook niet meer worden ontweken. Maar geheel anders is het met de bewering, dat die zelfde partij in eene vroegere periode van hare geschiedenis, bij gemis aan politieke tegenstanders, het motief om zich in te spannen en strijd te voeren voor hare beginselen zou hebben gemist, want het antwoord ligt voor de hand, dat zij, krachtig voortarbeidende in hare eigen richting, van zelve dien tegenstand zou hebben geschapen. Indien de nog altijd zeer machtige conservatieve elementen zich na 1848 niet hebben georganiseerd, dan is het omdat de behoefte aan {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene organisatie zich niet heeft doen gevoelen; de liberale wateren vloeiden zoo zachtkens en zoo vreedzaam daarheen, dat het louter weelde zou zijn geweest de oevers door dammen te beveiligen. Niet anderen, maar de regeerende liberalen zelven hadden de conservatieve partij in het leven moeten roepen en zij zouden dit ongetwijfeld hebben gedaan, wanneer zij, door hunnerzijds bedrijvig op te treden, aanhoudend en levendig verzet hadden uitgelokt. Wie weet zelfs of wanneer zulk een verzet - een ernstige strijd tusschen progressieve en niet progressieve groepen - vroeger ware uitgebroken, de kerkelijke beweging zich wel had kunnen openbaren in denzelfden vorm als thans. Maar het was en bleef op staatkundig terrein bladstil en de ongezonde atmosfeer, uit die stilte geboren, moest aan de snelle ontwikkeling van onze kerkelijke twisten maar al te bevorderlijk zijn. Het laatste oogenblik waarop de liberale partij haar noodlot had kunnen bezweren, was de optreding van het ministerie-Kappeyne, toen zij over eene aanzienlijke meerderheid en tevens over zeldzaam groote regeeringstalenten beschikken konde. Had zij, in plaats van zich toen dadelijk in te spannen voor een zuiver conservatief bedrijf, waarvan het resultaat in de schoolwet van 1878 werd neergelegd, gezocht naar een modus vivendi met de kerkelijke partijen en inmiddels hare benijdenswaardig groote krachten aangewend om op elk ander gebied de sedert zoovele jaren verzuimde taak te volvoeren en dus beter dan tot nog toe aan de natuurlijke roeping van het liberalisme te beantwoorden, vermoedelijk zouden wij dan op dit oogenblik in een vrij wat gunstiger toestand verkeeren dan nu werkelijk het geval is. De openbare meening, vroeger veel te verschoonend voor de zwakheden van de regeerende meerderheid, heeft haar intusschen juist in de latere jaren, toen krachtsontwikkeling niet meer mogelijk was, met toenemende heftigheid die zwakheden verweten. Deze heftige critiek, gevoegd bij het feit dat er in de laatste jaren alle reden bestond om te twijfelen of de liberale partij de kleine meerderheid, die haar overbleef, niet meer aan de indeeling van de districten dan aan den wil van de meerderheid der stemmende kiezers verschuldigd was, moest aan de regeeringspartij de weinige kracht ontnemen die haar nog overbleef. Eene volksvertegenwoordiging moet al hare zedelijke kracht ontleenen aan de diep gevestigde overtuiging {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} van hare nauwe verwantschap met het kiezersvolk; die overtuiging had, niet het minst in haar eigen midden, opgehouden te bestaan en daarmede was de eenige grondslag vervallen waarop haar gezag steunen kon. Zoo vele en zoo groot als de tekortkomingen van de regeerende partij tegenover hare eigen richting mogen geweest zijn, zoo weinig stof tot beklag heeft zij aan de minderheid opgeleverd. Natuurlijk dat vele van de wetten, die zij gaf, met de inzichten van deze allerminst overeenstemden, maar aan misbruik van gezag heeft zij zich niet schuldig gemaakt. Zoowel in de wetgeving als in de administratie heeft zij getoond diep doordrongen te zijn van haren plicht om aan allen zonder onderscheid recht te doen wedervaren en van haren eerbied voor de geldende wet blijk gegeven. Ik beweer zeker niet dat er op dezen regel geen uitzonderingen zouden kunnen worden aangewezen, maar enkel dit, dat, in verhouding tot de groote macht die zij uitoefende, in verhouding dus tot haar vermogen om te zondigen, die uitzonderingen tot de zeldzaamheden hebben behoord. Deze lof mag haar, dunkt mij, niet onthouden worden, want zij heeft er volkomen aanspraak op. Mocht zij wat vroeger of later zelve minderheid worden, dan kan zij volkomen tevreden zijn wanneer haar op hare beurt dezelfde vrijgevige behandeling ten deel valt, als zij in de dagen van hare grootheid voor de toenmalige minderheid overhad. Ligt in de bovenstaande schets ook maar eene zekere mate van waarheid, dan reeds moet worden toegegeven, dat de nieuwe orde van zaken, dezer dagen ingewijd, in de vroegere gebeurtenissen hare volkomen rechtvaardiging vindt. Men kan meenen dat de liberale partij, door vroeger haren naam te verbinden aan tal van noodzakelijke hervormingen, de jongste conclusie op politiek terrein had kunnen ontwijken; - meenen dat ook binnen de grenzen, door de grondwet van 1848 geteekend, daartoe ruimschoots de gelegenheid openstond; - meenen ook dat zij door dit te doen de belangen van het vaderland beter zoude hebben behartigd dan door die hervormingen te bewaren voor eene nieuwe orde van zaken, welke dan toch zeker ook {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} hare donkere schaduwzijden met zich brengt; - maar men kan niet loochenen dat er dringende behoefte bestond ons te ontworstelen aan den zeer gedrukten politieken toestand van de latere jaren. Er moge eene zekere waarheid schuilen in de bewering, dat het nederlandsche volk zich zelf weet te redden, ook al laten wetgever en regeering het aan zijn lot over, zeer zwaar weegt toch die troostgrond niet. Onze achterstand op wetgevend gebied is tot eene zoodanige hoogte geklommen, dat de nadeelige gevolgen van dien toestand in het dagelijksch leven ruimschoots worden ondervonden; en wat erger is, de moedeloosheid en het scepticisme in de regeeringskringen - natuurlijke vruchten van het machteloos en onvruchtbaar tobben der latere jaren - heeft zich kennelijk reeds ver buiten die kringen verspreid en aanleiding gegeven tot een algemeen wantrouwen aan eigen vermogen en eene soort van afmatting, die niet kunnen voortduren zonder onze nationale krachten allengs verder te sloopen en dus ons volksbestaan in gevaar te brengen. Tot welken prijs dan ook, men behoort den wagen van staat los te maken van de distelen en struiken tusschen welke hij zoo lang reeds zit vastgeklemd en hem op den vrijen, goed geeffenden weg terug te brengen. Ter bereiking van dat doel is zeker buitengewone krachtsinspanning noodig, maar de beste vrucht, die wij van de nieuwe vertegenwoordiging mogen te gemoet zien, is immers deze, dat zij ons het vermogen om zulk eene kracht uit te oefenen, brengen zal. Voor het gemis aan zelfvertrouwen, dat in den laatsten tijd meer dan iets anders tot verzwakking van de nu stervende Kamer bijdroeg, zal in de nieuwe vertegenwoordiging een diep besef van eigen vermogen in de plaats komen, een besef voortgevloeid uit de wetenschap, dat zij de getrouwe tolk is van een veel grooteren kring van kiezers dan tot nog toe aan de samenstelling van de vertegenwoordiging medewerkte. Misschien is dat zelfvertrouwen ongemotiveerd, maar, ook al mocht dit zoo wezen, zijn bestaan is genoeg om kracht te geven. Aan jonge en frissche elementen zal het in de nieuwe Kamer vermoedelijk niet ontbreken, terwijl de oude, die derwaarts worden afgevaardigd, in elk geval een gewijzigd karakter zullen met zich brengen. Er komt in toenemende mate over de natie een gevoel van ongeduld en ik zou mij zeer bedriegen wanneer de nieuwe vertegenwoordiging geen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking gaf aan dit gevoelen door hare ijverige pogingen om de schromelijke tijdverspilling van de latere jaren zooveel mogelijk goed te maken. Een natuurlijk gevolg van de krachtsinspanning, die wij in de naaste toekomst verwachten kunnen, zal wel zijn, dat men gaat afzien van verdere pogingen om werkelijk verschil van meening onder zeer algemeene leuzen te verbergen. Niemand behoeft dit resultaat te betreuren, want inderdaad niets heeft in den laatsten tijd meer dan dat de krachten van de liberale partij verzwakt. Het is zeer mogelijk, dat het toegeven aan die neiging met het verlies van ettelijke stemmen moet worden gekocht, mogelijk ook, dat zij vroeger of later op eene volkomen scheuring zal uitloopen, maar ook als minderheid, mits deze geheel vrij zij in hare bewegingen, zal de liberale partij vruchtbaarder kunnen arbeiden dan als eene meerderheid voor welke het omsluieren van hare ware meening eene levensvoorwaarde was geworden; eene voorwaarde welke alleen door zoo min mogelijk handelend op te treden kon worden geëerbiedigd. Trouwens het is niet alleen de liberale partij in welker midden zich zulk eene neiging openbaart, want ook onder hare tegenstanders wint zij blijkbaar veld, en geen wonder want vooral de kerkelijke partijen zijn hier te lande uit de meest heterogeene politieke elementen samengesteld. Reeds in den laatsten tijd kwam het meermalen voor, dat zulke elementen onder bepaalde omstandigheden naar aansluiting zochten, waar zij verwante politieke overtuigingen bij andere partijen meenden aan te treffen, en niemand behoeft er aan te twijfelen dat dit zoeken in vervolg van tijd allengs menigvuldiger en ook allengs vruchbaarder zijn zal. Ik wil met de voorgaande opmerking allerminst te kennen geven, dat wij ons naar mijne meening in 1888 op eene geheel nieuwe partijvorming in de Tweede Kamer moeten voorbereiden. Politieke partijen zijn historische producten, vruchten van lang aanhoudenden en levendigen strijd, en zulk een strijd moet eerst in de toekomst gestreden worden. De aanstaande verkiezingen zullen - het kan niet anders - in hoofdzaak de oude leuzen op den voorgrond schuiven; maar wanneer hier en daar de kiesvereenigingen zich duidelijker dan tot nog toe rekenschap geven van hetgeen hare meerderheid werkelijk zoekt en wil, dan zal die besliste overtuiging ook spreken uit de candidaten die zij aanbeveelt. Men heeft alzoo eenige reden om te ver- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden, dat het aantal mannen met scherp geteekende politieke meeningen in de nieuwe Kamer grooter zijn zal dan in de tegenwoordige. Van dezen zal de strijd uitgaan en die strijd het zaad strooien, waaruit misschien in de toekomst eene meer gezonde en zuivere politieke partijvorming opwast dan wij hier te lande sedert 1848 hebben gekend. ‘Misschien’, want er is inderdaad veel meer optimisme noodig dan waarover ik beschikken kan om van een gezond politiek leven in de toekomst anders dan als van eene mogelijkheid te gewagen. Maar pessimistische vertoogen waren nooit minder op hunne plaats dan op dit oogenblik, nu wij gesteld worden voor eene nieuwe orde van zaken, die alleen door algemeene krachtsinspanning, moedbetoon en vertrouwen aan hare bestemming kan beantwoorden. Alles wat rechtstreeks of zijdelings zoude kunnen strekken om dat vertrouwen te ondermijnen, moet daarom nu meer dan ooit worden vermeden, en hoogst ongaarne zou ik daarom ook maar een enkel woord willen bezigen, dat als miskenning van deze verplichting konde worden opgevat. Maar moedbetoon behoort geen waakzaamheid buiten te sluiten en krachtsinspanning kan alleen dan vruchtbaar zijn wanneer zij geschiedt met juiste kennis en volledige waardeering van de moeilijkheden, die men te overwinnen heeft. De klippen welke de nieuwe vertegenwoordiging op haren weg ontmoeten zal, zijn zoo vele en zoo veelsoortig, dat elke poging om vóór den aanvang van de reis eenige of meerdere van deze in het licht te stellen, aanbeveling verdient. Overtuigd dat het goed is wanneer velen in die poging samenwerken, waag ik het hier ten slotte aan de bijdragen van anderen ook mijne kleine bijdrage toe te voegen. Het eerste en het hoofdbezwaar misschien ligt in den eigen aard van het werk dat de vertegenwoordiging wacht. Geen van de moeilijkheden voor welke de oude Kamer zwichtte, zoo dikwijls zij aan dit zelfde werk arbeidde, vindt de nieuwe uit den weg geruimd en juist deze omstandigheid maakt de haar opgelegde taak zoo zwaar. Zeer in het bijzonder geldt dit voor den schoolstrijd. Hoeveel weerzin die eindelooze strijd ook moge opwekken, het is volkomen zeker dat hij zich niet ter zijde laat schuiven, volkomen zeker ook, dat er hier te lande aan geen gezonde organisatie van politieke partijen gedacht kan {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} worden zoolang op dit gebied - ik zeg niet de vrede gesloten maar - geen toestand geschapen is waarin allen kunnen berusten, al moge die dan ook aan de wenschen van niemand volkomen beantwoorden. Mochten de aanstaande verkiezingen aan de kerkelijke partijen eene bruikbare meerderheid verzekeren, dan zoude daaruit allicht dit goede gevolg voortvloeien, dat het invoeren van zulk een toestand meer gemakkelijk werd gemaakt; niet omdat naar mijne meening van de liberale partij geen concessiën te verwachten zijn, maar omdat wijziging van de bestaande wetgeving eigenaardig behoort uit te gaan van hen, die over deze wetgeving klagen. Het was niet de minste moeilijkheid, die tot nog toe aan de oplossing van den schoolstrijd in den weg stond, dat de oppositie kwam van eene partij, die, omdat zij nog nimmer regeering was geweest, bij den strijd dien zij voerde, enkel raadpleegde met hare abstracte wenschen, maar niet met de practische vraag, wat nu werkelijk bereikbaar is in een land, waar de gevoelens over de hier bedoelde kwestie zoo sterk verdeeld zijn en van beide kanten met zooveel warmte worden bepleit. Eenmaal regeering zal zij zich niet kunnen onttrekken aan het besef van de strenge plichten, die als zoodanig op haar rusten; zij zal meer dan nu, behalve met hare eigen wenschen, ook rekening houden met die van hare tegenstanders en tevens angstvalliger onderzoeken dan tot nog toe noodig was, wat binnen de grenzen van de Grondwet al of niet kan worden verkregen. Dragen de voorstellen, welke in dit geval van haar kunnen worden te gemoet gezien, de duidelijke blijken dat zij met inachtneming van dit standpunt zijn opgesteld, dan zou ik meenen dat de kansen om tot schikking te geraken nu grooter zijn dan ooit te voren, want òf ik bedrieg mij zeer, òf de geheele liberale partij haakt naar het terzijdestellen van deze strijdvraag. De debatten in den afgeloopen zomer over het voorstel van den heer Schaepman gevoerd, zullen dan tevens blijken althans deze practische beteekenis te hebben gehad, dat zij duidelijk de grenzen aanwezen, binnen welke alle pogingen om tot overleg te komen zich moeten blijven bewegen. Wanneer men zelfs ten aanzien van een vraagstuk, dat hier te lande in de laatste twintig jaren in den volstrekten zin van het woord aan de orde van den dag is geweest, nog niet met eenige nauwkeurigheid kan bepalen - ik zeg niet wat de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende partijen wenschen, maar - wat zij, lettende op alles waarop gelet moet worden, als verantwoordelijke regeering zouden durven aanbevelen en verdedigen, dan behoeft niemand er zich over te verwonderen wanneer hij bevindt, dat aan alle andere groote vraagstukken, die in den eersten tijd de vertegenwoordiging zullen bezighouden, dat karakter van onbestemdheid nog in veel sterker mate eigen is. Juist daar ligt het groote gevaar voor de toekomst; het gevaar dat men tijd en krachten zal verspillen aan eindelooze debatten zonder eenig praktisch resultaat tot stand te brengen. De taak welke de liberale partij in de eerste jaren na 1848 te vervullen had en die zij dan ook in korten tijd op uitstekende wijze volbracht, was betrekkelijk gemakkelijk, omdat over het beginsel, dat den grondslag behoorde uit te maken van de groote organieke wetten, door de meerderheid eenstemmig werd gedacht, zoodat de inrichting van onze voornaamste staatslichamen, zooals die wetten haar moesten vestigen, als eene logische noodzakelijkheid uit het algemeen erkende beginsel konde worden afgeleid. Het tegenwoordig geslacht echter ziet zich geplaatst tegenover allerlei technische vraagstukken, welke ook door mannen, die overigens volkomen dezelfde staatkundige richting volgen, op zeer verschillende wijzen worden beoordeeld, met dit ongelukkig gevolg dat er ook binnen de grenzen van eene zelfde partij ruimte is voor de meest heterogeene oplossingen. Bij de behandeling van zulke vraagstukken zich wel te doordringen van de waarheid, dat het parlementaire stelsel eene regeering van partijen is en dat dus de individuen met hunne aansluiting niet behooren te wachten tot dat aan hunne bijzondere inzichten geheel is tegemoet gekomen, ziedaar een uiterst moeilijk gebod en toch een gebod van welks eerbiediging de bruikbaarheid van dat stelsel afhangt. Nergens komt die verscheidenheid van denkbeelden en in haar gevolg de algemeene spraakverwarring duidelijker aan het licht dan op een gebied, waar men reeds sinds jaar en dag ongeduldig naar de werkzame hand van den wetgever uitziet, - het gebied van onze belastingen; en toch het euvel dat voorziening vordert - het euvel namelijk dat meer in het bijzonder zij die enkel van de rente hunner kapitalen leven, veel te weinig in de algemeene lasten bijdragen - is zoo dikwijls en zoo daghelder blootgelegd, dat twijfel daaraan niet meer mogelijk is. Ik geloof dan ook dat de geheele liberale partij één {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} is in de overtuiging, dat dit euvel niet langer mag voortbestaan, maar ook verder reikt de gemeenschappelijke overtuiging niet. Terwijl velen nog willen beproeven of door indirecte middelen het gewenschte doel kan worden bereikt, hebben anderen uitdrukkelijk aan de directe middelen de voorkeur gegeven, maar daarom nog niet aan dezelfde. Hier heeft men partij gekozen voor eene bijzondere belasting op rente of kapitaal, en ginds voor eene algemeene belasting op de inkomsten, terwijl zij die tot laatstgenoemde partij behooren dan weder twisten over het meer of minder progressief karakter dat aan die belasting moet worden toegekend. Aangenomen dat het gelukt al die kwestiën uit den weg te ruimen, dan ontstaat dadelijk weder eene nieuwe bron van verdeeldheid, zoodra men gaat vragen voor welke van de bestaande belastingen de nieuwe heffing in de plaats moet komen: zullen het zijne directe belastingen of wel accijnzen? Naar mijne overtuiging pleiten krachtige argumenten voor een antwoord in eerstgenoemden zin, want niet de zoogenaamde lagere klassen, maar de kleine neringen, ambachten en bedrijven zijn de eigenlijke paria's van ons belastingstelsel; en is dit zoo, dan kan veilig worden aangenomen, dat afschaffing van het patent en van het recht van overgang in de registratiewet het meest ter bevordering van de algemeene welvaart zoude bijdragen, vooral dan wanneer het nieuwe middel in eene algemeene inkomsten-belasting mocht bestaan. Intusschen is die overtuiging verre van algemeen en het geval zeer mogelijk, dat de meerderheid aan afschaffing van accijnzen de voorkeur geeft. Natuurlijk dat alle afwijkende meeningen zich zoo krachtig mogelijk verdedigen, wanneer maar - wat ook het lot van die verdediging moge geweest zijn - allen zich weder vereenigen ter bereiking van het gemeenschappelijk hoofddoel, namelijk opheffing van de onbillijke bevoorrechting der hoogere klassen. Is de geheele liberate partij op die voorwaarde tot samenwerking bereid? De ervaring zal het moeten leeren, maar, zonder die ervaring af te wachten, mogen wij zeker nu reeds als stellig vaststaande aannemen, dat de hervorming van het belastingstelsel door haar toedoen voor geen anderen prijs te koop is. De houding van de liberale partij tegenover het koloniale vraagstuk staat duidelijker geteekend, want zij kan dunkt mij niets anders bedoelen dan den hervormingsarbeid, sedert vele jaren gestaakt, weder op te vatten en dien voort te zetten in de {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} richting waarin zij aanvankelijk werd ondernomen, dat wil zeggen dus, dat de voordeelen die wij aan de koloniën ontleenen zich meer en meer tot de indirecte bepalen en dat wij deze trachten te vinden langs den eenigen weg waarop zij te vinden zijn, namelijk door de eigen welvaart van die koloniën allengs hooger op te voeren. Dat de belastingen in Indië opgebracht ook slechts aan Indië ten goede mogen komen, is een gebod van goede staatkunde en van rechtvaardigheid tevens waaraan de liberale partij niet kan weigeren het oor te leenen. Nog altijd komt het mij voor dat eene volledige scheiding tusschen de finantiën van het moederland en die van de koloniën het voor de hand liggende middel is om tot een meer zuiveren toestand te geraken en aan de allengs grootere spanning tusschen de beide deelen van een zelfde geheel een einde te maken; maar ook hier is het minder om de keus van een bepaald middel dan om het ijverig voortwerken in de door allen gewenschte richting te doen. Mocht het blijken dat de kwestie van de legerinrichting hare oplossing in den laatsten tijd meer nabij gekomen is, dan moeten wij dit zeker veel meer danken aan den drang van de omstandigheden dan aan den ijver waarmede de liberale partij aan zulk eene oplossing heeft gearbeid. Wanneer straks ook België voor een eigenlijk volksleger zal hebben partij gekozen, dan blijft Nederland onder de staten van het vasteland, althans onder de staten in zijne nabuurschap, alleen met zijn verouderd militie-stelsel over, en reeds dit feit maakt de handhaving van dat stelsel tot eene onmogelijkheid. Evenmin als in de keuze hunner wapenen zijn de volken vrij in de keuze hunner legerinrichting: de verbeteringen, welke sommige staten op dit gebied invoeren, worden aan de overige eenvoudig als eene stellige noodzakelijkheid opgelegd, willen deze laatsten althans dat de verweermiddelen waarover zij beschikken aan hunne bestemming kunnen beantwoorden. En wel verre dat wij ons moeten beklagen over de offers, uit die noodzakelijkheid voortvloeiende, zou ik meenen, dat er alle reden is om zich daarover te verheugen. Want niet alleen dat met het oude militie-stelsel eene van de grievendste klassen-onderscheidingen, in onzen staat overgebleven, wegvalt, maar ook voor de ontwikkeling van het jonge geslacht zal navolging van het vreemde voorbeeld hier goede vruchten {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} opleveren. Ik heb in mijn leven ruimschoots gelegenheid gehad ervaring op te doen van de goede en minder goede eigenschappen der nederlandsche jongelingschap en juist op grond van die ervaring aarzel ik niet te verklaren, dat de tijd aan den persoonlijken dienst besteed in mijn oog niet alleen geen verloren tijd zijn zal, maar dat de strenge tucht aan dien persoonlijken dienst verbonden en oefening in de moeilijke kunst om te gehoorzamen, veeleer tot de deugdelijkheid van de toekomstige geslachten machtig zal kunnen bijdragen. Wel verre van hunne ontwikkeling te storen, zullen zulke oefeningen die in hooge mate bevorderen. Het vermogen van de burgers om vrijwillig de ondergeschikte plaats in te nemen, welke aan elk hunner in het groote geheel toekomt, behoort tot de eerste eischen van eene duurzame volksregeering, en toch is er misschien geen enkele eisch, dien wij van nature minder geneigd zijn te bevredigen, dan juist dezen. Maar ook wanneer geen militaire, sociale en paedagogische argumenten naar het nieuwe stelsel heenwezen, dan nog moesten zuiver staatkundige overwegingen ons nopen het te aanvaarden. Immers de krachten van een volk worden door niets zoozeer verlamd als door twijfel aan het vermogen om zijne onafhankelijkheid te verdedigen, en deze twijfel zal hier te lande dan eerst zijn uitgeroeid, wanneer de verdediging van die onafhankelijkheid niet meer de taak van enkelen, maar de plicht van alle weerbaren is geworden. Bij al deze vraagstukken, welke in de eerste plaats op de beslissing van de nieuwe vertegenwoordiging wachten, komt dan eindelijk nog het vraagstuk bij uitnemendheid, dat men met den meer weidschen dan duidelijken naam van sociale kwestie pleegt te doopen. Ik moet gulweg bekennen dat ik even weinig sympathie heb voor dien naam - vruchtbare bron van eindelooze spraakverwarring - als voor de bij uitstek breede verhoudingen waarin de bedoelde kwestie niet zelden wordt opgezet; zeer overtuigd als ik ben dat dit werken in de breedte aan den arbeid in de diepte - den alleen vruchtbaren - meer nadeelig dan bevorderlijk is. Onoplosbare problemen te stellen is niet moeilijk, maar ook niet winstgevend; integendeel, want door telkens het bereikbare en onbereikbare dooreen te mengen, wordt de menschelijke veerkracht niet geprikkeld maar gedoofd. Daarenboven door de oplossing van {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoogenaamde sociale kwestie altijd voor te stellen als de taak bij uitnemendheid van den Staat, dreigt men wederom te vervallen in de oude kwaal, van namelijk de schuld der individuen op de schouders te stapelen van dat geduldige abstracte wezen, den Staat. De sociale kwestie duidt op ziekten van het vrije maatschappelijk leven, ziekten nog veel meer van zedelijken dan van stoffelijken aard, en voor de genezing van zoodanige kwalen zal wel altijd verreweg het meest op de vrije krachtsinspanning van de individuen aankomen. Wie in hun leven van elken dag er het meest toe bijdragen om de slagboomen op te ruimen, welke klassen van klassen scheiden; wie zich, door menschenliefde gedreven, het meest aangorden om het lagere naar het hoogere op te trekken en zelven een voorbeeld te geven van de strengste plichtsbetrachting, zijn de beste arbeiders aan de beslechting van het maatschappelijk vraagstuk. Het leger van deze arbeiders voortdurend te versterken moet het hoofddoel zijn en om dat doel te bereiken is het zeker wel zoo goed telkens te wijzen op hetgeen de Staat hier niet vermag dan op wat hij wèl kan uitrichten. Men vergete daarenboven niet dat aan zijn ingrijpen in het vrije maatschappelijk leven altijd groote schaduwzijden zijn verbonden en dat daarom zulk een ingrijpen nooit iets anders dan een pis aller zijn mag. De Staat die in vollen ernst de oplossing van de sociale kwestie als zijne taak mocht willen aanvaarden, zou niet alleen aan de vrije maatschappij een brevet van onvermogen uitreiken, maar tevens het ijdele van zijne onderneming in het licht stellen, omdat hij zonder krachtige ondersteuning van diezelfde maatschappij in elk geval op dit gebied maar zeer weinig kan uitrichten. Men zoeke in de voorgaande opmerkingen vooral geen pleitrede tegen staatsbemoeiing in het belang van de arbeidende klassen, want niets ligt minder in mijne bedoeling dan zulk een betoog. Ik wenschte slechts met alle bescheidenheid te waarschuwen tegen eene richting, welke in onze dagen allengs duidelijker op den voorgrond treedt en die, door de verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke kwalen te verplaatsen van het individu naar den Staat, gevaar loopt haar doel voorbij te streven en meer kwaad dan goed te stichten. Voor volwassen menschen even goed als voor kinderen bestaat er dikwijls geen ander alternatief dan hollen of stilstaan, en nu hebben wij op {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dit gebied zoolang stilgestaan, dat de vrees voor hollen misschien niet meer geheel ijdel is. Wordt dit gevaar gemeden, het vraagstuk van den arbeid niet dadelijk zoo breed opgezet, dat men zijne beslissing noodeloos bemoeilijkt en vertraagt; bepaalt men er zich toe telkens voor elk euvel in het bijzonder, dat aan het licht komt, te onderzoeken wat de Staat door ondersteuning of door dwang tot wegneming daarvan zou kunnen bijdragen, dan bestaat er alle reden om te gelooven dat de werkzaamheid van de nieuwe vertegenwoordiging op geen enkel gebied zoo gemakkelijk vruchtbaar kan worden gemaakt als juist op dit. Immers zoo ergens, dan mag men hier op medewerking van alle partijen rekenen, want alle zijn het eens èn over het feit dat hier veel verzuim behoort te worden goedgemaakt, èn over de richting waarin men zich bij het vervullen van dezen arbeid moet voortbewegen. Wordt aan de vraagstukken die ik noemde, om nu niet te gewagen van zoovele andere die overblijven, inderdaad krachtig de hand geslagen, dan is de ontbinding van de oude partijen nabij. Immers eene groote vergadering kan aan die vraagstukken niet ernstig arbeiden, of het verschil tusschen behoudgezinde, gematigde en meer radicale denkbeelden moet telkens aan het licht komen en dus ook telkens tot nieuwe verbindingen en scheidingen aanleiding geven. Het resultaat is onvermijdelijk maar toch betreurenswaardig genoeg, want hier als overal elders zal het aan de toepassing van het parlementaire stelsel allengs grootere bezwaren in den weg leggen. In plaats van de twee traditioneele partijen, welke het parlementarisme onderstelt en die elkander in de regeering telkens opvolgen, zoo dikwijls de meerderheid zich verplaatst, komt eene allengs grootere hoeveelheid van zelfstandige groepen, maar onder deze gewoonlijk geene sterk genoeg om over eene meerderheid te beschikken. Alleen eene vereeniging van heterogeene elementen kan de regeering ten val brengen, maar dan ook alleen zulk eene de regeering aanvaarden, dat wil zeggen eene vereeniging welke, om met vrucht te arbeiden, zich noodzakelijk moet bepalen tot de onderwerpen waarover de verbonden groepen eenstemmig denken. Zulk een bestuur is als de gekortwiekte vogel, die zich slechts binnen zekere grenzen vrij kan bewegen en aan welken het uitslaan van de vleugelen onmogelijk is gemaakt. Voor {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden van vermakelijke parlementaire incidenten zijn de ministeriën, welke op zulke wijze tot stand komen, veelal eene gelukkige vondst, want natuurlijk dat zij door de tegenpartijen in het parlement bij voorkeur worden aangetast aan de zijde waar zij het zwakst zijn en dus telkens gedrongen op een terrein, waar het spreken gevaarlijk en het handelen onmogelijk is; maar wat wordt er onder die omstandigheden van de eischen van een krachtig bestuur? Tot nog toe hebben wij hier te lande geen eigenlijke coalitie-ministeriën gekend, maar komt het, zooals meest waarschijnlijk is, tot eene scheuring in de liberale partij, dan worden zij in de toekomst onvermijdelijk. Immers wat de kerkelijke partijen betreft, deze kunnen ook nu reeds de regeering niet anders aanvaarden dan op voorwaarde, dat zij met zulk eene fusie genoegen nemen. Wie zich reeds bij voorbaat althans een oppervlakkig denkbeeld willen maken van hetgeen de dus gevormde ministeriën beloven, behoeft slechts te letten op de polemiek gedurende de laatste maanden in de kerkelijke bladen over de voorwaarden van de vereischte samenwerking gevoerd. De Standaard, voortvarend als altijd, kwam telkens weder met het betoog te voorschijn, dat het voor antirevolutionairen en roomsch-katholieken beiden hoog tijd werd zich over een gemeenschappelijk programma van actie te verstaan; een program, dat zij, te zamen tot de regeering geroepen, in gemeen overleg zouden moeten uitvoeren. En volkomen terecht zeker, want ware het goed geweest, dan had zulk een program nimmer mogen ontbreken. Politieke partijen behooren een ministerie nooit te bestrijden dan door aan zijn stelsel een ander systeem van praktisch regeeringsbeleid over te stellen; een systeem, dat de oppositie gereed is dadelijk in toepassing te brengen, wanneer haar het bestuur mocht worden toevertrouwd. Intusschen beter laat dan nooit, en de antirevolutionaire partij, luisterende naar de haar voorgelegde vertoogen, is dan ook nu met de samenstelling van zulk een program van werkzaamheden ijverig bezig. De roomsch katholieken, aanvankelijk zeer weinig geneigd het gegeven voorbeeld na te volgen, schijnen zich nu toch tot medewerking te hebben bereid verklaard, maar deze medewerking kon wel eens hoofdzakelijk neerkomen op de uitoefening van het recht om uit het antirevolutionair program alles te schrappen wat hun minder welgevallig is. Hebben nu de {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} antirevolutionairen, zooals dit in een plan van werkzaamheden past, inderdaad overal de punten op de i's gezet, dan laat het zich voorzien, dat het gemeenschappelijk program, zooals het eindelijk wordt vastgesteld, zich door niets zoozeer zal onderscheiden als door zijne buitengewone beknoptheid. De Standaard is hiermede echter nog niet tevreden. Immers niet alleen over hunne toekomstige werkzaamheden moeten de twee elementen van het gemengde ministerie zich verstaan, maar ook over de personen die deze werkzaamheden zullen uitvoeren. Dat de keuze zou verblijven aan hem, die door den Koning met de vorming van het nieuwe kabinet mocht worden belast, acht de redactie van het genoemde dagblad eene stuitende onbillijkheid, welke noodzakelijk moet vermeden worden. De twee samengevoegde partijen behooren eerst te beslissen, welke portefeuilles aan elk van beiden zullen toebehooren, en is die beslissing gevallen, dan dient aan elk van beiden de vrijheid te worden gelaten voor die portefeuilles zoodanige personen aan te wijzen als zij meest geschikt acht; eene vrijheid slechts beperkt door de verplichting om geen andere personen te kiezen dan die zich homogeen verklaren met het gemeenschappelijk aangenomen program. De keuze van de ministers zal dus pro rata parte overgaan op de deputaten, of hoe de heeren anders heeten mogen. Ik heb veel te hoogen dunk van de mannen die voor de vorming van een ministerie der rechterzijde in aanmerking kunnen komen, om aan te nemen, dat een hunner zich immer zulk eene schikking zoude laten welgevallen, maar het aangehaalde vertoog werpt toch een zeer eigenaardig licht over de richting in welke men zich tegenwoordig voortbeweegt. Aan alles wordt gedacht en alles vooraf zoo nauwkeurig mogelijk vastgesteld. Alleen om de eischen van een krachtig bestuur schijnt geen sterveling zich meer te bekommeren. Bedrieg ik mij niet, dan ligt hier eene van de gevaarlijkste klippen, waarop het parlementaire stelsel in de toekomst noodlottig moet te bersten loopen, wanneer de groote behoedzaamheid van de politieke partijen er niet in slaagt haar te ontzeilen. Het is zeker geen specifiek nederlandsch gevaar, dat ik hier voor oogen heb, want het openbaart zich overal in Europa, wel in zeer verschillenden graad van intensiteit, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch zoo, dat het overal naar het zelfde verval heenwijst. Ieder rept zich om voor zich en de zijnen een stuk van het gezag meester te worden en daarmede gewapend de andere stukken schaakmat te zetten, maar het gezag in staat te stellen zich zelf te zijn, het toe te rusten met die zelfstandige macht, welke het in deze moeilijke tijden meer dan ooit behoeft om te kunnen beantwoorden aan de hooge eischen, die het worden opgelegd, daaraan denkt niemand. Integendeel, het is alsof alle omstandigheden samenloopen om de zelfstandigheid van het regeeringsgezag allengs verder te sloopen. Immers het kwaad schuilt niet alleen en zelfs niet het meest daarin, dat in de toekomst de coalitie-ministeriën meer en meer op den voorgrond treden en dat deze, juist omdat zij nooit zich zelven zijn, ook nooit over groote krachten beschikken kunnen, - de geheele politieke ontwikkeling dreigt tot de verzwakking van het regeeringsgezag bij te dragen. Tot nog toe hadden onze afgevaardigden algemeen niet daarover te klagen, dat zij door committenten in hunne vrijheid van handelen belemmerd werden, maar het ontbreekt niet aan verschijnselen waaruit kan worden opgemaakt, dat wij ook in dit opzicht andere tijden te gemoet gaan. De kiezer heeft niet meer genoeg aan de wetenschap, dat de man, aan wien hij zijn vertrouwen schenken zal, drager is van dezelfde politieke beginselen als hij zelf belijdt: hij heeft zijne eigen denkbeelden over belastingen, defensie, koloniën en wat niet al en vraagt naar vertegenwoordigers wier denkbeelden over al deze zaken met de zijne overeenstemmen. Zeker de zoodanigen zijn te vinden, zelfs in overvloed te vinden, maar het zijn ongelukkig niet de mannen aan wie in het belang van een krachtig staatsgezag de zetels van volksvertegenwoordiger van nature toebehooren. Het zijn de nauwkeurig werkende instrumenten, welke voor politieke karakters in de plaats komen, de treffend gelijkende copieën, die de origineelen vervangen moeten. Men denke zich de voortreffelijksten onder hen, die in de laatste veertig jaren hier te lande een politieke rol vervulden, de personen die in alle opzichten aanspraak konden maken op den titel van staatsman, en vrage zich af, of er onder de bekende uitgewerkte politieke programma's wel een zoude te vinden zijn, waarin zulke mannen volkomen pasten. Ik vrees dat het zoeken vruchteloos zoude blijven. Mochten zulke programma's in het vervolg regel {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, dan moet men aan de afgevaardigden ook geen andere eischen stellen dan dat zij aan de voorgeschreven afmetingen in alle opzichten beantwoorden; om den vorm niet om den inhoud zal het dan te doen zijn. En toch is het volkomen billijk wanneer onze kiezers ongeduldig worden en zich met de enkele niets zeggende phrasen van vroeger niet langer willen tevreden stellen. De vraag is maar of het op den duur zal blijken, dat zij de kunst verstaan om matig te zijn in hunne eischen en om, tevreden met de aanwijzing van het doel waar zij heen willen, de keuze van de middelen, ter bereiking van dat doel noodig, aan hunne vertegenwoordigers over te laten. Gebruiken zij hunne toenemende politieke ontwikkeling, hunne allengs grootere belangstelling in de publieke zaak, niet om over hunne afgevaardigden te heerschen, maar om veel nauwkeuriger dan tot nog toe op hunne parlementaire handelingen toe te zien, ten einde later van die handelingen ernstig rekenschap te kunnen vragen, dan, maar ook dan alleen, zal die aangroeiende belangstelling aan de goede werking van het parlementaire stelsel bevorderlijk zijn. Is het soms reeds voor den vertegenwoordiger moeilijk genoeg om zich door de kiezers niet te laten dringen van de plaats die hem toekomt, nog veel meer moeite zal het wel altijd der regeering kosten om tegenover de volksvertegenwoordiging hare onafhankelijkheid te handhaven. De aanraking tusschen kiezers en gekozenen is eene uitzondering, welke in vervolg van tijd onder gewone omstandigheden slechts eens in de vier jaren zal terugkomen, maar tusschen regeering en volksvertegenwoordiging bestaat schier dagelijksch verkeer en dus voor laatstgenoemde ook schier dagelijks gelegenheid om strooptochten te wagen op het terrein, dat der regeering toebehoort en waarop zij zich vrij moet kunnen bewegen. Het gevaar dreigt hier te meer, omdat de voorliefde van groote vergaderingen voor kleine administratieve bemoeiingen eene oude hollandsche traditie is, eene traditie die daarenboven in de gebeurtenissen van den lateren tijd niet weinig steun vond. De omstandigheid dat onze ministeriën gewoonlijk aan de meerderheid werden opgelegd, in plaats van de zuivere uitdrukking te zijn van hare wenschen en denkbeelden, heeft de neiging van de vertegenwoordiging om telkens in te grijpen in het bestuur natuurlijk niet weinig gevoed en daardoor aan de onafhankelijkheid van het bewind vrij {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} wat afbreuk gedaan. Zal men dit euvel weten te mijden als straks eene zuivere vertegenwoordiging van de meerderheid de regeering mocht kunnen aanvaarden? Van het antwoord op deze vraag zal voor de toekomst van het parlementaire stelsel ook hier te land machtig veel afhangen. Niemand betwist, dat naar de eischen van dat stelsel de regeering aan de meerderheid toebehoort, maar aangezien elke groote vergadering, hoe voortreffelijk ook samengesteld, eene hoogst gebrekkige regeering zijn moet, laat zij onder hare voortdurende en altijd waakzame contrôle het gezag aan de mannen die haar vertrouwen genieten, maar onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat aan haar de bevoegdheid verblijft om dat vertrouwen in te trekken, zoodra het mocht blijken verbeurd te zijn. In deze bevoegdheid, niet in het besnoeien van de onafhankelijkheid der regeering, ligt de waarborg voor de handhaving van haar eigen oppergezag. Een der nobelste en diepzinnigste staatslieden van het moderne Frankrijk, de Tocqueville, tevens de beste en verstandigste vriend van de moderne democratie, schreef eens aan haar adres deze woorden: ‘Les institutions humaines sont de leur nature si imparfaites, qu'il suffit presque toujours, pour les détruire, de tirer de leur principe toutes ses conséquences.’ Het parlementaire stelsel moge zich deze woorden voor gezegd houden. Immers de sporen van menschelijke onvolkomenheid liggen ook in dat stelsel zoo duidelijk bloot, dat men met de ontwikkeling van al de gevolgen, die er in liggen opgesloten, niet voorzichtig genoeg zijn kan. Het openbaart zich aan ons oog als een hellend vlak, waarop stilstaan uiterst moeilijk en toch eene volstrekte noodzakelijkheid is. Had Montesquieu dit stelsel goed gekend, hij zou er van gezegd hebben, wat hij ten aanzien van een anderen regeeringsvorm heeft opgemerkt, te weten dit, dat het alleen in eene gematigde luchtstreek bloeien en zich ontwikkelen kan. Nog een laatste woord moet mij van het hart. Wat de nieuwe volksvertegenwoordiging ook van hare voorgangster moge overnemen, dat het in elk geval niet haar reglement van orde zij, want een treuriger legaat zou ik mij nauwelijks kunnen denken. Hoe dringend de werkzaamheden ook zijn mogen, die de aanstaande Tweede Kamer aanvankelijk wachten, wanneer zij eenige van de eerste dagen afzondert om nauwgezet {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} te overwegen hoe het gereedschap samen te stellen waarmede zij in vervolg van tijd haren wetgevenden arbeid moet verrichten, dan zou ik meenen dat die dagen tot de meest productieve van het nieuwe parlement kunnen behooren. Van de deugdelijkheid der beslissing hangt naar mijne overtuiging verbazend veel af, want men kan op den tegenwoordigen weg niet voortgaan zonder aan het volk in de toekomst dezelfde teleurstellingen te bereiden als het zoolang reeds ondervond. Ik meen niet te overdrijven wanneer ik zeg, dat niets zooveel heeft bijgedragen om aan onze volksvertegenwoordiging hare populariteit te ontrooven en hoofden en harten van haar te vervreemden dan de omhaal van hare werkzaamheden, dan de gerektheid van hare debatten, dan de breedsprakigheid van vele kamerleden - een euvel waarvan ik hier ongaarne al het kwaad zou willen zeggen dat ik er werkelijk van denk. Al de deugden van ons parlement worden door deze enkele ondeugd overschaduwd. In eene wijze van werken, welke elke andere groote vergadering, op grondige behandeling en tevens vlugge afdoening van zaken aangelegd, geen vier weken zoude dulden, bleef onze Tweede Kamer veertig jaren lang berusten. In hoevele opzichten onze vertegenwoordiging ook moge uitmunten boven die van omringende staten, voor vlugge afdoening van zaken kan zij zich met geen van deze meten. En nu zegge men niet, dat, wanneer wij aan de voorbereiding van onze wetten oneindig veel meer tijd besteden dan andere parlementen, die voorbereiding dan ook zooveel degelijker en grondiger uitvalt, want met veel meer recht zou juist het tegenovergestelde kunnen worden volgehouden. Voor een groot aantal wetsontwerpen komt het voorloopig onderzoek feitelijk op eene loutere fictie neer, terwijl de omstandigheid, dat in de openbare vergadering buiten den minister gewoonlijk niemand zich het lot dier wetsontwerpen aantrekt, oorzaak is, dat de eindbeslissing daarover en de inhoud van de wet hier veel meer dan elders door de spelingen van het grillig toeval worden bepaald. De verklaring van dit op zichzelf zonderlinge feit ligt in de omstandigheid, dat men in 1848 meende te moeten volharden in eene wijze van werken, volkomen passend voor eene zuiver controleerende vergadering aan welke het recht van amendement onthouden was, maar daarentegen volkomen ongeschikt voor een parlement, dat, met het genoemde recht toegerust, nu {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} eene geheel andere roeping te vervullen had: de roeping namelijk om de voorstellen, aan zijn oordeel onderworpen, zoo te verwerken als noodig is om den inhoud tot eene zuivere uitdrukking te maken van zijne eigene denkbeelden. Immers zal dit doel worden bereikt, dan dient eene veel meer zelfstandige wijze van voorbereiding te worden aangenomen dan men nu in den regel pleegt te volgen. Het ging intusschen met het reglement van orde als met oude en verouderde kleedingstukken, die men niet kan besluiten tegen nieuwe te verwisselen, omdat zij zich door veeljarig gebruik geheel geplooid hebben naar de gestalte van hem die ze draagt en dus gemakken aanbieden, die aanvankelijk in nieuwe kleedingstukken niet worden teruggevonden. Daarenboven, de omstandigheid dat de Kamer vroeger en later te beschikken had over voortreffelijke ambtenaren aan wie in den regel het opstellen van de verslagen met vertrouwen kon worden overgelaten en die zich veelal op uitstekende wijze van die taak kweten, moest er niet weinig toe bijdragen om de leden te doen berusten in eene wijze van werken, die zeker dit voordeel heeft, dat zij van hen zelven geen al te groote krachtsinspanning vergt. Voor de nieuwe Kamer kunnen intusschen deze antecedenten niet bindend zijn. De gewijzigde grondwet laat haar nu vrij het voorbereidend onderzoek naar eigen goedvinden te regelen, en natuurlijk dat zij ook van deze vrijheid partij zal willen trekken om hare wijze van werken zoo in te richten, als noodig is om aan de groote verwachtingen waarmede velen haar optreden te gemoet zien te kunnen beantwoorden. Zij zal begrijpen dat, waar zoovele hoogst gewichtige en hoogst moeilijke onderwerpen op hare beslissing wachten, groote krachtsinspanning van de afgevaardigden zelven en eene doelmatige verdeeling van arbeid volstrekt onmisbaar zijn om aan zulk eene veelomvattende taak het hoofd te kunnen bieden. Men zegt dikwijls, dat niets zoo zeer aan het volgen van eene betere wijze van werken in den weg staat dan de vrees, dat, wanneer zelfstandige commissiën op den voorgrond mochten treden, al het werk, althans al het aantrekkelijke werk, zal toevallen aan een kleinen kring van leden, gunstelingen van de meerderheid, terwijl de groote menigte wordt buitengesloten. Mocht die vrees werkelijk bestaan, dan kan men haar opheffen en elke aanleiding tot ijverzucht wegnemen door, op {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorbeeld van het duitsche parlement, de aanwijzing van de leden der commissiën over te laten aan de hoofden der partijen, die telkens bepalen wie uit haar midden in elke commissie zitting nemen. Misschien zou een dergelijk stelsel, dat alle privilegiën weert en met menschelijke zwakheden rekening houdt, meer of minder gewijzigd ook hier te lande kunnen worden toegepast. Het werk van de grondwetsherziening, dat dezer dagen zijn beslag kreeg, onderscheidt zich misschien door niets zoozeer als door het onbepaald vertrouwen op de toekomst, waarvan het op elke bladzijde van zijne geschiedenis getuigenis komt afleggen: vertrouwen op het volk, dat nu in een kring, veel ruimer dan voorheen en daarenboven voor aanhoudende uitbreiding vatbaar, wordt opgeroepen om mede op het staatsbestuur invloed uit te oefenen, en tevens vertrouwen op den wetgever ten wiens behoeve schier elke belemmering, welke tot nog toe aan zijne volkomen vrijheid in den weg stond, wordt opgeheven. Men kan dit vertrouwen vermetel noemen, maar niet loochenen dat de grondwetgever, door zijn werk met dien geest te bezielen, hulde heeft gebracht aan de goede eigenschappen, welke het nederlandsche volk onderscheiden. Evenmin als anderen is hij zeker blind geweest voor de bezwaren, die de toekomstige regeerders op hunnen weg ontmoeten zullen, voor de klippen waarop ook hun werk zou kunnen stranden. Maar hij heeft gemeend over die klippen te mogen heenzien naar hetgeen hooger ligt, naar het vele groote en goede dat onzen nationalen rijkdom uitmaakt, en dit alles meer te mogen achten dan de bezwaren die er tegenover staan. Maatschappelijke toestanden, welke elders het vinden van een bruikbaren staatsvorm schier onmogelijk maken, kennen wij niet. Immers wij verheugen ons in een koningschap, door alle partijen geëerbiedigd en dat van de eerlijkheid zijner bedoelingen de meest doorslaande blijken gaf; - in eene administratie die, ofschoon zij sinds veertig jaren arbeidde onder het volle licht der openbaarheid, haren goeden naam ongerept heeft weten te handhaven; - in een maatschappelijken toestand, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} die wel is waar niet gespaard bleef voor den invloed van slechte hartstochten, maar toch nog altijd op den besten grondslag rusten blijft, dank zij de deugdelijkheid van ons huiselijk leven; - in eene nationale welvaart eindelijk, die, trots den nood der tijden, zich handhaaft, zooals zij het best weten die, na Europa te hebben doorkruist en het hoofd vol van herinneringen aan wat zij in den vreemde konden waarnemen, weder den voet zetten op vaderlandschen bodem en, aan welke zijde zij ook dien bodem naderen, allerwege met welgevallen het oog kunnen laten rusten op onze bloeiende steden en dorpen. Het betaamt het nederlandsche volk het goed vertrouwen van den grondwetgever met gelijk vertrouwen te bejegenen en in moedbetoon niet voor hem onder te doen. Tegenover de jongeren zal een beroep op ondersteuning wel overbodig zijn, want hun geloof dat wij een beteren toestand te gemoet gaan staat vermoedelijk vast genoeg. Maar bij velen van de ouderen heeft misschien rijpe ervaring dat geloof niet weinig ondermijnd. Aan deze laatsten zou ik daarom willen zeggen: volken komen niet op hunne schreden terug en van daar dat de constitutioneele monarchie in Nederland zich niet meer in een geheel anderen vorm kan voordoen dan dien, welke nu werd aangenomen. Laat daarom geringe ingenomenheid met dien vorm, zoo deze bestaan mocht, u in elk geval niet weerhouden krachtig mede te werken aan het welslagen van de thans genomen proef; want mocht deze falen, dan zou daardoor wellicht ook getroffen worden dat stelsel van constitutioneele monarchie, waaraan gij van jongs af met volle overtuiging uwe trouw verpand hebt. 't Is waar, uit ettelijke dag- en weekbladen spreekt tegenwoordig eene openbare meening, welke het monarchale stelsel zelf blijkbaar ongunstig gezind is en dan ook rusteloos arbeidt om zijne grondslagen te ondermijnen. Of er geen redenen bestaan om zich over die verschijnselen te verontrusten? Mij dunkt zeker niet voor hen, die hunne overtuiging vinden uitgedrukt in deze woorden van een uitnemenden publicist: ‘Le grand art en politique n'est pas d'entendre ceux qui parlent c'est d'entendre ceux qui se taisent. L'opinion est une muette dont il faut deviner le silence à travers les cris de ceux qui la prétendent exprimer.’ Leiden, December 1887. J.T. Buys. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis der Godsdiensten. Lehrbuch der Religionsgeschichte von P.D. Chantepie de la Saussaye. Erster Band. Freiburg i.B. 1887. ‘Onder de zaken, die soms een glimlach om de lippen kunnen brengen, behoort voor mij dat nieuwe vak van onderwijs, dat men geschiedenis der godsdiensten gelieft te noemen. Dit vak onderstelt kennis van de godsdiensten. Hoe men wel aan die kennis komt? Men zou al verlegen staan, wanneer men de godsdiensten alleen van Nederland te beschrijven had, of ook uitsluitend de godsdiensten der Nederlandsche hoogleeraren in de Protestantsche theologie. Beschrijf eens met volkomen getrouwheid den godsdienst van den hoogleeraar van Oosterzee, en wel op grond van zijne twaalf bundels’ 1). Deze vermakelijke uitval, waarvan de vader voor geen kenner der hedendaagsche Nederlandsche letterkunde twijfelachtig kan zijn, kwam mij telkens in de gedachten bij de lezing van het duitsche leerboek, dat de heer de la Saussaye als bijdrage tot de Sammlung theologischer Lehrbücher van den uitgever J.C.B. Mohr geschreven heeft. Inderdaad is het een reuzenwerk de geschiedenis der godsdiensten te schetsen, wanneer men zich niet op het voetspoor van Hegel tevreden stelt met diepzinnige of geestige beschouwingen over de vraag, hoe die geschiedenis geweest moet zijn om in een zeker wijsgeerig stelsel te passen, maar zich leergierig en bescheiden tot de werkelijkheid wendt om te onderzoeken, hoe zij geweest is. Hoe velerlei zijn de onderwerpen, waarmede de geschiedenis der godsdiensten in het allernauwste verband staat! Daar is in {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste plaats de wijsbegeerte van den godsdienst, het onderzoek naar het eigenlijk wezen van het verschijnsel, dat men godsdienst noemt, naar zijne beteekenis voor den enkeling en de menschheid, naar den innerlijken samenhang tusschen de uiteenloopende vormen, waarin het zich vertoont. Wel pleegt men, voortgaande op den weg, die in de natuurwetenschap aanvankelijk tot zoo veel nieuwe gezichtspunten geleid heeft, de splitsing der wetenschap in vakstudiën ook hier toe te passen. Wel tracht men daarom de behandeling der wijsbegeerte van den godsdienst te scheiden van die zijner geschiedenis en wordt de uiteenzetting van die twee onderwerpen in den regel aan twee verschillende deskundigen toevertrouwd. Wel vindt men ten gevolge van die mode ook in het werk van de la Saussaye zijne denkbeelden over de wijsbegeerte van den godsdienst veeleer aangeduid dan toegelicht. Maar het spreekt van zelf dat de schrijver hierbij met moeite zijne pen bedwongen heeft. Hij moest blijven binnen de gestelde grenzen en niet als een tuchteloos mensch over de wijsbegeerte van den godsdienst handelen, terwijl hij op den titel had aangegeven, dat hij een Lehrbuch der Religionsgeschichte schrijven zou. Zulk eene beperking van het onderwerp is voor den lezer een twijfelachtig voordeel, voor den schrijver een bijna onvermengd nadeel. Hoe zal hij beslissen of zekere verschijnselen al dan niet in zijne geschiedenis behooren, en zoo ja, welke plaats zij daarin moeten beslaan, als hij niet tot eene vaste overtuiging ten aanzien der hoofdvragen van de wijsbegeerte van den godsdienst gekomen is? Die overtuiging mag hij in zijn werk laten doorschemeren; maar over hare gronden moet hij zwijgen. En daarom schrijft hij eigenlijk alleen voor geestverwanten. Aan de velen, die over den godsdienst anders denken dan hij, schijnt zijne geschiedenis in de lucht te hangen. Een tweede vereischte voor het schrijven eener geschiedenis der godsdiensten is eene wijsgeerige geschiedbeschouwing. De geschiedvorscher, die zijne tent heeft opgeslagen in een bepaald tijdvak der ontwikkeling van een bepaald volk, kan desnoods, als hij niet diep nadenkt, in gemoede meenen dat zijn werk uitsluitend bestaat in het zoogenaamd onbevooroordeeld onderzoek der feiten. Hij kan uitgaan van een aantal op goed geloof aangenomen begrippen en meeningen over de krachten, die den mensch bewegen, over den zin der woorden beschaving, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitgang, ontwikkeling, over de waarde der verschillende kunsten, wetenschappen en andere vormen van menschelijke bedrijvigheid. Aan al die begrippen en meeningen, waarop zijn geheele geschiedbeschouwing berust, knoopen zich tal van moeilijke vragen. Maar daar hij niet gewoon is zich daarin te verdiepen en zich misschien niet eens rekenschap heeft gegeven van haar bestaan, kan hij stilzwijgend aannemen dat ieder het daarover met hem eens is. Zoo kan hij er toe komen te denken dat hij inderdaad objectieve geschiedenis schrijft, en over het hoofd zien dat zijn zoogenaamd onpartijdig onderzoek der feiten van het begin tot het einde berust op zekere waardeeringsoordeelen, wier rechtvaardiging alleen in de wijsbegeerte der geschiedenis te vinden is. Tegen de mogelijkheid van een neutraal onderwijs in de geschiedenis, dat gegeven wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, heeft hij niet het allerminste bezwaar, omdat hij eigenlijk volstrekt niet vermoedt wat geschiedenis is en hoe zich de geschiedvorscher vormt. Wie de geschiedenis der godsdiensten zal schetsen, kan onmogelijk verkeeren in dien paradijstoestand van den gemoedelijken kroniekschrijver, die de vrucht van den boom der kennisse nog niet geproefd heeft. Zoowel bij de beoordeeling der gegeven bronnen, als bij de rangschikking en waardeering zijner stof wordt hij telkens gesteld voor de vragen: ‘Wat dunkt u van den mensch? Van waar komt, waarheen gaat hij? Heeft hij eene bestemming, en zoo ja, waarin ligt die?’ Bij de beoordeeling der verschillende theorieën over den oorsprong, de ontwikkeling en het wezen van den godsdienst kan hij eene samenhangende en uitgewerkte voorstelling over den ontwikkelingsgang der menschheid onmogelijk missen. Heeft bijv. Buckle gelijk en is de beschaving uitsluitend te zoeken in de verbetering van 's menschen verstandelijke hoedanigheden en de daarmede samengaande vermeerdering van zijne macht over de stoffelijke natuur, dan zal de geschiedenis der godsdiensten gansch anders moeten luiden dan wanneer Hegel's wijsbegeerte der geschiedenis in hoofdzaak de juiste gezichtspunten op den ontwikkelingsgang der menschheid aan de hand geeft. Alsof die wijsgeerige studiën niet voldoende waren om vele jaren van een welbesteed leven te vullen, zoo vormen zij toch maar het kleinste deel van de taak, die de geschiedschrijver {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} der godsdiensten op zich neemt. Hij moet ook, en wel in de eerste plaats, het ontzaglijk materiaal kennen, bijeengebracht door hen, die de godsdiensten van bepaalde volken tot het voorwerp van hun onderzoek maakten. Te vorderen, dat hij hierbij zelf uit de oorspronkelijke bronnen zou putten, dat hij èn Sanskrit èn Egyptisch zou kennen als de deskundigen, zou een onmogelijke eisch zijn. Maar hij moet de heilige boeken der verschillende godsdiensten in betrouwbare vertalingen gelezen hebben en hij moet daarin zoo te huis zijn, dat hij de vrijmoedigheid erlangt een eigen oordeel te vellen over de bijna altijd zeer uiteenloopende theorieën der specialiteiten. En dit zelfvertrouwen zal hij nooit machtig worden, als hem niet in hooge mate de gave der waardeering geschonken is, zoodat hij door kan dringen tot de voedzame kern, die in de bedoelde boeken omgeven wordt door zoo dikke en taaie omhulsels, dat ieder afgeschrikt wordt, die voor de godsdienstige verschijnselen noch het rechte hart noch het rechte oog heeft. Ten slotte moet de geschiedschrijver van den godsdienst grondige studie gemaakt hebben van de zoogenaamde ethnologie, de volkenkunde. Bij de lagere volkstammen, barbaren en wilden, vindt men geen heilige boeken, en in 't algemeen geen geschreven bronnen, waaaruit men iets van hun godsdienst kan te weten komen. Wat daarvan te vernemen is, moet men opsporen uit de geschriften der ethnologen. De werken van Lubbock, Tylor, Spencer, Max Müller behooren daarom tot de gewichtigste bronnen, en daarnaast plaatst zich de breede rij der monographieën van een aantal schrijvers, die bepaalde hoofdstukken der ethnologie behandeld hebben. Dit alles is zeker meer dan voldoende om te doen inzien, dat Dr. A. Pierson geen ongelijk had, toen hij de aandacht vestigde op de overgroote bezwaren, die zich bij het onderzoek naar de geschiedenis der godsdiensten voordoen. Het valt dan ook zeer te betwijfelen of het wenschelijk is die studie, zelfs bij mondjesmaat, voor te schrijven aan elk student in de theologie, en het is zeker eene dwaasheid hem dit vak te laten beoefenen in de eerste helft van zijn academische loopbaan. Dat echter die bezwaren, hoe gewichtig ook, voor een man van goeden aanleg en groote werkkracht niet onoverkomelijk zijn, ligt voor de hand. Het blijkt niet alleen uit het voorbeeld van vele geleerden, van wier arbeid de la Saussaye een dankbaar gebruik gemaakt heeft en onder wie wij met voldoening {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiele, Kuenen en andere landgenooten eene eereplaats zien innemen. Maar het volgt niet minder uit de vergelijking van dit vak met andere wetenschappen. Sedert vele eeuwen beoefent men de psychologie, en dat wel niet geheel en al zonder vrucht. Mag men die wetenschap veroordeelen op grond van de opmerking, dat het al zoo moeilijk is het zieleleven te kennen van een bepaald persoon, bijv. van den hoogleeraar van Oosterzee; dat het niet ieders werk is met behulp van de lange reeks zijner geschriften eene zielkundige ontleding van zijn gemoedsbestaan te leveren, zooals Dr. A. Pierson heeft trachten te doen? I. Het eenige, wat wij uit dergelijke overwegingen mogen afleiden, is dat èn de zielkunde èn de geschiedenis der godsdiensten niet mogen aangevat worden met ruwe en ongewasschen handen, en dat wij in beide vakken meer vraagstukken ter oplossing dan vaststaande slotsommen zullen aantreffen. Die laatste verwachting wordt dan ook door het leerboek van onzen landgenoot volkomen bevestigd. Met uitdrukkelijke verwijzing naar de zeer uitgebreide litteratuur worden ons de verschillende en dikwijls onderling strijdige opvattingen der deskundigen geschetst, en, al laat zich het gevoelen van den schrijver somtijds tusschen de regels lezen of vermoeden, gewoonlijk bepaalt hij zich bescheidenlijk tot het geven van een duidelijk en belangwekkend verslag. Nooit treedt hij op als een rechter, die kronen uitdeelt of vonnissen velt. Wellicht zullen vele lezers meenen dat hij al te voorzichtig is en zijn oordeel opschort in gevallen, waar dat niet noodig was. Zoo is het bijv. met de psychologie van de dierenziel, waaraan hij niet de minste waarde toekent. De dierenziel is hem eene terra incognita 1), ofschoon toch dezelfde methode, waardoor wij iets weten van het zieleleven der laagste menschenrassen, niet geheel ontoepasselijk is bij de hoogere diersoorten. Evenzoo zal het velen al te voorzichtig voorkomen dat de schrijver, over de voorgeschiedkundige oudheidkunde sprekende, er op wijst dat wij uit de ruwheid en dierlijkheid der voorgeschiedkundige rassen, die wij eenigermate kennen, geen algemeene {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiten mogen afleiden 1). Voorzeker is het mogelijk dat er in overoude tijden ook hooger staande menschenrassen leefden. Maar eenig bewijs daarvoor is niet voorhanden, en men vindt het gewoonlijk niet noodig opzettelijk te vermelden dat toekomstige ontdekkingen wellicht belangrijke wijzigingen zullen brengen in het systeem onzer wetenschap. Het Lehrbuch is toch waarlijk niet bestemd voor de lieden, die zweren bij de wetenschap en die daaronder gewoonlijk de nieuwe denkbeelden verstaan, door hen in de laatste zes weken uit dagblad of tijdschrift opgenomen. Het spreekt van zelf dat eene beoordeeling der bijzonderheden van de la Saussaye's werk alleen gegeven kan worden door iemand, die minstens evenveel tijd aan dezelfde onderwerpen besteedde en eene even gelukkige verscheidenheid van gaven voor de behandeling daarvan bezit. De schrijver dezer bladzijden mag zich noch op het een noch op het ander beroemen. Waagt hij het desalniettemin iets over het werk te zeggen, dan moge hem tot verontschuldiging strekken dat hij door de Gidsredactie daartoe werd uitgenoodigd, en dat hij zich voorstelt een goed werk te doen door op het gewicht der behandelde onderwerpen te wijzen. Maar al te dikwijls denkt en zegt men toch in vollen ernst, wat Dr. Pierson schertsenderwijze opmerkte, dat namelijk de geschiedenis der godsdiensten bij een verstandig mensch een glimlach om de lippen brengt. De reden daarvan ligt of in volslagen gebrek aan sympathie voor het verschijnsel van den godsdienst, of wel daaraan, dat men de hooge eischen, die in de wis- en natuurkunde mogelijk zijn, ook stelt op een gebied, waar men met veel minder nauwkeurigheid en een veel geringer graad van waarschijnlijkheid tevreden moest wezen. Wat dit laatste punt betreft, het eischt geen uitvoerige toelichting. In een tijd, waarin men de wetenschap dikwijls ziet bepalen als de kennis der natuurwetten, spreekt het van zelf dat de vakken der letterkundige, rechtsgeleerde en godgeleerde faculteit eenigszins in minachting zijn. Dat er natuurwetten, d.w.z. regelmatigheden in de opvolging der gebeurtenissen, ten grondslag liggen aan de verschijnselen, ook op geestelijk gebied, is de overtuiging van alle wetenschappelijke onderzoekers, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} al zetten alleen de deterministen die stelling op den voorgrond. Maar men moet al zeer spoedig tevreden zijn, als men meent dat onze wetenschap die wetten reeds op het spoor zou wezen, en zeer eenzijdig, als men aanneemt dat zij niets anders te doen heeft. Bij nagenoeg al de vakken, die den mensch als geestelijk wezen beschouwen, is er nog geen sprake van abstracte wetenschap, die scherpe begrippen en klare onderstellingen voordraagt en daardoor hare onderwerpen in een gemakkelijk overzienbaar verband brengt. Men moet zich daarbij tevreden stellen met intuïtieve kennis, d.w.z. met begrippen, die niet te bepalen zijn, omdat men wel ten naaste bij hun omvang maar niet hun inhoud kent, en met min of meer nevelachtige formules, die alleen voor den geestverwant eene beteekenis hebben. Als Hegel het kenmerkende der antieke wijsbegeerte zoekt in de eenheid van den geest met zich zelf en met de natuur, dan zegt hij iets, dat zeer velen volstrekt niet begrijpen zullen; iets, dat zelfs voor sommige grondige en scherpzinnige kenners der oudheid alles behalve klaar zal zijn. Maar toch is die uitspraak iets geheel anders dan eene machtspreuk of een losse inval. Integendeel is zij de rijpe vrucht van veel arbeid en veel inspanning; eene poging om den totaalindruk, door de Grieksche wijsbegeerte gemaakt op een diepzinnig man, die haar door en door kende, samen te vatten in eene korte zinsnede. En die poging is gewaardeerd door ieder, die Hegel - zij het dan ook non passibus aequis - heeft nagevolgd in zijn ernstig streven ter vereeniging van groote belezenheid met doordringend nadenken. Nog wel zoo schadelijk voor de waardeering van de geschiedenis der godsdiensten moet het gemis aan belangstelling in den godsdienst zelf zijn. De heer de la Saussaye vermeldt in het voorbijgaan de meening ‘dat de godsdienst een waan, een ziekteverschijnsel zou wezen, met hysterie, neurose en dergelijke nauw verwant.’ 1) Hij noemt die meening abgeschmackt, maar voegt er toch bij dat zij dezer dagen dikwijls als de hoogste wetenschap geprezen wordt. En inderdaad zijn velen onder onze tijdgenooten op dit punt nog niet veel verder gekomen dan de mannen der achttiende eeuw. Wel gelooven zij niet meer met de Engelsche deïsten en vele fransche phi- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} losophen dat de godsdienst zijn tegenwoordigen vorm te danken heeft aan het verfoeilijk bedrog van ‘priesters’, die uit zuiver eigenbelang den volmaakten ‘natuurlijken’ godsdienst bedorven en allerlei bijgeloof aan de schare ingeprent hebben. Maar zij houden het er voor dat de godsdienst als een ziekteverschijnsel moet beschouwd worden en willen hoogstens toegeven dat dit ziekteverschijnsel in sommige perioden van de ontwikkeling der menschheid nagenoeg onvermijdelijk is. Immers, de wijsbegeerte van de meerderheid dergenen, die eene wetenschappelijke opleiding gehad hebben, is heden ten dagen het zuivere naturalisme, in dien zin dat zij niets anders als bestaande aannemen dan het geheel der tijdelijke en veranderlijke dingen, die de stoffelijke en geestelijke natuur uitmaken. Dat er buiten de natuur iets blijvends, iets eeuwigs, iets veel voortreffelijkers zou bestaan, waarvan de natuur slechts eene zeer onvolledige openbaring is, wordt door hen eenvoudig beschouwd als eene mogelijkheid, die, door geen voldoende gronden gesteund, op hun denken en handelen geenerlei invloed oefent. Bij ons te lande hangt de groote verspreiding van dit wijsgeerig naturalisme wellicht samen met den verwoeden strijd, door de moderne godgeleerden tegen het ‘supranaturalisme’ gevoerd. Wel hebben die strijders volstrekt niet verlangd, veel minder nog bedoeld dat het naturalisme door hunne werkzaamheid veld zou winnen. Zij zelf waren en zijn echte supranaturalisten in dien zin, dat zij de Godheid buiten en boven de natuur plaatsen. Zij verwierpen en bestreden slechts de leer dat het bovennatuurlijke zich in bijzondere gevallen en op onregelmatige wijze in natuur en geschiedenis zou openbaren. Maar hunne aanhangers en volgelingen in de gemeente hebben die onderscheiding gewoonlijk niet gemaakt en zijn grootendeels gekomen tot de kinderlijke wereldbeschouwing, waarbij men in allen ernst de wereld, die waarneming en ervaring ons leeren kennen, voor de echte en de eenige werkelijkheid houdt. Voor iemand, die vervallen is tot of blijven steken in dit naturalisme, dat de moderne predikanten tegen hun wensch en bedoeling, van Vloten en Multatuli willens en wetens hebben doen veldwinnen, is de godsdienst eenvoudig eene dwaasheid, of liever nog een bijzonder soort van krankzinnigheid. Want in de natuur, de wereld der ontstaande en vergaande dingen, wordt de Godheid niet aangetroffen. Bestaat dus alleen de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur, dan is de Godheid slechts eene buitenissigheid en de geloovige lijdt aan eene soort van hallucinatie. Op dit standpunt is het jammerlijke tijdverspilling zich bezig te houden met de geschiedenis van 's menschen droombeelden over een hersenschimmig en onbestaanbaar wezen. Geheel anders doet zich de zaak voor, als men heeft leeren inzien dat de godsdienst te beschouwen is als de eerste poging, waardoor de jeugdige menschheid tracht te ontsnappen aan dien benauwenden droom, haar aangeboren naturalisme. Lang voordat de levenservaring en de wetenschap ieder op hare wijze den mensch overtuigen dat ‘al het vergankelijke slechts eene gelijkenis’ is, spreekt zich in den godsdienst de ontoereikendheid van het naturalisme uit. Dit is een der belangrijkste gevolgtrekkingen, die zich uit de geschiedenis der godsdiensten laten afleiden en waartoe ieder komen moet, die, voordat hij zijn oordeel over den godsdienst vestigt, de moeite neemt zijn blik wat verder uit te strekken dan tot den kleinen kring van godsdienstige verschijnselen, waarmede zijne persoonlijke ervaring hem bekend gemaakt heeft. Maar dat inzicht is alleen door veel studie en nadenken te verkrijgen. De verschijnselen, die de godsdienst aanbiedt, zijn zoo talrijk en daarbij zoo uiteenloopend, dat het waarlijk niet gemakkelijk is tot eene vaste overtuiging over zijn oorsprong en wezen te geraken. Vluchtige kennismaking en oppervlakkig nadenken zijn hierbij de rechte middelen om het spoor bijster te worden. Men zou kunnen meenen dat de lezing van werken als Spencer's Principles of Sociology of das religiöse Bewusstsein der Menschheit van von Hartmann zou kunnen dienen om over den godsdienst met wat meer zaakkennis te oordeelen dan de groote menigte, die òf allen godsdienst, òf allen godsdienst behalve haar eigenen, den waren, onbepaald veroordeelt. In den regel zal echter de vrucht van dergelijke lectuur niet veel zaaks zijn. Die werken stellen zich ten doel eene bepaalde theorie over het onderwerp uiteen te zetten. De lezer maakt daarbij kennis met twee schrijvers, die, ieder op zijne wijze, een waar kunstwerk geleverd hebben, dat zich behoudens de technische termen haast even gemakkelijk laat lezen als een fransche roman. Beide verstaan de kunst eene menigte gegevens zoo bijeen te brengen en te groepeeren, dat hunne theorie duidelijk toegelicht en voor {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} den leek op onweerstaanbare wijze bewezen wordt. Altijd wanneer de leek zoo bescheiden is zich tot één boek te bepalen. Laat hij zich verleiden tot het lezen van twee dergelijke werken, dan zal hij zich gewoonlijk jammerlijk beklagen over den daaraan besteden tijd. Want zijne gidsen brengen hem naar geheel verschillende landstreken. Het animisme en de vereering der voorouders, waartoe Spencer allen godsdienst terugbrengt, worden door von Hartmann slechts terloops als verschijnselen van minder beteekenis ter sprake gebracht. Daarentegen zijn de denkbeelden, die de Duitsche wijsgeer over het wezen en de geschiedenis van den godsdienst ten beste geeft, aan Spencer blijkbaar al te zonderling voorgekomen om ze te vermelden. En als dan de weetgierige leek, om de reden van dit verschijnsel op te sporen, wat dieper in de geschiedenis der godsdiensten doordringt en bemerkt, hoe dikwijls zijne leidslieden putten uit verouderde bronnen en hoe onbarmhartig zij de gebruikte gegevens verwringen naar de te verdedigen theorie, dan zal hij nog minder tevreden zijn over de wijze, waarop hij zijn vrijen tijd gebruikt heeft. Alles moet bij Spencer ten slotte doodenvereering zijn. Aan hemelgoden zal men geloofd hebben, omdat in overoude tijden machtige roofridders op de bergen woonden. De mythen, die van den strijd verhalen tusschen het schrikwekkende onweder en den vriendelijken zonneschijn, zullen hun aanzijn danken aan een twist tusschen menschen, die Onweder en Zonneschijn heetten. Bij von Hartmann daarentegen wordt de ontwikkeling van den godsdienst in hoofdzaak een gevolg van het ontwerpen en critiseeren van min of meer diepzinnige wijsgeerige stelsels. Wat buiten den gedachtenkring van enkele bespiegelende denkers ligt, wordt wel niet geheel voorbijgegaan, maar toch slechts ter loops vermeld en in zijne beteekenis niet genoeg gewaardeerd. Geheel anders doet onze landgenoot, die te werk gaat met de Holländische Gründlichkeit die de Duitschers nu en dan in onze werken roemen. Hij heeft inderdaad een leerboek geschreven en de verzoeking om een kunstwerk te scheppen moedig weerstaan. Eene aangename lectuur, die telkens nieuwe en verrassende vergezichten levert, zal men in zijn werk niet vinden; wel zal men kunnen opmerken langs hoe verkeerden weg sommige nieuwe en verrassende vergezichten bereikt werden. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het leerboek van de la Saussaye is verdeeld in vier deelen, een algemeen, een phaenomenologisch, een ethnographisch en een historisch gedeelte. In den thans verschenen eersten band vindt men de drie eerste met de kleinere helft van het historisch gedeelte. In het algemeene deel worden natuurlijk tal van belangrijke vragen aangeroerd, die in eene wijsbegeerte van den godsdienst veel uitvoeriger zouden behandeld moeten worden. De evolutieleer wordt geschetst als de poging om overal de ‘natuurwetenschappelijke methode’ toe te passen; als de wijsbegeerte, die in de geschiedenis slechts oorzaken en wetten of regelmatigheden, geen doeleinden of ideeën kent; die zich uitsluitend bezig houdt met wat bestaat, niet met wat behoort te zijn. Voor de behandeling van zijn onderwerp acht de schrijver haar volstrekt onbevredigend, omdat bij het bespreken der godsdienstige verschijnselen waardeeringsoordeelen onmisbaar zijn, terwijl de evolutieleer, goed toegepast, niets anders doet dan beschrijven en rangschikken. In hoeverre dezelfde methode op ander gebied toereikend kan zijn, laat hij, met het oog op de hem gestelde grenzen, in het midden. De dikwijls besproken vraag of ook de dieren zeker soort van godsdienst hebben, die o.a. een hoofdzaak vormt in de met hartstocht geschreven werken van Tito Vignoli, wordt hier afgewezen op grond van de reeds vroeger vermelde stelling, dat de dierenziel voor ons eene terra incognita zijn zou. Bij de behandeling van den oorsprong van den godsdienst wordt de oorgeschiedenis in het algemeen en de voorgeschiedkundige oudheidkunde in het bijzonder ter sprake gebracht. De moeilijkheid van het opsporen der oorspronkelijke toestanden, de hulp, die taalvergelijking en studie van de zeden en gebruiken der verschillende volken daarbij geven kunnen, de ouderdom van het menschelijk geslacht, de opvolging der steen-, brons- en ijzerperiode en enkele andere bekende zaken vinden hier eene beknopte vermelding. Dit onderzoek naar den oorsprong wordt streng gescheiden van het vraagstuk van het wezen van den godsdienst, en wel in dier voege, dat de schrijver wel opzettelijk het eerste, maar niet het tweede van die onderwerpen behandelt. Hij wordt {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij geleid door de overtuiging dat het eene ongeoorloofde onderstelling is aan te nemen dat het wezen van een verschijnsel zich reeds in zijne eerste verschijningsvormen duidelijk zou moeten openbaren. Gewoonlijk neemt men in onze dagen, zonder zich daarvan opzettelijk rekenschap te geven, het tegendeel aan. Nog onlangs sprak Donders in zijne belangwekkende levensbeschrijving van Schneevoogt van ‘eene groote gedachte, in de natuurphilosophie tot rijpheid gekomen, dat in de kennis der wording het begrip van het wezen ligt opgesloten 1). Zeer dikwijls wordt die gedachte anders opgevat dan de natuurphilosophie of Donders bedoelen. Men neemt als van zelf sprekend aan dat het wezen van een verschijnsel reeds ten volle geopenbaard is in de eerste, de oorspronkelijke vormen, waarin het zich voordoet. Zoo leert men het tegendeel van de groote gedachte van Aristoteles, voor wien de volledige ontplooiing van het wezen aan het slot der ontwikkeling ligt, en vervalt men tot eene eenzijdigheid, die op den duur nog veel bedenkelijker is dan de Aristotelische. Voor Spencer is bijv. de godsdienst niet veel anders dan minder of meer verflauwd of verwaterd animisme, omdat hij nu eenmaal meent dat in het animisme de oorsprong van den godsdienst ligt. Anderen daarentegen, die aan den godsdienst grooter beteekenis en waarde toekennen, hellen er toe over zijn wezenlijke bestanddeelen reeds in overoude tijden te zoeken en droomen daardoor van een volmaakten begintoestand, al zijn de gronden, die voor hunne leer pleiten, uiterst zwak. Een der voortreffelijkste hoofdstukken van Opzoomers werk over den Godsdienst is gewijd aan de bestrijding van deze verwarring tusschen het wezen van een ding en zijne eerste verschijningsvormen. Duidelijk wijst hij daarin aan hoe, ook bij de classificatie der planten en dieren, het typisch karakter eener groep niet ligt in de eigenschappen, die alle leden van de groep met elkander gemeen hebben, zoodat de wezenlijke hoedanigheden ook nog gezamenlijk en duidelijk te vinden zouden zijn bij soorten of geslachten, die als overgangsvormen tot andere groepen kunnen beschouwd worden. Het eigenaardig karakter der groep spreekt zich uit in zekere exemplaren, die {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} eene bepaalde vereeniging van hoedanigheden duidelijk en krachtig vertoonen, en die als het ware een middelpunt vormen, waaromheen zich de overige exemplaren op verschillenden afstand laten plaatsen, naarmate zij zich door hunne kenmerken verder of minder ver van de zuivere type verwijderen 1). Dienzelfden gedachtengang volgt ook de la Saussaye, als hij zich niet gezind toont het wezen van den godsdienst in een der oorspronkelijke godsdiensten volledig uitgedrukt te vinden. Men kan vragen of hij, van die meening uitgaande, de vraag naar het wezen van den godsdienst onbesproken mocht laten. Houdt men het er voor dat het begrip van het wezen zoozeer ligt opgesloten in de kennis der wording, dat het van zelf in het oog springt als de oorsprong geschetst wordt, dan kan men voorzeker met de beschrijving van den oorsprong volstaan. Maar acht men het mogelijk dat de eerste vormen van den godsdienst uiterst ruwe en onvolmaakte vertegenwoordigers van de familie der religieuse verschijnselen zijn, dan kan men, ook in eene geschiedenis der godsdiensten, niet wel nalaten de wezenlijke kenmerken van den godsdienst te vermelden en toe te lichten. Anders loopt de lezer groot gevaar toevallige kenmerken, die zich bij de lagere godsdienstvormen vertoonen, voor de wezenlijke hoedanigheden der religie aan te zien en bijv. godsdienst te vereenzelvigen met tooverij of fetichisme. Ook op de classificatie der godsdiensten heeft deze leemte in het werk van de la Saussaye een minder gunstigen invloed. Hij vergenoegt zich met het vermelden van de verschillende pogingen om daartoe te geraken en met het aanwijzen der bezwaren, waaronder die alle gebukt gaan, maar komt niet tot eene bepaalde beslissing. Had hij de opvatting uitgewerkt, die hij in zijn hoofdstuk over den oorsprong van den godsdienst eenigszins laat doorschemeren, dan zou hij aan Tiele's verdeeling der godsdiensten in natuurgodsdiensten en ethische, of wel aan die van von Hartmann in naturalistische en supranaturalistische de voorkeur gegeven hebben. Is toch de godsdienst in het algemeen te bepalen als het geloof aan en de dienst of vereering van bovenmenschelijke machten, dan zal de aard van een bepaalden godsdienstvorm vooral afhangen van de wijze, waarop zich de geloovige die {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} machten voorstelt. Max Müller leidt, gelijk bekend is, het ontstaan van den godsdienst af uit het ‘gevoel van het oneindige’ en de warme ingenomenheid met het licht, die de verschijnselen aan den hemel bij den natuurmensch zullen doen ontwaken. Stelt men voor den naam van ‘het oneindige’, die zich zeker niet verdedigen laat, het verhevene en overweldigend machtige in de plaats, dan wijst die theorie ongetwijfeld op krachten in het menschelijk gemoed, waaruit zich de hoogere godsdienstvormen kunnen ontwikkelen. Zoolang echter de goden nog alleen als de ‘krachtigsten’ of de ‘lichtenden’ vereerd worden, gelden zij voor niets anders dan natuurverschijnselen van een bijzondere soort. En ook wanneer zij ten gevolge van de neiging tot persoonsverbeelding der natuurverschijnselen als levende wezens van dierlijke of menschelijke gedaante beschouwd worden, staat de geloovige tegenover hen als tegenover willekeurige heerschers, wier handen sterk zijn en ver reiken, zoodat men hen op allerlei wijze te vriend moet houden. Offer en gebed hebben in den aanvang eene zuiver zelfzuchtige beteekenis. Zij zijn niets anders dan het geschenk, waarmede de geloovige de goede gunst van een machtig wezen wil koopen, en de vleiende en deemoedige toespraak, waardoor hij zijn god genadig stemmen wil. De godsdienst is op dit standpunt eenvoudig een der vele middelen, waardoor de zelfzuchtige natuurmensch zijne begeerten tracht vervuld te zien, en hij denkt zich zijne goden naar zijn beeld, bijzonder gesteld op aangename gewaarwordingen en volmaakt onverschillig ten aanzien der middelen om die te verkrijgen. Maar het karakter van den godsdienst wordt aanmerkelijk gewijzigd, als het inzicht ontstaat dat de natuur niet de eenige werkelijkheid is en als het zedelijk bewustzijn begint te ontwaken. Dan nemen de Goden het karakter van onveranderlijkheid en onvergankelijkheid aan en wordt uit hun wezen alles geweerd wat de mensch in zich zelf heeft leeren veroordeelen. De Godheid moet het Hoogste, het allervolmaaktste Wezen zijn; zij moet niet bestaan op de wijze der natuurvoorwerpen, die nu eens wel dan weer niet bestaan en dus eigenlijk worden en vergaan, maar niet in den strengsten zin van het woord zijn. Daar zij het Hoogste Wezen is, kan haar bestaan niet, gelijk dat der natuurlijke zaken, afhangen van het bestaan van iets anders; zij moet een onafhankelijk en onvoorwaardelijk be- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} staan hebben, zij moet behooren in het gebied van het absolute. Waar de beschouwing doorbreekt dat de Godheid het allervolmaaktste en het allerwezenlijkste wezen is, verandert de godsdienst allengs geheel en al van karakter. De cultus is niet langer het middel om de gunst te winnen van een machtigen beschermer of den toorn te bezweren van een gevaarlijk vijand. Want het strijdt met het nieuwe Godsbegrip dat de Godheid zich door geschenken of gebeden zou laten overreden. Reeds de veranderlijkheid, waarvan zij daardoor blijk zou geven, past niet in het wezen van de Godheid der ethische en supranaturalistische religies. In plaats van een practisch middel tot het verkrijgen van tastbare voordeelen wordt de cultus eene symbolische uitdrukking van den eerbied en de toewijding, die de geloovige voor zijn God gevoelt. Het godsdienstig gevoel maakt zich los van de bijgeloovige vrees voor bovenmenschelijke machten en sluit een nauw verbond met het zedelijk bewustzijn, waardoor de mensch bespeurt, hoe ver hij nog verwijderd is van het ideaal, dat zich aan hem openbaart, als hij naar zelfkennis streeft. Het heil, dat de godsdienst brengen zal, wordt niet langer opgevat als welvaart en voorspoed in deze wereld of hiernamaals, maar als het deelgenootschap aan het waar en eeuwig leven, dat, niet aan plaats en tijd gebonden, overal en altijd de belooning is van ieder, die heeft leeren voelen wat in de wereld ernst en werkelijkheid, wat daarentegen spel en schijn is en die zich met hart en ziel vastklemt aan datgene, wat alleen waarde heeft 1). III. Dat de hoogere godsdienstvormen in tijdsorde de latere zijn en door een langzame ontwikkeling uit het naturalisme gevormd, laat zich moeilijk betwijfelen. Tylor heeft de volken naar den graad hunner ontwikkeling verdeeld in wilden, barbaren en beschaafden. Tot de eigenlijke wilden rekent hij de rassen, die, geen landbouw of veeteelt kennende, hun levensonderhoud uitsluitend zoeken in jacht en visscherij, terwijl zij slechts de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ruwste werktuigen van hout of steen gebruiken. Barbaren noemt Tylor de stammen, die zich wel toeleggen op landbouw en veeteelt, die enkele huisdieren en eenigszins minder onvolmaakte werktuigen hebben, maar die de schrijfkunst nog niet kennen. Beschaafd heeten al die volken, waar de mondelinge overlevering door de schriftelijke wordt aangevuld, en het verleden, ten gevolge daarvan, een veel machtiger invloed op het heden oefent dan bij wilden en barbaren. Deze voorstelling van de opklimming der verschillende volkstammen in menschelijke waardigheid is terecht ontleend aan geheel andere kenmerken dan het zedelijk-godsdienstig leven, dat niet genoeg aan de oppervlakte ligt om als kenmerk bruikbaar te wezen. Juist daardoor geeft Tylor's verdeeling en rangschikking der volken ons een middel aan de hand om de waarde der verschillende godsdiensten te beoordeelen naar de hoogte, waarop hunne belijders staan. De drie afdeelingen van de la Saussaye's werk, waarin het bijzonder gedeelte van de geschiedenis der godsdiensten behandeld wordt, leveren natuurlijk stof in overvloed tot het instellen van zoodanig onderzoek. In het phaenomenologisch gedeelte bespreekt hij de uiterlijk waarneembare verschijnselen, waarin de godsdienst zich openbaart. Eerst wijst hij op het practisch doel, dat de cultus oorspronkelijk heeft. De vrome zoekt daarbij eenvoudig zijn voordeel, eerst alleen voor dit leven, later ook voor een volgend. Eerst als de godsdienst een ethisch of supranaturalistisch karakter heeft aangenomen wordt het doel van den cultus gemeenschap aan het goddelijk of eeuwig leven. Daarna komen bij de la Saussaye de voorwerpen ter sprake, die vereerd worden. Wat idolen zijn, die of voor goddelijke wezens of voor de symbolen daarvan gelden; hoe het fetichisme moet opgevat worden; de vereering van heilige steenen, boomen of planten en dieren, van zon, maan en sterren, van de elementen, van menschen en eindelijk van goden, die hun oorsprong uit de natuur min of meer te boven zijn gekomen; dat alles wordt kortelijk besproken en met voorbeelden toegelieht. De verklaringen, die de schrijver van de behandelde verschijnselen geeft, getuigen over het algemeen van dezelfde voorzichtigheid, om niet te zeggen schroomvalligheid, waarop vroeger werd gezinspeeld. Toch worden de invloeden, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor eene godheid haar karakter als natuurwezen verliest, duidelijk aangewezen. De schrijver zoekt ze vooreerst in de betrekkingen der natuurgoden met elkander, waardoor zij als leden van een grooter geheel, familie of godenstaat, een eigenaardigen stempel ontvangen, dien het natuurwezen mist. De kunst, die de godengestalten in beelden voorstelde en de zedelijke eischen van het gemoed werken in dezelfde richting. De goden der Grieken zijn reeds bij Homerus geen gepersonifieerde natuurmachten meer, maar idealen van verschillende soorten van menschelijke voortreffelijkheid. En eindelijk zal de verstandelijke beschouwing van de godenwereld, die, zooals overal, ook hier het overeenstemmende te midden van de verscheidenheid zoekt, de ééne Godheid van de vele goden en de eenheid der wereld van de veelheid harer verschijnselen onderscheiden, en daardoor langs een geheel anderen weg dan kunst en zedelijkheid het hare bijdragen tot de losmaking der banden, die de goden aan de natuur hechten. In de magie komt het zelfzuchtig karakter van de lagere godsdienstvormen zeer duidelijk aan den dag. De schrijver schetst haar als een onbeholpen poging van den mensch om over de natuur te heerschen, waarbij zijne toevallige ideeën-associaties voor het getrouw beeld van den werkelijken samenhang der dingen doorgaan, terwijl het animisme en fetichisme daarbij eene groote rol spelen. Hier ligt de bedenkelijkste zijde der godsdienstige handelingen. Het is zeer natuurlijk dat Lucretius in zijn hartstochtelijk pleidooi tegen den godsdienst de daden van den priester-toovenaar tot eenig voorbeeld kiest van al de rampen, die de godsdienst kan aanbrengen. Waar de magie hoofdzaak is bij den cultus, daar zijn de goden voor den priester-toovenaar slechts middelen om zijne altijd zelfzuchtige en gewoonlijk booze bedoelingen te bereiken, en voor de leeken voorwerpen van schrik en ontzetting. Onschuldiger en minder schadelijk is het geloof aan divinatie, dat een nog wel zoo duidelijk voorbeeld is van de beteekenis, die ten onrechte aan een toevallig verband van denkbeelden en gemoedsaandoeningen gehecht wordt. Ook voor den mensch, die heeft leeren waarnemen en nadenken, is het somtijds moeilijk de bijgeloovige neiging om aan voorteekenen te hechten te overwinnen. Struikelt hij over een steen, als hij uitgaat op eene niet onbelangrijke onderneming, dan brengt {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} het mechanisme zijner gedachtenwereld hem het mislukken van zijn plan voor den geest. Breekt de zon op het rechte tijdstip door de wolken, dan doet hetzelfde mechanisme hem aan een gelukkigen uitslag denken. Neemt men nu in aanmerking dat elke voorstelling van nature het geloof aan de werkelijkheid van haar voorwerp in zich sluit, een geloof, dat, op de toekomst betrokken, niet onmiddellijk op zoo ontwijfelbare wijze gelogenstraft kan worden als bij voorstellingen over het heden en het verleden, dan begrijpt men ook dat het geloof aan goede en kwade voorteekenen onmogelijk geheel uitgeroeid kan worden. Onze schrijver is dan ook niet geneigd de waarde der mantiek of divinatie geheel te ontkennen. Wel verwerpt hij de zoogenaamde uitwendige mantiek, die teekenen tracht uit te leggen. Maar de innerlijke, waarbij de menschelijke geest, zonder uiterlijke teekenen, door ingeving de toekomst tot op zekere hoogte voorziet, wordt door hem blijkbaar niet als geheel hersenschimmig verworpen. En wie zal dan ook beweren dat alles, wat over de zieners van het oude Israël, van Griekenland en Germanië wordt medegedeeld, uitsluitend op vergissing of bedrog berust? Hierbij mag men terecht het zoo dikwijls misbruikte woord van Hamlet aanhalen en zeggen, dat er meer dingen in hemel en op aarde zijn dan waarvan onze wijsbegeerte droomt. Van de overige godsdienstige handelingen worden offers en gebeden besproken op eene wijze, die reeds vroeger met een enkel woord gekenschetst werd. Muziek en dans, vasten en reinigingen als godsdienstige handelingen worden beschreven en ten deele verklaard. Het ontstaan van de twee eerste uit het lied, de natuurlijke taal van den hartstochtelijken of geestdriftvollen mensch, ligt voor de hand. Het vasten is een der vormen van het brengen van offers, en ontstaat zeer licht uit de gedachte, dat het den Goden aangenaam is, als hun dienaar zich te hunner eer zekere ontberingen laat welgevallen. Bij de lustraties of reinigingen wijst de la Saussaye wel op het groot verschil tusschen de begrippen van ritueele en zedelijke reinheid, en op den langzamen overgang tusschen het streven naar de eerste en de begeerte naar de laatste, maar niet op het onderscheid tusschen ritueele en natuurlijke of aesthetische reinheid. Bij sommige godsdiensten kunnen personen, die volkomen voldaan hebben aan de strenge en zware eischen der {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ritueele reinigingen, desalniettemin zoo weinig rein, zoo onzindelijk en vuil zijn, dat hunne gezondheid daardoor ernstig bedreigd wordt. Hierbij doet zich derhalve de vraag voor, welke gedachten eigenlijk aanvankelijk aan den eisch van ritueele reinheid ten gronde liggen, eene vraag die door de la Saussaye niet beantwoord wordt. Op de bespreking der verschillende handelingen, waarin zich de godsdienstige gevoelens openbaren, volgt het een en ander over de heilige plaatsen, tijden en personen. De priester, die bij de wilden en barbaren hoofdzakelijk toovenaar, duivelbanner en waarzegger is, wordt bij beschaafde volken de geleerde, die bekend is met de overlevering en de godsdienstige boeken. Hij alleen weet den dienst der Goden op de rechte wijs te verrichten, hij alleen kan de gezindheid der Goden uit de gebruikelijke teekenen opmaken. Het spreekt van zelf dat hij een zeer invloedrijk persoon is en oppermachtig worden kan, wanneer een stevige organisatie aan zijn stand het karakter eener hierarchie geeft. Zeer dikwijls is zijn invloed heilzaam geweest. Priesters waren het, die de zwakke kiem der ontluikende wetenschap voor een ontijdigen dood bewaard hebben; priesters hebben de oude overleveringen van allerlei aard, mondelinge en schriftelijke, zorgvuldig bewaard en daardoor de historische banden gelegd, die het heden en de toekomst aan het verleden knoopen; priesters zijn dikwijls als onderwijzers en geestelijke voorgangers tot grooten zegen geweest van de gemeente, die zich aan hunne leiding toevertrouwde. Dit alles legt vrij wat gewicht in de schaal tegenover de schade, die hunne behoudzucht en de zelfzuchtige behartiging van hun standsbelang aan de menschheid berokkend heeft. Toch begrijpt men volkomen dat er altijd een diepgaande tegenstelling geweest en dikwijls een strijd op leven en dood uitgebroken is tusschen de altijd behoudende en dikwijls behoudzieke priesters aan den eenen en de profeten aan den anderen kant. Deze worden ons door den schrijver geschetst als de vertegenwoordigers der innerlijke mantiek, de menschen, in wie zich een hooger godsdienstig beginsel met zooveel kracht en helderheid uit, dat zij in den regel den bestaanden cultus en de oude godsdienstleer onvoorwaardelijk veroordeelen. Dit alles zijn toestanden, zoo oud als de wereld en zoo nieuw als de dag van heden, maar van wier algemeen menschelijk karakter het goed is zich nu en dan te overtuigen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hoe hooge beteekenis de cultus, de godsdienstige handelingen voor onzen schrijver zijn, blijkt daaruit dat volgens zijn gevoelen de godsdienstige gemeenschap niet op overeenstemming in de leer, maar in den cultus berust. Het eerste kan alleen aangenomen worden door hen, die, godsdienst met wijsbegeerte verwarrend, in het verstandelijk streven naar eene redelijke werelbeschouwing en een redelijk Godsbegrip begin en einde van den godsdienst zien. De godsdienstige wereldbeschouwing kan zich eerst vormen, als de practische en aesthetische behoeften van den mensch eene religieuse verhouding tot de Godheid hebben in het leven geroepen, en oefent dan op de verklaring der wereldsche verschijnselen een invloed uit, wier bedenkelijke natuur de schrijver wel wat nader had mogen in het licht stellen. Immers de godsdienstleer bevat gewoonlijk eene soort van psychologie, een zeker Godsbegrip en de gedachte aan een zekeren vorm van voortbestaan na den dood. Dat zij die drie bestanddeelen altijd zou bevatten, zooals de la Saussaye zegt 1), schijnt mij met het oog op het Boeddhisme, dat geen God en de oudere Israëlieten, die geen onsterfelijkheid kennen, niet wel houdbaar. Maar in verreweg de meeste gevallen bestaan de bedoelde leerstukken en worden zij het uitgangspunt eener dogmatiek, die maar al te dikwijls een slagboom is geweest op den weg tot redelijke kennis, en daarenboven in de handen van eigenwijze en dweepzieke priesters een middel was tot bestrijding en vervolging van personen, die als mensch veel hooger stonden dan zij. De mythologie wordt door den schrijver met betrekkelijke uitvoerigheid behandeld in denzelfden milden en verzoenenden geest, die den trouwen lezer van den Gids uit een opstel van Augustus 1885 bekend is 2). De ‘vergelijkende’ mythologie, die ter verklaring der mythen etymologisch te werk wil gaan en er in slaagt in al de mythen zekere kinderlijke en dichterlijke opvatting van sterrekundige of meteorologische verschijnselen te vinden, verdient volgens hem niet de scherpe bestrijding, die zij bij de voorstanders der ‘anthropologische’ methode gevonden heeft. Maar evenmin mag men aannemen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hare verklaringen altijd juist zijn. Zoo is bijv. de mythe van Eros en Psyche niet op te vatten als de dichterlijke voorstelling van een natuurverschijnsel en laat de etymologie ons bij hare uitlegging ten eenenmale in den steek. Maar de bij vele barbaarsche volken bestaande huwelijksgebruiken brengen mede dat de jonggehuwde man gedurende langer of korter tijd zijne vrouw alleen in de duisternis van den nacht bezoekt. En deze omstandigheid verklaart, hoe verhalen als dat van Eros en Psyche als eene sanctie van bestaande zeden gevormd zijn in den geest van lieden, die rijk zijn aan phantasie en eenige behoefte hebben aan verklaring van het overgeleverd gebruik. Dergelijke verklaringen van mythen uit oude volksgebruiken of uit geschiedkundige feiten rieken den ouderwetschen mythologen uit de school van Max Müller te veel naar Euemerisme om er met geduld naar te luisteren. Aan den anderen kant zijn de voorstanders der jeugdige ‘anthropologische’ school al te zeer ontstemd over de gewaagde gedachtesprongen der vergelijkende mythologen en over de zonderlinge leer van Max Müller, dat gedachten niet zonder woorden mogelijk zijn, om het rechte oog te hebben voor de bruikbaarheid zijner theorie bij de verklaring der mythen. De hoofdstukken van de la Saussaye over de leerstellige en wijsgeerige vormen der godsdienstleer en over de betrekking tusschen godsdienst, zedelijkheid en kunst zijn weder zoo beknopt, als de inrichting van zijn werk nu eenmaal vordert. Ik teeken er uit aan dat de God van de religie en derhalve ook de God der godsdienstleer volgens hem ‘altijd anthropopathisch en anthropomorphisch gedacht wordt’ 1). Het ‘Absolute’ of het voorwerp van een dergelijk wijsgeerig begrip kan nooit de plaats van de Godheid innemen. Dit spreekt van zelf, als men bedenkt dat de godsdienst vooral op practische en aesthetische behoeften berust. Voorts vernemen wij dat de godsdiensten, die de wijsbegeerte buiten hun gebied hebben gelaten, ‘tot innerlijke verstijving zijn vervallen’ en dat blijkens de geschiedenis de godsdienst zich met twee wijsgeerige stelsels, het theïsme en het pantheïsme, innig verbinden kan 2). Zedelijkheid en godsdienst hebben een verschillenden oor- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong, maar komen bij hun voortgaande ontwikkeling met elkander in veelvuldig verband. De wilde of barbaar, die zich vrijwillig onderwerpt aan de strenge eischen van zijn geloof, doorloopt daarbij eene harde school, die hem in zelfbeheersching oefent. Later heeft de zich vormende zedelijkheid de vroeger besproken werking op den inhoud der godsdienstige voorstellingen. Niet slechts de mensch zelf, maar ook zijne Goden ‘wassen met zijne doeleinden.’ Die meer menschwaardige godsdienstige begrippen leiden wederom tot een dieper opvatting der godsdienstplichten. Naast de trouwe volbrenging der voorgeschreven ceremoniën van den cultus en het vervullen der geloften, waarbij men de Goden als getuigen heeft aangeroepen, eischt de hoogere godsdienst, eerst, dat de menschen ook tegenover elkander rechtschapen zullen handelen, en daarna dat zij dit zullen doen met en uit de rechte gezindheid. Voorts zijn de godsdienstige leerstukken over de toekomst der wereld en der menschen af te leiden uit den invloed van het ontwakend zedelijk bewustzijn, dat niet dulden kan, dat de Goden den rechtvaardige zouden laten lijden, den booze ongestraft genieten. Reeds hierbij openbaren zich de gevaren, die uit de onderlinge betrekking van godsdienst en zedelijkheid kunnen voortvloeien, in een zelfzuchtig streven naar eigen geluk in een volgend leven. Op een ander misverstand berust de ascetische moraal, die de bestrijding en vernietiging van 's menschen natuurlijke neigingen als den hoofdeisch der godsdienstige verplichting opvat; het ‘moralisme’, dat den braven mensch als het eenig toonbeeld voor den vrome opstelt, en het ‘methodisme’, dat ter wille van de zaligmaking het zedelijk leven op bedenkelijke wijze veronachtzaamt; eindelijk, de dubbele moraal, een voor de geestelijken, een voor de leeken, waarvan het katholicisme een voorbeeld geeft. IV. Ik acht het niet wenschelijk op dit beknopt overzicht van de vele en velerlei onderwerpen, door de la Saussaye in het phaenomenologisch gedeelte van zijn Leerboek besproken, een dergelijk uittreksel van de twee overige deelen te laten volgen. Bepalen wij ons tot de opmerking dat de schrijver, na Tylor's rangschikking der volken in wilde, barbaarsche en beschaafde te {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben overgenomen, in zijn ethnographisch deel achtereenvolgens de wilden en barbaren, naar hunne plaatselijke verspreiding gerangschikt, ter sprake brengt. Eerst komen de onbeschaafde volken van Afrika, zooals de Hottentotten, de Kaffers, de Negers; dan verschijnen de Amerikaansche inboorlingen, die òf wilden zijn, òf volken op de grens van barbaarschheid en beschaving, zooals de oude Peruanen en Mexicanen, die een schrift hadden, maar een schrift, dat zeer gebrekkig en onbeholpen was. Daarop maken wij achtereenvolgens kennis met de volken der Zuidzee, de onbeschaafde volken van den Mongoolschen stam, de Finnen, de achterlijke leden van de Semitische en de Indogermaansche familie. Tot zoover loopt het ethnographisch deel. In het historische, aan de volken gewijd, die in den bovengenoemden zin beschaafd zijn, en wier godsdiensten men derhalve min of meer volledig uit schriftelijke gedenkstukken kan bestudeeren, worden de Chineezen, de Egyptenaars, de Babyloniërs en Assyriërs, de Indiërs behandeld, terwijl de godsdiensten der Perzen, Grieken, Romeinen, Germanen en de Islam voor een tweeden band bewaard blijven. Alweder eene wrange vrucht van de verdeeling van den arbeid op wetenschappelijk gebied is het, dat de geschiedenis van den Israëlitischen godsdienst en van het Christendom in een leerboek van de geschiedenis der godsdiensten niet mogen voorkomen. Daardoor vernemen wij weinig of niets van des schrijvers denkbeelden over den oorsprong van het Christendom. Intusschen zien wij hem zich ernstig verzetten tegen het denkbeeld van Lieblein en Ancessi, dat Mozes zijne wijsheid van de Egyptische priesters zou geleerd hebben 1) en niet minder tegen de theorie van Seydel, die in de geschiedenis van Jezus eene navolging der Boeddhalegende zien wil 2). Bij de behandeling der verschillende historische volken gaat de schrijver geregeld volgens dezelfde methode te werk, waardoor het voor den lezer gemakkelijk wordt in den doolhof der medegedeelde feiten te vinden wat hij noodig heeft. Eene inleiding brengt hem op de hoogte van de geschiedenis der speciale wetenschap, Egyptologie, Assyriologie, enz., waaruit de godsdienstwetenschap putten moet. Dan volgt een overzicht {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} der bronnen en eene bespreking der heilige boeken, zoo die er zijn. Daarna wordt of de godsdienst zelve beschreven of worden de verschillende theorieën der deskundigen toegelicht en beoordeeld. Is er ongetwijfeld eene ontwikkeling in de godsdienstige denkbeelden en gebruiken aan te wijzen, zooals in Indië, dan vormt de schets daarvan het slot. Zoo worden in het hoofdstuk over de Indiërs achtereenvolgens de Vedische en Brahmaansche tijd, het Jainisme, het Boeddhisme en het Hindoeïsme behandeld, terwijl bij de Chineezen na de beschrijving van den ouden rijksgodsdienst het leven en de leer van Confucius en van Lao-tse en de ethische denkbeelden der beroemde Chineesche wijsgeeren besproken worden. Het is niet gemakkelijk de verleiding te weerstaan om door tal, van voorbeelden te toonen, hoeveel belangrijke feiten en beschouwingen te vinden zijn in de hoofdstukken, waarvan ik slechts eene droge inhoudsopgave opnemen kon. Is het niet treffend vele jaren vóór het begin onzer jaartelling een Chineesch wijsgeer Yang te vinden, die de leer verkondigt dat genot deugd is en dat ieder voor zich zelf moet zorgen; en te zien, hoe Yang bestreden wordt door Mih-tse, naar wiens gevoelen voor de welvaart des rijks alleen heil te wachten is van de algemeene menschenliefde der burgers? ‘Uit den haat en uit het onderscheid, dat men tusschen menschen en menschen maakt, ontspringen alle kwalen,’ leert de uitnemende Mih-tse; ‘de ware liefde gaat als zon en maan voor allen op’ 1). Geeft het geen rijke stof tot nadenken de hoofddeugden in de moraal van den grooten Meng: wijsheid, menschlievendheid, rechtvaardigheid en deftigheid, te vergelijken met die der Stoa: wijsheid, dapperheid, zelfbeheersching en rechtvaardigheid, of met die van de Christelijke zedeleer: geloof, hoop en liefde? Leidt het niet tot een ruimer blik op menschelijke toestanden, nauwkeurig kennis te maken met het ideaal, dat zich de Brahmaansche jongeling stelt? ‘Eerst is hij leerling, brahmaçarin, en moet zich door zware studiën voorbereiden, terwijl een band van eerbied en dankbaarheid hem innig verbindt met zijn geestelijken vader, zijn leermeester (goeroe). Dan treedt hij in het huwelijk en wordt huisvader (grihastha). In deze twee eerste tijdperken van zijn leven verkeert de Brahmaan in de wereld en betaalt {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de drie schulden, met welke hij geboren werd; de schuld aan de zangers (rishi), wier liederen hij eerst leert en dan aan anderen doet kennen, aan de goddelijke voorvaderen (pitri), door nakomelingen te verwekken, die na hem de offers kunnen brengen, aan de Goden, die hij zelf met offers dienen moet. Maar nadat hij deze drie schulden betaald heeft, kan hij de beweging der wereld verlaten en zich als kluizenaar (vanaprastha) terugtrekken, en eindelijk de onthouding en verzaking voltooien door het leven van den bedelaar (bhikshu sannyassin) te leiden. Voor elk van deze tijdperken zijn uitvoerige voorschriften gegeven’ 1). Hoe belangwekkend is het niet den diepen ernst, waarmede de Indiër het levensraadsel aanvat en de weemoedige berusting, waartoe zijne oplossing van dat raadsel hem leidt, te vergelijken met het nuchter verstand en de tevredenheid van den Chinees. In China is het godsdienstig volksboek bij uitnemendheid Kan-ying-phien, het boek der belooningen en straffen. Het ‘bestaat uit 212 korte spreuken, die de groote beginselen der zedelijkheid inscherpen, waarin trouwens veel bijgeloof geslopen is, en wier inhoud door 400 anecdoten aan het volk duidelijk gemaakt wordt.’ Als ware de schrijver in de 18de eeuw in Westelijk-Europa geboren, zet hij uiteen dat 's menschen goede daden beloond, zijne booze bestraft worden. ‘'s Menschen lot is niet van te voren bepaald; door zijn wandel doet hij geluk of ongeluk op zijn hoofd neerkomen, evenals de schaduw het lichaam begeleidt. Dit wordt opgehelderd door eene reeks van voorbeelden, die niet met elkander samenhangen, maar ieder een bepaalde deugd aanbevelen of eene bepaalde zonde bestrijden. Het boek eindigt met de vraag: Hoe zou men kunnen nalaten met allen ijver het goede te doen?’ 2) Geen wonder dat de Chinees er niets tegen heeft evenzeer deel te nemen aan de godsdienstige plechtigheden zijner drie, van staatswege ondersteunde, godsdiensten, het Confucianisme, het Taoisme en het Boeddisme. Voor hem toch is het ééne noodige het, in Chineeschen zin, zedelijk leven. Dat laat zich met alle {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} drie de godsdienstvormen evengoed verbinden. Nathan de Wijze had eigenlijk een Chinees moeten zijn. Merkwaardig zijn de gronden, waarom in het zoo verdraagzame China de Boeddhisten nu en dan vervolgd zijn geworden. ‘Een minister overtuigde zijn vorst dat het nutteloos rondloopen van zooveel monniken, die hun krachten aan de maatschappij en den Staat onttrekken, gevaarlijk voor den Staat is. Die monniken arbeiden niet en leven van aalmoezen; zij huwen niet, worden geen huisvaders en overtreden daardoor den hoofdplicht der piëteit. Ook zijn hun overtuigingen met gezonde beginselen niet wel overeen te brengen. Geen plichtbesef is hun beweegreden, maar vrees voor de straffen der hel of hoop op de hemelsche zaligheid. Daarenboven is het niet logisch die hoop met zooveel nadruk op den voorgrond te stellen, als men ook en in strijd daarmede naar het uitdooven der begeerten streeft’ 1). - Zou men niet denken dat deze Chineesche minister Voltaire gelezen of dat Voltaire zijne wijsheid uit zijn Chineeschen geestverwant geput had? De vriendelijke fransche officier in de Opéra Comique, van wien Sterne in de Sentimental Yourney met zoo groote ingenomenheid spreekt, meent dat het voordeel van het reizen met betrekking tot het savoir vivre bestaat in veel menschen en zeden te zien; ‘het leert ons’ - meent hij - ‘wederzijdsche verdraagzaamheid en wederzijdsche verdraagzaamheid leert ons wederzijdsche liefde.’ Iets dergelijks kan men van de beoefening der geschiedenis van den godsdienst verwachten. In bijzonderheden te weten, hoe velerlei de denkbeelden en gevoelens der menschen op dit gebied geweest zijn, en hoe langzaam daarin in den regel verandering komt, is zeker een der beste middelen om te ontsnappen aan de onnoozele minachting van andersdenkenden, die, merkwaardig genoeg, lang niet ongewoon is bij de heftigste bestrijders van het ‘exclusivisme, fanatisme’ enz. der ‘kerkelijke partijen’. Vergeten wij echter vooral niet dat die vrucht alleen te wachten is, als de geschiedenis der godsdiensten te geschikter tijd beoefend wordt door volwassen personen, die zelf op godsdienstig gebied tot een eigen overtuiging gekomen zijn. Tot de grootste dwaasheden van onzen tijd behoort het {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs in dit vak op zoogenaamde godsdienstscholen, of zelfs catechisaties, waar de leerling uitsluitend den Bijbel moest leeren kennen. Op knapen en meisjes kan de kennismaking met de godsdienstige denkbeelden van allerlei, vooral wilde en barbaarsche volken moeilijk een anderen indruk maken dan dat zij van de godsdiensten leeren denken wat Cicero van de wijsgeeren zegt: Nihil est tam absurdum quin dicatur ab aliquo philosophorum. Die meening kan onmogelijk gepaard gaan met grooten eerbied voor den een of anderen godsdienst. Ook in dit geval hebben wij een sprekend voorbeeld van de bekende waarheid dat personen, die met onverstandigen en misplaatsten ijver eene zaak dienen, haar veel meer schade doen dan heftige, ja zelfs dan kalme en ernstige bestrijders. Is het wonder dat predikanten, die hun taak als godsdienstonderwijzer zoo breed opvatten, krachtig propaganda maken voor de leer der ‘vrijdenkers’, wier oppervlakkige en versleten praatjes geen verstandig mensch zich zou aantrekken, als zijne opleiding niet uiterst gebrekkig geweest was? Doch ik ben reeds bezig te doen wat ik wilde nalaten. De beperkte ruimte van eene aankondiging van de la Saussaye's werk laat mij niet toe uit te weiden over de vele belangrijke onderwerpen, die daarmede in verband staan. Ik zwijg daarom over de waarde van godsdienstige volksboeken, van cultus en symbolen, over de ware methode van het zendingswerk, die somtijds door Katholieken veel beter schijnt begrepen te worden dan door Protestanten, over de vraag naar de meest geschikte behandeling van wilde en barbaarsche volken, die met een beschaafd menschenras moeten samenwonen, eene vraag van groote actualiteit, nu de kolonisatie overal zulk eene vlucht neemt. Slechts voor één onderwerp wensch ik eene uitzondering te maken. Uit de vergelijking der godsdiensten in verband met hunne verspreiding blijkt dat de ethische en supranaturalistische godsdiensten alleen bij beschaafde volken voorkomen en dus, naar Tylors maatstaf gemeten, de hoogere zijn. Voorts dat de sporen van naturalistische opvattingen zich daarin altijd gemakkelijk laten herkennen. Hieraan knoopt zich de vraag, hoe die overgang van naturalisme in supranaturalisme kan hebben plaats gevonden, en welke vorm van naturalistischen godsdienst waarschijnlijk de oudste is. Bij den eersten aanblik kan het schijnen dat Spencers theorie {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} over dit onderwerp de voorkeur verdient boven die van Max Müller. Tooverij en waarzeggen, geloof aan spoken, animisme en doodenvereering zijn toch nagenoeg algemeen bij wilden en barbaren, terwijl het fetichisme dikwijls voorkomt. De onnoozele denkbeelden van Kaffers en Negers in Afrika gelijken sprekend op de voorstellingen der Amerikaansche roodhuiden en op het Shamanisme der lagere Mongoolsche rassen in Azië. Overal vindt men het denkbeeld dat de geesten der overledenen, gescheiden van het lichaam, voortleven en een geheimzinnigen invloed kunnen oefenen ten goede of ten kwade. Overal is de priestertoovenaar de man, die toegang heeft tot de geestenwereld en hare krachten tot zijne doeleinden kan aanwenden. De vorm, waarin zich dit geloof vertoont, is niet overal volkomen dezelfde. Maar het verschil is toch niet groot en, waar het ook voorkomt, eene bron van jammer en ellende is het altijd. Nergens voelt het bijgeloovige natuurkind zich veilig; altijd is hij bevreesd voor de magische werking der geestenwereld. Zijn eenige hulp en steun, de toovenaar en duivelbanner, gebruikt gewoonlijk middelen, die nog erger zijn dan de kwaal. Men denke bijv. aan de rechtspleging der Negers over de van boosaardige tooverij verdachten, die een gifdrank moeten innemen, waardoor de schuldige gedood zal worden, terwijl de onschuldige hem weder uitwerpt, maar niet zonder groote schade voor zijne gezondheid. Men stelle zich de onbepaalde macht voor, die de deskundige in zake tooverij bij zulke denkbeelden en gebruiken over leven en bezittingen van zijne stamgenooten heeft. Men herinnere zich de gruwelijke practijken, waarin de geneeskunde van den priester-toovenaar bestaat, het oorverdoovend geraas, de afschuwelijke stank, het snijden, slaan of branden van den patient, waardoor de arts de daemonen zal verdrijven. Men denke aan het werk, dat de Shamaan na een sterfgeval te verrichten heeft bij de volken, die aannemen dat de ziel van den overledene in huis blijft rondwaren, totdat de toovenaar haar door zijn barbaarsche kunstmiddelen gevangen en naar het doodenrijk gevoerd heeft. Dat de godsdienst, die in zulke praktijken opgaat, naturalistisch is in den hierboven geschetsten zin, behoeft geen betoog. De geloovige beschouwt zijne goden als wezens, zooals hij zelf is, en bedoelt met zijne godsdienstige handelingen niets anders dan hun invloed te zijnen voordeele aan te wenden. Er {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} is geen enkele reden te zien, waarom deze godsdienst den mensch zou kunnen leiden tot een dieper en juister wereldbeschouwing en een hooger opvatting van het menschelijk leven. En daarom moet de theorie van Spencer, die allen godsdienst uit dergelijk bijgeloof laat ontstaan, zeer onwaarschijnlijk heeten, al is het ook waar, dat de volken, die in andere opzichten het laagst staan, gewoonlijk niet veel anders dan dien godsdienstvorm kennen. Hij kan of uit het verval van een hooger vorm overgebleven of wel eene plant zijn, die hier en daar bij weinig begaafde rassen weelderig opslaat, maar die, niet vatbaar voor hooger ontwikkeling, op zekeren trap onveranderd blijft, totdat de rassen uitgestorven zijn, aan wier levenssappen hij teerde. Maar men mag niet a priori als zeker aannemen, dat de voorouders der hoogere rassen juist al de toestanden doorloopen hebben, waarin thans de wilden en barbaren verkeeren. Onderstellen wij met Max Müller dat de oorsprong van den godsdienst ligt in den indruk, dien de verschijnselen van den hemel op den natuurmensch maken, dan begrijpen wij hoe, van den aanvang af, met de vrees voor het goddelijke zekere dankbaarheid, zekere bewondering, eenig gevoel voor het schoone en verhevene verbonden geweest is. Dan hebben wij een aanknoopingspunt gevonden, waarin zich de ethische en de supranaturalistische religies met de lagere verbinden. Bij die opvatting is de godsdienstige mensch niet, zooals bij Spencer, iemand, die door zijne zwakheid en kleinmoedigheid voorbeschikt is om als een angstig slachtoffer van het bijgeloof een ellendig leven te slijten. Maar het godsdienstig bewijstzijn zal het levendigst zijn bij dengene, die veel gevoel heeft voor het verhevene van het onweder en den nachtelijken sterrenhemel, voor de schoonheid van opgang en ondergang der zon, voor de kalme verlichting, die de maan over het tropisch landschap uitgiet. De wilde, die iets meer dan zijne makkers getroffen wordt door die tafereelen, die eenigermate leert daarbij zijne persoonlijke behoeften voor een oogenblik te vergeten en op te gaan in belangelooze aanschouwing, is bij de theorie van Max Müller de profeet en de ziener in den dop, van wien een hooger godsdienstvorm kan uitgaan. De meermalen vermelde inrichting van de la Saussaye's geschrift brengt mede dat hij zijn eigen gevoelens over den oorsprong van den godsdienst niet opzettelijk bespreekt, maar {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen het voor en tegen der verschillende theorieën uiteenzet. Intusschen laat het zich moeilijk betwijfelen dat iemand, die zich met zooveel belangstelling in de godsdienstige verschijnselen verdiept en die om goede redenen niet hooren wil van eene oorspronkelijke bijzondere openbaring, die aan alle godsdiensten ten grondslag zou liggen, aan Max Müller's onderstelling boven alle andere de voorkeur moet geven. Afgezien van de hooge waarde, die deze theorie aan den godsdienst toekent, zijn er gronden genoeg, die voor haar pleiten. De geheele mythologie getuigt van de levendige belangstelling, die het drama van het onweder en de dagelijksche en jaarlijksche beweging van de zon bij den onbeholpen en vreesachtigen natuurmensch gewekt hebben. Het is algemeen bekend dat de door reuzen en draken weggevoerde koningsdochters der mythen en sproken altijd den regen voorstellen, dien de zwarte onweerswolken gevangen houden, en evenzeer dat de zon de eigenlijke held is van een onafzienbaar aantal van andere mythen en sproken. Overal vindt men de vereering van hemel-, zonne- of dondergoden, of althans de bewijzen, dat die vereering vroeger bestond. Zelfs waar de godsdienst zich bij den eersten aanschijn geheel oplost in tooverij en geloof aan spoken, zooals bij de Negers en Roodhuiden, wordt toch ook de natuur vereerd, ja doemt hier en daar het bewustzijn op dat er een ‘hoogste God’ bestaat. Dat dit bewustzijn noodwendig de dageraad van een beter toekomst zijn moet, in geen geval de avondschemering van een schoonen dag is, kan slechts hij beweren, die meent dat de veranderingen in menschelijke toestanden nooit iets anders dan vooruitgang kunnen wezen. Juist wanneer wij aannemen dat dit in den regel wel het geval geweest is, omdat het bij de tegengestelde hypothese onbegrijpelijk is dat het menschelijk geslacht is blijven bestaan; wanneer wij ons derhalve den natuurmensch voorstellen als zwak naar lichaam en verstand en vreesachtig ten gevolge van zijne zwakheid, wordt de theorie van Spencer zeer onwaarschijnlijk, die van Max Müller zeer aannemelijk. Het spreekt van zelf dat zulk een natuurmensch levendig getroffen wordt door het in de tropische landen zoo hevige onweder en dat hij van de beteekenis der zon voor zijn leven en welvaart ten diepste overtuigd is. Haar nederdalen onder den gezichteinder is voor hem het begin van een tijdperk vol angst en schrik, den {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht, waarin hij hulpeloos ten prooi is aan werkelijke en vermeende gevaren. Hare opkomst brengt hem niet alleen licht en warmte, maar ook betrekkelijke veiligheid. Staat zij in den winter laag aan den horizont, dan is hij nu en dan blootgesteld aan gruwelijke koude; in de zomermaanden brengt zij dikwijls ondragelijke hitte en droogte mede. Is het dan niet natuurlijk dat de oormensch zich volkomen afhankelijk voelt van de ‘hemelsche machten’? Om te begrijpen, hoe uit dit gevoel van afhankelijkheid godsdienst ontstaan kan, heeft men alleen maar te letten op de invloeden, die den natuurmensch dwingen sommige natuurvoorwerpen als levend te beschouwen. Daar de neiging om geziene bewegingen na te bootsen bij den wilde niet minder sterk is dan bij het kind, zullen de voorwerpen, die zich bewegen, hem tot nabootsing prikkelen en wel des te krachtiger, naar mate zijn gemoed meer beroerd wordt. Bij het beginnend nadoen der heftige bewegingen van de zwarte onweerswolken en van den inslaanden bliksemstraal voelen de wilde en het kind zeer levendige aandoeningen, die zij ook aanwezig denken in het voorwerp, welks beweging zij tot op zekere hoogte nabootsen. Ook onze medemenschen kennen wij aanvankelijk alleen door de aandoeningen, die het onwillekeurig nabootsen der bewegingen van hun lichaam en meer bepaaldelijk van hunne gelaatstrekken in ons opwekt. De zonderlinge meeningen, die over het gemoedsleven der dieren in omloop zijn, de legende over de vroolijkheid van den kikvorsch en de nijdigheid van de spin, hebben geen anderen oorsprong. Langs denzelfden weg krijgen de bliksem, het vuur, de wolken, de regen, de wind het karakter van gevoelende, d.i. van levende wezens. Richt nu de wilde het woord tot de als levend gedachte onweerswolken, die den regen gevangen houden, of tot den donder, die hem bevrijden kan, wat doet hij dan anders dan bidden tot den God, zooals hij zich dien voorstelt? Het ontstaan der persoonsverbeelding van natuurvoorwerpen bij weinig ontwikkelde rassen is een dier punten, die de heer de la Saussaye, naar het mij voorkomt, uitvoeriger had kunnen behandelen dan hij gedaan heeft. Vooral omdat Herbert Spencer, wiens gevoelen men bij deze onderwerpen niet stilzwijgend voorbij mag gaan, de mogelijkheid der persoonsverbeelding bij dergelijke rassen bestrijdt. Dit laatste wordt trouwens door onzen schrijver medegedeeld; maar hij heeft er niet bijgevoegd op hoe {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakke gronden die meening van Spencer berust. Reeds de lagere diersoorten zullen volgens den Engelschen wijsgeer een duidelijk bewustzijn hebben van het groot verschil tusschen het levende en het levenlooze. Daarom zal de bezieling der natuur, de beschouwing, wier ondergang Schiller in die Gölter Griechenlands bejammert, eerst mogelijk zijn in een tijdperk, waarin eene verkeerde wijsbegeerte, het animisme, 's menschen brein zoozeer bedorven heeft, dat hij dit verschil over het hoofd kan zien. Daarbij wordt dus de Grieksche godenleer voorgesteld als eene ontaarding, de barbaarsche voorvadervereering der Kaffers als iets, dat meer oorspronkelijk en minder onverstandig is. Dit schijnt mij een sprekend voorbeeld van Spencer's verwonderlijke vatbaarheid om de dingen zoo te zien, als in zijne theorie past. De natuurmensch en de hond, ja zelfs het schelpdier, zullen een verschil vatten, dat de oudere Grieksche wijsgecren volstrekt niet wisten te waardeeren. Diezelfde natuurmensch zal schrander genoeg zijn om de leer van 's menschen tweeslachtige natuur, den grondslag van het animisme, uit te denken. En ofschoon de goden aanvankelijk niets anders zijn dan spoken, zielen van menschen van gelijke beweging als de geloovige, die ze vereert, zal zich desalniettemin - men begrijpt maar niet hoe - het bewustzijn ontwikkeld hebben van den onmetelijken afstand, die voor den aanhanger van een supranaturalistischen godsdienst het goddelijke van het menschelijke scheidt. Ligt daarentegen de oorsprong van den godsdienst in de aandoeningen, die de beschouwing der verschijnselen aan den hemel [...]oeontstaan, in de daden, waartoe die gevoelens leiden, en in de denkbeelden, die de natuurmensch daaraan vastknoopt, dan laat zich de voorstelling van het goddelijke als iets verhevens, iets oppermachtigs, iets ondoorgrondelijks gereedelijk verklaren. De macht der natuurkrachten is onvergelijkelijk veel grooter dan die van den oormensch en zij openbaren die macht nu eens tot zijn voordeel dan weder tot zijn nadeel. Is het dan vreemd dat hij zijne goden vreest, dat hij het op hoogen prijs stelt hen genadig te stemmen, dat hij hartelijk dankbaar is voor ontvangen weldaden, en dat alles met het diepst ontzag, met de eerbiedigste bewondering? Tylors animisme, door Spencer ten onrechte tot de eenige {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} bron der godsdiensten gemaakt, heeft in hunne geschiedenis eene andere rol vervuld. Het verklaart het ontstaan der tegenstelling tusschen ziel en lichaam, de toepassing van die beschouwing op de Goden, de zeer langzaam vooruitgaande hooger waardeering van de ziel, met het lichaam vergeleken, en einlijk het denkbeeld dat de Godheid ziel zonder lichaam, zuivere geest wezen moet. Is de oorspronkelijke godsdienst natuurdienst in den aangegeven zin, dan laat het zich begrijpen dat hij, aanvankelijk naturalistisch, toch tevens het middel is, waardoor de menschheid zich boven haar aangeboren naturalisme verheft. Max Müller heeft er op gewezen dat in den godsdienst, die zich in de hymnen van den Rig-Veda uitspreekt, de biddende zich altijd tot de aangeroepen Godheid richt, als ware zij de eenige. Zonder het bestaan te ontkennen van andere Goden, die hij bij gelegenheid op dezelfde wijze zal aanroepen, gedraagt zich de smeekeling voor het oogenblik als ware hij een monotheïst. Aan deze opvatting gaf Müller den naam van Henotheïsme. Tegen het gebruik van dien nieuwen naam heeft men aangevoerd, dat het loven en prijzen van den God, die aangeroepen wordt, een karaktertrek is van alle godsdiensten. De biddende mensch wil zijn God zoo aangenaam mogelijk zijn, en komt er toe hem namen te geven, die alleen dan gepast, en hoedanigheden toe te kennen, die alleen dan mogelijk zijn, als hij de eenige God is. Reeds Hume heeft in zijn Natural History of Religion in deze onvermijdelijke vleierij van den zelfzuchtigen smeekeling de hoofdoorzaak gevonden, waardoor het polytheïsme hier en daar plaats gemaakt heeft voor het monotheïsme. Het kenmerk van den Vedischen godsdienst, waarin Müller aanleiding vond tot het voorstellen van een nieuwen naam, zou derhalve een nagenoeg algemeen verschijnsel bij de lagere godsdiensten zijn. Uit die tegenwerping schijnt mij alleen te volgen, dat Müller ten onrechte in zijn henotheïsme een plaatselijk verschijnsel zag, maar niet dat het in de geschiedenis der godsdiensten geen vermelding verdient. Zonder te willen beslissen of Ed. von Hartmann gelijk heeft, die het als de eenige primitieve godsdienst doet optreden, komt het mij voor dat de beschouwingswijze, die zich in het henotheïsme uitspreekt, voor de loutering der godsdienstige aandoeningen, denkbeelden en handelingen van het hoogste gewicht is. De vleierij, die Hume {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den biddende aanwijst, behoeft niet juist zelfbewuste, veel minder arglistige en onoprechte vleierij te zijn. Het is duidelijk dat ook dankbaarheid en gevoel voor het verhevene den oprechten dienaar eener Godheid er toe brengen kunnen, zonder eenige baatzuchtige bedoeling, het voorwerp zijner vereering zoo hoog te verheffen, dat het bij nader inzien eene dwaasheid blijkt, nog andere namen dan den zijne aan te roepen. Reeds hierdoor houdt de Godheid eenigermate op een natuurwezen te zijn. Het duister besef van de wezenseenheid van alle goden, dat zich in het henotheïsme uitspreekt, of daarvan een gevolg is, moet er nog meer toe leiden het goddelijke buiten de natuur te stellen. Vele Goden, die toch in den grond der zaak ééne Godheid zijn, - in die voorstelling ligt voor ons, critische verstandsmenschen, eene tegenstrijdigheid. Maar voor de natuurkinderen, die in overoude tijden den godsdienst hebben voortgebracht, hadden tegenstrijdigheden nog volstrekt niet het bedenkelijk karakter, dat zij voor ons hebben. Dit blijkt uit de onmogelijkheden, waarvan de mythen wemelen, en die ook in de latere bewerkingen daarvan niet geheel gemist worden. Allengs, zeer allengs, begint de tot zelfbewustzijn en zelfkennis ontwakende menschheid iets te voelen voor den logischen eisch, dat twee denkbeelden, die beide voor waar gelden, niet met elkander zullen strijden. Maar die eisch wordt niet dadelijk op alle denkbeelden toegepast. De godsdienstige begrippen en de zedelijke beginselen, die 's menschen doen en laten voortdurend besturen, ontsnappen er aanvankelijk geheel, later ten deele aan. Zoo komt het tot eene scheiding tusschen de natuur, waar het vele niet tevens in denzelfden zin één kan zijn, en de Godenwereld, waar dit toch wel het geval schijnt te moeten wezen. Hiermede is de grondslag gelegd voor eene wijsbegeerte van den godsdienst, die samenwerkend met het ontluikend gevoel voor het schoone en verhevene, ook op zedelijk gebied, uit den aanvankelijk zoo ruwen natuurdienst de hoogere godsdiensten kan helpen ontwikkelen. De denkbeelden, aandoeningen en handelingen van een hoogeren godsdienstvorm daarentegen, door minder begaafde rassen overgenomen en op hunne wijze uitgelegd en toegepast, kunnen aanleiding geven tot zulke treurige verschijnselen als tooverij, menschenoffers, sexueele uitspattingen in den dienst der Godheid. Zoo althans kan het geweest zijn, al kan niemand met {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} groote waarschijnlijkheid zeggen of het inderdaad zoo geweest is. Wat ook hierbij weder in het oog springt is het groote practisch belang, dat zich vastknoopt aan de vragen, die de geschiedenis der godsdiensten behandelt. Is de ontwikkeling van den godsdienst den weg gegaan, dien ik in korte trekken trachtte te schetsen, dan kan men aan sommige lagere rassen moeilijk een slechter dienst bewijzen dan door hun zonder iets meer de leerstukken van het Christendom te verkondigen. Eerst als geregelde arbeid en voorbereidend onderwijs hun karakter gewijzigd en hun geest gevormd hebben, kunnen zij uit de oppervlakkige bekendheid met den hoogeren godsdienstvorm iets beters verkrijgen dan de jammerlijke begripsverwarring en de schromelijke ontaarding op zedelijk gebied, die men nu en dan bij bekeerlingen heeft opgemerkt. En zoo zijn er honderden levensvragen, die verschillend beantwoord moeten worden, naarmate men een dieper inzicht in de geschiedenis der godsdiensten heeft. Hopen wij dat onze landgenoot kracht en tijd vinde om ons in het tweede Deel een even duidelijke schets te geven van godsdienstige verschijnselen, die ons over het algemeen wel zoo van nabij betreffen als de thans behandelde. Dat hij daarbij wat minder spaarzaam zal zijn met het mededeelen van zijn eigen gevoelen, durf ik wel wenschen, maar niet vragen. Want daarvoor zou het noodig zijn dat hij veel uitvoeriger sprak over de hoofdpunten der wijsbegeerte van den godsdienst, die te huis behooren in de thans reeds verschenen inleiding en in het phaenomenologisch gedeelte. Wat erger is, hij heeft er de voorkeur aan gegeven Duitsch te schrijven. Dit is zeer zeker voor de verspreiding zijner denkbeelden een voordeel, en wel vooral omdat hij wel de Duitsche taal, maar niet den gebruikelijken Duitschen stijl heeft aangewend en volzinnen schrijft, zoo kort en helder, dat een echte zoon van Hermann en Thusnelda zich daarbij eenigszins onbehaaglijk moet voelen. Maar het heeft ook zijne nadeelen. Duitschland is het land der specialiteiten. Wat in een Hollandsch boek desnoods nog zou door de vingers gezien worden, dat de geschiedschrijver van den godsdienst tevens optreedt als de beoefenaar van hare wijsbegeerte, is in een Duitsch werk nagenoeg onmogelijk. Niets verhindert echter den schrijver, als zijn boek voltooid is, de denkbeelden over de wijsbegeerte van den godsdienst, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan zijne geschiedenis ten grondslag liggen, opzettelijk en en in hun onderling verband te behandelen. En moge hij dan, minder wereldburgerlijk dan hij thans optreedt, zijne landgenooten de vruchten van zijne studie in 's lands taal laten genieten. Waar het eenvoudig op feiten of proeven aankomt, zooals in sommige natuurkundige verhandelingen, is elke beschaafde taal even bruikbaar. Maar waar beschouwing en redeneering de hoofdzaak zijn, zal de schrijver alleen in zijne moedertaal zich zelf kunnen voldoen. Voor een klein volk als het onze is het van belang, dat zij, die iets kunnen schrijven, dat de moeite van het vertalen waard is, zich bedienen van onze taal. Daardoor werken zij, voor hun aandeel, de gevaarlijke leer tegen dat het handhaven der moedertaal eigenlijk eene dwaasheid en de aansluiting aan een grooter geheel het doelwit van het streven der verstandigen onder de Nederlanders is. C.B. Spruyt. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer-Karel en het Rijk der Nederlanden 1). Eerste zang. I. 't Is nacht; maar door het duister heen Boort aller blik naar 't Gravensteen. Zij wachten dat van 't Hof-ten-walle Een vaandel waaie, een vuurschot knalle, Om Gent en Vlaanderen van den toren De blijde maar te laten hooren. Zij staan in 't Belfort, ook een Steen, Door 't volk gebouwd, voor 't volk alleen; En Roeland is het, uit wiens mond De mare galmen zal in 't rond. Ha! is het gravenkind een zoon, Het volk zal 't hooren aan Roelands toon; Want klokkeluiders als van nacht, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Viermaal vier, met reuzenkracht, Zijn uitverkoren door de Gilden, Die thans nog willen wat z' immer wilden. ‘Ha! is 't een zoon, het zal niet meer Een leenman zijn, zooals weleer, Een fransche knecht, een duitsche Hans, Die weinig geeft om het heil des lands. Hier zal hij groeien, midden in 't volk, Sterk als een boom, frisch als een wolk; Het zal een Vlaming zijn van Gent, Die door-en-door zijn Vlaanderen kent, Hun taal en keuren, hun eer en recht, Een die zal voorgaan naar elk gevecht.’ En vinniger kijken zij onder 't spreken Wat vlag men op 't Gravenslot uit zal steken. II. ‘Vaandrig, zoo 't een meisje waar, Wat wenscht gij u, en wenscht gij haar? - Voor haar een man, voor mij geen zier, Daar 't luttel baten zou, portier.’ Krimpt de gravin op haar bed ineen, Zóó toch spreken beneden in 't Steen Zij die hoog op de tinne van 't slot Het sein zullen geven met vlag en schot. ‘Maar ware 't een jongen, ik hechtte m' eraan, Al zou hij rond de waereld gaan; Want goud, dat strooien maar de grooten: Het stuift hun paerden uit de pooten! - Gelijk mijn dochter spreekt gij nu. Vaandrig, die waar een wijfje voor u! - Wordt straks dit vaandel door mij geplant, Portier, dan vraag ik Veerles hand..... - Dus, als 't een meid is, jonge maat, En al uw hoop in rook vergaat? - Maar plant ik deze Leeuwenvlag, Dan, blonde Veerle, goeden dag! Dan dien ik het Graafje; en sterk is hij Die mij zal rukken van z'n zij!’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Spreken de kleinen aldus in 't kasteel, Wat grooten er zeggen, verschilt niet zooveel. 't Is in de zale waar d'oude Graven Tot ridder sloegen en feesten gaven. Gouden leder, tapijten, staal Bekleeden de muren der gothische zaal. Daar staat een bisschop in purpergewaad, Met schitterend' oogen en blozend gelaat, En rondom hem een groep van Heeren, Als rond het Hoofd dat zij vereeren. Hij spreekt in 't fransch met blijde stem: ‘Ja, waerde neven, lof zij Hem Wiens vinger ons zoo zichtbaar wenkt, Zoo Hij den Hertog een zoontje schenkt, Nu 't huis der Croï's, nu onze stam Hier weer tot zulk een aanzien kwam..... Wel mag Croï op adel roemen, Tot Adam schier zijn vaderen noemen; Maar ook, die de hoogsten in eere staan, Koningstelgen, vallen en vergaan. Ons houdt de Heer de zeegnende hand Boven het hoofd, in dit weelderig land. Hoog stonden wij eens, - maar zonken. 't Verlorene wordt ons teruggeschonken. Weerstreven wij den Hemel niet: Nemen wij aan wat zijn goedheid ons biedt. - Dat zullen wij, dat zal ik toch, neef,’ Antwoordt een grijsaard, ‘zoolang ik leef. Maar gij, die wijs zijt, licht ons voor; Toon jongren vooral het beste spoor. - Porcien, dat is te zedig gesproken: 't Heeft nooit een Croï aan vernuft ontbroken, En u het minste; hoe grijs van haar, In het hart zijt gij jong nog, in 't hoofd nog klaar. Gij weet het wel, en uwen zonen Hoeft ook hun neef niet aan te toonen, Dat dáar een kindje wordt geboren, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien meer dan Vlaanderen toe zal hooren. Blijft elke zaak in haar verband, Zoo wordt het koning van menig land, Van menig rijk, ook over zee.... En zulk fortuin, wie deelen 't mee? Eerst zij die van zijn kinderjaren Zijn leiders, leeraars, vrienden waren; Wier ziel in zijne ziel versmolt, Wier woord als Godes woord hem gold. Het volk van Gent verlangt een Graaf Naar zijne grillen, een soort van slaaf: Het weet nog niet, het wil niet weten, Dat zijn graven Boergondische Hertogen heeten. Gij, Due de Chièvres, zijt de man Die 't volk voldoen en...... 't foppen kan; Gij moet dat kind aan u zóó binden, Dat nooit het zich meer los kan winden; Gij moet zijn leeraar wezen, die Zijn vriend en meester blijft, Croï!’ IV. Wel spreekt hij zacht, maar andere heeren Ziet hij nu d'oogen hemwaarts keeren. Hij wil dus voort met stiller stem; De kring treedt nader rondom hem; Doch schielijk wordt een deur ontsloten, En roept een hoveling tot de grooten: ‘Het is een zoon!’ op zulken toon, Dat allen juichen: ‘Het is een zoon!’ ‘Een zoon!’ herhalen beneden plots Portier en vaandrig even trotsch, En vliegen opwaarts om, ten teeken, Geschut t'ontbranden, vuur t'ontsteken: Het Leeuwenvaandel waait in 't licht, En 't Belfort joelt op dat gezicht. V. En Roeland zendt zijn zwaaar gebrom Als een triomfzang in 't luchtruim om. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor wat zij zegt, de klokke van 't volk, De mannen die luiden, ten innigen tolk; Betonend wat dezen, uit luider keel, Zingen bij elken trek aan het zeel: ‘Klept gij, Roeland, zoo is 't brand; Maar luidt gij, dan is 't zege in 't land. Luid nu, Roeland, luid zoo straf, Dat onze vaderen trillen in 't graf!’ En Roeland zendt zijn zwaar gebrom: Bom, bom, bengele-bom! Vlaanderen om. Een Klokluider. ‘De Gilden kennen dwang noch vrees. Ter Vrijdagmarkt werd ik een wees.....’ Een andere Klokluider. ‘Mijn vader, mijn broeder, mijn oom en mijn neef Vochten te Gaver, waar ieder bleef.....’ Een derde Klokluider. ‘Voor 't recht en de keuren, geen man die week Te Pevelsberg, Kassel of Rozebeek.’ Allen. ‘Bengel nu, Roeland, luid nu zoo straf, Dat zij het hooren en trillen in 't graf!’ En Roeland zendt zijn zwaar gebrom: Bom, bom, bengele-bom! Vlaanderen om. Een vierde Klokluider. ‘Ter dood, Imbrecourt! ter dood, Hugenet! Geen vreemde heeren, - ze schenden de wet!’ Een andere Klokluider. ‘Maar, winnaars te Kortrijk, te Brugge, te Sluis, Voor u nog een danklied met stormend gedruisch!’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere Klokluider. ‘'t Jong Graafje brengt vrijheid en neering in 't land: Gedaan is 't verraad nu, de dwang en de schand!’ Allen. ‘Bengel nu, Roeland, luid nu zoo straf, Dat onze vaderen trillen in 't graf!’ En Roeland zendt zijn zwaar gebrom: Bom, bom, bengele-bom! Heel Vlaanderen om. Niet lang alléén laat Roeland zich hooren: Het wordt een beiaard op elken toren; En van 't stadhuis, waar Artevelde Ten strijde riep of zege meldde, Bazuint men nu luider dan toen zijne hand Des pauzen bevel heeft verscheurd en verbrand. VI. En t'elker stad van Nederland Vliegt een ruiter ten gezant, En klinkt bij het schallen van trom en hoorn: ‘Een eigen vorst is u geboren!’ En als de ruiter keert naar Gent, Is 't niet alléén meer dat hij rent: Gansch een stoet uit elke stede Rijdt ten doop en feeste mede, Want o! de toekomst is nabij Dat Neerland één zal zijn en vrij. Maar 't is, als bij nacht de koetsen rollen, Of in de verte donders grollen. Zijn 't winden die loeien in hun vlucht, Of zingen Kaerlen in de lucht? Het is gezang als krijgsgezang: ‘Wij wilden geen vreemden, wij leden geen dwang..... Nu rijzen we 't graf uit, zonen, voor u: {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest vrijlingen, Kaerlen, - of slaven nu!’ Zijn het wel stemmen die 't ruim zoo doordreunen, Geen wolven, geen zeeën, die huilen en kreunen? De weg is lang, de nacht is naar..... Goddank! in 't oosten wordt het klaar; De zon beflikkert een torentop; Daar daagt de stad uit den nevel op; Het klokkengeklingel, dat weder begint, Wekt nieuwe vreugd om 't graaflijk kind. VII. Volk van Gent, gij juicht op de straat? Ginds in die huizinge pleegt men verraad..... De Croï's zijn bijeen: drie geslachten, Gekromde ruggen, jonge krachten, Beramen hoe zij in hun hand Eens 't lot zullen wentelen van dit land. o! Geen van allen die lang verzint: Hun toekomst zij als die van 't kind, Dat, ja, zal worden wat voordezen Hier nooit een vorst heeft mogen wezen. Maar Chièvres knede dan 't jong gemoed Zooals met klei een beeldenaar doet. Hij maak er toch geen Vlaming van, Die Frankrijk haat; geen gildeman, Die dweept met vrijheid; geen die vecht Voor wat dit volkje noemt zijn recht. Ze zijn Fransoozen, de Croï's, Wel voor Boergonje en 't Gulden Vlies, Maar Heeren, Ridders, die degens en schilden Voor Vorsten voeren, niet voor Gilden. Frankrijks koningen geven den toon: Geen troon staat zoo hoog als de fransche troon..... Eens werd Boergonje luid geprezen: Zijn hof was nog hooger dan 't fransche gerezen; 't Was onder den Goeden Philips; maar wie Schonk hem dien glans? 't Was een Croï! Croï, een Franschman, die Franschman bleef. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wien de fortuin tot Boergonje dreef. Zóó nog de neven: o, eens meet allen Meer dan weelde ten deele vallen. Was immer Boergonje geen fransche held Die vreemden beheerschte met liefd' of geweld? Wat razen die vreemden van taal en wetten Tegen den Heer die hen kan verpletten? Der Vlamingen tale moet worden versmacht! In 't fransch alleen vindt Boergonje kracht. Fransch zij de band die het rijk omspant, Die 't sluit aan hof en adelstand. Van ‘Nederlanden’ moog Nassau spreken: Niet hij zal het kind en de toekomste kweeken! VIII. Volk van Gent, gij juicht op de straat? In 't Gravenhof wordt geheuld met den Staat..... Ze zijn, - de Croï's, - tot hun Hertog gegaan, En bieden hun vreugd en hun wenschen hem aan. ‘Bisschop, uw komste vervult mijne hoop:’ Zoo sprak de vader, ‘gij zijt bij den doop. Maar 't wintert nog; doop hier het kind, Dan is het beveiligd voor kou en wind..... - o Wis! geen tochtje mag er zweven, Dat hinder zou doen aan zijn dierbaar leven. Maar, Uwe Hoogheid, zoo heilzaam en sterk Werkt op de volken de luister der Kerk.....’ En Duc de Chièvres voegde er bij: ‘Met de lieve gezondheid gelast ik mij! Laat mij Uw hoogheid d' eer en de zorg, Zoo blijf ik voor alles, voor alles borg. - Heil onzen Hertog! Heil zijner spruit! Heil onzen Koningen!’ riep men nu uit. Blij om wat hij hoorde en zag, Groette de Vader met gullen lach; Dankte hen voor hun liefd' en trouw, En zei dat zijn gunst hun blijken zou. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. En ziet, nu rijzen zuilengangen, Met goudfluweel en damast behangen, Van 't Hof des Vaders ten tempel des Genen Die vorsten onttroont, en hun tronen kan leenen. Lang is 't portiek, maar zoo ver als het strekt, Met eik bevloerd, met tapijt bedekt. Zelfs d' oude Margareetha zal Hier treden zonder ongeval, Zij die, omringd van al de magen, Het kind in d' armen zelf wil dragen. Wat poorten aan die gaanderij! Voor 't volk alleen, twaalfmaal drij, Om toe te juichen met lustig geschal, Als 't Hof met zijn stoet naderen zal. Een ruimere poort voor 't Magistraat; Een hoogere poort voor Vlaanderens Raad; Een trotschere nog voor den adelstand, Ten hove stroomend uit gansch het land. o, D' adelpoort met haar breede tinnen Rijden de ridders hoogmoedig binnen: Hun degens omkransen, naar kunstvollen zin, Hier 't wapen van Hertog en Hertogin. Ze rust tegen bergen van bloemen en groen, Omwaaid van wimpels, bekleed met festoen; Want Chièvres plunderde slot en kasteel: Het rijkste der rijken, niets was te veel. De bisschop, schertsend met Jezus woord, Noemt deze poorte ‘De Vredepoort’. X. Maar hoort, daar zegt een Gildedeken: ‘Nog trotscher moet de volksmacht spreken! In 't Belfort liggen de keuren; - daarboven Zullen wij Gent en zijn vrijheden loven.’ En in de lucht was daags nadien Tusschen twee torens een brug te zien, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zweefde gelijk een monstergans Van torentrans tot torentrans. Onder slingerden reuzenschilden Van Vlaanderen, Gent, Gemeenten, Gilden. Door touwslagers, op éénen nacht, Werd dat wonderwerk volbracht. 't Volk heeft zin en geest gevat: ‘Ja, in 't Belfort ligt de schat..... Dien omgolvend met leeuwenbanieren, Zullen de Gilden het Graafje vieren, Opdat hij hun recht eens, hun heiligste goed, Bezegelen moge, des noods met zijn bloed.’ XI. Fransche gezant, wat grimlacht gij, En mompelt: ‘Volksrecht - spotternij!’ Hebt gij dan niet de verraders gekend Wier hoofden nog onlangs rolden in Gent? XII. Van heinde en ver is men toegestroomd. Hij nadert, de doop, door Croï gedroomd, De nacht dat hij in eer en macht..... - De nacht? Waarom een doop bij nacht? - Kerkgeheimen, hofkabalen Mag het zonlicht niet bestralen. Duizenden fakkels moeten den stoet Herscheppen in een vlammenvloed; Wapen-, goud- en steengeflonker Een toovering zijn in 't spokende donker. Als bliksem uit een zwarte wolk, Zoo schiete een flits door de ziele van 't volk, D' eerste maal als 't graaflijk wicht Daarheen zal vlotten vóór zijn gezicht..... {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. En zoo geschiedt het. Treed met mij De hoofdkerk binnen, en van ter zij Hooren wij samen, schouwen wij aan, Wat hier gezegd wordt en gedaan. In 't midden nemen prelaten stand, Den mijter op 't hoofd, den staf in de hand; Rijen van priesters, in 't wit gekleed, Doorbladeren koorboeken, zingensgereed, En monniken staan cromhenen geschaard, Gehuld in hun pij, in hun kap en hun baard. Ramen en muren verdwijnen voor d' oogen In prachtstof die neerhangt van pijlers en bogen. Flambecuwen verspreiden op aller gezicht De flikkrende vaalheid van 't smookende licht. Wat gonst daar buiten? 't Is de stoet Die nadert, 't is de vlammenvloed. De bisschop wien d' eere der dooping behoort, Daalt van den autaar, en treedt naar de poort; Al de prelaten omringen den troon Waaronder hij vaart tot des Graven zoon. Nu dreunen van 't orgel, nu galmen van zangen Uit honderden monden beuken en gangen. En weer keert de hemel, met hof nu en wicht, Tot waar de doopvont staat gericht. Het volk stroomt mec in des Heeren huis, Als golven die breken door een sluis. Maar plots geen toon meer uit orgel of mond: All' oogen staren naar de vont..... Duitschlands keizer zal peter zijn: Een Croï treedt op voor Donau en Rhijn; Hun neef van Bergen voor Spanjes koning, Beiden als Heerschers gekomen ter kroning. Nader treedt de grijze Margreethe, En vraagt, ontroerd, dat hij ‘Karel’ heete. De bisschop fluistert in zalvende taal: ‘Hij heete, Mevrouw, als weleer uw gemaal.....’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu hem 't water vloeit van de vingeren, Nu twintig wierookvaten slingeren; Nu duizend monden weer met psalmen Gewelven en beuken doen dreunen en galmen, Nu vlamt een zwaerd, nu strekt een Heer Boven het hoofdjen een degen neer..... Een rilling vaart door elks gebeente: Wat staat u te wachten, trotsche gemeente? Zal dan dat kind eens dorsten naar bloed, Steden verdelgen, leven en goed? o, Spoedig andere, gulle geschenken, Die 't immer met vreugde moog gedenken! Nu worden schatten van kunstwerk en pracht Door edelknapen aangebracht. Wat hoed wordt door Croï geschonken? Het is een helm uit goud geklonken: Zij oorlog of vrede den volken beschoren, Als 't kind met den helm maar is geboren! En de vliegende phenix erop beduidt: Zoo slaan ook wij de vleugels weer uit! XIV. De kerk stroomt leeg. - ‘Nu wij met gaven,’ Roept het volk, ‘naar 't Hof des Graven! Nu der Gilden huld' en gunst!’ Meester Dries, in d' edele kunst Van goud- en zilverwerk ervaren, Dreef een schip dat op de baren Aangezeild komt met een vlucht Als een arend in de lucht. Meester Axel, nog bekwamer In 't hanteeren van den hamer, Bracht uit goud en diamant Een beker op zijn voet tot stand, Met zooveel kunstschoon, zooveel pronk, Dat nooit een monark uit een rijkeren dronk. Ook meesters uit andere steden - wel honderd - {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben die werken gezien en bewonderd. Quinten Metsys heeft gezegd: ‘Geen man Leeft er op aarde die 't beter kan.’ En Axel noch Dries, door hoevelen beloerd, Hebben een haar van hun baard verroerd. Deze gewrochten, nu, draagt men den vader, In name van allen, van allen te gader. XV. Men komt ten hove, Mevrouwen en Heeren Staan om den Graaf nog in hoogtijdskleeren; Doch rechts en de naasten staan de Croï's. Een hoofdman treedt vooruit met Andries, En biedt het zilveren schip, dat de zaal Schijnt binnen te zeilen in zegepraal. Een vreugdegeruisch verheft zich plots. Het oog des Graven straalt van trots. De hoofdman leest wat door de stift Van meester Dries op den boeg is gegrift: ‘Gheroemt end gheseghent sy Karels regheering So schepen seilen voor handl ende neering!’ En de Vader zegt op ontroerden toon: ‘Hebt dank, Burgers; hebt dank voor mijn zoon!’ Nu treedt een hoofdman met Axel nader, En ook den beker biedt hij den vader. Welk een gejubel de zale doorklinkt, Zoodra hun dit kunstwerk in d' oogen blinkt! De hoofdman leest wat krolt en slingert Om den voet, op den rank van een wingerd: ‘Den Heere myn Een warm ghemoet ende frissche wyn!’ Lachend roept nu de Graaf: ‘o Zeker! Reeds morgen, Meester, doop ik dien beker.’ Van hand tot hand nu gaat hij rond, En lof bekomt hij uit elken mond. Alleen de Croï's zien alles aan Als menschen die niet of die 't anders verstaan; Tot Chièvres spreekt: ‘Maar zeg mij thans, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe luiden die opschriften toch in het fransch?’ En als hij 't hoort, voegt hij zijn lof, Droog en koeltjes, bij dien van 't hof. ‘Gingen die drijvers, een jaar nog of meer,’ Herneemt hij, ‘bij Franschen in de leer, Ze brachten het verre, zeer verre misschien.....’ Hoe wordt hij met toorn door het volk nu bezien! Een Deken mompelt: ‘Valsche Croï's!’ Doch roerloos weer staan Axel en Dries. ‘Nu, Vrienden, gaat zien: heel Gent is in feest,’ Spreekt de Vader met luchtigen geest. Zij zwijgen en gaan; een strenge groet Is d' eenige taal van hun gemoed; Maar buiten klinkt luide: ‘Schande voor 't land..... Hij stond aan 's Graven rechterhand!’ XVI. Doch stil nu, wrevel; weg nu, hoon: Ziet, het is buiten zoo heerlijk schoon! En ‘Wij gaan mee, met uw verlof,’ Riepen stemmen hun toe uit het hof. Het waren vreemden, zoo zij hoorden, Uit oost en west, uit zuid en noorden; Gezanten die hulde hadden gebracht, En Gent dezen nacht wilden zien in zijn pracht. Die zouden dus mee; en waarom niet? Had ook over hen de Graaf geen gebied? Was elke Nederlander geen broeder, En Gent niet aller steden moeder? Daar speelt muziek, daar dreunt gezang. Om 't hof des Graven wat volksgedrang! De Lieve wemelt van booten en lichten, Die zwenken en schieten, die kruisen en zwichten. De speleren staan op het dek van de Meeuw; Boven hun tente waait Vlaanderens Leeuw; Maar hooger klimt Anselm, wiens hoorn Een deuntjen uit den mast laat hooren. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De spelers op 't water, het volk aan den wal Herhalen zijn deuntje met lustig geschal. Zoo klinkt tot den hove het blijde refrein: ‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’ Maar driftiger stijgt uit de woelende schaar: ‘En een Gentenaar! een Gentenaar!’ Vooruit, vooruit! Wat zien zij thans? De Belfortbrug, de monstergans; Reuzen geleund tegen leeuwenvanen; Schittrende zonnen, draaiende manen; Den Draak die sterren spuwt in 't ruim; Walvisschen, water blazend en schuim; Op waaiende wimpels in lichtende kleuren: ‘Den Grave syn Volk, en den Volke zyn Reuren!’ Nog voorwaarts, voorwaarts! - Bouwde een koning Ooit zulke schouwplaats vóór zijn woning, Als koopman Martens? Ziet, zijn zonen Strooien ponden, zijn dochteren kronen, Gewonnen met eere, verkwist nu met lust Voor hem die vrijheid brengt en rust. Vooruit, vooruit! - Welk feest voor d' oogen! Geen plein zonder poorten, geen straat zonder bogen, Geen boom zonder lichtjes, geen water, geen vliet, Waarover geen bootjen al jubelend schiet. Op pleinen en markten zijn 't schouwtooneelen Voor yesten, stampieën en zinnespelen; Op markten en pleinen stapelen vaten Die wijn voor allen vloeien laten, Waar elke Gezant met een volksman klinkt, En ieder een schaal op het Graafje drinkt. Niet minder gul is 't feest voor d' ooren: Klokkenspel op elken toren; Over heel Gent Anselms refrein: ‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't volk nu alom ook, met driftig gebaar: ‘En een Gentenaar! een Gentenaar!’ XVII. ‘Hierbinnen!’ riep de Weversdeken; ‘Hier kunnen wij eens rustig spreken.’ En arm aan arm, en hart bij hart, Trok onze groep In den vlieghenden Hert, Een gildekamer die 't krachtig woord Van lijders en strijders vaak had gehoord. Hier rustig spreken?.... De zaal was vol Van die weefden uit vlas en uit kemp en uit wol; Van hen die ook voor kerk en hof Goudlaken wrochten en vorstlijke stof; En, zelf gedoscht in bont en fluweel, Hier Cyperwijn dronken als ginds in 't kasteel. De Deken beklom de tribuun, en riep uit: ‘Welkom, Gezanten uit noord en zuid!’ Gesloten was nog niet zijn mond, Als ieder al recht en te jubelen stond. Plots als daarbuiten klonk het refrein: ‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’ En ‘Een Gentenaar, een Gentenaar!’ Herhaalde men hier nog luider als daar. Medegerukt door zijn eerlijk gevoel, Klom de Gezant van Zwol op een stoel, Strekte de hand, en met heldere stem: ‘Meer nog, meer nog, vragen wij hem. Is 't ùwe Graaf, het is ònze Heer; Een Gentenaar, ja, maar meer nog, meer: Slaan wij de handen in elkander, En worde 't Graafje een Nederlander. Geen streken op aarde zijn d' onzen gelijk. Hij stichte uit allen een weergaloos rijk. Ja, broederen moeten wij wezen, - wij; En ons aller, ons aller Koning, - hij!’ Welk een edele man! Hij voelde 't zoo diep; En 't was of een vuurstroom de zale doorliep. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar barstte men los in gejuich en gejoel; Doch een Brugling rees op, en beheerschte 't gewoel: ‘Dan zullen geen paerden ons meer vertrappen; Geen Franschen ons 't bloed meer uit d' aderen tappen!’ En eer het gejubel nu weder begon, Riep een uit Braband, zoo luchtig hij kon: ‘Ge hoort wat zij zeggen, en ìk voeg erbij: Wij denken in Brusselen juist zooals zij!’ - ‘Wij t' Antwerpen ook! - Ook t' Utrecht! - Te Dordt! - - Alom waar Vlaamsch gesproken wordt!’ Zoo vlogen de kreten dooreen in de zaal: O ja, dat was het, - de taal, de taal! En tot de Gezanten strekten zich plots Honderden handen met innigen trots. XVIII. Heilige geestdrift, die zóó ontbrandt Voor een machtig vaderland, Wie voelde u minder? Een groep wier taal De tale niet was die klonk in de zaal, - De Waalsche gezanten..... - Zij juichten wel; Maar hunne stemme klonk niet zoo hel; Hun oogen blonken niet met den gloed Die opvlamt uit het vol gemoed. Men fluisterde hun wat gezegd was; ze morden: ‘Wat zou er dan van òns geworden?’ Doch 't was maar een beek in een bruischenden stroom, Een blad in de kruin van een ruischenden boom. ‘'t Zal wel gaan!’ spraken zij-zelf; En voort galmde het gothisch gewelf. XIX. Heilige geestdrift, die weze gevloekt Die u te dooven, te smachten zoekt! Den morgen na dien heerlijken nacht Werd Chrièvres bij zijnen Hertog verwacht, Die, wat hij wenschte, wat hij wou, Hem niets, niets weigeren zou. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} En Chièvres sprak: ‘Uw Hoogheid zag Wat een Croï door zijn trouwe vermag. Doch wat ik deed, 't was voor mijn.... Koning, Zonder verlangen om belooning. Alleenlijk wensch ik: het lieve kind Worde alom eens naar waerde bemind. Alom, want wie, wie kent het getal Der kronen die het dragen zal? Zelfs Karlemagne heeft wellicht Zoo ver den scepter niet gezwicht, Als hij hem zwaaien zal. Veel Valt dus een dag den man ten deel Die 't jeugdig hoofd en harte beiden Tot zooveel grootheid op moet leiden. - Wees gij die man! Vorm gij mijn zoon!’ Sprak de Graaf; doch op zedigen toon: ‘Ik ben 't niet waerdig nog, maar hoop Het waerdig te worden na eenig verloop. Zijn peter Chimay ware de man, Tot ik eens de leiding voleinden kan..... - 't Zal zóó geschieden, en laat ik 't leven, Men vindt het zóó door mij geschreven. Kom mee, de Gravin zal spreken als ik.’ De Chievres volgt met glansenden blik; En in de kamer der moeder kust Hij 't kind dat in zijn wiegje rust. XX. En van des kindjes min en baker, Zijn speelnoots en nar, tot zijn leeuwenbewaker; Van wie hem letters leeren zal, Tot wie hem zal spreken van God en 't heelal; Van wie hem helpt een schaap te toomen, Tot wie hem voorzwemt over stroomen; Wie valken africht, honden drilt; Wie krankte heelt en lijden stilt; Wie 't steigren hem leert op een hunkerend paerd, 't Geschut met de buks, 't gezwaai met het zwaerd, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Vedel- en dichtkunst, zang en dans, - De Chièvres kiest hen allen thans. Den knapelijn dringe geen woord in het oor; Men legge boek noch prent hem voor, Die hij niet wil, hij die 't gemoed Ter heerschappije vormen moet. XXI. En welk een eeuwe breekt er aan! Zie, 't menschdom is tot ginds gegaan, Waar bergen staan, zoo duizelig hoog, Dat nooit een arend z'over vloog; En links en rechts, zoo ver als het ziet, Zijn 't bergen, nog bergen, anders niet. Arm Adams kroost, waar staat ge voor? Al ware 't graniet, gij zult erdoor! Gij zaagt sinds eeuwen, zaagt van verren Bij dag de zon, bij nacht de sterren Over die bergen, in 't rein azuur, Hun stralen schieten, het goddelijk vuur. Donker schijnt wat daarachter ligt. Wie weet wat daar tiert en al geurt in het licht! Wel zeggen uw priesters: ‘Hìer is de grens; Dàar geheimnis; - niet verder, mensch!’ En wel de gekroonden: ‘Zoo wil het God..... Berust als vroeger, mensch, in uw lot.’ Maar in elk gemoed fluistert een stem: ‘Anders, anders voelt gij Hem. Waarom toch hart en hoofd u schenken, Dan tot gevoelen, dan tot denken? Zoeken is plicht, weten is loon: Hij is uw Vader, en mint zijnen zoon. Ge blijft in het duister? Treed op in de klaarheid! Lesch uwen dorst naar recht en waarheid. Heeft nog de mensch niet genoeg geloofd, Gebeden, geleden, zich afgesloofd? Erdoor thans, door 't gebergte heen, Al ware 't harder nog dan steen!’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} En delvend, beukend, brekend, boorend, Dringen zij voort, op hunzelven vertoornd. Uilen, weg! uit spelonk en grot. Die slangen, die adders den kop geknot! Zij mijnen, zij zwoegen, - maar naadren het licht: Zie, daar flikkert een straal als een schicht. Zij juichen, want o! de toekomst zal schoon zijn; 't Geluk der geslachten hun eer en hun loon zijn; Heel d' aarde zal trillen van 't zegegeschreeuw..... Ja, zóó brak z'aan, de Zestiend' Eeuw! Julius de Geyter. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek. Winterloof. Late Gedichten, 1884-1887, van Nicolaas Beets. Leiden, A.W. Sijthoff. Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura, door Hildebrand. Haarlem, De Erven F. Bohn. 1887. De zeventig voorbij, in 't opgaan naar de tachtig, Omstuwd van een geslacht, mij over 't hoofd gewassen, Meest door een andren geest dan mij vervult bestierd: Ziedaar wat ernstig maakt; maar niet gebiedt te treuren, Zoolang mij huwelijksmin en kinderliefde omringt,.... Zoo menig lieve bloem mijn dalend pad doet geuren, En tusschen 't gelend groen nog ééne vogel zingt. Het is Nicolaas Beets, die aldus zijn drie-en-zeventigsten verjaardag berdenkt, ons in die woorden tegelijk den geest aangevend, waarin wij zijn bundel Winterloof hebben op te vatten, Het is de poëzie van een man van hoogen leeftijd, die zich niet best kan vinden in dien ‘andren geest’, en met de denkbeelden en beginselen van den nieuwen dag geen vrede heeft. Hij knort niet of tobt niet; maar het maakt hem ernstig. Straks mengt zich spot in dien ernst, en hekelt hij in een puntdicht, met meer of minder geest, met meer of minder juistheid, wat hem, den geloovige, in deze sceptische eeuw tegen de borst stuit. Wel is hij bereid wat toe te geven, wel bepleit hij het goed recht van den twijfel, waar het is een worstlen met de baren, Geen speelsch en loom zich laten wieglen op den vlod; {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} wel erkent hij: Slechts kan niet twijflen, die niet denken kan, Die niet durft denken is geen ernstig man; en zegt hij van Dweperij: Zij neemt haar mijmren voor gedachten, Haar koortsbewegingen voor krachten; - maar er komen toch in de nieuwe leer, in de nieuwe kunstvormen, dingen voor, die hem te machtig zijn, en die hij, op zijne wijze, in rijmpjes en kleine gedichten, vaak zinrijk en puntig meent te mogen bestrijden. Waarom zou hij niet? Vooral wanneer hij het ‘schuldloos en met gratie’ doet, en er zijn goed humeur niet bij verliest. En daar is bij Nicolaas Beets geen nood voor. Deze bundel - en dat is het tweede, waaraan de bovenaangehaalde regels ons herinneren - is het werk van een gelukkig grijsaard. Beets-Hildebrand heeft zich noch over het lot, noch over zijn landgenooten te beklagen. Hij is zijn leven lang geëerd, geprezen en toegejuicht geworden. Welk gevaar er in gelegen is, niet het minst voor den grijsaard, zich aldus gevierd en aangebeden te zien, zal hij ons zelf zeggen: In 't afgaan onzer levensdagen, Als veel nog toejuicht, eert en streelt, Is groot gevaar van zelfbehagen, Dat straks in 't oog valt, ras verveelt. Wel mag een Grijs den hemel vragen Dat hem de droes die part niet speelt. Van draaien heeft het hoofd veel kans Bij jonge vrouwen, oude mans. Van den raad hem vóór vijftig jaar gegeven om de lier aan de wilgen te hangen zegt hij: Ik sloeg het in den wind, ben liereman gebleven; maar, al hebben ook in later tijd sommigen de zangen en liedjes van den liereman aan een ernstige critiek onderworpen, om tot de slotsom te komen, dat er deuntjes onder zijn, die ongezongen of tot den huiselijken kring beperkt hadden moeten blijven; al wordt met de jaren de vleugelslag korter, de klank minder vol, en al keeren dezelfde onderwerpen waarvoor de lier wordt ter hand genomen wat {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls terug, naar den blijmoedigen, zangerigen dichter blijven nog steeds velen luisteren. Onverstoorbaar zijn de kalmte, het geduld en het goed humeur van Beets-Hildebrand. Daarvan vinden wij het bewijs in het boek, dat nagenoeg tegelijk met Winterloof het licht zag, onder den titel Na vijftig jaar. O, die ‘onderwijzers der jeugd’, die schoolmeesters! Niet tevreden met de Camera Obscura te genieten als het prettigste, het gezondste, het meest Hollandsche boek van deze eeuw, hebben zij op hunne normaalscholen, op hunne examens, in hun schoolbladen, onze Camera gaan ‘behandelen’, wetenschappelijk behandelen. Die frissche, levende bladzijden werden onder handen genomen als gold het een cadaver op de snijkamer, en op onbarmhartige wijze ontleed. Men moest er alles van weten, van geen uitdrukking mocht de beteekenis ook maar eenigszins onzeker blijven, geen woord voorbijgegaan worden eer het historisch en etymologisch toegelicht en verklaard was. Wat heeft den schrijver bewogen den naam Hildebrand aan te nemen? vroeg er een. Wat zijn ‘met bont gevoerde en gezoomde douilletten’, waarvan in 's Winters buiten gesproken wordt? vroeg een ander, en hij werd in een der schoolbladen beantwoord door een ‘Voorstander van het Openbaar Onderwijs’, die zich verontwaardigd toonde over 's vragers onwetendheid, maar er toch ook niet precies het rechte van bleek te weten. Wie was Hufeland? Wie Buizero? Wat is puistjes vangen? Wat zijn, in de voorhoede der wandelaars in den Haarlemmerhout, ‘boekhouders met watten’? vroeg een onderwijzer, en alweer was er een ‘Voorstander van het Openbaar Onderwijs’ bij de hand, die de zaak trachtte op te helderen, met de opmerking dat het indertijd mode was jassen op de borst en den rug met watten te voeren. ‘Waarschijnlijk’ - voegde hij er bij - ‘om er wat meer gezet uit te zien, wat voor de boekhouders misschien zoo verwerpelijk niet is.’ Waarom - vroeg alweder ‘een onderwijzer der jeugd’ - waarom laat Hildebrand, wanneer hij met Pieter Stastok de stad gaat zien, zijn rotting thuis, als Pieter den zijnen meêneemt? Deze en dergelijke vragen zijn Hildebrand, schriftelijk en mondeling, in tijdschriften, dagbladen, in brieven en bij persoonlijk bezoek, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan, bij herhaling en met aandrang. En hij is niet opgevlogen om dien aandringers en indringers, dien onnoozelen en dommen, dien wijsneuzen zijn deur te wijzen, of den mond te snoeren? Neen - hij staat hun te woord, soms met een glimlach om de lippen, nu en dan een beetje verwonderd, maar het meest toch gestreeld door hunne belangstelling, welke hij als een hulde beschouwt aan het werk van zijn jeugd. En zoo is dit boek ontstaan. Hildebrand had veel vragen te beantwoorden; de eene bijzonderheid bracht hem op de andere; uit de eene herinnering kwam de andere voort. Ten einde er eens voor al af te zijn, en den onderwijzers der jeugd geen aanleiding meer te geven tot het doen van nieuwe vragen, meende Hildebrand ook ongevraagd alles te moeten meedeelen wat maar eenigszins met de Camera in verband gebracht kon worden. Deze Camera-encyclopedie trachtte hij in te deelen in acht hoofdstukken. Het ging niet gemakkelijk; en daardoor is het in sommige hoofdstukken wel wat overvol. Men moet zich soms door lange volzinnen heenworstelen, om een tal van zaken te vernemen, die ons eigenlijk bitter weinig belang inboezemen. Moeizaam zet men de lezing voort; - maar op eens, bij het omslaan van een blad, daar treedt, met den fijnen glimlach om den mond, met den schalken blik in het oog, onze oude Hildebrand ons te gemoet, en aan zijn hand Gerrit Witse, de knappe, brave Gerrit, wiens candidaats-examen in de medicijnen wij indertijd bijwoonden, om hem later als dokter te ontmoeten aan het ziekbed van de dochter van vrouw Sijmens te Sprankendel, waar ook Klaartje Donze verscheen. Wat er verder tusschen Gerrit en Klaartje Donze is voorgevallen, of het tot een huwelijk tusschen die beiden gekomen is, hebben wij nooit vernomen, en zullen wij wel nooit te weten komen. Maar Hildebrand stelt ons voor dit gemis eenigszins schadeloos door ons Gerrit's promotie met al haar ceremoniën te laten bijwonen, door ons te verhalen van de ‘felicitatie’ in de Plaats Royaal, in de achter-beneden-logeerkamer, waar het groot tweeslapers ledekant staat, met opgemaakt bed en toebehooren. ‘En op den eerstvolgenden woensdag’ - vertelt hij ons verder - ‘begeeft zich de jonge doctor, in hetzelfde plechtgewaad waarin hij gepromoveerd is, naar de wekelijksche audiëntie van koning Willem den Eersten, om Z.M. een exemplaar zijner dissertatie aan te bieden, rood marokijn, goud op snee. En terwijl hij, bij de beantwoording van Zr. Ms. welwillende vraag: “waar hij zich denkt neer te zetten”, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn verlegenheid “Professor” zegt en “Sire” verbetert, merkt hij niet, dat des Konings belangstelling, op den gehuurden gekleeden rok, de aan Hoogstdenzelven welbekende, kwalijk weggemaakte vetvlak zoekt, die hem, als hij haar vindt, een oogje doet geven aan den kamerheer van dienst, die in 't geheim is.’ Hadden wij het voor 't wenschen, wij zouden deze bladzijden en nog enkele andere, willen toevoegen aan de eerstvolgende nieuwe gewone uitgaaf van onze Camera. Daarnaast zou er plaats blijven voor een buitengewone uitgaaf met noten of met een uitvoerig register, desnoods met beide, waarin al de ophelderingen, uitweidingen, woordverklaringen konden worden opgenomen, - een uitgaaf waaraan de schoolheeren hun hart zouden kunnen ophalen, en die men derhalve zou kunnen noemen ad usum scholasticorum. Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks. Elfde aflevering. Geplakt-Geslepen, bewerkt door Dr. A. Kluyver. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. 1887. Bij de bespreking van Hildebrand's Na vijftig jaar in den Spectator van 10 December jl. slaakt Flanor een zucht over het feit, dat er tusschen hen die voor vijftig jaren jong waren, hunne onmiddellijke opvolgers en de jongeren zoo weinig verband en overlevering van gebruiken, gewoonten en uitdrukkingen meer bestaat. Hij wijt het aan het onderwijs, aan het gezin en de opvoeding, aan toenemende onbekendheid met het nationale, aan ontbrekende belangstelling in eigen zeden en letteren. Dat veranderen en verouderen van uitdrukkingen heeft ten gevolge dat vaak de schoonste gedeelten uit onze klassieken in de ooren der jongeren belachelijk klinken. In Frankrijk - zegt Flanor - heeft men geen commentaar noodig om Lafontaine en Rousseau te genieten. Het is de vraag, of hier inderdaad de opvoeding en het onderwijs zoo schuldig zijn als Flanor wil doen voorkomen. Dat aan ieder beschaafd Franschman elke uitdrukking bij zijn klassieken, bij Molière, Lafontaine of andere zeventiende-eeuwsche dichters voorkomende, zonder eenigen commentaar volkomen duidelijk is, zouden wij niet zoo grif durven toegeven. Maar al ware dat zoo, zou {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} het inderdaad enkel voordeel voor een taal zijn, in den loop der eeuwen zoo weinig te veranderen? Zonder met linguisten als Max Müller in rustelooze verandering en snelle hervorming het ideaal leven eener taal te zien, zal men het toch een taal tot eer mogen rekenen, wanneer zij, zich plooiend naar de nieuwe behoeften, nieuwe vormen scheppend, nieuwe verbindingen toelatend, tevens vallen laat wat voor den nieuwen tijd geen beteekenis meer heeft, wat versleten en uitgebloeid is. Wat hiervan zij, het feit ligt er toe, dat het Nederlandsch in den loop der tijden tal van veranderingen heeft ondergaan, dat woorden, welke onzen grootouders dood gewoon schenen, ons vreemd klinken, dat sommige uitdrukkingen en zinwendingen, welke bij onze klassieken voorkomen, voor ons onbegrijpelijk zijn; terwijl er aan den anderen kant nieuwe woorden, nieuwe verbindingen ontstaan, en aan oude woorden een nieuwe beteekenis wordt gehecht. En naarmate de klove, welke ons scheidt van die vóór ons schreven an spraken, wijder gaapt, is er grooter behoefte aan een Woordenboek, dat ons van het leven der taal, van de verouderde en van de nieuwe vormen alles weet te zeggen wat er van te zeggen valt; een boek, dat wij raadplegen kunnen waar wij niet begrijpen, waaruit wij kunnen putten, wanneer onze woordenvoorraad ons in den steek laat. Zulk een boek is het Woordenboek der Nederlandsche taal, waarvan zoo pas weder een nieuwe aflevering verscheen. Niemand die zulk een aflevering ter hand neemt, of hij zal er wat uit kunnen leeren. Behalve de woorden van dagelijksch gebruik, wier beteekenis en oorsprong duidelijk zijn, vinden wij er tal van uitdrukkingen in, omtrent wier afkomst wij gaarne nog wat vernemen; daarnaast treffen ons verouderde woorden en uitdrukkingen, die wij niet terugwenschen, als gerak, gerief, iemand gerak doen, iemand hulp verschaffen; en eindelijk woorden, welke nog in onzen tijd vooral door dichters gebezigd worden, maar die wij gaarne zoo spoedig mogelijk zouden zien verdwijnen, zoo leelijk klinken zij ons. Tot deze behooren geschapendom, dat bij Bilderdijk en zelfs nog bij Bogaers voorkomt, en het afschuwelijke geschicht en geschichte (geschiedenis), dat o.a. bij Vondel, bij Bilderdijk en, in onze dagen, nog bij Schimmel gevonden wordt. Achter geplisplas, aanhoudend plassen, mist men ge- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ploesplas en geploezeplas, woorden die, in diezelfde beteekenis, herhaaldelijk gebruikt worden. Het was een treffend oogenblik op het Letterkundig Congres toen, in den morgen van 15 September, terwijl Quack in de Concertzaal van Felix Meritis, in zijn rede over de macht der taal, aan de stichting van ons taalmuzeum, het woordenboek, herinnerde, een kleine, onaanzienlijke man, eenvoudig in voorkomen en manieren, de zaal binnenkwam, en op eens een luid handgeklap en levendig, gejuich den redenaar het voortgaan belette. Men had in den binnentredende Matthijs de Vries herkend, en men bracht zonder afspraak, als bewogen door eenzelfden onweerstaanbaren drang, een hartelijke welgemeende hulde aan den man die - gelijk Quack zeide - ‘terwijl allen redeneerden, en onder het genot van een roemer wijn feestdronken instelden, en juichten en krakeelden, en wenschten en betoogden - het werk deed: eenvoudig weg, als een gewoon lid in onze burgermaatschappij, die het hem opgelegde werk volbrengt zonder om te zien.’ Op een der latere Congresvergaderingen zouden wij nog meer te weten komen van dat machtige werk, door professor De Vries zoo moedig begonnen. Wij zouden vernemen dat het ontwerp gereed en in bijzonderheden uitgewerkt is, dat de moeilijkste vraagstukken zijn opgelost, en dat alles slechts wacht op de noodige werkkrachten om het geheel te ordenen en uit te werken. De ouderdom komt op wollen sokken - zoo ongeveer sprak de Vries - en wanneer ik kom te sterven, wanneer de krachten mij begeven, wat dan? Er was iets ongemeen aandoenlijks in de wijze waarop de Vries sprak over dat werk, waaraan hij zijn beste levenskrachten heeft gewijd, en dat of dreigt onvoltooid te blijven, of welks voltooiing hij althans niet meer zal beleven, tenzij allen, die van de nationale beteekenis van dezen arbeid doordrongen zijn zich aaneensluiten en in de beurs tasten. De Vries vroeg geldelijke hulp, ten einde in staat te zijn, de jonge taalbeoefenaars, die zich onder zijne leiding willen scharen, in de zaak in te wijden, hen te oefenen en aan het werk te zetten. Thans, nu weder een nieuwe aflevering het licht heeft gezien, worden wij op nieuw herinnerd aan de schuld die op ons rust. Wij geven vaak hoog op van onze liefde voor het vaderland, wij willen zelfs de mogelijkheid niet aannemen, dat aan ons {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} recht van bestaan als zelfstandig volk zou kunnen worden getwijfeld; welnu, hier is een gelegenheid om te toonen, dat het ons ernst is met die liefde, dat wij de krachtigste uiting van ons zelfstandig leven, onze eigen, levende taal, in eere willen houden. Elaine van Alfred Tennyson. Metrisch vertaald door J.H.F. Le Comte. Met illustratiën van Gustave Doré. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar. 1887. Wie Tennyson's Idylls of the King leest, behoudt nog lang de herinnering aan welluidende, eenigszins eentonige muziek, aan iets zacht melancholieks, aan teedere vrouwenoogen, aan in maanlicht gedoopte landschappen. Men kan zich deze gedichten haast niet anders denken dan gedrukt op glanzig velijn, verguld op sneê. Oorspronkelijk is Tennyson zeker, in zoover hij, al wist hij alle stijlen met zeldzaam geluk te kopiëeren, die nabootsing zelve tot een nieuw, eigenaardig genre heeft weten te verheffen, waaraan zijn naam onafscheidelijk verbonden blijft. Een heir van dichters en dichtertjes hebben dan ook op hunne beurt Tennyson nagebootst, zonder dat het echter zelfs maar een hunner gelukt is hem in volmaaktheid van vorm, zuiverheid en zangerigheid te evenaren. In de wijze van voorstelling dezer middeleeuwsche romantische verhalen heeft de dichter die zekere naïveteit weten te treffen, welke den oorspronkelijken ridderromans eigen is. Rustig en kalm vloeit het verhaal voort, zonder ons ooit in geestdrift te brengen, maar ook zonder ooit oor of oog te beleedigen door een te schrillen kreet of een te schelle kleur. Hij schildere een misdadigen hartstocht, hij beschrijve een moorddadig gevecht, steeds blijft Tennyson ‘gedistingeerd’, aristocraat van top tot teen. Zoo ook in Lancelot and Elaine, het gedicht dat de heer Le Comte onder den titel Elaine, in Nederlandsche verzen heeft overgebracht. Elaine ‘the lily maid of Astelot’, heeft ridder Lancelot slechts eens gezien, maar om hem voor haar gansche leven lief te hebben. Zijn schild heeft zij in haar hoogvertrek bewaard, en hare phantasie maalde haar het verhaal van den oorsprong der blutsen en schrammen welke het vertoont. En wan- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} neer Lancelot, zwaar gewond uit het strijdperk gekeerd, zich in het diepst van het bosch verborgen houdt, zoekt zij hem op en verpleegt hem tot hij hersteld is. Maar hij, die voor de koningin Ginevra een misdadigen hartstocht koestert, kan Elaine's liefde niet vergelden. Vergeefs - klaagt Elaine: Vergeefs, het kan niet wezen, hij heeft mij Niet lief? Maar is 't dan waar? Wacht mij de dood? En als een voog'lijn, hulpeloos en teer, Dat niet dan enk'le tonen tjilpen kan, Die enk'le tonen telkens weer berhaalt Een ganschen lentemorgen lang, tot 't oor Vermoeid is om 't te hooren, zoo herhaalde Ook 't meisje half den nacht: ‘Wacht mij de dood?’ De dood wacht haar inderdaad, en, volgens haar wensch, leggen hare broeders haar op het dek der boot, die haar naar het paleis des konings, waar Lancelot vertoeft, moet voeren: Zoodra de zon weer aan de kim verrees, Verzelden langzaam, met gebogen hoofd, Haar broeders droef de sombre baar, die als Een schaduw heengleed over 't veld, dat gloorde In zomerglans, naar een met 't zwartst fluweel Bedekte boot, aan de oevers der rivier. Haar eene hand houdt een lelie, de andere een brief waarin zij Lancelot een laatst vaarwel toeroept: Zij was door een met goud gedekte sprei Bedekt tot aan haar middel; zij geheel In 't wit, behalve haar gelaat, dat schoon En lieflijk was, als ware zij niet dood, Maar met een lach, als waar' ze in diepen slaap. Men ziet het, op enkele op elkander stootende medeklinkers na, klinkt alles goed en vloeiend, de verzen van den heer Le Comte met het oorspronkelijke vergelijkt, zal men bespeuren dat de vertaler er zich op toegelegd heeft het Engelsch zoo trouw mogelijk op den voet te volgen, al krijgt daardoor ook de constructie een enkelen keer een meer Engelschen dan Nederlandschen draai. Het aandoenlijke verhaal, de vloeiende verzen, de platen van Doré, van dien kunstenaar, die door het decoratief-phantastische van zijn landschappen de {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht van zijn vaak smakelooze en misteekende figuren weet af te leiden, - meer is er niet noodig om velen in vervoering te brengen en aan deze kostbare uitgaaf een goed onthaal te verzekeren. Wij achten dat succes wel verdiend. Gemeten met den gewonen maatstaf, dien men dichterlijken vertalers pleegt aan te leggen, heeft de heer Le Comte de volle maat. Maar tegenover den vertolker van Tennyson'sche verzen, wier eigenaardigheid voor een groot deel in den muzikaal-poëtischen vorm ligt, stellen wij onze eischen wat hooger. En dan verzwijgen wij niet dat wij in de vertaling, welke hier voor ons ligt, dat eigenaardige niet hebben gevonden. Het smeltende, de droomerige muziek, het donzige der poëzie van den poet laureate is voor een groot deel verloren gegaan. Zou dat wellicht in het Nederlandsch onbereikbaar zijn? Wij gelooven het niet. In de gedichten van enkelen onzer dichters, onder de ouderen bij Hooft, onder de allerjongsten bij Louis Couperus, vindt men dat lenige, smedige, fluweelige, hetwelk aan Tennyson's gedichten zulk een bekoorlijkheid geeft. De heer Le Comte, die voornemens schijnt ook nog aan andere van de Koningsidyllen zijn krachten te beproeven, ruste niet voor hij het geheim van die dichterlijke taal hebbe gevonden. De heer Frédéric Loliée heeft onder den titel Nos gens de lettres onlangs een boek uitgegeven, waarin hij den toestand der schrijvers in Frankrijk beschrijft: een sociale studie, die, al moge zij misschien wat sterk gekleurd zijn, ons in het leven der Fransche letterkundigen onzer dagen een belangrijk kijkje gunt. Tegenover de droomen en illusiën der jonge auteurs, tegenover de schitterende buitenzijde van het schrijversleven, stelt Loliée de werkelijkheid met haar strijd, haar teleurstellingen, haar wreede ontgoocheling. Naast enkele weinigen die hun doel bereiken, hoevelen die, ontmoedigd, de reis halverwege staken of aan den rand van den weg machteloos neervallen! Des schrijvers doel is te waarschuwen, af te schrikken en, zij het ook slechts één enkelen, terug te houden van een werkkring, waarin het kwade deel het deel van geluk en voorspoed verre overtreft. De toestanden in ons vaderland kunnen niet met die van Frankrijk worden gelijk gesteld. Het aantal van die letterkundigen, welke {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend van hun pen leven, is bij ons betrekkelijk gering. Voor de meesten vormt hetgeen zij met schrijven verdienen slechts een buitengewone bate, terwijl de hoofdbron hunner inkomsten elders ligt. In het voordeel van onze letterkunde dunkt ons dit onderscheid niet den toestand in Frankrijk niet. Wel bestaat voor hen, die van hun pen moeten leven, het gevaar, dat zij, wanneer het artistiek gevoel niet zeer luide spreekt, de letterkunde als ambacht zullen gaan beschouwen, en, alle hooger ideaal ter zijde stellend, zullen gaan werken in dat genre waarnaar de meeste vraag is en waarmede derhalve het meest te verdienen valt. Maar daarnaast staat de mogelijkheid, dat zij, òf sterk door het kunstgevoel dat hen bezielt, ondanks alles den strijd blijven voortzetten tot het uiterste, òf, liever dan zich tot letterkundig werkman te verlagen, elders een carrière zoeken, die hun een rustig leven en een vast inkomen verzekert. Waar echter, gelijk meestal bij ons, de letterkunde, het vak van romancier of novellist, als een bijvak wordt beoefend, als een verstrooiing na ingespannen arbeid, wordt de toestand een andere. Velen schrijven hun stukken in de eerste plaats voor eigen genoegen en voor dat van een troepje vrienden en vriendinnen. Neemt het groote publiek hun werk gunstig op, des te beter; maar toont dat publiek zich onverschillig, blijven zij onbekend, dan is dat voor hen nog geen reden om hunne liefhebberij, die voor de huiselijke kas allicht nog eenige bate afwerpt, op te geven. Wat aan het debiet onder de vrienden mocht ontbreken, wordt door de romanlievende leesgezelschappen vergoed, en zoo vindt de uitgever zich voor zijn kosten in den regel ruimschoots schadeloos gesteld. Zoo verklaren wij ons dien vloed van romans en novellen, die allen hun weg schijnen te vinden, al blijft er in den strijd om 't bestaan van de honderd nauwelijks één het jaar, dat hem zag geboren worden, overleven. Ongelukkige schrijvers komen bij ons haast niet voor. Een waarschuwing als die van Loliée zou voor onze auteurs weinig te beteekenen hebben. Tegen December en Nieuwjaar pleegt de vloed met buitengewone kracht te komen aanzetten. Hij is niet te ontgaan, en de omstandigheid dat de Gids slechts van tijd tot tijd enkele der romantische voortbrengselen bespreekt, weerhoudt de heeren uitgevers niet ook ons met hunne romans en novellen te overstelpen. Het is ons voornemen ook thans niet die boeken, welke in stapels voor ons liggen, aan een ernstige critiek te onderwerpen; {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ons doel is een ander. Grijpt slechts op den tast uit den hoop, und wo Ihr's packt, da ist's... nu, gij zult weldra merken hoe. De eerste roman, die ons onder de handen komt, heet... Doch waartoe een titel genoemd? Het is ons toch slechts te doen om met een paar voorbeelden, - niet gezocht, maar zooals zij voor de hand liggen - te toonen wat er op dit gebied ten onzent alzoo wordt aan de markt gebracht, niet om een bepaald boek of een bepaalden schrijver, met naam en toenaam, aan de kaak te stellen. In het eerste hoofdstuk van den roman, die ons het eerst in handen viel, zit zekere mevrouw Gerop op het koffieuurtje te wachten op hare zestienjarige dochter Dora, die uit de school moet komen. Een poes houdt haar voor het venster gezelschap, en doet, jacht makende op een vlieg, het venstergordijn vallen. Even daarna komt Dora thuis. Zij is geschrikt van dat neergelaten gordijn, zij vreest dat het een teeken is dat haar moeder hoofdpijn heeft. De zestienjarige schijnt de zaak van het gordijn nog al hoog op te nemen. Althans de auteur laat haar ernstig tot haar moeder zeggen: ‘maar moedertje, u wil ik eens vragen, hoe 't u bevallen zou om... Op dat oogenblik wordt er gebeld, en, daar de meid uit is, moet Dora open doen. ‘In een wip staat Dora op en snelt de trappen af en verruimd zegt mama: “Wat een heerlijke afleiding! Als zij terug komt zal zij het haar aangedane onrecht misschien wel vergeten zijn.”’ Wat zegt ge van zulk een voorstelling? Wanneer Dora weer naar school is, neemt Mevrouw Gerop een brief op van hare afwezige stiefdochter Jozina, en, als zij dien gelezen heeft, roept zij uit: ‘Wat ben ik toch ongelukkig en dan zoo diep afhankelijk... o Laura, wat zult gij mij mijne zwakheid scherp verwijten!’ Terwijl zij zoo in zich zelve hardop praat, wordt Mevrouw Gerop opgeschrikt door de stem van de aangesprokene, hare zuster Laura, die weldra ‘hijgende en dampende’ voor haar staat. Laura vraagt naar de reden van haar klacht, en verneemt nu dat Mevrouw Gerop's stiefdochter, die sedert eenigen tijd geëngageerd is, haar haar voornemen heeft medegedeeld om te trouwen. Zeer gevat antwoordt daarop de ‘dampende’ Laura: ‘Natuurlijk, van vrijen komt trouwen’... {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek valt ons uit de hand, en wij grijpen naar het volgende van het stapeltje. In deze novelle - de titel doet alweder voor ons doel niets af - worden wij in kennis gebracht met zekere familie Holzmann, vader, moeder, dochter en zoon. De zoon, Hugo, heeft een innemend voorkomen, een beminnelijk karakter, en - zooals wij later hooren - ‘ontspruitende bakkebaarden.’ Wij vernemen nog dat zekere Mathilde, de negentienjarige dochter van bakker Jansen, als linnenmeid bij de familie Holzmann in dienst is getreden. En nu gaat de schrijver zonder eenige verdere voorbereiding, voort: ‘Was het wonder, dat de aanblik van den twintigjarigen jongeling een diepen indruk maakte op het licht ontvankelijk gemoed der jonge linnenmeid? De eerste dagen door Hugo Holzmann van zijne zomervacantie te huis doorgebracht, brachten Mathilde Jansen geheel in de war. Wanneer zij den “jongeheer” zag en hij slechts toevallig zijne oogen even op haar liet rusten, was het haar als zagen die oogen door haar henen. Zij was verliefd!’ Een poos later is Hugo op een avond alleen te huis, en ‘de lieve bode’ brengt hem de thee. ‘Daar stond ze voor hem. Hij, de zoon des huizes, zij de dienstbode: beiden verliefd’.... Als de meid vraagt of er nog iets ‘van mijnheers dienst’ is, zegt Hugo: ‘Ja, ik heb je wat te vragen. Ik wilde je vragen of je me liefhebt’.... ‘Toen stond hij op en sloeg zijnen arm om haar middel en drukte een vurigen kus, dien der eerste liefde, op haar voorhoofd. Hij met den arm om haar leest geslagen, stonden zij daar als Faust en Gretchen in Martha's tuin. Toen de gelieven den eersten schok te boven en zij naast elkander op dezelfde bank gezeten waren,’ enz. Op dienzelfden toon en in dienzelfden stijl gaat het voort. En zulke dingen worden gedrukt, niet op koffiezakpapier, maar in smaakvollen vorm, in keurigen omslag, als gold het heel wat bijzonders! Waar is de letterkundige Malthus, die het middel vindt om aan dergelijke overproductie een eind te maken? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de geschiedenis onzer Middeleeuwsche Letterkunde. 1) Wat is letterkunde? Een ongelukkig gekozen woord. Ziedaar de slotsom, waartoe misschien menigeen zal komen, als hij eenigen tijd over die vraag heeft nagedacht. Immers, terwijl wij van toonkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst spreken, herinnert ons de samenstelling letterkunde als vanzelf aan wiskunde, aardrijkskunde en zoovele andere kundigheden meer. Toch wil men met dat woord niet kennis maar kunst aanduiden. Zoeken wij passender benamingen, dan worden wij door het van de Franschen overgenomen fraaie letteren slechts half voldaan. Dwalen wij nog verder van huis, dan vinden wij het woord literatuur, dat tegenwoordig door de meeste beschaafde volken gebruikt wordt en waarvan ook wij ons kunnen bedienen, al zegt het ons weinig. Had het woord dichten nog, als in de middeleeuwen, betrekking op proza en poëzie beide, wij zouden der vaderlandsche benaming dichtkunst zeker de voorkeur geven; ontleenden wij ook het woord dichten aan het Latijn, het heeft hier te lande reeds eeuwen lang burgerrecht. Het schijnt dus moeilijk een juisten naam te vinden voor een begrip, dat toch algemeen bekend is; nog moeilijker is het eene goede omschrijving van dat begrip te geven. Doch {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} welken naam, welke omschrijving men ook moge kiezen, altijd dient men in het oog te houden, dat zulke namen en bepalingen slechts betrekkelijk juist kunnen zijn. De reden daarvan ligt hierin, dat de opvatting van het wezen en de bestemming der letterkunde in verschillende tijden verschillend is geweest. Om een paar voorbeelden te noemen. Het woord literatuur had bij de Romeinen nu eens de beteekenis van grammatica, dan eens die van geleerdheid of wetenschap, dan weer die van alphabet. In de middeleeuwen waren de begrippen van geleerde en dichter verre van scherp onderscheiden. Nog in deze eeuw gebruikte een geleerde als Hallam het woord literatuur in den zin van: ‘alle kennis, die door middel van boeken verkregen wordt’; hij begreep daaronder dus evenzeer logica, astronomie, rechtsgeleerdheid en philologie als politieke geschiedenis, staathuishoudkunde, lyrische, dramatische en epische gedichten, romans en wat niet al. Ons begrip van nationale letterkunde als: de gezamenlijke letterkundige voortbrengselen van één volk, is misschien nog geene eeuw oud. Terwijl dus woorden als literatuur en de daarvan afgeleide benamingen bleven bestaan, heeft men daarmede in verschillende tijden geenszins dezelfde begrippen aangeduid. Ook de opvatting van de bestemming der letterkunde bleef in verschillende tijden niet dezelfde. Een Engelsch geleerde 1), aan wiens denkbeelden ik hier het een en ander ontleende, deelt ons mede, dat het doel van elk Chineesch drama is: de toeschouwers tot deugd op te wekken en aan te sporen; eene dergelijke opvatting vindt men in verscheidene voorberichten van Vondel's treurspelen. Volgens den dichter der ‘Faery Queene’ dient de poëzie: ‘to fashion a gentleman or noble person in virtuous and gentle discipline.’ Een Engelsch dichter van lateren tijd, Keats, meende, dat de poëzie zich ten doel moest stellen eene vriendin voor den mensch te zijn, die zijne zorgen zou wegkussen en verheffing geven aan zijne gedachten. In onzen tijd willen sommigen niets weten van hetgeen zij {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbedoelingen noemen en wordt de leus ‘l'art pour l'art’ niet zelden vernomen. Uit het hier medegedeelde kan reeds blijken, hoe moeilijk het zou zijn een naam of eene definitie van algemeene geldigheid te vinden. Echter, ook zonder dien naam of die definitie zal men er in kunnen slagen iemand eene voldoende voorstelling te geven van een of ander begrip. Trachten wij dat te doen, dan rijst al spoedig de vraag: hoe is de letterkunde ontstaan? Indien wij den oorsprong der letterkunde trachten op te sporen en daarbij den weg volgen, ons onlangs door den bovengenoemden Engelschen geleerde gewezen, dan kunnen wij ook hier het beginsel van evolutie waarnemen. Eene letterkunde is geen tooverpaleis, wonderbare schepping van éénen nacht, maar eene plant, een boom, een woud dat langzamerhand ontstaat en aangroeit, hier kwijnt, daar sterft, elders tot nieuw leven wordt gewekt. De letterkunde heeft zich van lieverlede ontwikkeld - beter zeide ik: losgewikkeld - uit eene vereeniging van muziek, dans, gebarenspel en woorden, zooals men die kan aantreffen bij alle volken, die nog in den toestand der eerste jeugd verkeeren. Langzamerhand en trapsgewijze hebben dans, muziek en gebarenspel zich afgescheiden van de woorden. Toen kwam het schrijven van gedichten in zwang, daarna ontwikkelde zich het proza en eerst nadat dit gebeurd was, had - ook weer langzamerhand - de scheiding plaats tusschen wetenschap en kunst. In het vervolg bediende de wetenschap zich van het proza en liet der kunst de poëzie over; nog lang duurde het, voordat ook het proza als afzonderlijke kunstvorm recht van bestaan kreeg. De vraag: wat verstaan wij onder letterkunde? - zou men aldus kunnen beantwoorden: Te allen tijde en overal heeft de mensch uiting gezocht voor wat diepen indruk op hem maakte. Onder alle volken van eenige ontwikkeling zijn steeds individuën geweest, fijner bewerktuigd, lichter ontroerd, met dieper gevoel, met hooger schoonheidszin begaafd, met grooter macht over de taal voorzien, die voor allen uitspraken wat in allen omging, die hunne indrukken in schoone taal wisten te herscheppen, die daartoe gedwongen werden door eene macht, sterker dan zij. Die uitingen van een volk in de verschillende tijdperken van zijn bestaan vormen zijne letterkunde. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De letterkunde van een volk is dus eene openbaring van het volksleven in al zijne verscheidenheid, een spiegel van zijn uiterlijk en innerlijk leven. De letterkunde van een volk, hoe ruw of hoe beschaafd ook, geeft altijd uitdrukking aan de gevoelens en gedachten dier menschen over de natuur, over hunne maatschappij en hun individueel bestaan. Alles wat dat volk gevoelt en denkt, wat het hoopt en gelooft; wat het lief heeft en wat het haat, zal men in zijne letterkunde terugvinden. Wie eene voorstelling geeft van de wijze, waarop de eene of andere kunst zich heeft ontwikkeld, schrijft de geschiedenis dier kunst. Ook de kunst van het woord kan in hare ontwikkeling worden beschreven, en hij, die dat doet, schrijft wat wij noemen: eene Geschiedenis der Letterkunde. Reeds vroeg heeft men in West-Europa pogingen in dien zin aangewend; maar het bleef ‘liefhebberen,’ totdat de studie der Letterkunde in onze eeuw eene wetenschap werd. Mannen als de Grimm's, Paulin en Gaston Paris, Taine, Gervinus, Wilhelm Scherer, Brandes, de Sanctis, Jonckbloet en anderen hebben door hunnen onvermoeiden arbeid voor deze jeugdige wetenschap een zetel veroverd naast die harer oudere zusters. Het spreekt vanzelf, dat ook bij de beoefening dezer studie verschil van opvatting zal bestaan; een verschil, voortvloeiend uit den bijzonderen aanleg en de eigenaardige ontwikkeling van de beoefenaars dier studie. Bij den een zal het bibliografische element overheerschen, bij een ander het historische, bij een derde het aesthetische, bij een vierde het critische, bij een vijfde het philosophische, bij een zesde het psychologische, bij een zevende zullen verschillende dier elementen - al of niet in onderlinge harmonie vereenigd - voorkomen. Het laagst staat de bibliograaf: hij, wiens geschiedenis van een deel der letterkunde hoofdzakelijk bestaat uit namen, jaartallen, titels van boeken en inhoudsopgaven 1). Het hoogst zal hij staan, wiens veelzijdigheid als mensch en als geleerde hem in staat stelt de bovengenoemde elementen min of meer in zich te vereenigen; die, zijne stof beheerschend, haar verwerkt en bewerkt beurtelings als historicus, als aestheticus, als psycholoog en als philosoof; die ons een even schoon als harmonisch {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} geëvenredigd beeld van de ontwikkeling eener letterkunde voor den geest kan brengen. Natuurlijk zijn er slechts weinigen, die aan zoo hooge eischen kunnen voldoen. Misschien kwam de te vroeg gestorven Wilhelm Scherer het hier geschetste ideaal van den geschiedschrijver der letterkunde het meest nabij. Evenals in andere landen bleef ook in ons land de studie der vaderlandsche letterkunde lang ‘liefhebberen;’ zij bleef dat, tot de man kwam, die haar tot eene wetenschap maakte; Jonckbloet. Wij allen, die ons met de studie der Nederlandsche letterkunde bezig houden, staan op zijne schouders. Daardoor is het ons mogelijk geworden dingen te zien, die hij niet zag. Jonckbloet schreef de eerste wetenschappelijke geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, een boek dat bij zijne verschijning een daad was; een boek, dat getuigde van veelomvattende kennis, van scherpzinnige critiek, van gezond verstand; eene daad, die sprak van frisschen moed, van waarheidszin, van zelfstandigheid. Betuigen wij gaarne onzen eerbied voor dat werk, onze hulde aan den schrijver - wij zouden weinig van hem hebben geleerd en hij zelf zou kwalijk gediend zijn geweest van onze hulde, indien wij niet tevens toonden uit eigen oogen te kunnen zien. En daarom verzwijgen wij niet, dat wij in zijn werk veel missen, wat wij in de werken van andere geschiedschrijvers der letterkunde hoogschatten: evenredigheid der deelen, samenhang in de voorstelling, juiste aesthetische waardeering, ruimte van blik, artistieke behandeling van het onderwerp. Bovendien, Jonckbloet's werk was een strijdschrift. Strijd had hij te voeren tegen menig vooroordeel, tegen overschatting der Nederlandsche letterkunde, tegen het geloof aan de weergalooze verdienste van vele Nederlandsche dichters. Waarlijk die vooroordeelen waren geene windmolens en Jonckbloet geen Don Quichot! Eer was hij, de chevalereske uitgever van den ‘Guillaume d'Orange,’ een ridder uit den goeden tijd, die zijn schild in het strijdperk ophing en daarnaast post vatte, gereed den strijd aan te binden met elk die kwam. En hij zat vast in den zadel! De strijd, dien Joncbloet voerde, was nuttig zoolang hij noodig was. Er kwam echter een tijd, waarin zijne zienswijze meer en meer ingang vond. Bovendien werkten de mannen van de Vereeniging voor de Oude Nederlandsche Letterkunde, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gids en Dietsche Warande in vele opzichten met hem mede ter bereiking van eenzelfde doel. De meerderheid der beschaafde Nederlanders kreeg werkelijk een anderen blik op de vaderlandsche letterkunde; hun oordeel over en hunne waardeering van die letterkunde werden in vele opzichten gewijzigd. Hun blik was verruimd; de 16de eeuw had een achtergrond gekregen: het gordijn, dat de middeleeuwsche letterkunde zoo lang had verborgen, was opgetrokken. Lang vergeten dichters werden weer bekend gemaakt of in een beter licht gezet; Cats raakte op den achtergrond, Huygens en Breero op den voorgrond; voortaan geen blinde bewondering meer, maar een ernstig verlangen om te leeren kennen en te kunnen verantwoorden, wat men wilde genieten en laten genieten, bewonderen en laten bewonderen. Het schijnt, dat Jonckbloet deze verandering in de beschouwing van het publiek niet bemerkte; immers zijn boek bleef, gelijk het was. De reactionnaire geest, waarin het oorspronkelijk was geschreven, bleef er in heerschen, ook toen bij een derden druk die reactie zelve reeds had uitgewerkt. Toch bleef zijn boek het standaardwerk over de Nederlandsche letterkunde. In vele opzichten verdiende het dat ten volle; in andere echter, gelijk ik reeds vermeldde, niet. Ook was het boek, waar het op aesthetische waardeering aankwam, te schoolsch en - naar het mij voorkomt - over het geheel niet zelden anti-nationaal. Ik ben nog naïef genoeg om te meenen, dat de letterkundige geschiedenis van eenig volk niet alleen uit het hoofd maar ook uit het hart moet voortkomen, en of Jonckbloet ons volk liefhad en het mede daardoor ten volle kon begrijpen, betwijfel ik. Het schrijven eener nieuwe Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde is onder deze omstandigheden dus waarlijk geen onnoodig werk en Dr. te Winkel, die deze moeilijke taak op zich heeft genomen, verdient reeds om zijn streven den dank van allen, wien de studie onzer letterkunde ter harte gaat. Gaarne heb ik daarom de taak op mij genomen eenige punten van zijn werk te bespreken. De schrijver is een man van buitengewone werkkracht en werkzaamheid; geene moeite heeft hij ontzien, geene verveling geschroomd om een beeld te kunnen ontwerpen van de geschie- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} denis onzer middeleeuwsche letterkunde. Volledig en nauwkeurig is zijn boek in hooge mate en de zorg ‘waarmee steeds bronnen en hulpbronnen, handschriften, uitgaven en monographieën aangewezen’ zijn, is vooral voor de jongere beoefenaars der literatuur-geschiedenis zeer te waardeeren; de eischen, die men stellen mag aan een ‘handboek,’ aan een ‘leiddraad’ bij de studie der Middelnederlandsche letterkunde, worden in dit boek volkomen bevredigd. Ik kan echter niet ontkennen, dat de schrijver m.i. dikwijls te ver gaat in zijn streven naar volledigheid. Bij de behandeling van de origineelen onzer ridderromans en andere vertaalde gedichten worden wij dikwijls als overstelpt met namen, jaartallen en titels, die beter op hunne plaats zouden zijn in eene Algemeene Geschiedenis der Westeuropeesche letterkunde en hier eene plaats innemen, die ik liever ingenomen zou zien door eene uitvoeriger behandeling van het Nederlandsche werk. Om een enkel staaltje te noemen: het overzicht van ‘Dierfabel en Dierenepos,’ dat moet dienen als inleiding tot de bespreking van het Nederlandsche gedicht ‘Van den Vos Reinaerde,’ beslaat 23 bladzijden, de behandeling van het gedicht zelf en de latere bewerking daarvan neemt slechts 11 bladzijden in 1). Ik meen, dat hier niet gelet is op inachtneming der juiste verhouding. Wie steeds volledig wil zijn, ook ten opzichte van de vele rijmelaars, welke wij in onze middeleeuwsche letterkunde aantreffen, wie alles wil vermelden en van alles alles zeggen, die ontgaat zeker het verwijt van onvolledigheid - maar hem dreigen gevaren van anderen aard, gevaren, waaraan de schrijver van dit boek niet ontkomen is. In zijne voorstelling zal licht eentonigheid heerschen, er zal in zijn werk weinig licht en schaduw, geen voor- en achtergrond zijn, weinig gelegenheid tot schikking en groepeering. Zijn tafereel zal licht gaan gegelijken op die schuttersstukken der 16de eeuw, waarop het gansche vendel man aan man naast elkander staat, omdat allen ‘er op moesten.’ Waarom reeds een gansch deel gewijd moest worden aan de letterkundige voortbrengselen der 13de en 14de eeuw is mij niet duidelijk. De schrijver heeft deze opmerking ver- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht en haar aldus in zijne voorrede beantwoord: ‘Mocht het soms iemand bevreemden, dat aan het eerste tijdvak onzer letteren reeds een geheel deel gewijd is, dan moge hem tot inlichting dienen, dat ik in staat was zoo goed als geen enkelen versregel ongelezen te laten van al wat ons aan dichtwerken uit de 13de en 14de eeuw bewaard is gebleven en dus ook tevens betrekkelijk volledig den geheelen omvang der middeleeuwsche letterkunde kon behandelen, terwijl men bij de volgende tijdvakken toch reeds gedwongen is, slechts hier en daar grepen te doen, en men die grepen dus naar verkiezing ruimer of minder ruim kan nemen.’ Ook na deze toelichting echter blijf ik onvoldaan. Moet men dan alles behandelen, omdat men alles heeft kunnen lezen? Niets verhindert den schrijver ook alles te lezen wat de volgende tijdvakken hebben opgeleverd en hij zou dat alles dan evenzeer moeten behandelen. Wil de schrijver ‘hier en daar grepen doen’ - mij wel; maar men dient dan toch te weten, wat men wel, wat men niet te grijpen hebbe, derhalve alles te lezen om het te leeren kennen. Dat men die grepen ‘naar verkiezing ruimer of minder ruim’ zou kunnen nemen, kan ik ook niet toestemmen; ten minste niet als men zich reeds gebonden heeft door de uitvoerigheid, waarmede een deel van het werk is behandeld. Immers, indien de schrijver zijne stof beheerscht, verdeelt hij haar naar welgevallen, maar hij moet toch zorgen, dat er harmonie besta zoowel tusschen de deelen onderling als tusschen de deelen en het geheel. ‘De stof voor de beide volgende deelen zal dan ook vrij wat beknopter behandeld worden voor zoover de eischen eener grondige wetenschappelijke behandelingswijze het gedoogen’ - zegt de schrijver. Opnieuw vraag ik: waarom? Misschien omdat de vijf volgende eeuwen minder gewichtig zijn voor de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde? Ik kan niet aannemen, dat de schrijver die bewering zou willen volhouden. Als ik een vermoeden mag uitspreken - Dr. te Winkel houde het mij ten goede, zoo ik mistast - dan gis ik, dat de taalkundige in den schrijver hier den literator in hem parten heeft gespeeld. De middeleeuwsche dicht- en prozawerken toch zijn voor de taalkundigen allerbelangrijkst, maar dat mag den geschiedschrijver der Letterkunde er niet toe verleiden, ze als letterkundige producten hooger aan te slaan en hun meer plaats te verleenen, dan zij verdienen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mijn vermoeden niet geheel ongegrond is, blijkt ons op bladz. 4, waar wij lezen: ‘Het scheen, met het oog op de taal, wenschelijk, zooveel mogelijk in vollen omvang te leeren kennen, wat er in de middeleeuwen was geschreven en belangrijk kon zijn voor de kennis der beschavingsgeschiedenis, terwijl bovendien de dichtvorm, waarvan de meeste middeleeuwsche schrijvers zich bedienden, hun wat ruimer plaats in de geschiedenis der letterkunde waardig maakte, dan hun wegens den inhoud hunner werken toekwam.’ Maar Dr. te Winkel lag toch niet onder de verplichting voor de taalkundigen te zorgen? Die zijn mans genoeg om zich zelf te helpen. Was het om de beschavingsgeschiedenis te doen, waarom dan ook niet de stedelijke keuren behandeld? Dat zijn bronnen, die vrij wat rijkelijker vloeien. En kan ten laatste de dichtvorm, waarin veel van dat uit letterkundig oogpunt volmaakt waardelooze proza gestoken is, eene voldoende reden zijn om het zoo uitvoerig te behandelen als Dr. te Winkel gedaan heeft? Mij dunkt, neen. De schrijver heeft zich, naar het mij voorkomt, niet durven of willen losmaken van de traditie en in zijne Geschiedenis der Letterkunde tegelijkertijd een repertorium voor de taalbeoefenaars willen geven. Deze vereeniging van twee zoo ongelijksoortige zaken moge zijn boek bruikbaar hebben gemaakt en belangrijk ook voor anderen dan hen, die wenschen eene voorstelling te ontvangen van de geschiedenis onzer Letterkunde, zijn geschiedwerk zelf heeft daardoor meer geleden dan door dit geringe voordeel vergoed wordt. Na deze opmerkingen aangaande den aard en het samenstel van het boek, ga ik over tot de Inleiding, welke de schrijver aanvangt met eene beschouwing van kunstwerken en kunstenaars. Over het algemeen zal men zich met veel van deze in heldere, eenvoudige taal uitgedrukte beschouwing kunnen vereenigen. Op eene enkele plaats echter maakt de schrijver zich m.i. al te zeer los van de werkelijkheid. Wij lezen: ‘De kunstenaar, die, het karakter der kunst miskennend, het bijoogmerk heeft om zich door zijne kunstwerken bij zijne tijdgenooten beroemd te maken, en vooral hij, die door zijne maatschappelijke omstandigheden gedwongen is, in de kunst een middel van bestaan {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} te zoeken, heeft kunstleeraars noodig, die hem aanwijzen, welke gedachtenverbindingen het meest in staat zijn, aan zijne tijdgenooten belangstelling in te boezemen, en welke vormen hun vooral behagen.’ Te voren had de schrijver reeds verklaard, dat alleen hij kunstenaar is, die ‘zonder eenig bijoogmerk’ en ‘alleen door innerlijke aandrift bewogen’ pogingen doet een kunstwerk te scheppen. Moesten wij ons aan deze definitie houden, hoeveel - of liever hoe weinig - kunstenaars zouden wij dan kunnen aanwijzen? Immers, bij verreweg de meeste kunstenaars gaat de echte kunstenaarsaandrift, de drang des harten om iets schoons te scheppen, gepaard met andere bedoelingen en beweegredenen. Bovendien, men moge roemzucht en andere dergelijke drijfveeren in een kunstenaar afkeuren - wat kwaad steekt er in, dat een kunstenaar in de kunst een middel van bestaan zoekt en vindt? Zeker, in zijne beste oogenblikken is de echte kunstenaar los van deze aarde, maar zulk een toestand kan niet blijvend zijn; de godenzoon is menschenkind, hij moet in aanraking blijven met de werkelijkheid, met de wereld en de menschen, zal hij de noodig frischheid van geest behouden. Verlaagt het een kunstenaar voor zijn brood te werken? Niet, indien slechts de kunstenaar den werkman blijve beheerschen. En immers, vele der meest bewonderde kunstwerken zijn waarlijk niet alleen uit reine kunstenaarsaandrift ontstaan. Vele werken van schilders, beeldhouwers en bouwmeesters waren ‘besteld werk.’ Zijn er onder de middeleeuwsche dichters geene kunstenaars aan te wijzen? En toch waren velen hunner dichters van beroep. Men denke slechts aan Walther von der Vogelweide, om van anderen te zwijgen. Shakespeare en Molière waren tooneeldichters, maar tevens tooneeldirecteuren. Shakespeare en Molière - ondernemers van publieke vermakelijkheden! Het woord zal sommigen hard en plat klinken. Toch bevat het waarheid en waarom zouden wij de waarheid niet onder de oogen durven zien? Het kan zijn nut hebben zulke dingen in herinnering te brengen aan hen, die de kunst beschouwen als iets bijna bovenaardsch, dat bezoedeld zou worden door aanraking met de werkelijkheid. Ook Dr. te Winkel schijnt te behooren tot die idealisten {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de kunstbeschouwers, tegen welke Geel ons reeds waarschuwde, omdat zij gevaarlijker zijn dan de onverschilligen of de lauwe vrienden. Eene dergelijke opvatting is in deze Inleiding te meer bevreemdend, daar zij zoo weinig past bij den geest van het gansche boek. Zooveel over de kunstenaars. Wat de kunstleeraars betreft, ik geloof niet, dat zij - enkele gevallen uitgezonderd - dien invloed op de kunstenaars hebben of kunnen hebben, waartoe Dr. te Winkel hen in staat acht. Kunstenaars, die het bijoogmerk hebben om zich beroemd te maken of die in de kunst een middel van bestaan zoeken, hebben volgens den schrijver kunstleeraars noodig, ‘die hem aanwijzen, welke gedachtenverbindingen het meest in staat zijn, aan zijne tijdgenooten belangstelling in te boezemen, en welke vormen hun vooral behagen.’ Maar staat de kunstenaar zelf dan buiten het leven? Voelt hij zelf niet even goed of beter, wat zijnen tijdgenooten zal behagen? Zal de tijdgeest, die zich in den smaak zijner tijdgenooten openbaart, ook niet de voortbrengselen van den kunstenaar in het leven roepen? Waar is een voorbeeld van een kunstwerk door een kunstenaar geschapen op aanwijzing van een kunstleeraar? Met de enkele uitzonderingen, waarvan ik boven sprak, bedoel ik de gevallen, waarin een kunstleeraar tevens is een kunstenaar van beteekenis; alleen dan, zal hij, naar ik meen, zulk een invloed op andere kunstenaars kunnen hebben. Zeer uitvoerig, volledig en nauwkeurig handelt de schrijver in zijne Inleiding over de letterkundige beschaving der bewoners van ons land in den tijd, vóórdat zich eene Nederlandsche letterkunde vormde; naar aanleiding daarvan bespreekt hij de ‘overleveringen uit vroegeren tijd,’ die ‘de bouwstoffen konden uitmaken van eene latere letterkunde.’ Ook in dit opzicht volgt de schrijver de traditie, maar m.i. ook hier ten onrechte. Voor een deel is het weer des schrijvers welwillende gezindheid jegens de taalkundigen, die hem hiertoe verleid heeft. Zoo blijft hij iets langer stilstaan bij de Oudsaksische poëzie, omdat zij ‘vervat is in eene taal, die door een gedeelte der Nederlanders is gesproken, al mag zij (die poëzie) ook niet het werk onzer voorouders genoemd worden’. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een ander deel schijnt de behandeling van al die overleveringen met meer recht te zijn geschied. Zeker, er bestaat eenige grond om te vermoeden, dat de stof van heldendichten als de Nibelungen, Gudrun, Beovulf, dat sagen als die van de Vier Heemskinderen, van Ogier van Ardennen, van den Zwaanridder ook hier te lande bekend zijn geweest. Echter, meer dan een vermoeden is het niet. Maar zelfs indien men al aanneemt, dat zij hier te lande bekend zijn geweest, hoe los is dan nog het verband tusschen die sagen en de Nederlandsche letterkunde! In de 13de en 14de eeuw (waarmede de geschiedenis onzer letterkunde aanvangt) waren de sagen van de Nibelungen, van de Heemskinderen, van Ogier van Ardennen, van den Zwaanridder hier te lande zoo weinig bekend, dat men ze naar Duitsche en Fransche gedichten vertaalde. Wanneer men in aanmerking neemt, dat van al die sagen slechts geringe sporen in deze landen zijn aan te wijzen, vóórdat zij hier weer door buitenlandsche gedichten bekend werden, dan moet men het m.i. voor hoogst twijfelachtig houden of die sagen zich op Nederlandschen bodem gevormd hebben. Want op het vormen komt het aan, niet op het kennen. Immers, het doel van den schrijver was: uit die sagen te doen zien, ‘welke letterkundige beschaving de bewoners van ons land (vóór de 12de eeuw) bezaten.’ Indien Dr. te Winkel gelooft, dat die schat van echt dichterlijke sagen, welke hij vermeldt, gedeeltelijk is gevormd, gedeeltelijk gekend door onze voorouders van vóór de 12de eeuw, hoe verklaart hij dan wel, dat de nakomelingen dier mannen in de 13de en 14de eeuw over het algemeen zoo weinig dichterlijk waren; dat op zulk eene kindsheid zulk eene jongelingschap volgde? Of draagt de kerk ook daarvan de schuld? De kerk heeft een breeden rug, maar dit zou ik er toch liever niet willen opladen. Ik geloof niet, dat er één voorbeeld van bestaat, dat de kerk den dichterlijken aanleg van een volk heeft kunnen of willen onderdrukken. Men kan de door den schrijver genoemde sagen in eene geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zeker vermelden, doch zij hebben m.i. slechts recht op een klein plaatsje. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl ik veel liever als onnoodig zou zien weggelaten, mis ik iets, wat naar mijne meening vrij wat noodiger ware geweest. Men dient eene voorstelling te geven van de levensomstandigheden, den aard en den dichterlijken aanleg van een volk, voordat men er toe overgaat de geschiedenis der letterkunde van zulk een volk te behandelen. Wat voor menschen waren die bewoners der lage landen, die onze middeleeuwsche letterkunde hebben voortgebracht? Hoe en waarvoor leefden zij? Welke waren hunne voornaamste karaktertrekken? Hadden zij aanleg voor kunst en misschien voor de eene kunst meer dan voor de andere? Waarom vertoonen zich de eerste sporen van onze letterkunde juist in Limburg en niet elders? Ziedaar eenige vragen, waarop ik gaarne een antwoord zou hebben ontvangen; de geschiedenis van den aanvang onzer letterkunde zou mij dan duidelijker zijn, dan zij nu is. Kan hij, die het onderneemt eene geschiedenis onzer letterkunde te schrijven, zulke vragen beantwoorden, dan moet hij het m.i. doen; kan hij het niet, dan moet hij het althans beproeven. Alleen zóó toch zou het hem mogelijk zijn geweest de taak te volbrengen, welke hij zelf o.a. den beoefenaar der kunstgeschiedenis heeft gesteld: ‘den aard der kunstgewrochten te verklaren uit het karakter en de omstandigheden van den kunstenaar of uit den tijd, waarin hij leefde’ 1). De opmerking, die ik maakte over de voorstelling van den aanvang onzer letterkunde, geldt ook andere deelen van het boek. Over het algemeen heeft de schrijver - des bewust of onbewust - nagelaten ons het verband te toonen tusschen de letterkunde en de maatschappij, waarin zij ontstond en waarop zij invloed had. Nemen wij bij voorbeeld de ridderpoëzie. Dr. te Winkel heeft deze, evenals Jonckbloet vóór hem, verdeeld in Frankische romans, Britsche romans, Oostersche (Byzantijnsche) romans enz. Wat willen die onderscheidingen zeggen? Maakte ook het middeleeuwsch publiek eenig onderscheid? Heeft men hier te lande maar alles vertaald zonder te kiezen en beantwoordden de Britsche romans, gelijk in Frankrijk, ook hier te lande aan een {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ander stadium van volksontwikkeling dan de Frankische romans? Zouden wij niet een duidelijker voorstelling van de letterkundige toestanden te onzent hebben gekregen, indien de schrijver had onderzocht of de romans, welke Nederlandsche dichters ter vertaling kozen, werkelijk pasten bij de toenmaals in ons land bestaande toestanden? Sprekende over den roman der Lorreinen, zegt Dr. te Winkel, dat die roman ‘blijkbaar een getrouw beeld geeft van het leven der Frankische grooten in een tijd, toen ... de bloedveete kon blijven voortwoekeren, omdat de individu geheel opging in zijn geslacht’ 1). Hoe stond het met de verhouding van individu tot geslacht in ons land geschapen in den tijd, toen die roman in het Dietsch werd vertaald? Zijn er geene voorbeelden aan te wijzen van zulke veeten tusschen Nederlandsche geslachten? In de Frankische romans is de strijd tegen de ongeloovigen een belangrijk element. Zou men geen verband kunnen aantoonen tusschen het welbehagen, waarmede die romans werden aangehoord en het aandeel door Nederlandsche edelen in de kruistochten genomen? De hoofdstukken over de ridderromans getuigen, gelijk trouwens het gansche boek, van eene eerbiedwekkende vlijt: ook hier treft men die volledigheid en nauwkeurigheid aan, welke tot de hoofddeugden van het boek behooren. Vooral het hoofdstuk over de Arturromans en daarin de behandeling der Graalsage is boven de andere verdienstelijk. De schrijver toont uitstekend op de hoogte te zijn van hetgeen over dit punt door San Marte, de la Villemarqué, Hucher, Zarncke, Birsch-Hirschfeld en anderen is geschreven. Ook uit eigen onderzoek kent hij de Graalsage. Hij moest dat alles lezen, schiften, beoordeelen en verwerken, om zelf een oordeel te kunnen verkrijgen. Maar behoort dat alles daarom thuis in eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde? Immers, wij kenden de Artursage slechts uit de tweede hand, nl. uit de Fransche romans van Chrestien de Troyes en anderen, die waarschijnlijk weer berusten op de Historia Regum Brittanniae van Godfried van Monmouth en op Kymrische sagen. Dat er melding gemaakt moest worden van deze bronnen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} der bronnen, geef ik gaarne toe, doch m.i. is ook hier onnoodig veel gegeven. Ik zou dan ook wel gewenscht hebben, dat de schrijver zijne vlijt besteed had aan andere deelen der stof, die naar mijne meening wel zoo gewichtig zijn. De meeste onzer ridderromans zijn, gelijk men weet, vertaald uit het Fransch. Als vanzelf wordt men dus naar de origineelen verwezen. Het is noodig kennis te hebben van het origineel om te kunnen oordeelen over de vertaling. Echter - ook hier zijn grenzen en ik meen, dat Dr. te Winkel deze overschrijdt, indien hij, gelijk Jonckbloet vóór hem, de origineelen zoo breedvoerig behandelt, als hij doet. Men vergete niet, dat de kennis der origineelen van secondair belang is. Hoofdzaak blijft voor ons de Nederlandsche bewerking en alleen om deze te leeren kennen moet men het oorspronkelijke bestudeeren. De taak van den geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde bestaat dus m.i. vooral hierin: de eigenaardigheden der Nederlandsche bewerking na te gaan en er het letterkundig gehalte van te bepalen, om daardoor den dichterlijken aanleg en de dichterlijke werkzaamheid van het Nederlandsche volk te beter te kunnen kenschetsen. Dat is in deze Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde te weinig geschied. Het is waar, in vele gevallen ontbreken de origineelen en kan men deze dus niet vergelijken met de Nederlandsche bewerking; men dient zich dan zooveel mogelijk bezig te houden met de taal en den stijl van het Nederlandsche werk. In andere gevallen is zulk eene vergelijking echter wel mogelijk. Men kan eene dergelijke vergelijkende studie maken b.v. van het Roelandslied, van den Ferguut, van den Partonopeus, den Floris en Blancefloer en andere romans. Tot dusverre sprak ik nu eens van vertaling, dan eens van bewerking. Eigenlijk is alleen de laatste benaming juist. Van vertalen in den hedendaagschen zin van dat woord is in de middeleeuwsche letterkunde zelden of nooit sprake; wel kan men spreken van navolgen, bewerken. Vertalen was in de middeleeuwen: ‘besnoeien, toevoegen, omzetten, wijzigen’ 1). Maar juist uit hetgeen wordt weggelaten, toegevoegd, omgezet of gewijzigd kan men den geest der bewerking opmaken. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar voorbeelden mogen dienen ter verduidelijking van het gezegde. Indien men onze bewerking van het Roelandslied vergelijkt met de Chanson de Roland, dan is er gelegenheid te over om op te merken, op hoeveel plaatsen de geest der Nederlandsche bewerking afwijkt van dien van het origineel. ‘Het Fransche epos’, schreef ik vroeger 1), ‘is echt feodaal, echt ridderlijk, sober van toets, maar indrukwekkend in zijn grootschen eenvoud. De Fransche dichter is soldaat in zijn hart: hij geniet bij elken strijd, bij elk tweegevecht; hij kent de wapenrustingen door en door: de blinkende, met goud doorwerkte halsbergen, de met goud en gesteenten versierde, puntige helmen, de lansen met hunne kleine vaantjes, de zwaarden van gebruineerd staal, de gouden sporen. Hij volgt elken slag, die wordt toegebracht, met het oog van een kenner, en weet op een prik of de den neus beschermende metalen strook al dan niet doorkliefd wordt; of het zwaard afschampt dan wel het lichaam der tegenpartij doorsnijdt en eerst door het zadel wordt tegengehouden, of nog verder dringt en ook het paard eene diepe wonde toebrengt. Hij is godsdienstig op zijne eigene ruwe, eenvoudige wijze, maar hij weet toch de dapperheid ook in een Saraceen te waardeeren, hij is een getrouw vasal en heeft voor zijnen koning en voor ‘dulce France’ alles over. ‘Pur nostre rei devum nus bien murir’ en ‘Pur sun seignur deit hum susfrir gran mal’ zijn denkbeelden, die onder verschillende vormen telkens terugkeeren. Alles is ontzagwekkend in zijn gedicht; dat de woeste grootschheid der Pyrenaeën den toehoorders steeds weer voor oogen gebracht werd door het telkens terugkeerende ‘Halt sunt li pui e tenebrus li val’, verhoogt nog den indruk van het geheel. Van dit alles nu heeft de Nederlandsche bewerker weinig gevoeld. Hij had waarschijnlijk nooit een veldslag bijgewoond en is dan ook niet bekend met de zeden en gebruiken van het ridderwezen 2). Om een staaltje van den geest der bewerking te verkrijgen, vergelijke men eenige regels der beide gedichten met elkander. Als Olivier de Saracenen ziet naderen, zegt hij tot Roeland: {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sire compagnon’, dit Olivier, ‘je crois Que nous pourrons bien avoir bataille avec les Sarrasins’ 1). En deze antwoordt: ‘...... Que Dieu nous l'accorde, Notre devoir est de ferir ici pour notre roi; Car pour son seigneur on doit souffrir grande détresse. Il faut endurer pour lui la grande chaleur et le grand froid, Et perdre enfin de son poil et de son cuir. Frapper de grands coups, voilà le devoir de chacun, Afin qu'on ne chante pas sur nous de mauvaise chanson! Les païens ont le tort, le droit est pour les chrétiens. Ce n'est pas de moi que viendra jamais le mauvais exemple!’ Men vergelijke nu eens deze ridderlijke, mannelijke taal met die, welke hij in de Nederlandsche bewerking uit: Doen sprac die grave Roelant: ‘Des gonne ons God ende Sinte Amant! Want wi en sijn Gode niet sculdich andersins Dan een goet ghedacht ende ghepins, Ende altoos te stane in sinen dienste waert. Wi en dorven sekerlijc niet sijn vervaert, Want dienen wi hier ghetrouwelijc onsen Heere, Onse loon gheduert hier boven emmermeere.’ De ‘Seigneur,’ de leenheer, van het Fransche gedicht is in het Nederlandsche tot den ‘Heere, Heere’ geworden. De kerkelijke kleur is overal aangebracht; dat blijkt vooral in het ‘Sermoen,’ dat bisschop Turpijn tot de Franschen richt. Gedurig vindt men toegevoegde regels of woorden, die niet in het origineel te vinden zijn en die steeds eene kerkelijke kleur dragen. De geest der vertaling blijkt evenzeer uit hetgeen toegevoegd als uit hetgeen weggelaten werd; de meeste tirades of deelen van tirades, die weggelaten werden, hebben betrekking op het ridderlijk leven of zijn uitingen van den feodalen riddergeest. Vergelijken wij een der Arturromans, dien van Ferguut, met het Fransche origineel, dan zal er ook gelegenheid zijn om verscheidene eigenaardigheden der bewerking te doen zien. Ik zal daartoe eenige overeenkomstige passages uit de beschrijving van eene hertenjacht naast elkander plaatsen: {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch. 1) Dus quamse ridende ant foreest. Die coninc was die alremeest Meinde den hert ende sach op ende tale. Doe riep hi mijn her Pertsevale Ende sine jagers dat si quamen. Mettien si den hert vernamen Buten bossche op ene fonteine. Die coninc riep mijn her Yweine, Ende men ontcoppelde die honde. Elc sette horen ten monde; Si voeren sere daerwaert. Fransch. Tant cevaucent qu'en une lande Troverent le blanc cerf paissant Dalès une montainne grant. Quant li rois le vit, molt fu liés. Si s'afica sor les estriers. De la grant joie que il a Tos ses venéors apiela: Si lor a le blanc cerf mostré. Maintenant furent descoplé Li loiemier, et li cor sonent Si que les fores en reson- nent. Het ‘gaan staan in de stijgbeugels’ en het ‘weergalmen van de tonen der jachthoorns in de bosschen’ zijn een paar trekken, welke door den Nederlandschen bewerker werden weggelaten tot schade van het dichterlijk gehalte zijner vertaling. Eenige regels verder (vs. 134-136) wordt van het hert gezegd: Hi liep neder doe al te hant In enen broec: hem ginc daer dorsten, Van hitten was hi bina teborsten. En un ramier s'est enbuissiés; Illuec pantoisse et se de- maine, A bien peu ne li faut l'alainne. Het ‘hijgen en woelen’ van het uitgeputte dier missen wij in de Nederlandsche bewerking. vs. 203-206: Doe spranc hi weder wel sciere Herde diep in die riviere, Ende voer in gront ende verdranc. Doe quam hi boven eer iet lanc. Li cers se plonge au fond del gort. Tant a béu de l'iaue froide Qu'il ot le ventre gros et roide, Que li cuers ne li puet soufrir, Anchois li creve sans mentir. Puis vait deseur l'iaue flotant. De bewerker zag ‘den door het water gezwollen buik’ van het hert niet. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Elders heeft de Nederlandsche dichter iets toegevoegd, dat niet in het origineel wordt gevonden. Artur rijdt met zijne ridders voorbij de plek, waar een boerenknaap den ploeg door het land drijft; deze is doodelijk verschrikt op het gezicht van den schitterenden stoet: vs. 318-320. Een let en dorsti niet verroeren. Hi stont ende sweette als een das, Tes die rote leden was. Mais il ne s'osent remuer, Ne un sol pas avant aler. Atant la route trespassa. De platte, maar hier waar van een beangsten boerenjongen sprake is, zoo schilderachtige vergelijking, is van den vertaler. In vs. 396-400 berispt een dorper zijnen zoon: ‘Ja!’ seit hi, ‘quaet hoeren sone, Wildi wesen ridders genoet? Gaet ende hoet n queckenoet, (vee) Oft gi metter ploech niet wilt gaen, So draget mes met berien saen.’ Fius a putain, dont vos cou vient D'armes requerre et demander? Bues et vaches deves garder, Comme vostre autre frère font. De twee laatste regels werden door den bewerker toegevoegd; deze kleine herinnering aan den landbouw wordt door een zoon van het landbouwende Nederlandsche volk met voorliefde uitgewerkt. De uitgever van dit gedicht, de schrandere, geestige Verwijs, had ook wel degelijk acht gegeven op de eigenaardigheden der Nederlandsche bewerking. In zijne Inleiding 1) lezen wij: ‘De vertaler van het eerste gedeelte (de Ferguut is, naar V. vermoedt, door twee dichters in het Nederlandsch vertaald) was waarschijnlijk een hoofsch dichter, die voor een ridder of eene edelvrouw zijn werk ondernam en den Dietschen tekst vrij nauwkeurig naar den Franschen roman overzette. Het onvoltooide werk werd later voortgezet door een of anderen spreker, die een minder edelen kring tot hoorders had, en die vrij wonderlijk omsprong met zijn origineel, dat hij hier en daar {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer vrij bewerkte. Hier en daar verraadt zich de “dorpere” dichter door eene platte uitdrukking, die een hoofsche “clerc” zich niet zoude veroorloofd hebben. B.v. als Galiene eindelijk ongeduldig wordt over het onvervuld blijven harer liefde voor Ferguut, die zich verre van haar houdt, zegt de dichter: Ferguut mach wel so lange merren, Dat sijn rapen selen berren. Die aangebrande rapen hooren in de taal der boerde te huis, en mogen..... vrij smakeloos genoemd worden.’ In de Inleiding op den roman van de Roos gaf Verwijs eveneens eene belangrijke vergelijking tusschen den origineelen Franschen roman en de Nederlandsche bewerking. Soms liet de vertaler iets weg, omdat hij ‘niet (was) opgewassen tegen de vertolking der vaak diepzinnige denkbeelden van Jean de Meun 1), die ook maar dienden om den gang van het verhaal te storen en het publiek, voor hetwelk hij schreef, misschien niet eens welgevallig zouden geweest zijn.’ Elders was het vrees voor de geestelijken, die ‘den Cortbeekschen prochiaan eene heftige diatribe in de pen houden deed.’ Op eene andere plaats is een gedeelte van den roman, ‘het aanstootelijkste, het meest wulpsche en schaamtelooze’, door den vertaler achterwege gelaten. Al dergelijke uitlatingen en toevoegsels kunnen den geschiedschrijver gegevens verschaffen, waarvan hij zich kan bedienen voor zijne schets van de ontwikkeling onzer letterkunde. Natuurlijk zal een oorspronkelijk werk meer van zulke gegevens aanbieden dan eene bewerking van een buitenlandsch gedicht. Daarom zijn de oorspronkelijke ridderromans voor den geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde belangrijker dan de romans, waarvan men weet of met grond vermoedt, dat zij een Fransch voorbeeld hebben gehad; daarom zijn dus de roman van Limborch, van Seghelijn van Jerusalem, van Flandrijs gewichtiger dan de roman van Carel en Elegast, die van de Lorreinen, die van Ferguut en andere, al staan zij als kunstproducten lager. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunstwaarde van de origineelen onzer ridderromans is tot op zekere hoogte eene zaak van ondergeschikt belang in eene geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Dr. te Winkel is van meening, dat de kunstwaarde der Frankische romans niet bijzonder groot is. Hij licht die meening toe met opmerkingen over de ‘goed doordachte samenstelling en de soberheid’ van den Carel en Elegast, over het Roelandslied, dat ‘een goed, boeiend geheel vormt’ enz. Hij wijst op het weinig ridderlijke karakter van vele der helden in die romans en op de tegenstelling, die de Britsche romans vormen met de Frankische, wat de zedenschildering betreft. Deze opmerkingen zijn zonder meer wel in eene geschiedenis der Fransche, doch niet in eene der Nederlandsche Letterkunde op hare plaats. Immers, het waren geene Nederlandsche dichters, die deze romans schiepen, geene Nederlandsche toestanden welke den dichters voor oogen stonden. Alleen indien de schrijver aan deze opmerkingen andere had vastgeknoopt over den smaak onzer voorouders in zake letterkunde en over de vraag of en in hoeverre de toestanden hier te lande overeenkwamen met de in die romans geschetste, alleen dàn zou aan die opmerkingen het recht op hare plaats niet kunnen worden ontzegd. Maar juist dat heeft de schrijver nagelaten. Dat de origineele Frankische romans ‘weinig kunstwaarde’ bezitten, kan ik Dr. te W. overigens niet toestemmen. Naar mijne meening is er in die ridderromans bij veel gebrekkigs dichterlijk schoon in overvloed. De Chanson de Roland, de epopée der Lorreinen, de Heemskinderen en zoovele andere bieden ons op vele plaatsen echte poëzie aan, dichterlijk schoon, vooral van opvatting maar ook van uitvoering. De conceptie van figuren als Roland, Olivier, Begge de Lotharinger, Willem van Oranje, het ros Beyaart en andere getuigt van groote scheppingskracht, van dichterlijke talenten van den eersten rang, al staat de uitvoering dikwijls achter bij de opvatting. Het pleit dan ook zoowel voor den goeden smaak als voor het gezond verstand van ons volk, dat het deze figuren heeft bewonderd en liefgehad, lang nadat de onmogelijke helden der Arturromans reeds voor goed van het tooneel waren verdwenen. Levensvatbaarheid is een onbedriegelijk criterium {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de aesthetische waardeering van kunstwerken. Met het feit voor oogen, dat de Frankische romans nog heden ten dage onder ons volk in den vorm van volksboeken voortleven, kan men bezwaarlijk ontkennen, dat in die romans echte poëzie ligt, al ligt zij er soms verborgen. Veel van hetgeen ik schreef over de wijze, waarop men de Nederlandsche ridderromans moet bestudeeren, geldt ook voor het bekende gedicht ‘van den vos Reinaerde’. Ook dit gedicht immers werd voor een deel naar een Fransch voorbeeld bewerkt, al bewaarde de Nederlandsche dichter eene hooge mate van zelfstandigheid, terwijl het grootste deel van het gedicht zijne eigene schepping mag heeten. Zoo één deel onzer middeleeuwsche letterkunde op den voorgrond moet treden in eene geschiedenis onzer letterkunde, het is het voortreffelijk gedicht van Willem ‘die van Madoc maecte.’ Welk eene schoone gelegenheid wordt hier den geschiedschrijver geboden om den dichterlijken aanleg van ons volk te leeren kennen en te kenschetsen! Daar het zoo goed als vast staat: dat de dichter een Vlaming was, dat hij Vlaamsche toestanden teekent en dat het gedicht omstreeks het midden der 13de eeuw werd vervaardigd, kan men zich door veelzijdige studie zooveel mogelijk op de hoogte stellen van de maatschappelijke toestanden dier dagen, kan men ook anderen een beeld van die maatschappij geven en aantoonen in hoeverre in den Reinaert die maatschappij zich afspiegelt. Men kan des dichters talent van verhalen nagaan, zich openbarend in den gang van het gansche dichtwerk, zijne levendigheid, de onverwelkelijke frischheid zijner voorstelling, zijne komische kracht, de juistheid van zijn waarnemingsvermogen, de plasticiteit van zijn gedicht, die maakt, dat zoo menig tooneel door hem geschetst, ons immer bijblijft. Daar is Cuwaert, de haas, tusschen de voorpooten van Reinaert gezeten en van dezen zijn Credo leerende; daar is de komische lijkstaatsie van Coppe, de gedoode hen, voorafgegaan door den klapwiekenden haan Canticleer en begeleid door een paar vermaarde hanen, elk met eene waskaars in den poot; daar is de geestig geschetste schare van dorpers aansnellend om den armen Bruin de kracht hunner onedele wapens te doen gevoelen; daar is de pastoorsche met haar spinnewiel in de rivier vlottend; het nachtelijk tooneel ten huize {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van den priester, waarin Tibert, de kater, de hoofdrol speelt en zooveel meer dat hier niet vermeld kan worden. Men kan verder nog in het bijzonder de aandacht vestigen op des dichters neiging voor het schilderen van huiselijke tafereeltjes, waardoor hij zich kenschetst als den landgenoot van de Vlaamsche schilders der middeleeuwen. Men kan laten zien, hoe de neiging voor ridderromans in Vlaanderen wel tot eene reactie moest leiden, die voor een deel oorzaak werd van de schepping van den Reinaert, die den dichter Willem als een voorlooper van Cervantes doet kennen. Ook de taal, de vergelijkingen, de beeldspraak, de epitheta des dichters moeten bestudeerd worden, wil men een juist denkbeeld verkrijgen van Willems dichterlijk talent. In een enkel toevoegsel bespeurt men soms den juisten blik des dichters, die een dier met een enkelen trek weet te kenschetsen. In den Franschen roman vangt het grafschrift van Coppe, de hen, aldus aan: Desoz cest arbre enmi ce plain Gist Copee la sor Pintein. De vermelding: dat Coppe de zuster van Pinte was, brengt ons de waardige afgestorvene niet voor oogen. Hoeveel beter zijn dan ook de regels van het Vlaamsche gedicht: Hier leghet Coppe begraven, Die so wale conste scraven 1). Elk, die ooit de onnoozele, schrikachtige dieren heeft bespied, waarvan hier sprake is, zal weten, dat het een hunner meest in het oog vallende eigenaardigheden is: gedurig onder het bedachtzaam voortgaan met de pooten in het zand te krabben, in de zoete hoop dat zich een bleekrood wormpje moge opdoen. Dit is slechts een enkel voorbeeld, maar het zou niet veel moeite kosten andere te noemen. Indien men den Reinaert bestudeert op de bovenvermelde wijze, dan zal men allicht eene betere voorstelling van het ge- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht kunnen verkrijgen en geven, dan door Dr. te Winkel gegeven is in de weinige en weinig beteekenende bladzijden door hem aan het beroemde gedicht gewijd. Ruim eene eeuw later werd een vervolg op den Reinaert gedicht, dat ver achterstaat bij het werk van Willem. Hier is wederom eene goede gelegenheid om te laten zien, welken weg de dichterlijke ontwikkeling van het Nederlandsche volk heeft gevolgd. Hoe komt het - zou men willen vragen - hoe komt het, dat men de frischheid en plasticiteit van den ouden Reinaert tevergeefs zoekt in de jongere bewerking; dat de didactiek hier zoo brutaal op den voorgrond treedt? Heeft misschien de ontwikkeling der wetenschap schade gedaan aan die der kunst? Alleen een overzicht van den ontwikkelingsgang van het Vlaamsche, van het Nederlandsche volk zal ons in staat kunnen stellen een antwoord op die vragen te geven. Nog slechts een betrekkelijk klein deel onzer middeleeuwsche letterkunde kwam hier ter sprake. Wij maakten nog geene melding van de geestelijke gedichten, de lierdichten, de leerdichten, de sproken en boerden, de tooneelstukken. De meeste dezer gedichten zijn door hunne grootere oorspronkelijkheid beter geschikt dan de ridderromans om ons den dichterlijken aanleg van ons volk te doen kennen. De geestelijke gedichten werden voor een deel geboren uit het verlangen om den nadeeligen invloed, dien de ridderromans konden hebben, tegen te gaan; voor een ander deel werden zij geschreven door geestelijken of klerken, die geloofden een vroom werk te verrichten, indien zij het leven van een of anderen heilige verhaalden en verheerlijkten. Van kunst is in de meeste dier heiligenlevens bijna geen sprake; misschien hebben vele dier geestelijke dichters er niet eens naar gestreefd kunst in hunne gedichten te brengen. Deze voortbrengselen der dichtkunst behooren dan ook meer tot de zoogenaamde ‘goede werken,’ waarmede men den hemel kon verdienen, dan tot de letterkunde. Het streven der dichters was in de eerste plaats, Maria, Jezus en de Heiligen te verheerlijken; wie daarin het best slaagde, had zijne taak het best volbracht. Zoo sommige gedichten, gelijk dat van Theophilus en vooral dat van Beatrijs, in kunstwaarde boven de andere staan, dan zijn toch de dichters zelf daarvan waarschijnlijk niet of maar half bewust geweest. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat in menig opzicht voldoende reden om vele dezer gedichten over dezelfde kam te scheren; echter zou men bij voldoende kennis der toestanden en richtingen te onzent op godsdienstig gebied en door diepere studie der gedichten zelve misschien een blik verkrijgen op de ontwikkeling der geestelijke poëzie. Dat de reis ‘van Sinte Brandane’ waarschijnlijk geschreven werd om het geloof aan wonderen te versterken, dat het dichten van den Theophilus en van de Beatrijs nauw samenhangt met den Mariadienst, is reeds meer dan eens opgemerkt. Het zijn opmerkingen in den geest, waarin ik onze geestelijke poëzie zou wenschen bestudeerd te zien. Dat kennis der middeleeuwsche kerkgeschiedenis dringend noodig is voor hem, die de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde wil bestudeeren, blijkt vooral bij de studie onzer middeleeuwsche lyriek. Wie heeft beter over ‘het geestelijk lied in Nederland vóór de Hervorming’ geschreven dan Prof. Acquoy, de leerling van Moll? Hoe noodig die kennis is, blijkt ook duidelijk bij de studie der gedichten van Zuster Hadewijch. Wie niet vertrouwd is met de mystieke denkbeelden of liever met de stemmingen en gevoelens der mystieken in de 13de eeuw, kan deze liederen onmogelijk begrijpen en waardeeren. Wie b.v. niet voortdurend in het oog houdt, dat de liefde en wel voornamelijk de liefde tot God de grondstof is, welke mystici als Bernard van Clairvaux en Richard van St. Victor in hunne stelsels verwerkten, die zal telkens gevaar loopen de dichteres niet te verstaan, als zij over ‘hoghe minne’ en ‘suete minne’ spreekt. Zelfs Jonckbloet, die toch wel wist, dat hier sprake is van mystieke liefde, laat zich soms op het dwaalspoor brengen. Vele uitdrukkingen van Hadewijch kunnen eerst dan begrepen worden, indien men ze neemt in hare overdrachtelijke beteekenis. Als zij b.v. van haar ‘hoege geslachte’ spreekt, mag men daaruit m.i. niet met Jonckbloet opmaken, dat zij ‘van goede geboorte’ was; blijkbaar doelt zij daar op hare hooge afkomst als mensch van goddelijk geslacht 1). Dr. te Winkel stelt Hadewijch's gedichten niet hoog. ‘Kunst- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} werken zijn zij blijkbaar niet,’ zegt hij, ‘veeleer ontboezemingen en verzuchtingen zonder samenhang.’ Alles wat over haar gezegd wordt in deze uitvoerige Greschiedenis der Nederlandsche Letterkunde beslaat dan ook ternauwernood eene bladzijde. Ik meen, dat der vrome dichteres hier geen recht is geschied. ‘Kunstwerken’ in den eigenlijken zin des woords mogen hare gedichten niet zijn - hoevele ‘kunstwerken’ kan Dr. te Winkel in onze middeleeuwsche letterkunde aanwijzen? In allen gevalle is er in deze liederen vrij wat meer poëzie dan in het lijvige werk van zoo menigen rijmelaar, dat tot in kleine bijzonderheden in deze Geschiedenis besproken wordt. Wie, na zich vertrouwd gemaakt te hebben met het geestelijk leven der mystieken, de liederen van Zuster Hadewijch bestudeert, zal, naar het mij voorkomt, zijne moeite ruimschoots beloond vinden en den beoefenaars onzer letterkunde een dienst kunnen bewijzen. Dat de dichteres ‘van goede geboorte’ was, geloof ook ik; echter niet, omdat zij melding maakt van haar ‘hoege geslachte,’ maar omdat hare beelden en vergelijkingen zoo dikwijls aan het ridderlijke leven ontleend zijn. Heeft eene wereldsche liefde zich in haar later gelouterd tot eene geestelijke, tot de ‘caritate’? Zekerheid is daaromtrent niet gemakkelijk te geven. Zeker is echter - en voor ons is dat gewichtiger - dat zij hooggeboren was naar den geest. Men vindt in deze liederen hier en daar eene diepte, eene innigheid, eene fijnheid van gevoel, die in onze middeleeuwsche letterkunde zelden voorkomen. Dat is ook licht te begrijpen, als men in aanmerking neemt, hoezeer de ontwikkeling van het gevoelsleven in de mystiek op den voorgrond trad. Merkwaardig is Hadewijch's levendig gevoel voor de schoonheid der natuur, die haar zoo menig lied doet aanvangen met eene kleine natuurschildering, evenals men die in onze volksliederen uit de 15de en 16de eeuw aantreft. Het liefst vergeleek zij zich bij den hazelaar, die reeds vroeg, als de donkere dagen nog niet voorbij zijn, begint te bloeien en lang op zijne vruchten laat wachten. Immers, zoo was het ook haar gegaan, in wier gemoed de bloesem des geloofs reeds vroeg was ontloken, al was het in haar binnenste nog duister, al zou het lang duren voordat de vrucht zon rijpen. Dat Zuster Hadewijch dichteres geboren was, lijdt bij mij {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} geen twijfel; evenmin echter, dat haar talent niet tot vollen wasdom is gekomen. De schoonheid van hare poëzie is als omneveld; slechts hier en daar breekt het licht door de wolken. Toch zijn vele harer liederen of gedeelten daarvan zoo welluidend, zoo vloeiend, zoo dichterlijk, dat haar eene voorname plaats toekomt onder de lierdichters der 13de en 14de eeuw. De geschiedenis onzer lyriek te schrijven is daarom zoo moeilijk, omdat men mag aannemen, dat vele liederen of liedjes uit den vroegsten tijd verloren zijn gegaan. Het lied immers is vergankelijk van aard. Vele der oudste liedjes zal men niet eens hebben opgeschreven, omdat zij slechts dienst deden voor een enkel oogenblik, voor eene enkele gelegenheid en zij gingen voorbij op den stroom des tijds met de zaken, die aanleiding gaven ze te dichten. Heeft men ze soms al eens opgeschreven, als b.v. een minnelied, dat een jong meisje in handen gespeeld of aan een meitak verbonden moest worden, dan was er evenmin veel kans, dat zulk een los blaadje papier bewaard zou blijven. Uit de 13de en 14de eeuw zijn ons slechts enkele liederen in hun geheel en deelen of sporen van andere overgebleven. De lyriek ontwikkelde zich hier te lande onder den invloed van de Fransche, hoofsche lyriek. Dat blijkt uit de minneliederen van Hendrik van Veldeke en die van Jan van Brabant. Naast de hoofsche lyriek zal echter ook reeds in die eeuwen eene volkslyriek bestaan hebben. Dat de voortbrengselen dezer lyriek, een enkel uitgezonderd, kunstwaarde hebben gehad, mag voorloopig met recht worden betwijfeld. Waarschijnlijk zijn het voornamelijk korte liedjes geweest, waarin het volksgemoed zich lucht gaf, als het met geestdrift, met spotlust, met liefde of haat, met vreugd of smart was vervuld. Deze zienswijze berust niet op louter gissingen. De Engelsche geschiedschrijver Matthaeus Parisiensis verhaalt ons, dat in het jaar 1173 een drieduizendtal Vlaamsche soldaten, die in het gevolg waren van graaf Robert van Leicester, op eene vlakte in de nabijheid van Leicester een reidans uitvoerden, waarbij zij een kort liedje zongen. Het Vlaamsche liedje is echter in den vorm, waarin de Engelschman het mededeelt, moeilijk te begrijpen 1). Toen de Brabanders in 1212 onder {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik I den hertog van Luik hadden verslagen, zongen zij een liedje, waarvan de Latijnsche kroniekschrijver den zin aldus weergeeft: Inter Brabantinos sint flores Et inter Leodinenses dolores. De aanhangers der bekende Bloemardine, die in den aanvang der 14de eeuw leerstellingen over de liefde der engelen verkondigde, zongen door de straten van Brussel een spotliedje op Hendrik Selle, proost van Groenendael, die zich hunnen haat op den hals had gehaald. Van de scharen geeselaars (‘cruysbrueders’), die in de 14de eeuw door deze landen trokken, wordt ons in een gelijktijdig gedicht ‘het Boec vander Wrake’ verhaald: In Dietsche hadden si enen sanc Wel ghemaect, redelijc lanc, Die op Gode riep met ernste groot, Dat Hise hoede vander gadoot. 1) Dien songhen si twee te voren, Datment verre mochte horen. Ende sij songhen alle nare Oft ene litanie ware. Dat het lied op den moord van Graaf Floris V, een echt volkslied, kort na de gebeurtenis zelve gedicht werd, mag op goeden grond worden aangenomen. Het eigenaardige toch van een historisch lied bestaat in de eerste plaats daarin, dat het ‘ad rem’ is. Zoo weten wij, dat in de 14de eeuw de partij de Leliaerts een spotliedje zong op de Clauwaerts: Clauwaert, Clauwaert, Hoet u wel van den Lelyaert! enz. Nog verscheidene andere liederen van historischen aard zijn ons uit de 14de eeuw bekend. Dat het volk bij feesten, bij dans en bij spelen kortere of {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} langere liedjes zal gezongen hebben, mag worden vermoed, al kan men het niet bewijzen. Behalve deze volkslyriek was er eene hoofsche lyriek, die hier te lande weldra ingang vond. Door Veldeke en Jan van Brabant was in dat opzicht het voorbeeld gegeven; de adel en de voorname burgers zullen spoedig gevolgd zijn. Die hoofsche lyriek of kunstlyriek handelde vooral over de liefde. Dat zij reeds in de 13de eeuw hier te lande vrij algemeen in zwang moet zijn geweest, blijkt ons uit de woorden van een paar dichters dier dagen. In den ‘Wapene Martijn’ van Jacob van Maerlant lezen wij eene klacht over het onware dier minnepoëzie: Martijn, ic bem des wel berecht; Het seget al, eist here, eist knecht, Vrouwen ende joncfrouwen, In sange ende in rime slecht, Dat si met minnen sijn verplecht, Ende men cans niet gescouwen. Mi dinke, dat al die werelt vecht Jegen der reinre minnen lecht, Ende volgen ontrouwen. Menicli seget nu ende echt: ‘Mijn sin es so ane u gehecht, Dat ic wane bedouwen. Achter maecsi die mouwen 1). In tegenstelling met hetgeen ik vroeger aannam 2), meen ik, dat Maerlant hier het oog heeft op Nederlandsche liederen. Neemt men aan, dat het Fransche liederen zijn geweest, dan zou het toch zeer vreemd zijn, dat hij daarvan volstrekt geene melding maakt. Ik geloof echter niet, dat hij reden zou hebben gevonden tot deze afkeuring en die klacht, indien hier werkelijk Fransche liederen bedoeld zijn. Alleen in het Nederlandsch gedichte liederen van dien aard konden eenen gevaarlijken invloed hebben op het volk, welks belang den dichter zoo na aan 't hart lag. Ook haalt hij in de twee voorlaatste regels blijkbaar iets uit de door hem bedoelde liederen aan. Ik word in deze meening versterkt door hetgeen wij lezen in den proloog van de Middelnederlandsche bewerking der ‘Disticha Catonis.’ De dichter vangt aldus aan: {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieghene die in haren sinne, Draghen waerlike minne, Si maker of riim ende liet ‘Ik draag geene minne meer’ laat de dichter er op volgen. Vroeger was dat anders: Die wile als ic die minne drouch, Als ic die minne sach, ic louch. Nu echter is hij tot beter inzicht gekomen; ‘ik heb’ zegt hij: .... ghekeert minen moet. An die ghenen die siin vroet. Hij, die der wijsheid dient, ontvangt beter loon, dan ‘die ter minnen dienste staet’ en daarom wil hij zich zetten tot de bewerking van een boek ‘dattie clerken lesen Alsi eerst ter scolen gaan.’ 1). Is het nu niet zeer waarschijnlijk, dat hier een man spreekt, die vroeger de wereldsche minnepoëzie had beoefend, maar - ouder geworden - tot inkeer gekomen is en zich wil toeleggen op het dichten van een nuttig werk? Immers, dat was de gang van zaken bij meer middeleeuwsche dichters, o.a. bij Maerlant zelf. Heeft deze al, voor zoover wij weten, geene minnepoëzie geschreven, hij heeft zich toch in zijne jeugd gewijd aan de romantische wereldsche letterkunde. Dat deze hoofsche lyriek ook in de 14de eeuw hier te lande beoefend werd, daarvan geven een vrij groot aantal liederen de bewijzen. De geschiedschrijver der Nederlandsche lyriek zal, dunkt mij, twee richtingen zooveel mogelijk moeten onderscheiden. Hij zal het gebied der volkslyriek en dat der kunstlyriek zoo scherp mogelijk moeten afbakenen; moeten nagaan, of en waar volkslyriek en kunstlyriek elkander raken, of en waar zij invloed op elkander hebben gehad. Hiertevoren zeide ik van de geestelijke dichters, dat zij tot het vervaardigen hunner gedichten voornamelijk gedreven werden door de zucht een goed werk te verrichten. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook van de didactische dichters kan dat worden getuigd. Een streven naar kunst is in de leerpoëzie zelden of nooit te bemerken. De ernstige mannen der 13de en 14de eeuw, die in zich eenige neiging gevoelden tot wetenschap en poëzie, hadden op eene enkele uitzondering na niet veel begrip van dichterlijke schoonheid; zoo zij er soms al iets van gevoeld hebben, zullen zij het niet der moeite waard hebben geacht, dat gevoel aan te kweeken en te ontwikkelen. Zij hadden wel iets beters te doen, meenden zij. In de dagen toen de bewoners dezer lage landen nog zoo weinig beschaving en ontwikkeling bezaten, toen dat krachtige, jonge, zinnelijke volk aan al zijne driften nog vrij spel liet en slechts met moeite kon gehouden worden binnen de grenzen, die het telkens overschreed, toen eene talrijke priesterschap op verre na niet dien invloed had, dien zij had kunnen en moeten hebben - toen traden de leerdichters op om te doen, wat zoovele geestelijken verzuimden: het volk te ontwikkelen, zijn gemoed te veredelen, zijnen geest te verrijken en te beschaven. Begrijpende, dat kennis macht is, legden zij er zich op toe algemeene kennis onder de burgers te verbreiden. Alles wat zij zich zelf door vlijtige studie konden eigen maken, alles wat men toenmaals wist van den bijbel, van geschiedenis, van natuurkennis, van de voorname leerstukken der katholieke kerk, dat deelden zij in hunne gedichten aan hunne landgenooten mede. Dat was hun echter niet genoeg. Niet alleen den geest, ook het gemoed hunner tijdgenooten wilden zij ontwikkelen en veredelen. Daarom gaven zij in hunne gedichten tevens min of meer uitgewerkte zedekundige stelsels. Uit die gedichten kon de middeleeuwsche poorter leeren, hoe hij zich te gedragen had in verschillende omstandigheden des levens, welke houding hij moest aannemen tegenover geestelijke en wereldlijke overheden, welke verplichtingen hij had ten opzichte van zich zelf, zijne ouders, bloedverwanten en vrienden; hij kon in die gedichten ook het wezen der deugden, der ondeugden en hartstochten leeren kennen, de vormen waaronder zij zich in de toenmalige maatschappij vertoonden en de wijze, waarop hij de deugd moest nastreven en de ondeugd ontvlieden. Een volledig stelsel van opvoeding was derhalve in de leerdichten vervat. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zij, die door hunne geschriften zulk een invloed trachtten te oefenen, ook in hunne omgeving met woord en daad daarnaar gestreefd zullen hebben, mag men aannemen; eveneens, dat die leerdichters mannen van beteekenis zijn in de beschavingsgeschiedenis van ons volk. Onder al die mannen staat geen zoo hoog als Jacob van Maerlant, ‘de vader der Dietscher dichtren algader,’ zooals zijn leerling Jan van Boendale hem noemt. Het hoofdstuk, door Dr. te Winkel aan Maerlant gewijd, behoort naar mijne meening onder het beste, wat in het boek voorkomt. Dat was ook wel te verwachten van den man, die een tiental jaren geleden den doctorstitel verwierf met een verdienstelijk boek, waarin Maerlant's werken als Spiegel der 13de eeuw werden beschouwd. Toch kan ik het ten opzichte der waardeering van Maerlant's dichterlijke werkzaamheid niet met Dr. te Winkel eens zijn; eene begrijpelijke liefde voor den dichter, dien de schrijver reeds zoo lang kent, heeft hem - naar het mij voorkomt - partijdig gemaakt. Dr. te Winkel houdt Maerlant om der wille van diens strophische gedichten voor ‘den grootsten onzer middeleeuwsche dichters, die als een reus boven zijne tijdgenooten uitstak.’ Reeds dadelijk denk ik hier aan ‘Willem, die van Madoc maecte,’ wiens Reinaert, mijns inziens, wel opweegt tegen Maerlant's strophische gedichten. Overtreft Maerlant Willem in sommige opzichten b.v. in het gemak waarmede hij kunstige strophen bouwt, in andere dichterlijke hoedanigheden staat hij lager dan deze. In het gedicht ‘van den Vos Reinaerde’ valt niet zelden iets waar te nemen van hetgeen wij ‘genialiteit’ plegen te noemen; zoo iets in Maerlant's gedichten aan te wijzen, zou, meen ik, moeilijk vallen. Doch laten wij dit punt rusten; uit den aard der zaak zijn zulke vergelijkingen dikwijls onvruchtbaar, omdat zij al te subjectief zijn. Maerlant's overige gedichten besprekende, zegt Dr. te W., dat de riddergedichten zich ‘niet boven het gewone peil’ verheffen en dat men, in de leerdichten bladerend ‘maar zelden iets zal aantreffen, wat den naam van poëzie verdient.’ De schrijver gaat dan aldus voort: ‘En toch, heeft men den moed gehad ze alle binnen een niet al te lang tijdsverloop in hun geheel door te lezen, en daarbij verbeelding genoeg, om zich in den aard van Maerlant's werkzaamheid in verband tot zijnen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd te verplaatsen, dan verbaast men er zich niet langer over, dat de dichter van het lied Van den lande van Oversee ook eenen Spiegel Historiael, ja zelfs een Naturen Bloeme kon schrijven, dan voelt men overal het tintelen van denzelfden gloed, maar door een machtigen geest in toom gehouden, dan is het niet meer in de eerste plaats de geleerde, dien men in Maerlant ziet, de eenvoudige verteller van geschiedkundige feiten, die met een streng logisch verstand alles ordent en schift; maar dan klinkt ons zelfs uit de meest prozaïsche woorden de stem van den dichter tegen (sic!), wiens hart zich uitstortte in zijn werk, die niet alleen zijne partes kende, maar ook door geestdrift voor het ideëele, voor waarheid en deugd bovenal, was bezield. De vorm moge prozaïsch zijn, artistiek opgevat, zooals de inhoud van een deel zijner strofische gedichten, moge de inhoud dezer leerdichten geenszins zijn, wie oog heeft voor poëzie, ook al ligt zij verscholen onder een weinig dichterlijken vorm, wordt er, naarmate hij meer met Maerlant's werken vertrouwd raakt, meer en meer van doordrongen, dat zij de gewrochten van een waarachtig dichter zijn, wiens “verbeelding” door waarheidsliefde wordt belemmerd eene hooge vlucht te nemen, maar die de beide andere eigenschappen, welke Da Costa in een dichter vordert, “gevoel en heldenmoed” in hooge mate bezit.’ Slechts op één punt ben ik het met den schrijver eens, nl. waar hij beweert, ‘dat er moed voor noodig is al Maerlant's gedichten door te lezen en dat nog wel binnen een niet al te lang tijdsverloop;’ bijna zou men dat ‘overmoed’ noemen. Overigens is het mij niet duidelijk, hoe de schrijver als in één adem kan beweren: dat in al die leerdichten zelden iets voorkomt ‘wat den naam van poëzie verdient’ en tevens, dat zij de gewrochten zijn van een waarachtig ‘dichter.’ Naar het mij voorkomt, heeft de schrijver hier de hoedanigheden en eigenschappen van den mensch Maerlant en den dichter Maerlant met elkander verward; alleen zóó en door zijne liefde voor den persoon van Maerlant verblind, kon hij tot zulk eene wonderbaarlijke uitkomst geraken. Dat Maerlant dichter was, zal niemand ontkennen, die de strophische gedichten heeft bestudeerd en genoten; dat wij nu echter ook zijne andere gedichten in de weegschaal zullen leggen en om der wille van deze zijne dichterlijke werkzaamheid {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hooger zullen schatten, dat wij die andere gedichten zullen erkennen als de gewrochten van een waarachtig dichter - daartegen moet ik opkomen. Integendeel, dat Maerlant zooveel berijmd proza kon schrijven als vervat is in de duizende bij duizende regels van zijnen Rijmbijbel, zijnen Spieghel Historiael, zijn Naturen Bloeme, bewijst, dat de kunstenaarsaandrift, de behoefte aan schoonheid in hem overheerscht werd door zijne vroomheid, door het verlangen om nuttig te zijn, om zijn volk te ontwikkelen en te beschaven. Dat Maerlant aan die roepstem in zijn binnenste gehoor heeft gegeven, maakt hem tot een zedelijk man, een braaf man, maar dat verhoogt zijne waarde als dichter geenszins. Maerlant was ongetwijfeld een goed mensch, een man, die, tot rijpheid gekomen, - want ook deze eenvoudige middeleeuwsche klerk had zijne ‘Sturm- und Drangperiode’ - met zijn leven iets wilde doen. Dat heeft hij gedaan. Voor hem, die het volk wilde ontwikkelen, was de poëzie - het aangewezen middel; daarom bediende hij zich van haar voor het schrijven van zijne populaire werken over Geschiedenis, Natuurlijke Historie en wat niet al. Daarom zijn die werken echter nog geene poëzie. Voor mij - moge ik dan al volgens Dr. te Winkel geen oog hebben voor poëzie - ligt de poëzie dier leerdichten zoo diep verscholen, zoo diep, dat ik vrees, dat weinigen behalve Dr. te Winkel haar er uit zullen kunnen halen. Ook hier heerscht weer de verwarring, waarvan ik boven sprak: in het streven van den mensch Maerlant om zijn volk te veredelen en te beschaven ligt poëzie - niet in de middelen, welke hij als dichter aanwendde om zijn doel te bereiken. Indien Dr. te Winkel geen onderscheid maakt tusschen deze twee zaken en de werken van dichters niet onderscheidt van hun streven als mensch, dan wachten hem en ons in het vervolg van zijne Geschiedenis nog zware beproevingen. Dan zal hij de werken van alle Nederlandsche dichters, wier streven goed en edel was, niet alleen moeten lezen - eene beproeving voor hem - maar ze ook bespreken - eene beproeving voor ons, die zijn werk wenschen te leeren kennen. Dan krijgt hij alle watersnoodpoëeten aan den hals en ik vrees, dat zelfs zijne volharding daaronder zou bezwijken - tot schade voor de Geschiedenis onzer letterkunde. Ook Maerlant's verbazingwekkende geleerdheid doet in mijn {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} oog zijne dichterlijke verdienste niet rijzen. Die geleerdheid is hem uitstekend te pas gekomen bij zijne taak als volksverlichter, maar geleerdheid maakt den dichter niet. De geleerdheid heeft Vondel zelfs wel eens leelijke parten gespeeld. Onder Maerlant's tijdgenooten, onder hen, die ongeveer eene eeuw vóór of na hem leefden, waren er - Dante uitgezonderd - misschien weinige, die zich in geleerdheid met hem konden meten; desniettemin staan de dichter der Chanson de Roland, die van het Nibelungenlied, staan Walther von der Vogelweide en Gottfried von Strassburg, mijns inziens, als dichters hooger dan Maerlant, staat Chaucer zeker gelijk met hem. De dichters, die tot de ‘school van Maerlant’ behoorden, onderscheiden zich van den door hen zoo hooggeëerden voorganger in de eerste plaats hierdoor: dat hun het dichtertalent van Maerlant ontbrak; in de tweede plaats doordat in hunne werken het zedekundig element op den voorgrond treedt, terwijl in het werk van Maerlant het wetenschappelijke overheerschend is. Uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd staan deze mannen hoog, als dichters beteekenen zij weinig. Den grootschen tijd, dien zij beleefden, vinden wij dan ook niet in hunne werken afgespiegeld. Dr. te Winkel verklaart dit o.a. hieruit: ‘dat zij, die te midden van den hevigen strijd leefden, minder oog konden hebben voor de beteekenis van die worsteling (tusschen de “ambachters” en de aanzienlijke poorters) dan het nageslacht, dat weet, welk een oordeel daarover door den loop der gebeurtenissen is geveld’. Alsof een dichter van eenig talent zich niet zou ontboezemen over eene gebeurtenis, die hem ontroerde, omdat hij niet zoo goed kan oordeelen over de beteekenis daarvan als het nageslacht! En Maerlant zelf dan, die zijn schoon gedicht ‘Van den Lande van Oversee’ schreef, om Europa's vorsten op te wekken tot een kruistocht, toen de tijding van Acre's val de gansche Christenheid ontroerde? Dat de dichters der 14de eeuw zoo zelden de grootsche gebeurtenissen van hunnen tijd hebben bezongen, lag m.i. eenvoudig hieraan, dat zij niet hoog genoeg stonden; zij waren geheel onder den indruk van die gebeurtenissen, maar konden die indrukken niet beheerschen en verwerken en hadden geen talent genoeg ze in schoone taal weder te geven. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk het schijnt, alsof men ook den dichters der 14de eeuw heeft toegeroepen: Laat zachtkens rusten al de braven, Die in Vlaanderen liggen begraven; Laat rusten de Coninck en Artevelde En zweert niet bij Breydel, dien forschen helde. Dat deze leerdichten aantrekkelijkheid hebben voor ieder, die de geschiedenis van ons land en van onze letterkunde bestudeert, zal ik allerminst ontkennen, maar dichters - in den zin, dien wij aan dat woord hechten - zijn zij niet. Vrij wat meer dichterlijk talent, al is het niet van den eersten rang, valt waar te nemen in de korte verhalen van ernstigen of vroolijken aard, die in de 14de eeuw hier te lande en elders de ronde deden onder den naam van sproken en boerden. Het Nederlandsche volk was in rijkdom en beschaving vooruitgegaan; de behoefte aan letterkundig genot deed zich sterker gevoelen. De poëzie bleef niet langer monopolie van den adel en de aanzienlijken; ook onder den kleinen burgerstand konden de talrijke ‘sprekers’ en ‘zeggers’ rekenen op een luistergraag publiek, goedlachsch en goedgeefsch. Immers ware het publiek niet goedgeefsch geweest, wij zouden niet een zoo groot aantal dier zwervende dichters aantreffen. De stof van vele dezer berijmde verhalen was in Westelijk Europa gemeen goed, dat elk nam, waar hij het vond en naar eigen goeddunken verwerkte. Vele dezer gedichten zijn ook oorspronkelijk Nederlandsch. Juist door dat zwervende leven raakten de dichters en voordragers dezer gedichten vertrouwd met het volk, welks handel en wandel hun stof gaf tot het in dicht brengen van menig kluchtig voorval, van menige losse grap; tot het teekenen of schetsen van huiselijke tooneeltjes, tot het opstellen van zedekundige gedichten of van verhalen met eene zedelijke strekking. Door hare oorspronkelijkheid zijn de sproken en boerden eene kostbare bron voor den geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde, die hier ruimschoots gelegenheid vindt om de dichterlijke ontwikkeling van het Nederlandsche volk in de middeleeuwen te leeren kennen. Sommige sproken zijn verwant {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den ridderroman, andere - vooral die van Willem van Hillegaersbergh - herinneren aan de leerdichten, terwijl in de boerden menig punt van overeenkomst met den Reinaert kan worden aangetroffen. Onderscheiden zich sommige boerden en sproken door eene kostelijke gave van vertellen, door frischheid en ongekunsteldheid, door levendigen zin voor humor, andere - vooral de zedekundige - zijn dikwijls langdradig, verwaterd, onbeteekenend. Dr. te Winkel heeft ons zeer vele dezer gedichten afzonderlijk opgenoemd, van vele den inhoud medegedeeld als ook de bronnen of verwante verhalen aangewezen. Als men in aanmerking neemt, dat de schrijver de eerste is, die ons zulk een volledig en nauwkeurig overzicht schenkt, dan zal men niet aarzelen de verdienste van dit hoofdstuk te erkennen. Echter - ook ditmaal ben ik ‘dankbaar maar niet voldaan.’ Het schijnt mij toe, alsof de schrijver hier, gelijk in meer hoofdstukken van zijn werk ‘wel de boomen maar niet het bosch’ heeft gezien. Waar is eene karakteristiek van deze gansche dichtsoort, verkregen door eene nauwkeurige onderlinge vergelijking? Waar is de verhouding aangewezen tusschen deze gedichten en de maatschappij in welker midden zij ontstonden? Waar de samenhang en de aanrakingspunten tusschen deze voortbrengselen onzer letterkunde en andere als de ridderromans, den Reinaert, de leerdichten? Indien ik van Dr. te Winkel eischte, dat hij, die reeds zooveel deed, ook deze vragen zou hebben beantwoord, dan zou hij dat met recht ‘overvragen’ kunnen noemen. Het is mijne bedoeling dan ook slechts aan te toonen, welke andere punten nog onderzocht moeten worden, voordat de plaats der boerden en sproken in onze letterkunde bepaald mag heeten. De twee laatste dichters van beteekenis in de 14de eeuw: Willem van Hillegaersbergh en Dirc Potter worden door Dr. te Winkel uitvoerig besproken, hunne gedichten aan eene nauwkeurige beschouwing onderworpen. Willem van Hillegaersbergh, de burgerlijke spreker, had ontegenzeggelijk meer talent dan ‘'s graven clerc’, de adellijke Dirc Potter. Zijne gedichten zijn daarom zulk een dankbaar en aantrekkelijk voorwerp van studie, omdat hij een der weinige {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche dichters uit de middeleeuwen is, van wiens dichterlijke werkzaamheid wij ons een vrij duidelijk beeld kunnen vormen. Tevens is hij een echt nationaal dichter, evenals Maerlant dat was. Verscheidene eigenschappen van den Nederlandschen ‘dichtaard’, als ik dat woord mag gebruiken, zijn reeds in meester Willem's gedichten te bespeuren. De aanleg voor het didactische was overheerschend in hem en hij had eene sterke neiging tot bespiegelen en moralizeeren; daarbij echter zin voor humor en talent van vertellen; hij was een goed waarnemer en had oog voor natuurschoon. Geen enkele onzer middeleeuwsche dichters had een zoo levendig besef van de roeping des dichters en heeft zijne opvatting daarvan op vele plaatsen van zijn werk zoo duidelijk uiteengezet. Dirc Potter had eer eene plaats bij de leerdichters verdiend dan bij de sprooksprekers; immers, een ‘spreker’, een dichter van beroep, was hij niet en zijn werk, waarin hij de minne behandelde, was een leerdicht, al is het dan ook doorzaaid met verhalen, die tot de sproken gerekend kunnen worden. In velerlei opzichten verdient ook Potter's werk onze belangstelling. Hij was een goed waarnemer en kende de menschen; niet zelden maakt hij opmerkingen van psychologischen aard, die ons te meer treffen door de naïeve wijze, waarop zij worden voorgedragen 1). Hij was in sommige opzichten een idealist, vooral waar het den vrouwendienst gold. Met eene vooral voor dien tijd verdienstelijke kracht van ironie bespot hij de ‘huisbacken jonghen’, de dikhuidige jongelui zijner dagen, die besef noch begrip hebben van de edelheid der vrouwen en der liefde. ‘'T fel is dicke, 't en mach mach niet doer’ (het kan er niet doorheen). Platte utilisten zijn het: Die nutscap behaecht hem veel bat, Dan roesengaert en bloemenscat. Toch zweert ook hij bij de middelmaat, evenals zoovele Nederlandsche dichters vóór en na hem; ‘Vrou Mate is een edel vorstinne.’ Toch verhindert zijn idealisme hem niet platte {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden en vergelijkingen te gebruiken, die ons herinneren, dat wij in Holland en in den aanvang der 15de eeuw zijn. Wanneer hij de vrouwen wil waarschuwen wel te letten op de keuze van een minnaar, indien de hartstocht haar te machtig mocht worden, zegt hij: ‘ziedt uw spek in goed rivierwater!’ 1) Elders, van verliefde jongelui sprekende: Sijn zij in kercken of in clusen, Die cat siet altoos na den musen. Der moeite waard zou het zijn Potter's opvatting der liefde nauwkeuriger te bestudeeren dan tot hiertoe geschied is. De slotsom dier studie zou misschien luiden, dat Potter's opvatting der liefde het midden houdt tusschen de cynische opvatting van sommige Fransche dichters, zooals die blijkt in den Roman de la Rose en de idealistische der Duitsche Minnesinger; dat zij echter dichter staat bij die der laatsten, wier werken de secretaris der Beiersche graven wel gekend zal hebben, zooals o.a. blijkt uit de regels, waarin hij over den bekenden Minnesinger Neidhart (Nithart) von Reuenthal spreekt 2). Zijn de menestreelen en sprooksprekers ook de dichters en vertooners geweest van het kleine aantal romantische tooneelstukken en kluchten, die ons uit de 14de eeuw zijn overgebleven? Tot dusverre namen velen op voorgang van Wybrands aan, dat de oorsprong van het wereldlijk tooneel te onzent in de Kerk moet worden gezocht; dat zich uit den kerkdienst de mysterie- en mirakelspelen en uit deze weer het wereldlijke drama heeft ontwikkeld. Dr. te Winkel is niet van die meening. Hij gelooft, dat die tooneelstukken eene ontwikkeling zijn van de samenspraken en tafelspeelkens, welke reeds door de sprekers en hunne gezellen werden voorgedragen. Deze meening, die ook reeds door Prof. Moltzer in de Inleiding op zijne uitgave van ‘de Middelnederlandsche Dramatische Poëzie’ was verdedigd, is hier op nieuw te berde gebracht en met kennis van zaken besproken. Zeker zal zij wel aanhangers winnen en naar mijne meening verdient zij dat ook wel. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘abele’ (ernstige) spelen zijn verwant met de ridderromans; de ‘sotternieën’ met de boerden. In de abele spelen bewegen wij ons in de hoogere kringen der maatschappij, onder vorsten en edelen; in de sotternieën worden ons tooneeltjes uit het leven, liefst uit het huwelijksleven, der lagere standen voor oogen gebracht. Om spanning, veroorzaakt door het leggen en ontwarren van een knoop, was het in de abele spelen evenmin te doen als in het klassieke drama; in een proloog werd de inhoud van het stuk kortelijk medegedeeld en van spanning over den afloop kon dus moeilijk sprake meer zijn. Op de eenheid van tijd en plaats werd niet gelet; kostuum en decoratief waren, voor zoover wij kunnen nagaan, uiterst eenvoudig. De sotternieën (kluchten) onderscheiden zich door groote levendigheid; het zijn aantrekkelijke stukjes, waar gang in zit en kleur over ligt. Zij verplaatsen ons gewoonlijk ‘in medias res’ en zonder nader bewijs kan ik daarom niet aannemen, dat van een dier kluchten (Truwanten) de aanvang verloren zou zijn; het stuk kan zeer wel aanvangen, zooals het nu begint. Opmerkelijk is het, dat de vertooners der kluchten zich meer dan eens tot de toeschouwers richtten, evenals dat thans nog wel gebeurt; zoo weinig lette men op het volhouden der fictie. De abele spelen zijn boeiend en vol leven. Tooneeltjes als dat tusschen Esmoreit en zijne gevangen moeder, figuren als die van de ongelukkige Sandrijn zijn, vooral voor dien tijd, verdienstelijk. Van eene tooneelliteratuur, die zulke eerstelingen kan aanwijzen, mocht men terecht groote verwachtingen koesteren; zij heeft die verwachtingen echter niet vervuld. In de letterkunde van alle volken, ook in de Nederlandsche, zijn prozageschriften jonger dan dichtwerken. De verklaring, die Dr. te Winkel van dit feit geeft, voldoet mij niet geheel. Volgens den schrijver zouden de menschen zich eerst hebben afgevraagd, ‘wat wel het geheim was, waardoor de eene spreker meer boeide dan de ander; had men dat geheim ontdekt, dan werd men er vanzelf toe gebracht ook in het spreken zekere mate van kunst te waardeeren, naar dezelfde kunst te streven en dus van spreker redenaar te worden.’ Toch legde men zich niet op het proza toe, omdat de dicht- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm aantrekkelijker was. Bovendien stond een goed dichter in ieders schatting, ook in die der kunstenaars, ‘veel hooger’ dan een goed prozaschrijver; daarom aarzelden de kunstenaars nog lang, voor zij eenen kunstvorm gingen beoefenen, die zooveel minder talent verried. Wat mij in deze verklaring niet bevredigt, is in de eerste plaats, dat Dr. te Winkel aan een nog onontwikkeld volk - want daarover spreekt hij - zooveel critisch vermogen en scherpte van psychologische waarneming toeschrijft, dat zij zich zelf zouden hebben afgevraagd: waarin het geheim der welsprekendheid wel bestond. Zulke vragen zijn eerst aan de orde gesteld door rhetoren als Cicero en Quintilianus, toen de kunst van het proza reeds een tijdperk van bloei achter den rug had. Of inderdaad ‘een goed dichter uit den aard der zaak veel hooger staat dan een goed prozaschrijver,’ gelijk Dr. te Winkel beweert, zal ik in het midden laten; dat men in de middeleeuwen zoo dacht, houd ook ik echter voor zeker. In die middeleeuwsche opvatting ligt ongetwijfeld voor een deel de reden, waarom men in de middeleeuwen zooveel poëzie schreef. Een andere, en mijns inziens gewichtiger, reden is echter door Dr. te Winkel geheel buiten rekening gelaten: de middeleeuwsche gewoonte om letterkundige werken door mondelinge voordracht ter kennis van het publiek te brengen. Onze middeleeuwsche letterkunde was grootendeels en bestendeels bestemd om gehoord, niet om gelezen te worden; zoo er al letterkundige voortbrengselen gelezen werden, het was bij uitzondering of eerst in lateren tijd. Voor mondelinge voordracht nu is poëzie uit den aard der zaak beter geschikt dan proza. Zij is gemakkelijker te onthouden voor den dichter of voordrager en maakt meer indruk op den hoorder. Waarin bestonden nu de voortbrengselen onzer middeleeuwsche prozaschrijvers? Van zuiver aesthetische werken in proza - zegt de schrijver - kan in de middeleeuwen geene sprake zijn; ‘wie toen proza schreven, deden het eenvoudig, omdat zij iets hadden mede te deelen of te leeren: zij wilden alles eerder zijn dan kunstenaars en wanneer wij aan sommigen van hen eenig kunsttalent niet te eenemale kunnen ontzeggen, dan is het alleen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij zich in stijl en samenstelling hunner geschriften van hunne vak- en tijdgenooten - misschien zonder het te willen of te weten - gunstig onderscheiden. Daarom dan ook alleen verdienen de middeleeuwsche prozaschrijvers een bescheiden plaatsje in de geschiedenis der fraaie letteren.’ Menigeen zal - ook al is hij het overigens met Dr. te Winkel eens - op het gezicht van het uitvoerige hoofdstuk over het Proza, zich zelf afvragen, wat de schrijver toch wel onder het woord bescheiden mag verstaan en of de zorg voor de taalkundigen den schrijver ook hier weer parten heeft gespeeld. Laat men dit al onopgemerkt, dan zal men nog vragen: hadden de leerdichters en de meeste schrijvers van rijmkronieken wel eenige andere bedoeling dan ‘iets mede te deelen of te leeren?’ En de werken van deze schrijvers zijn toch breedvoerig genoeg behandeld. De door Dr. te Winkel opgegeven reden om aan de prozaschrijvers slechts een bescheiden plaatsje toe te kennen, komt mij derhalve verre van afdoende voor. Ook wat de waardeering van het middeleeuwsch proza betreft, ben ik het niet geheel met den schrijver eens. Ik meen, dat uit menig devoot sermoen van Ruysbroeck en anderen, uit menige kloosterlegende vooral meer naïeve kunst blijkt dan uit vele leerdichters en kroniekschrijvers, meer dan uit verscheidene ridderromans. Zelfs in vertaalde prozawerken als ‘des Conincs Somme’ is vrij wat op te merken, dat van gewicht is voor den geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde. Dr. te Wirkel wijst er op, dat het Dietsche proza tot dusver weinig bestudeerd is; dat men derhalve van iemand, die de geschiedenis der gansche letterkunde schrijft, niet kan eischen, dat hij ‘zulk eene in kleinigheden afdalende studie’ zou leveren. Hij houde het mij echter ten goede, indien ik mij hier desniettemin onvoldaan toon. Van een schrijver, die eene nieuwe wetenschappelijke geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde op touw zet, terwijl het groote werk van Jonckbloet nog zoo kort geleden eene derde uitgave beleefde, mag men met recht verwachten, dat hij deze groote leemte in de geschiedenis onzer letterkunde min of meer zal aanvullen. Onbillijk zou het zijn bij den tegenwoordigen stand der wetenschap een welgelijkend beeld {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons middeleeuwsch proza te verlangen van hem, die dat voor de eerste maal beproeft. Gaarne erken ik, dat het ons hier geboden overzicht van het proza vollediger is, dan wat Jonckbloet ons gaf; toch is voor de kennis van Ruysbroeck, is in het algemeen voor de kenschetsing van ons proza hier al te weinig gedaan. Wij zijn hier gekomen aan het eind onzer beschouwing van Dr. te Winkel's boek. Met de woorden ‘dankbaar maar onvoldaan,’ die ik reeds meer dan eens bezigde, zou men den geest dezer beschouwing kunnen weergeven. Dankbaar - omdat hier alles, wat de geschiedenis van het uitwendige onzer middeleeuwsche letterkunde raakt, met zoo groote volledigheid en nauwkeurigheid is behandeld; omdat ons een in vele opzichten verdienstelijk werk over de Geschiedenis onzer letterkunde is geschonken. Onvoldaan - omdat van de geschiedenis van het innerlijke leven onzer letterkunde tot nog toe hier zoo weinig blijkt. Eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde vinden wij in dit boek naar mijne opvatting niet; daarvoor is ons te zelden getoond, hoe het een zich uit het ander ontwikkelt, hoe het een met het ander samenhangt; daarvoor bekleedt de geschiedenis der letterkundige kunst hier eene te geringe plaats, en juist op die kunst komt het aan. Wat ik bedoel met de geschiedenis van het innerlijk leven onzer letterkunde, zal, naar ik hoop, voor een deel gebleken zijn uit de voorafgaande bladzijden. Er is echter meer. Daar zijn nog zoovele vragen, waarop de geschiedschijver onzer middeleeuwsche letterkunde naar mijne meening antwoord moet geven of trachten te geven - wil hij niet alleen op het uiterlijke zijne aandacht vestigen. Welke indrukken ontvingen de middeleeuwsche dichters van de hen omringende natuur? In verschillende onzer middeleeuwsche gedichten ligt bouwstof genoeg voor een onderzoeker: in den Reinaert; in de ridderromans; in het ‘Spel vanden Winter ende vanden Zomer;’ in onze middeleeuwsche liederen, die zoo dikwijls aanvangen met eene kleine natuurschildering bij wijze van ouverture; in de gedichten van Zuster Hadewijch; in die van Willem van Hillegaersbergh; zelfs in de wijze, waarop Veldeke de ligging van {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Maastricht beschrijft, kan hij, die deze vraag zou willen beantwoorden, gegevens vinden. Een van de voorname karaktertrekken der middeleeuwsche letterkunde is hare naïeveteit. Wat is het wezen dier naïeveteit? Hoe, waar en onder welke omstandigheden vertoont zij zich bij de Dietsche dichters en schrijvers der middeleeuwen? Een antwoord op deze vraag te geven zou niet gemakkelijk zijn. De naïeveteit toch vertoont zich in de gansche middeleeuwsche letterkunde, omdat zij tot het wezen der schrijvers behoorde. Onder haren minst aantrekkelijken vorm vertoont zij zich in de heiligenlevens, in het verheerlijken of niet opmerken van veel, wat in onze oogen walgelijk of kluchtig is; aantrekkelijk of bekoorlijk is zij in zoo menige kloosterlegende, in de wijze, waarop in de ridderromans, in den Reinaert, in de ‘abele spelen’ en elders de personen ons hunne gedachten en gevoelens mededeelen. Er is naïeveteit noodig om de ‘faits et gestes’ der heilige Christina te kunnen bewonderen, om gesticht te worden door de preeken, die de heilige Franciscus houdt voor vogels en krekels. Bekoorlijk is de naïeveteit in het verhaal van het kleine monnikje, dat de Heilige Maagd aanziet voor eene arme vrouw, omdat zij een naakt kindje op den arm heeft en dat dagelijks eenige spijs uit zijn mond voor haar spaart. De naïeveteit openbaart zich ook op het gebied van spot en satire. Als Dirc Potter wil uitdrukken, dat Nichol (Michal) zich in sarcastische bewoordingen uitliet over de wijze, waarop David danste voor de ark des verbonds, noemt hij dat: ‘spreken uut enen wreden sin’ en ‘valsche, nydige woorden’ 1). Evenals met de naïeveteit zou men ook kunnen handelen met de allegorie. Eindelijk zou men de dichters zelven tot voorwerp van een grondig onderzoek kunnen maken. Men zou degenen, wier roeping het was dichter te zijn, moeten onderscheiden van hen, wier beroep het was; natuurlijk zal men er ook vinden, bij wie roeping en beroep één waren. Men zou moeten beproeven de werkzaamheid van klerken, meistreels, sprekers en volksdichters te schetsen en een denkbeeld te geven van hunne {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} onderlinge verhouding. Men zou moeten nagaan, welke denkbeelden zij over hunne kunst hadden, welke eischen zij zich stelden en in hoever zij daaraan hebben beantwoord. Ook hunne techniek zou bestudeerd moeten worden, hunne verbeeldingskracht, waar die zich vertoont, en de eigenaardige wijze, waarop zij menschen en zaken beschouwden. Er zou nog meer te noemen zijn; zoo b.v. de invloed der klassieken op onze middeleeuwsche letterkunde, doch voor mijn doel is het genoemde reeds voldoende. Dat er, gelijk ik in den aanvang schreef, ook bij de studie van de Geschiedenis der Letterkunde verschil van opvatting bestaat, is in dit stuk opnieuw bewaarheid. Men zou kunnen meenen, dat die beide opvattingen zeer wel met elkander vereenigd kunnen worden. Tot op zekere hoogte zal dat zeker kunnen geschieden; in vele gevallen zullen echter twee zoo verschillende opvattingen elkander uitsluiten. Naar mijne meeening is dit zeer gelukkig. Indien de beoefenaars eener studie het slechts omtrent zekere hoofdzaken met elkander eens zijn, zal verscheidenheid en verschil van opvatting den vooruitgang dier studie slechts bevorderen. Kan men al geen afstand doen van zijne eigene opvatting, die immers met onzen ganschen aanleg samenhangt, men kan toch die van een ander eerbiedigen, het goede daarin op prijs stellen en erkennen. Daarom heb ik niet geaarzeld Dr. te Winkel het eeresaluut te brengen, voordat onze wapenen zich kruisten in vreedzamen strijd. Daarom aarzel ik niet hem na afloop daarvan nog eens mijne hulde te brengen voor zijnen verdienstelijken arbeid, de vrucht van buitengewone vlijt, van eigen onderzoek en zelfstandig oordeel. Mocht de schrijver meenen, dat ik te hooge eischen stel; dat ik te veel over mijne eigene opvatting, te weinig over zijn boek heb gesproken - hij bedenke, dat zijn verdienstelijk werk mij vooral eene aanleiding was om, zoo mogelijk, mijn eigen ideaal te schetsen van de studie onzer letterkunde; hij vergete niet, dat mijn eenige beweegreden in dezen was: de bevordering der studie, die ons beiden lief is. Misschien zal hij mij dan niet euvel duiden, dat ik hem, die reeds zooveel Middelnederlandsch moest lezen, om der wille der volledigheid wijs op eene onuitgegeven strofe. Het is een {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengsel van Maerlant's jongsten en onwaardigsten navolger. De bedoeling van den man is blijkbaar goed, maar poëzie kan ik er niet in vinden; misschien is Dr. te Winkel gelukkiger. Wise clerc, brine emmer voort, Dat ter Historien toe behoort; Wilt ons dat orconden! Al begripic dine woort, Die du tot Groningen in de poort Met pine heves vonden, Wes op mi des niet gestoort; Seker, ic waer wel verdoort, Waendict al gegronden. Hine hevet der eren niet een oort, Die al begripet, dat hi hoort. Wapene over die honden, Nu ende tallen stonden! G. Kalff. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze consuls. De gehuwde Engelsche vrouw bij uitzondering, is meer echtgenoote dan moeder. Meer trouw heeft zij dan teerheid. En daarin, zoo beweert men, ligt voor een belangrijk deel de oorzaak van Engelands heerschappij over bijna geheel de wereld buiten Europa. Geen plek op den aardbodem zoo ver verwijderd of onbekend, waar de Engelschman niet gereedelijk heentrekt zoodra 's lands of eigen belang hem daartoe aandrijft. Want hij is er zeker van nergens alleen te zullen staan, maar overal dat weldadig en gezellig ‘te huis’ te kunnen vestigen, waardoor hij te krachtiger en te ongestoorder zijn arbeid daar buiten kan verrichten. En als de kinderen van zulke krachtige ouders, verweekelijkt noch verteederd, reeds vroeg zelfstandig opgroeien, en al van jongs af vrij blijven van dat ziekelijke denkbeeld alleen in het vaderland hun toekomst te moeten zoeken, dan staat het geslacht der wereldburgers voor ons, die nergens vreemdelingen zijn. En toch blijft Old England hun ideaal en, na welgeslaagden arbeid, hun rustplaats, want juist de lange scheiding, maakte hun het vaderland des te dierbaarder. Vraagt ge mij, waarom ik de zoo kloeke en toch lieftallige Engelsche vrouw tot schutspatrone inroep, waar ik het juist echt mannelijk bedrijf van vertegenwoordiger der nationale belangen in den vreemde, als Consul, ter sprake breng, dan is mijn antwoord gereed. Het uitnemend advies der Commissie voor de consulaire examens, ter voldoening aan de uitnoodiging van onzen Minister van Buitenlandsche Zaken om een plan te beramen tot een vollediger organisatie van den Nederlandschen consulairen dienst, geeft mij daartoe de meest gereede aanleiding. Immers terwijl de Algemeene Voorschriften voor de Ne- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche consulaire ambtenaren, hun tot hoofdtaak opleggen de bescherming der belangen onzer nijveren in den verren vreemde en eerst daarna de bevordering daarvan noemen, maar de tot een oordeel bij uitstek bevoegde Commissie van die bescherming niet eens gewaagt en, in stede van bevordering onzer nationale belangen, integendeel allereerst het scheppen daarvan dringend noodig acht, dan staat het treurig feit voor ons, dat wij Nederlanders daar nog volslagen vreemdelingen zijn, waar het succès van anderen toch de vruchtbaarheid van het arbeidsveld voldingend bewijst. Is 't dan wonder dat ik de oorzaken tracht op te sporen, welke den Engelschman reeds voor lang tot welvarend bewoner hebben gemaakt van begeerlijke plaatsen, alwaar wij Nederlanders nog geheel onbekenden zijn? En den Duitscher, moet ik er bijvoegen. De drang moge minder aangenaam zijn, die hem het arme en soldateske Vaderland gewoonlijk al zeer jong doet verlaten, dan die welke den Brit uit het rijke en vrije Engeland elders heendrijft, toch toonen beiden moed en veerkracht te bezitten om elders een beter lot te zoeken dan hun op eigen bodem wacht. En geen van beide verloochent daarom ooit zijn geboorteland. De Brit keert er terug, zoodra de fortuin hem daar buiten gunstig is; en verre van zich ooit burger te gevoelen in het vreemde land waar hij een welvarend man werd, maakt 't veeleer zijn eigenaardigen trots uit daar toch vreemdeling te blijven. Anders de Duitscher. Niet dan bij hoogst zeldzame uitzondering verlaat hij het vreemde land weer voor het eigene; en hij is er juist fier op, daar in de vervulling zijner verplichtingen als burger met de beste ingezetenen te wedijveren, al blijft hij ook soms tot in menig opvolgend geslacht toe, getrouw aan de taal en de zeden en gewoonten zijner Duitsche vaderen. Maar sedert dat eens zoo dichterlijke en gemoedelijke en streng wetenschappelijke Duitschland al meer en meer ontaardt in een reusachtige kazerne, en de overmoed van den Duitschen soldaat en ambtenaar er den boventoon voert, kan de door de zegeningen van een vrij land verwende Duitscher zich daar niet meer thuis gevoelen. Beiden echter, Engelschman zoowel als Duitscher, hebben door hun arbeid en energie menige verafgelegene en voor korten tijd nog onbewoonbare plek grond tot welvaart gebracht en zoozeer ontwikkeld, dat men 't vooral {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hen te danken heeft als thans bijna geheel de wereld voor een ieder openstaat. Er was een tijd, toen dat ook van Holland kon getuigd worden, in de dagen toen de oppervlakte van ons kleine landje in Europa haast een belachlijk contrast vormde met al die landen in Noord- en Zuid-Amerika en in Afrika en in Indië, om nog niet eens van Australië te spreken, alwaar de groote havens en steden allen Hollandsche namen droegen en een klein aantal Hollandsche mannen toch hun gezag wisten te doen gelden. Wij waren toen een volk van moed en kracht en ondernemingsgeest, en onze in hunne eens opgevatte plannen stugge en onverzettelijke vaderen, wilden van geen grenzen weten voor hun handels- en scheepvaartgebied. Toen spreidden wij onze heerschappij nog niet ten toon door het dreigen met belasting en vervolgingsbilletten, maar de kloeke vuist hanteerde destijds het zwaard, dat beter tot gehoorzaamheid dwong dan thans de ambtelijke orakeltaal. Arm Nederland, dat in die tijden met het ook toen reeds veel grooter Engeland toch gelijken tred wist te houden en voor Duitschland geen duim breed week, en dat thans op die beide landen moet gewezen worden zelfs als voorbeelden van handelsnatiën in den vreemde, ja, dat niet eens meer op het beperkte oorlogsterrein in zijne eigene koloniën, den inlandschen vijand meester weet te worden. Wij zullen Jan Pieterszoon Koen weldra jubelend herdenken, maar helaas! met groote woorden alleen, omdat een Atjeh ons doet huiveren ook met onze daden aan den voet van zijn beeltenis te verschijnen! Of is iemand onzer zoo scherpzinnig om nog krasser tegenstelling te bedenken, dan gelegen is in die twee enkele namen Koen en Atjeh? Waarlijk, nog is ons koloniaal gebied te groot, voor de zoo kleine koloniale politiek onzer dagen! Officieele pioniers, in wel verre maar toch overbekende en reeds bloeiende landen, vraagt de Commissie der consulaire examens van onze regeering, ten einde de aldaar nog niet vertegenwoordigde Nederlandsche handel en scheepvaart en nijverheid te doen deelen in de winsten, welke Engelschman en Duitscher er reeds lang van hun arbeid trekken. Van sommige der landen welke zij opnoemt, hebben de hoofdsteden al een Engelsch en Duitsch karakter aangenomen, want Engelsche gewoonten en {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} geriefelijkheden brengt de Engelschman overal heen waar hij zich vestigt. John Bull schijnt het Londensche leven aan zijn voetzoolen vast te hechten, eer hij zijn land verlaat. En waar aanvankelijk slechts een Duitscher gevestigd is bloeit weldra de Duitsche vereeniging, zoodat de nieuw aangekomene er zich weer als in het vaderland teruggekeerd waant. Vanwaar dan het zonderling verschijnsel, dat ons traditioneel handels- en scheepvaartvolk daar niet evenzeer op zijne handelshuizen wijzen kan? Niet voorzeker, omdat de jonge Hollandsche vrouw weigeren zou het voorbeeld harer Engelsche en ook Duitsche zusteren te volgen en ook elders haar huis te bouwen. Als de onlangs door mij gehoorde en als volkomen juist beaamde bewering waarheid bevat, dat bij financieele rampen, die een bloeiend gezin tot hinderlijke inkrimping der eens ruime uitgaven dwingen, onze vrouwen met meer opgewektheid en moed afstand doen van vroeger als onmisbaar beschouwde geriefelijkheden dan de mannen, wier roekeloosheid de schuld draagt van het leed dat over hunne gezinnen is gebracht, dan leeft in onze vrouwen ook nog in onze dagen het Oud-Hollandsch karakter van degelijkheid. Maar eerst zal de jonge Nederlander daar in den vreemde het terrein dan toch wel verkend moeten hebben, eer hij er zijn gezin wil overbrengen? En dan is hij aldaar reeds geen vreemdeling meer. 't Is zoo, ons volkje is weinig talrijk tegenover die millioenen en nog eens millioenen van Engelschen en Duitschers, wij, die met geheel onze natie nog niet zoo vele zielen uitmaken als de enkele hoofdstad van Groot-Brittanje al opsomt. Maar wij hebben voor ons kleine landje nog altijd ééne groote kolonie over, alwaar jaarlijks een aanzienlijk gedeelte onzer mannelijke bevolking een bestaan vindt, al schijnen onze zoogenaamde staatsmannen dat voortdurend te vergeten, en alwaar tal van onze vrouwen het bewijs geven waarlijk niet achter te staan bij de dochteren van Engeland om het bijbelsche voorschrift na te leven, door vader en moeder te verlaten en den man te volgen. Daarenboven zijn wij nog steeds een rijk volk, alwaar wel de reusachtige fortuinen van den Engelschen adel ontbreken, maar het algemeen toch over middelen beschikt die ruimschoots voldoen aan de bescheiden eischen van onze burgerlijk levende natie. Ons land is dicht bevolkt en levert daardoor een groote verscheidenheid van middelen van bestaan {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} op, zoodat de drang om het onderhoud elders te zoeken, hier bij verre na niet zoo groot is als in Duitschland. Eer zouden wij ons met België moeten vergelijken; en dan voorzeker zal het blijken dat een oneindig grooter aantal Nederlanders buiten het vaderland leeft en werkt, Java ingesloten, dan de Belgen zouden kunnen opnoemen. En ik wijs op dat alles om aan te toonen, dat het rauwelijks opsommen van het kleiner aantal Nederlanders in den verren vreemde tegenover de tallooze Engelschen en Duitschers die aldaar een ruim bestaan niet enkel zochten maar ook wel degelijk vonden, onbillijk jegens ons zou zijn. Toch neemt dat alles het rechtmatige der klacht niet weg, over de te kleine vertegenwoordiging onzer landgenooten onder die welvarende vreemdelingen in de vreemde gewesten. Geheel anders zonden dan de toestanden hier te lande moeten zijn. Geen arbeidswillige ten onzent zou dan langer mogen klagen over gebrek aan werk, de bekwame man geen bezwaar ondervinden bij het zoeken naar een middel van bestaan, en de voor een bepaald beroep opgeleide, niet in geheele andere bedrijven zijn brood vinden. En vooral zou men dan niet meer soms met verbazing moeten vragen, waarom ten koste van zoo vele millioenen schats, hooger en middelbaar en dus het zuiver wetenschappelijk en technisch onderwijs nog altijd streng van elkander gescheiden worden, als toch ten slotte de man die het hoogst moet staan door zijn studie, in het meest eenvoudig vak zijn brood zoekt of daarin althans optreedt. En juist omdat die ongewenschte toestanden in onze maatschappij niet alleen sinds lang aan de orde van den dag waren, maar dat voorzeker ook nog lang zullen blijven, is het bewijs geleverd, dat in ons land meer behoefte is aan de gelegenheid om zijn brood te verdienen dan zelfs de bekwame man er vindt. Ook elders wordt die behoefte gevoeld, maar daar heeft de man van ontwikkeling den moed veraf te zoeken wat hij ten zijnent niet vond. Van daar dat ik het zoo uitnemend advies der Commissie voor de consulaire examens, ook reeds uit een nationaal oogpunt zoozeer toejuich. Zij legt niet alleen den vinger op een open en zichtbare wonde, maar zij haast zich tevens om het geneesmiddel er voor aan te wijzen. Dat nu is verdienstelijk. Volgt onze Minister van Buitenlandsche Zaken de roepstem der door hem zelven gekozen raadgevers - en wie {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelt daaraan? - dan wordt een waarlijk goed werk, in het belang van geheel ons volk, tot stand gebracht. Consuls moeten de belangen van handel, scheepvaart en nijverheid beschermen en bevorderen. Aldus luidt onze wet. Maar sedert dat algemeene denkbeeld onder woorden gebracht is, zijn tal van jaren verloopen, en in dien tijd de omstandigheden waarin 's werelds nijveren hun arbeid verrichten, ganschelijk veranderd. Stoom en electriciteit hebben de tweede helft dezer eeuw tot een geheel nieuw tijdperk als omgetooverd, en de vroeger geldende gewoonten en opvattingen en eischen niet alleen doen veranderen, maar haast onkenbaar gewijzigd. De afstanden zijn eer weggenomen dan verkleind door telegraaf en telephoon, en waar vroeger de consul bijna op elke plaats van handelsverkeer onmisbaar was om oogenblikkelijk hulp te verleenen, daar kan thans de zelfs ver verwijderde vertegenwoordiger van een rijk, den landgenoot dadelijk bijstand verstrekken. Als de Kamer van koophandel in Amsterdam de handhaving van Nederlandsche consuls in Europa tot een uitzondering wil maken, erken ik volkomen de juistheid van die uitspraak, omdat de aanwezigheid van den onbezoldigden consul in de groote havens der regeering wel geen last oplegt, maar den reeder en dus den koopman en industrieel wel degelijk, door de heffing van scheepvaartrechten. En al verlaagt men die tot het haast onmogelijk minimum van Engeland, dan nog blijft een schip met oponthoud bedreigd als het vertrekken wil, terwijl het consulair bureel gesloten is. Tot zulke schijnbare nietigheden toe, zijn nadeelen van onberekenbaren aard. Gewenscht, en voor de groote mogendheid ook bereikbaar moge 't zijn, om op bijna alle plaatsen van vertier, zoowel in de Oude als in de Nieuwe wereld, vertegenwoordigers zijner belangen te hebben, voor ons kleine land echter is dat reeds om financiëele redenen onmogelijk. Maar juist daarom heeft de Commissie zich vooral tot taak gesteld een reorganisatie van ons consulair stelsel te beramen, welke geene grootere uitgaven eischt dan het bestaande, maar waarin de standplaatsen zóó gekozen zijn dat wij daar vertegenwoordigd zullen worden door bezoldigde personen, door mannen alzoo over wier tijd en krachten wij geheel kunnen beschikken, waar wij thans zoo goed als vreemdelingen zijn, terwijl andere natiën er sinds {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} lang met groot voordeel werken. En de Commisse bewijst de uitvoerbaarheid van dat meer doeltreffend en toch niet kostbaarder plan door op België te wijzen, welks beter georganiseerd stelsel uitnemend werkt en niet meer geld eischt. Nu moge het industriëele België andere behoeften hebben dan ons traditioneel meer handels- en scheepvaartland, België beschermingsgezind zijn en wij gelukkig nog altijd van vrijheid van verkeer ons heil wachten, toch hebben wij beide dezelfde dringende behoefte aan uitbreiding van onze betrekkingen met zoo mogelijk alle bewoonde deelen van den aardbodem en aan vertegenwoordigers onzer belangen aldaar, die onzen nijveren de meest geschikte middelen aanwijzen om er vasten voet te verkrijgen. Minder bescherming toch dan wel voorlichting vragen wij tegenwoordig van onze consuls, alleen bij uitzondering niet van hen in Europa, omdat die voorlichting ons reeds van tallooze zijden verstrekt wordt. En is soms ook bescherming aldaar noodig, dan kan de landgenoot die nu veel beter en veel sneller van onze diplomatie erlangen dan van onze consuls, meestal kooplui of particulieren. Alleen dan, wanneer onze consuls in Londen en waar ook in Europa, hun post voortaan als onbezoldigde personen en dus als eereambt zouden willen blijven bekleeden, zou ik de bestendiging dier consulaten voorstaan. Een paar klerken aan onze gezantschappen toegevoegd, zouden gemakkelijk die administratieve plichten kunnen vervullen, welke thans de eenige taak onzer consuls aldaar uitmaken. En ook van onze gezantschappen zouden dan de jaarlijksche verslagen kunnen uitgaan, voor zoover de onbezoldigde consuls ergens mochten ontbreken. Want dat door het wegvallen van alle verplichtingen voor de gezagvoerders van onze schepen om zich steeds bij den consul te vervoegen, menige post onbezet zou blijven, acht ik meer dan waarschijnlijk zelfs. Enkele onzer gezanten hebben echter reeds zulke uitnemende berichten ingezonden over den maatschappelijken toestand van het land alwaar zij resideeren, dat voor de verslagen die verandering van weinig bezwaar zou zijn. Herhaalde malen heb ik reeds hier en elders, bij de bespreking dier verslagen, er op gewezen, dat ze toch gaandeweg meer studiën over land- en volkenkunde worden dan de aanvankelijk bedoelde handelsrapporten blijven, terwijl deze laatste als zoodanig, door de zoo late verschijning, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} alle waarde verloren hebben, vooral als ze van plaatsen komen waar de handel zijne vaste berichtgevers heeft, die hem het wetenswaardige onmiddellijk mededeelen. Maar zelfs al mocht dit thans voorgestelde en zoo gewenschte reorganisatie-plan der Commissie niet spoedig toepassing vinden, dan nog is 't dringend noodig, dat binnen den kortst mogelijken tijd een einde gemaakt worde aan de wijze waarop thans de redactie der consulaire verslagen plaats vindt. Hoe onhoudbaar die is, bewijst de laatste jaargang nog krasser dan reeds de vorige. Volslagen vreemdeling als ik ben in de Haagsche ministeriëele bureelen, kan geen persoonlijke veete mij leiden, - wat anders in ons kleine landje onmiddellijk bij een afkeurend oordeel vermoed wordt, ter ontduiking van schuldbewijs, - als ik den ambtenaar die thans de redactie daarvan waarneemt, hoe bekwaam misschien voor veel degelijken en moeilijker arbeid, geheel onbevoegd noem voor dit werk, Want hem van onverschilligheid voor zijn taak te beschuldigen, zou mij geenszins passen. 't Moge waar zijn, dat alleen het geoefend mercantiel of industrieel oog kan onderkennen welk der ingekomen consulaire verslagen nog belang genoeg wekken zal bij de zeer lang vertraagde openbaarmaking, toch is 't zeker dat reeds een minimum van doorzicht voldoende is om dadelijk in te zien, dat berichten over den stand van gewassen of oogsten die bij de ontvangst van het rapport al lang verorberd zijn, en ellenlange mededeelingen uit steden van Europa, dikwijls nog wel nabij gelegene, van geenerlei nut zijn voor den lezer en evenmin de kosten der uitgave waard, als de meestal nuchtere statistieke opgaven waarmede de redacteur wel gemakkelijk, maar ten koste van 's lands penningen, noodeloos ettelijke vellen druks vult. Daaraan moet, hoe eer hoe beter, een einde gemaakt worden. Want niet alleen is 't een kostbaar monnikenwerk, maar daarenboven lijden onder dien stortvloed van onbeteekenende verslagen de enkele uitnemende rapporten, waarvan ook de laatste jaargang weer vele inhoudt. Ik weet niet, eens aan welk Ministerie de redactie dezer verslagen plaats vindt, maar wil gevraagd hebben, waarom die arbeid niet liever toevertrouwd wordt aan de leerling-consuls, vooral nu ik tot mijne groote teleurstelling verneem, dat nog lang niet allen die hun zoo veeleischend examen doorstaan hebben, ook in den vreemde geplaatst zijn. Zij mogen dus hun geoefend oog nog niet verkregen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, toch zou ook niet een hunner een verzameling hebben durven uitgeven, als de laatste jaargang. En ik doe die vraag met te meer aandrang, omdat een dier vroegere leerling-consuls, wien het geluk te beurt is gevallen, in Zuid-Amerika tot consul aangesteld te worden, een zoo uitnemend rapport geleverd heeft, dat zijn werk het geheele corps eer aandoet en er relief aan bijzet. Dat rapport, en enkele andere tevens, redt den geheelen jaargang. Daarenboven komt 't juist van eene dier plaatsen alwaar onze handel en nijverheid nog weinig bekend, zoo al bijna niet vreemdelingen zijn en vanwaar dus elke mededeeling belang inboezemt. En onwillekeurig moet mij de gedachte uit de pen, hoe enkel door de opheffing van de zoo kostbare consulaten in die hoofdsteden van Europa alwaar onze diplomaten zetelen, tot groot voordeel voor ons land en zonder eenigen eisch aan onze schatkist, flink bezoldigde consuls zouden kunnen aangesteld worden op plaatsen in ver verwijderde oorden, alwaar wel ons belang zulk eene vestiging eischt, maar waaraan wij thans niet kunnen denken door geldelijke bezwaren, omdat wij elders, zoo goed als noodeloos, die groote uitgaven doen. Want dat de tijd sinds lang aangebroken is waarop 't dringend noodig wordt dat onze diplomatie, in navolging der Fransche, Duitsche en vooral ook der Russische, veel arbeid op zich neemt welke thans aan de hoogere consuls opgedragen wordt, zal wel een ieder in den lande toestemmen. Immers als staatkundige macht leggen wij toch geen gewicht meer in de schaal, en wij kunnen dat ook niet, sedert de grootmachten, Duitschland en Frankrijk en Rusland, zelfs in vredestijd, legers op de been houden, die alle tegenspraak van kleine mogendheden oogenblikkelijk zouden doen verstommen. En daar op rechtvaardigheid te rekenen, zou al zeer naief en nuchter zijn en elk diplomaat onnoodig maken. Daarenboven is thans immers reeds de grootste taak van onze diplomaten om douanequaesties op te lossen. En dat voor zulke vraagstukken juist de ervaring en de kennis noodig is welke den consul eigen moet zijn, lijdt wel bij niemand tegenspraak. Maar op het uitnemend rapport van onzen consul in Buenos Ayres wilde ik de aandacht vestigen, onder de uitdrukkelijke verklaring echter, door de vermelding van dat ééne stuk geenszins de groote verdiensten van vele anderen te vergeten. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommigen, bevatten inderdaad een waren cursus van land- en volkenkunde, en zouden veel dienst kunnen doen bij het onderwijs op onze handels- en andere middelbare scholen, indien ze misschien niet als te weinig wetenschappelijk, afkeuring vinden bij de leeraars. Enkele echter doen soms glimlachen, zoo als wanneer ze luchtig spreken van een noodzakelijke maar vooral vast geregelde stoombootlijn door ons land te openen, zonder te bedenken dat zelfs onze bestaande vaarten van dien aard, en dat wel op havens waarmede wij reeds sinds lang in nog veel drukker verkeer staan dan elders ooit te hopen is, niets dan teleurstelling geven aan de goedwillige geldschieters. Als wij verder uit Hamburg luide klachten over verval van handel, maar tevens op een prachtig raadhuis en vooral op een imposante beurs hooren roemen, dan doet 't den Amsterdammer bijna hunkeren naar even zulke booze tijden, om althans op die wijze dat voor hem anders onbereikbaar ideaal te verkrijgen. En als men meesmuilt over mededeelingen van 1885, die ons in 1887 voorgelegd worden uit het een halven dag sporens verwijderde Berlijn, glimlacht men weer over de klachten uit dat kweekbed van bescherming, over protectieve rechten van den nabuur! Maar aardig is 't vooral, hoe die consul zich verkneukelt in de jaloezie van den hooghartigen Engelschman op den soberen en vlijtigen Duitscher, die zijne keurig geetaleerde producten zoo innemend aan de vreemdelingen, en dat wel aan ieder in zijn eigen taal, weet te slijten. Een nuttige wenk ook aan onze fabrikanten, wier tact van reizen en verkoopen en smaakvol uitdossen der monsters wel wat afsteekt bij dien der buitenlanders, terwijl toch daarvan meer succes voor hen te wachten is dan van bescherming ten koste van den landgenoot. De Engelschman beweert, dat de Duitscher zoo weinig behoeften heeft en voor zoo weinig loon kan werken, dat de Brit, die bij comfort is opgevoed, het onmogelijk in eigen land en kolonie tegen zulk een mededinger kan volhouden. Maar aan wie ligt dan de fout? Die ampele en vele rapporten welke onze consul in Buenos Ayres zond, zijn inderdaad modellen. Ongetwijfeld gaven die tot ons reeds drukker verkeer met Argentinie aanleiding, en bereiken dus het doel, waarom de Commissie juist in dergelijke, door ons nog weinig bezochte havens, bekwame vertegenwoordigers wenscht geplaatst te zien. Tal van inkoop- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} rekeningen der hoofdartikelen van uitvoer der Argentijnsche republiek, en de opgaaf, uit welke invoerartikelen de ladingen bestonden welke uit verschillende landen in Buenos Ayres binnen kwamen, zijn juist die inlichtingen, welke den koopman moeten leiden. Zijn verslag over de vreemde scheepvaart der haven, en ook zijn betoog over het onmisbare eener directe stoomlijn indien de handel met dat land ons gelukken zal, zijn ongemeen belangrijk, terwijl hij er echter wijselijk de waarschuwing bijvoegt dat die stoomverbinding, hoe noodzakelijk ook, toch in den beginne teleurstelling zal geven. Maar vooral zeer juist en mercantiel is wat hij over de jonge Duitschers zegt, die in Buenos Ayres eerst bescheiden en vlijtig werken en gaandeweg deelhebbers en daarna in Europa vertegenwoordigers der groote firma's worden waar zij zich bij onderscheidden, en die dan aan den handel en de scheepvaart en vooral niet minder aan de nijverheid van hun geboorteland bloei en welvaart bijzetten, door een druk verkeer tusschen beide landen tot stand te brengen. Maar de Duitsche koopman en fabrikant stuurt niet koelweg aan personen in verre landen, bij wie hij geheel onbekend en met wiens behoeften hij vreemd is, monsters en prijsopgaven van zijne producten, waarop dan natuurlijk niemand acht slaat. Neen, zelf trekt hij er heen of laat er zijn reiziger ronddwalen. De Franschman richt groote uitvoer-maatschappijen op, door verschillende fabrikanten, zoodat de kosten ieder weinig drukken. En als die niet minder succes hebben dan onlangs de directeur der Coöperatieve, bij zijn bezoek in Buenos Ayres, die beter verkooper was dan zelfs de vlijtigste Duitscher, is zulk een vereeniging ook voor ons land aanbevelenswaard. Mits ook onze vertegenwoordiger even smijdig en zijn monsterboek even keurig en smaakvol zij. Want rustig in Nederland te blijven zitten, en van zijn gemakkelijken stoel brieven te schrijven en monsters te zenden, noemt hij een ijdel arbeidsvertoon. En ook onze landbouwmannen zullen met belangstelling kennis nemen van dit consulair verslag over de veeteelt van Argentinie en eener aldaar gehoudene landbouwtentoonstelling, waarvan de uitstallingen werkelijk belangrijk waren, en die niet als voorwendsel dienst moesten doen voor het houden van een kermisjool, waartoe bij ons die vanity fairs schijnen te dalen. In éen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, deze reeks van verslagen van den heer L. van Riet uit Buenos Ayres zijn de meest uitmuntende aanbeveling van het plan der Commissie, om overal degelijke mannen als hij te plaatsen in landen alwaar onze nijveren nog vreemdelingen zijn, omdat daardoor onzen handelaars en scheepvaarders en fabrikanten den weg wordt aangetoond om in nieuwe oorden groote en geregelde winsten te maken. In bijzonderheden het plan der Commissie te ontwikkelen, is niet mijn taak. Alleen de aandacht er op te vestigen door er de voordeelen van te doen uitkomen, reken ik mij bijna tot een verplichting, nu ik sedert meer dan een dozijn jaren de consulaire verslagen geregeld onder de belangstelling van ons publiek, ook buiten den handel staande, heb trachton te brengen. Consuls hebben wij bijna overal, en hoogst gelukkig ook zijn wij meestal geweest in onze keuze. Want bekwame en degelijke mannen houden onze vlag hoog ook op tal van plaatsen, alwaar de Nederlander zelf, zoo hij er al soms eens den voet moge zetten, toch volslagen vreemdeling is in de bedrijvige wereld. Met lofwaardige gezetheid en kennis geven velen hunner ons ook jaar aan jaar een verslag van al het merkwaardige dat op hun standplaats voorviel. Maar alleen den titel van onzen vertegenwoordiger kennen wij hun toe, niet tevens die geldelijke belooning, zonder welke niemand, tot welken arbeid ook, verplicht kan worden. Of is niet zelfs de hoogste waardigheid in elken Staat tevens een bron van inkomsten? Daarom verlangt de Commissie bezoldigde Consuls-generaal in het centrum van verkeer van elk land, alwaar het stoffelijk belang van ons volk dat eischt. En op de kleinere plaatsen in den omtrek, maar onder hen staande, onbezoldigde consuls, die dus een kring van het geheele gebied vormen en ons daarmede volkomen bekend maken. Maar omdat wij moeielijk onze uitgaven daarvoor kunnen verhoogen, wijst zij de mogelijkheid aan om, door jaarlijks slechts ongeveer ƒ 80,000 meer te besteden, een geheel net van consulaten te spannen dat al het voor ons begeerlijke insluit. Thans geven wij alleen voor de bezoldigde consulaten in Europa, die ik geheel, en zij alleen met uitzondering van Londen, onnoodig acht, ongeveer een vierde uit van het geheel der beschikbare som. Een groot bedrag dus reeds, en geheel voldoende om vele degelijker en nuttiger consulaten, en dan in den verren vreemde, te vestigen. Geen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel bezoldigd Consulaat hebben wij in Australië en Noord-Amerika noch aan de geheele Westkust van Zuid-Amerika, wel hier en daar eeretitularissen waarvan een enkele een toelage geniet, 't geen echter juist met alle stelselmatige behandeling eener zoo gewichtige zaak, in open strijd is. Welnu, met ƒ 250.000 oordeelkundig, in plaats van als thans ƒ 170.000 onoordeelkundig uit te geven, zouden wij zes consuls-generaal, ieder bezoldigd met ƒ 12,000.-, vier met ƒ 10,000.-, veertien met ƒ 9,000.- kunnen aanstellen, en dan nog ƒ 14,000 overhouden voor vice- en leerling-consuls. En met die 24 Consulaten-generaal, zouden wij dan op uitnemende wijze overal vertegenwoordigd zijn, waar ons nationaal belang dat als met den vinger aanwijst. Dan hadden wij een zevental middelpunten van voorlichting onzer nijveren in Azië, even zoo vele in Amerika en een tweetal in Australië benevens het dubbele in Afrika, waarlijk een geheel andere bron van nuttige wenken en raadgevingen voor ons volk alzoo dan de tegenwoordige bijna even kostbare, maar in vele opzichten zoo doellooze inrichting. En wij zouden dan al dadelijk nut en voordeel kunnen trekken van de jongelieden, die zich de inspanning en de kosten getroost hebben om het in mijn oog onverdedigbaar moeielijk en te veel omvattend examen van leerling-consul te bestaan, maar die wij thans hier te lande of in muffe bureelen gevangen houden bij suffen administratieven arbeid of wel geheel aan hun lot overlaten, terwijl wij gevaar loopen dat zij hunne voor ons zoo onmisbare taak, uit wanhoop aan eenig succès, eenvoudig opgeven en in iets anders een bestaan zoeken. Laten wij hen liever voor onze nationale belangen heinde en ver heen zenden in die wijde groote wereld, in welker afwisseling en frisschen stroom van denkbeelden de mensch alleen waarachtig ontwikkelen en tot een krachtig arbeider ontwikkelen kan, ten bate van zich zelven en ten voordeele van zijn volk. De tijden moeten voorbij zijn, dat betrekkingen van aanbelang alleen door gunstbetoon verkregen worden. Het opkomend geslacht, dat zich door slovende studie veel kennis heeft eigen gemaakt, moet in staat gesteld worden die kennis toe te passen. Waar het zelf daartoe buiten macht is moet de regeering helpen, door die uitnemende krachten hooger te stellen dan maatschappelijken rang en iuvloed. Lang had men in het zoo democratische en materieele Amerika de gewoonte om {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienstelijke mannen een rang en bestaan te verschaffen, als vertegenwoordigers in het buitenland, door een consulaat, onverschillig of de betrekking overeenkwam met hunne eigenaardige bekwaamheden. Zoo werd met het winstgevend consulaatschap van Liverpool de prozadichter Nathaniël Hawthorne begiftigd, als nationaal eerbewijs, ofschoon hij liever droomende langs de groene heuvelen en dalen van dat bekoorlijke midden-Engeland doolde en in de gezellige gelagkamers der zoo karakteristieke oude herbergen de schetsen ontwierp zijner zoo onvolprezen vertellingen, dan scheepsbrieven te zegelen en rekeningen als waar te laten bezweren, waaraan toch de officieele bekoorlijkheid van zijn ambt moest ontleend worden. Ook Amerika heeft met dat toch zoo nobel gedacht plan wijselijk gebroken, en het heeft sinds een staf van Consuls weten te vormen, wier snelheid van blik en degelijkheid van kennis, die vertegenwoordigers der Groote Republiek aan de spits der Consulaten van alle andere natiën verheven hebben. Naar dat doel moeten ook wij onze schreden wenden, vooral nu wij ons in 't bezit hebben weten te stellen van jeugdige pioniers, die niets liever willen dan hun land met de verkregen kennis tot voorlichting te dienen, liefst in landen zoo ver en onbekend mogelijk. Want juist daar is het grootste succès voor hen bereikbaar. Daarenboven dringt ook onze maatschappelijke toestand er ons toe, op nieuwe plaatsen nieuwe bronnen van bestaan voor ons volk te zoeken. Wij groeien wat snel in aantal voor de grenzen van ons kleine landje. En de elders niet gelukkige vreemdelingen verdringen ons nog dikwijls uit ons eigen huis. De honger is zulk een scherp zwaard en maakt den strijd om het bestaan dikwijls zoo wanhopig en bar! Ongelukkig hebben wij door onze zoo raadselachtig goedwillige overgave der Kaap de Goede Hoop aan Engeland, onze laatste overzeesche bezitting prijs gegeven, alwaar ons volk werkelijk hoop had in grooten getale te kunnen koloniseeren en in landbouw en veeteelt en handenarbeid zijn brood te verdienen. Want elke herwinning van grondgebied aldaar is thans ondenkbaar voor ons, zoowel door Engelands overmacht en federatieplannen als door Duitschlands pogingen om tot elken prijs koloniën te verkrijgen. Lang vonden wij ook op Java een rijke bron van winsten. Maar toen onze enge koloniale politiek eindelijk wijken moest voor ruimer {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} begrippen, die het moederland niet langer boven maar naast de kolonie stelden, en de onvermijdelijke nadeelen van bescherming ook ons aanvankelijk weinig geschikt en begeerig maakten om onmiddellijk weer den strijd in de open wereld te bestaan, toen bleek 't dat andere natiën reeds voor jaren overal hunne pioniers uitgezonden hadden, gedurende den langen tijd dat wij ons in Java's kwistigen overvloed hadden gekoesterd en...... ontzenuwd. Toen trachtten wij in den geldhandel een bestaan te vinden, tot aanvulling van wat wij nog in den goederenhandel konden behouden. Maar nu ook die goederenhandel zelfs tot een nog veel roekeloozer en buitensporiger spel ontaard is dan wij ooit aan den fondsenhandel durfden verwijten, zoodat thans de groote markt van producten eigenlijk alleen nog door dat spel ergens te behouden en vooral nieuw te vestigen is, en alle spel ten slotte slechts enkelen rijk en velen arm maakt, moeten zij, die nog in den handel hun brood willen verdienen, dat daar zoeken, waar de rijke oogsten nog altijd wachten op degenen die ze op zoo verren afstand wagen op te sporen en binnen te halen. En juist op dien weg wil de Commissie voor de consulaire examens ons wijzen en daarop zal onze Minister van Buitenlandsche Zaken ons ook ongetwijfeld leiden en steunen, omdat 's lands belang in hen een wakker ijveraar vindt. Wij hebben nu eindelijk en ten leste de herziening onzer Grondwet verkregen, en onze staatslui hebben nu jaar aan jaar ongestoord over regeeringsstelsels en wat niet al kunnen redekavelen. En al is 't bijna ondeugend, als ik hier juist nu de woorden wedergeef welke ik onlangs als een aanhaling van Pope vond: For forms of Government, let fools contest. Whate'er is best administered, is best toch zal niemand 't mij euvel duiden als ik beweer, dat thans ten slotte de tijd aangebroken is om de bevordering der stoffelijke belangen van ons volk tot hoofdtaak onzer vertegenwoordiging aan de orde te stellen. En daartoe behoort ongetwijfeld een verbetering van ons consulaat-wezen, in den geest van de Commissie voor de examens. Want wij moeten op het wereldterrein zoo al niet weer staatkundig dan toch op nieuw com- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} merciëel een plaats innemen, waartoe behalve ons eigen belang ook ons verleden ons dringt, ja verplicht. Zóó ver moeten en mogen wij 't niet laten komen, dat een Engelschman zelfs in de verte den schijn heeft zich niet aan een bepaald belachelijke snoeverij schuldig te maken als hij, zoo als onlangs, boudweg laat drukken: ‘If we can only keep abreast with the people of the United States, we can quite well afford to ignore all the other older and slower nationalities of the world.’ Dat is dus eenvoudig het kleine volkje weggecijferd, waartegen het groote Engeland eens zijne scheepvaartwetten als dringende maatregel van zelfbehoud moest invoeren, omdat, zoo als een andere Engelschman, en deze niemand anders dan de groote Adam Smith in zijn Wealth of Nations getuigde: ‘Holland was the only naval power, which could endanger the security of England.’ Zoo veranderen de tijden ...... en de volken. P.N. Muller. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe litteratuur over Belastingen. Mr. P.W.A. Cort van der Linden, Leerboek der financiën. De theorie der belastingen. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1887. Nog geen drie jaren zijn voorbij, sedert Treub zijn verdienstelijk proefschrift, waarin over de ‘theorie der belastingen’ zooveel belangrijks voorkomt, in het licht gaf, en reeds mogen wij een nieuw en zeer uitgebreid werk in onze taal over datzelfde onderwerp aankondigen. Laat mij beginnen met den heer Cort van der Linden geluk te wenschen wegens de voltooiing van zijn boek; zulk een volledig werk over belastingen bezaten wij in Nederland nog niet. Het volmaakte te leveren is den mensch nu eenmaal niet vergund, en de Groningsche hoogleeraar zal wel ondervonden hebben, wat ieder moest ervaren bij het schrijven van een lijvig boekdeel, dat er geen beter middel is om zich bewust te worden van de beperktheid zijner kennis, de grenzen van zijn talent. Maar hoezeer men op vele punten moge afwijken van hetgeen deze schrijver ons leert, ja bezwaar maken om juist datgene te onderteekenen wat hij met warmte verkondigt, ieder, die zijn werk gelezen heeft, zal het een aanwinst noemen voor onze economische litteratuur. Reeds het ondernemen van een taak, als die hij heeft volbracht, eischt lof en waardeering. ‘Every man is a debtor to his profession’; maar niet ‘every man’ betaalt zijn schulden gelijk deze. Het boek bestaat uit een Inleiding en drie afdeelingen. In de eerste worden beginselen uiteengezet, eischen, waaraan de belastingen moeten voldoen, toegelicht. In de tweede wordt over belastingrecht in vele bijzonderheden getreden. In de derde legt de schrijver zijn stelsel bloot en behandelt hij de verschil- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} lende soorten van belastingen. Zijn doel is geweest orde en samenhang te brengen in onze denkbeelden over een onderwerp, dat zoovelen bezig houdt, maar slechts door weinigen uit het rechte oogpunt wordt bezien. Er blaast door dit boek een wijsgeerige wind, en die wind komt van het Oosten. Want bij de Duitschers inzonderheid is de heer Cort van der Linden ter school gegaan, en ik maak hem daarvan geen verwijt. Men vindt bij hen een litteratuur over financiën zoo rijk, als bij geen ander volk wordt aangetroffen; daarbij een opvatting van het wezen der belastingen zoo diep, zoo ernstig, een feitenkennis zoo volledig, dat men schier geen andere boeken over financiën meer lezen kan, wanneer men met de hunne is vertrouwd. Zij ontwijken geen enkel probleem, zien niet op tegen het telkens en telkens weder ter hand nemen van dezelfde vraagstukken, en deinzen voor geen gevolgtrekking terug, die voortvloeit uit eenmaal aangenomen beginselen. Slechts ééne afdeeling hebben zij tot dusver gebrekkig behandeld, de zoogenaamde Ueberwälzung, de leer van het overdragen der belastingen. Ik ontken niet, dat zij hier vernuftige termen uitgedacht, keurige schema's gegeven, bijwijlen ook schrandere opmerkingen gemaakt hebben, maar daarbij, naar het mij voorkomt, is het gebleven. En daarbij zal het ook blijven, zoolang de practische en de historische onderwerpen bij hen den voorrang behouden, de verklaring van den onderlingen samenhang der economische verschijnselen zoozeer door hen veronachtzaamd wordt, als altijd eenigermate, maar vooral sedert de opkomst der historische school is geschied. Voor die gebrekkige zijde van de Duitsche Finanzwissenschaft is de heer Cort van der Linden eenigszins blind geweest, vermoedelijk omdat zijn eigen studiën, voor zoover gebleken is, zich niet het meest op het terrein der theoretische economie hebben bewogen. Hij geeft mij steeds den indruk dit terrein meer te hebben doorwandeld dan ontgonnen. Dit punt echter daargelaten kan ik mij 's schrijvers voorliefde voor de Duitschers zeer wel verklaren. De geschriften van Held, van Neuman, van Nasse, van Wagner, van Lorenz Stein - kort geleden gaf ook de Altmeister Wilhelm Roscher ons een leerboek der financiën - hebben niet alle gelijke waarde, doch geen daarvan zou men willen missen. Onze schrijver heeft ze geraadpleegd met een zorg en een geduld, die geroemd moeten worden. Vooral Schäffle diende hem {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} tot gids; met geen stelsel is het zijne zoo verwant als met dat van den schrijver der Steuerpolitik. Men kan een auteur geen beter bewijs van waardeering geven dan door op die gedeelten van zijn werk, waarin hij zelfstandige meeningen heeft verkondigd, meeningen althans, die niet de meest aangenomene zijn, de aandacht te vestigen. Aan de zoodanige ontbreekt het hier niet, en zij betreffen hoofdzakelijk drie onderwerpen: de rangorde der eischen, waaraan de belastingen moeten voldoen, de progressieve voet van heffing, en eindelijk het geheele stelsel. De streng wetenschappelijke beoefening der financieleer is van zoo jonge dagteekening, dat slechts ten aanzien van weinig punten wel gevestigde denkbeelden bestaan; orthodoxie en ketterij zijn op dit gebied nog door geen duidelijke grenslijnen van elkander gescheiden. Maar met betrekking tot het eerste punt, de rangorde der eischen, komt onze schrijver in verzet tegen niemand minder dan Adolph Wagner. Ten aanzien van het tweede, de progressieve voet van heffing, staat hij vrij wel alleen met zijne overtuiging. En wat het derde betreft, hier vindt hij steun bij Schäffle, schoon niet in ieder opzicht; maar ik geloof nauwelijks, dat zijn stelsel in Nederland door velen zal worden aanbevolen. Dit een en ander moge rechtvaardigen, dat ik mij bij mijne kritiek tot deze drie onderwerpen bepaal. I. Om het eerste punt met de noodige volledigheid te behandelen, moet ik een kort verslag geven van een strijd, die voor eenige jaren in Duitschland is gevoerd. Een querelle d' Allemands zullen sommigen hem noemen, doch hiermede stem ik volstrekt niet in. Ik meen veeleer, en hoop dit aan te toonen, dat het geschil voor de practijk, niet minder dan voor de wetenschap, groot belang heeft. Aan dien strijd hebben de schranderste economen van Duitschland deel genomen en van beide kanten zijn argumenten gebezigd hunner waardig. Het vuur is in 1872 geopend door Adolf Held, den begaafden jongen geleerde, die door een noodlottig ongeval weinige jaren later in den bloeitijd van zijn leven aan de wetenschap is ontrukt. In het vijfde hoofdstuk van zijn boek over Die Einkommensteuer spreekt hij als zijne overtuiging uit, dat elke {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} poging om een rekenkunstig beginsel te vinden voor de verdeeling der belastingen ijdel is; sterker nog, dat de leer, volgens welke de belastingen zuiver naar den maatstaf van ieders draagvermogen moeten worden omgeslagen, wel beschouwd een uitvloeisel is van de oude en lang verworpen individualistische opvatting, die er vroeger toe geleid heeft in de belastingen een soort van verzekeringspremie te zien, een koopsom voor orde en veiligheid. Zij stelt daarenboven, dus in zijn meening, onmogelijke eischen, omdat de individueele toestanden tot in het oneindige van elkander verschillen. Bestaat er dan geen maatstaf hoegenaamd, geen beginsel, waarnaar men zich richten kan? Held kent er slechts een: het algemeen belang: de arme moet niet dermate worden belast, dat hij zich onderdrukt gevoelt; de rijke niet zoodanig, dat de aanwas van het nationaal vermogen sterk wordt tegengegaan. De beste verdeeling is die, waarbij het publieke welzijn het minst wordt benadeeld. De schrijver geeft zich nu veel moeite om aan te toonen wat die regel insluit. In een later geschrift, van 1873, dat het tweede opstel uitmaakt van een bundel adviezen over personeele belastingen, uitgegeven door het Verein für Socialpolitik, komt hij op dit onderwerp terug en wel op een wijze, waaruit blijkt, dat hij, zijn leer niet heeft uitgedacht om de hoogere standen te ontheffen; integendeel, hij wil ze zwaarder belasten dan veelal geschiedt. De rijkdom, zegt hij, staat te weinig in dienst der gemeenschap, heeft te veel het karakter van een voor louter zelfzuchtige doeleinden geëxploiteerd voordeel, wordt niet genoeg dienstbaar gemaakt aan de belangen van allen. Maar hij loochent, dat men de rijken zwaarder belasten kan op grond van een absoluut rechtsbeginsel. Zulk een beginsel bestaat hier niet. ‘Het is een schoon en verheven denkbeeld, ook op het gebied der belastingpolitiek de rechtvaardigheid tot grondslag van het staatsgebouw te maken en den ouden regel: elk het zijne, hier toe te passen. Men bedenke echter, dat er hier geen natuurlijke rechtvaardigheid is, die zich a priori als zoodanig laat erkennen. Slechts een betrekkelijke rechtvaardigheid is bereikbaar.’ Het publiek belang, ziedaar het eenige, waarnaar men te vragen heeft, en dit beteekent, dat men allereerst moet letten op de behoeften der gemeenschap. Natuurlijk hebben deze denkbeelden bestrijding uitgelokt; Neuman is daartegen opgekomen in zijn boek Die progressieve {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Einkommensteuer (1874), en zijne bestrijding is zoo principieel mogelijk. Met nadruk stelt hij op den voorgrond, dat wij een rechtsbeginsel voor de verdeeling der belastingen noodig hebben, want de belastingen maken inbreuk op den eigendom en het moet vaststaan, naar welke regels dit mag geschieden; is dat beginsel nog niet gevonden, dan moet het worden opgespoord. Maar zou het niet reeds lang gevonden zijn? Neumann meent, dat het van zelf aan het licht komt, wanneer men let op het karakter van verplichting, dat aan het betalen van belastingen eigen is. Zijne plichten moet ieder vervullen naar zijn vermogen; hieruit blijkt, dat een belastingstelsel eerst dan aan billijke eischen voldoet, wanneer het ieder naar gelang zijner krachten, zijner Leistungsfähigkeit, treft. Welke bezwaren bestaan er tegen het naleven van dien regel? Men zegt: het draagvermogen is niet te meten, daar het afhangt van tallooze omstandigheden; geen enkele maatstaf van draagvermogen is proefhoudend bevonden! Neumann betoogt, dat deze bedenking geen gewicht in de schaal werpt, omdat zij te veel bewijst. Neem, zegt hij, een wetboek van strafrecht ter hand en vergelijk de misdrijven met de daartegen bedreigde straffen; zoudt gij er op durven zweren, dat hier steeds de juiste evenredigheid is in acht genomen? En welk een ruimte is altijd aan den rechter gelaten! Let verder op de onderlinge gelijkstelling van sommige straffen. Gelooft men inderdaad te kunnen bewijzen, dat acht maanden gevangenis- volkomen gelijk staan met twaalf maanden vestingstraf, of één dag hechtenis met 3 tot 15 Mark boete? Is het voor geen tegenspraak vatbaar, dat de verjaringen billijk geregeld zijn? In Duitschland laat men de overtredingen verjaren in drie maanden tijds; staat het onwrikbaar vast, dat deze drie maanden geen vier moeten wezen? In de opgenoemde en alle soortgelijke gevallen maakt men klassen en graden, stelt men cijfers vast, niet omdat men zich inbeeldt, dat die klassen en graden volmaakt kunnen zijn, maar omdat men bij gemis daarvan de grootste onbillijkheden zou begaan. Er moeten nu eenmaal onderscheidingen worden gemaakt, en bij elke grenslijn, die men trekt, geeft men aanleiding tot sommige onrechtvaardigheden. Doch men getroost zich dit, wel wetende, dat de onrechtvaardigheden honderdmaal talrijker zouden zijn, indien men in het {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel geen grenslijnen trok. Denk aan de regeling der pensioenen, aan de bepalingen omtrent den dienstplicht, aan de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent het erfrecht. In Duitschland krijgt een officier, die een oog heeft verloren, 600 Mark, een onderofficier of een soldaat slechts 18 Mark per jaar pensioensverhooging. Wie zal zeggen, of dit volkomen billijk geregeld is? Vergeleken met deze willekeurigheden zijn die, waarmede het beginsel van belasting naar het draagvermogen onvermijdelijk moet worden toegepast, een kleinigheid. Zonder twijfel staat men ook hier voor een oceaan van moeilijke vragen; reden te meer om zich van een goed kompas te voorzien, en juist dit laat Held na. Zijn regel geeft niets. Hij vermaant ons aan de belangen van rijken en armen te denken; wat baat echter die vermaning! Ik bevind mij in een bosch en ben den weg kwijt; op mijne vraag, in welke richting ik mij bewegen moet, ontvang ik ten antwoord: loop zoo, dat gij zoo min mogelijk in aanraking komt met de boomen. Held heeft trouwens zelf ondervonden, dat zijn algemeen beginsel hem niet verder bracht. Toen hij practische voorstellen van belastingvoorstellen ging ontwerpen, nam hij den ouden regel: gelijkheid van offers, te baat. Het antwoord op deze scherpe kritiek heeft zich niet lang laten wachten 1), maar het was niet zoo degelijk, als men had mogen wenschen. Held had kunnen aantoonen, dat Neumann's bewijsvoering voor het rechtskarakter van zijn beginsel louter woordenspel is. Ieder moet zijn plichten nakomen naar zijn vermogen; volgt daaruit, dat ieders geldelijke verplichtingen jegens de gemeenschap naar ieders draagkracht berekend moeten worden? Dat gelooft Neumann zelf niet, want vele uitgaven, inzonderheid van de gemeenten, wil hij omslaan naar de voordeelen voor de belanghebbenden. Held had verder moeten betoogen, dat ook dan, wanneer men het rechtskarakter van het beginsel: belasting naar het draagvermogen, ontkent, de kompas niet ontbreekt, naar welken men zich bij het verdeelen der belastingen te richten heeft. De humaniteit is toch ook een kompas, en in zijn geschrift was zij zoo warm bepleit, dat hij veilig daaraan had kunnen herinneren. In de plaats daarvan verwijt hij Neumann {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} van wel den weg te hebben aangeduid om uit het donker woud te komen, maar niet te hebben onderzocht, of die weg begaanbaar is. Een onbillijk verwijt, daar Neumann de bezwaren, die aan de toepassing van zijn beginsel zijn verbonden, in geen enkel opzicht heeft verbloemd, maar tevens heeft aangetoond, dat men bij gemis van ieder beginsel geen stap verder komt. Ware echter Held blijven leven, dan zou hij zich ten slotte met zijn tegenstander wel verzoend hebben. Ettelijke jaren later, in 1880 en 1881, heeft Neumann twee lange artikelen geschreven in Hildebrands Jahrbücher 1), die tot opschrift dragen Die Steuer nach der Steuerfähigkeit. Hij erkent daar 2), dat hij aanleiding heeft gegeven tot misverstand; zonder eenige beperking het beginsel van rechtvaardigheid op den voorgrond te plaatsen, dat ging inderdaad te ver. ‘Wie belasting naar het draagvermogen aanbeveelt, moet dit beginsel niet als dermate albeheerschend of alleenheerschend voorstellen, dat alle andere beginselen in het niet verdwijnen; hij moet het beschouwen als één beginsel onder velen, tusschen welke men, gelijk in het leven zoo vaak geschiedt, een compromis moet zoeken tot stand te brengen’ 3). De vraag is niet: hoe komen wij tot een belasting, die ieder gelijke offers oplegt; maar: hoe komen wij daartoe onder eerbiediging van het eigendomsrecht en den rechtmatigen kring van het eigenbelang? 4) Hij herinnert aan de woorden, die hij reeds in 1874 heeft geschreven: ‘de belasting moet zoo zijn ingericht, dat zij aan haar hoofddoel, middelen te verschaffen, het best beantwoordt en de daaruit ontspruitende lasten rechtvaardig verdeelt.’ Met deze verklaringen had Held zich tevreden kunnen stellen. Of het beginsel: belasting naar het draagvermogen uitsluitend op de nuttigheid gegrond, dan wel een rechtsbeginsel is, ziedaar een vraag, die wel groote beteekenis heeft; maar zoo degenen, die het een rechtsbeginsel noemen, er zulk een plaats aan toekennen, als door Neumann in zijn tweede vertoog is geschied, heeft zij weinig belang meer voor den economist. Een rechtsbeginsel, dat niet overheerschend mag zijn, dat op ééne lijn staat met allerlei zuiver economische beginselen, hindert hem in geen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel opzicht. Held - dit blijkt uit zijn antwoord - beoogde geen bestrijding van de gelijkheid der offers bij de belastingen, maar wilde tegengaan, dat die gelijkheid tot hoogste ideaal werd verheven, dat alle belangen ondergeschikt werden gemaakt aan dat eene doel. Dat noemde hij een overblijfsel van het oude individualisme, en daartegen verzet zich nu ook Neumann. Met nog meer nadruk heeft zich, reeds bij het leven van Held, een andere schrijver van naam daartegen verzet. In een opstel, dat tot den bundel Adviezen behoort, waarvan zoo even is gesproken, zegt Nasse het volgende: ‘Gelijk de rechtvaardige verdeeling van moeite en gevaren niet de eerste en belangrijkste taak van den veldheer is, zoo is ook bij de belastingen de gelijkmatige verdeeling van den last over de individueele belastingschuldigen niet het eerste alles beheerschende gezichtspunt.’ Daaruit volgt niet, ‘dat de geheele vraag, waarin een gelijkmatige verdeeling bestaat, ijdel is. Wij zijn veeleer de meening toegedaan, dat overal, waar niet het behoud of de bevordering van staatsoogmerken bepaalde eischen stellen, gelijkmatigheid bij het verdeelen der belastingen moet voorzitten en onttrekken ons daarom niet aan het onderzoek naar het beginsel van gelijkmatige belasting; want bij het gemis van zulk een vast punt, waarheen men zich te richten heeft, zouden wij inderdaad niet weten, hoe men zich van onbegrensde willekeur kon vrij houden.’ 1) Naar een beginsel, ja een rechtsbeginsel, wil Nasse dus gezocht hebben. Aan de inderdaad vrij onbepaalde aanwijzingen van Held heeft hij niet genoeg. Maar ook bij hem zal dat beginsel, wanneer hij het gevonden heeft, niet de allerhoogste plaats innemen. Het zal moeten zwijgen, zoodra het publiek belang aan het woord is, hem dus nooit beletten met dat belang te rade te gaan. In gelijken geest spreekt Wagner in zijne Allgemeine Steuerlehre. Van de drie belangen, die bij de belastingen betrokken zijn, de fiscale, de maatschappelijke en de bijzondere, geeft hij den voorrang aan de beide eerste, en het allermerkwaardigste in zijn, uit ieder oogpunt beschouwd, zoo merkwaardig boek schijnt mij de standvastigheid, waarmede hij aan deze opvatting getrouw blijft. ‘Met reden,’ zegt hij 2), ‘hebben reeds Nasse, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Held en anderen aan de bestaande leer der belastingen verweten, dat zij het beginsel van rechtvaardige verdeeling eenzijdig op den voorgrond stelt.’ De fiscale en maatschappelijke belangen moeten dáárom den voorrang hebben, omdat zij de belangen der gemeenschap zijn, die boven het individu staat. Herhaaldelijk komt hij op dit denkbeeld terug 1), en hij richt zijne geheele behandeling van de belastingleer zoo in, dat de lezer wel doordrongen moet worden van de hooge waarde, die hij er aan hecht. Aan de fiscale en sociale eischen wijdt hij niet minder dan zestig bladzijden, eer hij ‘de beginselen van rechtvaardigheid’ uiteenzet, en als hij ten slotte daartoe overgaat, verzuimt hij niet ons telkens weder indachtig te maken aan de ondergeschikte, schoon daarom niet onbelangrijke plaats, die deze beginselen moeten bekleeden. Bedrieg ik mij niet, zoo heeft Wagner hier het juiste standpunt ingenomen en aan de min of meer onklare, stellig niet voltooide leer van Held een bruikbaren vorm gegeven. Zij trekt mij aan, omdat zij inderdaad gekant is tegen dat rampzalig individualisme, dat, krachtig gevoed door een verkeerde staatsrechtelijke theorie, die lang heeft geheerscht, nog op verre na niet volkomen is ten onder gebracht. Belasting te voldoen is een plicht, herinnert ons Neumann; daarom, zegt hij, mogen de voordeelen, die wij van den staat genieten, het bedrag van ieders belastingen niet bepalen, tenzij in bijzondere gevallen. Deze redeneering, waarmede hij een verouderde leer bestrijdt, geldt evenzeer tegen hen, die de verdeeling naar het draagvermogen tot hoogste beginsel verheffen. Belasting te betalen is daarom een plicht, omdat de overheid zonder inkomsten niet kan beantwoorden aan hare roeping en elkeen gehouden is haar dit laatste mogelijk te helpen maken. In welke mate nu is elk hiertoe gehouden? Mij dunkt, in zoodanige mate, als het algemeen belang zal vorderen: geen beter antwoord kan hier worden gegeven; en brengt het algemeen belang mede, dat gij, schoon niet financieel krachtiger dan een ander, mogelijkerwijs meer dan een ander wordt getroffen, zoo hebt gij u hierin te schikken, even als een soldaat zich te schikken heeft in hetgeen zijn legerhoofd {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} hem oplegt. Eerst dan zult gij reden hebben tot beklag, wanneer gij kunt aantoonen, dat aan de eischen van het staatsbelang kan worden voldaan, zonder dat op u een zwaardere druk wordt uitgeoefend dan op uws gelijken. Met andere woorden: eerst dan moet - op gronden van recht of humaniteit - uw bijzonder draagvermogen in rekening worden gebracht, wanneer het blijkt, dat dit kan geschieden zonder de hoogere belangen, die der gemeenschap, te krenken. De een, zegt John Stuart Mill, mag van de regeling der belastingen niet meer ‘inconvenience’ ondervinden dan de ander. Als een beginsel van den tweeden rang, toegestemd; zonder noodzaak mag de staat u geen overmatige offers opleggen. Maar verheft men dit beginsel tot hoofdbeginsel voor de regeling der belastingen, zoo gaat men te ver. Boven uw persoonlijke ‘inconvenience’ gaan de belangen van staat en maatschappij. Om de practische beteekenis van dit punt in het licht te stellen wil ik een paar voorbeelden geven. Gesteld eens, het bleek, dat belasting naar het draagvermogen niet zuiver ware toe te passen, tenzij door de inkomsten boven een zeker bedrag zéér zwaar te treffen. Ik geloof niet, dat dit zoo is, maar de heer Cort van der Linden gelooft het wel; gelijk straks zal blijken, geeft hij een schema van progressie, waaruit volgt, dat de staat zich alles moet toeëigenen wat boven een zekere som aan inkomen wordt genoten. Welnu, indien de billijkheid dit medebracht - hetgeen gelukkig bewezen kan worden niet zoo te zijn - ook dan nog zou ik op grond van Wagner's leer zeggen: het mag niet gebeuren, want het algemeen belang verzet er zich tegen, dat dermate de kapitaalvorming belemmerd, de verkrijging van groote inkomsten verhinderd wordt. Een ander voorbeeld, ditmaal aan de werkelijkheid ontleend. Men kent de Engelsche Income-tax, en men kent ook hare gebreken. Honderdmaal zijn zij aangetoond; ze weg te nemen is dikwijls beproefd, maar altijd stuitte men op onoverkomelijke bezwaren. Trouwens, wie zich niet wil overgeven aan de naiefste van alle illusiën, zal eerlijk moeten erkennen, dat een algemeene inkomsten-belasting nooit iets anders kan zijn dan een belasting naar den maatstaf van hetgeen de wetgever inkomen gelieft te noemen; tusschen dat zoogenaamde en het werkelijke inkomen bestaan punten van overeenkomst, maar de gelijkenis is verre van volmaakt. En al ware zij volmaakt, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zouden nog niet alle bezwaren tegen de algemeene inkomstenbelasting uit een oogpunt van gelijkheid van offers overwonnen zijn, want het inkomen is volstrekt geen zuivere maatstaf van draagvermogen. Wat volgt nu uit deze overwegingen? Naar de opvatting, die Wagner bestrijdt, dat de Income-tax moet worden prijsgegeven, zoodra men een belasting of combinatie van belastingen kan uitdenken, die gelijkmatiger werkt. Niet alzoo naar de beschouwing, die hij voorstaat. Engeland heeft door zijne uitgebreide koloniale bezittingen in nog sterker mate dan eenig ander rijk een belasting noodig, die zich leent tot een aanzienlijke tijdelijke verhooging, en voor dat doel is de Income-tax uitmuntend. Men zal dus aan de belastingen, waardoor men haar vervangen wil, den eisch moeten stellen van voor tijdelijke uitzetting geschikt te zijn. Voldoen zij hieraan niet, dan zijn zij veroordeeld; veroordeeld, niet alleen om practische redenen - practijk en theorie staan hier niet tegenover elkander, - maar principieel, op streng theoretische gronden. De zienswijze, die ik heb toegelicht, vindt intusschen nog geen algemeenen bijval. Zij is bestreden door Dr. Wilhelm Vocke, in een boek, dat op het eind van 1886 het licht heeft gezien: Die Abgaben, Auflagen und die Steuer vom Standpunkte der Geschichte und der Sittlichkeit. Aan de belastingen in de eerste plaats den eisch te stellen, dat zij voldoende zijn, acht Vocke geheel verwerpelijk. De ‘Zureichendheit’ is in het geheel geen beginsel, maar slechts ‘de keerzijde der behoefte, een brutaal feit.’ De nood, de drang van het oogenblik, kan er toe leiden om grondbeginselen - namelijk de zoodanige, die het werkelijk zijn - meer of minder te veronachtzamen, daardoor echter wordt de behoefte zelve niet een grondbeginsel. Ware zij dit, dan zou zij het ook wezen voor iederen burger tegenover zijne medeburgers of tegenover den staat. ‘Wie om zijn honger te stillen, om zich te kleeden of te verwarmen, brood, geld of kleederen steelt, handelt streng naar dit grondbeginsel’ 1). Ik kan in deze redeneering niet veel kracht bespeuren. Vocke vergeet, dat men door twee middelen de schatkist kan vullen, door leeningen en door belastingen. Spreekt men nu de stelling {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, dat de belastingen voldoende moeten zijn om deze en gene uitgaven te dekken, zoo houdt men wel degelijk een beginsel staande; en voegt men hieraan toe, dat vóor alles moet gewaakt worden tegen het ontstaan van een deficit door onverwachte vermeerdering van uitgaven, zoo omschrijft men dat beginsel nog nader en geeft men een wenk aan de practijk, waarmede zij haar voordeel kan doen. Men wijst dan niet alleen ‘behoeften’ aan, constateert niet slechts ‘brutale feiten’, maar grondt op het bestaan van behoeften, op den mogelijken terugkeer van zekere brutale feiten, een regel, een voorschrift. Wanneer Engeland zijn Income-tax behoudt, in weerwil van talrijke klachten over den ongelijkmatigen druk dezer belasting, schendt het niet, maar betracht het een beginsel. Het pleegt geen diefstal, maar komt bij het beheer der financiën zijn plichten na; immers, zoolang niet bewezen is, dat ook met verwijdering der ongelijkmatigheid het doel bereikt kan worden. Evenmin als Vocke kan de heer Cort van der Linden zich met Wagner's beschouwingen vereenigen. Ik wil trachten een nauwkeurig overzicht te geven van zijne denkbeelden, die niet altijd in de duidelijkste bewoordingen zijn uitgedrukt. Maar ik meen toch na lezing en herlezing begrepen te hebben wat hij bedoelt en dat als volgt te kunnen samenvatten. In de practijk komt het meermalen voor, dat aan elk der drie eischen, die wij genoemd hebben, niet kan worden voldaan, en dan staat men voor de vraag, welke den voorrang verdient? De een zegt: als men te kiezen heeft tusschen een belasting, die de voortbrenging hindert en eene, die ongelijkmatig schijnt te drukken, moet men aan de laatste de voorkeur geven, want belemmering, der voortbrenging is een grooter kwaad dan ongelijke verdeeling der lasten. Dit is verkeerd. ‘Waarom zou de staat zijn rechtstaak moeten opgeven ter wille van eenige meerdere welvaart? Waarom een toenemen van de massa goederen moeten koopen ten koste van een minder billijke verdeeling?’ De ander zegt: neen, de gelijkmatig werkende belasting is in dat geval beter, want het recht te beschermen, is de hoofdroeping van den staat, Ook deze uitspraak is voorbarig. ‘Door een vermindering der volkswelvaart wordt het vermogen van den staat om het recht te verwezenlijken indirect verkort. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Door al te rechtvaardig zijn krenkt men het recht. Men knevelt den Staat om den burger te bevrijden.’ Een derde zegt: de fiscale eischen zijn de hoogste. Bovenal moet een jaarlijks terugkeerend deficit worden voorkomen. Andermaal een dwaling. ‘Wel is waar moet de belasting als middel van bestuur voldoende zijn. Maar het blijft de vraag wat het bestuur eischt. Waarom het beginsel van gerechtigheid voor het beginsel van financiëel beleid zou moeten wijken is a priori niet in te zien.’ Deze kritiek baart schijnbaar verlegenheid, doch niet aan hem, wien het duidelijk is geworden, dat de drie genoemde beginselen geen eerste beginselen zijn. Hunne rangorde vast te stellen door ze op zich zelve te beschouwen, buiten verband met het doel van den staat, is een ijdel pogen; aldus beschouwd, blijken zij allen evenveel waarde te hebben. Maar de staat moet rechtsstaat wezen, en daarom is dit ten slotte de eenige vraag: aan welken eisch men den voorrang zal toekennen, opdat het recht bevorderd worde. Welnu, van allerlei omstandigheden hangt het af, hoe het antwoord op die vraag moet uitvallen. Het oogenblikkelijk staatsbelang kan eischen, dat men zich nederlegt bij belastingen, die de voortbrenging hinderen. Een minder rechtvaardige belasting kan noodig wezen, opdat de welvaart niet te zeer worde aangetast en daardoor in de toekomst de handhaving van het recht bemoeilijkt. Een ontoereikende belasting kan verkieselijk zijn, omdat het recht anders te zeer wordt gekrenkt. ‘De keuze moet het gevolg zijn van waardeering van voor- en nadeelen. Zij blijft een zaak van staatsbeleid.’ Met andere woorden: men kan niet voor eens en altijd aan een der beginselen den hoogsten rang toekennen; men zal telkens moeten wikken en wegen, daarbij in het oog houdende, dat het doel der belasting bepaald wordt door het staatsdoel. Wie het eene omschrijft, omschrijft tevens het andere. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Sommige theoriën zijn dermate een mengsel van stellingen, waarmede men zich kan vereenigen en niet vereenigen, dat men die twee bestanddeelen met moeite van elkander scheidt. De staat moet het recht handhaven; zonder twijfel, maar de meeste zijner uitgaven doet hij niet ingevolge dien plicht. - De keuze, wat den voorrang betreft aan een of ander beginsel toe te kennen, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} moet het gevolg zijn van waardeering van voor- of nadeelen; zeker, maar elk, die aan de fiscale belangen den hoogsten rang verleent, heeft de voor- en nadeelen gewaardeerd. Hij is tot de slotsom gekomen, dat een jaarlijksch deficit, of zelfs een vaak terugkeerend deficit, een ramp is voor een volk, en op grond dáárvan weigert hij met nadruk de woorden van den schrijver te onderteekenen: ‘een ontoereikende belasting kan verkieselijk zijn.’ Neen, zij kan nooit verkieselijk zijn; het is alleen in sommige gevallen wenschelijk een groote uitgave over eenige jaren te verdeelen Doch ik verbeeld mij, dat de Heer Cort van der Linden niet zoover van Wagner af staat, als hij denkt. Bij zijne bestrijding van hen, die de fiscale belangen op den voorgrond stellen, of, zooals hij het zelf uitdrukt, die een eerste plaats inruimen aan de ‘financieel politieke beginselen’, zegt hij, gelijk men zich herinnert, het volgende: ‘Deze opvatting is niet juist. Wel is waar moet de belasting als middel van bestuur voldoende zijn. Maar het blijft de vraag wat dit bestuur eischt.’ Hier meen ik een aanknoopingspunt te vinden. ‘De belasting moet als middel van bestuur voldoende zijn.’ Ziedaar juist hetgeen wij beweren. ‘Het blijft de vraag wat het bestuur eischt.’ Mij dunkt, dit is hier in geen enkel opzicht de vraag. Wie de fiscale eischen bovenaan stelt, verklaart daarmede niet, dat weelde in de publieke uitgaven geen zonde, zuinigheid geen deugd zou zijn, dat de regeering ook nooit te letten heeft op de totale draagkracht der maatschappij. Men zou een onnauwkeurige voorstelling geven van Wagner's leer, wanneer men haar zulke ongerijmdheden toedichtte. Wagner spreekt in de onderstelling, dat het cijfer der uitgaven, met inachtneming van alles, wat daarbij in acht te nemen valt, is bepaald. Gegeven dit cijfer, zoo begrijp ik zijne bedoeling, moeten de belastingen voldoende wezen, en kan dit doel niet worden bereikt met betrachting van den regel: gelijkmatigheid van druk, zoo moet het bereikt worden met veronachtzaming van dien regel. Zou de Heer Cort van der Linden zich hiertegen kunnen verzetten? Allerminst, naar het mij voorkomt, op economische gronden, want een jaarlijksch tekort is een jaarlijksche leening, is kapitaalvernietiging, is staatsbankroet in het eind. Evenmin op politieke gronden, want het verband tusschen goede politiek en goede financiën is welbekend. Maar zoo de schrijver hierin eenstemmig met mij denkt, waarom {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dan niet de hand gereikt aan den Duitschen econoom, die in onze dagen van financieel wanbeheer en gemis aan kloekheid bij het vaststellen der middelen de banier van een gezonde, financieele politiek zoo flink omhoog heeft gehouden? Waarom hem verweten: ‘zijn eerste zorg is den Staat een steeds voldoende belastingopbrengst te verzekeren?’ 1) Dit alles slaat inzonderheid op de fiscale belangen; waar de maatschappelijke tegenover de individueele op het spel staan, zou ik niet zoo onbepaald durven verzekeren, dat gene altijd de eerste plaats moeten innemen. Het wikken en wegen, dat de heer Cort van der Linden ons aanbeveelt, moet hier voor elk bijzonder geval worden herhaald. Intusschen drukken de volgende woorden, die de schrijver uit mijne Grondbeginselen heeft aangehaald, nog steeds mijne overtuiging uit, al mochten zij zijn bijval niet verwerven: ‘als men te kiezen heeft tusschen een belasting die de voortbrenging hindert, en een andere, die ongelijkmatig schijnt te drukken, zal nauwgezette overweging ons gewoonlijk leeren, dat deze laatste de voorkeur verdient’ 2). Ik zou gaarne hebben gezien, dat de heer Cort van der Linden de gronden, die ik voor de juistheid dezer meening heb aangevoerd, had vermeld en tevens gepoogd ze te wederleggen. De voornaamste grond is deze: men kan over de werking eener belasting op de verdeeling der goederen nooit met zooveel zekerheid oordeelen, als over haren invloed op de voortbrenging. Deze laatste is in de meeste gevallen zeer wel na te gaan; bij de producenten zijn gewoonlijk de gegevens daarvoor aanwezig. De invloed op de verdeeling daarentegen is slechts op te sporen langs deductieven weg, en op verre na niet altijd volkomen; meermalen zal men na ernstig onderzoek moeten verklaren, dat de gegevens, waarop men een oordeel zou moeten vestigen, hoogst gebrekkig zijn. Ik heb eens in een Nederlandsch tijdschrift gelezen, dat alle belastingen, die niet elkeen naar zijn draagvermogen treffen, door andere vervangen moeten worden. Of de schrijver dezer woorden ons een lijstje wilde geven van die belastingen, met een duidelijke aanwijzing van de inkomsten, die zij niet schijnbaar alleen, maar werkelijk belasten; welk een glansrijken {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst zou hij bewijzen aan de wetenschap! Geen moeilijker taak is op economisch gebied te volbrengen; ja, ik reken, dat nog vele jaren zullen verloopen, eer wij omtrent de verspreiding van den druk der belastingen eenigszins voldoende zijn ingelicht. Zoolang wij te dien aanzien in het duister verkeeren, is het mij onmogelijk aan schijnbaar ongelijkmatigen druk zooveel beteekenis te hechten als aan nadeelige werking op de voortbrenging. Het eerste kwaad is onzeker, dikwijls niet bij benadering zelfs aan te wijzen. Juister gezegd, het schijnbare kan hier zeer wel alléén in schijn bestaan. Het tweede daarentegen is tastbaar, kan onder cijfers worden gebracht. En hierbij komt nog iets, waarop ik niet mag nalaten de aandacht te vestigen en waarvan de vermelding ons terugvoert tot ons punt van uitgang, de leer van Adolf Held. Is het volkomen duidelijk, dat de verdeeling der belastingen naar den maatstaf van het draagvermogen door de rechtvaardigheid wordt voorgeschreven? Ik erken, dat het humaan is, alzoo te handelen, dat het zich economisch laat verdedigen, ook in vele opzichten strookt met de heerschende begrippen; maar is het een eisch van het recht? Met andere woorden: wordt het ons opgelegd door beginselen van billijkheid, die algemeen zijn aangenomen; spreekt het van zelf, als men de verschillende uitgaven van den staat achtereenvolgens nagaat, dat elke andere verdeeling onrechtvaardig zou zijn? Er worden kanalen gegraven, spoorwegen aangelegd, hetgeen de kostprijzen van vele dingen aanzienlijk vermindert, de waarde der landerijen doet stijgen, den handel doet bloeien. Is het boven allen twijfel verheven, dat de renten en andere uitgaven daardoor veroorzaakt door belastingen naar het draagvermogen moeten gedekt worden? Van staats- en gemeentewege wordt onderwijs gegeven; aan alle klassen der maatschappij komt dit ten goede. Staat het vast, dat men de kosten van dat onderwijs niet mag bestrijden door belastingen op goederen van algemeen verbruik? Tot deze en soortgelijke vragen bestaat aanleiding genoeg; vooral in een tijd, waarin (en terecht) voor persoonlijken dienstplicht wordt geijverd, dus voor een maatregel, waarbij aan elk, die geschikt is om soldaat te worden, dezelfde last wordt opgelegd, om het even, welke ongelijkheid van druk daaruit volgt. Ik wil er voorts aan herinneren, dat er geen schrijver is van {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} naam - de heer Cort van der Linden maakt op dien regel geen uitzondering - die de belasting naar de genoten voordeelen onbepaald afkeurt; men zoekt alleen het terrein te bepalen, binnen welke grenzen deze maatstaf mag worden toegepast. Maar wie zal beweren, dat die grenzen gevonden zijn? 1) Neem ik dit alles in aanmerking, dan wordt het mij nog moeilijker aan het beginsel van belasting naar het draagvermogen den verheven rang toe te kennen, waarin sommigen het willen plaatsen. Wat in zaken van belastingen de rechtvaardigheid voorschrijft, mij, ik erken het volmondig, is het nog niet in allen deele helder, en ik geloof, dat te dezen aanzien nog veel te onderzoeken valt. Dit zoo zijnde, ben ik gezind het voorschrift van Held op te volgen en hier bovenal te vragen naar het algemeen belang, waarbij dit woord zoowel in subjectieven als in objectieven zin wordt gebezigd. Hoe moeten de belastingen geregeld worden, opdat zij ieders betrekkelijke welvaart zooveel mogelijk onveranderd laten, dus de ongelijkheden van welvaart niet vermeerderen; hoe, opdat de voortbrenging niet gehinderd worde en het verbruik niet meer dan noodig beperkt; hoe, in één woord, opdat het kwaad, dat van alle belastingen onafscheidelijk is, zoo gering zij als bestaanbaar is met een voldoende opbrengst? Want voldoende moet de opbrengst zijn, zal die groote nationale ramp: een verward financiewezen, een steeds aangroeiende schuldenlast, waar geen aangroeiend publiek vermogen tegenover staat, worden ontgaan. Op dit punt, want het raakt belangen, die zoowel van politieken als van economischen aard zijn, het raakt zelfs de eer, de waardigheid van den staat, is geenerlei transactie vergund. Schoon het niet voorbijgezien mag worden, dat dubbele zuinigheid, dubbele nauwgezetheid bij de vaststelling van het totaal der uitgaven, moet worden in acht genomen, wanneer de moeilijkheid van zeer schadelijke belastingen te vermijden bijzonder groot is. Ik kom nu tot het tweede punt, den progressieven voet van heffing. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De heer Cort van der Linden is een voorstander van den progressieven voet van heffing bij de inkomstenbelasting. Op welken grond? En welke soort van progressie wordt door hem bepleit? Over deze twee punten wensch ik nu te spreken. Op welken grond? Hoofdzakelijk op dezen, ‘dat het offer van dezelfde percentage geringer wordt, naarmate het inkomen zelf grooter is. Van een inkomen van 1000 gulden 100 te moeten missen, weegt veel zwaarder dan 1000 te moeten afstaan van een inkomen van 10.000. In het eerste geval zal men moeten bezuinigen op levensbehoeften of op de opvoeding der kinderen, in het laatste zal men alleen eenige weelde moeten derven. ‘Deze ongelijkheid in de waarde van verschillende vermogens is volstrekt niet toevallig, zij is integendeel een gevolg van de menschelijke natuur zelve. De behoeften van den mensch zijn van zeer verschillende waarde. Hij moet allereerst zorgen voor het behoud van zijn leven, vervolgens voor de instandhouding van zijn levenskracht, de versterking van zijn weerstandsvermogen tegen toekomende gevaren, daarna voor eenige weelde, voor meer zingenot, meer licht, meer ruimte, meer afwisseling; eindelijk voor ontwikkeling van geest en gemoed, aesthetisch en intellectueel genot, macht en invloed’ 1). Hierop volgt nu een betoog, dat ik niet behoef terug te geven, waarvan echter de slotsom voor ons doel van belang is. Zij luidt aldus: ‘Alleen door de progressieve belasting kan van gelijke inkomens 2) gelijke offers worden gevorderd. Want alleen door progressieve belasting wordt zoowel de arbeidskracht als het potentieel genot evenredig getroffen.’ Ik geloof, dat onze schrijver hier juist oordeelt. Of laat mij nauwkeuriger spreken. Gelijkheid van offers is in geen geval te verkrijgen, zelfs dan niet, wanneer de belasting op niemand wordt overgedragen. Doch men verkrijgt haar zeker niet door een gelijke percentage; de progressieve voet van heffing is een middel om haar meer nabij te komen. Dit althans is tot dusver mijne overtuiging gebleven; een overtuiging echter, ik {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} mag het niet verhelen, waar gewichtige bedenkingen tegenover staan en die ik niet anders durf voordragen dan als een voorloopige uitkomst. Er schuilt in deze quaestie een ingewikkeld wiskunstig probleem. Ik hoop zeer, dat een onzer mathematici het eens ter hand zal nemen; het zou mogelijk zijn, dat de slotsom van zijn onderzoek grooten invloed had op onze beschouwingen. In afwachting daarvan schaar ik mij vooralsnog aan de zijde van den heer Cort van der Linden. ‘Men meent’, zegt hij 1), ‘dat de proportie veel minder willekeurig zou zijn dan de progressie. Het tegendeel is echter waar. Iedere progressie is minder willekeurig dan de proportie. De maatstaf der proportie is, op zich zelf, meer bepaald dan de maatstaf der progressie. Maar dat men den maatstaf der progressie gebruikt, is volkomen willekeur.... Iedere schaal van progressie, hoe gebrekkig ook, zal teweegbrengen, dat de evenredigheid tusschen de verschillende belastingcijfers nader komt bij de evenredigheid van de verschillende draagkracht, dan door den zoogenaamd vasten maatstaf der proportie.’ Men zou dit ook aldus kunnen uitdrukken: het doel is, het genotsoffer voor ieder in een gelijke verhouding te brengen tot zijn werkelijk genot. Dit doel kan door de progressieve heffing beter dan door de proportionneele worden bereikt. Waarschijnlijk ten minste. Over den grond, waarop de schrijver progressie voorstaat, laat hij ons dus niet in het onzekere. De progressie is noodig, niet om den voet van verdeeling der genietingen te wijzigen, maar veeleer om door de regeling der belastingen daarin geen verandering te brengen. Aldus luiden niet zijn eigen woorden, maar als de strekking van zijn betoog mij helder is geworden, drukken zij zijne gedachte nauwkeurig uit. Hoe is het dan verklaarbaar, dat de heer Cort van der Linden, na dat betoog geleverd te hebben, het volgende zegt 2): ‘het feit zelf, dat belasting naar het draagvermogen onvermijdelijk leidt tot progressieve belasting, bewijst, dat de grondslag, waarop het draagvermogen rust, niet zuiver is. Daarom ook kan degeen, die de rechtvaardigheid der goederenverdeeling erkent, consequent doordenkende, niet komen tot een progressieve belasting..... Indien het goed behoorlijk verdeeld is, d.w.z. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} indien ieder door de vrije concurrentie juist zooveel verwerft als hij verdient,.... dan moet inderdaad de draagkracht evenredig zijn aan het inkomen en is dus de belasting proportioneel aan het inkomen de eenig rationeele’ 1). Ik kan dit niet beamen; mij dunkt, de schrijver werpt hier omver wat hij zelf heeft opgebouwd. Eerst wordt ons geleerd, dat de progressie noodig is om de verdeeling onaangeroerd te laten, om elk te doen blijven in den betrekkelijk gunstigen of ongunstigen toestand, waarin hij verkeert; uitdrukkelijk wordt ous gezegd, dat de progressie slechts moet dienen om gelijkheid te brengen in de offers; en daarna vernemen wij, dat men de progressieve belasting niet kan goedkeuren, zonder de rechtvaardigheid der goederenverdeeling te ontkennen. Ik weet deze beide stellingen niet met elkaar te rijmen. Hoe kan het voorstaan van een maatregel, die alles laat in de verhouding, waarin het zich bevindt, een afkeurend oordeel over die verhouding insluiten? Mocht de heer Cort van der Linden hierop antwoorden, dat niet het voorstaan der progressie op zich zelf, maar het inzicht in hare noodzakelijkheid tot zulk een oordeel voert, dat namelijk de progressie overbodig zou wezen, zoo elk niet meer verkreeg dan hem toekwam, dan zou ik hem opnieuw zijn eigen uitspraak herinneren, betreffende den ongelijken druk van gelijke percentages bij bloot verschil, niet in den oorsprong, maar in het bedrag der inkomsten. Inderdaad, hier moet een keus geschieden. Men zal òf met de eerste, òf met de tweede theorie van den schrijver moeten medegaan; ze beide te omhelzen schijnt mij onbestaanbaar met een goede logica. Dit weinige heb ik op te merken aangaande den grond, waarop de progressieve voet van heffing in het Leerbock wordt aanbevolen, een grond, die eerst wordt gelegd, daarna ondermijnd. Geen mindere bedenkingen, zwaardere veeleer, waag ik in het midden te brengen tegen de soort van progressie, die de schrijver wenschelijk keurt. Er zijn drie soorten van progressie: een zoodanige, die al sterker en sterker wordt, eene die altijd even sterk blijft, en eene die steeds geringer wordt, naar gelang de inkomsten stijgen. Deze laatste vorm is de zachtste; hij kan gemakkelijk worden toegepast door van ieder inkomen een gelijke som {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} af te trekken en slechts het overschot te belasten. Om een voorbeeld te geven. Stel, de heffing is 3 percent en de af te trekken som bedraagt ƒ 1000. Dan zal over een inkomen van ƒ 2000 worden betaald ƒ 30 van ƒ 3000 niet de helft meer, maar ƒ 60 van ƒ 6000 niet driemaal ƒ 30, maar ƒ 150 van ƒ 10000 niet vijfmaal ƒ 30, maar ƒ 270 De progressie gaat altijd door, maar zij wordt al kleiner en kleiner. Wie ƒ 50,000 inkomen heeft, betaalt over ƒ 49,000, wie ƒ 100,000 heeft over ƒ 99,000, en 99 staat in een grootere verhouding tot 49 dan 100 tot 50. Ziedaar de soort, die mij het meest toelacht, maar onzen schrijver is zij niet voldoende. Hij wenscht een progressie, die altijd even sterk blijft. Niet omdat hij haar het billijkst acht; doch wat de billijkheid vordert is hier niet bewijsbaar. ‘Waar men de keuze heeft tusschen eene degressieve progressie, een gelijkmatige en een progressieve progressie is het veilig den middenweg te kiezen’ 1). Dit herinnert mij aan de bekende ironische uitspraak: als sommigen zeggen 2 maal 2 is 4, anderen 2 maal 2 is 5, is het veilig te besluiten: 2 × 2 = 4½. De heer Cort van der Linden komt met zijn gelijkmatige progressie tot uitkomsten, die hij niet aanvaarden kan. ‘Gesteld,’ aldus licht hij zelf door een voorbeeld zijne gedachten toe, ‘dat van een inkomen van honderd gulden wordt geheven ½ percent, dan zal van alle eerste honderd guldens, hoe weinigen of velen er nog op volgen, ½ percent worden geheven. Van de tweede honderd b.v. ¾, van de derde 1 percent, enz. Op die wijze blijft de groote stam van het vermogen gespaard, hoe hoog ook het inkomen moge klimmen.’ Men moet hier cijferen. De laatste ƒ 100 van een inkomen van ƒ 300 worden belast met 1 percent. De laatste ƒ 100 van een inkomen van ƒ 700 worden belast met 2 percent. De laatste ƒ 100 van een inkomen van ƒ 39,900 worden dus belast met 100 pct. Wat zal nu verder gebeuren? Al hetgeen men méér heeft dan ƒ 39,900 wordt naar dit plan geconfisqueerd: is het de bedoeling, dat het hierbij blijft, of dat men zal betalen over {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste ƒ 100 van een inkomen van ƒ 40,000 100¼ pct. de laatste ƒ 100 van een inkomen van ƒ 40,100 100½ pct. enz., zoodat het voordeeliger is een inkomen te hebben van ƒ39,900, dan van een hooger bedrag? Vermoedelijk niet, maar dit vermoeden heeft geen anderen grond dan de bekende humaniteit van den schrijver, die het overbodig heeft geacht ons aangaande dit zeer gewichtig punt in te lichten. Men zal mij zeggen, dat de schaal slechts een voorbeeld is. Doch wanneer men het kwart percent tot een achtste verlaagt, stuit men op dezelfde bezwaren; iedere arithmetische reeks brengt ons vroeg of laat op 100. Naar het stelsel van den heer Cort van der Linden komt men wel niet tot verbeurdverklaring van het geheele inkomen, maar men komt er toe alle inkomsten boven een zeker cijfer met 100 percent te belasten, en dat reeds kan bedenkelijk heeten. De gekozen middenweg is dus niet zeer ‘veilig’. Doch laat ons het onderwerp niet langer practisch, maar zuiver theoretisch beschouwen. Ik meen te kunnen aantoonen, dat de gelijkmatige progressie ook wetenschappelijk gesproken niet te verdedigen is. Men kent de reden, waarom progressie ter verkrijging van gelijkmatigheid van druk noodig wordt geacht. Niet daarom, omdat een tienmaal grooter inkomen een méér dan tienmaal grooter genot zou geven; maar juist omdat het tegenovergestelde waar is: omdat de beteekenis, die wij hechten aan nieuw inkomen, geringer pleegt te zijn, naar gelang de som, waaraan het wordt toegevoegd, meer bedraagt. De algemeene wet, die de waarde der dingen regelt, is op de inkomsten van toepassing; wie reeds ƒ 10,000 inkomen bezit, verheugt zich over een vermeerdering met ƒ 100 niet dermate, als iemand, die slechts een inkomen geniet van ƒ 500. Daar men voor geld alles koopen kan, wordt men van geld nooit geheel verzadigd, gelijk mogelijk is bij andere zaken; maar men hecht toch gewoonlijk minder aan het deel van zijn inkomen dat men oplegt, dan aan de deelen, die men verteert, en wat deze laatsten betreft, kent men minder waarde toe aan hetgeen men voor weelde, dan aan hetgeen men tot voorziening van dringende behoeften noodig heeft. Het moge mij vergund zijn de uitwerking van dit denkbeeld, die ik elders heb beproefd 1), achterwege te laten en te onderstellen, dat men mij begrijpt, wanneer ik zeg, dat de verschillende deelen van {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} het inkomen, naar het genot dat zij geven, in percenten geschat kunnen worden. Iemand heeft ƒ 1000 per jaar, welke som hem een genot verschaft van 100 percent. Nu zal een tweede som van ƒ 1000 misschien 95, een derde 90, een vierde 85 percent voor hem waard zijn. Ziedaar de overweging, waarop de progressieve belasting is gegrond; maar hetgeen ik gezegd heb, is nog niet voldoende. Er moet een opmerking aan worden toegevoegd, die men ten onrechte vaak achterwege houdt, te weten, dat de belasting altijd betaald wordt uit die deelen van het inkomen, waaraan de bezitter de minste subjectieve waarde hecht. Ik erken, dat dit van zelf spreekt; maar datgene, waarop alles aankomt, mag niet worden verzwegen, al spreekt het van zelf. Naar het zoo even gekozen voorbeeld: wordt de persoon, die ƒ 4000 inkomen heeft, met 3 percent belast, zoo neemt hij de daarvoor benoodigde ƒ 120 niet voor één vierde uit het onmisbare, voor drie vierden uit elk der volgende deelen. Hij neemt de volle ƒ 120 uit de laatste ƒ 1000, die hij 85 percent waard acht. Men moet daar wel op letten. Indien het anders ware gesteld, hetzij met de subjectieve waardeering der deelen van het inkomen, hetzij met de bron van betaling der belasting, geloof ik niet, dat van progressie sprake zou kunnen zijn. Na deze uiteenzetting zal de volgende tabel, naar ik vermoed, geen toelichting meer noodig hebben. A heeft een inkomen van ƒ 1000, die hij op ten volle 100 pCt. schat, dus op ƒ 1000. B heeft meer dan A ƒ1000, die hij schat op 95 pCt. Hij schat dus het geheel op ƒ1950 C heeft meer dan B ƒ1000, die hij schat op 90 pCt. Hij schat dus het geheel op ƒ2850 D heeft meer dan C ƒ1000, die hij schat op 85 pCt. Hij schat dus het geheel op ƒ3700 E heeft meer dan D ƒ1000, die hij schat op 80 pCt. Hij schat dus het geheel op ƒ4500 F heeft meer dan E ƒ1000, die hij schat op 75 pCt. Hij schat dus het geheel op ƒ5250 G heeft meer dan F ƒ1000, die hij schat op 70 pCt. Hij schat dus het geheel op ƒ5950 Laat nu de belasting 3 pCt. van het inkomen bedragen, zoo betaalt: A ƒ 30, die hij schat op 100 pCt., dus op ƒ 30, zijnde 3 pCt. van ƒ1000 B ƒ 60, die hij schat op 95 pCt., dus op ƒ 57, zijnde 2.92 pCt. van ƒ1950 C ƒ 90, die hij schat op 90 pCt., dus op ƒ 81, zijnde 2.84 pCt. van ƒ2850 D ƒ120, die hij schat op 85 pCt., dus op ƒ102, zijnde 2.75 pCt. van ƒ2700 E ƒ150, die hij schat op 80 pCt., dus op ƒ120, zijnde 2.66 pCt. van ƒ4500 F ƒ180, die hij schat op 75 pCt., dus op ƒ135, zijnde 2.57 pCt. van ƒ5250 G ƒ210, die hij schat op 70 pCt., dus op ƒ147, zijnde 2.47 pCt. van ƒ5950 {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} De verhouding van genotsoffer tot werkelijk genot is derhalve voor A 3, voor B 2.92, voor G 2.47 percent; een ongelijkmatigheid, die slechts kan worden weggenomen door B en al de volgenden te onderwerpen aan een progressieve belasting, welke voor allen de verhouding tusschen offer en genot op 3 percent brengt. A zal moeten betalen over ƒ 1000 3 percent. B .............. over ƒ 2000 3,081 percent. C .............. over ƒ 3000 3,168 percent. D .............. over ƒ 4000 3,272 percent. E .............. over ƒ 5000 3,382 percent. F .............. over ƒ 6000 3,501 percent. G .............. over ƒ 7000 3,643 percent. De heer Cort van der Linden zal nu zeggen, dat ik koren op zijn molen breng. De progressie, die hier als noodzakelijk wordt voorgesteld, neemt toe, niet af, want het verschil tusschen de twee laatste percentages is 0.142, terwijl de twee eerste een verschil aanwijzen van 0.081. Dit is meer dan hij verlangt, daar hij met een vaste opklimming, die zich niet eens over het geheele inkomen uitstrekt, tevreden is! Het schijnt zoo; doch in werkelijkheid is het anders. Want hoe kwamen wij tot een toenemende progressie? Wij kwamen er toe door uit te gaan van een onderstelling, die niet juist kàn wezen. Ondenkbaar is namelijk, dat de waardeering van elke duizend gulden, die aan het inkomen worden toegevoegd, ƒ50 geringer zou zijn dan die der voorafgaande. Het twintigste duizendtal zou dan een subjectieve waarde moeten hebben van nihil, en ieder gevoelt, dat deze slotsom een ongerijmdheid zou behelzen. Men werpe mij niet tegen, dat vele personen een groot deel hunner inkomsten weggeven; weggeven is ook een gebruik, en voor sommigen een gebruik, waarop zij hoogen prijs stellen. De waarde, die men hecht aan nieuw inkomen, moge geringer worden, naar gelang men reeds meer inkomen bezit, zij verdwijnt nooit geheel. Een vaste arithmetische afdaling in de schatting der deelen, waaruit het inkomen bestaat, is bijgevolg onmogelijk; of indien zij al mogelijk is tot een zeker punt, wanneer dat punt is bereikt, moeten de verschillen al kleiner en kleiner worden. De ƒ50 worden dan 40, 35, 33, 30, 29, 28½, 28, 27¾. En wanneer men een tabel maakt, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} die hiermede rekening houdt, komt men niet tot een toenemende, maar tot een afnemende progressie. Om alles in één woord samen te vatten: de soort van progressie die de heer Cort van der Linden voorstaat, heeft slechts dan een degelijken grondslag, wanneer het bewijsbaar is, dat de subjectieve waardeering van de deelen, waaruit het inkomen bestaat, kan afdalen tot nul; dat niemand het als een leed zou beschouwen, wanneer hem zijn inkomen boven een zeker bedrag geheel werd afgenomen. Daar dit bewijs niet geleverd kan worden, ja zelfs het tegenovergestelde bewijsbaar is, meen ik te mogen beweren, dat zijn soort van progressie geen aanbeveling verdient. Den middenweg te kiezen is hier niet veilig, maar hoogst verkeerd; verkeerd, omdat het tot ongerijmde uitkomsten voert; verkeerd ook, omdat alleen de degressieve opklimming zich theoretisch laat rechtvaardigen. III. Wij komen nu tot het stelsel van belastingen, dat in het Leerboek wordt verdedigd. Men mag den schrijver den lof niet onthouden van over het geheel met veel helderheid zijne gedachten te hebben bloot gelegd; maar twee zijner begripsbepalingen laten aan duidelijkheid te wenschen over. Het is mij niet gelukt mij een klare voorstelling te maken van hetgeen hij onder zakelijke en onder indirecte belastingen verstaat. ‘De zakelijke belasting - zoo schreef ik in mijne Grondbeginselen 1) - verschilt van de persoonlijke hierin, dat zij altijd een bepaalde bron van inkomen tot voorwerp heeft en dat inkomen treft, onafhankelijk van de omstandigheden, waarin de persoon verkeert die het geniet.... De belastingschuldige wordt hier niet aangesproken als lid der gemeenschap; hij wordt aangesproken als beheerder van een vermogen, op welks inkomen de staat een zeker recht uitoefent.’ Hiertegen komt de heer Cort van der Linden in verzet. Hij keurt het af, den belastingplicht bij de zakelijke belastingen geheel los te maken van het ‘burgerschap.’ Dit is niet alleen een dwaling, maar een zeer noodlottige dwaling, want daardoor wordt ‘een belasting naar het draagvermogen a priori uitgesloten’ 2). {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Derhalve, wanneer ik de zakelijke belastingen zoo of zoo bepaal, zonder mij nog uit te laten over de wenschelijkheid van ze te heffen, maak ik een belasting naar het draagvermogen a priori reeds onmogelijk? Dit klinkt niet zeer aannemelijk en het bewijs voor die stelling is door den schrijver niet beproefd. Doch stappen wij daarover heen. De hoofdzaak is, dat, naar het hier gegeven oordeel, bij de zakelijke belasting de belastingplicht niet mag worden losgemaakt van het burgerschap. Nu leest men echter bl. 371: ‘Zakelijk wordt de belasting, wanneer het goed als zoodanig, geheel los van den individu, maatstaf van belasting is.’ Is daarmede misschien stilzwijgend bedoeld, dat het goed aan een staatsburger moet toebehooren? Ik kan het niet gelooven, want volgens bl. 116 is het niet noodig, ‘dat vreemden binnen het rijk verblijf houden om hen aan de belasting te onderwerpen.’ Bl. 407 wordt het billijk genoemd, dat ‘de buitenlandsche aandeelhouders (van naamlooze vennootschappen) hun evenredig aandeel in de belasting naar de winst betalen.’ Bl. 569 wordt gezegd: ‘Een enkel kenmerk, het ingezetenschap, als criterium van belastbaarheid aan te nemen, is in strijd met de moderne levensvormen en snoert het belastingwezen in onnatuurlijke banden.’ Het ligt misschien aan mij, maar ik weet deze uitspraken niet te rijmen met de kritiek, die op mijne bepaling was uitgeoefend. Ik begrijp evenmin zoo goed, als ik wenschen zou, wat de schrijver verstaat onder directe en indirecte belastingen. Op bl. 56 leest men het volgende: ‘Naarmate van de werking der belasting, onderscheidt men directe belastingen, die gedragen moeten worden door dengeen, die ook de belasting betaalt, en indirecte belastingen, die gedragen moeten worden door een ander dan degeen, die met den fiscus in aanraking komt, doordat deze de belasting op den eigenlijken belastingschuldige kan afwentelen.’ Dit geeft geen licht, maar duisternis. Men kan tusschen direct en indirect onderscheiden, hetzij naar de werking, hetzij naar de bedoelingen van den wetgever. Deze twee zijn volstrekt niet altijd een. De werking kan onzeker, de bedoeling van den wetgever zeer duidelijk zijn; en ook het omgekeerde is mogelijk: soms is de bedoeling van den wetgever niet helder aangewezen, maar de werking gemakkelijk na te gaan. Onderscheidt men naar de werking, dan maakt men niet {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} twee vaste groepen, directe en indirecte belastingen, maar na economisch onderzoek zegt men: deze of gene belasting is direct voor A, indirect voor B. Onderscheidt men naar de bedoeling, zoo maakt men die groepeering wel, en noemt indirect wat in de meeste gevallen bestemd is te worden overgedragen. Naar welken maatstaf onderscheidt nu het Leerboek? Naar de werking, lees ik in den aanhef; naar de bedoelingen, lees ik later: directe belastingen zijn dezulke, ‘die gedragen moeten worden door dengeen, die ook de belasting betaalt’ 1). De schrijver heldert die duisterheid niet op. Na in het breede over directe en indirecte belastingen gesproken te hebben, begint hij zelf in te zien dat hij ons meer licht moet geven en stelt hij op bl. 453 de vraag: ‘Wat heeft men te verstaan onder indirecte belastingen?’ Maar zelfs in de afdeeling, die alzoo begint, vindt men niet alles wat men zoekt; het blijkt niet altijd duidelijk, of de denkbeelden van anderen, die de schrijver mededeelt, door hem beaamd worden of niet. Eindelijk leest men in het begin der volgende afdeeling: ‘De verbruiksbelastingen zijn de eigenlijk gezegde indirecte belastingen. De gebruiksbelasting is in den regel direct.’ Op grond van deze en andere uitingen houd ik het vermoeden voor gerechtvaardigd, dat de heer Cort van der Linden onderscheidt naar de bedoeling van den wetgever, doch recht zeker ben ik er niet van 2). Gelukkig echter maken deze duisterheden het niet onmogelijk een oordeel te vellen over het stelsel, dat de schrijver voordraagt, en dat ik nu wil trachten in hoofdzaak te doen kennen. Het bestaat uit vier deelen, waaraan de volgende namen zijn gegeven: ontvangst-, uitgave-, verkeersbelastingen, en inkomstenbelasting. De groep der ontvangstbelastingen bestaat uit vijf afdeelingen: uit de grondbelasting (gebouwd en ongebouwd), de belasting op loonen, tractementen en diergelijken, de rentebelasting, en de bedrijfsbelasting; bij welk viertal - dat te zamen het stelsel der ‘normale opbrengstbelastingen’ vormt - een belasting {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} der ‘toevallige baten’ komt, waartoe de successierechten behooren. De uitgavebelastingen zijn alle belastingen op verteringen, in welken vorm ook geheven: accijnsen, invoerrechten, belastingen op woningen, meubelen, dienstboden, paarden, enz. De verkeersbelastingen omvatten de zegel- en mutatierechten. Wat eindelijk de inkomstenbelasting betreft, zij moet een ‘gescheduleerde’ zijn, naar Engelsch model. De heer Cort van der Linden wil dus het inkomen eerst treffen, als het ontvangen wordt; daarna als het wordt verteerd; vervolgens, wanneer de vermogens, waaruit het ontstaat, worden verhandeld; hiermede niet tevreden, treft hij later nog eens de inkomsten in haar geheel. Er is hier te lande veel getwist over de vraag, of er een rentebelasting moet geheven worden dan wel een inkomstenbelasting; wie deze laatste bepleitte, stond dan afschaffing van het patent voor. Onze schrijver zegt: èn een rente-, èn een bedrijfs- èn een inkomstenbelasting. Ook moeten de twee eerstgenoemde en de overige ‘normale opbrengstbelastingen’ niet gering zijn. Tot dusver meende men gewoonlijk, dat de verbruiksbelastingen de kern van het stelsel moeten uitmaken en de andere heffingen tot aanvulling moeten dienen. Naar het voorbeeld van Schäffle (die deswegens onlangs een harde kritiek heeft moeten hooren van Neumann 1) wordt hier de verhouding juist omgekeerd. ‘De groote kracht van het belastingstelsel moet worden gegeven door de opbrengstbelastingen. De fijner werkende verbruiksbelastingen kunnen afwijkingen herstellen, niet de grove verdeeling der belasting volbrengen’ 2). De heer Cort van der Linden zal wel de eerste zijn om toe te geven, dat dit schema niet veel kans heeft verwezenlijkt te worden. Maar ronduit gesproken, ik kan niet wenschen, dat het wordt verwezenlijkt. Indien ons stelsel op de hier voorgedragen wijze ware ingericht, zou het, naar ik meen, dringend behoefte hebben aan vereenvoudiging. Een grondbelasting is natuurlijk onmisbaar; de redenen van die onmisbaarheid zijn dikwijls genoeg aangewezen. Andere zakelijke belastingen kunnen in bijzondere gevallen evenzeer {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig zijn. Maar ik zoek te vergeefs naar een redelijk motief om het ‘systeem van ontvangstbelastingen’ zoo uit te spinnen, als in het Leerboek geschiedt; wel zou ik meer dan eenen grond kunnen noemen om het te laten. De schrijver acht ‘een ontleding van de bronnen van het inkomen onmisbaar’ uit vierderlei oogpunt. Ten eerste ‘uit een oogpunt van techniek, omdat alleen daardoor een objectieve schatting van het inkomen mogelijk wordt en daardoor de contrôle van een evenredige belasting.’ Is dit werkelijk zoo? Een koopman verzwijgt een deel zijner baten; wordt dit bemoeilijkt, zoo men hem, behalve aan de inkomstenbelasting, aan een bedrijfsbelasting onderwerpt? - Ten tweede, uit een oogpunt van rechtvaardigheid, ‘omdat het draagvermogen mede afhankelijk is van den aard van het inkomen.’ Doch zoo men de inkomstenbelasting in twee deelen splitst, in een belasting naar den maatstaf van het vermogen en een bedrijfsen beroepsbelasting, houdt men hiermede rekening. - Ten derde, uit een economisch oogpunt, omdat ‘een systeem van ontvangstbelastingen, hoezeer dan onvolkomen, toch beter dan indirecte belastingen de afwentelingen kan voorkomen en regelen.’ Dit zou echter, als het bewezen werd, alleen hiervoor kunnen pleiten, dat de ‘directe’ belastingen hooger dan de indirecte werden opgevoerd; niet, dat zij in zoodanigen vorm werden geheven, als hier wordt aanbevolen. - Ten vierde, uit een financieel oogpunt, omdat ‘alleen door verdeeling van den belastingdruk voldoende inkomsten voor den Staat worden verzekerd.’ Maar is het verdeeling van druk, wanneer men eerst wordt belast voor zijne coupons en later voor zijn inkomen? Dat is geen verdeeling, maar opstapeling. En dan de verkeersbelastingen! Ik kan begrijpen, dat men ze verdedigt uit een zuiver fiscaal oogpunt; bij matige heffing ze vergoelijkt, omdat zij weinig kwaad doen en geld in de schatkist brengen; maar dat zij ‘een zelfstandige plaats verdienen in het belastingstelsel als aanvulling van andere belastingen’, ziedaar wat mij onbewijsbaar schijnt. ‘Terwijl de verbruiksbelasting de individueele draagkracht uit de vertering afleidt, richt zich de verkeersbelasting voornamelijk naar de kapitaalvorming en ziet in de kapitaalvormende kracht het bewijs van het concreete individueele vermogen.’ Deze woorden van Schäffle worden terecht door den schrijver afgekeurd; doch {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} wat stelt hij daarvoor in de plaats? Hoe, nadat hij Schäffle's ‘constructie der verkeersbelastingen, hoe fijn en elegant zij ook wezen moge’ - het fijne en elegante ontsnapt mij hier geheel - onhoudbaar heeft verklaard 1), verdedigt hij de stelling: deze belastingen zijn ‘onmisbaar tot aanvulling van de leemten der overige belastingen?’ Zeer onvolkomen, naar ik meen. Wel wordt ons gezegd, dat ‘alleen wetenschappelijk finantieele gronden de verkeersbelasting mogen motiveeren,’ maar zulke gronden in het Leerboek te vinden is mij niet gelukt. Of mag het wel een wetenschappelijke grond heeten wat ten gunste der mutatierechten wordt aangevoerd? ‘De grondbelasting treft de gemiddelde opbrengst van de onroerende goederen naar de waardeeringen, welke in de kadasters zijn opgenomen en welke zeer spoedig van de werkelijkheid afwijken. Het is dus wenschelijk eene belasting te hebben, waardoor de afwijkingen van de werkelijke waarde in rekening worden gebracht’ 2). Misschien ware dit wenschelijk, maar de belasting zou dan al de grondeigenaars zonder onderscheid moeten treffen, en dat doen de mutatierechten volstrekt niet Zij treffen dengeen, die zijn goed, wellicht uit nooddwang en met zwaar verlies, verkoopt, maar sparen de anderen. ‘Bovendien worden door de ruilingen van onroerend goed bijzondere winsten gemaakt, die natuurlijk niet door de grondbelasting en ook niet door de bedrijfsbelasting kunnen getroffen worden, maar alleen door de mutatierechten.’ Zeker kan men door de mutatierechten die winsten treffen, doch als er geen winst, maar schade is, betaalt men de mutatierechten evenzeer, terwijl de welgeslaagde operatiën van beursspeculanten onbelast blijven. Het is zonderling, dat de heer Cort van der Linden deze bedenkingen ten deele zelf vermeldt. Hij geeft bij voorbeeld toe, dat zij ‘die niet deelnemen aan den arbeid en het leven’ door de verkeersbelastingen niet getroffen worden. ‘Dit is echter geen reden,’ zegt hij, ‘om deze op zichzelf gewettigde belastingen niet te heffen, maar wel om nog op een andere wijze het verkregen bezit te treffen.’ Ik antwoord: als dit laatste mogelijk is, doe het dan ook voor hen, die wel ‘deelnemen aan den arbeid en het leven,’ en hef geen belastingen, waarvan zich onmogelijk laat voorspellen, of zij de winst zullen tref- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} fen, dan vel een misschien reeds ondragelijk verlies zullen vergrooten. Een algemeene regel voor de verdeeling der belastingen is nog niet gevonden, doch van sommige heffingen is de onrechtvaardigheid zoo tastbaar, dat niemand ze kan loochenen. Het zijn de zoodanigen, die op geenerlei beginsel zijn gegrond, die voortleven door de macht van den sleur en reeds lang verdwenen zouden zijn, indien de wetgever zijn plicht had begrepen. Ik aarzel geen oogenblik de mutatierechten daaronder te rangschikken, en dat in onzen tijd, nu de grondeigenaars zware verliezen hebben geleden, ja enkelen onder hen - ik overdrijf niet - bijna tot den bedelstaf zijn gebracht, geen algemeene kreet opgaat voor hunne afschaffing, is een dier vele raadselen, waarvoor men in ons politiek zoo raadselachtig vaderland telkenreize wordt gesteld. Dat een goed equivalent niet zou te vinden zijn, kan niet worden beweerd; het tegendeel is aangetoond. Ook hier intusschen heb ik reden om te gelooven, dat de schrijver zoo ver niet van mij af staat, als oogenschijnlijk het geval is. Aan het slot van zijne beschouwingen over de mutatierechten zegt hij van die rechten het volgende 1): ‘De fiscus heeft den aard der belasting, eene belasting naar het vermogen gemeten, ten eenenmale voorbijgezien en er eene vermogensbelasting van gemaakt, in dien zin, dat werkelijk het vermogen de belasting draagt. De winst moest worden belast en daar de winst onmogelijk te constateeren valt, behoorde men bij fictie een percentage te nemen van het vermogen. Heft men dus evenveel per mille als nu percent, dan zou reeds de belasting betrekkelijk hoog mogen worden genoemd. De tegenwoordige gebruikelijke heffingen zijn eenvoudig nemen waar men krijgen kan, zonder eenigen redelijken grondslag. Hoe nadeelig deze belastingen voor de ontwikkeling van het volksleven zijn, is bekend genoeg en herhaaldelijk in levendige kleuren geschetst.’ Dat is een groote stap tot den vrede. ‘De tegenwoordig gebruikelijke heffingen’ zijn afkeurenswaardig; het ware reeds hoog genoeg, zoo men evenveel per mille hief als nu percent. Ik mag dus in den heer Cort van der Linden een medestrijder zien tegen de mutatierechten in hun bestaanden vorm en tot het nu geheven bedrag. Misschien staat hij wel geheel aan {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne zijde, wanneer ik den wensch uitspreek, dat bij de herziening van ons stelsel deze rechten in de eerste plaats onder handen worden genomen. Doch waarom gaat hij niet zoover van te verlangen, dat zij als belastingen geheel verdwijnen en slechts voortleven als retributiën? Mij dunkt, zijne eigene woorden nopen hem daartoe. ‘De winst moet worden belast en daar de winst onmogelijk te constateeren valt’ - is het een ijdel pogen haar te treffen. Ziedaar de ware slotsom, naar ik meen. Als de winst op het onroerend goed ‘niet te constateeren valt’, behoort men niet ‘bij fictie eene percentage te nemen van het vermogen’ - de schrijver bedoelt natuurlijk: het overgedragen vermogen, want anders zou er geen verkeersbelasting zijn - maar geheel af te zien van het denkbeeld om haar aan een bijzondere heffing te onderwerpen. De ‘fictie’, waarvan hij spreekt, wordt reeds toegepast, en men kent de hardheden, waartoe zij aanleiding geeft. Hiermede is mijn programma afgewerkt, schoon op verre na niet alles gezegd, wat mij ten aanzien van het Leerboek op het hart ligt; de spreuk echter: le secret d'ennuyer est celui de tout dire, klinkt mij waarschuwend in het oor. Mijn hoofddoel zal bereikt zijn, wanneer ik deed beseffen, welke gewichtige punten in dit werk worden aangeroerd en den schrijver tevens een bewijs gaf van oprechte belangstelling in zijn arbeid. Ik waardeer zijn pogen om leven te brengen in onze economische wereld, waar het bijwijlen zoo ondragelijk rustig is. Ja, wij beoorlogen de socialisten en de protectionnisten, doch wij voeren te weinig strijd onderling; elk van ons zwemt rond in zijn eigen vijver; wij storen elkander nauwelijks; maar de wetenschap wint daarbij niets, want ook voor haar is strijd noodig tot ontwikkeling. Gelukkig was ook het denkbeeld van den schrijver om juist nu, terwijl op staatkundig gebied een nieuw tijdperk zich hier te lande opent, de aandacht te vestigen op een der gewichtigste onderwerpen van wetgeving. De voldoening, die hij van zijn arbeid verwacht, zal wel niet deze zijn, dat allen hem toejuichen of beamen wat hij heeft gezegd. Zij zal hierin bestaan, dat de vragen, die hij aan de orde heeft gesteld, ernstiger worden overwogen en de praktijk van die studie voordeel trekt. N.G. Pierson. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolf Friedrich von Schack als dichter. A.F. von Schack, Gesammelte Werke in sechs Bänden. Verlag der J.G. Cottaschen Buchhandlung, 1883. I. Graaf Adolf Friedrich von Schack is dichter, vertaler, letterkundige en kunstvriend. Van den dichter getuigen de zes deelen volledige werken, waarvan in 1883 de eerste, en in 1886 de tweede druk bij Cotta verscheen. Van den vertaler de in het Duitsch overgebrachte ‘Heldensagen von Firdusi,’ de ‘Stimmen vom Ganges’, ‘das Spanische Theater,’ en het in gemeenschap met Geibel uitgegeven ‘Romanzero der Spanier und Portugiesen’. Van den letterkundige de ‘Geschichte der Litteratur und Kunst in Spanien,’ en zijne: ‘Kunst und Poësie der Araber in Spanien und Sicilien.’ Van den vriend en beschermer der kunst eindelijk zijne kostbare, te München bijeengebrachte, verzameling schilderijen van oude en nieuwe meesters, en de steun, door hem aan tal van jonge kunstenaars in hunne ‘Sturm- und Drangperiode’ verleend. Dit opstel is aan den dichter gewijd, die echter bij zijn volk geenszins de waardeering heeft gevonden, waarop een talent als het zijne aanspraak mag maken. Terwijl toch vele voortbrengselen der Duitsche poëzie, van vrij wat minder gehalte dan de zijne, onverdeelden bijval genoten en druk op druk beleefden, werden die van hem een tijdlang doodgezwegen of met een enkel woord ‘abgefertigt.’ Dat dit onopgemerkt blijven van zijn werk hem zeer heeft gegriefd, kan niemand bevreemden. Verwijt hij aan zijne landgenooten - in den Catalogus van zijn museum, ‘Meine Gemäldesammlung,’ - de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} ijskoude en doodende onverschilligheid, waarmee zij, voor het meerendeel, van den beginne af zijn dichterlijken en letterkundigen arbeid hebben ontvangen, ook elders geeft hij aan het gevoel van neerslachtigheid, dat zich nu en dan van hem meester maakt, lucht. Zoo in zijn gedicht ‘Vor einem Fenster.’ Zoo ook in ‘Durch alle Wetter’, waarin hij, den tijdgeest hekelend, met snijdende ironie schrijft: ‘Wenn so schon Der sich den Erfolg verpfuscht, Der heut von Zeus noch spricht, Olymp und Pindus, Was für ein Fiasco erst, durch nichts vertuscht, Harrt dessen, der bis zu den alten Hindus Hinaufsteigt und zum Ormuzd des Serduscht! Ach, selber, als vom Oxus und vom Indus Ich sang und von dem Volk des Zarathustra, Erfahren hab' ichs während ein'ger Lustra. Langweilen wirst du uns zuletzt zum Tode - So hiesz es da - mit deinen Urwelt-Fabeln! Kam doch das Griechische selbst aus der Mode, Seit wir gelernt im Jacobs die Vocabeln, Und stellt die Jetztzeit doch mit ihrem Ode, Dem Malzextract, den submariner Kabeln, Cafés chantants und Parlamentsdebatten Die frühern Weltperioden all in Schatten. Drum schwör geschwinde zur modernen Fahne!’ 1) Toch schijnt de dichter zich te vroeg beklaagd te hebben. De tijd der meerdere waardeering is ook voor hem gekomen. Dit blijkt uit de wijze, waarop in 1885, bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag, door de beste letterkundigen zijn persoon en werk bijna in alle groote tijdschriften en Illustraties van Duitschland zijn verheerlijkt. Maar meer nog uit het feit, dat zijne volledige dichtwerken binnen het tijdsverloop van ongeveer drie jaren, niettegenstaande den nog al hoogen prijs, reeds een tweeden druk mochten beleven. Populair echter in den zin, dien het groote publiek gewoon is aan dit woord te hechten, zal von Schack voorloopig wel niet {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Hiervoor is hij, naar sommigen meenen, te objectief en geeft hij in zijne gedichten als kunstenaar meer terug wat hij heeft gezien dan wel zichzelf met al wat in hem leeft. Hiervoor spreekt hij, zegt men, niet onmiddellijk genoeg tot de harten zijner lezers. Hiervoor zijn nog andere, straks te vermelden, redenen. Zooveel is in allen gevalle zeker, dat alleen zij die zich eenige inspanning willen getroosten, hem zullen kunnen genieten en waardeeren, ook als zij in meening van hem verschillen. Voor hen heeft hij geschreven en schrijft hij nog. Hij is een aristocraat onder de dichters, en op het titelblad zijner werken zou men de woorden van Horatius kunnen plaatsen: ‘Odi profanum vulgus!’ II. Von Schack is een Mecklenburger en alzoo een landsman van Frits Reuter. Hij werd den 2den Augustus van het jaar 1815 uit een oud-adellijk geslacht te Brüsewitz geboren en bracht zijne eerste levensjaren op het kasteel zijns vaders door. Reeds vroeg verloor hij zijne moeder, op een leeftijd, die hem de zwaarte van zijn verlies nog niet deed beseffen. Voor 't overige zijn hem de liefelijkste herinneringen uit zijne jeugd bijgebleven, herinneringen aan het oude kasteel, aan zijne zwerftochten in den omtrek, aan zijn eersten leermeester, den predikant van het dorp, die beter te huis was in het Oosten dan in zijne onmiddellijke nabijheid, en die de plaats, waar Abraham des avonds de engelen bij den palmboom ontmoette, en Mamre's braambosch nauwkeuriger kende dan den vlak voor zijne deur gelegen kerkhofsmuur; herinneringen aan de zaal, waarin de familieportretten waren opgehangen, en aan den toren, uit welks spits hij de zwaluwen in hare nesten bespiedde. Hoe die tijd is geweest blijkt, wanneer hij in zijn gedicht ‘Lothar’ uitroept: ‘Wie glücklich ich! O sel'ge Kindheit, Der Lebensfrühe goldne Zeit! Ein Licht, das wir nicht schaun in unsrer Blindheit, Ein Schimmer noch aus der Unendlichkeit Umleuchtet dich!............... Zijne verdere opleiding ontving hij op het Gymnasium te {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankfort, waar zijn vader, na zijne benoeming tot afgevaardigde voor den Bondsdag, zich metterwoon gevestigd had, terwijl hij van 1834-1838 achtereenvolgens te Bonn, te Heidelberg en te Berlijn in de Rechten studeerde. Doch deze wetenschap nam hem niet geheel in beslag. Te Berlijn toch beoefende hij naast de studie van de letteren der Europeesche volken die van de Oostersche talen. En in Heidelberg?.... In Heidelberg zal het ook hem wel gegaan zijn als Lothar, die blijkbaar meer behagen schepte in de schoone natuur dan in de droge colleges over Cajus en Ulpianus. Zeker heeft ook hij daar gevoeld, dat het goed is college te loopen, maar nog aangenamer te dwalen door het Neckardal, de rivier te bevaren, den blik op het aan sagen rijke Odenwald te slaan, en zonder veel wroeging aan den avond van zulk een welbesteeden dag zijn geweten te sussen met een: ‘Nun, das will ich beschwören, Unmöglich war's, Pandekten heut zu hören.’ Zijn vermogen stelde hem in staat reeds vroeg groote reizen te ondernemen en de verst gelegen landen der aarde te bezoeken. Zoo vertoefde hij, na in 1838 een tijd lang gewerkt te hebben op het ‘Kammergericht’ te Berlijn, achtereenvolgens in Italië, Sicilië, Egypte, Syrië, Turkije, Griekenland en Spanje. Huiswaarts gekeerd werd hij kamerheer en legatieraad bij den Groot-Hertog van Mecklenburg, dien hij op diens tochten naar Italië en Constantinopel vergezelde. Vervolgens werd hij tot afgevaardigde voor den Bondsdag benoemd. In 1849 hield hij zich een tijd lang te Berlijn op, eerst als gevolmachtigde van het ‘Collegium der Union,’ daarna als afgevaardigde, en vond er, niettegenstaande zijne vele en veelomvattende bezigheden, gelegenheid zich verder op de studie van de Oostersche talen, met name op die van het Arabisch, Perzisch en Sanskrît, toe te leggen. Na zijns vaders dood, in het jaar 1852, nam hij zijn ontslag als geheimraad, en woonde hij eene wijle op zijne goederen in Mecklenburg. Doch weldra verliet hij het voorvaderlijk erfgoed andermaal, om in Spanje uit de daar bestaande bronnen de letterkunde en kunst der Spaansche Arabieren te leeren kennen. Op uitnoodiging van Maximiliaan II van Beieren vestigde {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich eindelijk te München (1855). Hier brengt hij den zomer door, terwijl hij, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, den winter nog altijd aan reizen in den vreemde besteedt. III. De hedendaagsche dichter heeft een in menig opzicht niet benijdenswaardig lot. Meer dan iemand deelt hij in de ongunst van den tijd. Ik laat daar, dat de heerschende geest onzer dagen niet zeer bevorderlijk is aan al die openbaringen, welke haar ontstaan danken aan de aandoeningen des gemoeds; dat voor vele kinderen der eeuw het evangelie der eeuw eer te vinden is in een of ander handboek der stellige wetenschappen dan in een bundel gedichten; dat bij duizenden de hartstocht der werkelijkheid het ideaal op de vlucht heeft gejaagd; dat aan weer anderen alleen de poëzie bekoort, die prikkelend werkt en de zenuwen in beweging brengt, die geestig is ook ten koste van het heilige en heiligste. Daar is echter meer wat den dichter belemmerend in den weg treedt. De toestand van staat, maatschappij en godsdienst laat niet weinig te wenschen over. Het oude voldoet niet meer, het nieuwe wordt wel voorbereid, maar is nog niet gekomen. De twijfel verschoont weinigen en allerlei strijdvragen overstelpen ons geslacht. Overal vertoonen zich de teekenen van een naderenden storm. Midden in deze beweging staat de dichter. Zoolang hij tot algemeenheden zijne toevlucht neemt, wordt hij - denkbeeldige roem! - bewonderd door hen, die niet bepaald tot de meest ontwikkelden behooren, en alleen vragen naar den vorm, naar mooie beelden en naar opgeschroefde taal. Huldigt hij de nieuwe wereld- en levensbeschouwing, dan zijn de oudgeloovigen niet van hem gediend, omgekeerd draaien de aanhangers van de eerste hem den rug toe. Kirt hij als een tortel, of zingt hij het lied van rozegeur en maneschijn, dan juichen de sentimenteelen hem toe, maar vindt hij geen genade in de oogen der denkende gemeente. Legt hij zich toe op wat von Schack niet oneigenaardig ‘Backfischlyrik’ noemt, dan wordt hij door de ‘Backfische’ op de handen gedragen, maar laat hij de harten zijner meer ernstige tijdgenooten koud. Beziet hij de wereld met het oog van den pessimist, die steeds jammert over 's menschen ellendig bestaan, over de onwaarde van {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven, over ingebeelde en niet-ingebeelde smarten, dan ergert hij de optimisten, terwijl hij zich de romantiek tot vijandin maakt, als hij te veel op de altaren der werkelijkheid offert. Het idealisme kan het met zijn realisme, het laatste met het eerste niet vinden. Trekt hij partij voor de emancipatie des vleesches, voor vrije liefde, of wat meer van dien aard is, dan is zijn naam op de lippen van de belijders dezer blijde boodschap der negentiende eeuw, maar eene voortdurende ergernis aan hen, die van de oude paden niet willen afwijken. Den een is hij te vrij, den ander niet vrij genoeg; dezen zouden hem gaarne een slot aan den mond hangen en genen klinkt zijn krijgsgeroep te onduidelijk en te onbeslist. Nu eens zegt men tot hem: ‘wilt ge een man zijn, kies partij!’ en dan weer vermaant men hem, natuurlijk tot zijn eigen best: ‘Der Dichter steht auf einer höhern Warte, denn auf den Zinnen der Partei!’ Maar in elk geval en bij welke richting of partij zich ook aansluitend, zal hij de waardeering van een deel des publieks derven! En toch, zal een dichter spreken tot zijn volk en in de taal van zijn volk, dan moet hij zich mengen in het geestelijk leven, dat door de besten en edelsten wordt geleefd. Hij moet eene overtuiging hebben. Hij moet zich de groote en nieuwe gedachten, waarvan de tijd vervuld is, eigen maken, een woord hebben voor de twijfelaars en voor de rampzaligen, een open oog zoowel voor het goede als voor de gebreken zijner omgeving, het eerste verheerlijken, de laatste bestrijden. Hij moet in den kamp, die gestreden wordt, aanvoeren, bezielen, heenwijzen naar een nieuwe toekomst. Hij mag geen vreemdeling zijn in, of onverschillig staan tegenover de vragen onzer eeuw, welke schier op elk gebied, op dat van godsdienst en zedelijkheid, van wetenschap en kunst, van staat en maatschappij oprijzen. Hij moet weten wat hij wil, uit het hart spreken, om tot het hart van anderen door te dringen en dit te treffen: ‘Sittlich sei der Poet, kein Sittenprediger. Lehren Soll er, allein nur so, wie die Geschichte belehrt; Hat er ein ewig Gesetz in geschlossenem Bild euch entfaltet, Sei ihm die trockne Moral drunter zu schreiben gespart.’ 1) {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de dichters geldt meer nog dan voor anderen het woord van Hamerling: ‘Grosz ist die Zeit und gewaltig; doch wehe wenn unscre Herzen Rein nicht sind: wie sollen im riesigen Kampf wir bestehen?’ IV. Von Schack is een dichter, die dit alles ter harte neemt, en heeft als zoodanig in de hedendaagsche poëzie zijne eigenaardige plaats. Hij heeft den strijd der eeuw meegestreden en begroet dankbaar het licht, dat hare beschaving mocht ontsteken. Hij is vertrouwd zoowel met de uitkomsten van het historisch onderzoek als met de ontdekkingen van de natuurkunde en de wijsbegeerte. Zijne zedelijke aspiratiën heeft hij gemeen met de besten van ons geslacht. Hij is een vooruitstrevend man. Maar van daar, dat hij minder bewonderaars telt dan anders het geval zou zijn, indien hij zich had willen scharen aan de zij der reactionairen in staat of kerk. De heer von Schack is verder een wijsgeerig dichter, wat hem bij de massa mede al niet ten goede komt; hij is, ofschoon afkeerig van kerkelijke dogmatiek, in zeker opzicht zelf dogmaticus, waardoor hij soms onbillijk wordt tegenover wijsgeeren en dogmatici van een andere orde. Gaarne, zoo schrijft hij, wil hij alles wat hij schreef ten vure doemen, zoo ook maar ‘der Afterphilosophen und Hegels Werke brennen’, terwijl de brandstapel dan tevens ‘die Shakespear-Commentare und der Aesthetik-Schreiber Faselein, sammt sämmtlichen Dogmatiken’ moge verteren (Ebenbürtig, III. p. 424). Als mij met alles bedriegt, dan is hij Pantheïst, of helt althans naar de zijde van het Pantheïsme over 1). Doch dit Pantheïsme, hoe religieus in menig opzicht, is op zich zelf alweer genoeg ter verklaring van de mindere waardeering der vele goedgeloovigen, die in hem een ongeloovige en alzoo een vijand zien. Maar wat hem aanspraak geeft op den eerbied van alle onbevooroordeelden, ook van hen, die zich in den geloove van hem verwijderd gevoelen, is zijn warm kloppend hart, dat medelijdt met de lijdende menschheid, naast zijn kloek verstand, dat hem de waarheid niet schuwen en ook het critiekste doet {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeken. Hij, kind der eeuw, die hem zag geboren worden, zegent die eeuw als het tijdvak van verlichting, dat nieuwe schatten brengt, maar ook nieuwe plichten oplegt: ‘Ja, es ist ein mächt'ges Tagen Auf der Welt, wie nie zuvor, Unsichtbare Schwingen tragen Lichtwärts jeden Geist empor. Und Gedanken, nie gedacht noch, Brechen sich auf Erden Bahn; Da selbst, wo sich tiefe Nacht noch Jüngst gebreitet, flieht der Wahn Auf denn, in den klaren Aether, Immer aufwärts, bis ihr fühlt, Dasz er eurer niedern Väter Letzten Erbfleck von euch spült.’ Hieruit is voorloopig op te maken wat wij van dezen dichter te wachten hebben. Doch neen! nog slechts ten halve, zoo wij niet tevens weten, dat hij beschikt over eenen zeldzamen woordenschat en eene macht bezit over de taal en den vorm, die allerlei onoverkomelijk geachte bezwaren weet te overwinnen. Maat en rijm beheerscht hij, als de ervaren ruiter zijn oproerig ros, als de geoefende zeeman zijne boot op de woedende golven. Hij kneedt en dwingt de taal met eene weergalooze vaardigheid; desniettemin blijft hij ongekunsteld. Zijn stijl is niet gewrongen, zijne zinnen vloeien als het water van den zich voortspoedenden stroom over allerlei beletselen heen. Met eene bewonderenswaardige bevalligheid en gemakkelijkheid weet hij de voetangels en klemmen, waarin menig minder begaafd poeet vastraakt, te ontwijken. Daarenboven kan hij beschrijven wat hij heeft gezien en het ook aan anderen laten zien, schilderen met de pen als de beste schilder het vermag met zijn penseel. Hij voert u rond in den vreemde; gij volgt den gids, die u geleidt, niet met loome schreden, maar met vluggen tred, opgewekten geest en open oog. Hij verplaatst u geheel in de streken, welke door hem zijn bezocht, wier eigenaardigheden hij zich eigen gemaakt, wier natuur hij bespied, wier geschiedenis hij bestudeerd, wier leven hij heeft geleefd. Zijne fantasie weet ook u de vleugelen uwer verbeelding te doen uitslaan en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} u te doen vliegen in Noord en Zuid, in Oost en West. Hij brengt u in gemeenschap met de groote geesten, de wijzen en kunstenaars van weleer, wier werk hij hier en daar in enkele trekken met benijdenswaardigen takt weet te karakteriseeren: met Zoroaster en Homerus, met Perikles en Aeschylus, met Michel Angelo en Titiaan, met Dante en Wolfram von Eschenbach, met Erwin von Steinbach en Mendelssohn. Hij kent de dichters, als Stern 1) zegt, van Sophocles af tot Byron toe, en is niet zonder vrucht bij hen ter schole geweest. Met hem zijt gij neerslachtig, als hij weeklaagt dat alles den stempel der vergankelijkheid op zich draagt; met hem slaat gij het hopend oog naar boven, als hij, heraut van eene nieuwe toekomst, u de zaligheid van die toekomst ontvouwt. Getuigt zijne pen van het eeuwige, dat niet verloren gaat, van het heilige, dat de eeuwen trotseert, van een geest, die blijft, van de liefde, die het meest is, van de macht der kunst, die aan het schoone gestalte weet te geven, dan klinkt een amen! van uwe lippen, en is het u, als knieldet gij mede op de hoogten, waarop hij zich bevindt. Apostel is hij van den godsdienst der humaniteit, en zijn idealisme bezielt u. V. Von Schack is evenmin een vriend van de kerk als van het kerkgeloof en het kerkelijk Christendom. De eerste, met hare priesters en ceremonies, is voor hem een onding; het tweede een ‘Wahnbild;’ het derde een caricatuur van Jezus' bedoelingen. Zoo vaak hij van deze drie iets leelijks kan zeggen, zij het ook in het voorbijgaan, laat hij het niet. Hij kent alleen eene vervolgende, martelende, ketterjagende, moordende kerk; - van haar reddenden, heiligenden, vertroostenden en beschavenden invloed op menschen en volken schijnt hij nooit te hebben gehoord. De kerkelijke dogmatiek is in zijn oog de bron van verdeeldheid, haat en vervolging geweest, zij is nog de sta-in-den-weg van alle gezonde ontwikkeling. Dat zij voldeed aan eene behoefte en eene poging was of nog is, om uitdrukking te geven aan 's menschen gedachten over de bovenzinnelijke wereld; dat zij de betrekking tusschen het eindige {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} en het oneindige wilde omschrijven, schijnt niet bij hem op te komen. Het kerkelijk Christendom is hen niet anders dan de ontaarding van het werk des stichters. Dat de hoofdgedachte van Jezus, te midden van veel bijkomstigs, er in zou zijn bewaard, en dat de kerk, al heeft zij een lang zondenregister ten haren laste, in menige eeuw het zedelijk element vertegenwoordigd heeft, ontkent hij meer dan eens. Daardoor wordt hij partijdig in de hoogste mate. En als dan, met zulk een beeld van Christendom en kerk voor oogen, zijn gal overvloeit, verlaat hem de zachtzinnigheid, die alles van de liefde verwacht, en predikt hij tegen het kerkgeloof en het kerkelijk Christendom een kruistocht, die, als de eene droppel water op den anderen, gelijkt naar den haat welken de kerkelijke schriftgeleerden voeden tegen de zoogenoemde ongeloovigen. Dat ik hier niet overdrijf, kunnen enkele voorbeelden bewijzen. Men heeft hem beschuldigd van groote voorliefde voor de Arabieren, zelfs hem de meening toegedicht, dat wij aan de Muzelmannen den zegen der beschaving te danken hebben. Zijn spottend antwoord luidt: ‘Doch ist's Verleumdung. Auch den Christenstaaten Einräum ich, dasz, wie Jeder einsehn musz, Sie in Erfindungen hervor sich thaten; Dergleichen sind die Scheiterhaufen, Husz, Servet, Savonarola drauf zu braten, Die Daumenschrauben, die Dominicus Bei Ketzern, deren Secle sich verblendet Dem Heil verschlosz, erfolgreich angewendet. Das Hexenbrennen auch und Judenmorden Sind christliche Erfindungen allein; Die Juden hatten an des Tajo Borden Zu Maurenzeiten fröhliches Gedeihn; Erst als das Kreuz dort aufgerichtet worden, Gewährte Marterpfähle, Metzelein Und grause Mützen mit dem Teufelsbilde Hispaniens Herrscherpaar voll Huld und Milde. Wohl, dasz er gleiches Recht Jedwedem zumasz, Rühmt man von Hakem; die Chalifen brachten Ihr Andalusien mit der Weisheit Numas Zu hohem Flor und sind dafür zu achten; {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch das Verdienst, im Reiche Montezumas Millionen blinder Heiden abzuschlachten Und wüst zu legen die Gefilde Perus, Erwarben sich die Christen und ihr Klerus.’ Is zulk een eenzijdigheid, die zich blind tuurt op de gebreken en de deugden der Christenheid geheel over het hoofd ziet, geoorloofd? Schrijft men op deze wijze geschiedenis? Een ander voorbeeld levert het gedicht: ‘Der Tod des Apostels.’ Paulus, - hij toch is de apostel hier bedoeld, - Paulus is, na schipbreuk te hebben geleden, op een eiland aangespoeld en daar door edelmoedige menschen in huis genomen en verpleegd. Stervende verwijt hij zich door zijne leer het evangelie des Verlossers, zooals Johannes hem dat op Patmos had gepredikt, onkenbaar gemaakt, Jezus nog heftiger dan voor zijne bekeering vervolgd, onkruid onder het zaad der blijde boodschap gezaaid en twist in de gemeenten gestookt te hebben. Met den blik in de toekomst, acht hij zich schuldig aan al den haat, dien de latere Christenen tegen elkaar zullen voeden, en aan al het bloed, dat nog in de kerk zal vergoten worden. Vergiffenis te zullen ontvangen is, meent hij, onmogelijk. Eer kan de krijgsknecht, die de speer in Jezus zijde stak, eer kan zelfs de verrader op genade rekenen. En in wanhoop roept hij uit: ‘Oeffne, dunkle Erde, mir das tiefste, Schwärzeste der Gräber, dasz kein Blick mich Mehr erreiche und zu Staub sich jedes Theilchen meines Wesens löse!’ De dichter beroept zich tegenover hen, die meenen dat hij Paulus onrecht heeft gedaan, op een anderen Paulus, op Paul de la Garde, den uitstekenden kenner der Christelijke oudheid. Welnu, aangenomen voor een oogenblik wat deze zegt, ‘dat n.l. Paulus het O. Testament in de kerk heeft gebracht, en hierdoor het evangelie is te gronde gegaan;’ dat hij ons ‘gelukkig’ (!?) heeft gemaakt met de Farrizésche exegese; dat hij ons de Joodsche offertheorie met al wat daarbij behoort op den hals heeft geschoven; - dan nog mag de dichter den apostel, die toch waarlijk geen kind was en best wist wat hij deed, geene zelfbeschuldiging als hij hem laat afleggen, in den mond geven. Van Paulus' dood is niets met {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid bekend, hoeveel te minder van eene biecht, als von Schack den apostel laat afleggen. De dogmenvrees van den dichter, vooral niet minder gevaarlijk dan de ‘Theologen-logik’ der godgeleerden, heeft hem Paulus tot een afvallige van zijn eigen overtuiging en tot inquisiteur over zichzelf doen maken. Voor een dergelijke fantasie houdt geen enkel karakter stand. En zoo schijnt mij dan ook de bestrijding van de Paulinische theologie in de oud-christelijke kerk kinderwerk bij dezen nieuwerwetschen aanval. Nog eens: schrijft men op deze wijze geschiedenis? Niemand make evenwel uit deze voorbeelden op dat von Schack een vijand is van de religie in het algemeen, of van Jezus' godsdienst in het bijzonder. Maar wel heeft hij zijne eigenaaraardige opvattingen van beide. In verscheidene zijner gedichten klinkt een zeer gemoedelijke, ernstige, godsdienstige toon. En diepen eerbied heeft hij voor de grondgedachte van den stichter des Christendoms. Het Evangelie is hem de blijde boodschap der liefde. Hij betreurt het zeer dat de Christenen, dat de kerk, in stee van op den eisch der liefde allen nadruk te leggen, van het stelsel alle heil hebben verwacht. Welsprekend is hij, zoo vaak hij hierover uitweidt, in zijn ‘Osterfest’, in ‘Wann kehrst du Wieder,’ of ook in ‘Licht und Finsternis.’ De hoogste uitdrukking van zijne bewondering, gepaard met heilige verontwaardiging over de naamchristenen van voorheen en thans, heeft hij gegeven in het gebed, dat hij in eene eenzame kapel, aan den voet van den Olijfberg, den voor een Christusbeeld geknielden Lothar laat ontboezemen 1): ‘(So) wende Dein Antlitz nicht von uns, o Herr! Entsende Ein Heer von Jüngern, das dein Werk vollende! Dein erstes, oberstes Gebot, Die Liebe einzig, sei Gesetz auf Erden, Und alle Religionen werden Erblassen vor dem groszen Morgenroth! Nicht Kirchen, drin ein unverstandner Glaube Der Menge dumpfen Sinn gefangen hält, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Dein Tempel sei das hohe Himmelszelt, Der Berge ew'ge Säulenlaube, Die Menschheit die Gemeinde, die dich preist, Und du bis an den Schlusz der Zeiten Bei ihr in Wahrheit und im Geist, Um auf den Weg des Heiles sie zu leiten!’ Iemand, die zoo schrijven kan, is - Christen. Men beweert, dat er iets zwevends in de religie van onzen dichter is. 't Valt niet te ontkennen. Doch wat wil men? Bij een dichter toch geen geloofsleer zoeken? Niettemin blijft geen dichter onaandoenlijk voor de groote vragen, die thans aan de orde zijn en de godsdienstige gemoederen in beweging brengen. Ook hij kiest partij. En eenmaal partij gekozen hebbende, spreekt hij in zijn zangen uit wat daar leeft in zijn hoofd en in zijn hart. Wie voor het eeuwige en oneindige oog heeft, hij kan niet nalaten hiervan te getuigen. Maar ieder doet dit op zijne wijs, deze meer bepaald, gene meer onbestemd. En juist hierin toont von Schack, meer dan iemand, een kind te zijn zijner eeuw. Scherpe formuleering van zijne geloofsbegrippen moet men niet van hem verwachten. Voorbijgegaan is voor hem het kinderlijk geloof met de sfeer waarin het verplaatst. De wetenschap heeft hem eene andere wereldbeschouwing doen kiezen dan weleer de kerk hem gaf. Maar zij bande de ‘Ahnung’ van eene hoogere en betere wereld dan die van het stof niet uit zijne ziel. Wat het beste in haar was heeft hij behouden, en van dat beste vloeit zijn mond over. De twijfel heeft hem niet verschoond, en verschoont hem nog niet. ‘Und die Seele fühl' ich schwanken Unter schwerer Zweifel Wucht,’ schrijft hij in de ‘Lotosblätter.’ En die twijfel benevelt soms zijn oog en voert hem af van de hoogte, waarop hij zich gewoonlijk bevindt. Geen wonder, dat het geloof onder zijn invloed iets van zijn gloed en bezieling verliest. 't Gaat von Schack als vele menschen van onzen tijd, als allen, die van den boom der kennis hebben gegeten. Zij gelooven wel, maar zoo vaak hun eene omschrijving van het geloof in eene bovenzinnelijke wereld wordt gevraagd, schieten zij te kort. Zij stamelen van God en onsterfelijkheid, of zij laten na er van te spreken, zoo dikwijls zij het gevoel hunner beste oogenblikken verbergen. Maar soms wordt het gevoel hun te sterk, wordt hunne ‘Ahuung’ zekerheid en storten zij in volle {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} accoorden uit wat hen met geestdrift vervult, en waarbuiten zij, welbezien, niet kunnen. De religie neemt hen gevangen en doet hen getuigen. Ook onze dichter heeft, niettegenstande zijne twijfelingen, van nature een diep religieus gemoed. Als zoodanig spreekt hij tot ons in zijn ‘Quell des Lichts,’ een gedicht, dat eindigt met de innige, uit het hart vloeiende bede: ‘O Einmal einen vollen Strahlengusz, Nur einmal gönn' ihn dieser niedern Erde! Dasz er verklärt in deinem Lichte werde, Dürstet und ringt der Menschheit Genius’. In zulke uren bezingt hij de hoog verheven macht, die alles ordende, leven schiep in den chaos en lichtend door alle tijden heen haar pad vervolgt, de macht aan wie hij zich in dood en leven overgeeft. Dan knielt hij neder in den tempel van ongekorven hout, met den hemel tot gewelf, niet voor den God die op Sinaï tot Mozes sprak, en evenmin voor dien, die mensch werd in Bethlehem's kribbe, maar voor Hem, die verborgen in het al der dingen, werkt sinds werelds begin; voor Hem, die ook in het ‘Dämmer-Zwielicht grauer Zeiten’ zich openbaarde; dien de zieners der Urwelt in zalige verrukking aanschouwden en van wiens lichte en duistere wegen de geschiedenis getuigt; die tegenwoordig is bij allen, die hart aan hart, elkander liefde zweren; voor Hem, die ‘hold uns grüszt aus Nahen und aus Fernen’ en ‘uns anblickt aus der Erde Blumen und droben aus des Himmels ew'gen Sternen.’ Dan stemt hij de lier en dicht, als een andere Paulus, - von Schack vergeve mij deze vergelijking, - een loflied ter eere van de liefde, die uit den chaos de kosmos te voorschijn riep, aan de onbezielde schepping haar leven gaf, de harten der menschen verbindt, laafnis brengt aan de troosteloozen en verdoemden; van de liefde, die alleen in staat is de toekomst te verheerlijken en eene nieuwe wereld te scheppen, wanneer haar reine gloed in alle zielen vlamt, in alle harten schijnt. Dan grijpt hij de hand van den Genius der menschheid, die hem geleidt in het strijdperk des levens, de eeuwen doorvoert, doet wandelen onder de zieners van het verleden, doet klimmen op de Alpentoppen der natuur, doet lezen in de starren en afdalen in het rijk der graven; die hem in gemeenschap brengt met allen, die roemrijk gestreden hebben en op het veld van eer zijn gevallen met de bede, dat zij niet vertragen, maar als overwinnaars uit den aard- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} schen kamp mochten te voorschijn treden. Wat groot en verheven is heeft een eeuwig bestaan. En daarom: ‘Hinauf! Hinauf! zum groszen Flug Will ich der Seele Schwingen rüsten; Er rauscht um mich der Geisterzug, Der von der Schöpfung fernsten Küsten Zu ihren Sonnengipflen zieht; Empor mit ihm zu Lichtgestirnen, Die nie ein irdisch Auge sieht! Schon wo des Weltalls höchste Firnen Mit morgenrothem Scheitel blinken, Seh' ich sie mir entgegenwinken, Die hehren, strahlenden Gestalten, Die vor mir her durch's Leben wallten; Euch, die Geschlecht ihr auf Geschlecht Erleuchtet, Seher und Profeten, Euch Helden, deren Fahnen wehten Im Kampf für Freiheit und für Recht, Und Euch, die ihr durch Farb' und Töne Dort unten schon enhüllt die Schöne, In der Ihr nun unsterblich wohnt! Von Polen hin zu fernern Polen Aufflieg' ich, um euch einzuholen, Und fort zu höhern Geisterreichen, Wo eure Strahlen selbst erbleichen, Wie vor dem Sonnenglanz der Mond. Ziedaar de religie des dichters, die, al loopt zij niet op de stelten van deze of gene kerkelijke confessie, niettemin religie is in de schatting van allen, wien het in deze meer aankomt op de gezindheid van het hart dan op de formuleering van een godsbegrip. Zie ik wel, dan wordt dit uitgesproken in het gedicht ‘die Götter,’ dat bij oppervlakkige lezing licht tot misverstand aanleiding zou kunnen geven. Gij, Muzelmannen, zegt hij, die vijfmaal daags met het gelaat naar Mekka gekeerd, uwe sura's bidt, maar wier hart geen liefde kent; gij Joden, die den god der wrake aanroept; gij, die boetend aan den oever van den Ganges, in vromen zelfstrijd terneerknielt; en gij, Christenen, die met oogen vol tranen in uwe Byzantijnsche of Gothische munsters opziet naar den aan het kruis gestorven God - gij allen, die ja en amen zegt op alwat {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe vaderen voor meer dan duizend jaren als waarheid aannamen, - ziet, uwe goden hebben zichzelf overleefd en hunne tronen zijn omgestort, zij hebben hunne plaats moeten afstaan aan hooger macht; - een reiner aether omgeeft u. ‘Sie all', in deren Dienst ihr durchs Schaffot, Durchs Schwert das Blut verströmt von Millionen, Umsonst noch sucht ihr sie auf ihren Thronen, Jehova, Allah, Brahma, Gott. Gesiegt hat über sie ein höhrer Geist, Der nicht von Hasz weisz noch von Anathemen Und mit den Sonnen, Erden, Weltsystemen Sie durch den Himmelsabgrund reiszt. Zu seinem Dienste, ihr Nationen, kommt, Doch läutert euch zuvor vom Erdenstaube; Gebete nicht und nicht das Wahubild Glaube, Nur Liebe ists was vor ihm frommt.’ ‘Wie lief heeft is uit God geboren en kent God,’ zegt de apostel, als leerling van dien Menschenzoon, die niet gekomen was om gediend te worden, maar om te dienen. VI. Wordt onze tijd door velen beschuldigd op de altaren van het pessimisme, meer dan gewenscht is, zijne offers te ontsteken: Von Schack heeft aan deze verheerlijking van het pessimisme niet meegedaan. Hij is optimist. Maar zijn optimisme is niet een a priori aangenomen stelsel, uitgebroed in het hoofd van den eenen of anderen onpractischen, buiten de wereld levenden wijsgeer; niet een, dat, blind voor de ellende des levens en voor het gebrekkige en onvolkomene hier op aarde, alles goedvindt zooals het is en omdat het is; verre van daar! Het is de uitkomst van een nauwkeurig onderzoek aangaande de geschiedenis van het menschelijk geslacht, en wordt door de historie gestaafd. De dichter zelf heeft zich in zijne aanmerkingen op de ‘Nächte des Orients’ met de noodige duidelijkheid over zijne wereldbeschouwing uitgelaten, zoodat misvatting in deze niet wel mogelijk is. ‘Het pessimisme,’ zegt hij, ‘leert dat het niet-bestaan der wereld boven het bestaan {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} er van te verkiezen is, daar immers de wereld, in overeenstemming met hare natuur, altijd in overwegende mate, zoo niet geheel, eene woonplaats zal zijn van ellende, boosheid en zonde; het optimisme daarentegen verklaart onze wereld voor de beste van alle mogelijke werelden. Nu kan men de smart, waarvan aller leven en ook de geschiedenis tot op den huidigen dag het tooneel is, als werkelijkheid erkennen en levendig gevoelen, zonder nog van het eerste dezer beide stelsels een aanhanger te zijn. Maar als iemand op gezag van de nieuwste natuurwetenschap aanneemt, dat de mensch, die zich in den loop van duizenden jaren uit de laagste vormen des dierlijken levens heeft ontwikkeld, nog eene hoogere ontwikkeling tegemoet gaat en dat dan zoowel het kwaad als het leed op de wereld zullen afnemen; als iemand voor het vele goede en schoone, dat te midden van alle ellende reeds te voorschijn is gekomen, het oog niet sluit en hierin de kiem van een nog rijker oogst voor de toekomst aanschouwt, dan huldigt hij nog niet de stelling van Leibnitz, die door Voltaire op zoo afdoende wijze belachelijk is gemaakt...... Goethe, even groot wijsgeer als dich ter, heeft gezegd: de wereld gaat vooruit, maar spiraalsgewijs. Van de waarheid dezer uitspraak overtuigd, heb ik niet getracht op een nooit afgebroken vooruitgang der menschheid het oog te vestigen, daar deze poging door eene vergelijking van de middeleeuwen met het tijdvak van Pericles zeker zou verijdeld zijn, maar liever de woorden van Goethe aldus omschreven: ‘Aufwärts geht der Menschheit Gang; Ob sich ihr Pfad auch krümmt und windet, Ja ob er auch jahrhundertlang In dunkle Abgrundtiefen schwindet, Nach oben wieder reiszt sie doch ihr Drang.’ In deze laatste woorden hebben wij, om zoo te zeggen, den tekst, die aan ‘die Nächte’ ten grondslag ligt. Het gedicht voert ons allerlei beelden uit het verleden voor den geest, en is als een panorama, waarin natuurtooneelen van velerlei aard voor ons oog worden ontvouwd. Aan levendigheid van voorstelling ontbreekt het evenmin als aan afwisseling, terwijl het geheel van omvangrijke studiën getuigenis aflegt. Het is ook wat den vorm betreft eene van von Schack's best geslaagde scheppingen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eene ziel vol twijfel en onvoldaan over den toestand, waarin het Westen verkeert, moe van het gekibbel der partijen en zich niet kunnende vinden in den heerschenden geest des tijds, verlaat de dichter Europa, om in het Oosten rust te zoeken voor zijn geschokt gemoed. Daar, in de stille eenzaamheid van het landschap en in den omgang met echte kinderen der natuur, hoopt hij den gewenschten vrede te herkrijgen. Dat hij een droombeeld najaagt zal hem weldra blijken, wanneer hij ziet hoe de strijd om het bestaan ook die natuurkinderen tot broedermoord drijft; terwijl de ruïnen der oudheid, die hij op zijnen tocht aantreft, tot hem spreken van de vernielzucht der voorgeslachten. Op de vraag: of er dan nooit een tijd van vrede en ongestoord geluk is geweest? antwoordt hij, gezeten bij de bouwvallen van eene voormalige, in Niniveh of Babylon gebloeid hebbende beschaving, bevestigend. In het paradijs heeft hij bestaan. ‘Verlebt hat in des Welttags erster Frühe Die Menschheit ohne Sorge, ohne Mühe Dort ihre sel'gen Kinderjahre; Damals noch war sie froh und frei Und ahnte nicht, an welches unwirthbare Gestade sie geworfen sei. Kein fremder Wille zwang sie in sein Joch; In kinderreiner Unschuld noch, Sich schmiegend an der groszen Mutter Brüste, Zum Himmelsstrahle, der ihr Antlitz küszte, Auflachte sie, - o wär, ein Zauber mein, Ich würd' in jene frühe Welt mich flüchten, Um unter ihren Blüthen, ihr en Früchten, Beglückt zu weilen; all mein Sein Gäb' ich für eine Stunde, dort verlebt!’ Door een spotlach uit zijne mijmering opgeschrikt ziet hij een man voor zich staan, gekleed als een emir, met haar en baard, wit als de sneeuw van den Libanon. Hadschi Ali is zijn naam. Zijn lach geldt den droom, dat er ooit een paradijs zou bestaan hebben. Alsof niet de geschiedenis leert dat het verleden der menschheid nog slechter is geweest dan het heden! En de grijsaard biedt den dichter aan hem dat verleden te ontsluiten. De tooverdrank, die er toe in staat stelt, is in zijn bezit. Een enkele droppel er van is voldoende om {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand te verplaatsen in elk tijdvak der historie, dat is voorbijgegaan. Volg mij, zegt Hadschi Ali, en uw wensch zal worden vervuld. De dichter volgt en de tooverdrank verplaatst hem in verschillende tijdvakken der geschiedenis. Eerst in het gedroomde paradijs, in de voorwereld met haar monsters van het dieren- en plantenrijk. En te midden van deze ziet hij zichzelf elk oogenblik door dood en gevaren bedreigd, omringd door kannibalen, die elkander verslinden. In den tijd der paalwoningen is hij getuige van bloedige menschenoffers en andere gruwelen, die slechts door een enkelen straal van hooger leven worden beschenen. Het tijdvak van Pericles, hoe schoon ook, wordt ontluisterd door de slavernij, waartoe de eene mensch den anderen verlaagt; dat der middeleeuwen door het bijgeloof en de Jodenvervolgingen; dat der Renaissance door de heksenprocessen en de wreedheden der inquisitie. Maar nergens vindt de dichter wat hij zoekt: eene gelukkige, vrije in vrede levende menschheid. Ten overvloede is Hadschi Ali na elk visioen gereed het ontbrekende uit eigen ervaring aan te vullen. Toch is de dichter niet zonder vrucht de eeuwen doorgegaan. Hij moge niet gevonden hebben wat hij zocht, er viel een lichtstraal in de duisternis zijner ziel. Daar is ontwikkeling in de wereld, de weg der menschheid loopt naar omhoog; elk visioen wees hem op een toestand van meerdere beschaving. ‘Kann ich noch zweifeln? meine Flucht In ferne Zeit war nicht vergebens; Was, brütend ob den Räthseln des Lebens, Ich lange sehnsuchtsvoll gesucht, Das Licht in unsrer Erdenfinsternisz Ich fands auf meiner Wanderfahrt.’ Eindelijk werpt ook Hadschi Ali het tot nog toe gedragen masker af, en belijdt dat hij door de ervaring, eeuwen aan eeuwen opgedaan, tot dezelfde slotsom gekomen is. Getroost kan hij nu het wereldtooneel verlaten, zijn tijd is gekomen. En zoo sterft hij in de stellige overtuiging, dat eens de mensch zal staan in ‘des Mannes voller Stärke’, levend ‘im Einklang mit dem Weltgesetse,’ met de schatten van natuur en geest opengesloten voor zijnen blik, heerschend over de elementen, een hemelsch leven slijtend reeds hier op aarde, het leven der {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, dat de volken met een onverbreekbren keten samensnoert. Met die hope in het hart keert ook de dichter naar zijn vaderland terug. De mystieke persoon van Hadschi Ali, eerst pessimist, dan optimist, de gids, die den dichter door de eeuwen heenleidt, geeft aan het geheel iets fantastisch, en eischt eenige verklaring. Von Schack, aangevallen over de karakterteekening van dezen persoon, heeft gemeend eenige opmerkingen aangaande hem niet terug te mogen houden. Die opmerkingen dienen tevens ter verduidelijking van het gansche epos. ‘De hoofdgedachte van mijn dichtstuk’, schrijft hij, ‘laat zich in 't kort aldus weergeven: de mensch is niet uit een oorspronkelijk reinen en gelukkigen toestand tot een slechteren afgedaald, maar heeft zich daarentegen in den loop van tallooze duizendtallen van jaren uit den toestand van dierlijke ruwheid allengs hooger ontwikkeld, en zal tot een steeds hoogeren trap van volmaking stijgen; niet in het verleden, maar in de toekomst ligt de gouden eeuw. De dichter is eerst onvoldaan over zijn tijd en wenscht vurig voorbijgegane perioden der geschiedenis terug. Een oude Magier, dien hij in het Oosten ontmoet, verplaatst hem op zijn wensch in het, naar hij meent, zoo gelukkig verleden en toont het hem zooals het in werkelijkheid is geweest. Deze Magier, die zelf de eeuwen heeft doorwandeld, is, niettegenstaande al de gruwelen waarvan hij getuige was, tot het vermoeden gekomen, dat de menscheid langzamerhand hooger klimt; maar hij twijfelt nog en wil nu zien tot welke overtuiging de dichter op zijnen tocht door de eeuwen komen zal. Om geheel zeker te gaan, laat hij hem niet alleen in elke periode van het verleden groote ellende verduren, maar voegt er ook commentaren bij, die alles in nog zwarter kleuren schilderen en ‘förmlich Weltverzweiflung predigen.’ Hij meent dat, als de dichter desniettegenstaande tot het geloof aan een ontwikkeling der menschheid komt, dit geloof des te vaster geworteld en hierdoor zijn vermoeden des te meer bevestigd zal wezen. Deels is alzoo de bittere hoon, waarmee hij zich over alles uitlaat, een gevolg van de sombere wereldbeschouwing, waaraan hij begonnen is zich te ontworstelen, doch die voor het oogenblik zich gedurig weer bij hem doet gelden; deels een masker, waarvan hij zich tegenover den dichter bedient. Duidelijk spreekt hij dit uit: {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘- - - Nur die Erkentnisz fruchtet, Die unter Kampf und Widerspruch Tief in der cignen Seele reift.’ ‘Terstond na het optreden van den Magiër vertoont zich zijne dubbele natuur; hij is naar gelang van de op een oogenblik hem overweldigende zielsstemming, nu eens de aan alles twijfelende spotter, dan weer de bezielde, van hooge gedachten en verwachtingen vervulde ziener. In zijne ernstige en plechtige zielsstemming, die bij het begin van den twaalfden zang nog is geklommen, wordt hij in de oogenblikken dat hij zich onbeluisterd waant, later meermalen door den dichter verrast: maar eerst wanneer de laatste ten slotte overtuigd is geworden, dat het aanvankelijk door hem vermoede en dikwijls weer door twijfel onderdrukte waarheid is, - dan treedt ook hij in verheerlijkte gedaante als profeet eener schoone toekomst op. Zoowel de plaatsen, waarop hier met een enkel woord gewezen is, als nog meerdere, die de latere verandering verklaren en voorbereiden, moet men over het hoofd hebben gezien om te kunnen beweren, dat de Magiër met zichzelf in tegenspraak komt.’ Doch genoeg. Von Schack's optimisme is boven allen twijfel verheven. In dat optimisme schuilt zijne kracht tegenover eene wereldbeschouwing, die alleen oog heeft voor het zedelijk en zinnelijk kwaad, dat in de wereld is, en tegenover een naturalisme, dat ons rondvoert in de onderste lagen der maatschappij, zonder ons ooit te brengen op de zonnige hoogten, waar licht en warmte, frissche lucht en bezieling ons deel zijn. Het is schering en inslag van al zijne werken. Maar in de ‘Weihgesänge’ ontvangt het zijn hoogste wijding. Deze liederen zijn psalmen die het evangelie der humaniteit prediken, nu in forsche, dan in liefelijke tonen. Hier wordt de dichter ziener en profeet, zoo vaak hij zijn oog in de toekomst laat weiden en in stoute vlucht zich verheft boven al wat het leven van onzen tijd nog kleins en gebrekkigs aankleeft. Dan aanschouwt hij de nieuwe ‘Genesis’, de nieuwe heileeuw, wier zon hoog aan de kimmen staat, en waarin zelfzucht en haat, vrees en huichelarij tot de geschiedenis zullen behooren, waarin de kiemen van het goddelijke tot ontwikkeling zullen komen en alles zich door den adem der liefde gezegend voelt. Dan hoort hij in den geest {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatste profetische woord van de sibylle van Tibur, die reeds duizenden van jaren aan zich zag voorbijgaan: ‘Aufgehn wird die grosze Sonne, Die schon im Morgen der Welt Durch die Nebel der Fabel gedämmert. Gereinigten Herzens, ihr Völker, Empfangt den neuen Gott, Den alle Geschlechter ersehnt! Was auf dem Olymp in göttlicher Schönheit geblüht, Was unter Indiens Palmen Wundervolles die Menschenjugend geträumt, War nur ein Gleichnisz von ihm. Ein riesiger Tempeldom Wird ihm der Himmel sich wölben, Aller Zeiten Weise die Priester darin! Die grosze Zeit, die alte goldne, Bringt er zurück, Dasz verklärt die Erde fortan, Von aller Geschwistersternen beneidet, Wie auf Seraphsflügeln Die himmlische Bahn dahinwallt.’ Maar niet altijd staat de dichter op de hoogte, die hem dit verrukkelijk vergezicht biedt. Hij heeft ook zijne sombere uren. In ‘die Tempel von Theben’ b.v. wordt een gansch andere toon aangeslagen. Met het oog op den weg, door de menschheid afgelegd, een weg, overdekt met de puinhoopen van zoovele reusachtige werken, die eens den tijd schenen te zullen trotseeren, en met de gedachte aan het eeuwig worden en vergaan, waarin geen rustpunt wordt aangetroffen, vraagt hij, somber gestemd: ‘Und ist in dem ew'gen Vergehn und Werden Denn nirgend ein Halt? All der Myriaden Menschen Geschick, Die über die Erde geschritten, Ist es, ein Irrlichttanz, Im groszen Dunkel erloschen, Und taumelt Geschlecht auf Geschlecht Der Vernichtung entgegen, Dasz ein Weltalter das andre betrauert, Bie Vergessenheit Alles verschlingt? {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} O in die öde Nacht des Gedankens Lasz einen Lichtstrahl gleiten, Dasz in der Verzweiflung finstern Abgrund Nicht die zagende Seele versinke! Stille ringsum, nur vom Knistern Der zerbröckelnden Trümmer unterbrochen. Schweigend hat die Göttin den Schleier Um ihre Träume gebreitet; Fort und fort brüten die Sphinxe Ueber der Zeiten groszes Räthsel; Aber droben, wo aus der weiten Unendlichkeit Mit leuchtenden Sternenaugen Die Nacht herabsieht, Ruht das Geheimnisz Ewig unenthüllt Ueber allen Himmeln.’ Eenzelfde gevoel van twijfel en wanhoop spreekt uit ‘das unbekannte Grab’ en uit ‘Memnon,’ welk laatste gedicht echter niet met een wanhoopskreet, maar met een gebed der hope eindigt. Want nooit vertwijfelt de dichter geheel, ook niet, wanneer hij in de menschheid het beeld moet zien van den eeuwigen wandelaar, die gedurig weder den staf ter hand neemt om rond te dolen, zonder ooit rust te vinden. Geen nood! ‘Denn ob der Glanz der Völker erlischt, Ob allen Winden ihr Staub sich mischt, Den Kommenden bleibt ihr Vermächtnisz, Und was sie geschaffen in That und Wort, Lebt herrlich und hoch noch fort und fort In spätester Enkel Gedächtnisz. Glückselig wer Groszes auf Erden vollbracht! Nicht bangt ihm, wenn sie in ewiger Nacht Dort unten die Gruft ihm bereiten, Er weisz, solange die Sonne kreist, Wird leuchtend von Jahre zu Jahre sein Geist Der Menschen Geschlechter durchschreiten!’ Dit optimisme spreekt verder in zijne beschonwing van het persoonlijk leven. Zeker, von Schack was èn wat zijn fortuin, èn wat zijn stand betreft, gezegend boven velen en hij heeft {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} veel kunnen doen en genieten, wat anderen door de omstandigheden, waarin zij verkeeren, wordt ontzegd. Maar de aarde is daarom voor hem nog geen paradijs van geluk geweest. Diepe smart heeft meermalen zijne ziel beroerd. Hij heeft gestaan bij het graf zijner dierste betrekkingen en vrienden; tweemaal zag hij zich de beminde zijns harten door den dood ontrukt. Hij heeft de illusies zijner jeugd als rook zien verdwijnen; hij is miskend en teleurgesteld in zijne beste verwachtingen. In de meeste zijner gedichten klinkt een droeve toon, zoo vaak hij aan dit alles denkt. Maar meent niet, dat hij de aarde vloekt, of de smart die hem treft, verwenscht! Neen! hij erkent den zegen des lijdens en de wijding der smart. ‘Krysstall'ner als die klarste Fluth Erglänzt des Auges Thränenquelle, Tiefdunkler flammt die Abendgluth Als hoch am Tag die Sonnenhelle, Und keiner küszt so heiszen Kusz, Als wer vor ewig scheiden musz.’ Zoo zingt hij, en gevoelt, dat alleen uit het duistere rijk daar beneên de wijding komt in 's menschen borst, eene wijding, waarbij de glans van alle aardsche vreugde verbleekt. Niet vertwijfeld alzoo, maar moedig 's levens zorgen gedragen; eens wordt de wonde geheeld! Onder het witte ijskleed ontwikkelt zich de knop, door de wolken breekt eenmaal het blauw des hemels, en met weemoed neemt de mensch ten slotte afscheid van het lijden, dat zoo lang hem op zijnen levensweg vergezelde. Zoo geven elke morgen en elke avond hem stof tot gejuich en tot dankbaarheid tevens. ‘Für Alles, Alles was du mir gegeben, O Erde, grosze Mutter, habe Dank! Seit ich zuerst die süsze Milch, das Leben, An deiner Brust mit Kinderlippe trank, So voll, so überschwänglich war der Segen, Der auf mein Haupt, wie Frühlingsblüthenregen Aus deinem Fullhorn niedersank.’ Maar nu blijft ook het gevolg niet uit. Is het leven hem dierbaar, iedere stonde des levens wordt hem heilig, als aan een die weet, dat weldra de ure kan slaan, waarin hij nooit meer den traan kan drogen, die aan de wimpers van het ongeluk hangt. Voor zwartgalligheid bewaart hem de ervaring, dat ‘In des Menschen Seele allein Blüht und welkt sein Frühling, sein Glück und sein Weh in ihr ruhen.’ Kenmerkend {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de levensbeschouwing des dichters is het gedicht ‘Allerseelennacht.’ Hij bevindt zich op een kerkhof, waar hij drie gestalten naar de grafkapel ziet gaan. De eerste is zijn jeugd, de tweede zijn poëzie, de derde zijn liefde. Als ook de laatste wil wijken, bezwijmt hij. Doch neen, zij scheidt niet van hem. Ontwaakt, ziet hij haar terug, maar in verheerlijkte gedaante, schooner dan zij zich ooit vertoonde aan zijn oog. Zij opent den mond en spreekt: ik ben de liefde, niet de zinnelijke, die de polsen doet kloppen en de harten doet slaan, maar de eeuwige, de reine, die, wat ook ontbreke, den mensch voor al wat hij mist schadeloos stelt. ‘Drum zage nicht, wenn in dem wüsten Treiben Der Welt du einsam dastehst und verlassen! Ich will dir bis zum Schlusz der Zeiten bleiben!’ Zoo gaat met des dichters optimisme zijn idealisme gepaard; en dit laatste is weer een uitvloeisel van den adel zijns gemoeds, die van de jonkheid af zijn deel was. Spreekt het niet in de bede des kunstenaars, dat het hem moge gelukken één werk des geestes tot stand te brengen, 'twelk hem aan de vergetelheid zal ontrukken? Niet in het lied op de eeuwige jeugd, die blijft, zoo slechts al wat heerlijk is en schoon wordt gezocht en nagestreefd, ook als de ouderdom de kleur der haren doet verbleeken? Niet boven alles in den strijd, om het hoogste wat de menschheid kent zich toe te eigenen, en te behouden wat hij al gravende in de mijnen van wetenschap en kunst heeft gevonden? ‘Auf! aus unsern Erdennächten, Drin du zagend irrst, verwaist, Von den Sorgen, die dich knechten, Ringe dich empor, mein Geist! Arm ist, wen in seinem engen Kreis das Ich gefangen hält; Aber denen, die ihn sprengen, Blüht und duftet reich die Welt.’ Zoo klinkt von Schack's levensleus en levensles! De hooge naam door hem van zijn voorouders geërfd, heeft hem niet doen {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} teren op den ouden roem van zijn geslacht. Hoofdschuddend mogen de schimmen der ‘Ahnen’ op het doen en streven van den nazaat hebben neergezien, hij heeft zich in denken en gelooven niet door vooroordeelen van rang en stand laten binden. ‘Werth der Mühn schien ihm nur Eines - Durch ein Werk, von ihm vollbracht, In der Menschen Angedenken Seinen Namen einzusenken Dasz er fernhin lichten Scheines Strahle durch der Zeiten Nacht.’ Men noeme dat streven eerzuchtig, 't is eene eerzucht van edelen huize, door het idealisme gekweekt. Zijne grondige studie van de natuur en van de geschiedenis heeft hem bewaard voor het mysticisme der romantiek. In ‘Wolkenkukuksheim’ heeft hij zich niet tehuis gevoeld. Hij heeft oog gehad ook voor de dingen des practischen levens, voor de groote werken der industrie, die onze eeuw heeft geschapen. Men leze, om zich hiervan te overtuigen, zijne verheerlijking van de Pacificbaan, den ‘Riesenbau, der wie ein Gurt von Eisen den Stillen und den Atlas-Ocean zusammenschlingt mit seinen ehrnen Gleisen’, het grootste wat deze eeuw heeft voortgebracht en wat menschen ooit verzonnen. ‘Neen! eene romantiek, die met de werkelijkheid geene rekening hield en zich terugtrok binnen eene denkbeeldige wereld, waarin zij meende te vinden wat het heden niet gaf; die de geschiedenis in het aangezicht sloeg en der ontwikkeling vijandig in den weg trad; die het blinde geloof boven het vrije onderzoek, het Catholicisme boven het Protestantisme, de heerschappij des adels boven die van het gansche volk, de kunst der middeleeuwen boven die van den nieuweren tijd verkoos; eene romantiek, die zich aangenaam maakte bij de geestelijkheid en de voornamen, maar den rug toekeerde aan het volk’ 1), kon hem niet bekoren, die het werk der beschaving wilde voortzetten en vrijheid in denken en gelooven eischte voor zichzelf en voor anderen. En zoo vaak hij met de Ro- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} mantiek gedroomd en gezongen heeft van het ééne, groote, machtige Duitschland, waarvan hij in zijne gedichten profeteerde met een klaarheid, die verbazing wekken moest, toen bijna niemand er nog aan gelooven kon, heeft hij nooit, als zij, hiërarchische en feodale toestanden teruggewenscht, noch die in ‘kokette ridder- en legendenpoëzie’ verheerlijkt, maar de rechten van het volk verdedigd, geheel in overeenstemming met den geest des tijds, waarin hij leeft. Hij verwacht de herleving der menschheid van de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der individuën. Voor waarheid recht, vrijheid heeft hij altoos gestreden, voor eene vrijheid, als Washington's groote geest eenmaal heeft gedacht, doch die met de vrijheidsleuze van een Marat niets, ten eenenmale niets gemeen heeft. Tot het brengen van die vrijheid acht hij het jeugdig America geroepen. Let er op met welk welgevallen hij, in ‘Lothar’, zijn jeugdigen held beschrijft, die bij de scharen van een Riëgo in Spanje zich laat inlijven, en later aan den vrijheidskamp der Grieken deelneemt. Niet stilstaan! roept hij tot de kinderen zijner eeuw, de genius der menschheid vraagt uw tijd, uw kracht, uw werk en uw liefde. ‘Auf, ihr des Genius Söhne, Rastet nicht in dem Werke! Mit Flammenschwertern Schreitet dahin durch die Lande, Dem Begrabnen die letzten Bande zu lösen, Und lehrt die Völker Mit des Geistes Licht Die Erde schmücken, Dasz sie würdig sei Den Gott zu empfangen!’ VII. Wij bezitten van von Schack vier bundels gedichten: ‘Gedichte, Weihgesänge, Lotosblätter, Tag- und Nachtstücke,’ waarin allerlei onderwerpen de stof tot zingen geleverd hebben. Zoo vaak, als in de eerste en derde verzameling, minnevreugd en minnesmart liederen in de pen gaven, bespeuren wij terstond dat de werkelijkheid hem tot dichten gedrongen en {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart hem welsprekend heeft gemaakt, dat hij alleen dan heeft gejuicht en geklaagd, wanneer hij tot juichen en klagen reden had, wanneer de liefde hem een lach op de lippen legde, of een traan deed opwellen in zijn oog. Men leze b.v. ‘Das erste Liebeswort,’ ‘Wann du hinweggegangen;’ ‘Du willst, dasz ich in Worten füge;’ ‘Träume mit den leichten Schwingen’; en vergunne mij, ter waardeering van deze dichtsoort, ‘Ständchen’ als proeve af te schrijven: ‘Mach auf, mach auf! doch leise, mein Kind, Um Keinen vom Schlummer zu wecken! Kaum murmelt der Bach, kaum zittert im Wind Ein Blatt an den Büschen und Hecken; Drum leise, mein Mädchen, dasz niehts sich regt, Nur leise die Hand auf die Klinke gelegt. Mit Tritten, wie Tritte der Elfen so sacht, Die über die Blumen hüpfen, Flieg leicht hinaus in die Mondscheinnacht, Zu mir in den Garten zu schlüpfen! Rings schlummern die Blüthen am rieselnden Bach Und duften im Schlaf, nur die Liebe ist wach. Sitz nieder! Hier dämmerts geheimniszvoll Unter den Lindenbäumen. Die Nachtigall uns zu Häupten soll Von unseren Küssen träumen. Und die Rose, wenn sie am Morgen erwacht, Hoch glühn von den Wonneschau ern der Nacht.’ Straks verstomt de juichtoon en maakt plaats voor een klaagzang: ‘Das singt und flötet in den Zweigen Und zirpt und schmettert auf der Flur, Zum Himmel mit den Lerchen steigen Die Freudenrufe der Natur. Doch Trost giebt mir der Stimmen keine In all dem Jubel und Gesang, Denn stumm für immer ist die Eine Die süszer mir als alle klang.’ {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eens doet de muze der vreugde zich hooren 1), helaas! om andermaal door eene bittere weeklacht te worden gevolgd 2) wanneer de dood opnieuw des dichters geluksdroom heeft verstoord. Van diep gevoel getuigen verder de liederen aan de nagedachtenis van dierbare familieleden of vrienden der jeugd gewijd: de ‘Todtenklage’ bij het graf eener zuster, de ‘Nachruf’ bij de herinnering van een jonggestorven vriend. In de ‘gemischte Gedichte’ trekken zoowel het lied op Mendelssohn als dat aan ‘die Hausgeister’ de aandacht. Dartele levenslust stroomt ons tegen uit ‘Herbstfeier in Rüdesheim:’ ‘Nun taumelt aus dem Laube die Traube Ins durst'ge. Fasz wie toll; Wie stolpern und wie knarren die schwer bepackten Karren, des süszen Weines voll;’ guitige humor uit ‘Auerbach's Keller.’ ‘Der Jubelgreis’ gedenkt den ouden leeraar der jeugd, aan wien de dichter zoo veel te danken heeft, terwijl ‘der kleine Franz,’ eene ode op een plotseling overleden knaapje, onder de parels van den bundel moet gerekend worden. De natuur is verder de mild vlietende bron, waaruit bij herhaling wordt geput. Woud en dal, stroom en berg, morgen en avond, dag en nacht, lente, zomer, herfst en winter, leven en dood, maan en starren, allen stemmen hem en fluisteren hem liederen toe. Maar de schoonste voortbrengselen van von Schack's lyrische Muze zijn, naast de ‘Weihgesänge,’ ontegenzeggelijk de rubrieken, ‘aus allen Zonen’ en ‘aus fremden Ländern.’ Want niet zonder vrucht heeft de dichter gereisd en reist hij nog. Zijn vertrouwelijke omgang met Indië's wijzen en Arabië's woestijnbewoners heeft hem veel geleerd wat anderen verborgen bleef. Bood hem de aarde, nu eens bezien van den rand eens vaartuigs op de golven, dan weder op de hooge, ten hemel strevende bergtoppen, haar schoonste gezichten; leidde Italië hem den tempel zijner kunst binnen; spreidde Griekenland hem zijne schatten ten toon; deed Egypte hem, tegen een spinx geleund, droomen, ‘bis übern Nil daher geheimniszvoll Der Morgengrusz von Memnon's Lippen quoll,’ - hij houdt wat hem gegeven werd niet in zich besloten. Vriend van natuurschoon en van geschiedenis, van wetenschap en poëzie, van kunst en leven, doet hij ook anderen deelen {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} in het genot dat hij smaakte, en geeft hun in den geest te aanschouwen wat hij heeft bewonderd. Zoo wordt hij schilder ook zonder penseel, onovertroffen teekenaar ook zonder graveerstift. Zoo ontvangen wij van zijne hand eene beeldengalerij vol schoone gestalten, eene verzameling etsen met de pen, in eene taal, die de aantrekkelijkheid er van niet weinig verhoogt. Zijne werken zijn, als weinig andere, ter illustratie geschikt. Op de toppen der Alpen zweeft zijn blik in de ruimte en worden gedachten aan het oneindige in hem gewekt. De ‘Jungfrau’ wordt door hem bespied en hij teekent ons het kolossale berggevaarte, dat, beschenen door de stralen van de ondergaande zon, als een kroon van diamanten op het koninklijk hoofd draagt. Met hem vertoeven wij op Capri en dolen wij door Sicilië, bewonderen wij Palermo, en staan wij stil bij het graf van den ongelukkigen Conradijn, aan wiens nagedachtenis hij een zijner schoonste en weemoedigste zangen wijdt: ‘Du Staufe, dem zum Throne Ein Blutgerüst verliehn, Der statt der Kaiserkrone Den Kranz von Rosmarin, Statt Hermelin und Seide Ein Leichentuch geërbt Und es zum Purpurkleide Mit eignem Blut gefärbt; Der nun am Wälschen Strande, Wo fremd die Woge schäumt, In fremder Männer Lande Den Lebensschlaf verträumt; Mich grüszt von deinem Steine Der Heimathklang so traut, Wie dich in deinem Schreine Vielleicht mein deutscher Laut.’ Venetië's verleden, zoo grootsch en verheven, ontlokt een loflied, hare toekomst, die hij des te donkerder inziet, een klaagzang aan zijne lier. In Griekenland doemt te midden der puinhoopen, waarmede het land en zijne eertijds bloeiende steden zijn bedekt, het oude, kunstlievende Athene voor hem {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} op. Daar teekent zijne pen, dan tot penseel geworden, het theater van Dionysos, als het was, toen nog de koren ten aanhooren van een geestdriftig publiek in Aeschylus' treurspelen optraden. Of ook den tempel van Aegina, waarin weer de priesteres, met den gouden krans om de lokken en in wit gewaad getooid, het altaar nadert. In Indië klinken hem de oude sagen van dit land in de ooren, en op de golven van den Nijl, die zoovele geheimen verbergt, aanschouwt hij als in den droom de voormalige beschaving, waarvan eens de oevers dier rivier getuigden. Het honderdpoortige Thebe spreekt tot hem van vergankelijkheid. Mijmerend staat hij bij de puinhoopen van het oude Ilium en denkt aan den onsterfelijken Homerus, die door zijne zangen deze landstreek heeft vereeuwigd. Maar de kroon spannen de liederen uit Granada, gewijd aan den tijd, toen de Mooren aldaar heerschten en het Alhambra hun al zijne pracht ontvouwde. Helaas! ook deze grootheid is voorbij en alleen de geschiedenis spreekt nog van haar. ‘Erloschen ist der Stern von Jemen, Zerstört die Welt, die er beschien, Nichts blieb zurück als bleiche Schemen, Die nächtlich um die Trümmer zichn. Vergebens, dasz ihr nach dem Volke, Vor dem die Erde bebte, fragt; Wie nach dem Sturm die letzte Wolke Verlassen durch den Himmel jagt, So, wo im scheitelrechten Brande Der Sonne alles Leben dorrt, Irrt es in Maghribs wehndem Sande Unstät dahin von Ort zu Ort.’ Maar wat nood voor den man die, geholpen door de geschiedenis, de oude grootheid weet te doen herleven. De dichter moet wel ontwaken in hem, die als geschiedvorscher eenmaal kon schrijven: ‘Hare volle bekoorlijkheid spreidt de Alhambra eerst na herhaalde beschouwing ten toon. Men moet deze woonplaatsen der feeën een tijdlang dagelijks bezoeken, in hare koele marmergrotten en zuilengangen de middagwarmte verdroomen, en zich overgeven aan den indruk {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} der afwisselende schoonheden, die elke tijd van den dag er in te voorschijn roept; hetzij de morgen met zijne hemelsche frischheid op hare terrassen en galerijen terneerziet en met zijne stralen over hare als met parelen bezaaide muren heenglijdt; hetzij de avond haar met den vollen glans van het Zuiden en met eenen bovenaardschen gloed omstraalt. Men moet met de dichters van het Oosten in de hand op de zwevende balkons van het slot de geuren van deze welriekende eenzaamheid inademen, of, bij de Leeuwenbron gezeten, naar het gemurmel der onderaardsche wateren luisteren, terwijl het maanlicht van een Andalusischen zomernacht, van zuil tot zuil voorttrekkend, de hallen met zwevende schaduwen als met geesten van het verleden vult. Wie zich op deze wijze met den Genius der plaats heeft vertrouwd gemaakt, hem worden de geheimen er van ontsloten, en de verzen der opschriften, die zich als magische teekens om muren en pilaren slingeren, vormen allengs eene levende menigte en maken van het gansche gebouw een architektonisch gedicht. Verlaten staan deze ruimten thans; het vroolijke leven, dat eens in haar heerschte, is verstomd; nooit meer luistert Zaïde van het balcon naar het snarenspel van haren ridder. Maar somwijlen, op feestelijke tijden, wanneer de kunstwaterwerken springen, komt er nieuw leven in het stille slot; overal, machtig en zonder ophouden, evenals lang onderdrukte gevoelens uit het hart losbreken, komt dan het heldere water te voorschijn, hier in zilveren stralen zich voortspoedend, daar in watervallen door de spleten van het marmer neerstortend en in lichtende zuilen omhoog springend. Dan is het, als duikt de oude heerlijkheid weer uit den afgrond op, waarin zij zoo lang begraven was, en als komen de geesten dezer tooverachtige zalen, de Peri's en Dschinnen van Arabië, met de verborgen schatten der diepte uit de cisternen te voorschijn, om haar lievelingsoord in de oude pracht te doen herleven. Een Oostersche lente schijnt met haar gloed en haar warmte de steenen te omgeven, en rondom begint alles te bloeien en zich te bewegen. De Oostewind stort de geuren, welke hij uit het land der palmen meebracht, over de zalen uit; de zachte gewelven, door het bliksemende schuim der fonteinen bevochtigd, golven en lichten als voorbijtrekkende morgennevels, en in alle tuinen klinken de stemmen van weleer, die allen tot één jubelkreet samensmelten.’ {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hier in proza is gezegd, heeft de dichter in zijne ‘Lieder aus Granada’ in beeld gebracht en bezongen, zooals alleen hij het kan, wiens oogen deze tooverwereld aanschouwd en wiens ooren het gemurmel der ruischende wateren hebben gehoord, hij in wiens geest de gestalten leven, welke de verbeelding zich daar schept. ‘Kommt, Perin und Dschinnen! Auf dem Mauerkranz Der Alhambra Zinnen Liegt der Mondenglanz; Unter Palmenästen Schlingt hier im Westen, Wie bei Bagdads Festen Euren Reihentanz! Hört ihr der Drommeten Und der Zinken Schall? An den sternbesäten Decken überall, An den Säulengängen, Wo in Laubgehängen Sich die Blüthen drängen, Tönt der Widerhall. Welch ein bunter Flimmer! Nah und näher tritts! Seidner Kleider Schimmer, Blanker Waffen Blitz! Die vom Schlaf erwachten Nahn in reichen Trachten, Strahlend von Smaragden, Ihrem alten Sitz. Tartschen trägt ein Jeder, Blitzend wie Demant, Und die Reiherfeder An des Turbans Rand; Allen die Gewänder Schmucken bunte Bänder, Theure Liebespfander Von der Schönen Hand.’ {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft von Schack alzoo ‘van het boek der wereld meer dan de eerste bladzijden gelezen,’ is hij cosmopoliet in den waren zin des woords, hij heeft in den vreemde zijn vaderland nooit vergeten. En altijd weer was het hem een zalig genoegen, na den een of anderen zwerftocht den vaderlandschen bodem te mogen betreden De geliefde plekjes, waar hij eens als kind verwijlde, vergeet, hij niet, als zijn liederenkrans ‘Aus der Heimath’ bewijzen kan. Het lot van Duitschland ging hem steeds ter harte, getuige de afdeeling ‘Kampf und Sieg’ in de Lotosblätter, en zoo menige plaats ook in zijne overige gedichten. De vernedering van zijn vaderland heeft menige klacht aan zijne borst en menigen traan aan zijn oog ontperst. Bij het graf van Frederik II bejammert hij den smadelijken toestand, waarin het verkeerde, geheel in tegenspraak met de heerlijkheid van weleer. ‘In schweren Kerkerbanden liegst du, Germania, Weib im Trauerkleid,’ zingt hij in ‘die Hohenstaufenkrone’. En ‘die Bildsäule Karls de Groszen’ ontlokt aan zijn lippen de bittere taal: ‘Siehst du nicht mit Stolz das Wappen, Das dein ein'ges Deutschland schmückt, Seit in sechs und dreiszig Lappen Wir dein Purpurkleid zerstückt? Nicht den Dom, wo Edelmüthigst Wir die Fahne abgesteckt, Und der Gallierhahn uns gütigst Basilisken-Eier heckt?’ Toch heeft hij nooit aan de herleving van zijn geliefd Germania getwijfeld en vast geloofd, dat eens de eenheid van Duitschland zou tot stand komen. Met den blik van den ziener heeft hij die eenheid voorspeld en den held verwacht, die eens, als keizer, het vaderland weer groot en machtig zou maken. Ook na de mislukte ‘Unionsversuche’ van het jaar '48 heeft zijne hoop hierop hem niet begeven. En blijde heeft hij den dag begroet, waarop het keizerrijk werd herboren. Deed nog 1866 hem eene klacht slaken over den krijg, waarin broeders gewapenderhand tegenover elkander stonden en elkaar het leven benamen, die klacht verstomt {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} en maakt plaats voor een juichtoon, wanneer hij de gebeurtenissen van 1870 bezingt, het zegefeest te Straatsburg verheerlijkt en den troepen bij hun terugkeer uit den krijg en hun intocht te Berlijn zijn welkomsgroet toeroept. En toen hij in 1871 op Allerheiligendag de in den oorlog met Frankrijk gevallenen herdacht, wilde hij geen jammerklachten, maar de oogen van alle Duitschers ter eere hunner geliefde dooden met vreugdetranen zien gevuld. Voor 's dichters vaderlandsliefde hebben wij eerbied. Jammer echter, dat deze overal gepaard gaat met eene ‘Franzosenfresserei,’ die alle perken te buiten gaat, en waaraan hij vooral in den epiloog van ‘Durch alle Wetter’ lucht geeft. Dan beschikt hij over een heirleger van uitgezochte scheldwoorden, die in den mond van dezen of genen chauvinist verklaarbaar, maar op de lippen van een beschaafd man ongeoorloofd zijn. De Fransche taal is dan voor hem niets meer dan ‘Kauderwälsch’, dan een ‘Jargon.’ Parijs is de oude stad der hel en Frankrijk's leger een rooverbende. Duitschland daarentegen staat als de blanke onschuld voor zijn oog. Het heeft den krijg van '70 niet gewild, het heeft alleen om zich te verdedigen - niet ook om zich te wreken? - de wapenen ter hand genomen. Diezelfde haat openbaart zich in zijn lied ‘an die Franzosen’, waarin de vrij voorbarige, opgeschroefde en overmoedige waarschuwing aan het slot belachelijk klinkt in de ooren van ieder, die niet door des dichters bril, maar meer nuchter en onpartijdig de zaken beziet. De zoodanige toch beantwoordt de bedreiging van den snoevenden patriot: ‘Waagt nog eens den oorlog, dan is uw ondergang zeker, o Franschen!’ ‘Denn enden wird der Kampf erst, ob Millionen Von Leben auch das Schlachtschwert friszt, Wenn ausgetilgt im Buche der Nationen Der Name der Franzosen ist,’ in goed Hollandsch met het bij ons gangbare spreekwoord: ‘Beter hard geblazen, dan den mond verbrand.’ En hij denkt daarbij aan al het water, dat nog uit den Rijn zal stroomen, eer het groote, trotsche, bluffende Germania, dat van de ‘grande nation’ den dorst naar ‘gloire’ schijnt te hebben overgenomen, zijn doel zal hebben bereikt. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Ietwat beminnelijker is het voorstel, door den dichter elders gedaan, om van weerszijden te vergeven en te vergeten: ‘Vergeszt Ihr die gehofften Siegsstandarten Und den geträumten Einzug in Berlin! Vergeszt dasz wir kassirt die Länderkarten, Darauf man Euch den Elsasz liesz in Wien. Auch wir, was von den beiden Bonaparten An Schmach wir duldeten und an Ruin, Für immer wollen wir das Angedenken Daran in der Vergessens Nacht versenken! ‘Im Wettstreit laszt uns Thaten nun vollbringen, Doch bessre als mit Feuerrohr und Schwert! Lasz't sehn, wer auf der Kunst, der Dichtung Schwingen Sich höher hebt, wer mehr das Wissen ehrt, Wems von uns beiden eher mag gelingen, Dasz er der Menschheit hohe Güter mehrt! Bei uns dem Recht, der Freiheit eine Stätte Zu grunden laszt uns ringen um die Wette! Laat ons in afwachting van de dingen die komen zullen, hopen dat aan dit voorstel worde gevolg gegeven. De tijd, die allengs de hartstochten doet bedaren, zal, naar wij vertrouwen, het gezond verstand en het zedelijk bewustzijn in hunne rechten herstellen. Waarschijnlijk ook zal von Schack thans van sommige zijner lyrische gedichten zeggen wat hij van zijn Lustspiel ‘Cancan’ schreef: ‘Es findet sich Manches darin, was von der Aufregung der Zeit, in welcher das Lustspiel entstand, eingegeben ist, und was ich jetzt nicht niederschreiben würde; aber das Ganze gehört als Zeugnisz der Stimmung jener groszen Tage der Geschichte an, und es darf mir nicht verargt werden, wenn ich es von Neuem drucken lasse.’ VIII. Niet alleen in de lyrische, ook in de epische gedichten geeft von Schack de indrukken weer, die hij op zijne reizen in den vreemde ontving. Zoo vooral in zijn aan Ferdinand Gregorovius opgedragen epos ‘Lothar’. Het verhaalt de vele en zonderlinge lotgevallen van een jong mensch, die door een noodlottig toeval van zijne geliefde gescheiden, de wijde wereld ingaat. Dat het den dichter hier minder te doen was om de intrige, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wel om eene lijst te hebben, waarin hij de schets kon plaatsen van wat hij zelf al zwervende zag, acht ik niet onwaarschijnlijk. ‘Dit epos’, zegt hij nl., ‘is de vrucht van mijne zwerftochten. Ik schreef het voor het grootste deel tijdens mijn verblijf in de streken, waardoor ik mijnen held voer, onder de palmen en tenten van Syrië, en op het dak van het Latijnsche klooster te Jeruzalem; aan de oevers van den Guadalquivir en op de heerlijke, over den afgrond hangende Alameda van Ronda; op een Nijlboot en te midden der kolossale puinhoopen van het honderdpoortige Thebe. Een en ander van den feitelijken inhoud, met name de avonturen in Africa, berust op de mededeelingen van een Franschen reisgenoot.’ Den overgang van de lyrische tot de epische gedichten vormen de balladen en romancen. In den volkstoon geschreven, munten zij uit door gezonde behandeling van de gekozen stof, door keurigen vorm en levendige voorstelling, terwijl de verscheidenheid in de keuze der onderwerpen de eentonigheid weert. Al zijn allen de kennismaking waard, mij boeiden inzonderheid ‘die Athener auf Syracus,’ een warm pleidooi voor de macht van het lied; ‘das Bahrrecht,’ eene flinke teekening van de kracht des gewetens; ‘Metella,’ eene verheerlijking van de moederlijke liefde; ‘Antonio de Leyva,’ het beeld van den dapperen veldheer; ‘der Huzar von Auerstädt,’ een loflied op de vaderlandsliefde; ‘Stesichoros,’ en ‘Mahmud der Gasnevide’. Maar wie von Schack als onderhoudend verteller in zijne volle kracht wil leeren kennen, leze in de eerste plaats de beschrijvende en verhalende gedeelten der ‘Nächte des Orients’; het reeds op jeugdigen leeftijd geschreven ‘Lothar’; en de ‘Episoden.’ Bovenal ‘die Plejaden’ en de beide komische epen: ‘Durch alle Wetter’ en ‘Ebenbürtig.’ In deze laatste ligt het zwaartepunt zijner werkzaamheid op episch gebied. Het gedicht ‘die Plejaden’ verplaatst ons in den eersten tijd van Griekenland's strijd met Perzië onder de regeering van Xerxes, en doet ons dien strijd in al zijne verhevenheid kennen. Hoe in Ionië de opstand voorbereid, doch door de nederlaag bij Sardes gevolgd wordt; Xerxes zijn vloot en leger - een bijna onoverwinlijk heir - tot der Hellenen ondergang toerust; Griekenland's steden bij den eersten aanval, bijna zonder slag of stoot, den vijand in handen vallen; de driehonderd {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dappere Spartanen met hunnen koning aan het hoofd door verraad in den bergpas van Thermopylae het leven verliezen; de Atheners hunne stad verlaten, vrouwen, kinderen, have en goed trachten te redden en op de vloot den vijand weerstaan; hoe Perzië in den zeeslag van Salamis het onderspit delft en Xerxes met schade en schande het land moet verlaten; hoe eindelijk het Atheensche volk zijne overwinning, - tevens zijn vrijheidsfeest, - viert;... zie, dat alles, uit onze jeugd ons bekend, en later niet weer vergeten, weet von Schack te vertellen, als hoorden wij het voor het eerst. En te midden van al die heuglijke wapenfeiten staat het eenvoudig, maar boeiend verhaal van Kallias' en Arrete's liefde, als een lieflijk geurende roos onder eenige trotsche, ten hemel strevende eiken. Kallias, een Atheensch jongeling, de zoon van Dimacrus, en Arete, de dochter van Phanor in liefde voor elkaar ontgloeid, worden door den oorlog gescheiden. Want Phanor uit zijne vaderstad verbannen en in vriendschap door Xerxes opgenomen, heeft dezen de gelofte gedaan nooit weer de wapenen tegen Perzië te zullen voeren. En hij blijft aan zijne gelofte getrouw. Kallias valt bij Sardes in handen der vijanden, doch wordt door Narbazanes, dien hij eenmaal het leven redde, weer op vrije voeten gesteld. Roxane, de zuster van den Perzischen satraap, eene buitengewoon schoone vrouw, die aan deze invrijheidstelling niet weinig deel had, schepte behagen in den onversaagden, aan zijn vaderland gehechten Griekschen jongeling; en zou hem bijna aan zijne liefde voor Arete ontrouw hebben gemaakt, ware hij niet door een gunstig toeval aan haar betooverenden invloed onttrokken en tot bezinning gekomen. Uit de gevangenis verlost, keert Kallias naar Athene terug, ziet op zijn tocht daarheen Phanor's buitengoed in Ionië, waar hij de eerste ontmoeting met Arete gehad heeft, in de asch gelegd, neemt als onderbevelhebber van Themistocles deel aan den slag bij Salamis en smaakt het geluk, na de overwinning, Arete, die na haars vaders dood met haar broeder naar Athene was gevlucht, terug te vinden. Wie meenen mocht, dat het verhaal van de heldenfeiten waarvan in dit gedicht sprake is, de kleine, maar vriendelijke idylle die er meê is saamgevlochten, geheel op den achtergrond schuift, bedriegt zich, evenzeer als hij die denkt, dat de laatste de aandacht meer dan gewenscht is van de hoofdzaak zou {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} afleiden. De dichter heeft er voor gezorgd, dat noch het een noch het ander geschiedt. De karakters der handelende personen, de natuurtafereelen die wij te aanschouwen krijgen, de streken waarin wij worden rondgeleid, de toestanden waarin wij ons moeten verplaatsen, zijn allen zoo fijn gepenseeld, zoo nauwkeurig beschreven, dat wij terstond den meester leeren kennen, die zijne stof beheerscht en den vorm in zijne macht heeft. Wij zijn bij de eerste ontmoeting van Kallias en Arete als tegenwoordig; wij luisteren naar de gesprekken, die zij houden, naar de vragen der laatste en naar de antwoorden van den eerste; wij zien den blos der geestdrift op de kaken van het meisje, wanneer Kallias vertelt van Athene, van het theater van Dionysos, van de Olympische spelen, waarin hij den prijs mocht behalen, en wij gevoelen dat die twee harten van de eerste kennismaking af voor goed elkander toebehooren. Hoe flink en juist geteekend is de strijd van Kallias, die aan den verlokkenden invloed van Roxane ontkomt, zoodra hij zich de woorden herinnert door zijn vader bij het afscheid hem toegevoegd: ‘- - - - Zurück in meine Arme Mögen dich die sieben himmlischen Schwestern Leiten, die als ihre Schutzgottheiten Unsre Schiffer anflehn. Wenn ich droben Sie den leuchtenden Reigen ziehen sehe, Will ich auf dich nieder der Olympier Segen flehen. Aber du, so oft du Sie erblickst, mein Kallias, denk' an Hellas Und was du ihm schuldest!’ - Themistocles, Aeschylus, Dimacrus, Machaon, eene gansche schaar van edele en dappere, goed en leven voor het vaderland opofferende helden, gaan aan ons oog voorbij en spreken tot ons eeuwen na hun dood. Ook het decoratief laat niets te wenschen over. Wij zien het schoone Ionië, met Phanor's prachtig gelegen landgoed; het trotsche Athene met zijne tempels, paleizen en schouwburgen. Wij vertoeven in de sombere gevangenis van Kallias en in de spelonk, waarin de vluchtelingen van Sardes zich verbergen, maar ook in het weelderige {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} paleis te Susa, en in het op Oostersche wijze ingericht boudoir van Roxane. Wij zijn getuigen van de legerschouw, die Xerxes vóór zijn tocht naar Griekenland over zijne troepen houdt, van de woelige volksvergadering op de markt te Athene, en van de manoeuvres der vloten in den zeeslag van Salamis. Eindelijk: hoe weldadig stemt ook hier weer het idealisme des dichters, zoo vaak wij zijne stilzwijgende, maar varme bewondering leeren kennen voor het kleine, kunstvolle, vrijheidlievende volk der Grieken, dat den Oosterschen kolos wederstaat en omverwerpt. Op de bedenking, dat er van eene liefde als die tusschen Kallias en Arete op Griekschen bodem geen sprake kan zijn, verdedigt von Schack zich met een beroep op Haemon in Sophocles' Antigone. En op de andere, dat hij bij het teekenen van zijne personen en de ontwikkeling van hunne karakters te veel geïdealiseerd en te weinig de werkelijkheid zou hebben in het oog gevat, antwoordt hij m.i. terecht: ‘Der Dichter, der diesen idealen Glanz zerstörte, würde einen Frevel begehen..... Die Geschichte hat genug Perioden, die in realistischer Weise geschildert werden konnen; die Griechische Welt verschone man mit solchen Experimenten. Der wahre Dichter wird ihr den “goldenen Schein der Morgendämmerung” bewahren, in dem sie von früh an in unseren Seelen lebt, und auch ihren Gestalten nicht die harten Umrisse der gemeinen Wirklichkeit leihen. Der Prosaiker, der sich besser von aller Poesie fern halten sollte, für dessen mastige Phantasie nur Figuren, wie sie Jedermann mit leichter Mühe nach dem Leben copiren kann, Realität haben, mag nicht an solche Gestalten glauben, der poetisch Gestimmte wird es gewisz.’ Op gansch ander terrein bewegen wij ons in de komische epen. Niet de oudheid, maar het heden vraagt hier onze aandacht. Beide zijn voor een deel parodiën op onze hedendaagsche sensatie-romans, hier en daar ook op de zoogenoemde historische à la Mühlbach, e.a. Luim en ernst wisselen hier elkander af, zoodat men wel zal doen het woord ‘komisch’ niet te nemen in den zin dien het gewoonlijk heeft bij onze met dit ‘epitheton’ prijkende scheurkalenders of ‘almanakken voor blijgeestigen’. Niemand toch meene, dat hij hier zal ontvangen eene verza- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} meling van laffe aardigheden, goedkoope grappen, zinlooze hansworsterijen en banale kwinkslagen, met de meest mogelijke willekeur en door eenen lossen band aaneengeregen om aan het geheel eene eenheid te geven. De intrige moge in zeker opzicht bijzaak zijn, von Schack is te zeer kunstenaar, om de kunst aan eene aardigheid op te offeren. Attisch zout wordt ons in geen van beide onthouden, en de humor, die nu een lach, dan weer een traan te voorschijn roept, ontbreekt evenmin. De dichter hekelt personen en zaken, maar terwijl hij hekelt, hoort ge aanhoudend het kloppen van een menschenhart, dat afkeerig is van al de dwaasheid en ijdelheid, van al de lichtzinnigheid en kleinheid, van al de opgeschroefdheid en den ‘Gröszenwahn’, die de wereld en het menschenleven ontsieren. Ja, onder den spot verneemt gij niet zelden den smartkreet dien de ‘humbug’ en de kwakzalverij, de schijn en het vooroordeel den man van ernst doen slaken. Lachende zegt von Schack de waarheid. ‘Ridendo dicere verum, quis vetat?’ ‘Durch alle Wetter’ - wij zouden zeggen: door weer en wind, - doet zijn titel eer aan. Want werkelijk bereiken de held en de heldin eerst na menig avontuur en ongeval het door hen beoogde doel. Graaf Victor, gezantschapsattaché te Dresden en Amalia Smitt, operazangeres van naam, gaan, van liefde voor elkander blakend, samen de wijde wereld in; eerst naar Baden-Baden, waar de graaf al aanstonds terwille van zijne bruid in een duel gewikkeld en gewond wordt, en vervolgens naar Londen, met het plan zich naar Italië in te schepen. Maar reeds hier worden zij gescheiden door de list van eenen Amerikaanschen impressario, die met de gaven der zangeres zijn voordeel wil doen en haar buiten weten van haar vriend naar de nieuwe wereld voert. Van dat oogenblik af begint voor beiden een leven van zorg en ontbering. Is Amalia's tocht door de verschillende steden, in welke zij optreedt, een zegetocht, hij is tevens eene reis vol hindernissen. Op weg van New-York naar San-Francisco heeft de trein, waarin zij zich bevindt, na het gevaar van een boschbrand te hebben doorstaan, eene overrompeling van de wilde bewoners der streek te verduren. Op het punt naar Europa terug te keeren, wordt Amalia het slachtoffer van eene aardbeving, die eenige kuststeden van Mexico in puin {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} legt. Zekere John, cadet der marine, die haar uit liefde van New-York af gevolgd is en haar reeds menigen dienst bewees, redt haar het leven, en brengt haar in een van Amerika's oerwouden, waar hij haar in eene spelonk verpleegt en later zelf door haar verpleegd wordt, tot beiden de voorgenomen reis naar Italië kunnen volbrengen. Behouden en wel komt zij te Napels aan, in gezelschap van haar jeugdigen aanbidder, die haar niet heeft willen verlaten, maar, om den goeden naam der zangeres niet in opspraak te brengen, als haar kamenier, in dameskleeren de reis meemaakte en nu ook verder bij haar blijft. Niet minder avontuurlijk zijn de lotgevallen van Victor. Na eenige wederwaardigheden komt ook hij te Napels. Maar zijne pogingen, om de verloren vriendin te hervinden, blijven vruchteloos. Vervolgens valt hij in de handen eener rooverbende uit de Abruzzen en beleeft in het legerkamp der bandieten eenige sombere dagen. Eindelijk keert hij, door Pippa, des hoofdmans dochter, uit zijne gevangenis verlost en in mannenkleeren vergezeld, te Napels terug, waar, - gelukkig toeval! - een theater-affiche hem de verblijfplaats van Amalia doet ontdekken. Zoo vinden de geliefden elkander terug. Helaas! weldra zou minnenijd de vreugde van het samenzijn verstoren, wanneer de reisgezellen blijken van ander geslacht te zijn dan zij voorgeven, en Pippa, door jaloezie gedreven, zelfs een aanslag op het leven van haar mededingster waagt. De noodige ophelderingen evenwel brengen de gemoederen tot kalmte; alles komt terecht en weldra zien zij zich in het huwelijk vereenigd. Ook John en Pippa worden een paar. Victor en Amalia blijven voorloopig in Italië, maar keeren wat later naar Duitschland terug. Het gedicht eindigt met een epiloog, waarin ons wordt meegedeeld, dat de voormalige attaché, als goed zoon van zijn vaderland, in 1870 aan den veldtocht tegen Frankrijk deelnam. Ziedaar de intrige van den roman, waarin de zonderlinge lotgevallen der hoofdpersonen gewettigd worden door den ‘parodischen Form’ van het gedicht. Natuurlijk geven de vreemde landen, waardoor wij worden gevoerd, den schrijver de welkome gelegenheid tot velerlei uitweidingen en tot meer dan ééne beschrijving van steden, bosschen, natuurtafreelen, zeden en gewoonten. Die van Londen, New-York, de Pacific-baan, den {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} boschbrand, den aanval der wilde stammen, de aardbeving, het ‘Urwald’, den nachtelijken hemel, van de Sierra Nevada, de Abruzzen en Andalusië, doen als om strijd de kunst en het talent des dichters in deze soort van poëzie bewonderen. Wat voorts de verschillende satirieke toespelingen op sommige maatschappelijke toestanden betreft, bedenke men ‘qu'il faut juger les écrits d'après leur date.’ Enkele zijn verouderd. Andere echter zijn na tal van jaren actueel gebleven. Niettemin heeft von Schack ook de eerste laten staan. En terecht. Want zij zijn volstrekt niet zonder waarde. Wie bv. Baden-Baden in zijn volle glorie gekend heeft, Baden-Baden met zijn speeltafel, zijn jonge ‘élegants’ uit alle streken der wereld, zijn ‘niet-boetende Magdalena's’, zijn geëmancipeerde, aan de Police correctionelle ontvloden camelia-dames, zijn franschsprekende Duitschers, zijn bals en opérettes - kan aan de teekening, die von Schack van deze badplaats van den ‘demimonde’ geeft, zijn hart nog eens ophalen. En voor 't overige zijn de tot een gullen lach dwingende persifflages op vervelende soirées; op ploertige geld-aristocraten, als baron Salomon, die Meyerbeer boven Weber stelt en bij de ‘Freischütz’ in slaap valt, die bluft op zijn geld en wiens hart de beurs tot thermometer heeft; op kunstkenners, die, zoo de namen der schilders op de lijsten hunner werken ontbreken, ternauwernood den eenen schilder van den anderen kunnen onderscheiden; op de Engelsche reizigers, ‘Alt Englands hohe Adel, nämlich Schneider, die sich zu Pärs aufblähen’; op den Amerikaanschen humbug en de nieuwe Fransche romantiek, die ‘Farben wanddick aufträgt’; op rooverromans à la Spiesz en Cramer - nog in geenen deele ‘hors de saison.’ In ‘Ebenbürtig’ komen de adeltrots en standsvooroordeelen aan de beurt. Prins Friedrich, gemediatiseerd vorst van het jaar drie, zou het besterven, als een zijner kinderen zich door burgerlijke manieren zijnen stand onwaardig toonde of door eene mésalliance aan den stamboom van het geslacht te kort deed. Het absolutisme van Rusland's hof is het ideaal, dat hem dag en nacht voor oogen staat. Op zijne kinderen vertrouwt hij ten volle. Alleen de oudste zoon baart hem voortdurend zorg. Doch ook wat hem betreft blijft hij hopen. Ach! de tijd zou op wreede wijze al zijne luchtkasteelen doen ineenstorten. Prins Nicolaas verlaat in {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} stilte het kasteel, nadat hij eens bij gelegenheid van eene soirée op Wolkenstein met de gouvernante in plaats van met eene bij den vorst logeerende prinses het bal geopend heeft. Prins Carl, die een Russische prinses zou gaan vrijen, wordt met den intendant des vorsten bij vergissing naar Siberië verbannen, strijdt in '48 aan het hoofd der democraten, wordt tot vestingstraf veroordeeld, en vertrekt, na zijne straf te hebben ondergaan, naar Amerika. Otto, die eerst in het leger dient, moet den dienst verlaten, wordt paardrijder, zit als model, en verdient later den kost met metselen en beeldhouwen. Max, op weg om aan eene Deensche prinses het hof te maken, verliest zijn geld aan een speelbank, zwerft een tijd lang in Zwitserland rond en wordt dan knecht bij een herbergier. Al de zonen, - van de meeste weet de vader niet eens waar zij zich ophouden, - trouwen beneden hun stand: Nicolaas met eene burgemeestersdochter van Prenzlau, Carl met het kind van een Amerikaanschen millionair-bierbrouwer; Otto met eene paardrijdster uit het circus Renz; Max met Trini, de eenige spruit van den kastelein, bij wien hij in dienst is. En de prinsessen? Aslauga treedt in het huwelijk met een schilder; Sieglinde en Gertrude kiezen elk een muzikant van de kapel haars vaders tot echtgenoot. - En de vader zelf?.. Alleen overgebleven, biedt hij ten slotte hart en hand der gouvernante aan, terwijl zijn dienaar Peter, de trouwe geleider van Nicolaas op al zijne zwerftochten, eene hoogadellijke dame naar het altaar geleidt. Zelfs zijn voormalige intendant, graaf Lorm, sterft als democraat met de roode vlag in de hand, op de barricaden te Dresden. Met veel tact brengt de dichter langzamerhand de verschillende familieleden weer tot elkaar. Ja alras weet de vader, van zijne standsvooroordeelen genezen, zich te schikken in zijn lot. Wat meer is, hij zegent het lot, dat op het kleine landgoed in Zwitserland hem een geluk doet smaken, als op Wolkenstein nooit zijn deel is geweest. Jaarlijks ziet hij daar zijne kinderen bij zich: ‘Dann gab es Wein und Kuchen jeder Sorte, Und o! wie froh das Herz dem Alten schlug, Wenn Söhn' und Töchter ihn umschlungen hielten Und Enkelkinder seine Knie' umspielten.’ Dat ook in dit gedicht weer gelegenheid is tot uitstappen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} van allerlei aard, tot karakterteekening en plaatsbeschrijving, behoef ik wel niet te verzekeren. En terwijl nu eens de hedendaagsche kunstsmaak op muzikaal en letterkundig gebied het ontgelden moet, dan weer aan het pessimisme van Schopenhauer en von Hartmann eene kastijding wordt toegediend; hier de serviliteit van de aristocratie, daar het Russisch absolutisme op de kaak gesteld worden, treffen toch de pijlen van 's dichters medelijdenden spot het hedendaagsche ‘Jonkerdom’ met zijne belachelijke aanmatigingen en zijn beperkten gezichtskring het meest. Zij treffen des te zekerder, nu ze worden toegediend door een man van adel, die, trots zijn stand, meer ‘nobele Passionen’ kent dan ‘in Devotion vor den Kronen, den legitimen zu vergehn’; door één die het ‘Noblesse oblige’ in een hooger streven gelegen acht dan in jagen, hondendressuur, veredeling van het paardenras en wapenkunde; en die met het oordeel van zekere jonge dame over onze hedendaagsche ‘Sportsmen’: ‘een arm vol spieren en een mond vol tanden’, vrij wel schijnt in te stemmen, als hij den opgeblazen jonkers toevoegt: ‘Die heut'ge Welt, ich sage das euch nüchtern, Geht über euch und eure Junkerei Zur Tagesordnung über; Pferdezüchtern Und Sportsmen legt sie noch das Recht nicht bei, Das Haupt so stolz zu heben, nein, fragt schüchtern, Wo denn eur Titel zu dem Anspruch sei. Und weist euch auf den Adel alter Tage: Hört ihr davon, es dünkt euch eine Sage.’ Dat nu deze komische epen nog iets meer zijn dan de ‘Schöpfungen eines vollendeten Weltmanus’ 1), behoef ik na al het gezegde niet meer aan te toonen. In den schoonen vorm bergen zij een degelijken inhoud, die aan ieder wat te denken en te betrachten geeft. Leggen zij een gunstig getuigenis af aangaande 's dichters kunst van vertellen, niet minder pleiten zij voor zijne macht over het rijm. Reeds boven merkte ik op, dat von Schack in deze de grootste moeielijkheden weet te overwinnen. Meermalen toch vragen wij ons al lezende af: hoe zal de schrijver zich redden? En wanneer wij dan een oogenblik {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} later bemerken dat en hoe hij zich heeft gered, denken wij onwillekeurig aan het ei van Columbus. Zoo werkt bij deze romans in verzen alles meê om het komisch effect te vermeerderen, wat natuurlijk de waarde er van niet weinig verhoogt. Ik mag van von Schack's arbeid op episch gebied niet scheiden zonder met een enkel woord gewag te hebben gemaakt van de ‘Episoden.’ Zij staan in verhouding tot de pas genoemde vertellingen als de novelle tot den roman. 't Zijn korte dichterlijke verhalen aan de geschiedenis ontleend of door de fantasie ingegeven. Onder haar neemt het sprookje van den ‘Regenbogenprinz’ zijne eigene plaats in. Voor het overige zijn het, als terecht is opgemerkt, ‘echte novellen, die een zielkundig probleem trachten op te lossen, of ons genrestukjes bieden van bevallige teekening, novellen, waarin uit den hartstocht zich het waarachtig tragische ontwikkelt.’ Zoo zijn Giorgione en Fiordespina, (de namen zijn ook de titels) ons toonbeelden van zelfverloochening, of, als de dichter zelf zegt, van de ‘Macht des Willens über die Affekte,’ de eerste voor zoo ver hij zich opoffert voor het geluk zijner pleegkinderen, de tweede voor zoo ver zij sterft om in haar vaderstad het twistvuur te dooven. Wat de liefde vermag door schalksche list en onverschrokken moed leeren ons Glycera, Rosa, Stefano; wat ze als hartstocht uitwerkt, Laïs. Genrebeelden ontvangen wij in Heinrich Dandolo, den doge van Venetië, in ‘der Flüchtling von Damascus, in Abderrahman, die het kalifaat van Cordova sticht, maar vooral in Ubaldo Lapo, den leerling van Michel Angelo, waarin de tijd der Renaissance ons geteekend, het genie en de dilettant tegenover elkander worden gesteld. Het is niet gemakkelijk uit deze verhalen eene keuze te doen, daar elk op zichzelf zijne eigenaardige verdiensten en schoonheden heeft. Moet echter eene keuze worden gedaan, dan zijn ontegenzeggelijk ‘Giorgione, Glycera, der Flüchtling en Fiordespina de best geslaagde. Vooral in het eerste gedicht komt het beschrijvend talent des dichters uit en doet hij ons zien wat klassieke eenvoud en soberheid vermogen. Hiervan deze enkele proeve: ‘- - - - - Ein bunter Märchentraum, Ein Bau der Feen, aus dem fernen Osten Zu uns getragen und auf Eichenpfosten Ins Abendmeer gebannt, also vor mir, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Venetia, das Flügelleun-Panier Weitflatternd ob der blauen Adria, Mit deinen Siegstrophäen stehst du da. Die Gärten seh' ich über den Kanälen Und die Paläste, wo in reichen Sälen Palma und Gian Bellin und Pordenone Als Meister walten, und hoch vom Balkone Schwarzäugig, goldgelockt die hehren Frauen, Die sie unsterblich machten, niederschauen. Fast für der Menge fluthendes Gedräng Ist des St. Marcus Riesenplatz zu eng; Zahllose reichgeschmückte Nachen wogen Hin unter Brücken, deren mächt'ger Boger Vom Tritt der Käufer und Verkäufer hallt, Und ringsher über die Lagunen wallt Bis spät im Dunkel Gondoliergesang. Dann vor den Fenstern Mandolinenklang, Guitarrenton zu nächt'gen Serenaden Und Liebesflüstern unter den Arkaden.’ IX. ‘Is naar het algemeen gevoelen het drama, als onontbeerlijk middel om op de gemoederen der menschen te werken, het schoonst en meest verheven kunstwerk, welks samenstelling en opvoering aan zoovele groote geesten de inspanning hunner beste krachten heeft gekost, dan moet het ook zonder twijfel den toets der meest zorgvuldige critiek kunnen verdragen’ 1). Wat hier door von Herder beweerd wordt van het drama in het algemeen, geldt in zooveel meerdere mate van den hoogsten dramatischen kunstvorm: van de tragedie. Inzonderheid dient de treurspeldichter zich met nauwgezetheid rekenschap te geven van de wetten, waaraan de tragische kunst moet gehoorzamen. Op de ontwikkeling van het karakter komt hier alles aan. Wij willen op het tooneel menschen zien, geen ledepoppen, geen machines, menschen die handelen, menschen met menschelijke hartstochten, deugden en gebreken, menschen, die verantwoordelijk zijn voor hunne daden en de gevolgen hunner {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} daden ondervinden, in overeenstemming met Paulus' woord: ‘wat de mensch zaait zal hij oogsten,’ en met de bekende uitspraak van Goethe: ‘Alle Schuld rächt sich auf Erden.’ Eene zeer juiste karakteristiek van het drama geeft Geibel in een zijner ‘Distichen’, waarin hij, het drama met het epos vergelijkend, schrijft: ‘Als ein Vergangnes erzählt dir der Vorzeit Sage das Epos, Aber ein werdendes Loos zeigt der Dramatiker dir; Welt dort streckt sich der Raum, bunt wechseln die Helden, und sichtbar Tritt aus dem hohen Gewölk waltend die ewige Macht, Während du hier aus der menschlichen Brust ureigensten Tiefen Jegliche That aufblühn siehst in ein einig Geschick.’ Welke de verdere eischen zijn, die met recht aan de tragedie kunnen worden gesteld, heeft Hettner in zijn nog altoos lezenswaardig boekje over het ‘moderne Drama’ met de noodige juistheid en duidelijkheid ontvouwd. Dat de ontknooping nooit door toevallige omstandigheden, door een ‘deus ex machina’, door het noodlot, door een misverstand, maar altijd door de schuld van den held moet worden in het leven geroepen; dat de knoop alzoo niet doorgehakt, maar langzamerhand moet worden losgemaakt; dat in de worsteling der helden altoos de wet der zedelijke orde zegepralen, en de eene toestand geleidelijk uit den anderen zich ontwikkelen moet, de strijd der hartstochten niet mag ontbreken en de tragedie geen gedramatiseerd epos mag zijn; dat de toeschouwer verder alle personen en toestanden moet kunnen overzien, zoodat hij met den dichter vooruit bespeurt hoe alles komt en komen moet; dat eindelijk, zoo dikwijls de geschiedenis de stof tot het treurspel levert, die stof niet willekeurig mag worden gewijzigd, maar de historie, volgens Hebbel, voor den dichter alleen het voertuig is ter belichaming zijner beschouwingen en ideeën, de dichter in geen geval de opstandingsengel der historie: - dit alles, algemeen bekend, behoeft hier alleen herinnerd te worden, voor zoover het ter beoordeeling en waardeering van von Schack's treurspelen noodig is. Maar daarmede is nu volstrekt niet gezegd, dat de dichter de slaaf zou moeten zijn van eenige theorie over het drama, voorheen of thans als de alleen zaligmakende verkondigd. Al rekent von Schack met de voor het drama geldende {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten, hij is zelfstandig genoeg, om het kaf hier van het koren te scheiden. Hoewel niet afkeerig van de critiek, neemt hij toch de vrijheid het oordeel door anderen over zijne tragedies geveld, aan zijn eigen oordeel, zooals het zich uit de bestudeering van de werken der classieke meesters gevormd heeft, te toetsen. Tot zelfverdediging acht hij zich telkens geroepen, als hij meent dat de afkeuring zijner tegenstanders geen steek houdt. Soms zelfs loopt hij de critiek vooruit door, gelijk bij ‘Balduin’, eventueel daartegen in te brengen bedenkingen te weerleggen. Evenmin als van de dogmatiek der kerk is hij gediend van de dogmatiek der kunst. Ook in de laatste wordt, meent hij, niet zelden als onomstootelijke waarheid, als voor altijd en alles geldende regel gepredikt wat terstond blijkt onjuist te zijn, zoodra men het toetst aan de beste werken der groote dramatische meesters. Van Schack geeft ons in zijn ‘gesammelte Werke’ vijf treurspelen waaronder vier historische, en één dramatisch gedicht. ‘Die Pisaner’ verplaatst ons in Pisa, in de tweede helft der dertiende eeuw. In het eerste bedrijf worden wij op de hoogte gebracht van den toestand, waarin de republiek verkeert onder het bestuur van Ugolino, graaf van Gheradesca en hoofd van de Welfen. Zijn vijand, de aartsbisschop Ruggieri, die hem een doodelijken haat toedraagt, is het hoofd der Ghibellijnsche partij. Beiden beminden eens dezelfde vrouw, Blanca, die, hoewel reeds met graaf Gherardesca verloofd, dezen verliet voor Ruggieri, aan wien zij haar hart en een zoon schonk. De schuld van Blanca's dood meent Ruggieri te moeten werpen op zijn tegenstander, die in den nacht, waarin Blanca haar kind ter wereld bracht, het huis zijner geliefde zou hebben doen omsingelen en in brand steken. De haastige vlucht en de geboorte van het kind op een bed van sneeuw kostten haar het leven. Vandaar zijn haat, die klimt, nadat Ugolino, geroepen om met hem Pisa te besturen, door zijne heerschzucht gedreven, zich van de alleenheerschappij heeft meester gemaakt. Doch ook deze beleediging verdraagt hij in schijn. Hij doet alsof hij te zwak en te oud is om zich nog met staatszaken te kunnen bemoeien, en brengt voor het oog der wereld in stille devotie, biddend, vastend en weldoend zijne dagen door. Maar in zijn binnenste kookt het: {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nur Rache will ich, ganze, volle Rache, Die in den Schoosz wie eine reife Frucht Mir fallen soll; mich ganz an ihr zu sätt'gen, Volbring' ich sie allein, ich ganz allein, Und eurer Keiner soll, ich schwör's, mit mir Die Wollust des Volbringens theilen.’ Om zijn doel te bereiken, maakt hij gebruik van den stand der zaken te Pisa. Zijne weldaden brengen het volk op zijne hand en zijn geld bewerkt in Genua, waarmee de republiek in oorlog is en waar 5000 edele Pisaners in eene harde gevangenschap zuchten, de invrijheidstelling van Lombardo, een der gevangenen. Op een feest, door Ugolino ter eere van eene door zijn zoon Guelfo behaalde overwinning gegeven, waarbij ook Ruggieri en zijn neef Ato - eigenlijk zijn zoon - tegenwoordig zijn, treedt deze Lombardo op en beschuldigt Ugolino, onder meer, van landsverraad in den zeeslag bij Meloria gepleegd. Terzelfder tijd breekt een opstand los, dien Ugolino bedwingt door de voorraadschuren op de hoogten van St. Martin, waar zich de opstandelingen hebben verschanst, te laten verbranden. Hierdoor wordt de stad aan een hongersnood, die velen ten grave sleept, prijsgegeven en de haat van het volk tegen den dwingeland verhoogd. Nog meer gespannen wordt de toestand, wanneer Ugolino in een oogenblik van woede Ruggieri's zoon Ato doorsteekt, uit vrees, dat deze zijne plannen, om gansch Italië onder zijne macht te brengen, heeft doorzien. Dan keert ook Guelfo, Ato's boezemvriend, den rug toe aan het vaderlijk paleis en verlaat de stad. Nog weet Ruggieri zich te bedwingen. Zelfs verdedigt hij den moordenaar tegenover de ontevreden Ghibellijnen. ‘Sagt ihm, dasz ich ihm nicht zürne Und mehr der Unbedachtsamkeit des Neffen, Als ihm, die Schuld des Trauerfalles gebe.’ Maar bij het lijk van zijn Ato alléén en door niemand bespied, geeft hij aan zijne woede lucht: ‘Hör, Gott, Erhöre mich! In diesem Feuer schmiede Mir diesen welken Leib zum ehrnen Schwert, Zum doppelschneid'gen Werkzeug meiner Seele, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Dasz sie, mit ihm bewehrt, all ihren Grimm In Strömen Blutes lösche; und nicht eher Nimm von der Erde dieses Schwert hinweg, Bis unter ihm die Schlachtbank ächzt Und seine Klinge, morsch vom Morden, bricht! - Ja, Herr, ich fühl es, du erhörst mein Flehn; Schon rall' ich mich empor, und Jugenstärke Schwellt mir die Glieder; jeder Puls klopft Thatkraft; Ans Werk, ans Werk! Het uur der wraak is gekomen. Andermaal zendt Genua een gezant om vrede te bieden. De nood is in Pisa op 't hoogst. Het volk wil vrede. De groote raad eveneens. Maar hij kan den vrede niet sluiten, omdat de schatkist leeg is. Ugolino alleen verwerpt de voorslagen van Genua als vernederend voor de eer der republiek onvoorwaardelijk. Eensklaps verschijnt nu Ruggieri in den raad en biedt zijn gansche vermogen der vaderstad aan, waardoor het bezwaar der raadsleden, die eerst op Ugolino's hand waren, vervalt. Graaf Gherardesca ontbindt den raad, Ruggieri werpt het masker af. De schijnbaar zwakke grijsaard staat in volle wapenrusting tegenover zijn vijand. 't Wordt een kamp op leven en dood, waarin Ugolino, bijna van al de zijnen verlaten, het onderspit delft en zich moet overgeven. ‘Unterlegen bin ich, Und rechtlos ist der Ueberwundene. Du giebst mir Frevel schuld; nicht ziemt es mir, Zu sagen, dasz ich schuldlos sei, doch du Bist nicht mein Richter, und von deinem Stuhl Leg' ich Berufung ans gesammte Volk Von Pisa ein; für seine Macht und Ehre Hab' ich gestrebt, und wenn ich fehlte, wars Durch das Zuviel; nur Pisa kann mich richten.’ De groote volksvergadering, waarbij niet weinige der uit Genua teruggekeerde edelen tegenwoordig zijn, veroordeelt Ugolino op alle punten, behalve op dat van verraad jegens zijn vaderstad, en laat ten slotte aan Ruggieri over de straf te bepalen en het vonnis te voltrekken. Dan koelt de aartsbisschop zijn haat en laat Ugolino met zijne drie zonen in een toren aan den Arno opsluiten om daar den hongerdood {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} te sterven. Geene beden van Cornelia baten. Want aan den eisch van Ruggieri, om haar man tot bekentenis te brengen, dat hij werkelijk bij Meloria zijne vaderstad verraden heeft, waarop de invrijheidstelling zal volgen, weigert zij te voldoen. Na deze weigering wordt de sleutel der gevangenis in den Arno geworpen en de toren dichtgemetseld. In het laatste bedrijf worden wij getuigen gemaakt van Ugolino's lijden in de sombere gevangenis, dan van Cornelia's pogingen om haar echtgenoot en hare zonen te verlossen, en eindelijk van Ruggieri's gewetenswroeging, die hem ten slotte noopt de gevangenis te openen: ‘Das war es, was seit lang Mir in der Seele wühlte! Seit der Nacht, Als ich den Thurm vermauern liesz, klang fort Und fort des unglücksel'gen Weibes Flehn, Um Mitleid werbend, an mein Ohr. Dazu Auch ward das Traumbild mir gesandt. Erst jetzt Auftaucht mir wieder Alles. Eine Wolke, Noch schwärzer als die Nacht, stieg über mir empor, Und bei dem irren Scheine, den sie fiebernd Ergosz, gewahrt' ich meines Ato Grabmal; Auf einmal fiel ein Blitzstrahl zuckend nieder, Und meines Sohnes Standbild sank zerschmettert Zu Boden; drüber aber himmlisch hell War es geworden, und im Lichtglanz stand Ernsten Gesichts, die Rechte drohnd erhoben, Mein Ato da und sprach: “Nicht solche Opfer Will ich, wie du mir bringst.” - Mag's denn genug Der Rache sein!’ De toren wordt geopend. Te laat! De zonen zijn reeds overleden, Ugolino is zijn einde nabij. Hij sterft in het gevoel zijner schuld, doch heeft vooraf zijn zoon Guelfo, die met een leger ter zijner verlossing Pisa binnendrong, nog teruggezien. Ook Ruggieri sterft, door zielsverwijt gekweld, met een ‘Gott sei mir gnädig!’ op de lippen. Guelfo wordt heer van Pisa. Zoo eindigt dit treurspel, waaraan dramatische kracht niet kan worden ontzegd, waarin juiste karakterteekening en tragische diepte om den voorrang strijden. Ik zal op de bedenkingen, tegen sommige détails ingebracht, als zou Ugolino door het verbranden van de korenschuren en het dooden van Ato alle {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} aanspraak op ons medelijden verliezen; als zou het ‘eine klaffende Lücke’ in de handeling van het stuk zijn, dat de toeschouwer niet verneemt op wiens bevel en door wiens toedoen Ato's moeder, Blanca, het leven verloor, en als zou Ugolino slechts een lijdende rol spelen, niet ingaan. Ik acht ze niet gerechtvaardigd en door von Schack zelf genoegzaam weerlegd. In den strijd der hartstochten nemen zoowel Ugolino als Ruggieri hunne eigenaardige plaats in. Beiden laden eene schuld op zich, waarvoor ze boeten, eene schuld, die met hunne karakters ten nauwste samenhangt en aanleiding geeft tot hoogst tragische conflicten. Zoowel Ugolino's heersch- als Ruggieri's wraakzucht roepen daden in het leven, die wel ons menschelijk gevoel beleedigen, maar toch te verklaren zijn met het oog op den ruwen tijd, dien beiden toebehooren. En naast Ugolino's eerzucht staat een ander gevoel, dat hem doet handelen: zijn liefde tot het vaderland. Naast des aartsbisschops wraakzucht zijn liefde tot zijn zoon. Maar ver boven dezen verheft zich de edele gestalte van Cornelia, Ugolino's gemalin, aan wie de eer van haren echtgenoot zoozeer ter harte gaat dat zij, na de door Lombardo tegen hem ingebrachte beschuldiging, haar echtgenoot in tegenwoordigheid van al zijne zonen op het kruis den reinigingseed laat afleggen, - de vrouw, die de vrijheid van man en zonen niet koopen wil ten koste van Ugolino's naam, maar toch geen middel onbeproefd laat, om hare dierbarente verlossen; de vrouw, die alzoo met recht aller wraakengel wordt tegenover den door wroeging gepeinigden Ruggieri. Zijn de karakters goed geteekend, ook de toestanden in het drama zijn genoegzaam gemotiveerd. ‘Die Pisaner’ behoort tot een van von Schack's beste scheppingen. Dat het als drama bij ‘Timandra’ achterstaat zou ik niet willen toegeven, en evenmin dat het eerste zich boven het laatste verheft. Beide stukken hebben elk zijne eigenaardige waarde en beteekenis. ‘Timandra’ speelt in Sparta. Pausanias, de held van Plataea, maakt door zijne heerschzucht, maar vooral door zijn afwijken van den Spartaanschen eenvoud, zijne medeburgers tot zijne bittere vijanden. Reeds bij de viering van zijn overwinningsfeest beschuldigt een der Ephoren, Thrasymedes, hem ‘von jeher zu buhlen mit Nichtspartanischem.’ En niet ten onrechte. Pausanias immers wil Sparta vernieuwen en het zuiveren van zijne barbaarsche gewoonten. Hij wil door woord en daad paal en {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} perk stellen aan ‘Helotenjagd, Sklavenfolter’, en ‘Mord schwächlicher Kinder, mitleidlos zum Frasz den Bären ausgesetzt.’ Hij wil zijne moederstad, naar het voorbeeld van Athene en andere Grieksche steden, den zegen der beschaving en der kunst doen genieten. Dit nu verwijdert hem van zijn volk en van Diotima, de geliefde zijner jeugd, die reeds lang aan alle vreemde gebruiken een vaarwel tocriep en meent, dat ook haar vriend, ‘om zich waarlijk onder de Spartanen thuis te gevoelen, volbloed Spartaan moet zijn.’ Het doet hem kunstenaars van elders ontbieden om de stad te verfraaien, en ongelukkigen in bescherming nemen. De ephoren roepen hem te vergeefs ter verantwoording, nadat hij geweigerd heeft hun de op den vijanden behaalden buit uit te leveren. Het conflict wordt grooter, als Mandane, de dochter van Xerxes, met wie Pausanias in Byzantium liefdesbetrekkingen aanknoopte, en die zelfs een kind van hem onder het hart heeft gedragen, te Sparta komt en haar vroegeren invloed op hem herkrijgt. Zij is het, die hem al meer van de zijnen verwijdert, die hem met zijn moeder doet breken, zij, die in een vlaag van bittere jaloezie Diotima doorsteekt, en hem aanspoort in zijn strijd tegen de ephoren bij Perzië hulp te zoeken. Pausanias volgt haar raad en zendt een bode naar Xerxes. Wanneer deze niet spoedig genoeg terugkeert, een tweeden, die echter in handen der Spartanen valt. Daardoor wordt het verraad ontdekt, Pausanias als verrader des vaderlands door den raad der ephoren van het regentschap vervallen verklaard, en Lysander tot koning verheven. In den strijd, die nu volgt, delft hij het onderspit en vlucht in de woning zijner moeder. Doof voor de beden van Timandra, om Sparta te ontvluchten, verlaat hij het huis op het hooren dat werkelijk een Perzische vloot ter zijner hulp is geland. Doch de Perzen worden teruggeslagen. Hij zelf, door zijne vijanden achtervolgd, neemt de wijk in den tempel van Pallas en stort zich, terwijl men bezig is den tempel dicht te metselen, bij het altaar in zijn zwaard. Mandane had zich bij het wenden van Pausanias' lot met haar paleis en haar schatten aan de vlammen prijsgegeven. Tegenover en naast Pausanias staat Timandra. Zij bemint haren zoon met eene hartstochtelijke liefde, wenscht vurig zijne vereeniging met Diotima, ziet met leedwezen zijnen omgang met de vreemde vrouw, waarschuwt hem, zoo vaak zij {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} maar kan, smeekt hem trouw te blijven aan de voorvaderlijke zeden, en herinnert hem den eed, door haar aan Cleombrotus gezworen, dat zij haren zoon streng zou opvoeden, opdat hij een waardig kind zijns vaders mocht zijn: - - - ‘So schwur ich ihm: in strenger Zucht Will ich den Sohn erziehn, und wenn er doch Vom Pfad des Rechten wiche, so gelob' ich: Eher, als dasz dein Vaterland durch ihn Das kleinste Unheil nur geschehen soll, Weih' ich, ich selbst, die Mutter, ihn dem Tod, Und bei den Bären des Taygetus Wird er mehr Milde finden, als bei mir. En zij zal haar eed houden, hoe zwaar het haar valle. Maar, zoolang zij kan en mag, zal zij voor haar zoon op de bres springen. Zoo dringt haar moederliefde haar de ephoren tot de orde te roepen, als deze op onbewezen aanklachten Pausanias willen veroordeelen, en van haar zoon te eischen, dat deze de Perzische van zich doe gaan. Zoodra echter het verraad is ontdekt en zij zelf het bewijs er van in hare hand heeft, heeft ze een zwaren strijd te strijden, den strijd tusschen haar liefde en haar plicht: ‘Weh! was willst du mir, Kleombrotus, mein Gatte? Starr mich nicht So furchtbar an aus den erloschnen Augen! Kehrst dazu du zur Welt der Sterblichen Zurück, um mit den blutlos bleichen Lippen Des Sohnes Tod zu heischen? Fort! entweich! Hier steh' ich, seine Mutter, ihn zu schützen. Weh! nicht allein kommst du? Dort unten hör' Ichs dröhnen! Fort und fort in ihren Angeln Drehn sich des Hades Thore - Alle, Alle Zichn sie herauf, die Ahnen unseres Hauses, Und heben drohend wider mich die Arme. Wohin entfliehn? Wer klagt Verraths mich an? Hinweg, ihr Schrecklichen! Lasz ab, lasz ab, Kleombrotus, den Willen thu' ich dir!’ Nog een laatste poging, om haar zoon te redden en tevens haar eed getrouw te zijn, wordt door haar gewaagd, wanneer zij na zijne nederlaag hem tracht te overreden de stad te {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten en den vaderlandschen grond nooit meer te betreden. Te vergeefs. Als eindelijk Pausanias zich bij de Perzen heeft aangesloten, moet zij haar eed volbrengen. De moeder offert haar zoon aan haar liefde voor het vaderland op. Zij legt den eersten steen, om den tempel van Pallas dicht te metselen. Haar voorbeeld doet de anderen, die eerst niet waagden de handen aan het werk te slaan, volgen. Maar nu ook is haar strijd voor goed gestreden. Zij heeft haar plicht gedaan. Zij sterft en weeklaagt stervende: ‘Noch immer Steine? horch! die Erde kracht, Die Säulen brechen, die das Weltall tragen - Herab von ihren Himmelssitzen stürzen Die Götter - aus ist Alles - stille wirds Im weiten, öden, ausgeleerten Raum - Kein Athem mehr - nur eine Mutter weint Noch über - ihren Sohn!’ Timandra is eene grootsche figuur, de strijd dien ze had te strijden een tragische in de hoogste mate. De moeder en de burgeres staan tegenover elkander. Liefde en plicht door den eenmaal gezworen eed haar opgelegd, strijden in haar om den voorrang. Aan den eisch der historie, die het door Timandra volbrachte feit verhaalt, is door von Schack voldaan. Zij gaf hem het onderwerp voor zijn treurspel, waarin hij langs zielkundigen weg tracht te verklaren hoe Timandra tot deze daad van Spartaanschen heldenmoed werd gebracht. Dat werkelijk de verhouding tusschen moeder en zoon tot zeer tragische conflicten en dramatisch welgeslaagde tooneelen aanleiding geeft, behoef ik wel niet te zeggen. Terecht heeft voorts de dichter ingezien, dat Timandra, om bij de lezers of toeschouwers sympathie te vinden en indruk op hen te maken, ‘eerst, na alle middelen, om Pausanias tot zijn plicht te brengen, beproefd te hebben, haren eed kon getrouw zijn en den verrader mocht straffen.’ Dat door de nevenpersonen, met name door Pausanias en Mandane, de aandacht meer dan gewenscht is van de hoofdfiguur Timandra wordt afgeleid, is wellicht eene fout, maar eene fout, die moeilijk was te ontgaan. Dat Mandaue Diotima doorsteekt is een noodzakelijk gevolg van haar karakter. Zij kon niet anders, zij, die bij de eerste samenkomst met Pausanias, op diens woord: {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘von Gegnern Sind wir umringt, die unsern Bund befeinden; Drum lasz ihn Allen ein Geheimnisz sein, Bis ich dem eignen Willen Geltung schaffe.’ driftig ten antwoord geeft: ‘Welch ein Argwohn weekst du mir? Wärs möglich, Das eine Andre dich - Pausanias, Wenn es so wäre - o du kennst mich nicht! Erzittern sollte sie! Pausanias. Die Götter wissen - Mandane. Bevor du ausschwörst, höre meinen Schwur: Dem Weib verderben, das dich mir entreiszt!’ Behalve ‘die Pisaner’ en ‘Timandra’ schreef von Schack nog twee historische treurspelen ‘Gaston’ en ‘Balduin’, benevens een dramatisch gedicht ‘Heliodor’, welke stukken, hoewel van minder waarde dan de eerste, in de verschillende onderdeelen mede bewijzen leveren voor het dramatisch talent van dezen dichter. In ‘Gaston’ zijn wij onder de Waldenzen tijdens den vervolgingskrijg, door de inquisitie tegen deze vredelievende en arbeidzame bewoners van Savoye en Lucerna gevoerd. De schuld van die vervolging valt, schoon tegen zijn uitgedrukten wil, op Gaston zelf. Hij, die eens aan Lena, de pleegdochter van den Waldensischen prediker Andrea, weleer met haar broeder door hem uit de macht der Katholieken gered, zijne liefde schonk; hij, die bij de aanvaarding zijner regeering beloofde de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn graafschap te zullen handhaven, - hij vergeet voor de schoone oogen van Jolantha, de dochter van Philibert van Savoye, èn zijne eerste liefde, èn zijne plechtig gezworen belofte. Om haar hand te winnen legt hij den vasalleneed aan Savoye af en brengt hierdoor rampspoed over zich zelf en zijne onderdanen. Want de oude en door gewetensangst gepijnigde Philibert, omringd door Jezuiten, als Ignacio, en door schurken, als Seyffel en Dominique, laat zich door een pauselijk legaat tot een kruistocht tegen de ketters {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegen, en duldt de inquisitie binnen zijne staten, waaruit ze bijna eene eeuw lang was geweerd. Gaston verneemt het aan hem gepleegde verraad op het oogenblik dat reeds 's hertogs zoon, de fanatieke Karl, met een leger naar Lucerna op weg is om de ketters te tuchtigen; verlaat het hof, waar hij reeds te lang heeft vertoefd, vervloekt zijne bruid, die hij verdenkt van deelgenootschap aan de tegen hem en zijn land gesmeede samenzwering, vliegt ijlings zijnen vrienden te hulp, verzamelt zijne mannen om zich en bevrijdt Andrea en Lena, die al in de gevangenis zuchten, doch moet ten slotte voor de overmacht bukken. Zijn geweten echter laat hem geen rust. Hij waagt zich met eenige zijner getrouwen in Vercelli, en tracht Andrea en Lena, die het eerst als slachtoffers den brandstapel zullen beklimmen, op het uiterst oogenblik aan hun vijanden te ontrukken. Dan wordt hij gevangen genomen en door den graaf van Saluzzo doorstoken, terwijl Jolantha, die geen deel had aan het complot, zich voor de oogen van haren broeder van het leven berooft. De dramatische kunst komt hier het meest tot haar recht in het tooneel tusschen Gaston en Jolantha, na de ontdekking van het aan den eerste gepleegde verraad, en in de ontmoeting van den graaf met Andrea en Lena, na hunne bevrijding uit den toren. De aartsbisschop, die het humane Katholicisme vertegenwoordigt en tegen de gruwelen der inquisitie zich met woord en daad verzet, is met voorliefde geteekend. ‘Balduin’ speelt eerst in Flaanderen, dan in Byzantium, vervolgens weer in Flaanderen. De stof tot dit treurspel vond von Schack ‘in eene van de hem voorheen bekende berichten afwijkende, doch door meerdere chronisten meegedeelde lezing aangaande de laatste levensomstandigheden van keizer Balduin.’ Deze nl., na zijn land verlaten te hebben en op den vierden kruistocht te Byzantium tot keizer van het Byzantijnsche rijk te zijn gekroond, zou door een zijner veldheeren, Humbert, die hem van der jeugd af een doodelijken haat toedroeg, in een krijg tegen de Bulgaren verraden en, naar de faam zeide, in den slag gevallen zijn. In werkelijkheid was hij gered en door toedoen van Suzzo in de wapenrusting van een Bulgaarsch soldaat gevlucht. In zijn door het wanbeheer van Ivo en den moedwil des adels zwaar geteisterd vaderland teruggekeerd, maakt hij zich aan zijne vrienden, die in Bourgondië toeven, bekend, doch wordt als bedrieger gevan- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} gen genomen en onthoofd. Een en ander geschiedt op last van Ivo, den gemaal zijner dochter, die zelf, doch door haar man misleid, het vonnis beteekent en zoo haars vaders dood bewerkt, - een voorval, tragisch genoeg om tot stof voor een treurspel te kunnen dienen. Was nu de dichter, gelijk hij ons meedeelt, aanvankelijk van plan ‘eerst na den terugkeer van graaf Balduin zijn stuk te beginnen, om zoo de handeling beter te kunnen concentreeren’, hij heeft dat plan laten varen, in de meening, dat hij op die wijze zijn onderwerp niet naar eisch kon behandelen, daar alsdan ‘de verheffing en de val van Balduin, die natuurlijkerwijs het culminatiepunt der intrige vormen, alsook de voorgeschiedenis zijner dochter en die van Ivo alleen maar zouden kunnen verteld zijn.’ Of nu, door zoo te doen, de dichter niet op andere wijze met de eischen der tragische kunst in conflict is gekomen, staat te bezien. De voornaamste bedenkingen tegen den bouw van het stuk: dat nl. de dramatische handeling door epische tusschenvoegsels gestoord, de eenheid van het treurspel te zeer verbroken en de aandacht te veel van de hoofdpersonen wordt afgeleid, waardoor het voor den toeschouwer - immers reeds voor den lezer - moeilijk wordt het geheel goed te overzien; verder, dat het toeval en de uitwendige omstandigheden, onafhankelijk van de tragische schuld, die de hoofdpersonen op zich laden, hier grooter rol spelen dan in het treurspel wenschelijk is - deze zijn wel door von Schack bestreden, doch in geenen deele weerlegd. Dezelfde bezwaren, hoewel nog in meerdere mate, drukken het gedicht ‘Heliodor,’ welks onderwerp, als ik wel zie, meer geschikt is voor eene epische, dan voor eene dramatische behandeling. Niettemin ontwerpt het een levendig beeld van den tijd, waarin het speelt. We betreden hier andermaal den Griekschen bodem en zijn er getuigen van den strijd door het Grieksche Heidendom tegen Rome en het jeugdige Christendom gestreden. Heliodorus is de ziel van dien strijd, de verdediger van 's lands onafhankelijkheid en de vereerder van de oude goden, wier dienst hij wil herstellen. Hij overwint en verdrijft de Romeinen van den vaderlandschen grond. Aanvankelijk is hij verdraagzaam tegenover de Christenen, uit eerbied ook voor de familie van Macrina, aan wie hij door liefde is verbonden. Maar zijne verdraagzaamheid maakt plaats voor vervolging, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra de Christenen de heidensche godenbeelden omverwerpen. Zijn haat stijgt ten top, nadat de schoone Macrina, die tot den dienst der oude goden is teruggekeerd, op het Panathenaeumfeest door haar fanatieken broeder is vermoord. Zoowel de Christenen als de Grieken zoeken ter verdediging van hunne zaak troost en hulp bij Alarik, die met zijne Gothen aan de noordelijke grens van Griekenland gelegerd, op weg is om Rome te tuchtigen; de eersten natuurlijk tegen Heliodorus, de laatsten tegen de Romeinen. Maar Alarik wil van een bondgenootschap met de Grieken niets weten. Den Christenen evenwel belooft hij zijne hulp, zoo zij hem den weg naar zijn doel wijzen. Na echter meester te zijn geworden van het terrein, keert hij zich ook tegen hen en maakt Griekenland tot een puinhoop. In dien strijd vindt Heliodorus den dood. Een der schoonste figuren is naast de Heliodorus Eusebia de vrome, moeder van Macrina, en waardig vertegenwoordigster van den godsdienst der liefde. Van bijzondere beteekenis en geheel in den geest der ‘Weihgesänge’ zijn voorts de lyrische gedeelten in het vijfde bedrijf. Daar laat de dichter Heliodorus inwijden in de geheimen der Eleusinische mysteriën. In een visioen opent zich de toekomst voor zijn oog. Hij ziet de Grieksche goden vallen, den godsdienst van Jezus onkenbaar gemaakt, de herleving der wetenschappen na Constantinopel's val, en eindelijk de zegepraal van den eersten en hoogsten God: van Eros. ‘Kreuz and Halbmond sind Gesunken und die Dächer, die sie trugen, In Staub gestürzt; hin über sie, wie über Der Göttertempel bröckelnde Ruinen, Wogt Frühlingsgrün - und hoch im klaren Blau Schwebt jung noch wie am ersten Schöpfungstag, Der hohe Genius, der himmlische, Er ist's, der Götter erster, einz'ger - Eros! En dan zingt het koor der priesters zijn lied: ‘Komm, Geist der Liebe! Gott der Götter, komm! Zu deinen Füszen wird, wie Lämmer fromm, Der schnaubende Orkan sich schmiegen! Komm, der du heilst des Weltalls groszen Risz! Anbetend sollen Licht und Finsternisz Im Staub vor dir wie Schwestern liegen!’ {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hoe schoon deze lyrische ontboezemingen op zich zelf mogen zijn, zij verstoren den gang van het drama, dat, zooals het voor ons ligt, voor opvoering niet geschikt is. Daartoe zou een geheele omwerking noodig zijn. Niet aan de geschiedenis, maar aan de fantasie ontleende von Schack zijn treurspel ‘Atlantis’, waarvan de dichter zelf den korten inhoud aldus weergeeft: ‘Een jeugdig vorst, Wolfgang, voert ontevreden over de staatkundige en zedelijke toestanden van Europa, kort voor het uitbreken van de Fransche revolutie, een schaar volksverhuizers naar America, om daar zijne idealen te verwezenlijken en er een rijk van geluk, liefde, vrede, waarheid en gerechtigheid te stichten. Maar hij ontkomt niet aan den vloek van het oude werelddeel. Op de schepen der colonisten volgen hem de zonden en dwaasheden van het bedorven geslacht, en hij zelf blijft door eene overspelige liefde tot de vrouw van een ander, den Poolschen graaf Sobanski, dien hij zelfs aan zijn hartstocht opoffert, aan de erfzonde van Europa geketend. Deze schuld gepaard met andere omstandigheden, waarin zich de tot over de zee werkende verdorvenheid van Europa openbaart, voert hem ten ondergang. De werkelijkheid spot met zijne utopiën, en stelt zoowel zijn ouden leermeester Gotthold, die hem van zijne ‘Schwärmereien’ wilde genezen, als zijn secretaris Raimund, een vriend zijner jeugd, door de uitkomst in het gelijk. Zegt Moeser 1) in zijne beoordeeling van dit treurspel: ‘Sicherlich ein eigenthümlich fesselndes Werk von ungewöhnlichem Inhalt und erschütternder Tragik! Das dramatische Gefüge ist durchaus kunstgerecht und greift mit guter Geschlossenheit ineinander, und wenn der Verfasser das Stück für bühnenmöglich hält, so ist dagegen nichts zu sagen.’ - Een ander schrijft: ‘Ich halte Atlantis für eine dramatische Dichtung bedeutsamster Art, lege jedoch den Nachdruck auf Dichtung, ein Bühnendrama aber bildet das Werk in der jetztigen Gestalt nicht. Und dennoch glaube ich, dasz Schack mit diesem Werke eine Bahn betreten hat, welche das Drama weiter zu verfolgen hat. Der Conflikt soll nicht mehr, wie es bisher im Allgemeinen der Fall war, auf den Leidenschaften beruhen, sondern auf dem Zusammenstosz der höchsten sittlichen und geistigen Ideen.’ Wie hier gelijk heeft, durf {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet te beslissen, daar ik niet genoegzaam met de eischen van het tooneel bekend ben. Maar in bewondering voor de oorspronkelijkheid en frischheid der tragedie doe ik voor geen van beiden onder. Een zelfde oorspronkelijkheid en frischheid vertoonen de geestig geschreven Comedies ‘der Kaiserbote’ en ‘Cancan,’ die beide aan de geschiedenis van den dag zijn ontleend; de eerste aan de gebeurtenissen van het jaar 1848, de tweede aan die van ‘70’. De eerste werd geschreven in 1850, na de mislukte pogingen om de Duitsche eenheid tot stand te brengen, en eindigt met een profetie voor de toekomst. De tweede onmiddelijk na de overwinning der Duitsche wapenen in den Fransch-Duitschen oorlog. Beide bevatten allerlei toespelingen op personen en feiten, op toestanden en omstandigheden uit de dagen, waarover zij handelen. Beide leggen zoowel van 's dichters kennis als van zijn vernuft en zijn humor een gunstig getuigenis af. 't Is niet onmogelijk, dat menig Duitscher, die de gebeurtenissen van het jaar '48 beleefde en mee doormaakte, er zijn portret in terugvindt. Dat partijdigheid bij het karakteriseeren van zijne personen von Schack in ‘Cancan’ parten speelde, behoeft, na wat ik boven daarvan zeide, niet meer te worden betoogd. Napoleon, Olivier, Eugénie, Lulu en zoovele anderen zijn zeker niet met de gunstigste kleuren geteekend. Het Fransche karakter in de zinnebeeldige figuur van den Gallischen haan evenmin. Alles draagt den stempel van den tijd, waarin het is geschreven. Wat inhoud en bouw betreft, heeft von Schack voor beide stukken de Comedies van Aristophanes als het onsterfelijke voorbeeld voor het satirische blijspel, zij het van verre, gevolgd. De hoop, dat zij ooit zullen worden opgevoerd, heeft hij al lang laten varen, daar, als hij zegt, de hedendaagsche tooneelspelers geen begrip van metriek hebben, niet eens jamben, laat staan dan anapesten en andere kunstvolle versen kunnen voordragen. Daarom acht hij het gelukkig, dat er nog lezers zijn, die ook ‘Boekdrama's’ kunnen en willen waardeeren. Ik heb getracht in het voorgaande een beeld te ontwerpen van von Schack als dichter. Heb ik, naar mijn beste weten, des dichters gebreken niet verschoond, 't was mij vooral te {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} doen om zijne deugden in het licht te stellen. Zijn diepe ernst, zijn kuische smaak, zijn zuiver gevoel, zijn omvangrijke kennis, zijn eerbied voor wat groot en goed en verheven is trokken mij aan, en dreven mij zijne werken ook in ons land meer bekend te maken. Juist de klacht, zoo dikwijls en uit zooveler mond vernomen, dat de poëzie tegenwoordig kwijnt, moet ons aansporen den arbeid dier dichters op prijs te stellen, die door inhoud en vorm beide tot ons spreken, om uit hen te putten levenskracht en levenswijsheid. En al moge zich hier nu een vreemdeling doen hooren, ook den vreemdeling wijzen wij niet af, als hij maar iets te zeggen heeft tot ons verstand en ons hart. Ook hem brengen wij gaarne onze hulde, zoo vaak hij voor ons optreedt als profeet der humaniteit en als apostel der kunst, bezield en bezielend 1). W.J. Manssen. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Darwin's Brieven. The Life and Letters of Charles Darwin, including an autobiographical chapter. Edited by his son, Francis Darwin. London 1887. 3 vols. De voornaamste bijzonderheden uit het leven van den grooten wijsgeer der negentiende eeuw zijn voorzeker geen zijner tijdgenooten onbekend gebleven. Nadat hij in 1882 met bijzondere plechtigheid in de abdij van Westminister, te midden van Engelands beroemde mannen was ter ruste gelegd, hebben levensbeschrijvingen in de dagbladen van alle oorden der wereld en in alle talen der beschaafde volken, ze op nieuw in herinnering gebracht. Een veelbewogen leven mag het zijne trouwens niet genoemd worden. Hij werd geboren in 1809; deed een reis om de wereld van 1831 tot 1836; leidde daarna een veertigjarig buitenleven op een klein landgoed in de nabijheid van Londen. Ziedaar in omtrek het leven van den man geschetst, die in geenerlei openbare betrekking zijn volk of zijn land gediend heeft, maar zich geheel en uitsluitend in zijne studiën heeft kunnen verdiepen, voor zoover eene zwakke, althans nooit normale gezondheid hem dit veroorloofde. Toch is zijn stil studeervertrek, dat veertig jaren lang getuige was van de rustige en onverpoosde werkzaamheid van zijn bewoner, wiens leefregel aan zulke vaste en onveranderlijke artikelen gebonden was, dat zelfs zijne kinderen, die thans de volheid van den mannelijken leeftijd bereikt hebben, zich uit hun vroegste jeugd geene afwijking daarin herinneren, het uitgangspunt van golven, die zich hebben voortgeplant door de natuurwetenschap niet alleen, maar ook door alle lagen van staat en maatschappij. Onbewust voor velen, die niettemin aan dien invloed evenmin ontkomen als zij, die zich door den aard hunner studie daarvan meer bepaald rekenschap geven. En {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} nog heeft het gistingsproces in het geheele denken van het menschdom, dat met Darwin een aanvang nam, nog maar voor een zeer klein gedeelte uitgewerkt en zal eerst de twintigste eeuw de oogst binnen halen van wat in de negentiende door hem op het meer beperkte gebied der natuurlijke historie gezaaid werd. Reeds thans begint het op het uitgebreidere, althans ons nog meer belang inboezemende gebied der menschelijke samenleving onmiskenbaren invloed uit te oefenen. Was het leven van Darwin voor zoover de wereld het kon beoordeelen, arm aan afwisseling en uiterst eenvormig; het innerlijke leven van dien man was rijk en veelomvattend. Wij wisten dt door zijne werken maar zagen toch reikhalzend uit naar het werk, dat door zijn zoon ondernomen was: de uitgave zijner briefwisseling. Daaruit zou dat innerlijke leven nog zooveel beter gekend worden; daaruit zou niet de geleerde, maar vooral de mensch tot ons spreken; de mensch van wien de mare omging, dat zijne beminnelijke persoonlijkheid en zijn edel karakter nog meer ongeëvenaard waren dan zijne voortreffelijke geestesgaven. En ziet, de drie deelen die voor ons liggen, logenstraffen die hooge verwachtingen geenszins. Zij geven ons den persoon in al de opvolgende phasen zijns levens op eene wijze terug, zooals de vlijtigste biograaf of de zorgvuldigste geschiedvorscher dit nooit zou hebben kunnen doen. Het beeld, dat hieruit voor ons oprijst, is door hem zelf geschetst. Iedere brief, door den dankbaren zoon met zorg gekozen en anneengeschakeld, brengt eene nieuwe bijzonderheid omtrent zijne werken of zijne persoonlijkheid aan het licht. Eenige korte antobiographische aanteekeningen, voor den familiekring bestemd, gaan aan de brieven vooraf, doch beslaan niet meer dan ongeveer een vijftiende deel van het geheele werk. De brieven blijven het overwicht behouden en wat zij ons omtrent den mensch leeren, is waarlijk van dien aard, dat voortaan de persoon van Darwin, voor allen die met deze drie deelen kennis maakten, een ideaal zal wezen ook van moreele voortreffelijkheid. In hem waren de edelste en hoogste eigenschappen van den mensch tot een voorbeeldig geheel vereenigd. Tevens slaan wij door dit merkwaardige boek een diepen blik in de wijze, waarop zijn reuzenarbeid op wetenschappelijk gebied tot stand is gekomen. Een arbeid, die zich ook nog met zoovele andere vraagstukken, dan dat omtrent het ontstaan der {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} soorten, heeft bezig gehouden en die door botanici, door anthropologen, door aard- en dierkundigen, om strijd bewonderd wordt. Ééne eigenschap trekt boven allen de aandacht, hoewel zij nergens, ook door zijn zoon niet, met name wordt genoemd. En toch merken wij haar reeds op als hij in zijne jongelingsjaren insecten verzamelt; later als hij op zijne wereldreis in vreemde gewesten tegenover eene geheel onbekende natuur geplaatst is, en niet het minst in de tweede helft zijns levens, als hij met eindeloos geduld en zelden geëvenaarde zorgvuldigheid in de stille studeerkamer alles tot een doorwrocht en onverbeterlijk geheel verwerkt en samenvoegt. Die eigenschap zou ik willen noemen de intensiteit waarmede hij zich overgeeft aan wat hem bezighoudt. Als student te Cambridge insecten verzamelende, vindt hij op zekeren dag bij het afkrabben van een boomschors een zeldzame kever, maar nauwelijks heeft deze zijn oog getroffen, of een tweede nog zeldzamere soort trekt zijne aandacht, en ziet, ook een derde is aanwezig, die evenals de beide anderen met vlugge schreden aan het dreigend gevaar tracht te ontkomen. De jonge Darwin heeft maar twee handen beschikbaar, met groote tegenwoordigheid van geest plaatst hij er snel één tusschen lippen en tanden en heeft nu beide handen voor de twee anderen vrij. Één oogenblik schijnt het dat hij zijne drie prijzen meester is, maar ziet, de kever die in de meest kwetsbare schuilplaats gevangen zit, verdedigt zich door onverwachts een bijtend vocht af te scheiden en redt daardoor niet alleen zichzelf, maar ook zijn beiden lotgenooten het leven! Een andermaal treft ons op geheel verschillende wijze dezelfde eigenschap, als hij in 1829 te Birmingham een groot muziekfeest bijwoont en tevens in een bevrienden familiekring zijn dagen doorbrengt. Zóózeer was zijn geheele wezen door de muzikale indrukken ingenomen, met zóóveel intensiteit had hij zich daaraan overgegeven, dat al het verdere daaronder lijden moet en de twintigjarige jonge man aan een vriend schrijft: ‘it knocked me up most dreadfully and I will never attempt again to do two things the same day.’ Wiens geest er hem toe brengt, zich zóó te vereenzelvigen met wat hem bezig houdt, mag wel als tegenvoeter bebeschouwd worden van een vluchtigen denker en van een oppervlakkigen waarnemer. Ook deze lantste kan somtijds, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer de stof hem gunstig is nieuwe en onbekende resultaten aan het licht brengen, maar veelal moet een gelukkig toeval daarbij krachtig medewerken. Eene geestesrichting als die van Darwin moet daarentegen altijd tot schoone uitkomsten voeren: zij laat niet los wat zij eenmaal gegrepen heeft en waar zij vergezeld is van den scherpen blik, de groote onbevooroordeeldheid, de onweerstaanbare waarheidsdorst, die Darwin verder kenmerken, begrijpen wij dat juist in die vereeniging van geestesgaven de voorwaarde voor het ontstaan van de ‘Origin of Species’, de ‘Descent of Man’, de ‘Fertilization of Orchids’, de ‘Expression of the Emotions’, de ‘Insectivorous Plants’ en de ‘Formation of Vegetable Mould through the action of Worms’ gelegen is. Maar het wordt tijd dat wij met het monument, door Francis Darwin voor zijn vader opgericht, meer in bijzonderheden kennis maken. Meer dan anderen was hij daarvoor berekend, die hem gedurende de laatste acht jaren zijn levens onafgebroken en dagelijks als assistent heeft ter zijde gestaan en daardoor geheel, ook in zijne wijze van werken, werd ingewijd. Bij de keuze der brieven erkent hij in de voorrede, voornanamelijk geleid te zijn door den wensch, om vooral op het persoonlijk karakter zijns vaders het licht te laten vallen. De rangschikking der brieven is niet geschied in streng chronologische volgorde; zij zijn ingedeeld naar de verschillende belangrijke perioden in Darwin's leven. Het kan ons dus niet verwonderen, dat die rangschikking overeenkomt met de volgorde waarin zijne werken het licht zagen, ja zelfs dat het geheele tweede deel uitsluitend gewijd is aan de wordingsgeschiedenis van het hoofdwerk: the Origin of Species. Het is goed gezien van Francis Darwin, dat hij zich niet door een verklaarbare zucht naar volledigheid heeft laten verleiden om ook de brieven, die aan zijn vader gericht werden en waarop de thans gepubliceerde ten deele terugslaan, mede in het licht te geven. Zij mogen de volledigheid nog hebben kunnen bevorderen, maar zij zouden zeer zeker het beeld van Darwin zelf, zooals het nu uit zijne briefwisseling tot ons spreekt, verzwakt hebben. Behalve van de brieven, heeft Francis Darwin bij de samenstelling van zijn werk nog van drie andere bronnen gebruik {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt en wel ten eerste van een klein dagboekje in zakformaat, dat door zijn vader was bijgehouden en waarin met uiterste kortheid de voornaamste gebeurtenissen, die den gewonen gang van het dagelijksch leven kenmerkten, werden opgeteekend. Zonder dit dagboek ware zelfs de rangschikking van een groot gedeelte der brieven belangrijk bemoeilijkt, daar Darwin zelf slechts zeer zelden zijne brieven dateerde. In de tweede plaats heeft Darwin voor zijne kinderen - en zonder daarbij aan de mogelijkheid eener openbaarmaking te denken - de hierboven reeds vermelde herinneringen op schrift gesteld, aangaande zijne jeugd en de trapsgewijze ontwikkeling van zijnen geest. Hij is met het schrijven van deze schets op zevenenzestigjarigen leeftijd begonnen en heeft haar in Augustus 1876 voleindigd. Met weglating van die gedeelten, die uitsluitend op het meer intieme familieleven betrekking hebben, heeft zijn zoon deze autobiographische schets aan de briefwisseling doen voorafgaan; het behoeft geen betoog van hoeveel waarde het voor den lezer is deze eigenhandige inleiding van den briefschrijver vooraf te leeren kennen en daardoor velen der brieven zooveel te beter te leeren verstaan. Een derde bron eindelijk, waaruit de schrijver geput heeft, zijn zijne eigene herinneringen en die der zijnen omtrent het leven en de gewoonten zijns vaders. Niemand dan hij vermocht uit zoodanige bron te putten en waar het liefhebbend hart van den zoon de welversneden pen geleid heeft, die enkele der meest treffende bijzonderheden te boek stelde, daar valt het ons gemakkelijk in te zien, dat deze verzameling brieven hieraan niet alleen hoogere waarde ontleent, maar ook eene zeldzame aantrekkelijkheid bezit, die andere levensberichten, door vreemde hand opgesteld, nooit in die mate eigen kon zijn. Terwijl die persoonlijke herinneringen den natuurlijken draad vormen, waardoor de verschillende brieven telkens met zorg aaneengeregen worden, is daarenboven het derde hoofdstuk van het eerste deel uitsluitend aan zoodanige herinneringen gewijd en bestemd om aan den lezer een juist denkbeeld te geven van het dagelijksch leven, zooals dat veertig jaren lang op het kleine landgoed te Down door Darwin geleid werd; een leven, dat, zooals reeds hierboven werd opgemerkt, in al dien tijd nauwelijks eenige verandering, zelfs niet in de dagverdeeling ondergaan heeft. De bedoeling van dit afzonderlijke hoofdstuk {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} is, zooals de schrijver opmerkt, mede te werken den indruk van zijne persoonlijkheid te helpen bewaren, die nog voortleeft in de herinnering van hen, die hem bij zijn leven gekend en bemind hebben, eene herinnering zoo levendig en toch zoo moeilijk in woorden over te brengen. De bespreking van dit hoofdstuk wensch ik tot slot dezer regelen te bewaren, waar ik dan tevens met een enkel woord mag melding maken van de persoonlijke indrukken in de daar geschilderde omgeving opgedaan, toen ik in 1880 het voorrecht had als Darwin's gast een blik te werpen in zijn huiselijk leven. De oudste brieven, waartoe de zoon toegang gehad heeft, dagteekenen van zijns vaders studentenleven te Cambridge. Over de daaraan voorafgegane negentien jaren wil ik hier enkele wetenswaardige bijzonderheden vermelden, ontleend aan de autobiographische aanteekeningen. Reeds op de lagere school was een bepaalde voorliefde voor natuurlijke historie en voor verzamelen bij den achtjarigen jongen levendig, die zegels, munten, schelpen enz. zorgvuldig bijeenbracht. Hij schrijft: ‘de hartstocht van het bijeengaren, die er toe leidt dat men òf een naturalist, òf een rariteitenliefhebber, òf een vrek wordt, was bij mij zeer sterk en klaarblijkelijk aangeboren, daar noch mijn broeder noch mijne zusters ooit deze neiging bezeten hebben.’ Van zijn negende tot zijn zestiende jaar bezocht hij een der grootere Engelsche kostscholen, die in zijn vaderstad Shrewsbury gevestigd was. Daardoor vond hij gelegenheid meer dan anders in de genoegens van den huiselijken kring te blijven deelen. Op deze school, zooals op zoovele Engelsche scholen, werden uitsluitend de klassieke talen onderwezen, met een weinig oude geographie en geschiedenis; Darwin getuigt van haar: ‘nothing could have been worse for the development of my mind.’ Toen hij de school had afgeloopen, stond hij dan ook vrij slecht aangeschreven en moest hij van zijn vader de grievende opmerking vernemen: ‘Ge geeft om niets dan om jagen, honden en ratten vangen en ge zult uzelf en uwe geheele familie tot schande zijn!’ Door privaatlessen werd de leemte in mathematische voorbereiding aangevuld en hij vermeldt, hoe zijn onverdeeld genoegen over een duidelijk geometrisch bewijs, slechts één van {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitingen was eener zeer levendige voldoening, die hij reeds op dien leeftijd altijd weer ondervond, wanneer hem het een of ander ingewikkelde onderwerp of samengestelde voorwerp werd uitgelegd of verklaard. Wat hem aan voorbereiding in de proefondervindelijke wetenschappen was tekort gedaan, werd in de latere schooljaren ten deele verholpen door ijverige eigen oefeningen in chemie te zamen met zijn vier jaren ouderen broeder, die in een schuur in den tuin een laboratorium geïmproviseerd had. Dit samenwerken met zijn broeder en zijne geringe neiging tot klassieke studiën, waren aanleiding dat zijn vader hem, vroeger dan gewoonlijk, van deze school nam en hem zijn broeder naar Edinburg deed vergezellen, toen deze zijne medische studiën aldaar zou voleindigen. Twee jaren (1825-'27) werden hier doorgebracht en een aanvang gemaakt met voorbereidenden arbeid voor de medicijnen. Die voorbereiding bleek voor Darwin echter weinig aantrekkelijkheid te bezitten; enkele van de lessen waren dor en droog, anderen schrikten zijn gevoelig gemoed te veel af, zoodat de anatomische snijkamer en de chirurgische operatiezaal door hem slechts enkele malen bezocht en daarna bij voorkeur vermeden werden. De aandrang tot vlijtige vakstudie werd vooral verzwakt, toen hij langs indirecten weg tot de gevolgtrekking kwam, dat zijn vader in zoo gunstige financiëele omstandigheden verkeerde, dat eene werkelijke broodwinning voor hem geen dwingende noodzakelijkheid was Daarentegen vond hij ook te Edinburg, vooral in het tweede jaar van zijn verblijf aldaar, ruimschoots gelegenheid om zijne voorliefde voor natuurlijke historie te bevredigen. Geologische excursies, dregtochten waarop zeedieren, botanische wandelingen waarop planten en insecten verzameld werden, ondernam hij in gezelschap van andere studenten, en de resultaten werden, wanneer zij nieuw of belangrijk waren, in een kleinen kring van belangstellenden, die den naam van het Pliniaansch genootschap droeg, medegedeeld. De vacanties waren voor het grooter deel aan zijne voornaamste liefhebberij, het jagen, gewijd; verschillende anecdoten, die in zijn levensschets door hem vermeld worden, bewijzen dat hij zich aan dat jachtvermaak ook weder met diezelfde intensiteit overgaf, die ik hierboven een zijner meest sprekende persoonlijke eigenschappen genoemd heb. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zijn vader na twee jaren bemerkte hoe zwak zijne liefde tot en vorderingen in de medicijnen waren, besloot hij hem naar Cambridge te zenden, opdat hij zich voor eene loopbaan als geestelijke zou voorbereiden. Met schrik bemerkte Darwin en met verwondering vermeldt hij in zijne levensschets, dat, in die twee jaren te Edinburgh, wat hij van de klassieke talen te Shrewsbury geleerd had, bijna geheel uit zijne herinnering was uitgewischt, tot zelfs sommige letters van het Grieksche alphabet. Zoo waren dus vooraf privaatlessen noodig, eer hij naar Cambridge vertrekken kon en onder deze vielen vooral die in algebra weinig in zijn smaak. Darwin's studentenleven te Cambridge begon in het voorjaar van 1828 en duurde tot in 1831. Van de verschillende ‘Colleges’ die daar sedert eeuwen her in zoo nauwe en toch zoo eigenaardige verhouding tot de eigenlijke Universiteit staan, was het ‘Christ's College’ waar hij zich als kweekeling liet opnemen. Menige opgewekte bijzonderheid uit deze drie studiejaren vinden wij opgeteekend, al moge Darwin weinig waarde gehecht hebben aan de positieve kennis, die te Cambridge door hem werd opgedaan. In hooge mate genoot hij de meer algemeene voordeelen, die een leven aan de Universiteit steeds haren besten - niet altijd hare meest werkzame! - voedsterzonen biedt: n.l. aanraking met anderen, die zich ook op hunne intellectueele vorming toeleggen en ruime gelegenheid voor zelfstandigen en krachtigen groei van den geest. Het mocht den zoon gelukken van onderscheidene tijdgenooten zijns vaders aan de Universiteit, gegevens te erlangen, die ons in staat stellen ons een denkbeeld te maken, hoe hij in die jaren stond aangeschreven. Wij krijgen dan den indruk van een jongen man, overvloeiende van levenslust, die een leven vol gezonde afwisseling leidde, niet bovenmate vlijtig waar het de studiën betrof waarvoor hij in de eerste plaats derwaarts getogen was, maar vol van andere neigingen, waaraan hij zich met opgewekte geestdrift overgaf. Daaronder namen entomologie, rijden en jagen de eerste plaats in. Ook voor muziek en voor de gezellige samenleving had hij sterke voorliefde, terwijl de botanische wandelingen met prof. Henslow den eersten grondslag legden voor die wederzijdsche achting en gehechtheid, die er later toe medewerkten, dat juist Darwin door Henslow meer bijzonder geschikt geacht werd om als natuuronderzoeker aan {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} de reis van de Beagle deel te nemen. Verschillende zijner medestudenten leggen getuigenis af, hoe Darwin het verstaan heeft om ook bij hen neiging voor natuurlijke historie op te wekken, en hoe hij hen op gemeenschappelijke tochten en wandelingen als helpers voor de vergrooting zijner entomologische en botanische verzamelingen in dienst stelde. Een echte studentenvereeniging, waarvan Darwin deel uitmaakte, en die eenmaal per week aan een gezamenlijk middagmaal vereenigd was, droeg den naam van de Smullersclub. De oorsprong van dien naam wordt door een oud-lid gezocht in het feit, dat de leden zich ten doel stelden, proeven te nemen omtrent de eetbaarheid van ‘vogels en viervoetige dieren die tot dusverre aan het menschelijk verhemelte onbekend bleven.’ Zoo werden havik en roerdomp beproefd, doch hun ijver bekoelde bij een oude bruine uil ‘die onbeschrijfelijk was.’ Toch laat het zich begrijpen dat deze bijeenkomsten, die gewoonlijk besloten werden met een rustig spelletje ‘vingt-et-un’, om andere redenen zeer in den smaak vielen van de deelnemers, die daarvan een halve eeuw later nog duidelijke herinneringen bezitten. In zijne brieven uit dien tijd spreekt ook de naturalist en verzamelaar op iedere bladzijde. Wanneer hij kort voor den examentijd in werken verdiept is, schrijft hij aan een zijner vrienden: ‘Ik heb in deze maanden geen enkel insect opgeprikt en nauwelijks een enkele maal een lade geopend. Had ik tijd gehad, ik zou u de lang beloofde insecten gezonden hebben, maar ik ben wezenlijk in geen stemming, noch ook heb ik tijd voor iets van dien aard. Het werken voor het examen maakt mij wanhopend, de kwelling om alle onderwerpen goed bij te werken is welhaast onverdraaglijk.’ Het mag van veel gewicht voor zijne latere ontwikkeling op reis heeten, dat hij in deze jaren te Cambridge ook geologische ervaring opdeed, door reisjes en tochten met den geoloog Sedgwick, die in hem buitengewone gaven opgemerkt had en eenige jaren later, toen Darwin in Zuid-Amerika vertoefde, aan zijn vader voorspelde, dat hij een eerste plaats onder zijn mede-natuuronderzoekers zou innemen. ‘Zou Darwin ooit de Darwin van de “Origin of Species” {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden zijn, wanneer niet door een toevallige samenloop van omstandigheden juist op hem de keuze ware gevallen om kapt. Fitz-Roy op zijn reis met het brikschip “Beagle” te vergezellen?’ Die vraag heb ik meermalen hooren uitspreken en gewoonlijk in ontkennenden zin beantwoorden. Na de lezing van zijne brieven ben ik veeleer geneigd te gelooven, dat de ervaringen door Darwin op deze reis opgedaan, en die werkelijk gezegd mogen worden een krachtigen stoot te hebben gegeven aan zijne overpeinzingen over het soorts-vraagstuk, toch langs anderen weg voorzeker zijn deed zouden geworden zijn, ook al ware een ander natuuronderzoeker kapt. Fitz-Roy's tochtgenoot geworden. Reeds lang vóór die reis voor 't eerst ter sprake kwam, was Darwin bezield door een onweerstaanbaren lust om tropische gewesten te bereizen. Zoo werd o.a. een tocht naar Teneriffe en de Canarische eilanden met vrienden en deskundigen besproken. De lezing van Humbold's reiverhaal had hem daartoe opgewekt, en deze plannen namen een zoo definitieven vorm aan, dat Darwin zich in ernst op de studie der Spaansche taal begon toe te leggen en het vertrek voorloopig op Juni 1852 bepaald werd. Ware dus het aanbod van den kommandant Fitz-Roy nooit tot hem gekomen, toch zou de reislust hem wel in andere wereldstreken gebracht hebben en daarmede de problemen van de geografische verspreiding van dieren en planten, in verband met hunne natuurlijke verwantschappen, zich toch aan hem hebben vóórgedaan, in dien sprekenden vorm, zooals zij in Zuid-Amerika op hem inwerkten. En het is aan die problemen, dat hij zelf den grootsten invloed toeschrijft op de richting die zijne gedachten in latere jaren genomen hebben. Hoe Fitz-Roy's aanbieding tot hem gekomen is, vinden wij in de briefwisseling voor het eerst met alle uitvoerigheid vermeld, en tevens hoe sterk Darwin, nog vóór de reis begonnen was, gevoelde, dat zij een beslissenden invloed op zijn verderen levensloop hebben zou. Zes weken vóór het vertrek schrijft hij aan Fitz-Roy, hoe hij reikhalzend naar den zeildag uitziet. ‘My second life will then commence, and it shall be as a birthday for the rest of my life.’ Het aanbod was eenige weken vroeger tot hem gekomen, door bemiddeling van zijn leermeester Henslow. De kommandant van de Beagle had zich tot enkele autoriteiten op natuurwe- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschappelijk gebied gewend, met de vraag of onder de jongeren niet één bijzonder was aan te bevelen, om de voorgenomen tocht ook op natuurhistorisch gebied vruchtbaar te maken. Zoo was ook Henslow er in gemengd, die, na een oogenblik geweifeld te hebben of hij niet zelf het aanbod zou aannemen, aan zijn meestbelovenden leerling schreef. Einde Augustus 1831, terwijl de 22-jarige Darwin te Shrewsbury in den familiekring vertoefde en op het punt stond om met 1o September op het landgoed van zijn oom Wedgwood aan de opening der jacht te gaan deelnemen, bereikte hem die brief. Uit Darwin's antwoord blijkt de groote lust om aan de oproeping gevolg te geven, en tevens de deferentie voor het vaderlijk oordeel, zóózeer tegen de reis gekant, dat hij meende niet met een gerust geweten aan zijne eigene wenschen gevolg te mogen geven. Onder de redenen, die zijn vader bewogen dermate tegen het reizen zijn stem te verheffen, was ook deze, dat de reis zijn zoon minder geschikt zou maken om zich als predikant te vestigen; de werkkring, die aan den eindpaal zijner studiën te Cambridge zou gelegen hebben. Toch was reeds tijdens zijn studietijd bij hem zelf nu en dan twijfel gerezen, of deze loopbaan wel geheel met zijne neigingen strookte. Gelukkig had zijn vader zijne weigering toch nog in zekeren zin voorwaardelijk gemaakt, door daarbij te voegen: ‘wanneer gij iemand met gewoon gezond verstand vinden kunt, die u aanraadt om te gaan, dan zal ik mij niet langer daartegen verzetten.’ Dat was niet aan doovemansooren gezegd, en toen nu Darwin bij zijn oom was aangekomen, verheugde het hem uitermate, in dezen zulk een man aan te treffen. Het gelukte Wedgwood, die zich onmiddellijk veel moeite getroostte, zijnen zwager te overtuigen, hoe de glansrijke gelegenheid die aan den jongen Darwin werd aangeboden, ook in diens belang niet mocht worden afgeslagen. De brieven uit Maer (het buitengoed der Wedgwoods) door Darwin en zijn oom Josiah aan Darwin's vader geschreven, behooren tot de merkwaardigste in de verzameling. Vooral treft ons in de eerste de duidelijke strijd tusschen den onbedwingbaren reislust en de gevoelens van kinderlijke eerbied en hartelijkheid. ‘Denk niet,’ schrijft hij aan zijn vader, ‘dat ik er zoo op gesteld ben om te gaan, dat ik ook maar een enkel oogenblik {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} zou weifelen, wanneer gij zeker weet, dat gij u, ook na verloop van eenigen tijd, zult blijven ongerust maken.’ En zijn oom schrijft: ‘de reis is niet noodzakelijk voor zijn verdere loopbaan, maar daar wij hem kennen als een man van groote weetgierigheid, zal zij hem eene gelegenheid verschaffen om menschen en zaken te leeren kennen, zooals maar aan weinigen gegeven is.’ Nu volgde er een mondeling onderhoud, waarop ten slotte de vader zwichtte. ‘He at once consented’, schrijft Darwin in zijne levensherinneringen, ‘in the kindest manner. I had been rather extravagant at Cambridge, and to console my father, said, that I should be deuced clever to spend more than my allowance whilst on board the Beagle; but he answered with a smile, ‘But they tell me you are very clever.’ Onmiddellijk werd nu de reis naar Cambridge en Londen aanvaard om alles te regelen. Na zijn weigerend antwoord waren reeds met een ander onderhandelingen geopend. Gelukkig sprongen deze weder af en stapte de kommandant Fitz-Roy over zekere bezwaren heen, die hij, als ijverig volgeling van Lavater, meende te moeten maken, daar de vorm van Darwin's neus, volgens de onwrikbare regels der gelaatkunde, een zoodanig gemis aan geestkracht en volharding aanduidde, dat het gewaagd was hem op een moeilijke reis mede te nemen. Fitz-Roy en anderen met hem, zijn later wel overtuigd geraakt dat althans Darwin's neus onwaarheid gesproken heeft! Omtrent Fitz-Roy zelf had Darwin zeer gemengde herinneringen. Hij noemt hem in vele opzichten een van de edelste karakters, die hij ooit gekend heeft, plichtmatig, moedig en edelmoedig, voortvarend, energiek en hartelijk. Ook zijn uiterlijk was zeer innemend en vertoonde eenige gelijkenis met koning Karel II, van wien hij afstamde. Hij had echter een allerongelukkigst humeur, dat vooral in de vroege morgenuren moest ontzien worden. Bedenken wij dat Darwin zijn persoonlijke gast aan boord was, alleen met hem de maaltijden gebruikte en ook zijn kajuit deelde, dan begrijpen wij dat deze ruimschoots gelegenheid vond ook deze eigenschap van zijn kommandant te bestudeeren, voor wien hij echter, ook lang na den terugkeer, de grootste genegenheid is blijven koesteren. Kenschetsend was een der eerste vragen van Fitz-Roy aan Darwin toen zij met elkander kennis maakten: ‘Zult gij het {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verdragen, dat ik u somtijds op eens zeggen zal, dat ik alléén verlang te zijn in de kajuit? Behandelen wij elkaar op die wijze dan zullen wij wel overweg kunnen; in 't omgekeerde geval zullen wij elkaar vermoedelijk naar de Mookerhei wenschen.’ Fitz-Roy heeft persoonlijk aan de reis van de Beagle nog veel geld uit eigen beurs te koste gelegd. Op een vroegere reis had hij reeds 1500 pond st. betaald voor het overbrengen naar Engeland en voor de opvoeding van drie jonge Vuurlanders, die thans door de Beagle naar hun onherbergzaam vaderland zouden worden teruggevoerd. In 1832 vond dit plaats; in een brief van 1834 uit het zuidelijk halfrond, beschrijft Darwin hoe de Beagle na een tweetal jaren deze voedsterkinderen nogmaals bezocht. Twee van de drie waren landwaarts ingetrokken en hadden de kleederen en eigendommen van den derde medegenomen, die nu van een zindelijken, goed gekleeden, stevigen jongen man, weder veranderd was in een naakten, vermagerden en vervuilden wilde, met een lap dekenstof als heupbedekking. Toch was hij aangedaan op het zien van zijn oude beschermers, maar weigerde uitdrukkelijk hen weder naar Engeland te vergezellen. Toen de reden daarvan duidelijk werd, bleek dat trouw en goedhartigheid toch dieper bij hem wortelden dan de beschaving, die al weder geheel verdampt was. Hij had n.l. een jonge landgenoote getrouwd en deze wachtte bij het hernieuwde bezoek van de Beagle een kleinen Vuurlander. Maar wij loopen vooruit en behooren nog te vermelden hoe Darwin, toen hij zich eenmaal definitief voor de reis van de Beagle had beschikbaar gesteld, eene periode van vier maanden moest doormaken, die veel van zijn geduld vergde. Terwijl eerst het vertrek op einde September was vastgesteld en hij met alle voorbereidingen groote haast gemaakt en ook reeds van zijne familie definitief afscheid genomen had, moest hij door allerlei tegenspoed met de optuiging van het schip, en ten slotte door tegenwind nog tot 27 December werkeloos te Plymouth blijven. Hij schrijft dan ook aan Henslow: ‘ik zie de zeeziekte met een zekere tevredenheid tegemoet; alles moet verkieselijk zijn boven dezen toestand van onzekerheid.’ En in zijn levensschets vinden wij door hem opgeteekend: ‘Deze twee maanden te Plymouth zijn de ellendigste, die ik ooit heb {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgebracht’. Daarbij voegden zich hartkloppingen, die hem kwelden, maar waarover hij met opzet geen geneeskundige raadpleegde, en wel zooals hij schrijft: ‘omdat ik vreesde de uitspraak te vernemen, dat ik voor de reis ongeschikt was en ik bij mijzelf besloten had te gaan, wat er ook gebeuren mocht.’ Zoo begon dan de wereldomzeiling op 27 December 1831. De Beagle was een vrij klein zeilschip van 242 ton, maar - ook omdat het een wetenschappelijken opnemingstocht gold voor kustverkenning en chronometerwaarnemingen - voorzien van een voortreffelijk stel officieren. Allen hebben met Darwin op den besten voet gestaan en zijn ook in zijn later leven steeds warme vrienden gebleven. Behalve de officieren bestond de bemanning uit ongeveer vijftig koppen. Welken indruk in dien tijd de jonge Darwin op zijne tochtgenooten maakte, blijkt het best uit brieven, thans door eenigen hunner aan zijn zoon gericht. Eén schrijft: ‘ik kan met overtuiging zeggen dat in de vijf jaren dat wij samen op de ‘Beagle’ waren, we hem nooit slecht gehumeurd hebben gezien, noch ook één onvriendelijk woord van hem hebben vernomen tot of over wien ook. Hierdoor en door onze bewondering voor zijne energie en zijne bekwaamheden kreeg hij van ons den bijnaam van ‘the dear old philosopher’. Een tweede bijnaam, die echter meer onder het scheepsvolk in gebruik schijnt te zijn geweest, was die van ‘de vliegenvanger’. Een ander tochtgenoot, thans admiraal van de Britsche vloot, schrijft: ‘Zijn vriendelijke glimlach en opgewekte kout zijn onvergetelijk voor allen die ze gezien en aangehoord hebben.... Ik houd het er voor dat hij de eenige man is, dien ik ooit gekend heb, over wien ik nooit eenigerlei onvriendelijke opmerking heb opgevangen, en daar menschen, die vijf jaar lang met elkander in een schip zijn opgesloten, allicht op elkander verstoord raken, is dat inderdaad zeer veel gezegd.’ De eerste officier, voor wien Darwin een groote vereering had en dien hij in zijn brieven ‘a glorious fellow’ noemt, was echter een groote vijand van de onvermijdelijke verontreiniging van het dek, die door Darwin's zoölogische vondsten veroorzaakt werd, en vatte die producten van het dierenrijk onder {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeemansterm samen, die in Linnaeus' binominale nomenclatuur geen plaats kan vinden. ‘D-d beastly devilment’ kan, ook als verzamelnaam, in de toekomst nauwelijks stand houden en het is te begrijpen, dat diezelfde officier aan Darwin half schertsenderwijze te kennen gaf: ‘als ik kommandant was, dan zou ik je met die vervloekte vuiligheid reeds lang overboord gezet hebben.’ Men vindt in de meeste levensbeschrijvingen vermeld, dat Darwin's geschokte gezondheid, die hem meer dan veertig jaar lang het leven zoo verzwaard en het werk zoo bemoeilijkt heeft, het gevolg was van de voortdurende zeeziekte, waaraan hij aan boord van de ‘Beagle’ geleden heeft. Dat hij veel zeeziek was wordt door allen bevestigd, maar thans blijkt het dat Darwin zelf niet geneigd was zijn ziekte daaraan toe te schrijven. Hij zag daarin veeleer eene erfelijke ongesteldheid, die ook reeds in de opgaande lijn als podagra was te voorschijn gekomen. Een tweede mogelijkheid werd somtijds door hem aangeduid, of niet eene plotselinge en zeer hevige ongesteldheid, die hem, tijdens de Beagle in de Zuid-Amerikaansche wateren kruiste, overviel en die hem meer dan zes weken in de woning van eene Engelsche familie te Valparaiso gekluisterd hield, zijne gezondheid blijvend geknakt had. De eerste brieven, die uit Brazilië huiswaarts gezonden werden, geven een levendig beeld van de opgewondenheid, die de kennismaking met de tropische wereld en haar weelderigen plantengroei bij dezen scherpen waarnemer opwekte. In een der eerste brieven aan zijn vader voelt hij zich zelfs genoopt zich daarover te verontschuldigen, zeggende: ‘ik beloof u dat ik niet meer zoo in vervoering zal schrijven, maar ik reken het mij toch tot een bijzondere verdienste, dat dit groote genot mij nog niet krankzinnig gemaakt heeft.’ De geologische gesteldheid - grootendeels nog onbekend - van de verschillende streken die bezocht werden, wekte in hooge mate de belangstelling van den jongen naturonderzoeker; de groote zorgvuldigheid, waarmede hij in Zuid-Amerika en op St. Helena de geologische verschijnsels bestudeerde en de scherpe blik waarmede hij uit het waargenomene gevolgtrekkingen maakte, werden door geologen als Lyell na zijn terugkeer met bewondering gewaardeerd. Vooral bij de eerste aankomst in een landstreek, die geologisch nog niet onderzocht {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} was, kon de spanning groot worden. Darwin betrapte er zich somtijds op, dat hij evenals een speler, met zichzelf wedde: drie tegen één, dat gindsche formatie tertiair en niet primair is. Van veel beteekenis waren ook zijne eigenhandige opgravingen van fossiele zoogdieren in Zuid-Amerika. De verwonderlijke punten van overeenkomst en verschil die zij vertoonden met andere, nog levende zoogdieren van Zuid-Amerika, die dáár en nergens elders voorkomen, brachten hem van zelf voor het vraagstuk of er niet een directe samenhang kon geweest zijn tusschen die voorwereldlijke dieren en de gewijzigde, zooveel kleinere vormen, die thans in diezelfde streken leefden. Herhaaldelijk werden door hem, terwijl het vaartuig langs de kust kruiste, natuurhistorische tochten landwaarts in gedaan, en vinden wij in zijn brieven de bewondering voor het tropische landschap en voor de wonderen der Braziliaansche dieren- en plantenwereld steeds stijgende. Na eenigen tijd werd echter deze verrukkelijke omgeving verwisseld met een vrij langdurig verblijf in de zeer stormachtige zeeën en aan de onherbergzame kusten van Patagonië en Vuurland. De sterkste indruk van daar medegenomen, was die van de eerste ontmoeting met naakte wilden in hun natuurstaat, die met woest gegil en demonische gebaren de aankomst van de Beagle begroetten. De koude en de ontberingen op dit gedeelte van den tocht werden vooral vergoed door het vooruitzicht van het onderzoek van de Westkust van Zuid-Amerika en van de eilanden der Stille Zuidzee. De wanhoop, die uit een zijner brieven spreekt, toen door ongesteldheid van Fitz-Roy dit gedeelte van het reisplan gevaar liep te moeten worden opgegeven en zelfs onmiddellijke terugkeer naar Engeland in overweging was, is dan ook zeer verklaarbaar. ‘Vuurland te hebben verdragen en de Stille Zuidzee niet gezien te hebben zou ellendig geweest zijn’, schrijft hij aan zijne zuster. De gedachte aan de Andes, aan de Pacifische eilanden en aan Nieuw Zuid Wales houdt zijn geest veerkrachtig in die dagen van neerslachtigheid. ‘Wanneer ik al die schitterende gelegenheden om de geologie en de levende natuur te bestudeeren moest missen of daarvan geen goed gebruik maakte, dan zou ik nooit rustig in mijn graf liggen, maar als een gekwelde geest door de zalen van het Britsch Museum moeten spoken.’ In Juni 1834, twee en een half jaar na het vertrek uit {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Plymouth werd eindelijk zijn wensch verwezenlijkt en door de straat van Magellaan de Stille Zuidzee bereikt. Terwijl alweder het vaartuig zijne kustverkenningen voortzette, vond Darwin ruimschoots gelegenheid op den vasten wal tochten te ondernemen; aan zijne belangrijke excursies in het Andesgebergte zijn wij een groot deel van onze geologische kennis van die streken verschuldigd. Hoewel de omvangrijke gegevens door hem bijeengebracht, steeds toenamen en zijne verzamelingen zich onophoudelijk uitbreidden, begint nu het verlangen naar huis en de zijnen in zijne brieven duidelijker te spreken. Zoo schrijft hij in 1835 uit Valparaiso aan zijne zuster: ‘ik ben het nog niet geheel met mijzelf eens of ik, wanneer ik 's avonds met de diligence te Shrewsbury zal aankomen, den eersten nacht in “de Leeuw” zal doorbrengen, dan wel of ik u allen in het holle van den nacht zal opbellen; behalve dit punt is alles reeds nauwkeurig vastgesteld’. Toch had hij, dit schrijvende, een van de allergewichtigste punten van zijne reis, de Galapagos Archipel, nog niet bezocht. Deze Archipel, 5 à 600 mijlen westelijk van de Amerikaansche kust gelegen, bestaat uit verschillende vulkanische eilanden, waarvan de dieren- en plantenwereld onderling zekere geringe verschillen vertoont, terwijl grootere verschillen bestaan met de dieren en planten van het Amerikaansche vasteland, verschillen die echter door opmerkelijke punten van overeenkomst nog overstemd worden. Het waren deze verschijnselen die hem in onverwachte mate stof tot denken gaven over het vraagstuk van de herkomst, van het ontstaan der soorten; het bezoek aan den Galapagos Archipel staat met de ontwikkeling zijner denkbeelden dienaangaande in onverbrekelijk verband. Vau daar ging de reis over Tahiti, Zuid-Australië, de Kaap de Goede Hoop en St. Helena definitief huiswaarts. Op het einde der reis, toen zijn verlangen naar huis nog toegenomen was, kwam een nieuwe vertraging het wederzien al weder verschuiven: de chronometerwaarnemingen maakten een hernieuwd bezoek aan de Braziliaansche kust noodzakelijk en in Augustus 1836 schrijft hij uit Bahia aan zijne zuster: ‘Dit heen en weder kruisen verdriet mij zeer; het heeft mij den genadeslag gegeven. Ik verafschuw, ik walg van de zee en van alle schepen, die er op varen. Toch geloof ik dat wij Enge- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} land in de laatste helft van October zullen bereiken.... Weinig had ik gedacht nogmaals den voet op Zuid-Amerikaanschen bodem te zullen zetten. Het heeft mij pijnlijk aangedaan om te ondervinden hoeveel warme opgewondenheid bij mij in de laatste vier jaren vervlogen is. Ik kan nu nuchter en wel door een Braziliaansch woud wandelen en hoe oneindig schoon het ook is, zoek ik thans niet langer naar sprekende contrasten, maar vergelijk ik de statige mango-boomen met de paarden-kastanjes van Engeland’. Eindelijk, op 2 October 1836, liep de ‘Beagle’ te Falmouth binnen en in den morgen van den 5den was Darwin weder bij de zijnen te Shrewsbury teruggekeerd, De vijfjarige veelbewogen reis met haren rijken oogst van kennis en ervaring lag achter hem. Hoe hij zelf aan die reis de grootste beteekenis voor zijn geheele wetenschappelijke vorming toeschreef is mij met bijzondere levendigheid ingeprent, toen, bij gelegenheid van mijn bezoek ten zijnent, de tweeënzeventigjarige grijsaard in vuur geraakte, zoodra ik hem vertelde met hoeveel verlangen ik uitzag naar de mogelijkheid eener reis door de verschillende eilanden van onzen Indischen Archipel. Hij kon geene woorden vinden, nadrukkelijk genoeg om mij te betoogen van hoe onmisbare vormende kracht hij een persoonlijk bezoek aan tropische gewesten voor iederen natuuronderzoeker achtte, zich daarbij op eigen ervaring beroepende. Over den schat van nieuwe gegevens, die deze reis voor de wetenschap heeft opgeleverd, en over de wijze waarop zij, na Darwin's terugkeer door hemzelf, in samenwerking met een aantal specialiteiten voor de verschillende onderdeelen, werden bewerkt, kan ik hier heenstappen. Het zoölogisch gedeelte beslaat een kwarto band en het reisverhaal van Darwin, dat in 1839 voor het eerst en sedert in verschillende uitgaven verscheen, is in aller handen. Als zelfstandig resultaat verdient alleen nog vermeld te worden zijne beroemde verhandeling over het ontstaan van koraaleilanden en koraalriffen, die een voorbeeld van nauwgezet onderzoek en scherpzinnige gevolgtrekking is, n'en déplaise den hertog van Argyll, die onlangs aan dit werk een polemisch tijdschriftartikel gewijd heeft. Eén jaar na de terugkomst zien wij de eerste sporen van {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontkieming van het zaad, dat door de op reis opgevangen indrukken met zoo ruime hand in zijn brein was uitgestrooid. ‘In Juli 1837,’ schrijft hij in zijn levensschets, ‘opende ik mijn eerste aanteekenboek over feiten, die in betrekking staan tot den oorsprong der soorten, waarover ik reeds lang had nagedacht en waaraan ik zonder ophouden in de daaraanvolgende twintig jaren gewerkt heb’. Maar daarnaast vertoonden zich de storingen van zijn gezondheidstoestand in steeds heviger mate en werd hij, kort na zijn huwelijk met zijne nicht Miss Emma Wedgwood, dat in 1839 plaats vond, genoodzaakt om met zijne vrouw om te zien naar een plekje buiten Londen, waar hij in stille afzondering den weinigen tijd, die zijne ongesteldheid hem veroorloofde dagelijks voor hersenarbeid beschikbaar te stellen, ongestoord aan zijne onderzoekingen zou kunnen toewijden. In Londen, waar hij tot 1842 woonde, stelde het sociale leven, hoe klein de kring ook was, waarin hij zich wenschte te bewegen, hem toch nog meer eischen, dan waaraan hij meende te kunnen voldoen. Als secretaris van de Geological Society had hij vele administratieve beslommeringen, en van soortgelijke verplichtingen, waaraan hij zich in Londen levende moeilijk onttrekken kon, zou hij door zijn vertrek naar buiten van zelf ontheven zijn. Hoe nauwgezet hij de vervulling van dat secretariaat opvatte, blijkt o.a. uit een brief aan Henslow van 14 October 1837, waarin hij, weifelende om die betrekking te aanvaarden schrijft: ‘Ik kan het vooruitzicht zelfs niet in de verte verdragen om een post op mij te nemen, zonder mij daaraan met hart en ziel te geven’. En hart en ziel waren in dat jaar al weder zooveel meer vervuld met grootschere gedachten, zooals blijkt uit een brief aan Lyell van Sept. 1838 en een aan zijn neef Fox van Juni van datzelfde jaar. In den eersten schrijft hij: ‘Ik ben in den laatsten tijd in groote verleiding geweest om lui te zijn - althans voor zoover het de zuivere geologie betreft - door het heerlijke aantal nieuwe gezichtspunten, die zich in grooten getale en onophoudelijk aan mij voordoen in zake de rangschikking, de verwantschappen en de instincten der dieren - alles betrekking hebbende op het species-vraagstuk. Notitieboek vóór {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} en notitieboek na zijn reeds gevuld met feiten, die zich duidelijk beginnen te rangschikken onder welten.’ En in de tweede: ‘Het verheugt mij, dat gij mijne vragen over de kruising van dieren niet vergeten hebt. Gij weet, het is mijn voornaamste stokpaardje en ik geloof waarlijk dat ik vroeg of laat iets zal kunnen leveren omtrent dat alleringewikkeldste vraagstuk: soorten en variëteiten’. Alzoo begon dan in 1842 het rustige buitenleven, dat tot 1882 onafgebroken zou worden voortgezet in het kleine dorpje Down, een plek die zelfs in latere jaren, nu het spoorwegnetrondom Londen zich zoo heeft uitgebreid, nog een van de afgelegenste en landelijkste plekjes is, die in den omtrek van de wereldstad te vinden zijn. Omtrent het leven daar gesleten, schrijft Darwin: ‘Weinig menschen kunnen meer teruggetrokken geleefd hebben dan wij. Behalve korte bezoeken aan verwanten en een enkele maal aan de zeekust of elders, zijn wij nergens heengegaan. In den eersten tijd van ons verblijf hier, zijn wij nog wel uitgegaan en hebben ook eenige vrienden ontvangen, maar mijne gezondheid heeft steeds geleden door die opwinding, daar zij hevige aanvallen van rilling en braking bij mij veroorzaakte. Zoo heb ik alle uitnoodigingen ten maaltijd moeten afslaan, en dit was voor mij eene ontbering, daar zoodanige bijeenkomsten mij steeds opgewekt stemden. Om dezelfde reden heb ik ook maar weinig vakgenooten herwaarts kunnen uitnoodigen. Mijn voornaamste genoegen en eenige bezigheid is wetenschappelijke arbeid geweest, en de opwinding door dien arbeid veroorzaakt, doet mij mijn voortdurend onwel zijn vergeten of verdrijft het zelfs ten eenenmale’. Over de inrichting van die woning te Down en de dagelijksche leefwijze van zijn bewoner hoop ik aan het eind van dit opstel nog iets mode te deelen. Thans wil ik, grootendeels aan de hand van zijn brieven, nagaan hoe hier de ‘Origin of Species’ met langzame maar vaste schreden hare voltooiing naderde. Uit de notitieboeken, waarvan hierboven in zijn brief aan Lyell sprake is, worden door den zoon zeer belangrijke extracten gepubliceerd, die ons in staat stellen te beoordeelen welken loop Darwin's gedachten namen over het species-vraagstuk, vóór hij Malthus {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen had. Het blijkt dan, dat hij duidelijk voelde, hoe selectie, zooals zij door den mensch ten opzichte van huisdieren wordt toegepast, een groote rol moest spelen. Hoe zij echter in de natuur tot stand kwam, bleef hem aanvankelijk een raadsel. Totdat hij in 1838, ter ontspanning Malthus' ‘On Population’ lezende, als gevolg van die lectuur op eens inzag, dat in den strijd om het bestaan en in het voortleven van de geschiktsten, de sleutel te vinden was tot het raadsel, welke factoren in de vrije natuur werkzaam zijn om in bedoeld selectieproces de rol te vervullen van den met bewustzijn kiezenden kweeker. Die hypothese van het bestaan eener ‘natuurkeus’, waardoor nieuwe species, uit kleine variaties in bestaande species, langzamerhand in de opvolgende generaties konden te voorschijn komen, wierp op eens een helder licht over veel van de feiten, die hij zoo vlijtig bijeen had gebracht. Met eene voorzichtigheid, die karakteristiek mag genoemd worden, wilde hij zich echter niet dadelijk te zeer door zijne eigene nieuwe verklaring laten medesleepen en onthield er zich stelselmatig van zelfs de kortste schets daarvan op papier te brengen! Eerst in Juni 1842, dus bijkans vier jaren later, veroorloofde hij zich een zeer kort uittreksel zijner denkbeelden op 35 bladzijden met potlood neer te schrijven. In den zomer van 1844 werd dit vergroot tot een opstel van 230 bladzijden, dat in het net werd overgeschreven. Zoo was de kern van wat men later het Darwinisme genoemd heeft, ter wereld gekomen, maar het zou nog vele jaren duren eer het door de pers wereldkundig gemaakt werd. Hoe Darwin de beteekenis van dit opstel op zijn volle waarde schatte, blijkt uit een merkwaardigen brief aan zijne vrouw (dd. 5 Juli 1844), waarin hij, voor het geval van zijn onverwacht overlijden, beschikking maakt, hoe hij verlangt dat met bedoeld opstel gehandeld zal worden, en o.a. zegt: ‘If, as I believe, my theory in time be accepted by one competent judge, it will be a considerable step in science.’ Hij bepaalt in dien brief welk bedrag voor de uitgave beschikbaar gesteld behoort te worden en geeft een lijst van personen, in rangorde geschikt, aan wie hij het liefst, in geval van zijn overlijden, de uitgave zou toevertrouwd zien. Aanvankelijk stond Lyell bovenaan op die lijst, maar toen hij in 1854 zijn opstel weder eens ter hand nam, voegde hij aan de achterzijde van bedoelden brief als {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} postscriptum daaraan toe: ‘Hooker is verreweg de beste om de uitgave van mijn speciesboek op zich te nemen.’ Sir Joseph Dalton Hooker, de beroemde en beminnelijke oud-directeur van den botanischen tuin te Kew, is eene persoonlijkheid, die met de tweede helft van Darwin's leven nauw is samengevlochten. Eerst in 1839, terwijl Darwin in Londen woonde, hadden zij elkaar leeren kennen. Hooker stond op het punt aan de reis van de ‘Erebus’ en de ‘Terror’ naar de zuidelijke Poolstreken deel te nemen en had Darwin's reisjournaal van de ‘Beagle’ verslonden. Na zijn terugkeer van die reis (December 1843) begon een regelmatige briefwisseling, die tot Darwin's dood is voortgezet en waarvan een groot gedeelte van het meeste belang is voor de kennis van Darwin's persoonlijkheid en van de wording zijner geschriften. In 1844 vinden wij reeds in die brieven melding gemaakt van de nieuwe denkbeelden, die bij Darwin aan het ontkiemen zijn; vooral die van 11 Januari schijnt mij merkwaardig. Hij schrijft daarin o.a.: ‘Ik ben nu sedert mijn terugkomst bezig met een zeer aanmatigend werk en ik ken niemand, die het niet tevens een zeer dwaas werk zou noemen. Ik ben zóó getroffen geworden door de verspreiding der organismen in den Galapagos-archipel, etc., en door het karakter van de fossiele Amerikaansche zoogdieren, dat ik besloten heb, blindelings alle mogelijke feiten te verzamelen, die, hoe dan ook, in verband kunnen staan met de vraag wat soorten zijn. Ik heb stapels land- en tuinbouwkundige werken gelezen en heb nooit opgehouden feiten te verzamelen. Ten slotte zijn er lichtstralen in de duisternis doorgedrongen en ik ben zoo goed als overtuigd (geheel tegenovergesteld aan de meening die ik aanvankelijk koesterde), dat de soorten (ik voel mij alsof ik mij aan een moord schuldig bekende) niet onveranderlijk zijn. De hemel behoede mij voor den Lamarckiaanschen onzin van “eene neiging tot verbetering”, “aanpassingen uit het langzame willen der dieren” enz.! Toch zijn de eindresultaten waartoe ik kom, niet zoover van de zijnen verwijderd, al zijn de oorzaken van het optreden der wijziging ten eenenmale verschillend. Het schijnt mij toe, dat ik gevonden heb (hier komt de aanmatiging!), op hoe eenvoudige wijze de soorten op voortreffelijke wijze “aangepast” worden onder verschillende omstandigheden. Gij zult nu brommend zuchten en bij uzelf denken “aan welken man heb {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ik met schrijven mijn tijd verbeuzeld!” Voor vijf jaren zou ik evenzoo gedacht hebben.’ De bekendheid met Hooker groeide spoedig tot zeer intieme vriendschap aan. De briefwisseling draagt daarvan de duidelijkste sporen. Telkens doen er zich vragen van botanischen aard voor, die aan Hooker ter beantwoording of beoordeeling worden voorgelegd. Wanneer Hooker, om het geestelijk verkeer nog gemakkelijker te maken, eenigen tijd te Down logeert, was het een vaste regel, dat er, na het ontbijt, een half uur door Darwin in de studeerkamer aan Hooker ‘gepompt’ werd, zooals Darwin het noemde. Een stapel losse reepjes papier werd dan te voorschijn gebracht, met botanische, geographische en andere vragen, waarop Hooker verzocht werd te antwoorden. Aanvankelijk heeft Hooker voor het stokpaard van Darwin alleen belangstelling beschikbaar. Uit de latere brieven van Darwin, blijkt, dat hij Hooker op sommige punten aan het wankelen brengt; eindelijk is Hooker geheel overtuigd en van nu aan een van de warmste voorvechters. Darwin moest in dien wordingstijd van de ‘Origin’ van zijn vriend Falconer, - die zoowel met hem als met Hooker in verkeer stond en die met leede oogen Hooker's overgang waarnam, - dan ook het harde verwijt hooren: ‘Gij zult meer kwaad stichten dan tien natuuronderzoekers weder kunnen goedmaken. Ik zie dat gij Hooker reeds omgepraat en half bedorven hebt!’ 1) Deze verwijten verwonderden hem niet en reeds vroeger vinden wij, dat hij aan Hooker geschreven had: ‘though I shall get more kicks than half-pennies, I will, life serving, attempt my work.’ Onder de verdere correspondenten zijn de trouwste Lyell en de Amerikaansche plantkundige Asa Gray. Vóór ik den verderen groei van het species-vraagstuk schilder, moet ik vermelden hoe in die jaren, waarin feiten-verzameling en theoretische bespiegeling zoozeer zijn dagelijksche bezigheid uitmaakten, toch ook nog een hoofdzakelijk anatomische arbeid een groot deel van zijn beschikbaren tijd in beslag nam. Deze arbeid had zich als van zelve ontsponnen uit de vondst aan de kust van Chili, toen hij daar met de Beagle vertoefde, van een afwijkenden vorm van een klein schaaldier, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} verwant aan de op onze kust zoo talrijke zeepokken. Dit dier prikkelde zijne nieuwsgierigheid dermate, dat hij gaandeweg ook de verwante vormen onderzocht en stap voor stap tot eene monographische behandeling van de geheele groep voortschreed. Hij schrijft in zijne levensschets over dit werk, dat later (in 1851 en '53) door de Ray Society in twee deelen als de ‘Monograph of the Cirripedia’ werd uitgegeven: ‘deze arbeid was mij van groot nut toen ik in de “Origin of Species” de beginselen van de classificatie van het dierenrijk te bespreken had. Toch twijfel ik er aan of die arbeid den daaraan ten offer gebrachten tijd wel waard is geweest’. Terwijl hij aan het werk bezig is, beschrijft hij in een brief aan Hooker de gemengde gewaarwordingen, wanneer hij zich bij de nauwkeurige beschrijving zijner Cirripediën in zoo onverbiddelijken maar toch weder zoo anderen vorm voor het soortsvraagstuk geplaatst ziet. ‘Ik word getroffen’, schrijft hij in Juni 1849, ‘door de wijzigingen die er in geringe mate in ieder orgaan van iedere species worden gevonden. Vergelijk ik hetzelfde orgaan bij vele individuën met de uiterste nauwkeurigheid, dan merk ik altijd eenig gering verschil op en dientengevolge is het onderscheiden van soorten, op grond van kleine verschillen, altijd gevaarlijk. Ik had gedacht, dat dezelfde deelen bij dezelfde soort, meer dan zij althans bij de Cirripediën doen, zouden gelijken op voorwerpen, die in denzelfden vorm gegoten zijn. Ware er niet deze vervloekte variabiliteit, dan zou systematische rangschikking gemakkelijk genoeg zijn; die variabiliteit is mij echter zeer aangenaam als bespiegelaar, hoewel ik haar haat als systematicus’. Dat andere goede beoordeelaars de hierboven aangehaalde meening van Darwin, waarin hij twijfel uitdrukt aan de waarde, die dit achtjarige systematische werk voor hem gehad heeft, niet deelen, blijkt uit een oordeel van Huxley, waarin juist het verband tot zijn meer speculatieve werkzaamheid duidelijk uiteengezet wordt. Huxley schrijft aan den zoon, toen deze met de uitgave van zijns vaders levensbericht en brieven begonnen was: ‘Naar mijne meening heeft uw vader nooit wijzer gehandeld, dan toen hij zich gewijd heeft aan de jaren van geduldigen arbeid, die het Cirripediënboek hem gekost heeft. Evenmin als één van ons had hij eene voldoende opleiding {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} en oefening in de biologische wetenschappen gehad, en het heeft mij altijd getroffen als een merkwaardig voorbeeld van zijn wetenschappelijk inzicht, dat hij de noodzakelijkheid gevoelde om zich die oefening te verschaffen, en van zijn moed, dat hij niet is afgeschrikt door de moeite, die er noodig was om haar te verkrijgen. Het groote gevaar waaraan zij, die groote bespiegelende gaven bezitten, zijn blootgesteld, is de verleiding om met de beschikbare beschrijvingen van feiten in de natuurwetenschap te handelen alsof deze niet alleen geheel juist, maar tevens geheel volledig zijn, en alsof men dus daaruit even als uit wiskundige stellingen, langs deductieven weg gevolgtrekkingen mag afleiden. In werkelijkheid is echter iedere zoodanige beschrijving, hoe waar zij ook zijn moge, toch alleen waar in verhouding tot de hulpmiddelen, waarmede kan worden waargenomen en tot het standpunt van hen, die haar gegeven hebben. Tot zoover mag er op gesteund worden. Maar het is een geheel andere vraag of zij ook iedere speculatieve gevolgtrekking dragen kan, die logisch uit haar zou kunnen worden afgeleid. Uw vader was bezig een grootsch gebouw op te trekken, op grondslagen, die geleverd werden door de erkende feiten van de geologische en biologische wetenschappen. Hij had gedurende de reis van de “Beagle” een uitgebreide praktische oefening verkregen in physische aardrijkskunde, in geologie in engeren zin, in geographische verspreiding en in palaeontologie. Door eigen ervaring wist hij, hoe het ruwe materiaal van deze wetenschappen wordt bijeengebracht en was zoodoende een volmaakt bevoegd beoordeelaar om te weten tot hoever bespiegeling, op haar gegrondvest, betrouwbaar was. Wat hij na zijn terugkeer in Engeland het meest noodig had, was eene daarmede gelijken tred houdende bekendheid met anatomie en ontwikkelingsgeschiedenis en hare verhouding tot eene rangschikking dier vormen. Dit nu verkreeg hij door zijn Cirripediën arbeid. Zoo wordt dan, naar mijne schatting, de waarde van zijne monographie der Cirripediën niet zoozeer bepaald door het feit, dat het een op zich zelf bewonderenswaardig werk is, waardoor ons positieve weten belangrijk toenam, maar nog meer door de omstandigheid, dat het een stuk critische zelfoefening vertegenwoordigt, waarvan de gevolgen zichtbaar zijn in alles wat {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} uw vader later geschreven heeft, en die hem van eindelooze dwalingen in de bijzaken heeft vrijgehouden’. Dat die zelfoefening, waarvan Huxley spreekt, soms aan zelfkastijding zeer nabijkwam, blijkt uit een brief van 18 Sept. 1853 aan Hooker, waar Darwin zegt: ‘Nadat ik een zeker aantal vormen [van Cirripedia] als afzonderlijke soorten beschreven had, daarna mijn manuscript weder verscheurd en ze tot ééne soort vereenigd, vervolgens dat weder verscheurd en ze op nieuw gescheiden en eindelijk ze op nieuw bijeengebracht had (zooals mij werkelijk gebeurd is), heb ik tandenknarsende alle species vervloekt en mij afgevraagd, welke zonde ik toch had begaan, dat ik op deze wijze moest gestraft worden’. Behalve met het verzamelen van feiten, die overal door de literatuur verspreid waren en met het door bespiegeling onderling verbinden van deze, zien wij hoe Darwin in deze jaren, ten aanzien van het species-vraagstuk, ook door zelfstandige proefnemingen in de geheimen daarvan tracht door te dringen. Hij werd lid van verschillende gezelschappen, wier leden zich het veredelen van verschillende duiven- en vogelrassen ten doel stelden en was getroffen, zoowel door het groote enthousiasme, dat hij bij deze liefhebbers voor hunne kunst aantrof, als door de resultaten, die, juist dank zij deze eigenschap, op de moeilijke baan door hen bewandeld, somtijds verkregen werden. Verschillen, die voor een ongeoefend oog geheel onnaspeurlijk zijn, worden door deze kweekers niet alleen waargenomen, maar zelfs met goed gevolg tot het uitgangspunt van kweekproeven genomen, die tot vooraf berekende uitkomsten voerden. Darwin bouwde zich een duiventil en nam in soortgelijke proeven een werkzaam aandeel, terwijl wij in zijne brieven aan zijn vriend Fox telkens vragen vinden, die op de verschillende huisdieren betrekking hebben, en beden om in het bezit gesteld te worden van de geraamten of overblijfselen van afwijkende spelingen, die dezen onder de oogen mochten komen. Ook langs anderen weg gaat hij proefondervindelijk te werk, en wel met betrekking tot de vraag hoe de verspreiding van soorten van planten en dieren over de oppervlakte der aarde kan tot stand komen, ook dan, wanneer zeearmen somtijds besliste hinderpalen daaraan in den weg schijnen te stellen. Zoo beproefde hij onder anderen het weerstandsvermogen te {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalen van verschillende plantenzaden tegenover zeewater, door hen daarin langen tijd te bewaren en daarna te zien hoevelen daarvan zich nog tot zelfstandige planten kunnen ontwikkelen, wanneer zij aan het eind van deze onderdompeling in teelaarde gebracht worden. Hetzelfde beproeft hij met dierlijke eieren en in zijne brieven vindt men de weerspiegeling van de diepe belangstelling waarmede hij het verloop van deze proefnemingen volgt. Wanneer Hooker in den aanvang aan eene positieve uitkomst van zoodanige proeven met plantenzaden geneigd is te twijfelen, houdt Darwin eenige van zijne resultaten, die toch werkelijk in bevestigenden zin luidden, voor Hooker geheim, in de hoop, zooals hij later schertsenderwijze bekent, Hooker op de onvoorzichtige uitdrukking te zullen betrappen, dat hij bereid is, alle langs dezen weg gekweekte planten op te eten! Een andermaal maakt hij in een brief melding van eenige havikken, die zich gedragen hebben als ‘gentlemen’, naardien een groot aantal plantenzaden weder ongedeerd uit hun darmkanaal zijn te voorschijn gekomen. De aankomst van een bezending patrijzenpooten, die dik met modder bespat zijn en dus langs dien weg tot het transporteeren van zaden hebben kunnen bijdragen, wordt door hem met een drietal uitroepingsteekens vermeld. Karakteristiek voor de volkomen onpartijdigheid waarmede Darwin al het vóór en tegen van ieder vraagpunt zorgvuldig overweegt, is het wantrouwen dat hem vervult ten aanzien eener verklaring, die zich juist in die dagen, in navolging van E. Forbes, op den voorgrond drong, van den vroegeren samenhang van thans gescheiden eilanden en continenten door landstrooken, of zelfs door andere continenten, die sedert onder den waterspiegel verdwenen zijn. Volgde hij dien algemeenen stroom van meeningen, dan voorwaar werden talrijke van de moeilijke verspreidingsproblemen die zijn geest bezig hielden, met een tooverslag opgelost. In werkelijkheid zien wij hem echter aan Lyell schrijven (Juni, 1856): ‘Ik ga eene groote onbeschaamdheid plegen. Maar ik word van drift afwisselend warm en koud, wanneer ik de stappen gadesla, die velen uwer leerlingen op geologisch gebied bezig zijn te zetten’. En dan beschrijft hij deze hersenschimmige landverbindingen, waarbij enkelen zelfs niet terugdeinsden om alle eilanden in de Atlantische en Pacifische Oceanen zich in vroegeren samenhang te denken. Niet eens in {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} ver afgelegen geologische tijdvakken, maar binnen de levensperiode der recente species! Hij eindigt dan ook met de bezwering: ‘Indien gij hieraan niet een eind maakt, dan zult gij, mijn groote leermeester, gesteld dat er eene onderwereld voor de bestraffing der geologen bestaat, zeer zeker daarheen varen’. In een lateren, zeer uitvoerigen brief aan Lyell ontwikkelt hij zijne bezwaren meer in het breede, ook op grond van eigen waarnemingen in Amerika, en van feiten, die ons uit Indië en Australië bekend zijn. Hij schijnt echter weinig gehoor gevonden te hebben, al even weinig bij Lyell als bij Hooker - hoewel de nieuwste onderzoekingen hem thans volkomen in het gelijk gesteld hebben! - en schrijft aan dezen laatsten: ‘Er was nooit iemand in zulk een pijnlijk geval als ik: deze continentvergrooters zouden mij ontzaglijke moeielijkheden helpen wegruimen, die tegen mijne beschouwingen pleitten, maar toch kan ik niet met een gerust geweten hunne leer aannemen en moet ik dat ook openlijk uitspreken’. En verder: ‘niets hindert mij zoo, als te bemerken, dat ik uit dezelfde feiten telkens andere gevolgtrekkingen maak, dan zij, die beter deskundigen zijn dan ik’. Een ander geschrift uit dien tijd, dat bij hem - zooals trouwens bij de meeste wezenlijke beoefenaars der natuurwetenschappen - niet in goede aarde viel, was het anonym verschenen, ook in 't Hollandsch vertaalde werkje: ‘Sporen van de Natuurlijke Geschiedenis der Schepping’. Tweemaal vind ik daarvan melding gemaakt, eerst in een brief aan Hooker, waar hij beweert, dat nietalleen deze anonyme schrijver, maar ook Lamarck, door zijne onbewijsbare beweringen aan de Evolutieleer meer schade dan voordeel heeft gedaan, en later nog eens in een brief aan Asa Gray van 1858, waarin hij vrees uitspreekt, dat, mochten zijne nog niet publiek gemaakte denkbeelden ter oore komen van den anonymen schrijver der ‘Sporen’ en deze ze in zijn onbetrouwbaar werkje inlasschen, de verspreiding dier denkbeelden bij ernstige deskundigen zou geschaad worden. Deze afkeer van Lamarckiaansche bespiegelingen vinden wij telkens weder terug en daarnaast zien wij dat Darwin, naarmate zijn arbeid vordert, steeds minder geneigd is om aan de werking der uitwendige omstandigheden invloed toe te kennen op de soortsvorming. In de schets van 1844 wordt die werking {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} nog hooger aangeslagen dan hij later, ook in zijn brieven, geneigd is te doen. Zoo schrijft hij in 1856 aan Hooker: ‘Ik ben tot de overtuiging gekomen dat uitwendige omstandigheden (waarop de naturalisten zoo dikwijls een beroep doen) slechts zeer weinig kunnen verrichten. Hoeveel zij doen is juist het punt waarop ik mij, meer dan op eenig ander, zwak gevoel’. En drie jaren later aan Lyell: ‘ik houd den invloed van het klimaat voor niet in de verste verte zoo belangrijk als de meeste natuuronderzoekers dit schijnen te doen. Er is naar mijne meening geen gevaarlijker dwaling dan deze’. In een postscriptum van een anderen brief aan Lyell, van October 1859, vinden wij zijne schatting van Lamarck nog meer onomwonden als volgt uitgesproken: ‘Gij verwijst dikwijls naar het werk van Lamarck; ik weet niet wat gij er van denkt, maar mij scheen het uiterst zwak: zelf heb ik er geen enkel feit en geen enkel denkbeeld aan kunnen ontleenen’. Zoo is hij dus tusschen '50 en '60 rusteloos bezig aan het te boek stellen van zijn waarnemingen en bespiegelingen. Ware het niet, dat Lyell sterk bij hem was blijven aandringen om tot publicatie over te gaan, dan zou hij het voorzeker nog langer hebben uitgesteld om de redactie te ontwerpen. En daar hij van eene voorloopige mededeeling zijner theorie, zoolang hij haar niet met feiten kon staven, een afschuw had, was in 1858 zijn handschrift reeds dermate aangegroeid, dat zijn species-werk in druk niet minder dan drie lijvige deelen zou beslaan. Naarmate hij er mede vordert, zien wij in zijne brieven een zeer begrijpelijke ambitie op den voorgrond treden en tevens een welbehagen in de schoone vooruitzichten, die hij aan de natuurhistorische wetenschappen meen te mogen voorstellen, wanneer zijne denkbeelden zullen blijken juist te zijn. Zoo schreef hij in 1844 aan Hooker: ‘Zijn mijne gedachten over afstamming juist, dan wordt waarlijk de natuurlijke historie eene grootsche, verklaring brengende wetenschap’, en, acht jaren later, aan denzelfden: ‘Als het eenmaal bewezen zal zijn, dat alle soorten door de wetten van erfelijkheid en veranderlijkheid in het leven worden geroepen, wat zullen wij dan eene goede verklaring hebben voor de gapingen die er nog onder de fossiele diervormen bestaan. En wat zal de Natuurlijke Historie een wetenschap worden, wanneer wij eenmaal in ons graf zijn gelegd, en wanneer al de wetten der veranderlijkheid tot de meest {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke gedeelten van de natuurlijke historie zullen gerekend worden’. Eindelijk moet hier vermeld worden wat hij in Februari 1857 aan Fox schrijft: ‘Ik ben geheel vervuld met en geboeid door mijn onderwerp en al zou ik moeten wenschen, dat ik wat minder waarde hechtte aan ijdelen roem, nu of later, dan ik wel doe (hoewel niet in een hoogen graad), zoo ken ik mij toch wel genoeg om te mogen zeggen, dat ik zeer zeker even hard, hoewel met minder opgewektheid zou werken, als ik wist dat mijn boek voor altijd anoniem zou verschijnen’. Het groote werk in drie deelen, waaraan wij hem hier hebben bezig gezien, is echter nooit in het licht verschenen! Een onverwacht feit bracht den onvermoeiden werker op eenmaal in eene hoogst moeielijke positie, het feit namelijk, dat de door hem gevonden sleutel tot zoovele raadselen in het boek der natuur, de sleutel waaraan hij den naam van de theorie der natuurkeus gegeven had, in verafgelegen tropische gewesten ook door een anderen natuuronderzoeker, Wallace, gevonden was. En het mag voorwaar een merkwaardige samenloop van omstandigheden genoemd worden, dat Wallace juist aan Darwin, met wien hij reeds enkele malen brieven gewisseld had, zijn opstel over de theorie der natuurkeus toezond met verzoek, zoo hij er iets goeds in vond, het ook aan Lyell te willen doorzenden. De valsche positie, waarin Darwin zich hierdoor gebracht zag, springt in het oog en de eigenaardige gemoedsstemming die zich toen van hem meester maakte, weerspiegelt zich duidelijk in zijne brieven. Aan Lyell schrijft hij op 15 Juni 1858: ‘Eenige jaren geleden hebt gij mij aangeraden een opstel te lezen van Wallace in de “Annals” en toen ik hem schrijven moest, heb ik, wetende dat het hem genoegen zou doen, hem dat gemeld. Heden zendt hij mij het ingeslotene, met verzoek het ook aan u door te zenden. Het schijnt mij de moeite van het lezen zeer waardig te zijn. Uwe woorden zijn letterlijk en nog wel met nadruk uitgekomen - dat een ander mij wel vóór zou zijn! Gij zeidet dit, toen ik u in het kort mijne denkbeelden uiteenzette over natuurkeus, die afhankelijk zou zijn van den strijd om het bestaan. Ik heb nooit eene meer treffende overeenkomst gezien; indien Wallace in het bezit ware geweest van mijne schets die ik in 1842 heb neergeschreven, dan zou hij daarvan geen beter {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} verkort uittreksel hebben kunnen leveren. Zelfs de door hem gebruikte termen komen overeen met de opschriften van mijne hoofdstukken. Gaarne zal ik het handschrift van u terugontvangen, waarvan hij niet vermeldt of hij het gepubliceerd verlangt te zien, maar ik zal hem uit den aard der zaak onmiddellijk schrijven en hem voorstellen het bij een of ander tijdschrift in te zenden. En zoo is àl de zelfstandigheid mijner denkbeelden, welke hunne waarde ook wezen moge, hiermede te niet gedaan, al is ook mijn boek, oo het ooit eenige waarde hebben zal, niet geheel overbodig geworden, daar immers de moeilijkste arbeid bestaat in het toepassen van de theorie’. Hoe de gedachte hem tegen de borst stuitte, om thans zelf iets in het licht te geven, hoewel hij door de meest sprekende bewijzen (de schets van 1844, een uitvoerigen brief aan Asa Gray van 5 Sept. 1857 enz.) Wallace zou kunnen overtuigen, dat hij reeds sedert veel langeren datum tot gelijkluidende gevolgtrekkingen gekomen is, bewijst het volgende extract uit een brief aan Lyell: ‘Zeer gaarne zou ik thans een schets mijner algemeene denkbeelden geven in ongeveer een twaalftal bladzijden, maar ik kan mijzelf niet overreden dat ik dit eerlijkerwijze zou kunnen doen... Nu ik niet het voornemen had eenigerlei schets te geven, kan ik dat thans in goeden gemoede doen, omdat Wallace mij een omtrekschets van zijne meeningen gezonden heeft? Liever zou ik mijn geheele boek verbranden, dan dat hij of iemand anders zou kunnen denken, dat ik in deze onwaardiglijk gehandeld had. Vindt ge niet dat mij de handen gebonden zijn, doordien hij mij deze schets gezonden heeft?... Kon ik met goed geweten publiceeren, dan zou ik vooropstellen, dat ik aanleiding gevonden had om eene schets in het licht te geven in het feit, dat Wallace mij mijne eigene resultaten in omtrek heeft toegezonden.... En toch kan ik niet zeggen of het niet misschien laag en onwaardig zou zijn thans te publiceeren. Dit was mijn eerste indruk en ik zou er zeker naar gehandeld hebben, ware uw brief niet tusschenbeide gekomen. Het is een prullige zaak om u mede lastig te vallen, maar gij weet niet hoe ge mij met uwen raad verplichten zoudt. Indien ge geen bezwaar hebt, om dezen brief met uw antwoord aan Hooker toe te zenden, van wie ik ze dan hoop terug te ontvangen, dan zou ik de meening kennen van mijne {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} twee beste en trouwste vrienden. Deze brief is allerslordigst geschreven en ik schrijf hem, om het geheele onderwerp voor eenigen tijd uit mijne gedachten te bannen; ik ben uitgeput van het wikken en wegen..... Vergeef mij, mijn goede vriend. Dit is een prullige brief, door prullige gevoelens beheerscht..... Al schijnt het hard, dat ik aldus genoodzaakt zou zijn, mijne prioriteit, die zoovele jaren ouder is, te verliezen, zoo kan ik niet inzien dat dit tot de zaak afdoet. Eerste indrukken zijn meestal de juiste en het eerst heb ik gemeend, dat het onrechtmatig van mij zou zijn, thans te publiceeren’. De onbevredigde gemoedsstemming, waarin Darwin blijkens deze brieven verkeerde, werd nog meer verduisterd, toen in diezelfde dagen roodvonk in zijn huisgezin uitbrak en in weinige dagen een zijner kinderen aan die ziekte overleed. Te midden van die droefheid kwam een gemeenschappelijk voorstel van Lyell en Hooker tot hem, om er hem toe over te halen gelijktijdig met de resultaten van Wallace's opstel, ook een overzicht van de zijnen in het licht te geven. In diepe neerslachtigheid schrijft hij aan Hooker: ‘Ik zie uit uw brief dat gij de papieren dadelijk wenscht te ontvangen. Ik ben geheel uitgeput en tot niets in staat, maar ik zend u Wallace's opstel en het uittreksel van mijn brief aan Asa Gray, waarin in gebrekkigen vorm, alleen van de wijze waarop veranderingen tot stand kunnen komen, sprake is en niet de redenen ontvouwd worden, die mij doen gelooven dat soorten inderdaad veranderen. Ik vermoed dat het wel te laat zal zijn. Ik hecht er nauwelijks meer aan. Maar gij zijt al te edelmoedig om mij zooveel tijd en vriendelijkheid te offeren. Het is alleredelmoedigst, allervriendelijkst van u. Ik zend er mijn schets van 1844 bij, alleen omdat gij door uw eigen handschrift u zult kunnen overtuigen dat gij het gelezen hebt. Ik zelf kan er niet naar zien, zoo onverdraaglijk is mij dat. Verspil er niet veel tijd aan. Ik vind het laf van mijzelf, dat ik nog eenigszins over prioriteit bekommerd ben..... Ik zal alles doen wat gij verlangt..... Ik kan thans niet meer schrijven’. De beide vrienden hadden intusschen, met de hun verstrekte gegevens, buiten hem om, alles dáárheen geleid, dat eene voor alle partijen bevredigende oplossing verkregen werd, en in de gedenkwaardige zitting van de ‘Linnean Society’ van 1 Juli {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} 1858, werd door hen ter publicatie eene verhandeling aangeboden: ‘On the tendency of species to form varieties and on the perpetuation of varieties and species by natural means of selection by C. Darwin and A. Wallace,’ waarin zoowel het opstel van Wallace als de hen door Darwin toegezonden papieren tot één geheel vereenigd waren. Zij voegden bij deze aanbieding een begeleidend schrijven, waarin zij in het kort verslag geven van het gebeurde en van de zelfstandigheid van beider aandeel in het gemeenschappelijke opstel getuigenis afleggen. Nadat in de vergadering van Juli deze verhandeling was voorgelezen, vond daarover geenerlei bespreking plaats. Hooker beschrijft die vergadering als volgt: ‘de belangstelling was in de hoogste mate geprikkeld, maar het onderwerp was te nieuw en te onheilspellend voor de oude school, dan dat zij ongewapend in het strijdperk durfde treden. Na afloop der vergadering werd het met ingehouden adem besproken: de goedkeuring van Lyell en misschien tot op zekere hoogte ook de mijne, als zijn adjudant in deze zaak, hield de leden min of meer in bedwang, die anders zeker tegen de nieuwe leer zouden uitgevaren zijn’. Zoo was dan de teerling geworpen en had de leer der natuurkeus hare intrede in de wereld gedaan. Wallace, die de grondgedachte zoo juist had gevat, had echter geen pijlen meer op zijn boog; Darwin daarentegen had nog de drie deelen, die eerlang het licht zouden hebben gezien en die zouden overvloeien van feiten en argumenten om die leer aan de ervaring te toetsen en te staven. Liever dan de bewerking hiervan te voleindigen, besloot hij welhaast, mede op aanraden zijner beide vrienden, ter aanvulling van het opstel dat door de ‘Linnean Society’ was gepubliceerd, een uittreksel te geven van de voornaamste punten, die in die drie deelen zouden zijn bijeengebracht. Terwijl dit uittreksel ook aanvankelijk voor een tijdschrift bestemd was, bleek het al spoedig onder de bewerking in omvang toe te nemen en eerst tot een dunner, later tot een dikker deeltje aan te groeien, hoe Darwin er ook naar streefde zich tot het allernoodzakelijkste te beperken. Daaraan hebben wij het te danken dat de welbekende ‘Origin of Species’, die {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} op 24 November 1859 bij Murray het licht zag, zoo uitmunt door kortheid en kernachtigheid en dat dit werk door den rijkdom aan feiten en waarnemingen, van den aanvang af, in zoo hooge mate overtuigende kracht bezat. Dat Darwin dit zelf gevoelde blijkt uit een brief aan Lyell, ter begeleiding van de laatste drukproeven van zijn nog niet verschenen werk. ‘Ik hoop dat gij alles zult lezen’, schrijft hij, ‘hetzij gij het droog vindt of niet, want ik ben zeker dat er geen enkele volzin is, die niet voor het geheele betoog van beteekenis moet geacht worden’, en verder in dienzelfden brief: ‘ik ben er innig van overtuigd, dat het onvermijdelijk noodzakelijk is, om òf tot het einde toe met mij mede te gaan, òf vast te houden aan de afzonderlijke schepping van iedere soort..... Bedenk dat het meer van uwe uitspraak dan van mijn boek zal afhangen, of denkbeelden als de mijne reeds thans zullen worden aangenomen, dan wel verworpen; dat zij in de toekomst zullen worden aangenomen, daaraan twijfel ik niet’. (Slot volgt.) A.A.W. Hubrecht. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Décadents’ in Frankrijk. Sedert eenige jaren hoort men in Fransche dagbladen en tijdschriften van een groep dichters spreken als van ‘les décadents’, ‘les symbolistes’, of met een spotnaam als van ‘les déliquescents’. Nu en dan werd er, tot kenschetsing van de kunstrichting, welke deze dichters vertegenwoordigen, een sonnet van een hunner aangehaald en vermaakten zich de lezers met het zoeken naar de constructie van zonderlinge zinnen en naar de beteekenis van woorden, welke in geen woordenboek ter wereld te vinden zijn. ‘Grappenmakers, die het publiek voor den mal houden, en eens zien willen hoelang het hun zotte kunsten, hun mystificatiën, zal slikken’, zoo qualificeerde hen de een. ‘Visionairen, halve krankzinnigen, sommigen niet zonder talent, maar allen slachtoffers van de groote Nevrose onzer eeuw’, zoo noemde hen een ander. En de een, zoowel als de ander, vermaakte zich met hunne buitensporigheden, lachte, haalde de schouders op - en ging voorbij. Tot voor korten tijd wisten slechts enkelen, dat deze heeren décadents, niet alleen zichzelven au sérieux nemen, maar dat zij een dichterschool in optima forma vormen, met een of twee door allen erkende hoofden, met een vasten uitgever (Léon Vanier, 19 quai St. Michel) en een eigen orgaan: Le Décadent. Sedert zij zich echter meer op den voorgrond drongen, sedert verschillende van hunne verzenbundels, in even keurigen vorm uitgegeven als de werken van de besten onder de hedendaagsche Fransche dichters, hun weg vonden naar de schrijftafel van hen die in poëzie belangstellen, is men van die dichterschool wat meer notitie gaan nemen, heeft men begrepen, dat men met uitlachen of ignoreeren niet verder zou komen, en dat het wellicht de moeite loonen zou zich rekenschap te geven {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} van hetgeen deze radicalen in de poëzie willen en vermogen. Le Décadent, het orgaan, dat aanvankelijk in den vorm van een weekblad, op een eigen drukkerijtje, met zeer gebrekkige hulpmiddelen zoo goed en zoo kwaad als het ging werd gedrukt; toen, gedurende eenige maanden, ophield te verschijnen, en thans, sedert December 1887, als ‘revue littéraire bimensuelle’, in miniatuurformaat, 16 bladzijden groot, uit zijn asch is herrezen, helpt ons, waar wij naar hunne beginselen vragen, maar gedeeltelijk op den weg. De heeren zijn het onderling niet altijd eens. In een der eerste nummers van het weekblad had zekere Pierre Vareilles van den ‘poète decadent’ in decadententaal gezegd: ‘Le public qu'il lui faut c'est une troupe sélecte d'amis intelligents, capables d'intellecter ses verbes quintessenciés... Il n'est pas un producteur. Il peut perpétrer un sonnet environ tous les six mois... Dans chacun de ses mots il met une portion de son âme immarcessible et on s'imagine inhaler en le lisant les spires d'une vie humaine. Sa pensée n'apparaît pas toujours clarissime au premier coup d'oeil, elle est souvent énigmorphe. Pour la tourbe lecturière c'est du volapuk, mais pour l'aristocratie littéraire c'est un élixir désordinaire bon pour démorboser par ces temps de banalité spleenatique’. Veertien dagen nadat dit gedrukt was nam de Directeur van Le Décadent, Anatole Baju, zelf het woord om te verklaren dat de décadents niet ‘forcément incompréhensibles’ waren. De ware ‘Décadence’, als letterkundige school - zeide Baju - is niet die, welke slechts door een kring van ingewijden wil gewaardeerd worden en onbegrijpelijk wil blijven voor de lezende menigte. De letterkundige Décadence heeft integendeel slechts één doel: de taal alle gedachten, alle sensaties, alle schakeeringen hoe fijn ook, te doen weergeven; nieuwe woorden te scheppen, ‘capables de serrer l'idée dans ses reflets les plus fugitifs’. Dat is - voegde hij er bij - een werk van mannen en van letterkundigen, niet een spel voor zenuwachtige kwâjongens. Maar de natuur bleek sterker dan de leer. In spijt van de verstandige voornemens van den heer Anatole Baju, werd zijn blad week aan week gevuld met ‘élixirs désordinaires’, met ‘verbes quintessenciés’, die zeer dikwijls erg ‘énigmorphes’ {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, portiën ‘immarcessible’ ziel, de bevatting van een gewoon menschenverstand te boven gaande. Het zou een misschien zeer dankbaar, maar, in mijne oogen, onrechtvaardig werk wezen, een bloemlezing te geven van al de uitmiddelpuntigheden waaraan de décadents zich hebben schuldig gemaakt en nog dagelijks schuldig maken. Elke richting, en vooral elke nieuwe richting heeft in zijn arrière-ban steeds een schaar van bijloopers, die in de eerste plaats de fouten van hun aanvoerders overnemen, hun eigenaardigheden overdrijven, en zoo een spotvorm leveren van de school wier leerlingen zij zich noemen. Voor eene eerlijke beoordeeling van eene letterkundige richting behoort men het werk van de erkende hoofden te bestudeeren. Het zijn voornamelijk twee dichters, op wie de décadents zich telkens beroepen, en die gezegd kunnen worden aan het hoofd dezer letterkundige richting te staan, al hebben zij ook elk een zeer sprekend, van elkander onderscheiden karakter, waardoor zij in de ééne richting als het ware twee verschillende stroomingen vertegenwoordigen. Hunne namen zijn: Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé. Wie het eerst den naam décadents voor deze allerjongste richting van de Fransche poëzie heeft uitgevonden, is nog niet bekend. Maar die naam, wellicht als spotnaam bedoeld, is als eerenaam door de nieuwe dichterschool aangenomen, en onder het vaandel van décadents zetten zij, bespotting en verguizing trotseerend, den strijd moedig voort. In een zijner merkwaardige Essais de psychologie contemporaine geeft Paul Bourget zijn theorie van de décadence ongeveer in deze termen: De maatschappij is een organisme. Als organisme lost zij zich op in eene vereeniging van kleinere organismen, die op hunne beurt eene vereeniging van kleine cellen vormen. De individu is zulk een maatschappelijke cel. Wil het geheele organisme met kracht werken, dan is het volstrekt noodig dat de verschillende organismen, waaruit het bestaat, met kracht werken, maar met een ondergeschikte kracht. En opdat die verschillende organismen met kracht werken, is het eveneens noodig dat de kleine cellen, waaruit zij bestaan, met kracht {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, maar alweer met ondergeschikte kracht. Werkt nu die kracht der kleine cellen onafhankelijk van de andere organismen, dan houden deze, die het geheel vormen, insgelijks op, hun kracht ondergeschikt te maken aan de kracht van het geheel. De anarchie, welke hieruit ontstaat, brengt het verval, de décadence, van het geheel te weeg. Het maatschappelijk organisme ontsnapt niet aan deze wet, welke ook de ontwikkeling en het verval beheerscht van dat andere organisme, hetwelk men de taal heet. Een style de décadence is, volgens Bourget, die waarin de eenheid van het boek zich oplost om plaats te maken voor de zelfstandigheid van de bladzijde, waarin de eenheid van de bladzijde wijkt voor de zelfstandigheid van de zinsnede, en deze weder plaats maakt voor de zelfstandigheid van het woord. Een letterkunde, een poëzie, die zulk een stijl tot de hare maakt, heeft geen toekomst; zij draagt de kiem van haar ondergang in zich zelve. De verbastering, de vervalsching van de levende taal, waaraan zij zich schuldig maakt, de spitsvondigheid en oververfijning, waarmede zij, met miskenning van het karakter der taal, nieuwe woorden samenknutselt, maakt haar onverstaanbaar voor de volgende geslachten. Van zulk eene poëzie der décadence was Charles Baudelaire, de dichter der Fleurs du mal, de eminente vertegenwoordiger. Hij zocht in het leven en in de kunst bij voorkeur het gekunstelde, het kwijnende, het ziekelijke op. Zijn gewone gemoedsstemming is het spleen, zijne opvatting van de liefde die van een mystieken wellusteling. Hij zoekt indrukken van al wat terugstootend en weerzinwekkend is, van al wat onrein is en op dood en ontbinding wijst (La charogne, Une martyre, Un Voyage à Cythère). En aan dit alles geeft hij, bij groote meesterschap over den vorm, uiting in een taal, kunstig en ongemeen, verfijnd en pretentieus - een taal der décadence. Van dezen Baudelaire zijn Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé de rechtstreeksche geestelijke afstammelingen. Een stormachtig leven heeft de den 30en Maart 1844 te Metz geboren Verlaine achter zich. Niet alleen schijnt hij in de Commune betrokken te zijn geweest, maar handelingen van zeer ernstigen aard, waarover zijn biografen zich slechts in bedekte termen schijnen te kunnen uitlaten, hebben den dichter na 1870 een tijdlang uit de samenleving gebannen. Vóór dien {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd had hij reeds naam gemaakt als dichter van de Poemes Saturniens (1865), van Les fêtes galantes (1866) en van La bonne chanson (1870). Verlaine's allereerste gedichten verschenen naast die van Coppée, van Sully Prudhomme en van zoovele anderen, die Leconte de Lisle als hun meester erkenden, in de bekende verzameling der zoogenaamde Parnassiens. Zijn eerste bundel, de Poèmes Saturniens, zag nagenoeg tegelijk met Coppée's eersteling Le reliquaire het licht. In den vorm herkent men den leerling van Leconte de Lisle, maar de invloed van Baudelaire is reeds duidelijk merkbaar. Iets onrustigs, iets onheilspellends, satanisch als men wil, dat, naar een karikatuurportret van Emile Cohl te oordeelen (in Les Hommes d'aujourdhui), het uiterlijk van dezen dichter met het onmatig hooge voorhoofd en den gedeukten schedel kenmerkt, vindt men reeds in deze eerste gedichten. Onjuist geteekende beelden, gelijk men ze enkel soms in den droom ziet, geeft Verlaine bijvoorbeeld in dit couplet: La lune plaquait ses teintes de zinc Par angles obtus; Des bouts de fumée en forme de cinq Sortaient drus et noirs des hauts toits pointus. Onbegrijpelijk is de opeenvolging en dooreenhaspeling van impressiën, van sensaties, van kleuren en beelden, in een gedicht als het volgende: Le souvenir avec le crépuscule Rougeoie et tremble à l'ardent horizon De l'espérance en flamme qui recule Et s'agrandit ainsi qu'une cloison Mystérieuse, où mainte floraison - Dahlia, lis, tulipe et renoncule - S'élance autour d'un treillis et circule Parmi le maladive exhalaison De parfums lourds et chauds, dont le poison - Dahlia, lis, tulipe et renoncule, - Noyant mes sens, mon âme et ma raison, Mêle dans une immense pâmoison Le souvenir avec le crépuscule. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jaar later volgden Les fêtes galantes, kleine gekunstelde versjes in 18e-eeuwschen trant, gelijk ze in de school van Dorat vervaardigd werden. Als bevallige, zangrijke pastiches zijn de volgende tot een dame gerichtte verzen zeker niet te versmaden: Votre âme est un paysage choisi Que vont charmant masques et bergamasques, Jouant du luth et dansant et quasi Tristes sous leurs déguisements fantasques. Tout en chantant sur le mode mineur L'amour vainqueur et la vie opportune, Ils n'ont pas l'air de croire à leur bonheur, Et leur chanson se mêle au clair de lune, Au calme clair de lune de Watteau, Qui fait rêver les oiseaux dans les arbres Et sangloter d'extase les jets d'eau, Les grands jets d'eau sveltes parmi les marbres. De beide eerste bundels wekten groote verwachtingen en een oogenblik scheen het alsof Verlaine met Coppée om den voorrang onder de jongere dichters zou strijden. Onder de 21 kleine gedichten, welke het bundeltje La bonne chanson vormen, is er meer dan een, die door den dichter van de Poèmes modernes had kunnen geschreven zijn. Het is datzelfde lenige zangerige vers, diezelfde manier van aan de meeste alledaagsche woorden en uitdrukkingen een draai te geven, een plooi in het vers, een omlijsting, er een licht op te laten vallen, waardoor ze een dichterlijke kleur ontvangen. De ‘note nouvelle’ door Coppée een jaar vroeger aangeslagen, werd met groot talent door Verlaine nagezongen. Bijvoorbeeld in dit kijkje uit den spoortrein: Le paysage dans le cadre des portières Court furieusement, et des plaines entières Avec de l'eau, des blés, des arbres et du ciel Vont s'engouffrant parmi le tourbillon cruel Où tombent les poteaux minces du télégraphe Dont les fils ont l'allure étrange d'un paraphe. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in dezen aanhef: En robe grise et verte avec des ruches, Un jour de juin que j'étais soucieux, Elle apparut souriante à mes yeux Qui l'admiraient sans redouter d'embûches. Of eindelijk in deze Sérénade: Avant que tu ne t'en ailles, Pâle étoile du matin, - Mille cailles Chantent, chantent dans le thym - Tourne devers le poëte, Dont les yeux sont pleins d'amour; - L'alouelte Monte au ciel avec le jour - Tourne ton regard qui noie L'aurore dans son azur; - Quelle joie Parmi les champs de blé mur! - Puis fais luire ma pensée Là bas - bien loin, oh bien loin! - La rosée Gaîment brille sur le foin - Dans le doux rêve où s'agite Ma mie endormie encor.... - Vite, vite Car voici le soleil d'or. - Doch de melodieuze klank van deze ‘bonne chanson’ zou door het gebulder van het kanon worden overstemd. Men schreef Juli 1870. En wie had er nog ooren voor minneliederen en zoete zangen? Het bundeltje werd nauwelijks opgemerkt. En nu begon voor Verlaine een zwarte tijd. Welke rol hij tijdens den oorlog en in de Commune gespeeld heeft, welk {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} misdrijf men hem ten laste legde, weet ik niet met zekerheid. Genoeg dat hij verdween uit de kringen, waarin men hem tot nog toe had ontmoet, verdween uit de maatschappij, verdween ook uit de herinnering van velen, die zijn eerste verzen met instemming hadden begroet. Ruim tien jaren verliepen er. Daar verscheen in 1881 bij den uitgever van de werken der Société Générale de librairie Catholique, Victor Palmé, die het sustinni palmas domini tot devies voert, een vrij omvangrijke bundel met den titel Sagesse. De naam van den auteur, Paul Verlaine, kwam sommigen niet onbekend voor. Was het niet zekere Verlaine, van wien men voor jaren wel eens had hooren spreken, en die toen als volgeling van Baudelaire eenigen opgang had gemaakt? De voorrede van den nieuwen bundel liet geen twijfel over. Daarin toch bekende de dichter, dat hij langen tijd op een dwaalweg had verkeerd, dat hij deel had genomen aan het zedebederf van zijn tijd, dat hij de vervaardiger was van ‘des vers sceptiques et tristement legers’, maar dat God, door welverdiende smarten, hem had gewaarschuwd en hij thans, als gehoorzaam zoon der Kerk, de minste in verdiensten maar vol goeden wil, de knie boog voor het lang door hem miskende altaar. En wat gaf de bekeerde in zijn nieuwe gedichten? Vrome rijmelarijen, geversificeerde dogmatiek misschien? Volstrekt niet. Er gaat door deze gedichten een stroom van zuivere poëzie in den schoonsten, aangrijpendsten vorm. Geen mystieke bombast, maar de eenvoudigste, soms naïeve uiting van een diep godsdienstig geloof treft ons in deze verzen. Er is iets zeer innigs in dit lied op de maagd Maria: Je ne veux plus aimer que ma mère Marie. Tous les autres amours sont de commandement.. Et comme j'étais faible et bien méchant encore, Aux mains lâches, les yeux éblouis des chemins, Elle baissa mes yeux et me joignit les mains, Et m'enseigna les mots par lesquels on adore. Nu eens geeft zijn berouwvol hart hem een zangrijk lied op de lippen met dezen aanhef: {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecoutez la chanson bien douce Qui ne pleure que pour vous plaire. Elle est discrète, elle est légère: Un frisson d'eau sur de la mousse! dan weêr herinnert hij zich zijn mannelijken leeftijd, ‘noir d'orages et de fautes’, zijn Coeur pirate, épris des seules côtes Où la révolte naisse; om de volle diepte van zijn geloof uit te storten in dat aangrijpend gesprek met zijn God, die tot hem gezegd heeft: ‘Mon fils il faut m'aimer’, maar dien hij zich niet waardig acht lief te hebben. Wanneer die God hem toeroept: Il faut m'aimer... Mon amour est le feu qui dévore à jamais Toute chair insensée, et l'évapore comme Un parfum... Aime. Sors de la nuit. Aime. C'est ma pensée De toute éternité, pauvre âme délaissée, Que tu dusses m'aimer, moi seul qui suis resté; dan blijft hij aarzelen en antwoordt: Seigneur, j'ai peur. Mon âme en moi tressaille toute. Je vois, je sens qu'il faut vous aimer. Mais comment?.... Et je vous dis: de vous à moi quelle est la route? Tendez-moi votre main, que je puisse lever Cette chair accroupie et cet esprit malade. Zijn God spreekt hem moed in, sterkt en vertroost hem: Laisse aller l'ignorance indécise De ton coeur vers les bras ouverts de mon Eglise Comme la guêpe vole au lis épanoui. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Approche-toi de mon oreille. Epanches-y L'humiliation d'une brave franchise. Dis-moi tout sans un mot d'orgueil ou de reprise Et m'offre le bouquet d'un repentir choisi. En dan, bid: Qu'il te soit accordé, dans l'exil de la terre, D'être l'agneau sans cris qui donne sa toison, D'être l'enfant vêtu de lin et d'innocence, D'oublier ton pauvre amour-propre et ton essence, Enfin de devenir un peu semblable à moi.. Daarop barst de dichter los: Ah, Seigneur, qu'ai-je? Hélas! me voici tout en larmes, D'une joie extraordinaire: votre voix Me fait comme du bien et du mal à la fois, Et le mal et le bien, tout a les mêmes charmes.... J'ai l'extase et j'ai la terreur d'être choisi. Je suis indigne, mais je sais votre clémence. Ah! quel effort, mais quelle ardeur! Et me voici Plein d'une humble prière, encor qu'un trouble immense Brouille l'espoir que votre voix me révéla, Et j'aspire en tremblant. - Pauvre âme, c'est cela! Het is verwonderlijk, en toont wellicht hoe men ook in Frankrijk, ondanks al zijn talent, niet doordringt wanneer men niet tot zekere letterkundige kringen behoort, dat zulke verzen zeven jaren lang zoo goed als onbekend hebben kunnen blijven, en dat eerst onlangs door Jules Lemaître de aandacht op dit gedicht gevestigd is als bevattende ‘quelques uns des vers le plus tendres, les plus pénétrants, les plus réligieux qu'on ait écrits’. Doch dit alles, - al komt er ook onder de gedichten in Sagesse veel voor wat gezocht en onverstaanbaar is - toont ons nog niet den eigenlijken aanvoerder der ‘décadents’, den man {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn volgelingen niet aarzelen ‘le plus grand poëte de tous les temps’ 1) te noemen. Om dien te vinden moet men de bundels Romances sans paroles en vooral Jadis et naguère opslaan. Van de Romances schijnt de eerste uitgaaf reeds lang voor Sagesse 1874 verschenen te zijn; maar eerst veel later, ongeveer te gelijk met Jadis et naguère (1884), is de bundel bekend geworden. Schimmen, nachtelijke visioenen, onbestemde klachten en kreten zonder onderling verband, in zonderlinge versvormen, in gekruiste vrouwelijke rijmen, in verzen van 11 en 13 voeten, wisselen af met allerbekoorlijkste eenvoudige kleine zangen, die der naïeve volkspoëzie schijnen afgeluisterd. Hoe zangerig melancoliek klinkt niet: Il pleure dans mon coeur Comme il pleut sur la ville Quelle est cette langueur Qui pénètre mon coeur? C'est bien la pire peine De ne savoir pourquoi, Sans amour et sans haine, Mon coeur a tant de peine. Hoe gezocht en onmuzikaal daarentegen deze strophen uit een der Paysages belges, met het opschrift Charleroi: On sent done quoi? Des gares tonnent, Les yeux s'étonnent, Où Charleroi? Parfums sinistres! Qu'est ce que c'est? Quoi bruissait Comme des sistres? {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} De regel van 13 en 11 voeten moet, volgens Verlaine, muziek geven aan het vers: De la musique avant toute chose, Et pour cela préfère l'Impair Plus vague et plus soluble dans l'air, Sans rien en lui qui pèse ou qui pose. Kleur mag het vers niet hebben, niets dan nuance: Car nous voulons la Nuance encor, Pas la Couleur rien que la nuance! Oh! la nuance seule fiance Le rêve au rêve et la flûte au cor! Scherpe geestigheid, welsprekendheid vliede de dichter als de pest: van het rijm, ‘ce byou d'un sou’, mag niet veel werk gemaakt worden: muziek, altijd maar muziek: Et tout le reste est littérature. Onder de heerschappij van zulk een Ars poetica schrijft Verlaine verzen van 13 voeten als in le Sonnet boiteux, waarin hij tegen Londen uitvaart, en dat aldus aanvangt: Ah! vraiment c'est triste, ah! vraiment ça fait trop mal. Il n'est pas permis d'être à ce point infortuné. Ah! vraiment c'est trop la mort du naïf animal Qui voit tout son sang couler sous son regard fané. Londres fume et crie. O quelle ville de la Bible! Men zou de volgende verzen uit Pantoum, négligé zeker voor een dolle grap, een parodie houden, wanneer men dezen somberen poëet tot grappen maken in staat achtte, en er niet onder de ernstige gedichten even onbegrijpelijke dingen voorkwamen: Trois petits pâtés, ma chemise brâle. Monsieur le curé n'aime pas les os. Ma cousine est blonde, elle a nom Ursule, Que n'émigrons-nous vers les Palaiseaux. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Ma cousine est blonde, elle a nom Ursule. On dirait d'un cher glaïeul sur les eaux Vivent le muguet et la campanule! Dodo, l'enfant do, chantez, doux fuseaux! Kaléidoscope, gelijk de titel luidt van een der gedichten uit Jadis et Naguère, zou de titel van vele dier gedichten kunnen zijn: men ziet kleuren, of, gelijk Verlaine liever wil, nuances, die verschillende telkens van vorm veranderende figuren vormen, maar geen enkel beeld dat men vasthouden kan. Woordenreeksen, raadselachtige uitroepen, geheimzinnige, geheel of gedeeltelijk onverstaanbare regels volgen elkander zonder overgang, zonder begrijpelijk verband op. In dezen trant: Dans une rue, au coeur d'une ville de rêve, Ce sera comme quand on a dejà véeu: Un instant à la fois très vague et très aigu... O ce soleil parmi la brume qui se lève! O ce cri sur la mer, cette voix dans les bois! Ce sera comme quand on ignore les causes: Un lent réveil après bien des métempsychoses: Les choses seront plus les mêmes qu'autrefois. Dans cette rue au coeur de la ville magique Où des orgues moudront des gigues dans les soirs, Où les cafés auront des chats sur les dressoirs, Et que traverseront des bandes de musique. Men krijgt van zulke verzen een indruk als die, welke door den dichter elders, bij de beschrijving van een drukkende zomerhitte, aldus wordt weergegeven: Une rotation incessante de moires Lumineuses étend ses flux et ses reflux. Of wel Verlaine vertelt onbegrijpelijke verhalen, door hemzelven ‘fantômes moroses’ en ‘visions de fin de nuit’ genoemd, waarin de duivel een groote rol speelt. Bijvoorbeeld, in La grâce, het verhaal van de gravin, die ter wille van haren {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} minnaar, haren man doodde, en nu, met het afgehouwen hoofd van haren heer gemaal in de hand, met dit ‘sprekend menschenhoofd’, waaruit zij de stem van Satan meent te vernemen, een gesprek voert. En toch, te midden van al dat onbegrijpelijke en weerzinwekkende, ontvangt men telkens weer den indruk, dat men met een man te doen heeft, die, wat er ook bij hem uit de voegen geraakt moge zijn, in zijn onaantrekkelijk en ziekelijk lichaam - Verlaine brengt een goed deel van zijn leven in het hospitaal door - een dichterziel huisvest, en wat beters verdient dan uitgelachen of doodgezwegen te worden. Naast Verlaine staat Stéphane Mallarmé. Misschien is het juister te zeggen dat zij elk aan het hoofd staan van een groep; en niet onmogelijk is het dat beide groepen zich allengs verder van elkaar zullen verwijderen, om na verloop van eenigen tijd wellicht vijandig tegenover elkander te staan. Reeds hoort men hier en daar een oorlogskreet aanheffen; de Décadent, die slechts een enkele maal den naam van Mallarmé noemt, en op den naam van Verlaine dien van Maurice du Plessys pleegt te laten volgen, spreekt sedert eenigen tijd met geringschatting van de zoogenaamde ‘symbolistes’, en ‘instrumentistes’. ‘Les Décadents - zegt het blad - sont ceux qui demeurent fidèles à leurs principes; Paul Verlaine et Maurice du Plessys ne feront jamais une concession en faveur du succès... Les autres ne sont que les parasites de notre idée.’ Dat hij groote ‘concessies’ zou doen, kan men van Mallarmé moeielijk beweren, veeleer dat hij in de dolste uitersten vervalt, en dat, bij zijn verzen vergeleken, die van Verlaine verstandig, eenvoudig en helder als glas schijnen. Mallarmé en zijn volgelingen vermeien zich in ellipsen, in de barokste constructies, in woordkoppelingen en adjectieven, die den meest oplettenden en goedwilligen lezer wanhopend maken. Zij vinden analogiën, waar een gewoon menschenverstand die in de verste verte niet bespeurt. De gedachte wordt niet door het beeld gekleurd, toegelicht; maar het beeld (het symbool) treedt in de plaats van de gedachte. Zoo worden de gedichten dezer symbolisten in den volsten zin raadsels, die men ontcijferen moet. Mallarmé (geboren te Parijs in 1842) bracht een gedeelte van zijn {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} leven in Engeland door, leerde daar de gedichten van den Amerikaan Edgar Allan Poe kennen, en volbracht het reuzenwerk Poe's geniaal phantastische scheppingen in het Fransch te vertalen. Zijn eigen oorspronkelijk werk bestaat uit niets dan uit eenige hier en daar verspreide gedichten, voor een groot deel sonnetten, en uit een eenigszins omvangrijker herdersdicht L'après-midi d'un Faune (1876). Het heet, dat hij sedert tien jaar en langer aan een werk arbeidt, dat verschillende deelen groot zal worden, en ‘l'explication orphique de la terre’ zal bevatten. Naar hetgeen de dichter daaronder verstaat moet men maar niet raden, en men zal het misschien wel nooit te weten komen. Bij Mallarmé geeft men, na eenige vergeefsche martelingen, in den regel de poging om te begrijpen op. Op een eenigszins talrijk publiek van lezers rekent de dichter dan ook blijkbaar niet: zijn vertaling van The Raven van Poe is in folio met groote witte randen, met illustraties van Manet uitgegeven en kost niet minder dan 25 franken. Zijn Après-midi d'un Faune, in groot 8o, is, versierd met een paar wonderlijke schetsteekeningen eveneens van Manet, slechts in een klein getal exemplaren gedrukt. Toch is het aantal van hen, die Mallarmé's herdersdicht begrijpen, wellicht nog kleiner dan dit aantal exemplaren. Catulle Mendès tracht den dichter van L'apres-midi d'un Faune te verdedigen. Hij vindt zijn verzen zonderling, spitsvondig, gewrongen, maar niet ‘absolument obscurs.’ Doch wanneer men hem vraagt, om iets van den inhoud of de beteekenis van het gedicht te vertellen, zegt hij: ‘Raconter ce poème? Il serait plus aisé peut-être de noter le chant d'un rossignol.’ Behalve naar de beteekenis der woorden, moet men in dit herdersdicht voortdurend zoeken naar het onderwerp dat bij het werkwoord behoort, en raden naar het woord, waarop het betrekkelijk voornaamwoord betrekking heeft. Men hoore slechts dezen aanhef van het gedicht. De boschgod spreekt: Ces nymphes, je les veux perpétuer. Si clair, Leur incarnat léger, qu'il voltige dans l'air Assoupi de sommeils touffus. Aimai-je un rêve? Mon doute, amas de nuit ancienne, s'achève En maint rameau subtil, qui, demeuré les vrais Bois mêmes, prouve, hélas! que bien seul je m'offrais {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Pour triomphe la faute idéale des roses - Réfléchissons... ou si les femmes dont tu gloses Figurent un souhait de tes sens fabuleux! Mijn lezers zullen mij op mijn woord moeten gelooven, wanneer ik hun verzeker, dat de overige honderd regels, op een enkelen na, geen helderder zin gegeven; al wil ik gaarne aannemen dat voor wie de geheimen weet te ontraadselen, de beteekenis van het gedicht poëtisch, philosophisch, symbolisch is in de hoogste mate, en het tot die ‘poésie quintessenciée’ behoort, die zich tot taak heeft gesteld uit de dingen ‘le parfum le plus intense’ te trekken, ‘pour produire en quelques instants une sarabande de visions frappantes’ 1). Van Mallarmé is liet sonnet, indertijd ook door Damas in zijne ‘Haagsche omtrekken’ aangehaald en waarvan de eerste strophe uit de volgende geheimzinnige klanken bestaat: Le silence déjà funèbre d'une moire Dispose plus qu'un pli seul sur le mobilier Que doit un tassement du principal pilier Précipiter avec le manque de mémoire. Eén gedicht van Mallarmé is mij onder de oogen gekomen, waarin de dichter zijn symbolisme voor een oogenblik schijnt te laten varen, om, in nagenoeg verstaanbare taal, een dichterlijk beeld te geven van die arme ‘mendieurs d'azur’, die door het ongeluk achtervolgd worden en door het leven dwalen, Mordant au itron d'or de l'idéal amer. Sommigen, de minst ongelukkigen onder hen, blijven verheven in hun smart, en wanneer zij hunne tranen in verzen overgieten, luistert de schare en knielt voor hen neer. Maar er zijn anderen, wien even bittere tranen langs de bleeke wangen vlooien, - Mais vulgaire ou burlesque est le sort qui les roue. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Ils marchent sous le fouet d'un squelette rageur, Le Guignon, dout le rire édenté les prosterne. S'ils vont, il grimpe en croupe et se fait voyageur, Puis, le torrent franchi, les plonge en une mare Et fait un fou crotté du superbe nageur. Malheureux sans l'orgueil d'une austère infortune, Dédaigneux de venger leurs os à coups de bec, Ils convoitent la haine et n'ont que la rancune. Lès poètes savants leur prêchent la vengeance Et ne sachant leur mal et les voyant brisés Les disent impuissants et sans intelligence. Quand chacun a sur eux craché tous ses dédains, Nus, ensoiffés de grand et priant le tonnerre, Ces Hamlet abreuvés de malaises badins, Vont ridiculement se pendre au reverbère. Deze twee, Verlaine en Mallarmé, zijn, ter rechter en ter linker, de beide zuilen van het - Décadisme. Décadence was eerst het woord voor deze ‘marche ascensionelle de l'humanité vers des idéals réputés inaccessibles’. Zoo iets als lucus a non lucendo dus. Maar het kon misverstand geven. De onvermoeide Anatole Baju, de ijverigste apostel der nieuwe leer, vond een ander woord: Décadisme. ‘Un mot de génie’, verklaart Verlaine in het jongste nummer van Le Décadent, ‘et qui restera dans l'histoire littéraire’. Wel blijft aan het epitheton décadent nog altijd iets vernederends, het begrip van verval, hangen, maar - zegt alweer Verlaine - dat scheldwoord is niettemin schilderachtig, ‘très automne, très soleil couchant’. Om en onder deze twee hoofdmannen dwarrelen en krioelen een aantal poëtasters, sommigen zeer productief, anderen in hun kring vooral beroemd door hetgeen zij niet deden. Allereerst de reeds genoemde du Plessys, de dandy van het gezelschap; naar de beschrijving, welke Baju ons van hem geeft, de gepommadeerdste, walgelijkste fat, dien men zich {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} denken kan. Du Plessys heeft nagenoeg niets geschreven. Volgens zijn eigen ‘schilderachtige’ uitdrukking - wat die heeren al niet schilderachtig vinden! - is hij alleen ‘apte à ne rien faire’. Hij zou wel meer hebben willen schrijven, maar ‘son incurable mépris de l'écriture l'empêche de prendre la plume’. Baju vergelijkt hem bij Socrates: ‘als Socrates heeft hij niets geschreven, maar als Socrates heeft hij gedacht.’ ‘Jeune et quasiment vierge de toutes sortes de productions, il n'en est pas moins une sorte d'Atlas portant sur son épaule le ciel tempêtueux du monde Décadent.’ De enkele verzen van du Plessys, welke in Le Décadent geplaatst werden, onderscheiden zich door niets van de gewone decadentenpoëzie. Maar hij schijnt de raadgever en leidsman van enkele jongeren te zijn. Du Plessys staat aan de zijde van Verlaine; aan die van Mallarmé treffen wij o.a. Jules Laforgue, in wien de duisterheid, het onsamenhangende van de gedachten en de excentriciteit van den vorm hun toppunt hebben bereikt. Laforgue is slechts 26 jaar oud geworden en den vorigen winter gestorven. Hij schreef een gedicht Imitation de Notre-Dame la Lune, een beschrijving van de denkbeeldige dieren- en plantenwereld der planeten en een bundel verzen Les Complaintes. Rythmus en rijm, gelijk de Fransche dichters die tot nu toe opvatten, vinden in de oogen van dezen dichteranarchist geen genade. Hij schrijft in dezen trant: Il bruine. Dans la forêt mouillée, les toiles d'araignées Ploient sous les perles d'eau et c'est leur ruine. Soleils plénipotentiaires des travaux des Pactoles des plaines Où êtes vous ensevelis? Of wel als in de Imitation de Notre-Dame la Lune: Salut, lointains crapauds ridés, en sentinelles Sur les pics, claquant des dents à ces tourterelles Jeunes qu'intriguent vos airs! Et vous, foetus voûtés, glabres contemporains Des sphinx brouteurs d'ennuis aux moustaches d'airain, Qui dans le clapotis des grottes basiliques, Ruminez l'Enfin! Comme une immortelle chique! {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Karakteristiek eindelijk is in de Préludes autobiographiques, welke als inleiding voor een geheele reeks wonderlijke Complaintes dienst doet, deze ontboezeming van den dichter: o Mystère! Quel calme chez les astres! ce train-train sur terre! Est-il Quelqu'un, vers quand, à travers l'infini Clamer l'universel lamasabaktani?.... Oh! qu'il n'y ait personne et que Tout continue! Que Tout se sache seul au moins, pour qu'il se tue! Draguant les chantiers d'étoiles, qu'un Cri se rue, Mort! emballant en ses linceuls aux clapotis Irrévocables, ces sols d'impôts abrutis! Que l'Espace ait un bon haut-le-coeur et vomisse Le Temps nul, et ce Vin aux geysers de justice! Lyres des nerfs, filles des Harpes d'Idéal Qui vibriez, aux soirs d'exil, sans songer à mal, Redevenez plasma! Ni Témoin, ni spectacle! Chut, ultime vibration de la Débacle, Et que Jamais soit Tout, bien intrinsèquement, Très hermétiquement, primordialement! Laforgue heeft het woord gevonden voor deze soort van poëzie. Dit is l'ultime vibration de la Débacle! Men behoort bij de beoordeeling van deze ultra-radicalen onder de Fransche dichters van den jongsten tijd te onderscheiden, en er zich voor te wachten, de meesters verantwoordelijk te stellen voor de buitensporigheden van hunne leerlingen of van hen, die zich hunne leerlingen heeten. Zoo heeft men, naar het mij voorkomt, te veel gewicht gelegd op sommige zonderlinge theorieën, gelijk die der kleuren van de klinkers, welke het allereerst door Rimbaud, in zijn sonnet Voyelles aangegeven, en later door René Ghil in zijn Traité du Verbe ontwikkeld werd. Wilde men deze theorie als ernstig en als inderdaad door de school aangenomen beschouwen, dan zou men {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de theoretici althans eenstemmigheid mogen verwachten. Die eenstemmigheid nu ontbreekt. Terwijl Rimbaud schreef: A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu, voyelles, Je dirai quelque jour vos nuances latentes; ziet Ghil de I blauw, de U geel en de O rood. Men moet het dus met deze ‘graphie’ der gedachten, die zich ook tot de medeklinkers uitstrekt, niet te nauw nemen. Evenzeer behoort men te onderscheiden tusschen hen, die te goeder trouw de manier der meesters volgen, door overdrijving en excentriciteit trachtende te vergoeden wat hun aan talent onsbreekt, en die anderen die, gelijk Charles Morice, Jean Moréas, om de aandacht op zich te vestigen en origineel te lijken, misschien ook louter voor de grap, een tijdlang meeliepen, maar voor goed tot de gezonde rede en de gezonde poëzie zullen terugkeeren of reeds teruggekeerd zijn. Waar mannen als Paul Verlaine, zonder aan de taal of de rede geweld te doen, hun dichterlijke indrukken van de vreugden, de pijnen, de hartstochten dezer wereld in een kunstvorm gieten, door een vrijer behandeling van het vers, door schilderachtige zinwendingen, of een kleurrijk woord aan geestelooze conventie en banaliteit den oorlog verklarende, daar luistert men en geniet. Maar waar de kunst gezocht wordt in het duistere en gewrongene, in de handigheden van een goochelaar, de sprongen van een acrobaat of de grimassen van een clown, daar zeg ik met Alceste: Ce style figuré, dont on fait vanité, Sort du bon caractère et de la vérité; Ce n'est que jeu de mots, qu'affectation pure, Et ce n'est point ainsi que parle la nature. De Fransche taal - een man die zijn taal kent, Guy de Maupassant, heeft er nog onlangs in de voorrede van zijn roman Pierre et Jean aan herinnerd - is een zuiver, helder water, dat de gemaniëereerde schrijvers nooit hebben kunnen, noch ooit zullen troebel maken. Elke eeuw heeft in dien helderen stroom zijn mode, zijn gemaakte archaïsmen, zijn ‘préciosités’ geworpen, zonder dat daarvan iets is blijven bovendrijven. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} De aard van die taal is helder, logisch, gespierd. Zij laat zich niet verzwakken, verduisteren of bederven. De Maupassant sprak daar een bemoedigend woord; bemoedigend voor een ieder, ook buiten Frankrijk, die een gezonde, krachtige, lenige taal de zijne mag noemen. Wij kennen ze, die moedwillig vuiligheden in den stroom werpen en het water zouden bederven indien zij konden. Maar geen nood. Een oogenblik moge een troebel waas de oppervlakte bedekken, straks stroomt het weder helder uit de altijd frissche, levende bron. Schep uit dien stroom; laat het water parelen in den eenvoudigen beker of in het fijn geslepen glas. Wie gezond is van hart, verlangt geen anderen dronk. J.N. van Hall. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} De Distelvink. Aan Björnstjerne Björnson. 1) I. Feestelik sprankelt het vogel- gezwatel op wegen en stegen, die, als het voortje zoo smal, door den ploeg eens in d'akker getrokken, dwars door de welige zee van het koren elkander doorkruisen. Zondag is het, en middag. Loodrecht vallen, uit wolk'loos aether, de stralen der zon, geen plekjen, al was 't maar een' hand breed, duldend in lavende schaûw. 't Mul ligt, door geen' adem bewogen, roerloos; 't glimmende loover van pijnboom, olm en abeel, hangt roerloos; - roerloos steken zelfs de aren der rijpende tarwe op! En - 'wijl op 't eenzame pad, in den alles omvattenden lichtgloed, 't nietigste kruidje als een edel- gesteent zich vertoont aan uw' blikken; {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} 'wijl, aan de deizende kim, als gebaad in een' wasem van vloeibaar tintelend zilver, én toren én molen, én huisjes én boomen, zacht wegscheem'ren op wolklooz' azuurgrond, - treffen uwe oogen, heinde en verre, geen' mensch, die, in 't zwoele getij, zich in 't veld waagt! Feestelik sprankelt het vogel- gezwatel op wegen en stegen!... II. Steeg daar geen leeuwerik, piepend van angst, uit het drokste der oogstzee op? - Is 't een plots'linge ruk van den wind, die de halmen in 't rond doet schomm'len? Vergis ik mij ook,... daar reikt, pas de aren te boven, 't hoofd van een' man, en daarnaast, iets zwarts, als het haar van een meisje, vormend een' dubb'le, beweeg'looze vlek, - de een' rozig, en de and're donker als git, - op het graan... Traag schuift nu die vlek, van het dorp weg, dieper het veld in, verzinkt voor eene enkele pooze in 't gewas, doch rijst, nauw verder, te voren, en blijft, voor een' stonde, onbewogen... Kost gij het gouden insect, dat daar kriewelt door 't mul, aan uw' voeten, volgen tot dicht bij die twee, en, van tusschen het halmengewarrel, ongemerkt hunn' gebaren bespieden, hunn' woorden beluist'ren, - laat mij - ik mag het, niet waar? - u vertellen, wat vast gij ontdektet! {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Zie, daar staan ze vóor u... In haar lichtblauw kleedje, waarop de zijdene voorschoot fraai afsteekt, spant poez'lig de boezem, golvend in sierlike lijnen; haar hals, door geen rimpeltje ontsierd, zwelt blank uit den paerelenkraag, dien zij zelve met kralen geboord heeft, en, uit het luchtige doekje, dat nauw'liks haar' schedel bedekt houdt, struiven de weeld'rigste lokken en lachen de liefelikste oogen... Fier, in zijn' zondagskiel, die in effene plooien gelegd is, 't petje van zijde op het hoofd, aan de voeten de glimmende laerzen, houdt, om haar' middel, de jong'ling een' arm, en omvat met zijn' rechter hand het gemollige handje, dat zij, met vertrouwen, hem toesteekt... Langzaam, voetje voor voetje, terwijl langs hunn' wangen de borst'lig' aren, in ord'loos gewoel, heenglippen, vervolgen ze, ô langzaam, schier werktuig'lik het pad, dat, voor kindervoetjes te smal vast - is het niet aardig? - zoo'n paartje als het onze, toch immer te breed 'lijkt! Of zij ook spreken?... Geen woord, dat ontvalle aan hunn' lippen! Eendrachtig volgen hunn' oogen de grillige speling van schaduw en lichtgloed tusschen het reuzelend goud, of de kronk'lende twijgjes der winde, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} die, om het rijzige stroo rooskleurige kelkjes ineenweeft; 't eind'loos geschater van honderden voog'lijns vervroolikt hunne ooren, en, in hunn' jagende borst, zingt luider dan alles - de Liefde! IV. Plots'ling, de hand van zijn' meid loslatend, en op zijnen mond den vinger leggend, beveelt haar de knaap, nauwkeurig te luist'ren... Achter het paar, in het koren onzichtbaar, doet daar een vogel - zeker een' distelvink - zijn' zangfuzeeën ten hemel sprank'len, als borrelde al 't goud van den Zomer in éens uit zijn keeltje! Schaterend buigt zich de knaap naar de schoone: ‘He! Wordt me da' prettig!’ schertst hij; ‘zou men niet zeggen, dat vogeltje houdt ons gezelschap! Waarlik! Is dat een getierelier en gefijfel, een... Hoor maar! Wordt dan zoo'n bekje niet moê?...’ ‘Inderdaad, het is heerlik,’ zoo valt hem 't meisje in de rede; ‘nog nooit klonk zoeter muziek mij in de ooren... En - hoe nabij toch, niet waar? Zeg, schijnt het u ook niet: hij volgt ons?’ - ‘Volgen?’ herneemt nu de knaap; ‘wel zeker, hij volgt ons! Ik zei 't al! Luister, daar nadert het weder... Op mijn' kant is het... “Proment'lik” {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt gij 't nu hooren?... 't Is hier, op mijn' kant is 't, dat hij vedelt...’ - ‘Neen, 't is op mijn' kant’, meende de maagd. ‘Daar, 't scheen mij, als raakte plots zijn geveder mijn' wang...’ Maar de jongeling: ‘Kind, gij vergist u deerlik... Op mijn' kant hoorde ik tot nu het betooverend liedje... Vloog hij daar niet om mijn hoofd?...’ Doch, weder verzekerde de and're: ‘Dat gij het mis hebt, man, ben ik zeker! o! Schud maar het hoofd niet... Mij slechts volgt het gezang... niet u!... Of beweert gij wellicht, dat...’ - Hij weer, korter ditmaal: ‘Zeg al wat gij wilt! Dat hij mij volgt, zweer ik...’ - Doch, d'arm van den knaap van haar' middel werend, en eensklaps luider de stemme verheffend: ‘Kom!’ zei nu de maged; ‘indien gij, tegen wat waar is in, zulks vol kunt houden, welaan dan, kom! vergewissen wij ons, wie... wie van ons beiden gelijk heeft. Zie,’ en haar rechter toonde den jong'ling het kronkelend zijpad, dat zich in 't koren verloor; ‘Kies gij voor een poosje het pad dáar! Ik treed verder alleen... Aan den olm, ginds, komen wij saam weer.’ V. Dus, zoo gezegd, zoo gedaan! Wel draalde de jongen een' wijl' eerst, {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} keek met verbazing en smert naar de lieve, die stappans vooruitliep, doch - hij begaf zich op weg... o Wonder! Zoo lang zij elkander boven de wemelende aarkens nog merkten, vernamen zij duid'lik, elk op het eigene pad, het getater der vroolike vink... Plots echter verstierf het gefluit en, wat beiden, ter linker of rechter, de ooren nu spitsen, geen klank verhief zich in hunne nabijheid, en, met het pijnlik gevoel van het kind, dat zijn' moeder mishaagd heeft, troffen zij, ginds, bij den olm, met aarz'lende blikken elkander. Ei! wat verrassing was dat! Nauw gaat weer het paartjen, ofschoon niet langer gearmd, als daar straks, dicht zijde aan zijde des weegs, of snel op hunn' schreden, in 't koren onzichtbaar, doet daar een vogel, - zeker een' distelvinkje - zijn' zangfuzeeën ten hemel sprank'len, als borrelde al 't goud van den Zomer in eens uit zijn keeltje! VI. ‘Was het op mijn' kant niet?’ vraagt lachend de jongen; ‘ik heb het ditmaal duid'lik gehoord... Thans kunt gij 't niet looch'nen, bij God niet!’ - ‘Duid'lik! Eilieve, gij droomt...’ is het antwoord; ‘spreekt gij uit kortswijl? Looch'nen! Gij zijt het toch zelf, die de heldere waarheid niet zien wilt! {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Spijt me ten zeerste voor u, dat gij 't volhoudt; doch, dat op mijn' zij weder 't gefluit zich verhief, zie, vriend, dat's zoo waar, als de dag schijnt.’ ‘Waar, als de dag schijnt! Bij God!’ Al bitsiger klonken de stemmen, feller bloosden de wangen, in de oogen gloorde de zoete ster van zooeven niet meer, maar het nijdig geflonker des torens... ‘Waar, als de dag schijnt! Zeg veeleer, dat ik lieg! Wat weerhoudt u? 'k Weet ik toch ook, wat ik zeg, zou 'k meenen, of ben ik den kluts kwijt? 'k Heb toch ooren als gij, en zoo'n goei ook... Neem het niet kwalik!’ Bleek werd plots'ling de meid! Zoo had zij hem nimmer gezien nog... Was het hem ernst? Was het scherts? Waarachtig, daar trok hij, in gramschap, halm na halm uit den grond, en beet zich de lippen, en keek met vlammende blikken haar aan... Maar, wat durft hij wel denken, die dwing'land! Beeldt hij zich in: straks wordt ze mijn' vrouw toch; het lesjen, op voorhand duchtig eens spellen, dat helpt! Vast maakt het voor later gedwee haar... Dat gaat over zijn hout nu! Zij duldt het niet langer... - En, luide, met uitdagenden blik, sist zij hem de woorden in de ooren: ‘Dat gij niet langer verhopet, van mij uw' slavinne te maken, - bid ik u, prent in uw hert, wat mijn mond niet langer weerhoudt nu! {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Moog'lik hebt gij gedacht, dat ik ja zou zeggen, als gij 't zegt, neen, als het u zou bevallen... dan, echter, vergist gij u leelik! Wat nu de vogel betreft, wat scheelt het mij, of hij op uw' kant, of hij op mijn' kant fladdert... Ik geef er den bras van, verneemt ge 't Doch, veel liever dan u, die mij leugenares hebt gescholden, need'riger nog dan uw schaap of uw hond, op uw' paden te volgen, ga ik alleenig mijns weegs, en verkrop er, in stilte, mijn' droefheid...’ VII. Was dat gemeend nu? Met tranen in de oogen, het herte nog nauw'liks kloppend van bitteren angst, zag, zonder éen woordje te kunnen uiten, de jeugdige boer zijn' liefste in het koren verdwijnen, 't koren, dien tempel van zilver, vervuld met gevleugelde psalmen... Heeft hij zoo diep haar gekrenkt? Haar gekrenkt, en - waarom? Om een' vogel, - vogel? - om 't lied van een' reed'looze vink, van een' musch, of nog erger... Hij, zoo gelukkig nog straks, dat hij vast met geen' koning geruild hadd', staat daar alleen nu, - alleen, - met het hert vol vlijmende wanhoop... Vogelgeschater!... Wat vraagt hij er naar, nu zijn schat hem verliet... - Toch spant hij werktuig'lik het oor, en, o bittere spot! o verbazing! {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} diep zwijgt alles rond hem, en zoo stil zit iedere koornaar hoog op haar' stengel, als school daar geen levende tor meer in de oogstzee... Legge dit uit nu, wie kan... Of, moeit er zich toovenarij mee? Had dan de liefste gelijk, toen zij volhield, dat slechts op haar' zij....? VIII. Ondertusschen, een' boogscheut verder, op 't bloeiende kantje, is, met de hand vóor de oogen, de schoone, midden in 't koren, nedergezonken... - Hoe boos is zoo'n mansmensch toch! Hoe geveinsd hij maanden en maanden, naar beêvaart, jaarmarkt, kermis, zijn meisje kan vergezellen, en nooit d' onedelen grond van zijn herte toonen, en 't kwade verraden dat heimlik verborgen in hem schuilt... Wel heeft 't spreekwoord gelijk: ‘Geen man in het land, of hij heeft een' wolventand’! - En eilaas! dat ook zij zulks moet ondervinden, en nog van hem wel,... van hem! Neen, nimmer zal zij 't vergeven, als zij maar ooit het vergeet!... En haar' tranen besproeien haar' wangen! Doch, wat is dat voor een wonder! Zijn ze allen dan slapen, de voog'len! 't Sloeg toch nauweliks twee! Is zij doof dan, of sloeg haar verbijst'ring? Wat zij hare ooren ook spanne, geen vogeltje kwietert in 't rond nog,... {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs van het vinkje van straks geen spoor meer... Maar, is dat begooch'ling? Had dan die vink inderdaad op den kant van den liefste gezongen? O, maar dat ware te wreed! Zoo'n jongen, de braafste der gansche ‘p'rochie’, uit louter ‘finijn’, met wanhoop 't herte vergiften... Zij, zij had het gedaan... Zij, hertlooste, slechtste van alle .. IX. Dus in gepeinzen verzonken, bemerkte zij niet, dat een jong'ling, biddend van houding en bleek als een doode, met aarz'lende schreden nader trad tot de plaats, die zij reeds met haar' tranen genescht had. Eensklaps nam ze een' besluit: zij zou aan zijn' voeten zich werpen, reiken de hand ter verzoening, en smeekend zijn herte vermurwen... 't Leven! wat waerde bezit het, als hij zich voor immer van haar wendt? Juist op dit oogenblik was 't, dat een' stemme, die beefde van smerte, zacht, o zoo eindeloos zacht haar trof... ‘Zie... 't rouwt mij zoo innig... Gij, ja, nu weet ik het ook... hadt recht... Is het vinkje bij u steeds?...’ 't Vinkje bij haar!?... En op beurt zich vermannend, begon zij te stott'ren: ‘Ik?... Gij vergist u... Vergeef, wat ik zeide... Dat gij slechts gelijk hadt, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} vatte ik te laat... Is de vink nog bij u? Kom, zeg mij de waarheid... Hier is ..., wás zij zelfs niet...’ - En traag, schoorvoetend, als dorst hij nauw'liks een stapje te doen, was de jong'ling het meisje genaderd, had hij haar' handekens beide in de zijne gesloten, haar zachtjes opgericht van den grond, en, haar hoofdje aan zijn' machtigen boezem vlijend, als dat van een lief klein kind, zoo begon hij op beurt te snikken... X. Ei! Hoort gij dat lied ook? ‘Kwit, widewit...!’ Op de zij des knapen verheft zich gefluit! ‘Widewit’! Op de zij van de schoone trillert een stemmeken 't na... ‘Widewit!’ Vlak achter het paartje, ‘wit’, vlak vóor hen, ‘kivit’, van alom rijst liedje bij liedje, kweed'len der grasmusch, slaan van de kwakkel, geschater des leeuwriks, piepen der jonge patrijs, zacht tierelieren der goudvink... ‘Kwit, widewit, sjirpsjirp!’ en ‘kivit, tjilptjilp, widewit, kwiet!’ Nu niet langer geweend! Zacht vouwde de jong'ling zijn' handen saam op het hoofd van zijn' schat, en, terwijl zij, met stralende blikken, - blikken, waar al het azuur van den wolk'loozen trans in weerkaatst lag stil, van haar lippekens, rood als de kollen, de zalige woorden: {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie toch, hoe schoon nu, hoe schoon!’ liet vallen, sprak juichend de jong'ling: ‘Zegen haar, zegen haar, Heer!’ en zijn' lippen bereikten haar' voorhoofd... Ei! of vergis ik mij ook? Weer reikt, pas de aren te boven, 't hoofd van een' man, en, daarnaast iets zwarts, als het haar van een meisje, vormend een' dubb'le, beweeg'looze vlek, - de een' rozig, en de and're donker als git, - op 't gewas... Traag schuift nu die vlek, och! hoe traag toch! weer naar het dorpje; verzinkt voor een' enkele pooze in het graan, doch rijst, nauw' verder, te voren, en blijft voor een' stonde onbewogen... Feestelik sprankelt, op wegen en stegen, het vogelgezwatel....! Pol de Mont. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Adèle. Eenige jaren geleden kon men haar iederen morgen en middag voorbij zien komen, een aankomend meisje in schooljurk en rijglaarzen. Een dun manteltje fladderde haar om de spichtige schouders; de dikke zwarte vlecht, van onderen met een strik van bruin lint afgebonden, hing tot op haar midden. Aan de linkerhand bengelde de schooltasch; de middenvinger van de rechterhand stak in het leerboek. Beenen makend, want het was op klokslag, gluurde zij in de bladen, zich haar lessen overhoorend, en haar binnensmonds geprevel vermaakte de voorbijgangers. Zij woonde in een straat met dunmurige huizen, gelijk men er in alle steden uit den grond zag springen, vlug gemetseld, licht betimmerd, en ten aanzien van het evenwicht, waarin de woningen elkander houden, wonderen van constructie. Nergens een bocht of een hoek, nergens iets dat uitstak, of de rechte lijn der gevels afbrak bij het dalen naar den horizont. Een democratische maatschappij van baksteen. Geen woning die haar buurvrouw in de oogen stak. Het eene perceel mocht wat fraaier, iets breeder dan het andere zijn, een en dezelfde gelijkheidstroffel smeerde over allen, zonder onderscheid, dezelfde dunne laag van grijze tras, en dezelfde groote schaaf der speculatie schaafde ze allen netjes en voordeelig op gelijke hoogte af. Ons meisje was te huis in hoedendoos 32. Zij moest een steile, smalle trap opklimmen voor zij op de tweede aanlandde. Daar vond ze, als ze 's middags te huis kwam uit de school, en later uit haar privaatlessen, haar ouders, broers en zusters, negen personen, welgeteld. Dit negental was met kunst en {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} vliegwerk over de localiteit verspreid. Perceel 32 telde onder de breedsten; zij beschikten, buiten en behalve hun verdieping, over een paar kamertjes op de derde. Een daarvan had zijn, hoe zal ik het noemen, zijn balkonnetje dat uitzag, ja, waar zag dit tengere getimmerte op uit? Die er zich op durft wagen heeft een eigenaardig schouwspel voor oogen. Hij ziet op tuinen, smalle reepjes grond, door houten schuttingen ingesloten. Die tuintjes hebben iets eigenaardigs, afgeknipts, om niet te zeggen, iets melancholieks. In het eene zwemt een eirond bloembed op een zee van witte biggels. In het andere staan een dwergboom vijf of zes naar een kweekerij te smachten. De derde is zwarte, weeke grond en uit die taaie modder rijzen ongeverfde palen met een galgentronie, die een schommel torschen. Rondom hooge huizen, steile muren, versche baksteen, uit wier voegen de gestolde kalk te voorschijn puilt! Lange rijen vensters met gordijnen, om de vijf of zes een soortgelijk balkonnetje. Een oude heer in kamerjapon en muilen, een kalotje op het hoofd, schept aan de overzijde een luchtje. Hij aait een cypersche poes en staat ons uit de verte te bekijken. Op nummer 36 zie ik een juffrouw zonder complimenten in den tuin, waarin de schommel staat, een theeketel leeggieten. De heete waterstraal schiet met een flauwe bocht omlaag en doet, bij het raken van den grond, den damp er af slaan. Wat er zichtbaar is van lucht en hemel dampig, grijs en grauw! De kliemerige, vochtige atmosfeer kruipt in uw kleeren. Wij staan te bibberen en hebben er voor het oogenblik genoeg van. In het kamertje, euphemistisch het balkonkamertje genoemd, studeert Adèle. Hier staat het tafeltje, waarop haar boeken liggen. Daar is haar inktkoker en haar pen. Die kleine calorifère in den hoek, ziet ge wel, moet het kind verwarmen. Ik hoop maar dat ze mij geen ongeluk met haar petroleumlampje krijgt. Ze heeft een prentje aan den muur gehangen, de séraph die een kind naar den hemel draagt. Uit die baksteenwereld, uit die tuintjes, uit die modder en dien nevel naar den aether, naar de starren! Benijdbaar wichtje! Ginds ontwaar ik in een hoekje snuisterijen. Achter dit gordijn bergt zij haar kleederen. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht het eens op. Het is niet veel, neen, het is niet veel. Adèle is voor het onderwijs bestemd. Niet haar keus en aanleg gaven hier den doorslag, maar de wil haars vaders en de nood. Examens voor den boeg stuurt zij haar scheepje met een bevende hand de toekomst in. Het toekomende neemt haar gedachten zoozeer in beslag, dat het tegenwoordige, om aldus te spreken, ongemerkt, als in een droom, vervliegt. Haar hoofdje is eng en niet zeer helder, haar begripsvermogen loom, de pers van het geheugen, hoe ook aangeschroefd, werkt stroef en zwaar. Doch men behoeft haar slechts aan te zien, de zeventienjarige, gelijk zij daar zit, haar vingers tegen de slapen van het hoofd gedrukt, om gewaar te worden, welk een zenuwkracht die kleine, aanstaande vrouw te hulp roept. Adèle's vader is een schraal bezoldigd ambtenaar uit den deftigen burgerstand, maatschappelijk achteruitgegaan door eigen onvoorzichtigheid. Tamelijk welgesteld in den beginne, heeft hij zijn kapitaal gewaagd en grootendeels verspeeld, eene omstandigheid, die als een scheut azijn door zijn bestaan loopt en door zijn humeur. Een rijke vriend, die gaarne slagjes sloeg en, onder een sigaar na het diner, zijn gasten op de hoogte van zijn speculaties bracht, werd, zonder het te willen, zijn verleider. Luisterend naar het praten en het snoeven van zijn makker voelde Adèle's vader bij zichzelven iets ontwaken, dat hem vroeger vreemd was: ik bedoel dien hongerigen trek naar meer. Hij werd stil en afgetrokken, gaf zijn vrouw, bij het naar huis gaan, naawelijks antwoord en vergat den sleutel om te draaien in het slot. De koorts had hem bevangen. Het duurde eenigen tijd voor hij besluiten kon het goede fonds, in zijn bezit, te wagen. Daar lag het in den ouden, blikken trommel, dit, hem door zijn vader nagelaten, zuur genoeg verdiende, welverworven geld. Zonderling! er kleefde nog iets van den ouderwetschen Nederlander aan den man. Want toen hij zijn brandkast had geopend en zijn hand naar de papieren uitstak, welker eigenaardig duffe lucht hij zoo goed kende, scheen een andere, doode hand hem voor te zweven, die hetgeen hij wilde doen verbood. Het was hem of hij heiligschennis pleegde; de ijzeren deur sprong dreunend in het slot terug. De verzoeking was voor het oogenblik geweken. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vrouw wachtte hem met het tweede ontbijt; de kinderen zaten om de tafel. Kaas en brood en eieren, versch gesneden ham stond aangerecht, de welaangename geur der koffie kwam hem in den neus. Hij zette zich neder met een streelend gevoel van tevredenheid over zichzelven, waardoor misschien een ziertje spijt liep. Maar na eenigen tijd wilde hij eens zien hoe wel de uitkomst van zijn voorgenomen slagje had kunuen zijn. Langzaam vouwde hij het nieuwsblad open. De fondsen waren tien percent gedaald - zoo hoopte hij in stilte. Neen! Zij waren gerezen, kolossaal gerezen! Had hij nu zijn slagje dan toch maar geslagen en die dingen in zijn kast beleend! Zijn tevredenheid maakte plaats voor een gevoel van minachting voor zichzelven. Onnoozeler gaus dan hij bestond er niet. Hij had het immers wel voorzien. Zij moesten rijzen. Daarop begon hij zich voor te stellen hoe hij dezen morgen hier gestaan zou hebben, ware hij onlangs niet zoo kinderachtig achteruitgekrabbeld. Welk een ander man zou hij geweest zijn! En het gezicht dat zijn vrouw gezet had, indien hij haar had kunnen mededeelen: dank mijn financieelen blik zijn wij een vijftigduizend daalders rijker, lieve. Hij voelde haar kussen op zijn wang; hij hoorde zichzelven fluisteren: stil, voor de kinderen blijft het een geheim! Zijn fortuintje kwam hem eensklaps mager voor; vroeger had hij altijd met genoegen aan dien kleinen schat gedacht. Dankbaarheid aan doode erflaters, eerbied voor die stomme effecten, sentimenteele onzin! Zijn bezit, wat was het bij hetgeen hij had kunnen hebben (en hij wond er zich bij op) nu had kunnen hebben? Hij smeet de courant op den grond en stapte slecht gemutst naar zijn bureau. Van dien oogenblik begon hij dingen op te merken, zich aan dingen dood te ergeren, welke hem voorheen ontgingen. Vele van zijn vrienden waren zeer geleidelijk in een beteren doen geraakt. De levensverzekering en andere zaken moesten aardig rendeeren, dat vriend Boudewijn zóó leven kon. Vroeger was het er eenvoudig als bij hem. Nu moest men dien gang eens zien! Smirna loopers! Wijn van zeven gulden de flesch! Frederiks had hun huis gemeubeld. En die toiletten van de gastvrouw! Hij had het daar wel anders gekend. Niet zoolang geleden nam hij dezen bluf voor lief! Boudewijn was een goede vent, zijn diners liet hij zich smaken, zich alleen maar voor- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} behoudend 's avonds, onder het naar huis gaan, hem een weinigje uit te lachen. Daarin school ook wel een sprankje jaloezie. Iets dat stak werd zoo met kracht van het hart gezet. Het refrein: dat zij eenvoudig en in hun eenvoudigheid toch veel gelukkiger waren, kwam zoo vaak, zoo luid en zoo beslist den mond uit, omdat 't in hun hart zoo weifelend klonk. Maar er was geen nijd, enfin, hij gunde het hem. Ieder moest weten wat hij doen kon. Sedert hij iets meer had kunnen hebben dan hij had, werd dit alles anders. Hij ergerde zich aan de luxe van zijn vrienden. De japon van zijn vrouw bekeek hij met een gemelijke, wegwerpende uitdrukking, die op eens haar al het pleizier van uit te gaan benam. - Gij hebt altijd diezelfde speld; zij zullen u er nog naar gaan noemen. - Wat, die mooie broche van mama, vindt ge die nu op eens leelijk? - Leelijk zeg ik niet, maar het ding is ouderwetsch en uit den smaak. Hebt ge gisteren op Julie gelet, welk een prachtig ding zij aan had? Wij worden wel wat burgerlijk voor Boudewijn. Waren het maar alleen hun lichamelijke krankheden, waarmede de menschen elkander aansteken! Dienzelfden avond begon zijn vrouw voor de eerste maal zich bij haar buurvrouw te vergelijken. Haar juweelen speldje daalde, ach, het daalde, bijna werd het een prul. En zij stak het sedert met zooveel pleizier niet meer op haar borst. Kort daarop ging onze vriend een oude kennis van zijn vader opzoeken. Het oude heertje, zat van jaren, troonde nog op zijn kantoor; het hoestte braaf, maar het leefde. Zijn wit pruikje dekte een glimmenden schedel, waar 't alles behalve schemerde, ondanks zijn vijf en zeventig jaren. Dit mannetje had in vroeger tijd, in alle zaken van belang, zijn vader goed van raad gediend. Ook had de laatste menigmaal gezegd: als er zaken zijn, ga dan naar Ledegang, naar niemand anders. Adèle's vader was te leep om met de deur in huis te vallen. Hij begon met praatjes over het weder; ook de rheumatiek van den ouden heer kreeg haar bescheiden deel. Toen, en als ter loops, vlocht hij iets in van zaken. Een van zijn vrienden, zeide hij, en wierp die zinsnede zoo achteloos daarheen als ware 't {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts om onderwerpen van gesprek te doen, een zijner vrienden wilde een slagje in de.... wagen. De oude man blies een stofje van zijn mouw, de kraakzindelijke mouw, van zijn hoogbedaagde, met veel driftige stootjes van den borstel onderhouden lakensche jas, bracht zijn kopje koffie naar de lippen en dronk een slokje. Nadat hij vervolgens zich den mond met een hagelwitten zakdoek had geveegd, zêi hij: ‘zoo’ en vroeg toen naar de kinderen. Dit was de bedoeling van den vrager niet, daarom was hij niet gekomen. Wel om de opinie van den ouden heer te hooren, zonder in het vizier te loopen. De fijne puntjes waren er bij den grijsaard af, dat merkte hij wel. Ledegang ging niet meer zoo op de dingen in als vroeger. Eindelijk, voor hij wegging, kwam hij nog eens op dien vriend terug, wêer terloops en in het voorbijgaan, maar er nu op drukkend: dat er in die dingen wel veel om moest gaan. De oude man keek even op, den vrager aan, o, even! Daar had de grijsaard op gewacht, op dien tweeden keer. De fijne puntjes waren er niet af. Hij deed er nu, op nieuw, het zwijgen toe, doch werd nadenkend. Aan de deur, toen zijn bezoeker heen zou gaan, hield hem het oude mannetje staande. Hij legde zijn gerimpelde, nette hand op den schouder van den jongeren man. Dan, langzaam, bijna plechtig, met een vasten blik, waarvoor des anderen oog onthutst terugweek: - ‘En als gij... uw vriend... eens spreekt, zeg hem, zeg hem, hoort gij, dat een man die vrouw en kinderen heeft... en dobbelt... een misdadiger is.’ Het is verwonderlijk dat er nog menschen zijn, die moed hebben om een preekstoel te beklimmen. Immers de ervaring van het dagelijksch leven leert genoegzaam dat vertoogen en de bestgemeende waarschuwingen zelden helpen. Lieve vrienden, brandt u niet! Maar de lieve vrienden rusten niet voor zij hun handen vol blaren hebben. Zoo van de wetten der natuur, zoo van de zedelijke ordeningen. Proefondervindelijk wil de mensch er zich van overtuigen. Onze patient, om nu van anderen niet te spreken, verliet boetvaardig het kantoor van Ledegang. De woorden van den ouden man hadden hem geschokt en min of meer onzacht geschud. Indien hij in een zwaren en benauwden droom gelegen en die grijsaard hem had {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegrepen: ‘word wakker’, had het hem niet anders te moede kunnen zijn. Adèle's vader was ontwaakt. Het stond nu te bezien of hem de droom opnieuw omwikkelen zou. Hij wandelde gedwee naar hnis en schudde onder weg de hand van enkele vrienden. Zijn gang was veel bedaarder dan gewoonlijk; zekere onrust had hem nu verlaten. De uitstallingen achter de winkelruiten trokken zijn aandacht. In het voorbijgaan ving hij nog een snedigen zet op van een appelenjood, lachte om het gevatte antwoord van het kinde Abrahams, keek eens naar den christen-weerpartijder dien het goocheme ventje met den mond vol tanden staan liet, dacht: dat moet ik aan mijn vrouw vertellen. Zoo liep hij een paar straten door, toen hij eensklaps in de buurt zich bij den naam door iemand hoorde roepen. De stem kwam uit het neergelaten venster van een rijtuig, een coupé, een fonkelnieuwe, spiegelend verlakte. Een gehandschoend handje wenkte hem; naderend herkende hij de vrouw van Boudewijn, knutsigjes, gemakkelijk gedoken in de opgebuilde, weeke, zijden rijtuigkussens. De dame zag er bijzonder gelukkig uit. ‘Zeg aan uw vrouw,’ begon zij, doch brak af, toen zij dat wandelen der oogen van den ander opmerkte. ‘Hoe vindt ge mijn coupé, een cadeau van Boudewijn op mijn dertigsten verjaardag?’ - ‘Ik hoop dat gij er lang van genieten zult.’ Dit werd gezegd met een lach en een groet. ‘Dank u’, riep het onergdenkende vrouwtje. Onze vriend, toen hij de trekkers van zijn aangezicht liet spelen, was niet valscher dan de menschen doorgaans in den omgang zich gehouden rekenen te zijn. Beleefdheidshalve! Niettemin bedoelde hij iets anders dan men uit zijn hartelijke woorden op zou maken: die zoo hoog vliegen komen weldra beneden met een smak. Zulk een buiteling zou, dacht hij, heilzaam kunnen zijn voor Boudewijn. Niet dat hij zijn vrienden dergelijke rampen toewenschte... maar... en... Zoo heeft de eene jongen schik als de appel van den ander in de modder valt. ‘Zij rijden, wij loopen,’ sprak hij op dien avond tot zijn vrouw. ‘Nu nog maar een buitenplaats, dat mankeert er nog aan. Het wordt tijd om te overwegen of wij ons niet zoetjesaan behooren te {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} retireeren. Ik ben niet gesteld op omgang met menschen die....’ Een stoomschip dat met volle kracht het ruime sop doorklieft heeft niet meer weet van de beweging, die het aan het schuitje, op een afstand in zijn kielzog dobberend, mededeelt, dan het huisgezin van Boudewijn vermoedde, welk een storm over hunne levenswijze bij de vrienden opstak. Boudewijn en zijn vrouw waren gulle en gastvrije menschen, praalziek en goedhartig, zoo naïef in hun gemoedelijk zelfbehagen, dat het hun niet in het hoofd kwam ooit te vragen of de anderen even ingenomen met hen waren als zij het waren met zichzelven. Overtuigd dat hun diners voortreffelijk mochten heeten en hun welkomst altijd even hartelijk klonk, leefden ze in het streelende bewustzijn voor een allerliefst paar menschen bij hun vele gasten door te gaan. Zulk een argeloosheid houdt den levenslust in stand. Achter eenen glimlach zochten zij geen grijns. Weelderig hun gasten te onthalen, zouden zij geantwoord hebben, was dat reden voor die gasten om hen hard te vallen? Beleedigde men zijn vrienden door, om hun pleizier te doen, tijd noch moeite noch kosten te sparen? Zij hadden er in de verste verte geen besef van dat zij door er onbekommerd maar op toe te leven en te laten leven, door oud-Hollandsch joviaal en gul te zijn met spijs en drank, door den timmerman en den behanger werk te geven, een goede kennis dreven naar zijn ondergang. Toch was dit zoo. Adèle's vader zag den voorspoed van zijn vriend, hij was de eenige niet, met scheele oogen. Zijn huis werd hem te klein, zijn stoelen? och, wat waren dat voor lompe dingen. ‘Acajou’ riep hij schouderophalend. ‘Degelijke meubels,’ bracht zijn vrouw hiertegen in. ‘In-bourgeois, intiem bourgeois,’ klonk 't wederantwoord. Meêdoen kon hij niet en wilde hij ook niet, verklaarde hij. Het eerste alleen was waar, en, gelijk de zaken nu geschapen stonden, lag het voor de hand dat men op middelen ging zinnen het ‘niet kunnen’ in ‘wel kunnen’ om te scheppen. Het tegengif van Ledegang had bijna uitgewerkt. De koortsverschijnselen begonnen zich op nieuw, eerst in zijn gesprekken te openbaren. Men hoorde hem spreken van die ouderwetsche Jan-securigheid. Alle leer past in haar tijd, betoogde hij. Heden luidde het wachtwoord: bij de pinken zijn, omzetten was de boodschap. Vervolgens kwam het verhaal hoe hij eens, fortuin had kunnen winnen en zich voor den neus had laten {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} wegkapen. Kwam er weêr eens een gelegenheid, òf hij zou toegrijpen. En hij greep toe. De nachtrust was er mede gemoeid, de eetlust verdween bij dat toegrijpen. Rusteloosheid, opgewondenheid en angst verzelden onzen vriend en namen aan zijn haard en in zijn hart haar intrek. Hij sloeg een slagje, nog een slagje, het eene slagje lokte 't andere uit. Maar die slagjes kwamen door een duivelachtige ja, ik weet geen beter woord, door een duivelachtige grap van het noodlot altijd op zijn eigen hoofd terecht. In plaats van zijn buurman, waaghals, liefderijk uit te plunderen hielp die buurman hem van het zijne ontlasten. Eén voor een gingen de papieren over in den zak van een anonymus. Het uur van opbiechten naderde, kwam, werd verschoven. Eindelijk moest het er uit: ons geld is op, hier is het povere restje. Ik ben... ik ben... ik ben ongelukkig geweest. Vriend Boudewijn gaf dien middag een luisterrijk diner. ‘Het is maar goed dat wij bedankt hebben, want ik heb hoofdpijn,’ zeide onze vriend. ‘Wat scheelt u toch; ik vind u den laatsten tijd zoo vreemd en zoo gedrukt?’ vroeg zijn vrouw. ‘Zorgen’! klonk het binnensmonds, terwijl hij, haar wegduwend, de kamer verliet om naar zijn bureau te gaan. De avond begon te vallen, toen hij naar huis terugkeerde. Er woei een natte, kille wind; de huizen staken somber af tegen de vale tint van het uitspansel. Platte wolkenmassaas, geelachtig zwart als inktvlekken, dreven voorbij aan het zwerk en over de gevellijsten. De stad zag vuil en groezelig; het water in de gracht leek dik en troebel, met een kleur van vloeibaar lood. Een stadsgezicht in het Noorden, zonder zon, op zijn onvriendelijkst gezien! Hij rilde in zijn dikke overjas, maar kon toch niet besluiten regelrecht naar huis te gaan. Het spookte in zijn brein; allerlei gedachten en gewaarwordingen dreven over het vlak van zijnen geest, gelijk die wolken aan den hemel boven hem: zware dampen op een strakgespannen, schelverlichten achtergrond. Vrouw en kinderen kwamen hem voor den geest, doch hij zou niet hebben kunnen zeggen wat hem zijn benauwd geweten meest ineenneep, het verdriet {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zijn huisgenooten had benadeeld of het bittere gevoel van de vernedering, die er mede samenhing. Zijn gedachten draaiden als een tol in het rond. Een scherpe steek van zelfverwijt werd op den voet gevolgd door de overlegging dat zijn traktement hem toch nog overschoot, enkele duizenden, het wrakhout uit zijn schipbreuk, hem nog restten. Verminderen! Hij moest zich gaan verminderen! Wat dit inhield schetste zich, terwijl hij voortstapte, duidelijk genoeg voor zijn verbeelding af. Boem! hij bonsde tegen een voorbijganger aan. Een priester! Zeker op weg naar een stervende! Dat de menschen zich door zulke kerels laten foppen, denkt de pas gefopte. - Is dat niet het huis van Boudewijn? Jawel, daar staat een vigilante. Een dame wipt er uit. De witte sortie de bal, het dons, waarmede de rand omzoomd is... nu, de tanige hals wordt er niet fraaier door. - Een heer volgt op den voet. Hè! hè! puft deze bij het uitstijgen. De dikke Vlooswijck in zijn rok die om de schouders spant, glimmend, donker, krullend haar en roode opgezette wangen. Ja, dat is Vlooswijck, de zezayeerende fat met zijn voorname airs. Die man trouwde achtereenvolgens beide weduwen van zijn broeders. Zoo draagt men de oude hoeden van zijn naastbestaanden af. Ha! ha! hij lacht om zijn sombere aardigheid. Hoe komt men aan komische invallen als men zoo ellendig is? - De deur is dichtgevallen, het fraaie paar is binnen. Zij hadden daar ook moeten zijn. Nu krijgt hij op eens een gevoel van minderheid, van afgedaald, teruggezet te zijn, van sjofelheid! Gesteld zij stonden nu, zijn vrouw en hij, in Boudewijn's salon, gesteld men wist er van hun achteruitgang. Och, hoe deelnemend zouden de vrouwen zijn Emmy aankijken. Maar, toch reeds een merkbaar afstandje, ja, een afstandje! Hem zou Vlooswijck nog een graad genadiger behandelen. Wacht, hij zou dien kerel, zou dien kerel! En hij eet zich op van woede onder het bedenken dat men op hem neer zou zien. Bah, wat is het leven een verdrietige ellende, een comedie! Daar staat hij voor zijn huisdeur. Het bloed vloeit hem terug naar het hart; de tanden, daarbinnen, vangen weder aan te knagen. Eerst begreep zij niet den omvang van de ramp, die hen getroffen had en maakte daardoor haar echtgenoot de biecht {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zwaarder. Zich bekrimpen, ja, hoe hard het viel, zij zouden zich bekrimpen. Zij kon zuinig wezen, zou beproeven.... maar toen zij vernam, dat zij haar huis verlaten moest, zat de arme vrouw versteend. Zij sperde haar oogen op, en keek haren man aan of zij hem niet begreep. Haar huis verlaten, hun huis verlaten, het huis waar al haar kinderen geboren waren, het huis waar zij gehoopt had altijd te zullen blijven, waar zij gehoopt had te mogen sterven! En, terwijl hij haar uit haar wezenloosheid en versuffing trachtte op te wekken, werd een mes hem langzaam omgedraaid in het hart. Zij was een middelsoort vrouw met oppervlakkige goede en kwade eigenschappen; een ordinaire natuur met beschaafde manieren, te huis in het kelder- en linnenkastleven, vol belangstelling in hetgeen anderen met kinderjuffrouwen wedervoer, zeer verlangend haar ervaringen op dit chapitre mee te deelen. Zij ging graag uit; zij hield van zich te kleeden, maar in haar huis was zij een Hollandsche vrouw, die naar de scheurtjes in de lakens speurde, op de overschotten van het eten toezag, die de zindelijkheid, de zuinigheid, het goed beheer eener huishouding als de tien geboden van het vrouwenleven opvatte en in dezen kring van plichten zich tevreden en blijmoedig voortbewoog. Zij troetelde graag een klein kindje en was altijd blijde geweest met ieder nieuw bezoek des ooievaars. De baker en zij hadden heel wat afgepraat met haar beidjes, o, heel wat. Voor haar man en kinderen was zij goedig en toegevend, zorgvol en gezellig, minder door haar omgang dan door haar aanwezig zijn daar in de kamer, altijd even helder, glunder, blozend, altijd even rustig en genoegelijk voor haar theeblad, met haar breikous, op haar stoel. Zij verkeerde in de wereld, doch een wereldsche was zij eigenlijk niet. Zich van tijd tot tijd eens in het zijde te steken vond zij prettig, en te babbelen op een sofa, liefst met een collega-huisvrouw, was haar steeds een feest. In haar hoofd, gelijk in de hoofden harer kennissen, werden alle nieuwste nieuwtjes als in trechters opgevangen, doch wanneer het uit het tuitje van haar lippen vloeide, was het niet vergiftigd. Een dier vrouwen, welke dit met de huisdieren {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen hebben, dat zij zich aan het plekje, waar zij leven hechten - daar zijn zij, bij God, niet minder om - kleefde het hart der Nederlandsche aan haar inboedel, aan haar woning, haar vertrekken, aan haar wrijf- en handdoeken, haar domein en koninkrijk. De invloed van haar man had haar slechts oppervlakkig iets veranderd. Aangestoken door zijn afgunst had zij zich al gauw geschikt, terwijl hij op het thema voortbroedde. Meer hebben viel bij haar samen met de geleidelijke uitbreiding en verfraaiing van het reeds bestaande, niet met plotselinge ruilingen en overgangen. Zij had gaarne een kostbaarder tapijt, een kostbaarder servies, zulk fijn kristal als Boudewijn gehad, of een stel juweelen en een paar japonnen als zijn vrouw. Doch een hoogere manier van leven, die begeerde zij niet. In haar huiselijk, dagelijksch bestaan bleef zij, zou zij onder alle omstandigheden zijn gebleven, trouw aan degelijken burgerzin. Het huis moest verkocht, haar huis verkocht, al die kamers, gangen, hoekjes waar zich hare ziel aan had verknocht, deel uitmakend van haar wezen, moest zij vaarwel gaan zeggen. De overloop, pas op nieuw met kleed belegd, dien zij 's morgens overstak, haar sleutelmandje aan den arm, de vertrekken, altijd knap gehouden, en waar alles naar haar zin geschikt was! Die slag trof de arme vrouw te zwaar. Toen de dag gekomen was hield zij voor het laatst alleen een ommegang door de ledige woning. Ieder vertrek bezocht zij, keek het voor de laatste maal eens rond en nam er afscheid van In haar tuintje stond de rubisstruik in bloei. Zij brak er een takje af en schreide bitter. Een blauwe, zonnige lentehemel spande zich uit boven haar gebogen hoofd, de vogeltjes tjilpten. Zij beet zich op de lippen van smart, smoorde een snik... en ging. Zij liet zich overplanten in den nieuwen grond; wortel schieten kon zij er niet. Het versch gebouwd perceel, waarvan de muren nauwelijks droog, de verwen niet bestorven waren, licht en dicht en goedkoop - sierlijk overpleisterd, zag zij nooit voor hare woning aan. Och, de eene optrek was zoo goed als de andere; deerde het haar of zij naar deze of naar gene werd verwezen? Het ontbrak de arme vrouw aan karakter, aan innerlijke beschaving en aan moed om zich met waar- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid in haren nieuwen staat te schikken. Zij ging er onder door, haar vroolijkheid verdween, zij werd een sloof en zij werd knorrig, zeurig. Uitsparen, knerpen, pingelen kon zij niet meer leeren dan ten koste van hetgeen de aantrekkelijkheid van haar persoon uitmaakte. Ook was hun toestand scheef en daarom moeilijk. Haar man verkoos niet dat zij zich geheel terugtrekken, een doortastende, algeheele verandering in hun stijl van leven zouden brengen. Een schijn van meerderen welstand, dan zij feitelijk bezaten, moest naar buiten worden opgehouden. Hij bezocht zijn club, verscheen van tijd tot tijd in het publiek en vergde dan van haar dat zij zich voegzaam kleedde. Het ‘te veel’ werd op het voedsel, op het huiselijk comfort weder uitgezuinigd. Van hun oude kennissen lieten hen sommigen loopen; anderen stootte hij zelf voor het hoofd door zijn gevoeligheid en zijn misplaatsten trots. Boudewijn en zijn vrouw bezochten hen in hunne nieuwe woning; zij noodigden hen, na eenig tijdsverloop, ten hunnent met een aantal goede kennissen. ‘Waarom vraagt hij ons niet op een groot diner als vroeger?’ stoof de aan lager wal geraakte op. ‘Nu zult ge zien, nu worden wij voortaan gevraagd met het uitschot.’ - ‘Dank u, wij komen niet op kliekjes,’ beet hij op een dag zijn gastvriend toe en daarmede was het uit tusschen hen en Boudewijn. Zijn jongens wilde hij met alle geweld als heeren in de wereld sturen. Een was er te Breda, een ander moest notaris worden, een derde zat op een kantoor, de vierde kon, op de bureaux vooruitgeschoven, eenmaal wel een mager broodje hebben. De enkele duizenden die hem gebleven waren moest hij er bij inbrokken. En de meisjes? Een was ziekelijk en liep mank, zij kon bij moeder blijven; de anderen moesten leeren, leeren, leeren om ten spoedigste hun ouders van den hals te zijn. Waren eens de jongens klaar, het klein restant verslonden, dan kon hij met zijn meisjes niet geschoren blijven zitten. Zoo dacht hij niet alleen, maar zoo liet hij zich somwijlen, in het bijzijn van de kinderen, uit. Zijn innerlijke trots en zijn gekneusd fatsoensgevoel speelden hem daarbij parten. Wrevel schuurt zich gaarne aan degenen die men lief heeft. Hij werd onnoodig onbarmhartig, ruw. Eens, toen een oude vriend hem van het voorgenomen huwelijk van zijn oudste {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter kennis had gegeven, schoof hij den brief verdrietig aan zijn vrouw toe. ‘Die woont in den achterhoek, hoe komt hij zoo grif van zijn dochters af? De onze zullen wel nooit een man krijgen.’ Des avonds op haar kamer barstte een der stumpers in snikken uit: ‘Waarom heeft vader ons in de wereld gebracht als wij zóó tot last zijn!’ Met een zeer belangrijk onderdeel der maatschappij lag hij sinds de catastrophe overhoop. Makelaars en bankiers.... schelmen! Zijnentwege mocht men de beurs in de lucht laten vliegen. De maatschappij was vol van bloedzuigers, die 't op hem en zijns gelijken gemunt hadden. Natuurlijk werd de toon in huis er geenszins aangenamer op. Moeder sloofde en zeurde; vader was humeurig, opgebracht. School en huiswerk vulden voor de kinderen de week. Des zondags liepen de jongens uit. of speelden kaart; de meisjes zaten met een boek, terwijl de heer des huizes naar de societeit ging, kranten lezen. 's Zomers trokken zij gezamenlijk zondags avonds naar een openbaren tuin. luisterden naar de muziek en dronken slappe thee. In den winter ging de eerste dag der week nog saaier om dan 's zomers. Papa verdreef den tijd met den een of anderen roman van Franschen oorsprong. Hij hield niet van leven om hem heen. Dikwijls namen dan de jongelieden de ongestookte kamer naast het zoogenaamd salon voor lief. Kleumen kon er door, maar uitroezen moesten zij; de arme bloeden waren jong. Niet altijd werd het kort en scherp bevel ‘stilte daar’ uit het belendende vertrek met het verschuldigde ontzag ontvangen. Wij zouden echter onzen vriend een gruwelijk onrecht doen wanneer wij het deden voorkomen of hij zijn kinderen geen beginselen inprentte. ‘Zorg dat de wereld nooit iets op u aan te merken hebbe’ hield hij menigmaal met klem zijn jongens voor. ‘Men kan ongelukkig zijn, in geldelijke ongelegenheid geraken, doch men mag, wanneer men van goede familie is als wij, zijn hoofd gerust omhoog steken. Ik ken er wel, voegde hij er bij, ik ken er wel, die equipage houden en wier grootvader een borstelwinkeltje deed. Uw bet-overgrootvader was burgemeester te (hij noemde een klein landstadje), uw overgrootvader notaris, uw grootvader fabrikant, had zitting hier in den gemeenteraad. Daar zijn er, wie het in de wereld beter ging dan ons, op wie {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, wat onze afkomst aanbelangt, met volle recht mogen neêrzien. Dit boezemde zijn jongens eerbied in voor stand en afkomst, leerde hun dat zij, van geld verstoken, evenwel iets anders warendan ‘zoo'n Boudewijn, zoo'n Vlooswijck.’ Jongelieden moeten iets hebben dat hen verheft, iets om tegen op te zien, een gevoel van eigenwaarde, enfin! zeg hun dat ze niet maar Jan en alleman zijn, dat ze, enfin, geen burgerlui tot voorvaders hebben... dan zullen ze gaan letten op hetgeen de wereld afkeurt en dit nalaten, acht geven op hetgeen de wereld goedkeurt en dit doen. Ook zijn meisjes wees hij op hetzelfde; ‘weest toch comme il faut in alles.’ Emilie, zijn dochter, nam hij eens een boek uit handen dat hem niet geschikt voor meisjes voorkwam. ‘Kind’, zeide hij met diepen ernst, ‘gij weet niet welk een boek gij daar in handen hebt. Wanneer er in gezelschap over dergelijke boeken werd gesproken en gij toondet door een kleur te krijgen, dat gij het gelezen hadt... dan zoudt ge een gek figuur maken...’ ‘Gij moest waarlijk meer toezien op de lectuur van de meisjes,’ voegde hij, met gedempte stem, zijn vrouw toe. Het antwoord was een diepe zucht. ‘Toezien! gij hebt goed praten. Ik ben 's avonds zoo moê dat ik mijn oogen nauwelijks open houden kan. Ginder (in haar oude huis)... toen ik nog hulp had...’ en zij begon te schreien. Dit waren pijnlijke oogenblikken voor haar echtgenoot. Hij hield van zijn vrouw, het viel hem dikwijls zwaar, zag hij haar sloven, zijn gevoel en zijn consientie te overschreeuwen. De deur was nog niet achter hem gesloten, of daar had hij het weder, dat gehate armelui's gevoel, voor zijn trots de wreedste pijniging. ‘Aan lager wal geraakt!’ spotte iets daarbinnen. ‘Toch fatsoenlijk’ hield hij driftig vol. ‘Ja, ja, fatsoenlijke armoede’ riep dat zekere iets terug. Kijk eens naar X, daar gaat hij. Tien tegen een dat hij a niet meer kennen wil. Had ik 't niet gezegd, hij ziet den anderen kant uit. Het gezicht van Ledegang verscheen hem. Misdadig? had hij misdadig gehandeld... iedereen doet het... Het had immers ook goed kunnen afloopen. Ledegang wilde niet voor zijn oogen weg; het was niet uit te houden. ‘Waarom is die man, indien hij mij zag zweven in gevaar, niet aan mijn huis gekomen, waarom heeft hij 't bij die waarschuwing gelaten, waarom {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij mij niet opgezocht, bezworen? In dat geval had ik het zeker niet gedaan. Achting voor de nagedachtenis van mijn vader! Ja, dat blijkt wel! Den zoon laat hij voor zijn oogen verdrinken zonder een hand uit te steken.’ Alles wel overwogen was de oude zaakwaarnemer de oorzaak van zijn val, de primitieve oorzaak. Die had het aan zien komen, die had het moeten verhinderen. Toen het kluwen zijner gedachten zich aldus had afgesponnen, werd het hem merkelijk lichter om het hart. Een gevoel van ontferming over zich zelven greep hem aan. Er was iets zoets in tot zich zelven te kunnen zeggen: ‘Arme man!’ Geen van zijn kinderen, wien haars vaders ‘ongeluk een zwaarder juk oplegde, dan zijn oudste dochtertje Adèle. Een zachtaardig en geduldig kind, toegerust met de hoedanigheden die een lieve huisvrouw aankondigen, maar voor hersenarbeid niet geschikt, werd zij, als de oudste, aan het leerboek vastgeklonken. Examen doen, en dat zoo spoedig mogelijk, dan aan het onderwijs en geld verdienen, nogmaals studie en op nieuw examen doen, weêr één sportje hooger bij het onderwijs, ja, na iederen examenzwaai een sportje hooger! Haar vader joeg haar naar behooren, doch het was niet noodig, want zij onderging haar noodlot zeer geduldig. Zij tobde, tobde, matte haar trage hersentjes af, repeteerde tot verstompens toe met die taaie kracht van doorzetten, met die vlijt en dien moed, waarvoor ik vergeefs verdiende woorden van bewondering, en sinds ik het aanschouwde, ook van medelijden zoek. Zij werd opgeleid, ach, om den broode, voor een vak zoo schoon en eervol als geen ander in de wereld, maar dat lust en aanleg, roeping vordert, wil het niet ontaarden in een slavenwerk. Examen in het Fransch, in 't Nederduitsch! Eenmaal houden de klassieken bij het jonge meisje hun intocht. Hooft en Vondel, nam en die herinneren aan een schilderachtig volksverleden, namen bij wier klank men gouden ketens over breede schouders vallen en de vederbossen golven ziet op zwart kastoor, zal zij voor zich henen mompelen onder het werken der examenstampers. Vader Vondel, vader Vondel, welk een trek zou men zien komen op uw minzaam, uw eerwaardig aangezicht, op dien fraaien kop, vol zilverwitte vlokken, wist ge dat {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘goelijk meiske’ wie gij schalks haar lippen tot een kusje spitsen leerdet, met uw verzen wordt gekweld! En, ridder Hooft, hoe zoudt ge opstuiven als ge een ‘lieve maagd’ om uwentwil zaagt lijden onder de inquisitie onzer, niet die van uws vaders dagen, de inquisitie van pedanten! Iedere tijd zijn kwaal, iedere tijd zijn eigen superstitie, vroeger die van het leerstuk, heden die van het leerboek. Maar, in ernst gesproken, Adèle deed haar best. Amelie, de zuster die in leeftijd op haar volgde, helder, levendig, vlug van bevatting, wie het leeren nimmer moeite kostte, driftig en eerzuchtig, hielp haar somtijds voort. Zij begreep dat pompen van Adèle niet, zette zich op den voet van een studentje en liet haar oudere zuster voor de huiselijke bezigheden opkomen. Adèle was 's morgens vroeg bij de hand, schraapte iets dat boter heette over dikke sneden weitte- en roggenbrood of, wanneer zij 't op hun zuinigst hadden, smeerde zij er stroop op, zette thee en hielp haar moeder, alles onder het repeteeren harer lessen, open naast haar opgeslagen. De geneesheer van den huize keek het meiske oplettend aan; hij ordonneerde eieren tot versterking. Eieren! moeder knerpte. Adèle gaf haar ei aan een der broeders. O, hij gunsde er zoo naar! Toen zij hem zag smullen lachte Adèle en kuste zij den jongen. Vaders wrevelige luimen droeg zij lijdzaam, schoon de tranen haar in de oogen sprongen. Amelie stoof op of gaf een heftig antwoord, ging de kamer uit en trok het zich niet verder aan. De broeders hielden van Adèle. Jongens speuren in het meisje reeds de vrouw, dat wil zeggen, de zich teeder aan den man verklevende, de, naar koning Göthe's woord, den echtvriend dienende, het naïeve egoïsme haars gemaals als een natuurnoodwendigheid beschouwende en voor lief nemende. Want de mannen houden in eenvoudigheid des harten deze vrouwen, deze dwaze vrouwen, die voor haar geluk een man niet missen kunnen - - voor de besten. Eenmaal in het jaar bracht een bezoek een weinig afwisseling in hun eentonig leven. Een stiefbroeder hunner moeder, Sweelink geheeten, kwam zich voor een dag twee, drie ten hunnent inkwartieren. Om hem plaats te maken sliepen drie der jongelieden elders. Deze man had in zijn groene jeugd zijn wilde haren niet verloren, voor zijn vader hem ver over zee, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijde wereld in gestuurd had. Men wist van hem dat hij van alles bij de hand genomen, in Amerika had rondgezworven en ten laatste in het Far West gewoond had, in dat onfatsoenlijk land, waar burgemeesters loopen in hun hemdsmouwen en hun eigen huisdeur verwen. Op een goeden dag stond hij weer vierkant op zijn beenen in de oude wereld, boven water, veertig jaren, met een aardig duitje in zijn zak. Hij bouwde zich een huis met boerderij er achter, kocht een flinken lap van bouwgrond, moesgrond, boomgaard er omheen, op welk erf hij sedert vergenoegd en rustig leefde. Met zijn pachtboer had hij een eigenaardig contract gesloten. Hij ploegde namelijk, zaaide, werkte ijverig mede, ongedwongen, uit pleizier, kweekte boomen, kweekte vruchten. 's Avonds ging het werkpak uit, de jas aan en de boer verkeerde in een heer. In zijn huis, dat zeer ondiep, als het ware tegen 't boerenerf geschoven stond, vulden bloemen de eene kamer. De anderedeed dienst als lees- en woonvertrek. Heldere matten op den vloer, vroolijk gekleurde cretône gordijnen voor de vensters, een buikige chiffonnière van gevlamd hout en versierd met vreemd gefatsoeneerde koperen ornamenten, een ouderwetsche vergulde klok, koperen haardje, blinkend of de pijlertjes uit goud gegoten waren, blinkend als het haardstel, dat er neven stond! Heel de wand bedekt met prenten achter glas, voorstellingen uit alle hemelstreken; in het boekenkastje reisbeschrijvingen, de romans van Cooper, vader Cats, de bijbel en Longfellow. Aldus zag het er bij Sweelink uit. In de buurt van zijn erf lag een dorp, daaromheen verscheidene landgoederen. De aanzienlijke bewoners, nadat zij 2deze kat eerst uit den boom gekeken hadden, versmaadden onzen Sweelink niet. De zonderling, met zijn goedronden aard, eenvoudigheid en schranderheid, beviel hun wel. Zijn hartstocht voor de jacht, de visscherij, zijn schot dat nimmer miste, zijn verstand van polderzaken en zijn helder inzicht in gemeentelijke belangen leerden zij waardeeren. Sweelink, werd gekozen in den dorpsraad, maakte spoedig deel uit van besturen; waar hij kwam daar profiteerde men van hem. Weldra stond hij aangeschreven als een nuttig burger van die streek, welbemind bij hoog en laag. Zijn gezelschap en zijn eigenaardige conversatie viel van tijd tot tijd zeer in den {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak der heeren. De eenvoudige man werd door hen allen zonder onderscheid beleefd behandeld, soms genoodigd. Sweelink voelde zich nergens misplaatst. Hij dacht er nooit aan hoe hij zich wel voordeed en daarom deed hij zich voor gelijk het paste voor hem. Volkomen tevreden met zijn stand en zijn staat, niemand in het geheim benijdend, niemand in gedachten naar beneden halend om in eigen oog te klimmen, miste hij het confuus gevoel bij meerderen, evenzeer als het lastige, zalvingsvolle en afdalende meerderheidsbesef bij minderen. Hij gaf zichzelven, gelijk nu eenmaal God en het leven hem gemaakt hadden. Niemand drong hij zich op. Wie hem hebben wilde kon hem krijgen, wie van hem zich niet gediend betoonde, nu, die mocht zijns weegs gaan. Uit de kluiten gewassen kon men in overdrachtelijken zin van hem zeggen. Hij had, gelijk Homerus zegt, de zwarte moeder Aarde lief. Zijn hart schoot vol van groote vreugde als, na het smelten van de sneeuw, de eerste lauwe lente-ademtochten langs de murwe klonters streken en op het spoor dier levenwekkende zuchten op de akkers, in de voren, allerwege het fluweelige, groene dons ontlook. Morgendauw, die smolt in het ochtendstralen, dageraad, de stille velden overspreidend met zijn glorie, dronk hij met gezonde longen en met opgetogen oogen in. De fluitende vogeltjes in de takken bracht hij zijnen kameradengroet: goeden morgen, jongens, een mooie dag, een mooie dag. Sweelink's dierlijk bestaan was een ergernis voor Adèle's vader. Het stopwoord des Amerikaans ‘wel, blikslager!’ klonk zijn bloedverwant vrij lomp. Geheel het voorkomen van den landelijken zwager hinderde hem. Sweelink's overjas, dat kunststuk van een dorpstailleur, in den rug naar binnen wijkend met een deuk, uitstaande in den nek met een punt; zijn pantalon, die maar een flauw familiezwak had voor de laarzen; zijn haren, over de ooren toegespitst en afgesneden als twee zwaluwstaartjes; het blozend, forsch gespierd en breed gezicht, de ronde, lichtblauwe oogen, enfin iets Zaankantsch! Wat het ergste was, hij wilde altijd mede naar de societeit, want de man verbeeldde zich een meester op het biljart te zijn. Hier maakte hij sensatie door zijn snuivend ademhalen en zijn misstooten. In een woord, die uren op de societeit in gezelschap van zwager waren voor Adèle's vader een ‘suplice.’ Er bevond {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} zich daar een ‘swell’, die bij het naderen van ons tweetal fluks zijn kijkglas in het oog wrong. ‘Daar is... met zijn rustieken vriend.’ Begrijp eens hoe aangenaam voor Adèle's vader! Stond onze Amerikaan aan het biljart, dan kwam het geestige jonge mensch eens kijken. De groote, ruige, knoestige handen van den landelijken speler, op het groene laken uitgespreid, nam hij zeer aandachtig op. ‘Pattes de mouches!’ Maar het ‘blikslager’ dat er bij onzen Amerikaan zoo hartelijk uitkwam, wanneer hij op een bal gemikt en dien gemist had - dit vermaakte sommigen nog het meest. Adèle's vader was zijn zwager eens op zijde geslopen, juist toen deze weder ingespannen op een vierstoot stond te zinnen. ‘Gij hebt daar, zoon... zonderling woord, Sweelink, het trekt hier meer attentie dan het verdient; zoudt gij mij niet ten gevalle...’ Doch onze Amerikaan, zoo onverwachts gestoord en in de war door deze plechtige sommatie, liet zijn queue uit handen glippen. ‘Blikslager!’ riep hij. Adèle's vader haalde woedend de schouders op; aan dezen man viel niet te beschaven. Die zwager had nog andere eigenaardige gewoonten. Des morgens aan het ontbijt vouwde hij zijn handen en deed zijn gebed, zoolang hem dit goeddacht, en zonder zich aan iemand te storen. De oogen van den heer des huizes vlogen de tafel rond om zijn kinderen in bedwang te houden, want hij was gesteld op de vormen. Een der zonen gaapte achter zijn hand en lachte. Amelie keek steelswijs in haar boek. Adèle stond, het mes nog op den half gesmeerden boterham, haar oom nieuwsgierig en verwonderd aan te staren. Het was eenmaal voorgekomen bij het eerste dezer jaarlijksche bezoeken, dat de jongste knaap zich, na het ontbijt, op beide zijne beenen voor oom Sweelink plantte. ‘Waarom knijpt u zoo de oogen dicht, zóó?’ en de bengel maakte een grimas van bidden. Maar het gezicht van oom vertoonde zulk een onheilspellende uitdrukking, zijn sterke hand bewoog zich zoo indrukwekkend, dat den knaap het vragen fluks verging en hij ijlings uit de kamer stoof. De conversatie tusschen beide heeren vlotte ook niet best. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Des ambtenaars gedachten draaiden altijd om zijn eigen persoon en om hetgeen met hem en zijn belangen in verband stond. Die van broeder Sweelink legden meestal een wijderen kringloop af. ‘Wat moet ik toch praten met dien wonderlijken halven broer of halven boer van u,’ zoo beklaagde zich de laatste bij zijn vrouw. ‘Moet ik hem naar de meekrap vragen, naar de gerst?’ Zulk een aanloop zou de stof te veel begrenzen, daarom koos hij zich een andere, stéréotype: - Hoe gaat het bij u, buiten? - O, bij ons, vrij goed. Het is, goddank, nog geen Ierland bij ons. Daar zijn tenminste landheeren, die op hun goederen blijven. Dit zien de menschen en zij blijven ook, in plaats naar de steden te verhuizen. Overal waar de landheer niet wegloopt maar voor zijn menschen zorgt, wordt dubbel zooveel in de spaarkas ingebracht dan...... - ‘Nu, ten pleiziere van de boeren hoeft een man van aanzien en fortuin zich toch niet op te sluiten in het een of ander nest! Ieder gaat natuurlijk waar hij 't meest pleizier kan hebben van zijn leven.’ Sweelink keek zijn zwager zeer oplettend aan, en zweeg een paar seconden. Daarop maakte hij een beweging met zijn schouders, en zei droogjes: - Ja, zoo kan men het ook bezien. - Ieder wil tegenwoordig een heer worden, ving Adèle's vader weder aan. ‘Vroeger waren de ambten bij stilzwijgende overeenkomst onder de fatsoenlijke klassen verdeeld. De eene categorie bezette de posterijen, de registratie, anderen het leger en de marine, enfin, men kon zijn jongens nog onderbrengen. Maar op het oogenblik zijn er, zijn er, zijn er,’ hij viel van drift over zijn woorden, ‘zijn er, zeg ik, kappersjongens, kleêrmakersjongens, kruiersjongens voor de meest gedistingeerde plaatsen en betrekkingen. De wereld heeft veel van een spoortrein die bestormd wordt; iedereen wil in de eerste of tweede, niemand in de derde klasse. - Ik weet er niet beter op, dan dat wij zelf of onze jongens in die derde gaan zitten om de plaats weer in eere te brengen. Zijn overbuur werd vuurrood. - Dus mijn jongen, mijn jongen zou schrijnwerker worden! - Hij zou er niet van bederven, repliceerde Sweelink kalm; {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} een flauwe glimp van ironie gleed over zijn breed gezicht. “Ik heb ook, jaren lang, met mijn handen mijn brood verdiend en ben nog wel minder geweest dan schrijnwerker......” De zwager keek naar die handen alles behalve met welgevallen. Die poot van Sweelink op het fijn damast van Boudewijn, bij een diner! 't Idée! - Een mooi meubelstuk te maken,’ ging de andere voort, ‘ik weet niet of het waar is, maar ze hebben mij wel eens verteld dat er bijna zooveel verstand voor noodig is, als voor commies bij de posterijen. - Verstand! verstand!’ riep de ander, ‘deschelmen die het vuile werk doen aan de beurs en bij de kranten hebben ook verstand..... - Werk is nooit vuil, de mensch die 't doet maakt het vuil. Men moest een bedrijf, waarvoor een eerlijk man zich schaamt, geen werk noemen. Ik wil u wel zeggen dat ik meer respect heb voor een kranig schrijnwerker dan voor een slecht kassier of een slecht advocaat met streken op zijn kompas. Ze praten veel van vooruitgang. Weet ge wat ik voor vooruitgang houd? Dat de menschen ophouden met elkander af te spreken: wij zullen den schijn voor de waarheid nemen. Dat noem ik vooruitgang. Ik hoop dat er nog eens een wereld zal komen, waarin ieder kan worden waartoe hij geschikt is en de menschen zullen tellen niet naar hetgeen zij doen, maar naar hetgeen zij zijn. - Ah, juist, gelijkheid, en de schoenpoetser in de Eerste Kamer.’ Sweelink zweeg weder een paar seconden en keek zijn zwager andermaal op dezelfde vreemde wijze aan. - ‘Neen, niet de schoenlapper in de Eerste Kamer. De gelijkheid naar mijn eenvoudig begrip is niet dat allen hetzelfde doen, maar dat de een in zijn bedrijf zijn best doe het zoover te brengen als de ander in een ander werk het heeft gebracht.’ Op dit oogenblik kwam Adèle de kamer binnen. Haar oom knikte haar toe en keek haar na tot zij verdween. - ‘Moet die ook al een professor worden,’ vroeg hij. - Mijn dochters moeten de wereld in. Ik kan ze niet onderhouden; als ik sterf hebben ze niets. Het onderwijs is tegenwoordig voor een vrouw een zeer fatsoenlijke betrekking. Daar hebt ge de dochter van Leeuwenborgh, de Leeuwenborghs van Vredesteijn. Die geeft les op de lagere school; eerste familie, maar een financieele ramp gehad. - Zoo, zoo. Nu, wat Amelia betreft..... {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} - Amélie, verbeterde de vader.’ Hij kon dat burgerlijk Amelia niet uitstaan. - Die zal er wel komen. Zij is bij de pinken. En zij kan een onafhankelijke positie krijgen. Het is nu eenmaal zoo; de meisjes moeten voor buiten worden opgevoed in plaats van voor binnen, waar haar natuurlijke plaats is. Zoo'n geleerde vrouw kan mij nooit geheel begrijpelijk worden, evenmin als een dominé met gedraaide snorren of een Indiaan met hooge boorden en een rok. Maar Adèle, dat kind kan niet, dat kind beult ge af, zwager. - Ze is de vlijtigste van de twee. In den beginne is dat altijd wat moeielijk. - ‘Vlak bij mijn erf,’ ging Sweelink voort, terwijl hij opstond, ‘woont een aanzienlijke vrouw, mevrouw van Sorghen. Ik heb voor die vrouw het hoogste respect. Zij is weduwe en heeft een paar lieve kindertjes. Toen ik laatst, op haar verzoek, mij met aanplantingen bemoeide, kwam zij van tijd tot tijd een vriendelijk praatje maken. Ik vernam toen dat zij iemand zocht, een meisje uit den beschaafden stand, een lief, jong meisje, die haar kindertjes met haar zou willen verzorgen en haar tot gezelschap zou strekken. Ik weet wat mevrouw van Sorghen doet voor de menschen, en toevallig kwam ik er achter wat ze in het geheim voor ongelukkigen heeft gedaan, Zij is de goedheid en de beminnelijkheid zelve, zij is met recht een “hooge vrouw.” Indien ik een dochtertje had als Adèle en een zwaar huisgezin, dan had ik gezegd: neem haar.’ Wederom vloog den ander het bloed naar het hoofd. - ‘Zoo diep ben ik nog niet gevallen, zwager, dat een dochter van mij een dienstbode behoeft te worden bij de groote lui.’ Hij sprak dat laatste woord op een verachtelijken toon, smalend op de menschen die hij in zijn hart het meest benijdde. - Zij zou geen dienstbode zijn, maar behandeld en ook gauw bemind worden als een eigen kind, dat zeg ik u, ik, die mevrouw van Sorghen en die Adèle ken. - ‘Dienen!’ riep de ander met onuitsprekelijke minachting. - ‘Dienen we niet allemaal iets of iemand? Hebt gij geen chefs, geen inspecteurs, hoe heeten zij? Zal zij op school geen lastige kinderen moeten dienen, geen anderen boven zich gesteld zien? Alles hangt af van... wie men dient. Kan deze dame.... het helpen dat zij een titel heeft? Hoor eens, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} ik begrijp u hier in Holland niet. In Amerika heb ik millionnairs gekend wier millioenen als met vingers naar hen wezen. Ik heb er anderen gekend, die op hun geld omhoog rezen als een man, dien men een heerlijk voetstuk voor een standbeeld bouwt. Wel blikslager, wat een zotheid de menschen hard te vallen om hetgeen zij niet helpen kunnen dat zij zijn of kregen! Geld, titels, even goed als het gereedschap, als de zaag en de hamer en de pen, kunnen een mensch tot eer verstrekken als ze goed gebruikt worden. Alle plaatsen in de maatschappij hebben haar plichten. Ik eer wie op zijn plaats de zijnen goed vervult.’ Maar Adèle's vader was boos en maakte aan het gesprek een einde. - ‘Die stiefbroeder van u,’ zeî hij 's avonds tot zijn vrouw ‘is: a snob.’ - Wat beteekent dat? - ‘In het Hollandsch zou dat beteekenen - maar ik wil hem zoo niet noemen, omdat hij in allen gevalle van onze familie is: ik vind hem min of meer een ploert.’ Oom Sweelink maakte dien avond, op zijn manier, allerlei bespiegelingen over de evenwijdig loopende begrippen vrijheid en beschaving. In den droom zag hij de oude wereld opgemeten, afgeperkt en ingedeeld, omrasterd; hier een slagboom, ginds een sluithek, elk zijn paadje voorgeschreven, iedere toegang streng bewaakt en een zwarte drom van menschen die zich door de engten wrong: brood voor hersens! Het gezicht verdween en eensklaps zag hij het Indiaansche meisje dat haar vingers in de manen van haar paard slaat, zich op zijnen rug slingert en de ongemeten steppen inrent vrij, vrij, vrij! Zoodra zij den leeftijd, bij de wet bepaald, bereikt had, onderwierp Adèle zich aan haar eerste examen. Amélie, haar zuster, had vergeefs beproefd, de angsten van het meisje sussend, te verhoeden dat het kind zich stomp leerde. ‘Waarom ben ik niet de oudste’ riep zij in haar ongeduld, ‘ik zou het u voordoen, het beteekent niets.’ Dies irae, dies illa kwam; Amélie vergezelde Adèle, sprak haar moed in, maakte gekheid, kuste haar voor zij naar binnen ging en fluisterde haar in het oor: ‘Gij komt er door, ik voorspel het u, gij komt er door, wees in 's hemels naam niet bang.’ - Of Adèle's hartje beefde weet {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet, het was zulk een goed, zachtzinnig hartje, dat ik niet den moed gehad zou hebben het arme schepseltje af te wijzen, had ik daar gezeten. De heeren kenden haar niet; zij mochten ook geen rekening houden met haar omstandigheden, zelfs al waren deze hun bekend geweest. Een examen-commissie is geen filanthropische instelling. - Zij werd afgewezen.......... Het voorhoofd tegen den muur gedrukt, d hand voor haar oogen geklemd, stond zij daar, een beeld der wanhoop, naast haar jongere, wakkere zuster, die beproefde haar mede te troonen. Een der heeren, met ontferming bewogen, naderde. Hij vatte het meisje bij de hand en sprak haar toe. Een volgenden keer zou zij er door komen, daarop kon zij staat maken. Zij moest den moed niet laten zakken. Zoovelen, wie het de eerste maal niet gelukt was, kwamen er een tweeden keer met glans. En - haar zakdoek tegen de bevende lippen persend om het oproer van haar smart in toom te houden, verliet het meisje, aan den arm van hare zuster, het gebouw.... Verandering van lucht; zij moest er uit, had de dokter bevolen. Toevallig kwam een oude kennis der familie, de bewuste vader uit den achterhoek, van wien wij in den aanvang reeds vernamen, in de stad. Hoorend van Adèle's tegenspoed, noodigde de vriendelijke, reeds bejaarde heer, het meisje buiten. Zoo geschiedde het dan, op een prachtigen zomerdag, dat Adèle door haar vader naar den trein gebracht werd. Welk een zon en welk geraas, gedrang en drukte aan het station! De wagens stonden open om de warmte uit en nieuwe warmtebrengers binnen te laten. Men rook het smeer van de machine. De koperen bult van het stoompaard vlamde in den fellen dag: het siste, blies en zuchtte, pufte of het er tegen opzag straks opnieuw de wereld in te hollen. ‘Zes gulden!’ zei haar vader, ‘voor de diligence achttien stuivers - het is niet ver van het station - dit voor de fooi, er schiet nog anderhalve gulden over - hier zijn nog twee kwartjes - denk aan uw kaartje, heb maar veel pleizier,’ Adèle knipte haar beursje toe en stak het zeer zorgvuldig in het diepste van haar zak. Zij voelde er nog eens naar, en toen.... daar ging zij, hola, daar ging ons meiske weg van de cahiers en de lessen, weg van den inktkoker en de boeken, weg van het benauwde huis, van de tuintjes en de dunne reepjes muur door de zon geblakerd, weg van het huis- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} selijk verdriet, het getob, naar buiten, naar het overheerlijke, onbekende, naar iets anders en iets nieuws. Ik zie haar zitten met haar oogen wijd open, haar kleine handjes, in gewasschen glacé's gestoken, gevouwen op haar reistaschje. Ich habe meine Freude d'ran! De woning van haar nieuwe vrienden lag een weinig landwaarts in, een groot half uur rijdens van het station te A. Adèle stapte uit; de chef van het station was haar behulpzaam bij het opvragen van haar goed. Daar stond ze, naast haar koffertje, te kijken naar het laden van de gele diligence. Twee studentjes, op weg naar hun gelukkige ouders, hadden het druk met eenen hond, die Pluto heette. Uit zijn korf verlost, keek Pluto grimmig om zich heen, liet zich trekken, sleepen, zonder zich te kreunen aan de slagen van de elegante hondenzweep op rug en lenden. ‘Zoo is hij nu kompleet altijd,’ zei de eigenaar van het beest, ‘koppig als de duivel, pats, pats!’ Pluto moest namelijk op den hoogen bok gesjord worden, iets, waarvan het beest terecht niets hooren wilde, daar hij in de diligence wenschte plaats te nemen. ‘Non possumus’ verklaarde het dier met waardigheid, en het gehuil eens martelaars te meer klonk op ten hemel. ‘Ach, mijnheer, sla het arme dier zoo niet,’ waagde Adèle zeer beschroomd te smeeken. De studiosus nam zijn hoofddeksel af, kleurde een weinig en antwoordde: ‘Ja, ziet u, anders wil de rakker er niet op en hij moet er op.’ Een bediende uit het station kwam tusschenbeide, greep Pluto in zijn vodden en smeet hem op den bok. Contre la force il n'y pas de résistance. ‘Instappen as je blieft,’ riep de voerman. Daar kraakte het oude ding in zijn gebeente en hobbelde voort, Adèle en de twee studentjes mede. Een dier heeren trok een koker uit zijn zak, keek naar buiten, 't geen beteekende: ziet u wel, juffrouw, beide raampjes zijn open. Toen bekeek hij zijn koker, 't geen beteekende: sakkerloot, ik zou zoo graag eens opsteken, toen, ten derden male keek hij vragend haar Adèle. Nu, het meisje had nog geen pretenties, zij had broeders. Zoo stak hij dan op; zijn vriend deed desgelijks. Rookend hielden zij bespiegelingen over de laatste kroegjool, in bedekte termen, in een soort van vrijmetselaarstaaltje - Adèle zat er bij - een editie ad usum Delphinae. Toen had de een het over zijn kast en de onhebbelijke kuren van zijn ploert. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} - De ander zou zoo'n ploert die kunsten gauw afleeren, zijn ploertin had hij goed gedresseerd. ‘Als ik ééns schel brengt zij thee, als ik tweemaal schel... als ik driemaal schel, schel schel...’ Adèle's oogen vielen dicht. Het was zoo benauwd in dien duffen wagen. Eensklaps het Pluto op den bok zijn zwaren bas hooren. Toen het meisje wakker schrikkend opkeek hing de eigenaar van den hond uit het raampje, groeten wisselend met zijn diertje. ‘Wat een blaf hè,’ riep hij, zijn hoofd naar binnen halend, ‘iedere klabak gaat voor hem op den loop.’ Adèle keek die beiden aan. Zouden ze geen examen behoeven te doen? Zij spraken van niets dan... Het vaste brood der wetenschap scheen dien heeren maar volstrekt niet te bezwaren. De weg maakte een kromming; de diligence, linksaf zwenkend, reed een breede eikenlaan in. Terzelfder tijd ging het zonnetje even schuil; een geur, een zoete lucht van dennenhars en boekweit, groen en kruiden, balsemde de lucht. Adèle stak verrukt haar hoofd uit het raampje. In de verte blonk iets in het groen, bewoog zich iets. Zonnestralen, door de wolken flitsend, speelden jolig in het dichte eikenloof, en verlichtten schel het kleine tolhuis, want dit was het. Zie, nu zag Adèle duidelijk den witten slagboom; er stonden menschen in de laan; toen de wagen het tolhuis naderde, zag zij jonge meisjes, die op vlugge voetjes in hun lichte zomerkleedjes kwamen aanloopen door de groene paden. Zij wuifden; zij lachten; zij liepen blootshoofds, blonde kopjes waar het lieve licht om speelde, frissche gezichten, die blonken van jeugd en van vreugd ‘Piet,’ riep een der studenten, ‘Piet, kijk dan toch eens, kijk eens wat voor bl...s lieve kindertjes daar staan.’ Adèle ging het hart op eenmaal open; zoolang zij leeft staat dit tooneeltje haar voor oogen en de wonderlijke, zalige blijdschap van haar arm, verschrompeld hartje dat er door gedrenkt werd als met druppelen van frisschen dauw. ‘Welkom, welkom. Gerrit - Jan, neem den koffer.’ Daar stond ze in een kring van juffertjes; er waren er vier, en dan kwam er nog een bakvischje aanhollen. De meisjes hijgden van het snelle loopen; ze praatten allen door elkander en kusten haar. Zij hadden blauwe, vroolijke oogen, wangen van melk en {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} bloed en lichtelijk gebronsd door zomerzon; witte tanden tusschen frissche lippen; blank en blond was het heele groepje. Toen kwamen twee heeren hun opwachting maken, jongelui, de broeders van dezen meisjeskrans. De een droeg uniform, kadet van het laatste studiejaar, als het u blieft, en prat op een twintig, welverzorgde, liefderijk gekweekte zijden haartjes op zijn bovenlip. De tweede scheen iets ouder; nauw had deze de studenten die als klissen uit het portierraam hingen, in het oog gekregen of hij vloog naar het rijtuig toe. ‘Dag, Kruik, dag, Pukje!’ Treffende ontmoeting! De meisjes namen Adèle onder den arm, men wandelde voort. ‘Hebt ge nog al prettig gezelschap gehad aan die... jongens?’ vroeg een der meisjes, de oudste, Anna, met een snellen, zeer ondeugenden oogwenk naar den kant haars broeders. - ‘O, die heeren hebben veel gepraat en ik heb naar hen geluisterd.’ antwoordde Adèle. ‘Wat hebben zij vreemde namen! - Ha, ha, zoo heeten ze niet,’ riep het jongemensch, ‘dacht ge dat ze zoo heetten? “Dat zijn maar bijnamen, die de malle jongens, ik meen de heeren, elkander geven,” vulde Anna aan. Toen keerde zich de groep eens om, op het voorbeeld van de heeren. De diligence was reeds een mooi eind weg. Kruik en Pukje hingen ieder uit een venster, wuivend als razenden met hun hoofddeksels. Het bakvischje had hen ingehaald; zij stak min of meer verlegen haar hand aan Adèle toe. - Dit is Fanny,’ zei Anna. ‘Nu moet ge nog hooren hoe wij allen heeten.’ Het bekoorlijke, slanke meisje voegde zich bij Adèle en vertrouwelijk haar arm nemend: ‘ik begin met mij zelve, ik heet Anna; ik ben een oude juffrouw van 20 jaren. Nu komen de jonge bloedjes. Lize, keer uw hoofd eens om!’ Lize, die vooruit liep, keerde haar hoofd om, vertoonde haar wipneusje en lachte. ‘Dit is Elize, achttien jaren, een zuster van mij. Dit is Marie, ook al een zuster van mij. Zij loopt met haar vriendinnetje Justine. - Nu de heeren!’ Zij keerde zich om en liet terzelfder tijd Adèle front maken. ‘Mijn broeder Willem, een candidaat in de rechten, een monster van geleerdheid; mijn broeder Johan, krijgsman, voorloopig hier gedé- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} tacheerd om ons meisjes te roeien. Het voornaamste van de familie ontmoet ge straks. Daar zie ik vader al aankomen.’ Terwijl de galante kadet haar het taschje afnam en he meisjesvolkje, vroolijk en luid pratend voortstapte, haalde Adèle haar hart en neusje op. - ‘Wat geurt het hier heerlijk en hoe mooi is het hier!’ - ‘Kijk’ zei Elize, zich op hare beurt van het logeetje meester makend, ‘kijk, daar ligt ons huis.’ Een opening in de laan verleende een aardig kijkje op het oude erf. Het was een laag gebouw met lei gedekt; twee vleugels van gelijke lengte, die een rechthoek vormden. In dien rechthoek lag een voorplein, omzoomd door een breed gazon. Een schilderachtig, klein riviertje spoelde om huis en erf; het wond een zij-arm om het grasveld, die een tal van kreeken en inhammen vormend, onder het houten bruggetje stroomde dat het erf en woning met de eikenlaan verbond en zich achter het gebouw hereenigde met den hoofdstroom. Uit de verte gezien lagen huis en tuinen in een zilveren strik van water. De punt van den vleugel, welke zich naar Adèle toekeerde, was driekantig uitgebouwd. Het middenvak bevatte een hoog, breed venster, opgeschoven, en geheel omrankt, bekleed met klimop. Wilde wingert en de klimroos, al dat weelderig, woekerend goedje heesch zich langs den grijzen en geduldigen steen omhoog. Een warme namiddagzon, moederlijk koesterend, baadde het oude huis in licht en gloed. Zoo landelijk lag het daar zoo rustig en vredig en zoo gastvrij noodend tot bezoek. Zij sloegen nu rechtsom een oprijlaan in, die naar de woning geleidde. Hier kwam de heer des huizes hun langzaam te gemoet, de handen op zijn rug gevouwen, rechtop, in militaire houding. Een lange, bruine jas hing hem tot over de knieën; zijn gelaat, het blinkend grijze haar om het hooge, blanke voorhoofd bescheen de zon. Kalme trekken, een vriendelijke, levendige oogopslag! Helder verstand en volkomen tevredenheid drukten zij uit, iets krachtigs, iets bedaards vereenigd met een zeer ontwikkeld, zeer ontvankelijk gemoedsleven. Hij had een werkzaam leven achter den rug, een leven van studie en {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} actie tegelijk, een eervol, nuttig leven. Het lint, hem door zijn koning geschonken (ik vraag vergiffenis voor deze uitdrukking aan de menschen van den nieuweren tijd, die met zulk een uitdrukking terecht den spot drijven), droeg hij op de borst zonder fausse pudeur. Ook had hij het verdiend. Drie-en-zestig geworden willigde hij zijn liefsten wensch in: zich op het land terug te trekken en zich verder slechts met geestesarbeid bezig te houden. Zoo moest het einde kunnen zijn van ieder leven - rust in de natuur. ‘Doch men moet de rust verdiend hebben’ sprak onze oude heer, ‘anders is de rust geen rust.’ Zoodra Adèle haren gastheer aanschouwde voelde zij zich tot hem aangetrokken. Er was iets in zijn gelaat, dat beschroomde en eenvoudige naturen uitlokte en innam. Zij legde haar beide handen in de zijne en geheel haar gezichtje werd één glans en glimlach, toen zij het tot hem ophief. - ‘Zoo, kind, ben je daar. Dat is goed. Niet gesmolten in den trein? Kom maar gauw mede. De thee staat klaar, het is koel in de voorkamer. Lize, loop vooruit en zeg aan moeder dat we komen.’ Moeder had hen al gezien, leunend op het raamkozijn, en stak haar hoofd door het groote, opene venster. Met kwam de stoet het bruggetje over, bom! bom! klonken de voetstappen op de oude planken. Zij gingen het venster voorbij. Elize zag een dame, die haar toeknikte, een fijn besneden gezicht tusschen grijzende, zijdeachtige vlechten; een donker kanten mutsje met afhangende linten dekte haar hoofd. Nu zwenkten ze linksaf, liepen langs den begroeiden muur over het voorplein naar de voordeur, niet gesloten, dat behoefde buiten niet. Hoe heerlijk koel was het in den gang, hoe frisch in de groote tuinkamer, waarheen men het logeetje voorging, een langwerpig vertrek, driehoekig toeloopende. Er lag een karpet op den vloer; een groote tafel stond in het midden, waarop brood en vruchten. De geheele kamer was met den geur dezer laatsten gevuld. Op de kleinere tafel bij het venster stond het zilveren theegoed en een vaas vol prachtige rozen. Adèle zag ter weerzij van de tafel de piano en de kanapée. Een rieten stoel om uit te rusten was voor haar gereed gezet. Mevrouw gaf de stedelinge een kus en zette haar dadelijk {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar gemak. Adèle bespeurde geen verlegenheid, alleen een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen en ontspanning. Zij zag den kring rond en gevoelde zich niet onder vreemden. - ‘Gij zult wel een kopje thee willen, voor Elize u uwe kamer wijst,’ zei de huisvronw, haar het geurige treksel reikend, ‘neem gerust uw gemak, neen, leun maar kindlief, je hebt een vermoeienden tocht gedaan.’ ‘Dank u’ spraken de lippen van het meisje en haar donkere oogen, vochtig wordend, onderstreepten het korte woordje op een wijze, die haar gastvrouw niet ontging. Zij rustte nu gemakkelijk in haar rieten stoel en keek, haar thee gebruikend, in den hof. Een glooiend grasveld met een rozenperk in het midden lag voor haar, dan een blanke strook water, over dat water een soort van schiereilandje, groen bewassen, waar een vierkant, vreemd gebouwtje op vier staken zich verhief. Het was een groote duiventil, die bij het bleeker worden van den hemel, zich met scherper omtrekken donkerder vertoonde op het luchtvlak. Enkele blauwe en witte duiven klapwiekten om den nok van hun kasteel; in de verte kwamen een paar achterblijvers op hun witte schachten aanroeien. - ‘Er zijn er honderden op dien til,’ verklaarde mijnheer, ‘meer ten onzen gerieve dan tot genoegen van de boeren, want de diertjes leven op den landman. Het is een oud privilege, aan de heerlijkheid, waar van dit oude huis en tuin het overblijfsel is, verbonden.’ - ‘Ziezoo’, riep Anna, opspringend ‘nu ga ik de gemeente spijzigen.’ Zij spelde in een oogwenk een boezelaar voor, begaf zich naar de groote tafel, nam een mes, drukte het groote, versche brood aan haar boezem en begon te snijden. De sneden vlogen van het lemmet, gezwind, gezwind. Het was een lust om te zien. Het meisje zelf niet minder: het blonde kroeskopje, de bevallige lijn van den gebogenen blanken hals, het mollige gekuilde kinnetje op den witten boezelaar rustend en de neergeslagen oogen met de lange wimpers. Er werd door de jongelui een aanval op haar voorraad gedaan, doch zij wees hen terug met haar stalen scepter. Een sierlijke stapel van dunne sneden Geldersche mik begon te verrijzen. Schelmsche broederhanden trokken er van tijd tot {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd een snede uit, dan zakte 't kunstwerk ineen, 't geen tot veel gelach en kluchtige protesten aanleiding gaf. Adèle zag dit leventje aan, terwijl mevrouw beleefd naar het welzijn van haar bloedverwanten informeerde. Hoe anders als te huis! - ‘Ge moet weten,’ zei mevrouw, ‘wij eten hier buiten vroeg. De jongelui hebben den ganschen middag tot hun dienst. Heb je honger?’ De geur van het smakelijke brood die in Adèles neusje opsteeg was voldoende om de graagte aan te wakkeren. Het hartelijk onthaal verscherpte haar trek nog. Ze wist niet hoc ze 't had, maar ze was volkomen te huis. ‘Om u de waarheid te zeggen ik heb nog nimmer zulk een honger gehad,’ antwoordde het meisje, en keek daarbij zoo opgewekt, als zij in tijden niet gedaan had. - ‘Nu, des te beter. Wilt ge nog even naar uw kamer gaan?’ - ‘Ik ga met u mede,’ zei Elize. Het was een wonderlijk oud nest dat huis. Aan trappen en gangen en kruisgangen geen gebrek. Alle kamers ruim en luchtig. Doch zoo wonderlijk betimmerd als dat alles was. Het eikenhout scheen hier geen geld gekost te hebben, want voor balken had men gansche stammen, zoo maar uit het bosch gekapt, genomen. De vorm der vertrekken had den bouwmeester evenmin veel hoofdbreken gekost; ze waren uitgevallen gelijk ze uitvielen, vierkant, langwerpig vierkant, driehoekig, gierend. Alles lomp maar hecht. En toch ging er van dezen doolhof een bekoring uit, waarvan men zich moeielijk rekenschap kon geven. School die in het geïmproviseerde, het vermakelijk tegen alle regelen van gezond verstand indruisende van den bouw? Ik denk het wel. Adèle ten minste had een schik in die wonderlijke gangen en kamers. - En waar gaat die gang naar toe, en deze? Het is hier zoo... zoo geheimzinnig! - ‘O,’ zei Elize, ‘het is heel oud dit huis, een groot gedeelte is gesloopt. Er woonden vroeger Geldersche baronnen in. Papa heeft het in huur van een hunner afstammelingen. En, wil ik u eens zeggen, er zijn hier allerlei geschiedenissen gebeurd. Die zullen we u vertellen, vreeselijk romantisch. Er heeft hier een adellijke dame gevangen gezeten, lang geleden. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweemaal in het jaar kwam haar vader en zeî: “Wil je ridder Koenraad hebben,” want zoo heette hij, dien zij niet hebben wilde. “Neen, zei ze dan, ik wil mijn lieven jongen.” Nu, die was eigenlijk maar een schildknaap.’ - ‘Natuurlijk!’ - ‘Eindelijk is ze van verdrict gestorven en nu spookt ze 's nachts, ze gaat trap op, trap af.’ - ‘Hu!’, zei Adèle. - ‘Neen, het is niet aan onzen kant, het is aan den kant waar de jongens slapen. Johan heeft dikwijls met zijn sabel in de hand op wacht gestaan. Maar het spook gezien heeft hij nooit. Hier is uw kamer.’ Zij stootte een zware eikenhouten deur open, die toegang gaf tot een ruim vertrek. Adèle zag met een oogopslag de matten op den helder geschuurden vloer, het nette ledikantje met de sneeuwwitte lakens en gordijnen, bloemen op de tafel, een eenvoudig kastje voor haar kleeren en het venster met zijn uitzicht op 't riviertje. Daarheen vloog ze het eerst. Onder het raam stonden boschjes hazelnooten. Natuurlijk was er water in de buurt. En dan een groot, groot weiland, waarop een paar prachtige, lommerrijke eiken. Een koetje lag herkauwend aan den voet en onder het dak van een dier reuzen. Adèle kon zich maar niet verzadigen aan dien aanblik, nieuw voor haar, en aan de lekkere lucht, die door het venster binnendrong. Zij knapte zich in haast wat op. - ‘En’ zei het wipneusje Elize, toen zij arm in arm de trap weder afdaalden, ‘ik moet je nog iets vertellen, we houden elken avond vergadering.’ - ‘Wie?... wat?’ - ‘Stil! ik zal het je zeggen. We komen in onze nachtjaponnen om de beurt bij elkander praten. Heerlijk! Eerst bij ons en dan bij Justine en dan bij u. Als we moeder hooren aankomen, vliegen we den gang over, ieder naar zijn kamer. Ik hoor mama al beneden aan de trap: meisjes, wil jullui eens naar bed gaan. Overmorgen komt mijn getrouwde zuster met haar kindje, dan moeten we zachtjes loopen, dat spreekt van zelf. Hier is de schilderkamer van vader. Die moot ge morgen eens zien,’ {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Adèle vond het gezelschap om de groote tafel vereenigd; er werd gepraat en gelachen; de kadet die naast haar zat, schoot een eerbiedwaardige bres in den stapel boterhammen, hetgeen hem niet belette haar oplettend te bedienen. Men maakte plannen voor de volgende dagen: roeitochtjes, wandelingen, pic-nics. - ‘Over veertien dagen is er een bal te H...’ zei Anna (H. is een landstadje op een half uur afstands van het goed gelegen), ‘daar gaan we allen heen met den grooten glazenwagen, Gerrit-Jan op den bok. Je zult eens zien hoe statieus. Johan voert hulptroepen aan, twee wapenbroeders, die dansen als engelen.’ - ‘Ik zal Kruik schrijven dat hij ook komt,’ viel Willem in. ‘Hij zit voor zijn examen, maar dat komt er niet op aan.’ - ‘Zou je dat waarlijk doen,’ zei Anna, ‘zou je dat jongmensch van zijn studiën aftroonen? Ik vernam uit goede bron dat hij altijd uit den pas is. Uw Kruik danst niet, hij dobbert.’ - ‘Best,’ riep de student geraakt, ‘ik zal hem zeggen, dat hij juffrouw Anna niet moet vragen.’ - ‘Dans je graag, Adèle?’ vroeg Lize aan de overzijde. Adèle was stil geworden onder dit gesprek; haar gezichtje betrok. ‘Ik kan niet dansen,’ antwoordde ze. - ‘Ze kan niet dansen!’ riepen de meisjes uit éen mond, en op een toon of zij een diep rampzalige, die haar levensdoel geheel gemist had, voor zich zagen. - ‘Dat is niets,’ riep Anna, ‘als Adèle niet dansen kan, zullen wij het haar leeren. Morgen begint de eerste les op den grooten zolder, meisjes.’ - ‘Mooi, mooi!’ riep al het jonge goed in koor; men lachte en klapte in de handen. - ‘Eerst een eenvoudige polka,’ ging Anna voort, ‘dan een onnoozele Duitsche polka...’ Elize begon de mazurka te neuriën. - ‘Ja, de mazurka ook, en dan leeren wij haar walsen. Ik ben balletmeester. Bij de quadrille halen we de jongens.’ - ‘Heusch, het leert in, een oogenblik,’ kwam Lize vleiend verzekeren. ‘Wil je?’ Of ze wilde! Er kwam licht in Adèle's oogen: haar jeugd, haar achttien jaren ontwaakten. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Elize vond op eens die donkere oogen mooi. - ‘Ik heb maar één voorwaarde, kinderen,’ bracht mevrouw hier lachend tegen in, ‘dat jelui geen leven maakt hierboven als Lydie's kindje slaapt.’ - ‘Neen, grootmoedertje, neen, lief grootmoed