De Gids. Jaargang 55 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 55ste jaargang (Vierde serie, 9de jaargang) van De Gids uit 1891. REDACTIONELE INGREPEN deel 2, p. 460: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 2. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 4, p. 171: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, 2, 3 en 4: p. II en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. VIJF EN VIJFTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. NEGENDE JAARGANG. 1891. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, J.T. BUYS, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM en W. VAN DER VLUGT. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1891. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januari. I. 1 December 1890. Op het Loo, door Nicolaas Beets Blz. 1 II. Miserere, door J.H. Hooijer Blz. 4 III. Amerikaansche toestanden, door Mr. A.R. Arntzenius. I. James Bryce, The American Commonwealth Blz. 30 IV. Onze letterkunde in hare jongelingsjaren, door Dr. Gerard Slothouwer. Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16e eeuw, 2 dln. Blz. 76 V. Rumor in casa, door Prof. J.T. Buys Blz. 101 VI. Het Journal des Goncourt vervolgd, door J.E. Sachse. Journal des Goncourt, 2ième Série, 1er Volume Blz. 140 VII. Onze archieven, door Prof. P.J. Blok Blz. 159 VIII. Eene intreerede aan de Vrije Universiteit, door Prof. W. van der Vlugt. Jhr. Mr. W.H. de Savoruin Lohman Az., De verhouding tusschen het recht, den staat en de overheid Blz. 182 IX. Sonnetten. I. Erinnering, } door Héléne Swarth Blz. 190 II. Weemoed, } door Héléne Swarth Blz. 190 III. Eenzaamheid, } door Héléne Swarth Blz. 190 IV. Kinderjaren, } door Héléne Swarth Blz. 190 V. Zang in den nacht, } door Héléne Swarth Blz. 190 X. Dramatisch Overzicht. - Molière op het Duitsche tooneel; Possart als Harpagon en Chrysale, door Mr. J.N. van Hall Blz. 195 XI. Bibliographie. Dr. C. Wilde S.J., De briefwisseling van Plinius en Trajanus. - Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1e Jaarg., afl. 1. - Jo van Sloten, Kleine en groote menschen. - G. Verga, De overwonnenen. Don Gesualdo, 2 dln. - Amsterdam in stukken en brokken Blz. 205 [eerste deel, pagina VI] februari. I. Het geluk van den Commodore, door W. Jaeger Blz. 209 II. Amerikaansche toestanden, door Mr. A.R. Arntzenius. II. Blz. 242 III. Eene Godsdienstprediking, door J. van Loenen Martinet. Jo de Vries, Een bundel preeken Blz. 293 IV. De tegenwoordige beweging op het gebied van het Strafrecht, door Prof. A.G. van Hamel Blz. 316 V. Johan J.H. Verhulst. 19 Maart 1816-17 Januari 1891, door Mr. J.A. Sillem Blz. 343 VI. Een dichter-album van vóór honderd jaren, door Mr. W.H. de Beaufort. J.P. Hasebroek, Een dichteralbum van voor honderd jaren. Blz. 354 VII. Baltische mythen, door Dr. C.C. Uhlenbeck Blz. 361 VIII. Gedichten. I. De Kibitka, } door Pol de Mont Blz. 366 II. Zeer ouderwetsch, } door Pol de Mont Blz. 366 IX. Letterkundige Kroniek. Henrik Ibsen, Hedda Gabler. - Brieven van Multatuli, 2e deel Blz. 373 X. Bibliographie. Jhr. Dr. B.H.C.K. van der Wijck, Nog eens: Oorsprong en grenzen der kennis. - W. Otto. Bij dag en nacht op het telegraafkantoor Blz. 387 [eerste deel, pagina VII] maart. I. Sombere dagen, door W. Jaeger Blz. 389 II. Nieuwe banen op het gebied der geneeskunde, door Prof. W. Koster Blz. 406 III. Het ‘Slöjd’-onderwijs, door J.F. Hondius Blz. 426 IV. Noormannen in de Literatuur. I (Victor Rydberg. Jens Peter Jacobsen. Björnstjerne Björnson. August Strindberg), door J.E. Sachse Blz. 459 V. Nieuwe Duitsche tooneelschrijfkunst, door L. Simons Mz. I. Conrad Alberti, Brot. - R. Suderman, De Eer. - Arno Holz en Joh. Schlaf, Die Familie Selicke. - G. Hauptmann, Vor Sonnenaufgang. - Das Friedensfest. - Einsame Menschen Blz. 489 VI. Uit Zuid-Afrika, door Prof. C.B. Spruyt. Hendrik P.N. Muller, Zuid-Afrika. Reisherinneringen Blz. 526 VII. Het Mozaïsch recht in eene rectorale rede, door Prof. H. Oort. Mr. D.P.D. Fabius, Mozaïsch en Romeinsch recht Blz. 541 VIII. Een Augustus-avond, door Pol de Mont Blz. 550 IX. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Groote Schouwburg te Rotterdam. - Aleid, twee fragmenten uit een onafgewerkt blijspel van Multatuli Blz. 552 X. Letterkundige Kroniek. Frederik van Eeden, Ellen Blz. 560 XI. Bibliographie. G.H. Priem, Sonnetten en Zangen. - Mr. G.H. Betz, Walewein. - Woordenboek der Ned. taal, 5e deel, 2e afl. Blz. 568 [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. VIJF EN VIJFTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. NEGENDE JAARGANG. 1891. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, J.T. BUYS, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM en W. VAN DER VLUGT. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1891. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HUBNER. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. Tweeërlei letterkundige kritiek, Potgieter en Huet, door Dr. H.J. Polak. C. Busken Huet, Brieven. - J.H. Groenewegen, Bibliographie der werken van E.J. Potgieter. Blz. 1 II. Nieuwe Duitsche tooneelschrijfkunst, door L. Simons Mz. II Blz. 57 III. Gesprekken. III, door Prof. A. Pierson. Blz. 98 IV. Fransche verzen, door Prof. A.G. van Hamel, I. Blz. 130 V. Verzen voor mijn liefste, door Hélène Swarth. Blz. 161 VI. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Eerloos, door W.G. van Nouhuys. - Een gelukkig huwelijk, door Mevr. *** Blz. 166 VII. Letterkundige Kroniek. Emile Zola, l'Argent. Blz. 174 VIII. Bibliographie. Het jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1891. - C.E. van Koetsveld, Bij de graven van Oranje-Nassan. Blz. 183 [tweede deel, pagina VI] mei. I. Meui Maregien, door P. Heering. Blz. 185 II. Noormannen in de literatuur. II (Ernst Ahlgren), door J.E. Sachse. Blz. 221 III. Max Müller als Gifford-lecturer, door Prof. P.D. Chantepie de la Saussaye. F. Max Müller, Natürliche Religion. Blz. 262 IV. Tweeërlei letterkundige kritiek. Potgieter en Huet, door Dr. H.J. Polak. II. Blz. 273 V. Talleyrand's Gedenkschriften, door Mr. W.H. de Beaufort. Mémoires du Prince de Talleyrand, publié par le Due de Broglie. Blz. 330 VI. John Donne's invloed op Constantijn Huygens, door H.J. Eymael. Blz. 344 VII. Ritornellen, door Pol de Mont. Blz. 367 VIII. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. De Oedipus-voorstelling te Utrecht. - Cleopatra, van D.M. Maaldrink. Blz. 369 IX. Bibliographie. Wat wij willen, all. 1 en 2. - L. Smits, Uit het leven. - A. de Gubernatis, Dictionnaire international des éerivaius du jour. Blz. 378 [tweede deel, pagina VII] juni. I. De Schuttersmaaltijd van Bartholomeus van der Helst, door Dr. Johs. Dyserinck. (Met een afbeelding). Blz. 381 II. Een verlangen, door Louis Couperus. Blz. 431 III. Fransche verzen, door Prof. A.G. van Hamel. II. Blz. 443 IV. Het nieuw Antwerpsch Museum, door Max Rooses. Blz. 476 V. Een blijspel van Graaf Leo Tolstoi, door J.H. Hooijer. Leo Tolstoi, Die Früchte der Bildung. Blz. 523 VI. Cobet's briefwisseling, door Dr. H.J. Polak. Brieven van Cobet aan Geel uit Parijs en Italië. Blz. 548 VII. Meibloesems, door Hélène Swarth. Blz. 560 VIII. Letterkundige Kroniek. Maurice Maeterlinek. Maeterlinck, Serres chaudes. - La princesse Maleine. - Les avengles. Blz. 563 IX. Bibliographie. F. Smit Kleine, Schrijvers en schrifturen. - Reimond Stijns, In de ton. - Mr. J. van Lennep, Ferdinand Huyck; De Pleegzoon: met illustratiën. - MauritsSmit. Letterkundige hommels. Blz. 577 [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. VIJF EN VIJFTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. NEGENDE JAARGANG. 1891. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, J.T. BUYS, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM en W. VAN DER VLUGT. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1891. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT HIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [derde deel, pagina V] INHOUD. juli. I. De Roos van Rigas, door W. Jaeger Blz. 1 II. Rusland omtrent het midden der zeventiende eeuw, door Dr. C.C. Uhlenbeck Blz. 38 III. De grenzen over! door Wilkama. Hendrik P.N. Muller, Zuid-Afrika. - G. Verschuur, Aux Antipodes. - W.F. Margadant, Voor drie jaren naar de Oost Blz. 85 IV. Petrus Paulus Rubens, door Max Rooses Blz. 140 V. Zangen, door Pol de Mont Blz. 172 VI. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Michel Carré en André Wormser, De Verloren Zoon Blz. 180 VII. Letterkundige Kroniek. Brieven van Multatuli. Eerste periode tot 1846 Blz. 189 VIII. Bibliographie. C. van Nievelt, Onder Zeil. - J.I. de Rochemont, Rudolf van Meerkerke, 3e deel. - A.M. Eldar, Spreken en Zingen Blz. 199 [derde deel, pagina VI] augustus. I. De Zeven tegen Thebe. Treurspel van Aeschylos, vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke, door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Blz. 201 II. Een afscheid, door Capricio Blz. 249 III. Miguel Servet en Jean Calvin, door Prof. J.G. de Hoop Scheffer. Prof. Dr. A. van der Linde, Michael Servet. Blz. 259 IV. Bestrijding van plantenziekten en schadelijke dieren. Een nationaal en internationaal belang, door Dr. J. Ritzema Bos Blz. 292 V. Theodore Rodenburgh en Lope de Vega, door Dr. R.A. Kollewijn Blz. 325 VI. Verzen voor mijn liefste, door Hélène Swarth Blz. 362 VII. Liedjes, door G.H. Priem. Blz. 365 VIII. Letterkundige Kroniek. Angustin Filon, Violette Mérian Blz. 369 [derde deel, pagina VII] september. I. Alwine, door Johanna A. Wolters Blz. 377 II. Hongaarsche volkspoëzie. De ‘Toldi’ van Jan Arany, door Dr. S.J. Warren Blz. 444 III. Goethe als tooneelbestuurder, door Mr. J.N. van Hall. Das Repertoire des Weimarischen Theaters unter Goethe's Leitung, 1791-1817. Herausgegeben von Dr. C.A.H. Burkhardt Blz. 473 IV. Omar Chajjam van Nischapoer en zijne plaats in de Perzische litteratuur, door Kd. Oege Meynsma Blz. 504 V. Eene nieuwe theorie van den oorsprong der offers, door Prof. G.A. Wilken Blz. 535 VI. Bibliographie. W. de Vletter, Oom Dolf en zijn nichtje. - Gustaaf D'Hondt. Novellen en Schetsen Blz. 573 [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. VIJF EN VIJFTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. NEGENDE JAARGANG. 1891. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, J.T. BUYS, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, C. HONIGH, J.H. HOOIJER, H.P.G. QUACK, J.A. SILLEM en W. VAN DER VLUGT. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1891. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. Dr. Kollewijns Bilderdijk, door Prof. A. Pierson. Dr. R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, 2 deelen Blz. 1 II. Hollandsche dijken op Franschen grondslag, door R.P.J. Tutein Nolthenius. Cte de Dienne, Histoire du desséchement des lacs et marais de France avant 1789 Blz. 49 III. Naar aanleiding van het 21ste Noord- en Zuid-Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres. door L. Simons Mz. Blz. 86 IV. Dwaallichten, door Dr. H.J. Polak. I. Aristotle on the Constitution of Athens, edited by F.G. Kenyon. - Julius Schwarcz, Die Demokratie von Athen Blz. 114 V. Johannes Bosboom. 18 Feb. 1817-14 Sept. 1891, door H.L. Berckenhoff Blz. 154 VI. Cromwell's streven naar eene coalitie tusschen de Nelandsche en de Britsche Republiek, door Prof. W.G. Brill. Gempachi-Mitsukuri, Englisch-Niederländische Unionsbestrebungen Blz. 162 VII. G.A. Wilken. 1847-1891, door Prof. W. van der Vlugt Blz. 168 VIII. Avondrood, } door Hélène Swarth Blz. 171 Heidelied, } door Hélène Swarth Blz. 171 Ons Eden, } door Hélène Swarth Blz. 171 Septemberdag, } door Hélène Swarth Blz. 171 Sterren, } door Hélène Swarth Blz. 171 IX. Letterkundige Kroniek. Pierre Loti, Le livre de la pitié et de la mort. - Vosmeer de Spie, Een passie Blz. 176 X. Bibliographie. Ebba, Huwelijkspoëzie. - Jonathan, Waarheid en droomen, 8ste druk. - A.J., Multatuli. - J.B. Meerkerk, Helena Bixs Blz. 186 [vierde deel, pagina VI] november. I. Studies over Potgieter, door J.H. Groenewegen. I. De jeugd en de jongelingsjaren (1808-1831) Blz. 189 II. Schweizeriana, door J.H. Hooijer Blz. 238 III. Een reisje naar de Zuidkust van de Preanger, door Dr. J.F. van Bemmelen Blz. 253 IV. Van den Vliehors, door L.C. Steenhuizen Blz. 209 V. Onzekerheid van den grondeigendom en de werking van het Torrensstelsel, door A.C.W. van Woerden Blz. 307 VI. ‘Dieu’, door A.J. Brouwer. Victor Hugo, Dieu Blz. 339 VII. Sonnetten, door Hélène Swarth Blz. 355 VIII. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Een liefdesduel van Scribe en Legouvé. - Aleid van Multatuli Blz. 360 IX. Letterkundige Kroniek. Molière, ‘Le misanthrope’ en ‘Amphitryon’, vertaald door Antonie Ooms Blz. 367 X. Bibliographie. Woordenboek der Nederl. taal, 2e reeks, 11e afl,; 2e deel, 4e afl. - Nederlandsch liederboek, 1e deel. - James Waldon, Het nieuwe kamerlid. - H.G. Roodhuijzen, Tante Lena Blz. 378 [vierde deel, pagina VII] december. I. Een vrouw fin de siècle. Madame du Deffand, door J.H. Hooijer Blz. 381 II. Gerard Bilders, door H.L. Berckenhoff Blz. 410 III. Het Noord-Borneo tractaat, door Prof. P.A. van der Lith Blz. 444 IV. Een huwelijk, door Cornélie Huygens Blz. 479 V. Brieven over het nieuw Kunstmuseum te Weenen, door Max Rooses Blz. 533 VI. Uitvaart, door Marie Boddaert Blz. 567 VII. Letterkundige Kroniek. A. Aletrino, Zuster Bertha. - Hélène Swarth, Passiebloemen Blz. 569 VIII. Bibliographie. Virginie Loveling, Idonia. - E. Bekker en A. Deken, Sara Burgerhart, 8e druk. - W. Jaeger, Van Ginds, 2e bundel. Op Zee. - Alfr. Tennyson, Enid. Vertaald door J.H.F. le Comte. - W.P. Wolters, Uit Stad en Land. - Multatuli, Brieven. Eerste periode (Vervolg) Blz. 580 Register der in dezen jaargang behandelde werken Blz. 584 2008 dbnl _gid001189101_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1891 DBNL-TEI 1 2008-04-15 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1891 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001189101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 December 1890, Op het Loo. De zon bescheen met vriendlijk licht, Op d' eersten der Decemberdagen, Het Loo, als voor mijn aangezicht Zijn Vorst en Heer werd uitgedragen. De kroon praalde, in haar zachten glans, Op 't deksel van zijn laatste woning, En rozen- en cipressenkrans Sprak van de liefde voor den Koning. Zoo stil en plechtig kwam de stoet Mijn vensterraam voorbij getogen! Ik zag hem na met vol gemoed, Verbleekten mond en vochtige oogen. Nog bleef ik op 't verlaten plein Met ingehouden adem staren, Als reeds de laatsten van den trein Aan mijn gezicht onttrokken waren. 't Was doodsch en ledig om mij heen; Geen stem of voetstap werd vernomen; 'k Stond in 't verlaten Huis alleen, Waar nooit de Meester weer zou komen. Niets hoorde ik dan de treurmuzijk Wier tonen stervend tot mij kwamen, En 't siddren van de vensterramen Op 't eerbewijs aan 't Vorstlijk lijk. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben de rouwzaal ingetreên, Waar tot den morgen 't waslicht gloorde En al de sombre pracht bescheen Die tot eens konings lijkpraal hoorde. 't Was uitgebluscht; de bloemenschat De omkranste lijkbaar nagedragen; Verstrooid lag palm- en lauwerblad, En de optreê zelf uiteengeslagen.... Ach, pracht en praal had afgedaan, Fluweel en floers en zilvertooisel; Twee zwarte schragen grijnsden me aan, Niet meer verheeld door 't zwaar omplooisel... Toen is - ik beef als ik 't herhaal - Dit denkbeeld in mijn ziel gerezen: Zou niet de aldus onttooide zaal Beeld van 't ontluisterd Neerland wezen? Ontluisterd - niet door eigen schuld, Als honderd jaar niet doen vergeten, Maar door den Dood, met ongeduld Op ons te groot geluk gebeten. - 'k Zag Drie Oranjes òp den troon, En Zeven, van zijn glans beschenen; Nu slaapt het Tiental bij de doôn, En 'k leef om ze allen te beweenen! - Daar trad weer 't Kind mij voor den geest, Dat, gistren avond, bij mijn spreken, Zoo stil aandachtig was geweest, Zoo ernstig mij had aangekeken; Het Englenkopjen, in den glans Van 't levend goud der blonde lokken... Neen, riep ik, Hoop des Vaderlands! Ons noodlot is nog niet voltrokken. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Groen Rijsje, uit afgehouwen tronk Zoo heil voorspellende opgestegen, De Hemel, die u 't aanzijn schonk, Besproeie u met zijn dauw en regen, Bestrale u met zijn zachten gloed, En doe noch licht noch kracht ontbreken Aan de Onwaardeerbre, die u kweeken, Bewaken en verzorgen moet! Nicolaas Beets. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Miserere. I. De hooge vestibule van het hôtel National te Lucern vulde zich met reizende beau-monde. Het weder was buiïg; er viel een plasregen; de handvol internationaal publiek, door het toeval overal opgeraapt en op de rietenstoelen uitgeschud, verlangde naar zijn lunch. Het gesliffer langs de breede trap was reeds begonnen; het deurtje van de lift klepte open, klepte toe, en nog had de daverende gong de gasten niet opgeroepen tot het middagontbijt. Deze lagen en keerden zich in de luierstoelen, rekten hun beenen uit, keken naar de punten van hun schoenen, of gaapten achter hun nagels. Het eene toilet zat het andere op te nemen. Niemand nam notitie van zijn buurman. Een geest van stijfheid en voornaamheid hield de lieden op een afstand van elkander, meer nog dan het onderscheid van taal en landaard. Iemand buiten de menschenwereld staande en hier eensklaps binnengebracht, moest wel een zonderlingen, hoogstonaangenamen indruk van de maatschappij ontvangen. De gérant de l'hôtel loopt af en aan, met de houding van een vorst, die zijn paleis bezichtigt. Hij is zeer toegankelijk, afdalend beleefd voor de reizigers, die met kleine handkoffertjes kwamen. Zijn toon geeft hun te kennen ‘vriendjes, gij hoort hier eigenlijk niet’, maar de man is wel zoo goed hun te woord te staan. Voor de ‘groote koffers’ heeft hij meer égards. Amerikanen zijn uitverkorenen. Dat komt met koffers hoog als huizen, zwaar als lood. Weg met Duitsche commer- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zienräthe en met Engelsche lords op de eerste verdiepingen. Honneur à tout seigneur! Plaats voor den man van zijn tijd! Yankee, doodle dandy! Het is zeer verdrietig voor een personnage als den gérant onophoudelijk zijn advies te moeten geven omtrent het vermoedelijk wederkeeren of niet wederkeeren van de zon. Men wende zich tot den portier. Hem gaat het in het geheel niet aan of de lucht zal opklaren. Het is hier het hôtel National! Ieder die hier inkeert wordt verondersteld te kunnen wachten tot het weder mooi wordt. Hij is te hoog om zijn publiek te paaien en zijn luidjes op te fleuren. Er zijn, ma foi! hôtels van minderen rang, waar men gemoedelijk is. Wie hier bij hem logeert, mag blij zijn dat hij hier logeeren mag. Burgerlijke exemplaren mogen elders hun heil zoeken. Intusschen heeft de donkere reus, Pilatus, een vacantiedag. Hij is van daag bevrijd van het kriewelen dezer mieren over zijn krommen rug. Heden kunnen zij niet naar boven komen in hun puffend schuitje, scharrelen over zijn rotsigen, kalen kruin. Want hij heeft een dikken wolkenmantel omgeslagen en een muts van damp zich opgezet. Maar de zon neemt een loopje met den ouden heer. Helios trekt hem bij de slippen van zijn schoudermantel, prikt hem in zijn muts en boort er gaten in. Het weder zal toch opklaren. Arme, ontluisterde Pilatus, arme onttroonde koning! Nog een korten tijd geduld, dan boren deze insecten kokers door de steenen ingewanden van uw zuster ‘Jungfrau.’ Zij laten hun champagnekurken springen in haar heilig aangezicht en strooien de afgeknauwde eindjes hunner sigaren op de smettelooze sneeuw van haar hoofd. Die zich slechts den dapperen overgaf, den veroveraar alleen behoorde, wordt een veile deern, weggeworpen aan den eersten den besten ploert voor enkele franken. De gong heeft nog niet gedreund. Het publiek moet nog een vol kwartier geduld oefenen. Lord Ruttonmore loopt, met zijn handen op den rug gevouwen, heen en weder. Lady Ruttonmore, een stijve, statige, lange dame, houdt haar man gezelschap. Lord Ruttonmore is in het zwart gekleed, met grijzen pantalon. Zijn sneeuwwit haar, dat blinkt, is in een dikken krul op 't voorhoofd neêrgevleid als op een presenteerbordje. Zijn lordschap steekt een hoofd boven al de anderen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} uit. Hij heeft een gul, joviaal gezicht, en, schoon hij nooit met iemand spreekt, is toch zijn houding voor geen mensch beleedigend. De lady is highchurch van top tot teen. Zij stuift voorbij en schrikt en keert haar hoofd met afschuw om, wanneer er op den Sabbatdag muziek is. Zijn lordschap, minder bijbelvast, volgt haar schoorvoetend, maar beleefd op haren weg ten hemel. Een walz van Strauss slaat hem geregeld, zelfs op Zondag, in de beenen. En, als zijn vrome ega hem den rug heeft toegekeerd, dan staat zijn lordschap stil en geeft met het hoofd de maat aan, en dandineert daarbij een weinig op zijn arme, stramme, oude, wereldsche beenen. De goede lord is nog niet half gelouterd. Strijkelings langs mylord en mylady, maar in tegenovergestelde richting, loopt de Amerikaansche predikant met zijn smal hoofd, sluik haar, spitsen neus en vale, slappe wangen. Hij heeft evenmin rust als mylord en mylady, wanneer de lunch in aantocht is. Alleen, waar de eerste kuieren, draaft de Yankee. Mylady ziet den Filistijn niet aan, den priester van Baäl-Dollar; mylord verfoeit het oorverscheurend Engelsch, waarin hij Zondags zijn ‘groote koffers’ sticht. Beiden leveren iederen middag, voor de lunch, aan het publiek een schouwspel van twee draaiende bollen uit een planetarium, een blakende, volbloedige zon, en een bleeke, nijdige maan, die elkaar negeeren. Daar is maar een groep in dit strakke gezelschap, die geluid geeft. Het is de oude baronne en haar dochter, wier gekakel de arme virtuosen van het strijkkwartet tweemaal daags beleedigt. De oude vrouw is een oude coquette; haar geduchte zwarte oogen gaan als bliksems in het rond, en zij zorgt wel dat haar kennissen onder de heeren haar cijnsplichtig blijven en behoorlijk naderen tot haar troon. Moeder en dochter maken tweemaal daags toilet. Bij de lunch en het diner kondigt het ruischen van haar kleederen haar van verre aan. Zij hebben dikwijls, hoorbaar voor de etage, woorden met elkander. Het gezicht der oude vrouw stond daareven nog donker; die trekken waren hard en afstootend, toen zij met haar beidjes in de lift zaten. Maar zoodra {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de grond bereikt is en het deurtje opengaat, wordt alles anders. Het gezicht wordt getoiletteerd gelijk het overige, met glans bekleed gelijk de leest met zijde. De handen worden uitgestoken naar andere handen: ma chère, ma toute belle! Toute-belle is een vreemd vrouwtje; zij zwerft altijd om de oude baronne en schiet als een vischje op haar toe, wanneer zij verschijnt. Toute-belle heeft een gezwollen, waskleurig gezicht, waar geen enkele trek op te bespeuren valt. Onder haar oogen ziet het er uit of er iets gladgestreken en op het gezicht, langs den mond, op het voorhoofd of er naden opgevuld zijn. De oogen staan strak als waren ze in het gezicht gesneden; de randen zijn zwart en scherp omlijnd. Het geheel gelijkt een masker en het is ook een masker, een akelig masker. Toute-belle is een meer dan veertigjarige weduwe, die de achttienjarige uithangt. Zij draagt een jongemeisjes pakje en heeft jonge meisjes grilletjes, geeft gilletjes en is naief. Zij vindt de Jungfrau ‘beeldig’ en den Schreckhorn ‘snoezig’. Zij zou het koddig vinden op de Jungfrau te lunchen. ‘Un déjeuner à la fourchette près du ciel, tout près du ciel.’ Toute-belle is gisteren naar boven geweest, naar den top van den Pilatus. Arme Pilatus! Toute-belle heeft een vriend in den Engelschen generaal. Dat is een stamgast in Lucern en in National, die Engelsche generaal. 's Avonds in de billartkamer whisten met een blinde en al whistend wedden op de stooten der billarters, twee vliegen slaan in één klap, bij zijn halve flesch whisky... ziet ge den generaal? Hij sloft, want hij heeft de jicht; hij draagt een lange, lakensche sluitjas en een roos in het knoopsgat. Hij dwaalt den ganschen dag door het hôtel; men komt hem overal tegen. Hij heeft iets sufs in zijn oogen; dat komt misschien van den whisky. Hij houdt van jonge vrouwtjes, die hij overal naloopt. Toute-belle neemt hij voor hetgeen zij voorstelt, gelijk men wel eens een valsch diamantje in een collier voor lief neemt. Maar de echte steentjes prefereert de generaal. De echte zijn bang voor hem, voor die handen, waarmede hij zoo familiaar kan zijn, handen, die beduimelen; voor de uitdrukking van zijn oogen als de generaal haar aankijkt. Hij is een levende spijskaart en heeft een weerzinwekkende manier van gulzig eten. Zijn conversatie loopt uitsluitend {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} over de menu. C'est là que j'ai mangé bjin. Foulez fous safoir ou on mange bjin. Hôtel de l Ours à Bern, o, on mange très bjin là. - Ici au National tout est bien soigné, bien soigné, ne trouvez-vous pas, mon général? - O yes - ah oui, on mange bjin ici. - Regardez Babette! Babette is het hondje van de baronne. Het beestje zit bibberend op in het midden van den dameskring. Men komplimenteert de baronne. - Vous n'avez plus votre petit mignon, madame? - Hélas, non, j'ai perdu Fifi. Oh, j'ai pleuré mes deux yeux. - Mais savez-vous bien que c'est effrayant combien il en meurt de chiens cette année-ci. De lift heeft weder een duikeling gemaakt en een paar nieuwe dames aan wal gezet, die met uitgestoken handen ontvangen worden. Het gesprek wordt luider en levendiger. Iedere vrouw uit dit gedistingeerde kringetje heeft een stel van gelaatsuitdrukkingen tot haar beschikking; glimlachende belangstelling is de trek, waarin men dadelijk bij het ontmoeten van elkander zijn gelaatstrekken vastzet. De verveling verwisselt ieder oogenblik van masker. Zij luistert met gespannen aandacht naar hetgeen haar niet schelen kan. Zij zet groote oogen op en roept deelnemend ah! en steekt de handen in ontsteltenis omhoog bij het vernemen van een onbeduidend ongevalletje, waarin zij geen belang stelt. Zij glimlacht om een aardigheid die haar verveelt, en is verrukt over een betuiging die zij niet gelooft. De comedie van den bon ton wordt plichtmatig voortgezet. Babette wordt opgenomen, gestreeld, op zijn zwart snoetje gekust en krijgt koekjes van de dames. Zal de gong voor de lunch dan nooit luiden! Niet deze redder uit den vervelingsnood, maar de seinschel laat zich hooren. Het personeel van het hôtel wordt door het klinkende rumoer verwittigd dat er nieuwe gasten komen. Zijn doorluchtigheid de gérant begeeft zich plechtig een paar stappen dichter bij den ingang, de button-boy, het verwelkte jongetje, welks bezigheid in dit hotel niet juist omschreven is, maar die den ganschen dag in de vestibule op één been hangt, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} snelt den trap af naar de deur. Een paar kellners komen in beweging. Lord Ruttonmare staat even stil en kijkt; de geheele vestibule kijkt naar de receptie. Je puis vous donner, monsieur, un appartement au second, trois chambres, un salon.... Terwijl de gérant met den heer onderhandelt komt een oude dame, die een allerliefst kind bij de hand houdt de glazendeur binnen. De gérant kijkt naar het kleine meisje, het lieve snoetje onder het rose, verfrommelde hoedje ontrimpelt de strakheid van zijn gezicht. Hij maakt een beleefde buiging voor de dame, glimlacht nogmaals tegen het rose hoedje en geeft met de hand een kort bevel. De kellners storten zich op de handvaliezen. Lift! De nieuw aangekomenen passeeren de revue voor de lift hen inslokt. Het publiek, dat niets beters te doen heeft, neemt hen in het voorbijgaan op. De heer, die vooruit gaat, is een knap man, blond en slank met kort afgesneden baard en knevel. Voor zoover men de uitdrukking van zijn gezicht kan waarnemen is zijn voorkomen hoog en niet tegemoetkomend. Er ligt een soort van schaduw over zijn oogen. Zijn moeder, want de oude dame, die het kind geleidt, moet zijn moeder zijn, heeft een zacht, innemend, fijn gesneden gezicht. Zij draagt het hoofd eenigszins op zijde, haar gelaat is buitengewoon blank van tint, haar krullen hebben een zilverachtigen glans. Haar hoofd en ook de hand, die het kinderhandje vasthoudt, beeft een weinig. Zij is het niet, die de aangezichten in de vestibule verheldert, maar het kleine ding dat als een zonnestraal langs die geblaseerde menschen glijdt. Het mag zes jaren wezen; het stapt deftig mede aan grootmoeders hand en slaat haar donkere oogen verwonderd in het rond. Een pracht van donkerbruine haren rolt om de kleine schoudertjes en langs het witte zomermanteltje. Haar gezichtje is blank en poezelig en het allerliefste rose mondje laat de heldere tandjes zien. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} - Oh, qu'elle est jolie! roept de baronne. Quel amour d'enfant! En zoo sprekend rijst ze op met heel de vestibule, want de gong begint te luiden. Goddank, men kan gaan lunchen. De nieuwe gasten, ijlings naar boven geperst, landen op de tweede verdieping. Een mensch in zwarten rok gaat vooruit, de onmisbare sleuteldrager; hem volgen, waarom altijd zoo geagiteerd en met versnelden pas? de reizigers. De optocht wordt gesloten door een vriend met groenen voorschoot, die valiezen sjouwt. Allen zijn beneden aan het lunchen, zoodat het op de lange gangen doodstil is. De fladderende muts van een kamermeisje is het eenige wat zich beweegt. De zwartrok rammelt met zijn sleutels. Een krak! De deur, die toegang tot het pas verhuurde apartement verleent, gaat open. Zij staan nu in een klein portaal, waarop drie andere deuren uitkomen, een van welke de geleidende kellner openstoot. Zon! De zon is doorgebroken. Het licht stroomt hun uit de kamer te gemoet als een vroolijke fanfare. Men slaat de ramen open. De lucht van de bergen komt binnen. Stemmen, gelach en geroep, afgewisseld door het fluiten van een stoompijp en het plassen van riemslagen; een onbestemd gegons, een verward dooreen van allerlei geluiden; boven alles uit de diepe, sonore bas van een torenklok, die slaat, stijgen met den scherpen reuk van het meer naar boven. De tooverstaf der zon heeft over het water geflikkerd. Een tooneelverandering grijpt plaats. Grauwe klompen nevel om de bergen saamgetast, worden langzaam opgezogen; het tooverachtige Zwitsersche panorama komt aan den dag. De grijze dampen, die als reuzenslangen om den rotssteen kronkelen en over het water slepen, dunnen. Achter den nevel glinsteren blauw en zilver, gelijk een statiekleed door de mazen van een fijngeweven mantel. Groezelige achtergronden worden helder en herkrijgen hun teêre, rose tint. Wat zich op het meer beweegt, aan de oevers staat, aan de bergen kleeft, ieder voorwerp, ook het kleinste, wordt door de zon op nieuw in kleur gedoopt, steekt helder en met scherpe omtrekken af op het uitgespannen raam van water, lucht en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen. De houtskoolteekening wordt een sappige aquarel. De oude dame heeft zich bij het venster gezet, den arm om haar beschermeling geslagen. Zij kijken naar het druk gekruis en het gewoel beneden en naar een stoomboot, die voorbij vaart. De bonte wimpels krullen en de vlaggen van de roeischuitjes wapperen in het zachte blazen van den wind. Rusteloos wijst de kindervinger hierheen, daarheen. Grootmama legt uit, verklaart en luistert naar het lief gebabbel. - Ik vrees dat gij het u te druk maakt, moeder. Waarom Julie niet bij u gehouden? - Wel neen, zegt de oude vrouw, terwijl zij het hoofd naar de sofa keert - haar zoon is bezig een valies te ontpakken - wel neen, zegt ze, met de vlakke hand den vloed van glanzige haren streelend die langs de wangen van haar kleinkind nederdaalt, van daag wil ik mijn hartepit voor mij alleen hebben. Julie kan haar tijd in de châlet beter besteden dan hier. Hoe eerder uit dit hôtel, hoe eerder in onze eigen kluis hoe beter, dunkt u ook niet? - Hoe eerder hoe beter. Maar gij vermoeit u, boven uw krachten, moeder. Ik verg te veel van u. Sprekend is de vader naderbij gekomen. Hij staat nu achter zijn kind. Zij zien met hun drieën naar buiten. - Och, het huisje is zoo lief, het ligt zoo schilderachtig, zegt de oude dame. Mogen wij er een mooien herfst beleven. Daar is misschien wel kans op, na dezen natten zomer. Voor ons poesje is het zeker goed, en gij zult er ongestoord aan uw studie kunnen vorderen. Bij die laatste woorden ziet zij haren zoon aan op een manier, die ons niet duidelijk is. Er is iets bekommerds in haar oogen en ook een zekere schroom, waarvan de oorzaak ons ontsnapt. - Heerlijk land! antwoordt hij, even de wenkbrauwen fronsend. Zijn fraai mannengezicht verduistert voor een oogenblik. Hij staart een seconde strak voor zich heen en zegt dan binnensmonds en met een eenigszins gedwongen glimlach: aan eenzaamheid ontbreekt het niet. - Grootmoeder, een bootje met raadjes. Kijk grootmoe, het draait, het draait! Daar wordt een kinderarmpje uitgestoken naar grootmoeders nek. Die nek, en het oude hoofd er bij, moet mede of hij wil {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet. Hij wordt omlaag getrokken en tusschen den kinderarm en de ronde kinderwang geklemd. Een heer, die beneden wandelt ziet het en lacht, kijkt nog eens om en knikt tegen de kleine. - En nu moet mijn liefje me even los laten, want ik moet iets aan papa zeggen. Ik wilde aan papa vragen of je een uurtje bij hem moogt blijven, terwijl grootmoeder uitgaat. - Ik bedenk mij daar, zegt de oude dame, opstaande en naar den spiegel gaande om haar ontredderd kapsel in orde te brengen, dat ik wel zou doen van het mooie weêr te profiteren om naar de châlet te gaan. - Toch niet te voet, moeder? - Ik wil liever wandelen. Het is niet ver en het zal mij opfrisschen. Indien gij er niet tegen hebt een uurtje op uw dochtertje te passen. Ons kleintje kunnen wij daar niet gebruiken. - Annie blijft bij mij, zegt haar vader, zij mag het valies helpen uitpakken. Kijk eens! Hij tilt zijn dochtertje op, laat een oogenblik met zich sollen en zet haar dan op een sofakussen bij het geopende valies, terwijl hij haar de pakjes en de doosjes aanwijst, die ze uit de papieren los moet wikkelen. Zij helpt haar vader. De kleine vingers plukken het papier van de voorwerpen los. Zoodra er iets klaar is gaat het armpje driftig in de hoogte. Dat gebeurt met een agitatie, met een ernst en met gloeiende wangen! Men ziet de vrouw reeds knoppen in het aanvallige kind; in haar bedrijvigheid, haar handige maniertjes, in den trots, de zelfvoldoening van de kleine: anderen te mogen helpen en voor anderen te zorgen. Grootmoeder, wier bevende vingers de linten van haar hoed vaststrikken, staat het spelletje aan te zien. Loopt zij den tijd vooruit, ziet ze in het kind de jonkvrouw? - U blijft niet lang weg, moeder? - Neen, we zullen daar geen tabernakelen bouwen. Binnen een uur ben ik weer terug bij mijn schatje, adieu! Met haar statige houding, indrukwekkend ondanks haar gebogen gaan; steunende op den knop van haar en-tout-cas schrijdt de oude vrouw de kamer door en vertoont nog eens, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl zij ons voorbij en naar de deur gaat, de eerwaardige zachte trekken van haar fijn profiel, door de grijze krullen en den donkeren hoed en voile sprekend in een lijst gevat. II. Er was meer dan een uur verloopen, toen zij de stoep van het trotsche hôtel weder opklom. De button-boy zag haar verschijnen voor de glazen deur en haastte zich haar open te doen. Zij stond een oogenblik stil en leunde tegen den deurpost om adem te scheppen. Het jongetje keek haar aan en vroeg of ze zich niet wel bevond. Zij schudde van neen, maar de verandering in haar voorkomen strookte niet met die verklaring. De oude vrouw zag bleek en ontdaan; zij zag er uit als iemand, die geschrikt is of een val gedaan heeft. Niemand lette op haar; de vestibule was verlaten; de eenige sterveling, die er zat, lord Ruttonmore, dommelde. Zij stond een oogenblik te hijgen naar haar adem, plantte toen de punt van haar en-tout-cas op den vloer, om voet voor voet naar de lift te gaan. Haar stap was minder vast dan straks; zij leunde zwaar, het tikken van den stok klonk door de vestibule bij iederen tred. Het knoopen-jongetje was haar vooruitgesneld. Dankbaar dat hij eens iets doen kon, stond hij in eerbiedige houding bij het deurtje van de lift te wachten. Zij keek hem bij het binnenstappen even aan, dankte en knikte vriendelijk. De lift rees omhoog. Boven aangeland, begaf zich de oude dame naar de vertrekken, die wij haar kortgeleden zagen verlaten. De hand, waarmede zij den deurknop omklemde, beefde zóó dat zij moeite had dien omtedraaien. Voor zij binnentrad legde zij haar oor aan de reet van de deur te luisteren. Alles was stil binnen; het kinderstemmetje zweeg. Haar zoon keerde haar den rug toe toen zij binnentrad. Op het gerucht dat zij maakte zag hij om en liet zijn courant vallen. - Moeder, wat is er? Wat scheelt u? Is u iets overkomen? In Gods naam....! - Stil, ik ben geschrikt. Het is niets. Geef mij een glas water. Slaapt ze? - Het kind was moê van de reis. Ik heb haar op het bedje gelegd, maar wat is u gebeurd? {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij geleidde haar naar de sofa, hielp haar haar hoed afzetten en vroeg weder. - Gij hebt u toch niet bezeerd? - Ga eerst even naar ons kleintje en zie of zij slaapt. Het is beter dat wij niet gestoord worden, want... ik moet u spreken. Hij stond haar eenige oogenblikken bezorgd en met verwondering aan te zien, toen voldeed hij aan haar verlangen. In een paar seconden was hij terug. - Moeder, zeide hij, de deur voorzichtig achter zich dichttrekkend, zij ligt gerust te slapen. Spreek! De oude vrouw leunde met haar elleboog op het kussen van de sofa. Zij ondersteunde haar voorhoofd, als iemand die zijn gedachten verzamelt. - Zijt ge in de châlet geweest, moeder? - Neen, ik ben niet in de châlet geweest. - Niet in de châlet geweest? Waar dan? Is u een ongeluk overkomen? Spreek dan toch. - Neen, mijn jongen, ik heb geen lichamelijk letsel bekomen. Ik ben hevig ontsteld. - Waardoor? Zij zat nog altijd voorovergebogen en staarde op het tapijt. - Ik mag het u niet verzwijgen, sprak zij, en ik weet niet hoe ik het u zeggen zal. Zij lichtte haar hoofd op en zag hem aan. - Ik heb iemand ontmoet, iemand.... Zij voleindigde den zin niet, maar bleef haar zoon met grooten ernst en veelbeteekenend aanzien. Moeder en zoon zagen elkander, een seconde lang, gespannen in de oogen. Het gezicht van den man veranderde. Het werd vaal. Mathilde...?, riep hij met een stem die heesch en als een onderdrukte schreeuw klonk. Zij antwoordde niet. Hij haalde zwaar adem en begon met groote stappen door het vertrek te loopen. Er was een oogenblik stilte. - Hoe durft ze, barstte hij uit, terwijl hij bij de sofa staan bleef, hoe durft ze zich aan u vertoonen, moeder? Hoe durft ze in onzen weg komen? Hij maakte een driftige beweging, liep naar de deur van de kamer waar zijn kind sliep, en draaide den sleutel om. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij begreep terstond de beteekenis van die opwelling. De smartelijke trek om haar mond verried het. - Wij zijn in Lucern niet veilig meer. sprak hij scherp, een reisgids opnemend, die op tafel lag. Zijn gezicht werd strak en donker, terwijl hij met gedwongen kalmte de bladeren omsloeg. - Wij kunnen van avond, half zeven van hier. Zal ik schellen, moeder? Zij strekte haar hand uit om hem tegen te houden. - O, ik smeek u, Walter, doe niets in drift en overijling. Hoor mij eerst, hoor mij eerst aan. Het is niet gelijk gij vermoedt. Wij worden niet vervolgd. Het was toeval. - Die..., riep hij opgewonden, die... bij toeval? In Lucern? Op reis? vroeg hij ruw en bijna honend, zich naar zijn moeder omkeerend. Zij greep nogmaals zijn hand. - Neem geen besluit voor gij alles weet en laat mij uitspreken. Daarna kunt gij zien wat u en ons te doen staat. Doe uw best kalm naar mij te luisteren. Wij mogen niet in zulk een stemming over zaken spreken, die zoo bitter en zoo droevig zijn. Zwijgend voldeed hij aan haar verzoek, en zette zich bij het raam. Zijn arm rustte op de vensterbank; hij martelde zijn vingers en kneep zijn hand ineen in de zenuwachtige spanning van het oogenblik. Zijn oogen gleden over de wandelaars, over het blauwe meer, over de hellingen der bergen, en zagen niets. De oude vrouw liet het hoofd zinken. Langzaam sprekend, of ieder woord haar pijn deed, begon ze. - Ik was op weg naar de châlet. Ik had den kortsten weg gekozen, het pad over de weide, het smalle pad, dat door den boomgaard loopt, toen ik, bij een kromming van den weg... haar... de stem begaf de oude vrouw bij het uitspreken van dat woord... haar voor mij zag staan..... Het gebeurde zoo plotseling, zoo onverwacht dat ik van schrik mij niet bewegen kon. Ik noemde haar naam... en zij riep... moeder! - Dat was de grootste beleediging, die zij u aandoen kon, sprak haar zoon met onuitsprekelijke bitterheid. - Ach, het ontsnapte haar bij dien schok van het wederzien. Welk een wederzien! Mij sneed het door de ziel; het {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} was de eerste maal na drie rampzalige jaren, dat ik het haar hoorde uitspreken. Het riep mij gelukkige dagen voor den geest terug. Daar stond zij, zooals ik haar zoo dikwijls heb zien staan, in de rozenlaan, in mijn tuin. Dezelfde stem, dezelfde lieve klank! Het scheen een oogenblik of er niets gebeurd was, of er niets tusschen ons beiden lag, geen zonde, geen schande. O, mijn God, het was of ze in mijn armen vliegen moest en mij kussen gelijk voorheen. - Zij heeft u aangeraakt, en gij hebt het geduld, riep hij op een toon van heftig verwijt, terwijl het bloed hem naar het hoofd vloog, - Indien zij mij had aangeraakt, sprak de andere zacht, had ik haar van mij moeten stooten? Ik heb te lang geleefd en ben te dicht bij mijn graf om zonder mededoogen te zijn. Maar zij heeft haar hand naar mij niet uitgestoken. Zij smeekte mij alleen dat ik haar niet zou laten gaan, zonder haar te hooren. Ik zag om mij heen; er was een schuur op zijde van den weg die openstond, en waarin zich op dat oogenblik niemand bevond. Ik ging er heen; zij volgde. Er lagen teenen horden, waarover men gras gespreid had; ik was blijde iets te vinden, waarop ik kon gaan zitten. Zoo vernam ik dat zij op weg is naar Indie, dat zij vandaag hier aankwam, dat zij Lucern van nacht verlaat om zich morgen in te schepen in Genua, waar zij de familie vinden zal die haar mede neemt. Zij betuigde mij volkomen te beseffen dat alles gedaan was en voor altijd voorbij was tusschen haar en mij, dat zij nimmer beproeven zou ons te naderen. Zij wist wel dat niets in de wereld, geen tranen en geen berouw haar schuld konden uitwisschen, noch de gevolgen wegnemen van haar misdrijf voor degenen, die zij ongelukkig heeft gemaakt. Maar zij smeekte mij dat ik toch gelooven zou aan de bittere wroeging, die haar folterde en, voor het vervolg, met eenig erbarmen aan haar zou denken. Zij zwoer in woorden, die ik niet herhalen kan, in woorden gelijk alleen een vrouw kan bezigen tot een andere vrouw, dat zij niet geheel verdorven en slecht was, toen zij werd medegesleept en zich zoo zwaar bezondigde tegen God en tegen haar man en kind. En toen, terwijl zij zich beriep op drie jaren van inkeer en onbesproken wandel en met eigen mond bevestigde hetgeen men ons omtrent haar mededeelde, kwam zij met een bede die {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet aan mij staat, maar aan u te weigeren of toe te staan. Zij viel voor mij op de knieën en bad haar kind te mogen zien, al ware 't maar eene enkele seconde voor zij dit werelddeel voor altijd verlaat. Zij smeekt het van ons af als een genade. .... Neen ging ze voort, toen zij haar zoons ontroering waarnam, zijn beslist afwijzende handbeweging zag, neen, zij zal het kind niet naderen, niet aanspreken. Zij smeekt alleen het te mogen zien, een enkel oogenblik, voor het laatst in haar leven.......... .....Ik kan nog niet gelooven, sprak de oude dame, terwijl ze in hevige gemoedsbeweging haar handen op haar knieën wrong, ik kan nog niet gelooven dat zij het was die daar voor mij lag met smeekend opgeheven handen, dat het haar oogen waren, die drooge, brandende oogen, die hongerden naar het woord dat ik niet gerechtigd ben uit te spreken. Ik kon niets doen dan haar beloven, dat ik het zou vragen. Zie of ge het van u zelven verkrijgen kunt. Zij zal haar woning niet verlaten, maar op uw beslissing wachten en die eerbiedigen, hoe die dan ook uitvalle. Indien gij weigert loopt gij geen gevaar dat zij ons volge of nadere. Zij verdwijnt... en voor altijd... Wat zij vraagt dat vraagt ze als een genade. Hij had zijn moeder laten uitspreken, zoodra zij zweeg verliet hem zijn zelf bedwang. - Erbarmen moet ik hebben? Voor wie moet ik erbarmen hebben? Voor de vrouw, die geen erbarmen kende, die haar kind, zoo klein, verliet. Waar heeft ze het hart van daan gehaald dat ze u....... vertoonde, waar heeft ze het opgeraapt? Zij heeft nooit een hart gehad! - O, zeg niet zulke vreeselijke dingen die klinken als een vervloeking, hernam ze na een stilte. Zeg niet dingen die gij in kalmer oogenblikken niet verantwoord en kunt. - Zij heeft, hernam hij somber, zij heeft mijn leven verwoest, mijn loopbaan gebroken, mijn eer geroofd. Zij heeft haar naam gemaakt tot een schandnaam, dien ik beef te hooren noemen. Wij verbergen haar leven, haar bestaan.... haar nog aanwezig zijn op deze wereld, wij verbergen dat, niet {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, zorgvuldig voor haar eigen kind, als iets, waarover men bang is dat gesproken worden zal, een ramp, een smet, een vloek en een schande. En deze vrouw, die dat gedaan heeft, durft zich aan haar kind vertoonen? Zij heeft den moed daartoe? Berouw! Wie sprak van berouw? Gij spraakt van berouw, moeder. Weet ge wanneer ik aan haar berouw geloofd zou hebben? Indien zij, toen ze u zag, gevlucht ware, weggevlucht zoover hare voeten haar dragen wilden. Dan zou ik aan haar berouw geloofd hebben. Nu zie ik in dit alles niets dan een tooneelvertooning. Haar hartzeer is gelogen, gelijk alles in die vrouw bedrog en logen was. - Wat gij zegt vloeit over van bitterheid, hernam zijn moeder; het is verklaarbaar; deze schok kwam als een stoot tegen een ongenezen wond. Niemand beter dan ik beseft hoe zwaar het u moet vallen, waar het haar betreft, aan zachtere aandoeningen gehoor te geven. Denkt gij dat ik ooit dien avond vergeet, toen mijn oudste en beste vriend, voorzichtig en meewarig en met looden schoenen, gelijk men zulk een opdracht uitvoert, mij kwam zeggen dat er schande gevallen was op onzen naam en onze familie? Denkt ge dat ik ooit de stekende pijn vergeet die mij de nieuwsgierige, deelnemende oogen van de menschen deden? Door de straten van de oude stad te moeten gaan, waar onze naam geëerd is sinds twee eeuwen, voor het eerst niet meer met opgeheven hoofd! Niet meer vrij mijn oogen om mij heen te durven slaan, zie, als er ooit een leed is, te zwaar om het te vergeven aan die het mij berokkende, dan is het dit. Maar juist daarom, omdat ik niet verdacht kan worden van weekhartigheid met zulk een misdrijf, ik die een vrouw en uwe moeder ben, mag ik, van den storm van smart en hartstocht, die in deze oogenblikken in u opstak, mij beroepen op hetgeen er groot en edel is in mijnen zoon. Zie, daar is een tijd geweest toen ik trotsch en in mij zelve opgesloten was als gij. Mijn trots is verbrijzeld onder den mokerslag van deze ramp. Ik had maar één geluk, één afgod, waaraan ik met mijn hart uitsluitend kleefde, waarin ik opging, en dat waart gij, uw voorspoed, uw geluk. Dat geluk is in duigen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen. God heeft mijn droombeelden als rag verscheurd. Toen ben ik opgestaan tegen de hand, die mij zoo wreed sloeg op mijn ouden dag. Ik heb geworsteld tegen Zijne beschikking; ik heb het menschenlot gevloekt. Het is voorbij! Mijn hoogmoed is geknakt, en, onder de puinhoopen van mijn ouden trots, heb ik mijn hart teruggevonden, meedoogender, geduldiger, met meer ontferming voor de menschen. De enge kring, waarin ik mij opsloot en van ieder afsloot, was gebroken; ik voelde mij met mijn smart dichter bij mijn medeschepselen, dichter bij een ieders zorgen en leed. En zoo geschiedde het dat mijn oordeel over haar zich wijzigde, niet alleen meer door mijn afschuw voor haar misdrijf werd bepaald. Ik heb opgehouden haar uit mijn gedachten te verbannen, iedere herinnering aan haar terug te wijzen, haar als een doode te beschouwen, gelijk ik in mijn vrouwelijken weerzin deed. Ik heb er over nagedacht hoe zij tot zoo iets komen kon. Ik heb getracht haar voetsporen nategaan op den weg, die haar gevoerd heeft naar haar verderf. Ik zag haar, gelijk zij was toen ze in uw huis kwam, frisch en aantrekkelijk natuurkind, vol onstuimig gevoel, een heerlijke, jonge vrouw vol gloed en hartstocht. Ik zag haar, overgelaten aan haar zoekende, dwalende gedachten, zonder leiding voor haar innigst leven, midden in een wereld, die haar verbeelding prikkelde en haar hart ledig liet. En daarop heb ik mij zelve en u, mijn zoon, voor den geest gehaald, gelijk wij toen waren, wat ons toen vervulde, spande en bezig hield, het gejaagde en naar buiten gekeerde van ons leven, en ik heb mij zelve afgevraagd of ooit de eene mensch geheel onschuldig is aan des anderen val. O zie mij zoo niet aan, en versta mij niet verkeerd. Ik verontschuldig haar niet, maar ik durf mijn handen niet meer te wasschen van de zondares in het hooghartige gevoel van onze ontoerekenbaarheid. Ik kan de gedachte niet van mij weren, dat er iets in haar natuur was dat wij niet begrepen, iets, dat aan zich zelven overgelaten, in het wilde groeide; iets dat, toen het bij ons geen steun en weerklank vond, ontaardde en verdwaalde; iets dat haar bedwelmde en verbijsterde, toen de dweeper haar naderde, die haar ten val bracht. Bedenk dat, waar de hartstocht in het spel komt, onze maatstaf nimmer zuiver wezen kan! Bedenk dat er Een is die de afdwaling weegt in duizendmalen fijner schalen dan wij, en wees niet zonder erbarmen voor de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldige vrouw. Zij heeft zich van dien man gescheiden, niet op uw bevel, vrijwillig. Hij vond zijn einde... - Niet door mijne hand, helaas niet door mijne hand! - God heeft het verhoed, neen, niet door uwe hand! Zij heeft den onderstand, dien gij haar boodt, geweigerd. Zij werkte in den vreemde voor haar brood. De menschen, die op mijn verzoek, zich harer hebben aangetrokken, menschen die wij kennen en op wie wij rekenen kunnen, hebben van haar getuigd: dat sedert nooit een smet meer op haar kleefde. Het is met hun betrekkingen dat zij naar de Indiën gaat. Zij heeft geworsteld om zich boven te houden; ik heb haar de hand toegestoken; ik kon haar niet laten vergaan. Zij wist niet wie het was die haar werk betaalde. Nu heeft het toeval haar in onzen weg en bij haar kind gebracht. De moeder is in haar ontwaakt en smeekt u deze ééne gunst. Indien gij het voor u zelven verantwoorden kunt, zoo weiger. - Gij pleit welsprekend voor een slechte vrouw, moeder, zei hij koud en met onderdrukte drift. Ik dacht de eer van uwen zoon moest zwaarder bij u wegen dan die valsche tranen. - Walter! klonk het smeekend. - Wat wilt ge van mij, wat wilt ge toch? Moet ik haar om verschooning vragen voor den hoon, dien zij mij goed vond aan te doen? Zullen de rollen verwisseld worden en ik haar plaats innemen op de bank van de beschuldigden? Ik dacht, dat gij tot een anderen tijd behoordet dan den onze, moeder. Ik hield u vrij van ziekelijke ingenomenheid met de slaven van hun passies. Waarin ben ik jegens haar te kort gekomen? Ik heb haar lief gehad, ik heb haar aangebeden, tot mijn ongeluk. Zij was mijn trots. Haar ontrouw heeft mij bijna waanzinnig gemaakt. Mijn eerzucht was met den hartstocht voor die vrouw zoozeer vervlochten dat ik, nu zij mij verraden heeft, dien prikkel niet meer voel. Ik heb haar een eervolle plaats in de wereld verzekerd; zij stond daar als mijn vrouw en ik vertrouwde haar het kostbaarst wat een man bezit, meer dan mijn leven, mijn eer! Indien zij verkoeld was in haar liefde voor mij, ik had het haar moeten vergeven en ik zou niet gerust hebben voor ik herwon wat ik eens bezeten heb. Geen opoffering, geen moeite, geen geduld, geen toewijding ware mij daartoe te groot geweest..... want ik aanbad haar. Maar zij heeft mij geschandvlekt, mij en ons kind. Indien zij {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ons beiden met haar eigen, wreede handen had vermoord, het zou barmhartigheid geweest zijn bij hetgeen zij nu gedaan heeft. Zij heeft mij niet alleen haar zelve ontnomen, maar zij heeft mij alles ontnomen wat, buiten haar, het leven waarde voor mij gaf. Zij beroofde niet alleen haar kind van de moederzorg en liefde; zij rooft haar dochtertje in de toekomst de onschuld van de jeugd, de gelukkige onbekendheid met de zonde en de schande, die er in de wereld zijn. Het eenige wat mij overbleef is mijn kind; dit is mij gebleven als een reine bloem, nalatenschap van eene..... die ik beproef mij voor te stellen als gestorven, toen zij haar het leven gaf. Laat met die vrouw geschieden wat wil; over mijn kind voor het minst zal haar adem niet meer varen; op mijn kind zullen haar oogen niet meer rusten. Dit recht heb ik ten minste mij verworven door het verlies van al het andere: dat ik mijn kind behoud en onbesmet bewaar. Zij heeft haar eens moedwillig verlaten, zij ziet haar nimmer weêr. Dat is recht. Het misdrijf is gepleegd; ik wil haar niet ontheffen van de boete. - En al wildet gij het, vervolgde zijn moeder met bewogen stem, gij zoudt het niet mogen. Het recht behoeft de tusschenkomst der menschen niet om zijn loop te vinden in een schuldig hart. Voor haar, gelijk voor ieder ander die misdoet, is er geen andere redding dan berouw. Daar is maar ééne mogelijkheid een zware schuld te dragen zonder er onder te bezwijken en dat is: die schuld te boeten, de gevolgen van verkeerde daden niet te ontwijken, maar ze te ondergaan. Een groot kwaad bedreven te hebben en er niet voor gestraft te worden, dat moet wel de zwaarste van alle straffen zijn. Gij hebt, als man, het recht zich laten voltrekken aan uw vrouw. Gij hebt haar datgene ontnomen wat ze niet meer waardig was te bezitten. Zij is verbannen uit haar huis, gescheiden van haar kind. Dit zijn de rechtstreeksche gevolgen van haar misdrijf. Gij hebt haar deze straf niet willekeurig opgelegd, uw eer, als man, gebood u die haar op te leggen. Zij is een zwerveling geworden en sleept door de wijde wereld, overal waar zij gaat de herinneringen mede die haar folteren. Is die straf niet zwaar genoeg? Kent gij zwaarder boete? Maar de majesteit van het recht hangt aan de zuiverheid der hand, die het recht voltrekt. Zij moet in u haar rechter zien en niet den echtgenoot, die wraak neemt. Hoor mij, hoor mij. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} God heeft het lot van deze vrouw, die eens uw vrouw was, die gij lief hadt, in uwe hand gelegd. Van die opdracht zult gij zware rekenschap moeten afleggen voor uw geweten. Het geldt een ziel, een zondige en afgedwaalde ziel, maar toch een arme menschenziel. Gij moest die vrouw verstooten, vertrap haar niet. Het koude strafrecht zelf, het straft niet uit vergelding, maar het wil verbeteren. Verbeter haar door de hoogheid van uw recht en, wilt gij haar verbrijzelen, breek haar hart door uw genade..... - Genade verdient zij niet, moeder, riep haar zoon zich driftig omkeerend en naar voren komend uit de vensternis waar hij, somber voor zich henen starend, had geluisterd. Uw medelijden, moeder is aan haar verkwist. Bewaar het voor beteren dan zij. Forceer mij niet, forceer mij niet dat ik haar dupe worde. Het is genoeg dat één van ons beiden zich door een actrice blinddoeken liet. Zijn gezicht vertrok zenuwachtig; hij spande zich in om bedaard te spreken. Gij slaat haar straf, haar gerechte straf te hoog aan. Het zwerven ligt in haar natuur. Dat heeft zij duidelijk bewezen, dunkt mij. Zij moet in haar element zijn nu. Laat zij verdwijnen; dat is haar plicht. De maat is meer dan vol. En, zei hij, diep ademhalend, hebt gij gelijk, is het moederlijk instinct in haar ontwaakt, laat haar hunkeren naar hetgeen zij weg smeet, laat haar lijden alles wat een vrouw, die gedaan heett wat zij gedaan heeft, lijden kan. Daar werd geklopt aan de deur van de slaapkamer. - Ik ben wakker, grootmoeder! riep de kinderstem. Tik - tik - tik ging de kleine vinger. Een schalk gelach klonk achter de deur. De oude vrouw stond op. - Eenmaal, sprak ze, zal uw dochtertje weten wie haar moeder was en wat haar moeder heeft misdreven. Vertel haar dan nooit, mijn zoon, wat hier is geschied. Want, zoowaar ik een vrouw ben en weet hoe reine vrouwen voelen, het hart van uw kind zal zich sluiten voor u. Zij ging naar de deur en greep den sleutel. Maar voor zij dien omdraaide zag ze hem nog eens aan met haar zachte, beschroomde, bedroefde oogen. Zij hief haar bevende hand plechtig omhoog en zeide: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zalig zijn de barmhartigen! Hij bleef alleen, alleen met de herinneringen, die door zijn hart stormden. De martelende tooneelen, weggesloten en begraven, naar hij hoopte, achter zware kelderdeuren, in de duisterste gewelven van zijn binnenste, braken los uit hun gevangenschap en spookten rond in zijn verbeelding. Beelden en gezichten, die hij gewoon was voor zijn oogen weg te jagen, rezen op met pijnigende duidelijkheid, bespotten hem en vlamden voor zijn zinnen. Hij wilde haar niet zien en hij moest haar zien. Zijn gedachten lieten zich niet knevelen; zij vlogen naar haar toe. Hij zag haar, in haar kamer, op en neder gaande, op en neder, smachtend naar de tijding... die niet kwam. Hij zag haar beven bij ieder gerucht, stilstaan bij iederen voetstap, die haar deur naderde. Hij zag haar voor het venster, turen in de straat. Hij zag haar hoop van oogenblik tot oogenblik verflauwen tot het donker werd en zij geen hoop meer had. Hij zag hoe zij ineenkromp en het uitschreeuwde van smart...... en hij genoot. Het was een genot zijn smaad te mogen wasschen in haar tranen, haar hart vaneen te rijten. Had zij niet het zijne verscheurd? De haat is de gevallen broeder van de liefde. In den gloed van den haat, gelijk in de verrukkingen der liefde, is een wegsleepend, overstelpend genot. Het wederverschijnen van de verstooten vrouw en de woorden van zijn moeder hadden hem heviger geschokt en aangegrepen dan hij zelf gelooven kon. Zij hadden in zijn hart de spanning doen ontstaan en de benauwdheid, die den storm voorafgaan. Er zijn oogenblikken in het leven, waarin een waarheid die wij haten, haten met de diepste instincten en de blinde driften onzer lagere natuur, ons zoo drukt en perst, dat wij er een woest genot in vinden onzen hartstocht over alles heen te laten bruisen, en den ziedenden golven alles prijs te geven wat nog staat. Het werd hem in die kamer te benauwd; hij hijgde naar lucht. Op de trap ontmoette hij een troepje bergbeklimmers. Zij zaten elkander met hun fraai beslagen alpenstokken na. Hun geschater botste tegen zijn ooren, hard en vreemd. Het ging aan hem voorbij als het kletteren van den regen of het {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} bruisen van den wind. Toen hij de trap van de eerste afdaalde zag hij, in de diepte van de vestibule 't blinken van den schedel van den generaal, die met toute-belle op de ronde sofa zat. Hij was zich een oogenblik bewust van een paar doffe oogen, zonder uitdrukking, die zich op hem vestigden en hem nakeken. Een gevoel van weeheid overviel hem, een gevoel van het hopeloos vulgaire, niet alleen van zijn verblijf in deze plaats, in dit hôtel en onder deze menschen, maar van heel zijn toestand, van zijn lot. Hij nam den bovenweg, rechtsom, en haastte zich aan het pleisterwerk, het spiegelglas, de bloemenmozaiek, de bloemfestoenen van de villa's en hôtels-garnis te ontkomen. Weldra lagen ze achter hem, en liep zijn weg langs bruine, Zwitsersche huisjes, ieder met zijn bonte spikkeling van bloemen aan de bovenvensters, ieder met zijn ruiker voor de borst, geestig over het malsche weidegroen gezaaid. Hoog omhoog de kale, trotsche rotsgevaarten, half omsluierd, drijvend in de nevelen en hun spits, doorgroefd van zilveren gletscherstrepen, in den ether beurend, hoogaltaren, waar de klare, blauwe hemelen zich over welven als de bogen van een ontzaggelijken dom. Hij droeg zijn verbitterd hart door deze paleizen der aarde; de zalig lachende hemel spande zich boven zijn weedom uit; de kalme, zwijgende, zelfgenoegzame schoonheid van de wereld om hem henen, nam de woeste dwarreling van zijn gedachten in zich op, gelijk zij een nevelvlekje in zich opneemt. In zich zelf verzonken dwaalde hij van den grooten weg en sloeg een voetpad in, dat naar het meer afdaalt. In de diepte blonk het, uit de diepte scheen het naar hem op te rijzen, door de zachte koelte aanggeasemd en gestreept, lichtend met een weerschijn van gewaterde zijde, vonkelend als een edelsteen. Dicht bij den oever viel hij neder, in de schaduw, op het gras en liet zijn dwalende oogen rusten op de breede, spiegelende waterbanen. Een schuitje sneed met scherpe kiel door het blauwe water en een heldere lach klonk op van beneden. Een jonge vrouw zat aan de riemen; het blonde kopje in den nek geworpen, liet zij de droppels van de roeispaan stuiven; het blauwe water bliksemde bij iederen slag. Achterover buigend en uit alle macht zich rekkend, trachtte zij den armen van een man te ontkomen, die zich op den bodem van hun vaartuig neergelaten had, en haar plagend grijpen wilde. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nous allons sombrer et c'en est fait de notre lune de miel! Weder klonk het heldere lachen over het water. Maar hij had haar vast, zijn jonge vrouw, de riemen ploften in het water en de stemmen zakten. De man had zijn hoofd op haar knieën gelegd; zij, in haar moedwil, plukte uit een ruiker bloemen, waarmede ze hem bestrooide. Toen, een handvol bladeren nemend, strooide zij die op het water. Zij schuimden met het kielzog weg. Haar geleider wees haar, lachend, op de drijvende bloemen, en over het water klonk zijn fraaie tenorstem: Plaisir d'amour ne dure qu'un instant, Chagrin d'amour dure toute la vie. Het bootje gleed voorbij als een visioen. Zijn eigen verloren geluk gleed daar voorbij. Weder verscheen zij hem en weder moest hij haar zien, maar nu in al den teêren bloei van jeugd en schoonheid. Het hielp niets of hij de verschijning met een rilling van zich stiet, zij liet zich niet verdrijven, zij kwam terug, zij omstrengelde hem met beide haar armen. Hij voelde haar hart kloppen tegen het zijne en haar adem vliegen langs zijn lippen. De hartstocht voor die vrouw overleefde de scheiding, alles. Nu besefte hij waarom hij haar zoo haatte. Omdat hij haar nog liefhad, liefhad met zijn herinneringen. Het zoet herdenken aan den lentetijd van het leven, balsem voor zoo menig moede en oud geworden hart, brandde op het zijne als gesmolten lood. Gedachten, die anderen gelukkig maken, veranderden voor hem in folteringen en wat anderen de ziel verschroeit en pijnigt, bittere menschenhaat, scheen de eenige toevlucht voor zijn ziel. Zijn verbeelding riep het verleden terug met zulk een wreede levendigheid en duidelijkheid, dat het hem scheen of het nog bestond en al het andere een benauwde droom was. Een gevoel van radeloosheid en vertwijfeling overmeesterde hem. Hij bedacht, hoe hij zich vroeger over die zonde vroolijk had gemaakt als over een vaudeville grap. Daar was zij nu, in zijn eigen leven, in zijn eigen huis, over het hoofdje van zijn arm kind! Zie, welk een hartverscheurende tragedie! Hij had dit kwaad van verre gezien, gelijk het oprijst in het zieke hersenleven dezer eeuw, gedragen op de zinnelijke mystiek van Wagners toongolven, een beeldschoone demon met wegsleepende stem. Nu zag hij het, gelijk het is, gemeen, met zijn treurige {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} lijfwacht van bedrog en huichelen, lafhartig als geen andere zonde, altijd bevend voor ontdekking, kruipend voor de straffende hand, die het genaakt. Uit het kunstlicht der verbeelding in het zuivere, eerlijke zonnelicht verplaatst, hoe verschrompelden de vleugels van den demon, hoe werd de engel dier. Hij kwam zich zelven voor als een blinde, die in een denkbeeldige wereld, achter zijn gesloten oogleden heeft geleefd, en wiens oogen langzaam opengaan voor de werkelijkheid. Alleen met dit verschil dat hem de oogen niet naar buiten open gingen, maar naar binnen. Het leven was voor hem niet slechts veranderd van beteekenis en van aanzien, maar van plaats. Het was niet meer voor hem een samenstel van bezigheden, vormen en gewoonten; het loste zich niet meer op in ademen, denken en genieten, streven naar geluk en eer. Dit alles, waarin zijn wezen had gewoond, waarop zijn geest zich had bewogen en voortgespoed, dreef nu langs hem voorbij als dingen, waar hij buiten stond, die hem innerlijk niet meer aangingen en die hij van een afstand waarnam. Zijn leven trok samen in hetgeen er in hem omging; het had zich uit de drukte van de wereld in de eenzaamheid van het hart verplaatst. Hij begon de dingen te zien in hun innerlijk verband; de eindelooze schakeling van oorzaken aan gevolgen, de groote verantwoordelijkheid des eenen voor den anderen, den diepen weemoed en den ernst van ons bestaan. Hij doolde in zijn nieuwe wereld rond, zoekend naar een weg en naar een doel. Hij dacht aan het ideaal, dat hij zich van het leven met die vrouw geschapen had, een leven boven het gewone, gedragen door schoonheid en passie. Nu zag hij het stuifzand, waarop hij bouwde. Hun geluk moest ineenstorten, omdat het geen basis had. Dwaas die hij geweest was dat hij, door den hartstocht heen, naar het hart der vrouw had willen dringen, dwaas, die aan de verbeelding had gevraagd, wat de teederheid alleen verzekeren kan: trouw. Het was niet meer uitsluitend op haar schuld en zijn vernedering dat hij zich mat tuurde, maar hij zag een groote en noodlottige dwaling, die in hun verhouding tot elkander had gescholen en langs allerlei wegen en omstandigheden op een groote ramp was uitgeloopen. En een stem verhief zich in zijn binnenste die sprak: hebt ge u ooit bekom- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} merd om hetgeen er in haar omging? Hebt gij ooit een hoogere gemeenschap met haar gezocht dan die van den gezelligen omgang, van den goeden smaak en van de zinnen? Zij was uw vrouw. Wat weet ge van haar? Wie was meer een vreemdeling in haar binnenste dan gij? Alles, waar de wereld hoogen prijs op stelt en waar gij zelf aan hecht, hebt gij haar gegeven, naam en rang en rijkdom, uw geest, uw verstand, uw succes in de wereld, alles wat schittert; u zelven gaaft ge haar niet, en beiden waart gij, in den grond van uw bestaan, alleen. Zij heeft zich niet verkocht. Zij heeft alles weggeworpen.... om geluk. Is er in haar dwaling niets dat voor haar spreekt, niets dat op u drukt? Hij klemde zijn slapen tusschen zijn beide handen en zei halfluid: - Zouden zulke dingen ooit vergeven kunnen worden? Niet voor wij gestorven en weder opgestaan zijn. Niet voor het dier van ons is afgevallen. En ook dan misschien nog niet. Zijn oogen verhieven zich naar de hooge bergen. Zij stonden daar in hun kalme majesteit, in hun vrede van ijs en sneeuw, hoog boven de erbarmelijkheden dezer wereld. Hij begreep het heimwee dat de menschen, over doodsgevaren, naar die witte toppen jaagt, den lust zich te verliezen in de wijde, wijde horizonten, de huivering der ziel als in de doodelijke stilte de voetstap kraakt, het stilstaan van het hart bij de ontmoeting met de ontzaggelijke eenzaamheid. Zulk een stilte moet er om de ziel zijn als de tijd voor ons voorbij is. Van het leven nog alleen de hoogste toppen zichtbaar, al het andere in nevelen weggezonken. Zullen wij dan de dingen in hun ware verhoudingen zien, en het oordeel, vrij van hartstocht, zuiver en rechtvaardig zijn? Nog eens zag hij haar, een rampzalige vrouw, die langs de straten wegging en verdween in den nacht. Indien haar lot van daag in zijn hand had gerust? Indien hij de kracht in haar, om staande te blijven en goed te blijven, gebroken had? Wanneer hij haar het gezichtje van haar kind medegaf, diep afgedrukt in het weekste van haar hart, als een talisman op haar pad? Zou het bij haar zijn en met haar medegaan in haar donker leven en haar beschermen? Zalig zijn de barmhartigen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kwam tot hem als een boodschap uit de hoogte; van de zilveren sneeuw der bergen ruischte het over zijn gebogen hoofd. Het werd hem toegefluisterd, wat het was dat zijn leven zoo vulgair en troosteloos maakte, dat zijn kracht en wil verlamde: zijn haat, zijn haat aan haar en door haar aan de menschen. Zijn ziel lag op den bodem van een afgrond. Boven is de blauwe hemel, maar ter wederzijde rijst de rotswand steil omhoog. Zij worstelt, en grijpt zich aan den gladden, rotssteen vast en tuimelt naar beneden.... tot zij zich herinnert dat zij vleugels heeft. Al de driften van zijn trotsche natuur verhieven hun stem en klemden zich aan hem vast. Maar een andere kracht, een onbekende, greep hem in de ziel met sterke hand. Hij hief zijn hoofd omhoog naar de blinkende altaren in de stille, reine alpenlucht en zijn hand uitstrekkend zonder te weten wat hij zeide, noch tot wien hij sprak, riep hij... ‘help mij!’ De avond was gevallen, een zoele avond. Geheel Lucern was buiten, aan het meer. Het roode en witte licht aan de masten der stoombooten gleed over den donkeren menschenstroom, die zich langs het water voortbewoog. De gevels der groote hôtels bleven donker. Van tijd tot tijd vlamde er een licht op achter de gordijnen. De muziek speelde en de menschen ademden de zachte lucht. Op de bekende kamers in het hôtel National zat de oude dame bij de tafel. Het lamplicht viel op haar peinzend, zacht gelaat, waarlangs de tranen gleden. Het kleine ding stond aan grootmoeders schoot. De oude vrouw had den arm om haar schoudertjes geslagen. Haar vader kwam van het open venster naar de tafel en streelde zachtjes met zijn hand het kinderhoofdje. - Waar is ze nu? vroeg het kind, terwijl ze naar de deur zag. Niemand antwoordde, maar haar vader nam haar op zijn schoot en trok een boek met prenten naar zich toe, dat op de tafel lag. - Zij was zoo bedroefd, die vrouw, zei het kind, ze is op haar knieën gevallen. Ze heeft mijn hoofdje gezoend. En {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ze heeft me gekneld, grootmoeder. Het deed pijn. Waarom huilde ze zoo? Zij keek voor zich heen met iets nadenkends op haar klein gezichtje; toen, haar vader streelend met haar zacht, blank handje en hem aanziende, vroeg ze: - Wie is zij, papa? - Het is.... iemand, die u vroeger gekend heeft, toen ge nog heel klein waart, Annie en.... veel van u gehouden heeft. - Is ze arm? vroeg het stemmetje meêwarig. - Ja, Annie.... ze is heel arm! - Gaat ze ver weg? - Ja, ver weg. - En komt ze nooit terug? - Neen liefje, ze komt niet terug. Het kind zweeg een poosje, keek haar grootmoeder aan, die schreide, en toen haar donkere wimpers opslaande en haar vader aanziende, met haar heldere, reine kinderoogen: - Als ik van avond mijn gebedje doe, papa, zal ik voor haar bidden. Hij greep zijn kind en sloot het vast, vast, vast aan zijn hart. - O, mijn liefje, mijn liefje! J.H. Hooijer. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaansche toestanden. James Bryce, The American Commonwealth. London Macmillan and Co. 1888. In antwoord op de uitbundige verklaring van den schoolschen Wagner, dat het een groot genot is zich door de studie van geleerde geschriften te verdiepen in den geest der tijden, zegt de hooghartige Faust: Mein Freund, die Zeiten der Vergangenheit Sind uns ein Buch mit sieben Siegeln, Was Ihr den Geist der Zeiten heiszt Das ist im Grund der Herrn eigner Geist In dem die Zeiten sich bespiegeln. Da ist 's denn wahrlich oft ein Jammer, Man läuft euch bei dem ersten Blick davon. Wat is eigenlijk die ‘geest der tijden’, waarover Faust spreekt? Hij ontkent het bestaan daarvan niet, doch schijnt te meenen, dat de menschen, althans zij, die Wagner wijs noemt, niet in staat zijn dezen geest te begrijpen. Wanneer men zegt, dat de geest des tijds iets eischte, bedoelt men meer dan dat dit ‘iets’ in de gegeven omstandigheden kon gebeuren of behoorde te geschieden; men wil daarmede, als ik mij niet bedrieg, zeggen dat de eene of andere gebeurtenis een bestanddeel uitmaakt van den noodzakelijken gang der dingen. Men beproeft uit hetgeen men weet omtrent het gebeurde af te leiden dat het zoo en niet anders moest gebeuren; als dit betoog geleverd is, zal men zeggen bewezen te hebben dat de geest des tijds de gebeurtenis eischte. Zoo doet men niet enkel met ‘die Zeiten der Vergangenheit’, maar ook met de toekomst. Men brengt hetgeen men meent {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} te weten omtrent het gewordene in verband met hetgeen men meent te weten omtrent het wordende, en besluit dan dat het een of ander zoo en niet anders moet geschieden. Op deze wijze verschaft men den wil een sterken steun, want het is gemakkelijk te strijden vóor, ijdel daarentegen te strijden tegen hetgeen noodzakelijk is. Het beroep op den geest des tijds bevat dus de erkentenis, dat de handelingen der menschen niet toevallig, maar noodzakelijk zijn, en onderstelt tevens dat het mogelijk is den noodzakelijken loop der dingen te leeren kennen. Faust betwijfelt juist die mogelijkheid. Hij spreekt intusschen nog slechts enkel van het verledene. Hier komt de moeilijkheid nog niet zoo sterk uit: het is gemakkelijker te betoogen dat hetgeen gebeurde moest gebeuren dan aan te toonen dat iets zal moeten geschieden. Men ziet in boeken dikwijls met veel vertoon van zekerheid uiteengezet, waarom eene gebeurtenis niet kon uitblijven. Maar zulke beschouwingen berusten, zegt Faust, slechts op eene zeer gebrekkige afspiegeling van den tijd in den geest des schrijvers. Nog veel meer komt echter de moeilijkheid om den geest des tijds te verstaan uit, waar men met de toekomst te doen heeft. Kon men inderdaad leeren kennen wat, noodzakelijker wijze, moet geschieden, de kunst van voorspellen ware gevonden, hetgeen volstrekt niet het geval is. Men heeft het niet verder gebracht dan tot raden en gissen. De onzekerheid der menschelijke kennis moest, zou men zeggen, het gevolg hebben dat ook het beroep op den geest des tijds niet dan met groote voorzichtigheid en twijfel aan eigen inzicht werd gedaan. Het tegendeel is waar. Naar mijne overtuiging althans zijn de begrippen omtrent den geest of de eischen des tijds op sociaal gebied eene machtige drijfveer van de menschelijke handelingen. Men ziet denkbeelden omtrent zoogenaamde ‘faits providentiels’ over eischen des tijds op denkende menschen eene soort van geestelijke tyrannie uitoefenen, zoo sterk dat de inzichten, die anders uit hun karakter en hunne ondervinding zouden voortspruiten, worden verstikt. Hoe komt dit? Laat ons beproeven het na te gaan. Het zoeken naar de eischen des tijds is een eerbiedwaardig streven. Het is de erkentenis der menschelijke onmacht om op sociaal gebied in den eigen geest het noodige en het nuttige {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te vinden; het is een gevoel van zwakheid, hetwelk doet roepen om een steun van buiten. Welke middelen heeft men nu om zich eenige zekerheid te verschaffen? Men onderzoekt de feiten; men bestudeert de gevoelens en denkbeelden der medemenschen. Als men dit ten koste van groote inspanning gedaan heeft; als men met volharding gestreefd heeft naar het vinden van punten, welke men zal kunnen vasthouden, wanneer de tijd van handelen gekomen zal zijn, dan is het eene groote teleurstelling eenvoudig te besluiten dat men iets geleerd heeft. De intellectueele steun, dien men zoekt, is van zoo hooge waarde, de behoefte aan vastheid, die men te midden van de ingewikkeldheid der dingen en de overal heerschende verwarring en onzekerheid van denkbeelden gevoelt, zoo groot, dat men allicht meent meer zekerheid te hebben verkregen dan werkelijk het geval is. Uitgaande van het onvoldoende van eigen begrippen, gaat men aan die van anderen te veel hechten; de een ziet ten slotte den geest des tijds afgespiegeld in de denkwijze van den ander. Navolgen, die menschelijke eigenschap, neemt de plaats van onderzoeken in, en mode wordt motief. Het zoeken naar den geest des tijds, gevolg van het besef der individueele zwakheid, wordt de oorzaak van eene nieuwe zwakheid; de zoeker meent eene zekerheid verkregen te hebben, en nu leidt hem die vermeende zekerheid tot handelingen waarvan hij het gevaarlijke of verkeerde niet meer inziet. Elke onderscheiding tusschen de kracht en het gehalte der dingen verdwijnt. Wat de geest des tijds wil, moet geschieden en het is ijdel te vragen of het noodzakelijke goed of niet goed is. Het doet er ten slotte niet toe, wat men zelf denkt en oordeelt; het eenige wat te doen overblijft is te luisteren naar de stem van het orakel, dat men te hulp riep. Zoo kan het beroep op den geest des tijds leiden tot verlamming van eigen kracht, tot blinde gehoorzaamheid aan een gezag, dat men niet kent en waarvan men de bevelen niet kan verstaan. Maar met het scheppen van een woord komt men ten slotte niet verder. Onzeker en onvast blijft het menschelijk inzicht en geen geest des tijds kan ons de waarheid geven. Zelf meêdrijvende met den stroom des tijds, mist de mensch het hooge standpunt, noodig om te zien, waarheen die stroom hem voert 1). {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de eischen des tijds staat bij velen sedert betrekkelijk langen tijd de invoering van democratische regeeringsvormen en de huldiging van democratische denkbeelden voorop. Reeds noemde de Tocqueville in zijn beroemd werk over de Democratie in Amerika de gelijkheid der standen een ‘fait providentiel’. Hij achtte het onmogelijk den stroom der democratische denkbeelden te keeren, ofschoon hij het wel doenlijk vond dien stroom te leiden. Sedert zijn werk het licht zag, is de kracht der democratische denkbeelden sterk toegenomen en de meening dat de verwezenlijking daarvan door den geest des tijds werd geëischt, ontelbare malen uitgesproken. Het is niet noodig daarvan voorbeelden aan te halen; hier zij enkel de getuigenis vermeld van den staatsman, wiens naam aan het hoofd van dit opstel is genoemd. In eene redevoering die professor Bryce, als lid van het Engelsche parlement op 17 Mei 1889 uitsprak bij eene discussie over de reorganisatie van het Hoogerhuis, verklaarde hij eene Eerste Kamer niet te beschouwen als bestemd om den golf der democratie te beteugelen. Die golf was zijns inziens reeds over zijn vaderland heengevloeid, en geen land was meer democratisch dan Engeland 1). Men ziet hier het beeld van de Tocqueville herhaald; de stroom is alleen een golf geworden; de meening dat de zegepraal der democratie onvermijdelijk is, wordt op nieuw uitgesproken. Het ware eene dwaasheid te ontkennen dat voor deze meening veel te zeggen is: de feiten, waarop zij steunt, liggen voor de hand. Wat men wel mag doen is, zou ik meenen, te betwijfelen, of het aangaat de democratische denkbeelden als voortreffelijk te beschouwen, omdat hare zegepraal onvermijdelijk zou wezen, en de mogelijkheid te stellen dat de kennismaking met de uitkomsten, welke de toepassing der democratische denkbeelden heeft opgeleverd, tot wijziging van het geloof aan die zegepraal zal leiden. Erkent men, dat de regeering der menigte niet is een ideaal waarvan de verwezenlijking aan allen ten goede zal komen; blijkt het, dat die verwezenlijking elders daarentegen allernadeeligste gevolgen heeft gehad, dan zal men zich {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} afvragen, waarom men zich daartegen niet met alle macht zou verzetten. Langs dien weg zal de kracht der democratische denkbeelden zeker verminderen. Niets immers verzwakt zoozeer als de overtuiging dat verzet onmogelijk is. In Noord-Amerika heeft men ten aanzien van de democratie thans eene ondervinding van eene eeuw. Ik meen op eenige belangstelling te kunnen rekenen, wanneer ik, met gebruik van het voortreffelijke boek van Bryce: ‘the American Commonwealth’ hier het een en ander omtrent de daar opgedane ervaring mededeel. Bryce is professor aan de Universiteit van Oxford; hij is tevens een staatsman van beteekenis. Als Parliamentary Undersecretary for foreign affairs maakte hij deel uit van het laatste ministerie Gladstone en de Edinburgh Review zegt dat zijne verdediging van de Home Rule Bill van 1886 het beste was wat men van de zijde der Regeering tot de oplossing van een groot probleem werd aangevoerd. Thans is hij lid van het parlement voor Aberdeen. Hij schreef een werk over ‘the holy Roman Empire’, waarvan een achtste -, eene reisbeschrijving, getiteld ‘Transcausasia and Ararat’, waarvan eene derde uitgave het licht zag, en eene studie, getiteld: ‘The predictions of Hamilton and de Tocqueville,’ welke als een voorlooper van zijn groot werk over Amerika kan worden beschouwd. Voordat hij dit laatste boek uitgaf, is hij driemalen daarheen gereisd, in 1870, 1881 en 1883-84. Van de eerste reis kwam hij, zooals hij mededeelt, terug met eene reeks algemeene stellingen, waarvan hij de helft na de tweede liet varen. Na de derde vielen er nog eenige af. De vermeerderde kennis bracht voorzichtigheid met zich. Bryce vertelt verder, dat hij onder de leden van de beide groote Amerikaansche partijen intieme vrienden heeft mogen verwerven. Ook zegt hij beproefd te hebben de verlokkingen der deductieve methode te weerstaan en de feiten voor zichzelven te doen spreken. Deze mededeelingen zijn voor de beoordeeling van zijn werk niet zonder belang. Ik geloof dat hij niet ten onrechte gewaagde van de verlokkingen der deductieve methode, en dat het hem niet gelukt is die verlokkingen te weerstaan. Het boek geeft eene groote massa feiten, op heldere wijze en met veel scherpzinnigheid uiteengezet; maar het is er verre af, dat de schrijver die feiten voor zichzelven zou doen spreken. Integen- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} deel. Het werk is vol algemeene beschouwingen over het verband van oorzaken en gevolgen ten aanzien van allerlei belangrijke quaesties. Professor Bryce volgt ten deze eene eigenaardige methode. Hij zet den lezer telkens een stel syllogismen voor om de voordeelen en nadeelen der Amerikaansche theorieën en praktijken aan te toonen. Zijne manier doet somwijlen denken aan de Voorloopige Verslagen der Nederlandsche Kamers, die intusschen samenvattingen zijn van de meeningen van verschillende personen, terwijl men hier te doen heeft met de meening van een en denzelfden persoon. Hij bekijkt eene zaak eerst van de eene zijde en bewijst, dat zij zwart is, daarna gaat hij aan den anderen kant staan en toont aan dat zij wit is. En dan komt er nog eene beschouwing om te zeggen, dat zij wel zwart is aan de eene zijde, maar wit aan de andere. Ik overdrijf om te doen uitkomen, hoezeer Bryce zich vermeit in algemeene beschouwingen, maar het blijft mijns inziens waar, dat hij zijn oordeel te veel heeft verborgen en versnipperd door beschouwingen over het voor en het tegen, welke, van dezelfde feiten en van denzelfden persoon uitgaande, een eenigszins verwarrenden en zonderlingen indruk geven. Ook is er in die uiteenzettingen een streven waar te nemen om de overigens met onpartijdigheid medegedeelde feiten, welke het Amerikaansche staatsleven in een onvoordeelig daglicht stellen, te vergoelijken. De sympathie die hij voor de Amerikanen gevoelt, de banden van vriendschap, die hij aan gene zijde van den Oceaan heeft aangeknoopt, de overtuiging, dat de democratische denkbeelden die der toekomst, zoo al niet van het heden, zijn, dit alles heeft, als ik mij niet vergis, samengewerkt om eene zekere mate van tegenstrijdigheid te doen ontstaan tusschen de eindstrekking van de deducties van den schrijver en de door hem medegedeelde feiten. De methode om telkens zich te verdiepen in eenzijdige algemeene beschouwingen heeft verder het boek veel langer gemaakt dan noodig was. Deze 2000 bladzijden bevatten een groot aantal belangrijke uiteenzettingen van feitelijken en theoretischen aard, maar ook vele herhalingen. Hiermede is nu gezegd, wat mijns inziens op het werk van Bryce valt aan te merken. Laat mij daaraan dadelijk toevoegen, dat het mij desniettemin voorkomt te zijn een boek voor alle tijden. Het is het werk van een scherpzinnig denker en van een bekwaam staatsman, voortreffelijk van inhoud, uitnemend van vorm. Ieder {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstuk doet zien dat Bryce een man is van groote geleerdheid. De staatsinstellingen van alle landen en van alle eeuwen leveren hem, in verband met zijn onderwerp, stof tot vergelijkingen en opmerkingen. Maar zijne geleerdheid is geene schriftgeleerdheid. Hij blijft niet staan bij de letter van constituties, wetten en reglementen; hij toont aan, wat zij in werkelijkheid beteekenen, wat de praktijk daarvan gemaakt heeft. Al is hij een vriend van deductieve redeneeringen, hij is tevens een scherp opmerker, en hij heeft zoo veel en zoo goed waargenomen, dat hij den lezer in staat stelt zijne redeneeringen te controleeren. Boeken of opstellen over boeken te schrijven is een gevaarlijk werk: kennis uit de tweede hand is altijd gebrekkig, maar dit bezwaar weegt hier minder, omdat de schrijver de feiten in groote menigte, met groote nauwkeurigheid en met onmiskenbare waarheidsliefde heeft te boek gesteld. Dit komt ook zeer duidelijk uit, wanneer men zijn werk vergelijkt met Becker's ‘Die hundertjährige Republik,’ dat geheel den indruk geeft van een streng requisitoir tegen het Amerikaansche volk; Bryce moge eenigermate als advocaat van dat volk optreden, hij is een advocaat, die van de handelingen van zijn cliënt niets verzwijgt, en de zaak volledig toegelicht aan 's rechters oordeel wil onderwerpen. Eene reis naar Noord-Amerika moet voor een Europeaan, die de staatkundige en maatschappelijke toestanden in zijn werelddeel, zoo niet door eigen aanschouwing, dan toch door studie en dagelijksche lectuur tot op zekere hoogte kent, eene groote verfrissching zijn. Hij komt inderdaad in eene nieuwe wereld. Hij vindt een volk, behoorende tot een staat van zeer grooten omvang 1) en dat een sterk besef van zijne nationaliteit bezit. Het klimaat heeft een eigenaardig opwekkenden en versterkenden invloed, het land vloeit over van allerlei natuurlijke rijkdommen. Onmetelijke uitgestrektheden vruchtbaar land leveren {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid voor landbouw en veeteelt; rijke mijnen verschaffen groote hoeveelheden van elk metaal, van petroleum, aardgas; de macht der machine in den vorm van fabrieken en spoorwegen overtreft alles, wat daarvan in Europa te zien is. Vele inrichtingen voor comfort, vrucht van Amerikaansche uitvindingen, ziet de reiziger allerwege toegepast. Hij vindt bij de menschen eene rustelooze opgewektheid en energie, die, al is zij vooral gericht op het verkrijgen van rijkdom, scherp afsteekt bij de apathie van vele Europeanen. Het eenige wat hij niet of bijna niet vindt zijn renteniers en lediggangers. Hij bespeurt overal eene welvaart, welke ook bij de lagere klassen die van zijn vaderland verre overtreft, en alleen in de groote steden en in de fabrieksdistricten gaat hij langzamerhand bemerken, dat ook in Amerika veel armoede geleden wordt en dat zich ook daar erfelijke klassen van arme lieden en proletariërs vormen. Ook op het gebied der staatkundige denkbeelden wachten hem nieuwe ondervindingen. Hij komt uit de landen van het parlementarisme met of zonder algemeen stemrecht. Hij heeft het hoofd vol van de kritiek, waartoe de groote macht der Europeesche parlementen aanleiding geeft. Hij is wellicht vervuld met democratische sympathieën, maar toch heeft hij geleefd onder de nawerking van het Europeesch verleden. Hij komt nu in een land, waar de gelijkheid van alle menschen bestanddeel van de volksovertuiging is geworden; waar de democratische denkbeelden zoo ver als eenigszins doenlijk is, of nog verder, zijn toegepast; waar het parlementarisme niet bestaat. Hij bemerkt intusschen dat men in Amerika over het staatsbestuur ook lang niet tevreden is. Wel treft hem de algemeene gehechtheid aan de Grondwet van 1787 en de vaderlandslievende gezindheid van het volk, maar al spoedig zal hij uit den mond van Amerikanen vernemen, dat fatsoenlijke lieden zich gemeenlijk met de zaken van den staat niet inlaten. Hij ondervindt dat er eene groote minachting bestaat voor de ‘politicians’, de ‘wirepullers’, de ‘lobbyists’, in één woord voor allen, die van de politiek hun beroep maken en feitelijk de macht in handen hebben. Het zal hem verwonderlijk voorkomen dat een krachtig en energiek volk de heerschappij duldt van lieden, die het veracht, en ten slotte zal hij zich afvragen of op het gebied van den staat die landen van Europa, welke niet, zooals Frankrijk {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en Spanje, vervallen zijn in een toestand van intermittente revolutie, niet van betere conditie zijn dan de hoog geprezen Vereenigde Staten van Noord-Amerika. I. Toen in 1787 de afgevaardigden van 12 der 13 staten, die zich van Engeland hadden losgescheurd, bijeenkwamen om eene Constitutie te ontwerpen voor de Vereenigde Staten, was de bedoeling in de eerste plaats den veel te lossen band, die reeds bestond, aan te halen en boven deze langs de kust van den Atlantischen Oceaan gelegen kleine republieken, die te zamen eene bevolking van niet meer dan drie millioen zielen hadden, een centraal gezag te stellen, dat zijn eigen uitvoerende macht, zijn eigen rechters, zijn eigen ambtenaren zou hebben. De Statenbond zou door een Bondstaat vervangen worden. De mannen, die in deze conventie zitting hadden - ik noem slechts Washington, Hamilton, Morris, Madison, den 81jarigen Franklin - behooren tot de uitnemendste, welke Amerika heeft opgeleverd, en het werk, dat zij zamenstelden is behoudens enkele wijzigingen tot op den huidigen dag in wezen gebleven. De Grondwet van 1787 is geworden het voorwerp van den eerbied, de trots van het Amerikaansche volk. Dat die Grondwet het bestuur der Vereenigde Staten nog beheerscht, ofschoon de bond der 13 kleine staten de uitgestrekste staat der wereld geworden is en ofschoon de bevolking van 3 tot 64 millioen zielen is aangegroeid, is op zichzelf een merkwaardig verschijnsel, en een bewijs van de vrijheid van ontwikkeling, die eene Grondwet, welke zich tot hoofdzaken bepaalt, laten kan. Behalve het streven om de Unie te versterken, stond bij de ‘Vaders der Constitutie’ bescherming van de vrijheid der individuen tegen het staatsgezag op den voorgrond. De wijze, waarop Engeland zijne Amerikaansche koloniën behandeld had, lag nog versch in ieders geheugen; men wist bij ondervinding, hoe zwaar de druk van het staatsgezag kan zijn. De Conventie zocht de individueele vrijheid vooral te beschermen door verdeeling der staatsmacht, en de wijze waarop zij dit deed, levert het bewijs, dat zij eenerzijds rekening hield met de in de Amerikaansche koloniën bestaande staatsinstellingen, en anderzijds veel gewicht hechtte aan de inrichting van het Engelsche {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} staatswezen, of wel aan de leerstellingen, daaromtrent door Montesquieu in zijn destijds in Amerika groot gezag hebbend werk over den Geest der wetten verkondigd. De organen, aan welke in de Unie de wetgevende en de uitvoerende macht werden opgedragen, behoorden naar hun inzien ieder op zichzelf weinig te kunnen doen Bijna altijd is samenwerking van verschillende factoren noodig om het gezag van den staat in werking te brenggen, en waar die samenwerking ontbreekt, is de staat machteloos. Mochten de wetgevende en uitvoerende autoriteiten samenwerken tot onderdrukking der vrijheid en tot schending der Constitutie, eene krachtige rechterlijke macht is daar om tegenover zoodanige handelingen der beide andere machten de vrijheid te beschermen en de Constitutie te handhaven. De Grondwet van 1787 is aldus geworden een samenstel van bepalingen bestemd om het staatsgezag sterk genoeg en niet te sterk te maken. Alvorens verder te gaan zij nu even herinnerd, dat wij hier te doen hebben met een Bondstaat, dat is met een staat, waarvan de deelen eene meer dan gewone zelfstandigheid bezitten. De bestuurstaak is verdeeld tusschen de Unie en de bijzondere Staten. De Unie bedient zich voor de uitvoering van wetten, de heffing van belastingen en de uitvoering van rechterlijke uitspraken niet van de overheid der verschillende Staten, maar zij heeft voor dit alles hare eigene ambtenaren, terwijl zij buiten hetgeen tot haar gebied behoort geenerlei toezicht op het bestuur der Staten uitoefent. Unie en Staten hebben ieder een eigen taak en gaan onafhankelijk van elkander te werk. De Grondwet maakt de scheiding tusschen beider werkkring, en het spreekt van zelf dat dit geene gemakkelijke zaak is. Met sommige dingen mag de Unie zich niet bemoeien, andere behooren tot de uitsluitende bevoegdheid der Staten; weder andere behooren slechts tot het gebied der Staten, als de Unie zich onthoudt; nog andere zijn buiten den werkkring van Unie en Staten gesteld. Het zou mij te ver voeren over deze punten in bijzonderheden te treden. Tot de zorg der Unie behooren die zaken, welke geacht worden uit haren aard de geheele gemeenschap aan te gaan, met name de buitenlandsche zaken, de quaesties van vrede en oorlog, het leger en de vloot, de regeling van het verkeer tusschen de bijzondere staten, het geldwezen, het copyrecht en de octrooien, de posterijen en de handhaving van rust en {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} orde, waar de staten onvermogend blijken om daarin te voorzien. Daaraan is dan toe te voegen de heffing van federale belastingen en de federale justitie. Tot den werkkring der Staten behoort bepaaldelijk de regeling van het privaat- en strafrecht en alles wat in ruimen zin tot politie kan gebracht worden; het onderwijs, de armenzorg, de regeling van sociale zaken. De Unie kan slechts handelen, waar de grondwet haar uitdrukkelijk eene bevoegdheid geeft; de Staten hebben zulk eene uitdrukkelijke toekenning van bevoegdheid niet noodig. Keeren wij thans tot het bestuur der Unie terug. De makers der constitutie achtten concentratie der uitvoerende macht in ééne hand noodig. Zij gaven haar aan den president der Unie, wiens ministers geen zelfstandig gezag hebben. De president, dat is de uitvoerende macht, is alleen verantwoordelijk aan het volk en niet aan de wetgevende macht. Zie hier de eerste eigenaardigheid van het Amerikaansch stelsel. De makers der constitutie hadden voor zich het voorbeeld van de gouverneurs der Kolonien, die, evenals de gouverneur van Suriname bij ons, verantwoordelijk waren aan den overzeeschen koning, maar niet aan het koloniale parlement. De constitutie stelde nu het volk in de plaats van den koning en voerde eene scheiding tusschen wetgevende en uitvoerende macht in, welke in beginsel verschilt van hetgeen in Europa geldt 1). De president mist ook het recht om wetsontwerpen bij het congres in te dienen; hij noch zijne ministers hebben daar zitting. De constitutie zegt enkel, dat hij van tijd tot tijd aan het congres verslag zal doen van den staat der Unie en aan de overweging van het congres zal aanbevelen de maatregelen, die hij noodig en nuttig zal achten. Daarmede houdt, buiten het recht van veto, zijne bemoeiing met de wetgeving op. Hij mist daarenboven de bevoegdheid het congres te ontbinden, terwijl het congres zijnerzijds de uitvoerende macht niet ter {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoording kan roepen of tot heengaan dwingen. Moties van afkeuring, verwerping van door de regeering gewenschte regelingen, zij kunnen den president onaangenaam zijn, maar deeren hem niet in zijne positie. In Engeland is de regeering feitelijk in handen van eene commissie uit de politieke partij, welke in het lagerhuis de meerderheid vormt; in Amerika is de uitvoerende macht onafhankelijk van het parlement en doet het er niet toe, of de meerderheid in de beide huizen van het congres al dau niet tot de partij behooren, waarvan de president lid is. Ontstaan in Engeland conflicten tusschen ministerie en parlement, dan kan het ministerie het parlement ontbinden. Helpt het beroep op de kiezers niet of wordt het niet ingesteld, dan treedt het ministerie af. In Amerika bestaan deze middelen tot oplossing van conflicten eenvoudig niet. Daarentegen is in Amerika het recht van veto, dat den president toekomt, een krachtig wapen, juist omdat hij onafhankelijk is van het congres, terwijl dat recht in Engeland door onbruik vervallen is, omdat het niet meer te pas komt, waar de regeering slechts is eene commissie van het parlement. Indien de president der Unie zijn veto uitspreekt, kan het congres het wetsontwerp andermaal aan eene stemming onderwerpen, en indien dan in elk der beide huizen zich eene meerderheid van ⅔ der aanwezige leden daarvoor verklaart, verkrijgt het toch kracht van wet. Zulk eene meerderheid is intusschen in de Vereenigde Staten, waar de beide groote partijen gewoonlijk bijna tegen elkander opwegen, slechts zelden te vinden. Het recht van veto is dus een gewichtig onderdeel van de macht van den president. Miste hij deze bevoegdheid, het congres zou zijne vrijheid door administratieve bevelen in den vorm van wetten zoozeer kunnen beperken, dat daarvan zoo goed als niets overbleef 1). {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De president behoeft, dit recht in ruime mate gebruikende, voor afkeering van de zijde der publieke opinie niet bevreesd te zijn. Integendeel: de openbare meening is steeds geneigd aan te nemen, dat het Congres onverstandige of verkeerde dingen gedaan heeft en men pleegt den president hooger te schatten, naarmate hij meer wetsontwerpen in den prullemand doet terecht komen. Onafhankelijk als hij is van de wetgevende macht, kan de president intusschen, evenals alle burgerlijke ambtenaren der Unie door het huis van afgevaardigden in staat van beschuldiging gesteld worden, ingeval hij zich schuldig maakt aan ‘verraad, omkooping of andere zware misdaden of wanbedrijven’, en wordt hij door den senaat schuldig bevonden, dan verliest hij zijn ambt. Maar dit zware wapen is moeilijk te hanteeren en alleen te gebruiken als de president de misdrijven begaat, welke de grondwet op min duidelijke wijze aangeeft. Slechts eenmaal is eene vervolging tegen een president beproefd en toen heeft zij tot niets geleid, omdat ééne stem minder dan de vereischte meerderheid van ⅔ zich voor zijne veroordeeling verklaarde. Voor degenen, die aan Europeesche toestanden gewend zijn, is eene uitvoerende macht, die aan de eene zijde tegenover het parlement niet verantwoordelijk is, en aan de andere zijde geen recht heeft tot het indienen van wetsvoorstellen een vreemd verschijnsel. Men ziet dadelijk dat deze methode het voor partijen of facties in het parlement onmogelijk maakt telkens tot het aftreden van ministeries te dwingen, maar het is moeilijker te begrijpen hoe een parlement werken kan, indien de regeering zich van het indienen van wetten geheel onthoudt; hoe de noodige wetten tot stand komen, indien er niet eene macht is aangewezen om daarvoor te zorgen. Hierover nader bij de bespreking van het Congres. Overigens spreekt het van zelf, dat al is de regeering uit het Congres gebannen, zij daar toch wel invloed heeft, vooral wanneer de meerderheid tot hare partij behoort. De administratie heeft vele ambten te begeven; vele contracten te sluiten; een veto kan voor de belangen vaa sommige leden nadeelig of voordeelig zijn. Kortom er is aanleiding genoeg voor wederzijdsch dienstbetoon. Laat ik hier nog even opmerken, dat ministers in Amerika eene geheel andere positie hebben dan in Europa. Hier komt {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} het aan op hun contraseign, daar zijn zij de dienaren van den president. Een kabinet vormen zij in Amerika niet; de president kan hen samenroepen ter bespreking van belangrijke aangelegenheden, maar een votum van zoodanige vergadering kan zijne macht niet beperken. Hij behoeft hunne medewerking niet om iets te doen, wat tot zijne bevoegdheid behoort. In de praktijk legt het gevoelen van de hoofden der ministerieele departementen echter natuurlijk veel gewicht in de schaal en dit is te meer het geval, omdat de ministers dikwijls personen van meer beteekenis zijn dan de president zelf. Is den president door het recht van veto een aandeel in de wetgeving toegekend, aan den anderen kant heeft de Senaat een aandeel in de uitvoerende macht. Niet alleen wordt voor tractaten met vreemde mogendheden goedkeuring door eene meerderheid van ⅔ der aanwezige leden gevorderd, maar daarenboven - en hier zijn wij geheel op het gebied der Regeering - zijn de benoemingen van federale rechters en ambtenaren door den president slechts geldig, indien de Senaat die goedkeurt 1). In 1867 nam het Congres, dat destijds in een scherp conflict gewikkeld was met den president, eene wet aan, waarbij ook voor het ontslag van door den president benoemde ambtenaren, zelfs van ministers, toestemming van den Senaat werd gevorderd. De grondwettigheid van deze regeling is steeds sterk betwijfeld. Reeds in 1869 werd deze wet belangrijk gewijzigd; in 1887 werd zij ingetrokken. Belangrijk is overigens de macht van den president op het gebied der buitenlandsche zaken, welke uit haren aard buiten het bereik der wetgevende macht vallen. Maar hier heeft hij toch te rekenen met den Senaat en zijne commissie voor buitenlandsche aangelegenheden, omdat dit lichaam over de goedkeuring van tractaten heeft te beslissen. De administratie zorgt gewoonlijk dat de Senaat op de hoogte blijft van hetgeen er met betrekking tot het buitenland geschiedt, en dat zij met den president van de genoemde senaats-commissie, die op den gang der zaken een zeer grooten invloed oefent, op een goeden voet blijft. Het recht van oorlogsverklaring behoort aan het Congres, maar {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} de president heeft het opperbevel over het leger der Vereenigde Staten, dat slechts 25000 man telt, en over de vloot. Hij beschikt over het leger en ook over de militie van alle Staten, wanneer hij die krachten noodig heeft tot herstel van de rust in een Staat, die zijne tusschenkomst inroept. Voor de benoemingen bij het leger is de toestemming van den Senaat niet noodig. Dit feit heeft op die benoemingen een gunstigen invloed gehad. Het algemeen wantrouwen, dat in Amerika altijd tegenover de dragers van het staatsgezag heeft bestaan, vertoont zich ten aanzien van den president ook in het feit, dat hij voor slechts vier jaren gekozen wordt. De constitutie heeft herkiezing niet verboden, maar de constante praktijk is dat zij hoogstens slechts eenmaal plaats heeft. Grant beproefde zich een tweede maal te doen herkiezen, maar dit wekte een zoo sterk verzet op, dat er niets van kwam. Hoe wordt nu de president gekozen? Rechtstreeksche verkiezing door het volk scheen den makers van de constitutie gevaarlijk; die wijze van benoeming zou huns inziens eene bedenkelijke beroering in het land verwekken en te veel kans geven op verkiezing van populaire personen, ongeschikt om zich op het hooge onpartijdige standpunt te plaatsen, hetwelk men den president wenschte te zien innemen. De benoeming aan het congres op te dragen was in strijd met de heerschende denkbeelden omtrent de trias politica en zou den president gemaakt hebben tot den vertegenwoordiger der bovendrijvende partij. Men besloot de keuze op te dragen aan een aantal kiezers, die, naar men onderstelde, wegens hunne verdiensten daartoe zouden worden geroepen. In elken Staat worden op de wijze, als de staatswet uitmaakt, aangewezen evenveel kiezers, als het aantal vertegenwoordigers van den Staat in de beide huizen van het Congres bedraagt. Hunne stemmen worden bijeengeteld, en president is wie van alle in de verschillende Staten uitgebrachte stemmen de volstrekte meerderheid verkreeg 1). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Het streven om de keuze te doen plaats hebben door verstandige lieden, die zouden vragen wie de meest geschikte persoon is om het boven den strijd der politieke partijen verheven ambt uit te oefenen bleek zeer spoedig ijdel te zijn geweest. Reeds in 1800 werd de benoeming van den president geheel door de politieke partijen beheerscht. De presidentskiezers zijn eenvoudig stemmachines geworden. En terwijl in den beginne de benoeming dier kiezers veelal geschiedde door de wetgevende macht der Staten, geldt thans ook hier het algemeen stemrecht, in dier voege, dat elke Staat ten deze een enkel kiesdistrict vormt. Zoodra bekend is, wie in de verschillende Staten bij de op een en denzelfden dag gehouden verkiezingen tot presidentskiezers gekozen zijn 1), staat het dus ook vast, wie president zal worden. De presidentskiezers worden aangewezen om te stemmen op een bepaalden persoon als president, en nimmer heeft iemand het gewaagd zich aan die zedelijke verplichting te onttrekken. Nu moet ik hieraan nog toevoegen, dat hier, gelijk bij alle overige keuzen, aan de officieele verkiezing eene verkiezing binnen den boezem der partij voorafgaat. Op die partijkeuzen kom ik nader terug. Voorshands zij geconstateerd, dat de bezwaren, die de makers der Grondwet voorzagen, niet zijn uitgebleven. De verkiezing van den president brengt om de vier jaren eene diepgaande beroering in het geheele land, en de president wordt gekozen als de uitverkorene eener politieke partij. Die partij kiest hem niet omdat hij zal zijn de beste president, maar omdat hij is de beste candidaat, hetwelk geheel iets anders is. Krachtige persoonlijkheden, die zich in staatszaken verdienstelijk hebben gemaakt, hebben dikwijls vele vijanden en worden daarom in den regel niet gekozen, ofschoon ieder staatsman in Amerika zijn best doet zich niet op den voorgrond te stellen en wat hij te doen vindt, zooveel mogelijk in het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geheim en achter de coulissen doet: hij weet, dat het altijd bezwaarlijk is het volk, van hetwelk alle politieke macht uitgaat, te bewegen zijne stem te geven aan iemand, die zou durven doen blijken, dat hij, al is het enkel in de kunst van regeeren, meent meer te zijn dan een ander. De beste candidaat is gemeenlijk degeen, die zich niet heeft uitgelaten over quaesties, waarover in den boezem der partij of door daartoe niet behoorende personen, wier stemmen men gaarne zou verkrijgen, verschillend gedacht wordt; degeen dien men niet benijdt om zijne kundigheden of positie 1); degeen in één woord die kans heeft op de meeste stemmen. Een voordeel is het ook een candidaat te kiezen, behoorende tot een grooten Staat, als de overwinning der partij in dien Staat onzeker is. Door een ingezetene van zulk een Staat voorop te stellen vermeerdert men de kans om de stemmen van dien staat voor de partij te winnen. Zoo zijn er meer voor- en nadeelen aan de keuze van een candidaat verbonden, welke geenerlei betrekking hebben op zijn geschiktheid voor het presidentschap. In den regel worden dan ook tot president benoemd personen van den tweeden of van minderen rang, of althans personen, wier voortreffelijkheid eerst bleek in de uitoefening van het hun opgedragen ambt. Op den 4den Maart aanvaardt de gekozen president zijne hooge en gewichtige betrekking. Hij is dan te Washington aangekomen en heeft bezit genomen van zijne onder den naam van het Witte Huis bekende woning. Aangenaam is die eerste tijd niet. Hij wordt op allerlei wijzen belegerd en bestookt door tot zijne partij behoorende intriganten en ambtsjagers, die twee deviezen voeren: 1o. aan den overwinnaar behoort de buit; 2o. aangezien een zoo groot mogelijk aantal burgers deel moet hebben in den buit, behoort ieder zijne beurt te krijgen, dat wil zeggen: de ambtenaren die in functie zijn behooren ontslagen en wij in hunne plaats benoemd te worden. Die deviezen gelden sedert 1828 bijna als politieke axiomas. De president moet nu beginnen zijne ministers te kiezen. Hier krijgt hij te doen met de groote lui van zijne partij; met vertegenwoordigers van groote materieele belangen, b.v. met de eigenaars der zilvermijnen, met de door hooge invoerrechten {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoordeelde fabriekanten of met andere door die rechten benadeelde fabriekanten en producenten, enz. Hij loopt gevaar door het benoemen of niet benoemen van ambitieuse persoonlijkheden zich in het Congres lastige vijanden op den hals te halen. Stel, hij is geslaagd, en de Senaat heeft op de benoeming der ministers zijne goedkeuring gegeven, wat die vergadering ten aanzien van deze staatsdienaren altijd doet. Nu is er nog te beslissen over een zeer groot aantal andere benoemingen. Er zijn ongeveer 120000 federale ambtenaren, die, behalve de rechterlijke, voor korten termijn benoemd en, al is die termijn niet afgeloopen, elk oogenblik kunnen ontslagen worden. De benoeming van een goed deel dier ambtenaren is echter krachtens bij de Grondwet gegeven bevoegdheid niet aan den president, maar aan anderen opgedragen. Eene bijzondere positie nemen zekere categoriën van ambtenaren in, wier benoeming afhangt van vergelijkende examens, tengevolge van eene in 1883 aangenomen wet, welke eene kleine concessie was aan het streven van degenen, die van de hervorming van den burgerlijken dienst hun politiek shibboleth maken. Want in Amerika ontbreekt het natuurlijk niet aan lieden die begrijpen, dat eene administratie, welke om de vier jaren een geheel nieuw personeel heeft, onmogelijk goed kan zijn. De bedoelde wet geeft den president gelegenheid den kring der ambtenaren, die onder hare bepalingen vallen, uit te breiden. Maar van die gelegenheid is slechts een zeer spaarzaam gebruik gemaakt. Het partijbelang, de kracht der meeningen omtrent het recht der partijen op de goede dingen houdt die uitbreiding tegen. De president is intusschen ten aanzien van ontslag en benoeming tot een groot aantal der federale ambten en ambtjes vrij gebleven. Vrij in theorie, want in de praktijk heeft hij te rekenen met zijne partij. Inzonderheid met de senatoren uit den Staat, waarin de ambten zijn te begeven, want het is eene gewoonte, bijna een recht, van die Senatoren te beschikken over de posten, die de administratie in zijn Staat heeft te vervullen. Ook maken de leden van het Huis aanspraak op een aandeel in de benoeming van ambtenaren in de districten, waaruit zij zijn gekozen. Het eerst worden natuurlijk op zij gezet ambtenaren die tot de tegenpartij behooren, maar daarbij blijft het niet altijd, indien de ambtsjagers en hunne vrienden niet bevre- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} digd zijn 1). Ook partijgenooten worden verwijderd, opdat anderen eens van de staatsruif kunnen eten. Sommige presidenten, met name Garfield, die echter spoedig na zijn optreden door een teleurgestelden ambtsjager vermoord werd, hebben zich tegen zoodanige wijze van handelen verzet. Ook Cleveland heeft aanvankelijk geweigerd geschikte ambtenaren alleen om politieke redenen te verwijderen, maar verder dan tot een zekere matiging der misbruiken heeft hij het niet gebracht, en gaandeweg zijn de ambten meer en meer gekomen in de handen van lieden van zijne kleur. Tot die uitkomst werkt ook mede de omstandigheid, dat het leger federale ambtenaren een groote kracht ontwikkelt bij de verkiezing van een nieuwen president of de herkiezing van den bestaanden. In Amerika spreekt men evengoed als in Frankrijk van den candidaat der administratie 2). Als nu het gros der nieuwe ambtenaren benoemd is, en het leger ambtsjagers, dat gedurende eenige weken de hôtels van Washington heeft gevuld, afgetrokken is, kan de president aan andere dingen gaan denken, ofschoon de zorg voor het ontslaan en het benoemen van ambtenaren gedurende den geheelen tijd zijner ambtsvervulling een zijner belangrijkste en lastigste plichten blijft. In gewone tijden is de macht van den president niet zeer groot, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} maar als er binnenlandsche onlusten ontstaan, verwacht men van hem uitkomst. Lincoln was meer een dictator dan een president. Het ambt wordt uitgeoefend met republikeinschen eenvoud. Het tractement bedraagt niet meer dan 50,000 dollars; van een hof is geen sprake en de president heeft zelfs niet den titel van Excellentie. Laat ik hier nog even een zonderlingen plicht aanstippen, dien hij in gezelschap van zijne vrouw heeft te vervullen. De president en zijne gemalin moeten aan ieder, die hunne wekelijksche recepties bezoekt, eene hand geven en de handen zijn legio! De domme vertooning geeft aan het volk, dat daarin eene bevestiging ziet van het beginsel der gelijkheid, een gevoel van bevredigenden trots. Andrew Carnegie, een in Amerika genaturaliseerde Schot, die zich tot millionair heeft opgewerkt en zichzelf hooger schat dan alle koningen van Europa te samen, zegt in zijn blufferig boek: ‘Triumphant Democracy or fifty years' march of the Republic’ letterlijk het volgende: ‘de president is de dienaar van het volk in een land, waar alle burgers gelijk zijn; en de nederigste burger heeft hetzelfde recht om hem te bezoeken en eene hand te geven als de meest gedistingueerde 1), daar hij van den een evenzeer de dienaar is als van den ander. Door dergelijke veelbeteekenende gewoonten wordt de machtige president herinnerd aan hetgeen in dit land inderdaad niemand vergeten kan; aan het feit dat de souvereiniteit der republiek niet berust bij de dienaren van den Staat, maar bij de staatsburgers die allen in die souvereiniteit een gelijk aandeel hebben. Het betaamt derhalve de ambtenaren te letten op de gevoelens en de verlangens van den burger.’ De Coriolanus van Shakespeare zou zeggen: Eerbied, gij staatsdienaren, hoeden af voor het ‘fragment’ Carnegie! Het Congres is samengesteld uit twee huizen. Het huis van afgevaardigden, ook wel enkel het ‘Huis’ genaamd, vertegenwoordigt de bevolking der Unie naar den grondslag van het zielental; de Senaat vertegenwoordigt de Staten. De leden van het Congres hebben een salaris van 5000 dollars en daarnevens reiskosten naar en van Washington à 20 cent {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} per mijl, benevens 125 dollars voor bureaukosten. Dat de leden van het parlement tractement genieten spreekt voor de Amerikanen van zelf. Zij vinden dat alle werk, in dienst van den staat verricht, behoort beloond te worden. Cynische menschen, zegt Bryce, voeren daarbij aan, dat de leden van het Congres nog erger zouden stelen dan zij al doen, indien zij geen tractement ontvingen. In 1873 nam het Congres eene wet aan tot vermeerdering van verschillende tractementen. De wedde der leden werd daarbij op 7500 dollars gebracht en men had de onbeschaamdheid aan de wet, alleen ten opzichte van deze verhooging en niet van de andere, terugwerkende kracht te geven. De zaak wekte evenwel zulk eene algemeene verontwaardiging op, dat de geheele wet door het volgend Congres werd ingetrokken behoudens handhaving van de verhooging der tractementen van de federale rechters. De Constitutie bepaalt dat de benoeming der Senatoren zal geschieden door de wetgevende macht van elken Staat. Vóór 1866 werd de wijze van verkiezing geregeld door staatswetten, maar die wetten gaven tot zoovele bezwaren en knoeierijen aanleiding, dat in dat jaar eene federale wet werd vastgesteld, volgens welke de verkiezing eerst in elk der beide huizen van het parlement van den Staat geschiedt. Valt de keuze niet op denzelfden persoon, dan geschiedt zij in vereenigde vergadering van de twee huizen. Kiezen nu deze lichamen in waarheid de senatoren? Neen, de verkiezing is ook hier voor een goed deel overgebracht in handen van de partijen of liever van de partijleiders. De politieke meerderheid der wetgevende lichamen van de staten houdt partijvergaderingen, waarin besloten wordt wie gekozen zullen worden tot senatoren; maar deze beslissing is zeer dikwijls slechts een vorm. Want de partij-conventie van den Staat - over deze instelling spreek ik later - maakt gewoonlijk vooraf uit, wie de candidaat der partij zal zijn, en de leden van het parlement, die tot de partij behooren, houden zich in den regel aan het besluit der conventie 1). De Grondwet van Nebraska (1875) gaat zelfs zoo ver aan de kiezers te vergunnen, bij het kiezen der leden van de wetgevende macht, tevens van hunne voorkeur te doen blijken {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de benoeming van een bepaalden persoon tot senator. De aldus op candidaten voor het lidmaatschap van den federalen Senaat uitgebrachte stemmen worden op dezelfde wijze geteld als andere stemmen. Dit is eene brutale poging om het voorschrift van de constitutie der Unie op zijde te zetten. De senatoren worden gekozen voor zes jaren, een ongewoon lang tijdperk in Amerika, waar het volk ongaarne eenige macht voor meer dan 2 of 4 jaren aan de handen van afgevaardigden of ambtenaren toevertrouwt. Aangezien de huizen der afgevaardigden in de bijzondere Staten slechts voor twee jaren zitten en de Senaten voor niet meer dan vier jaren, heeft de bepaling van den duur van het federale senatorschap het voordeel de senatoren onafhankelijk te maken van de wetgevende lichamen, waarvan zij hunne keuze te danken hebben. Als de tijd voor hun aftreden daar is, hebben zij te doen met nieuwe menschen. Een derde der leden van den Senaat treedt om de twee jaren af. Van daar dat de twee afgevaardigden van denzelfden Staat zeer goed kunnen behooren tot verschillende partijen. De Senaat trekt tot zich de beste krachten, die zich met politiek bezig houden, maar niet de beste krachten van de natie, want de meeste fatsoenlijke menschen bemoeien zich in Amerika bijna niet met de politiek. Het wordt veel voordeeliger, eervoller en fatsoenlijker geacht zich te wijden aan den handel, aan spoorweg- of geldzaken, aan het recht, aan het onderwijs, aan literatuur. Intusschen is binnen den kring der politiek het lidmaatschap van den senaat een zeer begeerd ambt. De senator heeft een maatschappelijken rang en is een man van gewicht. De meeste leden hebben vroeger in andere openbare betrekkingen dienst gedaan: velen zaten in het huis van afgevaardigden. De senaat telt niet weinig rijke lieden; velen, zegt Bryce, werden senator, omdat zij rijk zijn: enkelen zijn rijk omdat zij senator werden. Men vindt daaronder zeer vele menschen van zaken, vooral advocaten. De senatoren munten uit in de kunst van intrigueeren, en die kunst is voor een senator meer waard dan de kunst van spreken, want de beraadslagingen oefenen op de stemmingen weinig invloed uit. De eigenlijke wetgevende arbeid geschiedt door in het geheim werkende commissiën en daar komt het talent van intrigueeren zeer goed te pas. Toch debatteert men in den Senaat meer dan in het andere huis, waar motiën tot sluiting de debatten in den regel {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer kort maken. Maar de wijze van werken van den Senaat kan gevoegelijk tegelijk met die van het andere huis ter sprake komen. De Senaat is eene ondemocratische instelling, want elke Staat vaardigt twee leden af, onverschillig hoe groot het getal der souvereine burgers in elk der staten is, en de Grondwet heeft met zoovele woorden bepaald, dat geen Staat zonder zijne toestemming het recht op een gelijk aandeel in dit Staats-collegie kan verliezen. Het huis van afgevaardigden bestaat uit een lid op elke 154325 ingezetenen der Unie, die stemgerechtigd zijn voor de Tweede Kamer van hunnen Staat, dat wil zeggen, door alle mannelijke meerderjarige burgers, negers incluis 1), met dien verstande, dat in elken Staat minstens éen afgevaardigde wordt gekozen. Het aantal leden van het huis bedroeg in den laatsten tijd 325, maar is nu met ettelijke leden vermeerderd tengevolge van de toelating van Noord-Dakota, Zuid-Dakota, Washington, Montana, Idaho en Wyoming als nieuwe Staten. De Staten wijzen de districten aan, waarin elk lid gekozen wordt, en het behoeft bijna niet gezegd te worden, dat die districten zoo zijn gevormd, als voor de politieke meerderheid het voordeeligst is. De verkiezing heeft om het andere jaar plaats in de maand November, doch, behoudens het zeldzame geval dat het huis in buitengewone zitting wordt saamgeroepen, komt het eerst bijeen in December van het volgende jaar. Het oude huis blijft zitten tot Maart van dat jaar. De leden worden steeds gekozen uit inwoners van de districten die hen benoemen. De lieden van het district zeggen: wij zijn met ons allen knap genoeg om uit ons midden een afgevaardigde te kiezen. Zij zijn, een inwoner kiezende, ook zekerder dat het parlementslid de belangen van het district goed zal behartigen. Het is duidelijk dat deze beperking der keuze, die niet op de wet gegrond is, maar krachtens gewoonte algemeen en zonder uitzondering geldt, de afhankelijkheid der leden van de politieke raddraaiers in hun district zeer versterkt, want worden zij daar uitgeworpen, zij vinden geene {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} andere plaats. Deze gewoonte belemmert derhalve de benoeming van zelfstandige en onafhankelijke personen. De volksvertegenwoordigers der Unie nemen geene hooge maatschappelijke positie in Vijf van de zes zijn politicians, dat is lieden die van de politiek hun broodwinning maken Tenzij het tegendeel bewezen is, liggen zij onder de verdenking van knoeiers en scharrelaars te zijn 1). Het decorum wordt in het ‘Huis’ weinig in acht genomen; er is in de groote vergaderzaal veel rumoer; de sprekers kunnen zich door hunne medeleden bijna niet doen hooren, en het is duidelijk, dat argumenten, die men moet uitschreeuwen, veel kans hebben niet zeer zakelijk te zijn; op de tribunes, waar plaats is voor 2500 menschen, kan men in het geheel niets verstaan. Lange debatten zijn overigens zeldzaam. Motiën tot sluiting van het debat en beperking van den tijd van spreken tot vijf minuten zijn gebruikelijke middelen om tot afdoening van zaken te geraken. Het woord te verkrijgen is moeilijk. Daarvoor is noodig dat de president een van degenen, die het woord vragen ‘herkent’, en hij is altijd geneigd alleen de leden te herkennen, die tot zijne partij behooren. Degeen, die het woord gekregen heeft, beschikt in gewone omstandigheden over het debat gedurende den tijd van een uur. Hij kan daarvan aan anderen zooveel afstaan als hij wil. Telkens vraagt iemand: mag ik even iets zeggen? En het antwoord is dan gewoonlijk: ik sta het woord voor vijf minuten af aan den heer N.N. Op deze wijze hebben de sprekers deel in de leiding der debatten. Veelal krijgt enkel één lid der commissie, die het ontwerp in handen gehad heeft, het woord; aan het eind van zijne rede stelt hij sluiting der debatten voor, en dan volgt de stemming. Met quaesties van orde en stemmingen gaat overigens veel tijd verloren. De Grondwet bepaalt dat hoofdelijke stemmingen geschieden door herhaalde voorlezing van de namen der leden. Bij de tweede aflezing der namen hebben de leden de bevoegdheid hunne stem te veranderen, eene bevoegdheid waarvan veel {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik gemaakt wordt door leden, die zoo dadelijk niet weten hoe zij moeten stemmen. Het houden van lange debatten is onnoodig, omdat het eigenlijke werk gedaan wordt door commissiën uit het Huis, en onmogelijk omdat het huis het veel te druk heeft 1). Het eerste werk van elk nieuw Congres is de verkiezing van een president. Totdat die verkiezing geschied is, fungeert de griffier als voorzitter 2). De verkiezing van den speaker is een zeer gewichtige zaak, want de president heeft op den gang van zaken een zeer grooten invloed. Hij blijft als zoodanig een partijman. Niemand neemt het hem kwalijk, indien hij, binnen zekere grenzen, de leden zijner partij voortrekt en de maatregelen, die in het belang der partij zijn, begunstigt. Behalve de moeilijke taak om de telkens ontstaande quaesties van orde te beslissen en de debatten te leiden, is zijne macht vooral gelegen in de bevoegdheid om de commissiën, die den eigenlijken wetgevenden arbeid verrichten, te benoemen. In den Senaat worden de commissiën door de vergadering zelve benoemd. De vice-president der Unie is daar van rechtswege voorzitter; hij heeft geene stem, tenzij de stemmen staken. De partijen hebben in het parlement geen erkende leiders, behalve in buitengewone omstandigheden; er zijn echter natuurlijk in elke partij invloedrijke persoonlijkheden en tusschen deze wordt de strijd om het candidaatschap voor den presidents-zetel gestreden. Na veel gescharrel stelt iedere partij haren candidaat; die van de meerderheid wordt gekozen; die van de minderheid - er zijn slechts twee partijen, Republikeinen en Democraten - ontleent aan het candidaatschap eenigen voorrang. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De vaste commissiën hebben in den senaat gewoonlijk 7 of 9, in het Huis gewoonlijk 11 of 13 leden. Er zijn er in den Senaat meer dan 40, in het Huis meer dan 50. De voorzitter behoort altijd tot de politieke meerderheid, maar de minderheid wordt in elke commissie vertegenwoordigd. De belangrijkste commissiën zijn die omtrent de middelen, de begrootingen, het bank- en muntwezen, de rivieren en havens, de spoorwegen en kanalen, de buitenlandsche zaken, de marine, de militaire zaken, de pensioenen, de verkiezingen. In den Senaat is de commissie voor de buitenlandsche zaken de gewichtigste. Alle wetsontwerpen gaan na de tweede lezing - de twee eerste lezingen zijn eene zuivere formaliteit, - naar eene der commissiën. Nemen die commissiën getuigenverhooren af, dan geschiedt het met open deuren, maar dit wekt weinig belangstelling. Overigens deelen de rapporten, welke de commissien aan de vergadering uitbrengen, omtrent hetgeen in haar boezem gebeurd is niets of zeer weinig mede, en de leden mogen daarvan in het Huis of den Senaat verder niets openbaren. In de laatste dagen der zitting worden de wetsontwerpen, die men nog wil afdoen, behandeld zonder verzending naar eene commissie. De commissiën hebben niet te doen met regeeringsontwerpen, want die zijn er niet, maar met de zeer groote massa ontwerpen, welke de leden gelieven in te dienen. De vorm daarvan laat, evenals de inhoud, zeer dikwijls veel te wenschen over. De commissie werkt die, welke bij haar instemming vinden, gewoonlijk geheel om, waardoor zij wel veranderen, maar daarom nog niet mooi worden. Tot haren arbeid behoeft zij in de meeste gevallen de hulp van federale ambtenaren. Zij heeft het recht de ministers en de ambtenaren der departementen voor zich te roepen, en een goed deel van den tijd van sommige der laatsten is bestemd om de commissiën van het congres, waarmede de administratie gaarne op goeden voet blijft, voor te lichten. Negentien twintigsten der wetsontwerpen worden overigens door de commissiën afgemaakt, 1) òf door tot verwerping te concludeeren - de vergadering vereenigt zich in den regel met hare conclussiën, - òf door geen rapport uit te brengen, òf wel door zoo laat te rappor- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} teeren, dat de vergadering geen tijd meer heeft om de zaak te behandelen. Samengesteld uit leden van vergaderingen, waarin weinige zeer eminente personen zitting hebben, zijn deze commissiën voor het moeilijke werk van wetten maken in den regel niet geschikt; terwijl daarenboven de verdeeling van het werk over zoovele colleges op de eenheid en de consequentie der wetgeving een zeer slechten invloed heeft. Allerbedenkelijkst is vooral de wijze, waarop de finantieele zaken worden behandeld. En daaronder in de eerste plaats de wijze van vaststelling der middelen en der begrooting voor het volgend jaar. De minister van finantiën zendt jaarlijks aan het Congres een verslag omtrent den finantieelen toestand des Rijks, waarin opmerkingen omtrent de belastingen en de wenschelijkheid van eventueele wijzigingen worden opgenomen. Hij zendt ook opgaven omtrent de gelden in het volgend jaar vereischt voor de uitgaven der verschillende departementen. Het eerste stuk wordt door het huis van vertegenwoordigers gesteld in handen van de commissie voor de middelen; het tweede in handen van de commissie voor de begrootingen. Beide commissiën gaan nu onafhankelijk van elkaar aan den arbeid. De commissie voor de middelen, die het rapport van den minister van financiën enkel als eene inlichting beschouwt, weet niet hoeveel geld er noodig is tot bestrijding der uitgaven, want het opmaken der begrooting geschiedt door eene andere commissie. Maar zij vraagt daarnaar ook niet: de groote quaestie is niet om zooveel te heffen als noodig is om de uitgaven te bestrijden; maar hoe men de heffing van invoerrechten zal regelen. Hier heeft men te doen met eene zaak, die èn uit een politiek èn uit een economisch oogpunt thans in de Unie eene zeer voorname plaats inneemt. De inkomende rechten zijn ongelooflijk hoog en worden geheven van een zeer groot aantal artikelen, zelfs van boeken en kunstwerken. Zij brengen zooveel op, dat er ondanks de ontzettende geldverspilling, waaraan het Congres zich schuldig maakt, sedert tal van jaren steeds een batig saldo van vele millioenen in de schatkist aanwezig is. 1). Het is juist deze omstandigheid, welke het mogelijk maakt de in- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} komsten te regelen zonder op de uitgaven te letten, en het spreekt van zelf dat deze groote overschotten geldverspilling in de hand werken. Bij de regeling van het tarief zijn zeer groote, tegenstrijdige belangen betrokken. De voorzitter van de commissie voor de middelen is daarom altijd een van de voornaamste leden der politieke meerderheid; want van hem hangt in groote mate af, welke voorstellen ten aanzien van het tarief aan het Huis gedaan zullen worden. Intusschen hier spreekt het Huis zelf ook mede. Hoever men ook gegaan is in het beperken der debatten en in het medegaan met de voorstellen der commissiën, bij de behandeling van zulke voorstellen worden altijd lange beraadslagingen gehouden en vele amendementen ingediend. Buitensporig als deze rechten zijn, weten de groote kapitalisten en industrieelen de vermindering daarvan te beletten en zelfs verhooging te bewerken. Zoo doende komt aan de groote overschotten geen einde en men weet niet wat men daarmede doen zal, want tot nog toe is het niet gelukt door onnoodige uitgaven de schatkist te ledigen. Het spreekt overigens van zelf, dat eene zeer groote en aanhoudende opeenhooping van circulatie-middelen in de handen van den Staat voor den handel gevoelige nadeelen oplevert. Men tracht hierin door allerlei zonderlinge middelen te voorzien. In de eerste plaats koopt men voor millioenen staatsschuld in, ofschoon de noteering door die inkoopen natuurlijk zeer hoog wordt. Ook betaalt men nog niet vervallen renten van staatsschuld; voorts geeft men geld in deposito aan bankinstellingen; maar dit alles is op den duur niet voldoende. Reeds wordt het denkbeeld geopperd aan de verschillende Staten geld uit te deelen, hetgeen uit een staatkundig oogpunt allerbedenkelijkst zou wezen. Belangrijk is ook de positie van den Voorzitter der commissie voor de begrootingen. Die commissie schrapt veel in de ramingen der administratie, maar daarentegen neemt zij in de begrootingen vele nieuwe posten op, bestemd om de kiezers te bevoordeelen. Veel geld wordt ook uitgegeven tengevolge van de voorstellen der commissie voor rivieren en havens, die haar werk maakt van het besteden van een deel van het batig saldo ten behoeve van openbare werken in de verschillende deelen der Unie. Hier wordt op groote schaal het stelsel van ‘logrolling’, d.i. het stelsel van do ut des toegepast: de eene stemt voor het toestaan {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van gelden ten behoeve van openbare werken in het district van den ander, op voorwaarde dat de ander stemme voor posten, welke in het belang van zijn eigen kiezers strekken. Een andere milde bron van geldverspilling zijn de pensioenen, welke worden toegekend aan personen of aan de betrekkingen van personen, die in den burgeroorlog deel van het leger of van de marine hebben uitgemaakt en dientengevolge verminkt of omgekomen zijn. Millioenen worden uitgegeven om pensioenen te verleenen aan lieden, die daarop met meer of minder schijn van recht aanspraak maken en de parlementaire agenten, die in de ‘lobby’ van Huis en Senaat de belangen van bijzondere personen op allerlei wijze bevorderen, varen daarbij wel. President Cleveland maakte zich verdienstelijk door zijne goedkeuring aan vele van die pensionbills, welke bestemd waren om niet bestaande aanspraken te erkennen, te onthouden. Maar dit middel kan alleen toegepast worden als het duidelijk is dat er geenerlei aanspraak op pensioen bestaat. De pensioenen kosten aan de Unie nu reeds evenveel als de uitgaven voor het Duitsche leger bedragen. Over 1888-9 was het totaal bijna 88½ millioen dollars of meer dan 212 millioen gulden. De gelegenheid om te knoeien is nu echter nog grooter geworden. Onlangs is aangenomen eene wet, waarbij de aanspraak op pensioen wordt uitgebreid tot degenen, die minstens drie maanden in den burgeroorlog aan de zijde der Unie hebben gestreden en in behoeftige omstandigheden verkeeren, en tot de betrekkingen van deze oudstrijders. Men heeft een kwart eeuw gewacht, voordat men aan deze lieden dacht, maar niettemin zal het aan aspiranten niet ontbreken. Nieuwe millioenen zullen worden uitgegeven en het zou op die wijze wel eens kunnen gelukken eindelijk den bodem der schatkist bloot te leggen, indien niet door de aanneming der Mac-Kinley-wetten, betreffende de inkomende rechten en de wijze van inning daarvan, voor den toevloed van nieuwe inkomsten was gezorgd. Op de handelingen van beide huizen oefent de politiek een hoogst nadeeligen invloed uit. Gelijk men in het vervolg van dit opstel zal zien, is de eigenlijke macht in Amerika bijna zonder beperking in handen van de politieke raddraaiers. Zij bewegen het geheele raderwerk der Regeering. De in het algemeen belang gegeven bevoegdheden worden dagelijks gebruikt {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ten behoeve van de partij, de vrienden, de machthebbenden. Bryce schat het gedeelte der leden van het Huis, dat zich voor geld laat omkoopen op 5 pct. De leden van den Senaat zijn op zoo rechtstreeks misdadige wijze minder gemakkelijk te vangen, maar ‘jobs’, knoeierijen met concessies, contracten, wetten van localen en persoonlijken aard zijn in beide huizen lang niet zeldzaam. Bryce, die zoo gematigd is in oordeelvellingen, welke Amerika in een ongunstig daglicht stellen, zegt dat de meeste wetsontwerpen niet worden ingediend met het doel om ze te zien werken. Dikwijls is het den voorstellers enkel te doen om eene demonstratie, of om iemand op goedkoope wijze een, in waarheid niets beteekenend, genoegen te doen, of om aan groote ondernemingen, inzonderheid aan spoorwegmaatschappijen, geld af te persen. In het laatste geval strekken de voorstellen tot het nemen van voor de onderneming nadeelige maatregelen. De bestuurders daarvan zien zich, ten einde de kans van aanneming van zoodanig voorstel te ontgaan, dikwijls gedwongen tot het geven van geld of geldswaarde aan den voorsteller - die dan, zijn doel bereikt hebbende, zijn voorstel weder intrekt, - of tot het bewerken der commissie van het Huis of van den Senaat met dezelfde middelen. Slechts een enkel voorbeeld. In 1883 werd eene briefwisseling openbaar gemaakt tusschen een der directeuren van de Central Pacific Railroad en een zijner agenten. Deze directeur verhaalt op vertrouwelijke wijze wat hij heeft moeten doen om zijne maatschappij tegen nadeelige wetten te beschermen. ‘Ik geloof’, schreef hij bij wijze van conclusie ‘dat er in de geschiedenis der wereld nooit zulk een verzameling wilde demagogen geweest is, met den naam van parlement versierd. Wij zijn leelijk getroffen en nog zijn sommige der ergste wetsontwerpen verslagen, maar vele van zulke congressen kunnen wij niet verdragen’. Een rapport van de U.S. Pacific Railway Commission zegt van dezelfde zaak: ‘Het is niet twijfelachtig dat een groot gedeelte der som van 4818000 dollars (10 à 11 millioen gulden) gebruikt werd om invloed uit te oefenen op de wetgevende macht en op de verkiezingen en om het nemen van maatregelen, welke voor de maatschappij nadeelig werden geacht, te voorkomen.’ Vele groote finantieele ondernemingen hebben te Washington agenten, wier plicht is op het Congres een wakend oog te houden. Die agenten behooren tot de talrijke en machtige klasse {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} der lobbyisten, welke het Congres omgeeft. De lobbyisten zijn de pleitbezorgers voor alle bijzondere belangen en de tusschenpersonen voor omkooping en knoeierijen. Is er dus dikwijls sprake van handelingen, welke bestemd zijn de zakken der wetgevers te vullen, in meer gevallen komt het er op aan de belangen der politieke partij te behartigen. Toch is in het Congres de band der partijen minder sterk dan men, afgaande op Amerikaansche zeden, zou denken. Wel gevoelt zich ieder lid verplicht om te stemmen overeenkomstig de in eene partijvergadering genomen besluiten. Maar zulke partijvergaderingen worden alleen gehouden, als het partijbelang het eischt, en dit gebeurt, als er geen sprake is van persoonlijke quaesties, niet zoo dikwijls. Er schijnt onder de leden eene zekere gemoedelijkheid te bestaan, welke medebrengt dat zij elkander gaarne genoegen doen, mits het eigen belang of dat der partij het toelaat. De parlementaire commissiën zijn uit leden van beide partijen samengesteld, en men wordt het in dien kleinen gesloten kring dikwijls eens. Er is overigens geene reden van alles eene politieke quaestie te maken, want het parlement heeft niet tegenover zich eene Regeering, die verantwoordelijk is en die men door een scherp debat of onaangename besluiten tot heengaan kan dwingen. De handelingen van het Congres wekken in het land weinig belangstelling. Tenzij een onderwerp aan de orde is, dat de publieke opinie in beweging brengt - hetgeen zelden gebeurt - geven de dagbladen slechte korte verslagen van de handelingen van het Congres, terwijl de beraadslagingen der commissiën aan het publiek onbekend blijven. In Europa is het een bekend misbruik, dat de parlementen alle quaesties van eenig belang als politieke wapenen gebruiken, en hier schijnt de Amerikaansche methode de voorkeur te verdienen. De ondervinding van Amerika toont echter aan, dat de Europeesche wijze van doen ook hare goede zijde heeft. Om van eene quaestie in een parlement een politiek wapen te maken, dient men haar te kennen; het is althans goed daarvoor moeite te doen, want juiste argumenten zijn ten slotte toch meer waard dan slechte. Zoo bevordert de politiek langs een omweg de zakelijke behandeling van vraagstukken van legislatieven aard, terwijl, waar de politiek afwezig is, de belangstelling ook licht verflauwt. Men klaagt althans in Amerika, dat het Congres en de commissiën belangrijke zaken, die op her- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} vorming wachten, niet ernstig aanvatten 1). Grondige behandeling van zaken door deskundige leden is eene zeldzaamheid; de quaesties, waarbij de belangen der partijen zijn betrokken, hebben den voorraug; de wetsontwerpen zijn talrijk; de tijd is kort; de voorbereiding gebrekkig; de belangstelling gering en de eerbied voor de souvereiniteit des volks vertoont zich in het besef, dat het Congres de publieke opinie, die gewoonlijk zich niet laat hooren, heeft te volgen en niet te leiden. De versnippering der wetgevende macht over tal van commissiën heeft het gevolg, dat niemand voor den goeden gang van zaken verantwoordelijk is. Zie hier een belangrijk nadeel van de Amerikaansche afscheiding vau wetgevende en uitvoerende macht. In Europa is de Regeering krachtens haar ambt verplicht om aan het parlement de wetsontwerpen voor te leggen, welke noodig of nuttig zijn. Het Congres is een schip zonder roer. Het volk vindt niemand, die voor begane misslagen op het gebied der wetgeving kan worden aangesproken. De Regeering is buiten het parlement gesloten; erkende partijleiders zijn er niet; de wetgevende macht wordt beheerscht door achter gesloten deuren werkende commissiën, wier motieven onbekend zijn. Deze laatste omstandigheid is in eene democratische republiek, waar men zou denken, dat alle regeeringsdaden als het ware ten overstaan van het volk zouden verricht worden, ook een zeer merkwaardig verschijnsel. De Regeering der Vereenigde Staten - zegt E. Schuyler in de inleiding van zijn werk over ‘American Diplomacy and the furtherance of Commerce’ - is in gewone tijden feitelijk een onverantwoordelijk despotisme van vijf of zes personen, die onder en door middel van constitutioneele vormen handelen en alleen op zij gezet worden, indien zij door zeer grove misslagen zich de afkeuring der publieke {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} opinie op den hals gehaald hebben. Die personen zijn de president der Unie, de ministers van Buitenlandsche Zaken en van Financiën; de voorzitter van het Huis en de voorzitters der commissiën voor de middelen en voor de begrootingen van het Huis. Zonder medewerking van twee of drie van die personen kan, zegt de schrijver, geen enkele belangrijke bestuurs-maatregel genomen worden. En Wilson zegt: Onze regeering is eene regeering door de voorzitters van de commissiën uit het Congres (Congressional Government, bdz. 102). Het ware niet moeilijk aan de getuigenis van deze twee Amerikaansche schrijvers andere van dezelfde strekking toe te voegen. Nu een enkel woord over de federale justitie. De rechters der Unie worden door den president voor het leven aangesteld. Hij kiest hen, gelijk van zelf spreekt, uit de leden zijner partij, vooral uit degenen, die zich jegens de partij verdienstelijk gemaakt hebben. Maar hij benoemt in den regel bekwame en fatsoenlijke lieden. De corruptie heeft dezen tak van dienst nog niet bereikt, hetgeen wel voornamelijk aan de benoeming voor het leven en aan de eenmaal gevestigde traditie van onkreukbaarheid zal kunnen toegeschreven worden. De rechters, vooral de leden van het Hooggerechtshof, zijn geacht en geëerd. Over den rechter onwaardige praktijken, die in de bijzondere Staten voorkomen, wordt ten opzichte van de federale justitie niet geklaagd. Deze rechterlijke macht heeft een allerbelangrijksten werkkring. Zij beslist omtrent de grondwettigheid van federale wetten en bestuursmaatregelen. Zij heeft, altijd als de vraag in eene procedure te pas komt, uit te maken of de Grondwetten en wetten der Staten en de maatregelen door de besturen of ambtenaren in die Staten genomen in overeenstemming zijn met de Grondwet en de wetten der Unie. Afzonderlijke administratieve rechtbanken bestaan in Amerika niet. De rechter handhaaft het recht ook tegenover de organen van het staatsgezag. De taak der federale justitie om te beslissen over de grondwettigheid van de wetten der Unie en van de grondwetten en wetten der Staten is haar in Amerika toegekend, zonder dat daaromtrent in de Grondwet der Unie iets staat geschreven. Dit alles werd geacht van zelf tot de bevoegdheid van den federalen rechter te behooren. Zoo is het Hooggerechtshof der Unie in zekeren zin de hoogste macht geworden. Het beschermt de onderdanen tegen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de overheid in Unie en Staten. Het beschermt de Unie tegen de Staten en de Staten tegen de Unie. Welk gezag zijne macht mocht overschrijden, aan den federalen rechter blijft in laatsten aanleg de beslissing omtrent ieders recht, ten minste wanneer de quaestie in den vorm van een geding aan zijn oordeel kan onderworpen worden. Het Hooggerechtshof heeft als bewaker en uitlegger van de federale constitutie op de geschiedenis der Vereenigde Staten een belangrijken invloed gehad. Dat het daarbij van den invloed der politieke denkbeelden niet geheel vrij is gebleven, kan geene verwondering wekken. Indien eene zoo groote quaestie als de beoordeeling der vraag of het parlement zijne bevoegdheid is te buiten gegaan, in handen van den rechter gelegd wordt, dan zal hij zich van een schuinen blik op de nuttigheid eener beslissing in den eenen of anderen zin moeielijk kunnen onthouden, en dat hij daarbij allicht den bril zijner partij zal opzetten, laat zich hooren. De beslissingen van het Hooggerechtshof hebben intusschen altijd een zeer hoog gezag gehad, ook omdat het zich ten aanzien van openbare zaken beperkt heeft tot die inmenging, welke gelegen is op het gebied des rechters. Het heeft niet beproefd over de wetgevende macht den baas te spelen. Bedenkelijk is het, dat de Grondwet der Unie niet bepaalt uit hoevele leden dat hof bestaat. Tengevolge van die leemte heeft de politieke meerderheid het in de hand, om, als het noodig is, voor de beslissing eener voor de partij belangrijke quaestie het getal der tot haar behoorende rechters te vermeerderen, gelijk reeds eenmaal werkelijk is gebeurd. Het bestek van dit opstel laat niet toe het gebied en de taak der rechterlijke macht in bijzonderheden na te gaan. Wat Bryce daarover schrijft behoort tot de interessantste gedeelten van zijn boek, en ik meen, dat rechtsgeleerden, die bij hem nalezen, wat hier met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, die moeite niet zullen betreuren. II. Tot de bestuurstaak van de 44 bijzondere Staten behoort alles, wat niet tot die der Unie is gebracht, met uitzondering van hetgeen door de federale wet buiten het bereik der Staten is gesteld, zooals het heffen van in- en uitvoerrechten zonder {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} toestemming van het Congres, het aangaan van verbonden, het aanmunten van geld, het maken van wetten, welke te kort doen aan bestaande overeenkomsten, en het uitgeven van brieven van adeldom. Met een enkel woord zij herinnerd, dat de verschillende Staten in grootte, ligging, klimaat, aard en karakter der bevolking en in aantal zielen zeer uiteenloopen. Het zuiden heeft een sterk contingent negers; het noorden bergt tallooze immigranten; de staat New-York heeft 5 à 6 millioen inwoners; Nevada telt slechts 62000, Rhode Island slechts ongeveer 300.000 ingezetenen. Desniettemin is er tusschen de instellingen der verschillende Staten geen groot verschil. De nieuwere Staten hebben die instellingen van de oudere overgenomen, hetgeen te eerder geschiedde, omdat die nieuwe Staten voor een goed deel bevolkt zijn door vroegere bewoners van de oudere. De omstandigheid dat alle Staten onderdeelen zijn van een groot Rijk heeft de voortgaande assimilitatie in de hand gewerkt. De inrichting der bijzondere Staten komt in vele opzichten overeen met die der Unie. Daar geldt, behoudens enkele afwijkingen, de wijze van verdeeling der staatsmachten, die in de Unie bestaat. De wetgevende macht is overal aan twee huizen opgedragen; de gouverneur heeft in alle Staten, op vier na, een recht van veto, dat op dergelijke wijze is geregeld als het recht van den president der Unie. Echter vindt men deze belangrijke afwijking, dat de hoofden der staats-departementen veelal door het volk worden gekozen en niet aan den gouverneur verantwoordelijk zijn. In de Unie berust, althans naar de theorie, de uitvoerende macht geheel in handen van den president, en worden de ministers in elk geval door hem benoemd en ontslagen; in de Staten heeft men de uitvoerende macht verdeeld over ettelijke personen, die van elkander geheel onafhankelijk zijn. De gouverneur heeft tengevolge van deze verdeeling ook zeer weinige ambten te begeven. In rustige tijden - want bij onlusten en opstand wordt het anders - is zijne macht gering. Daar het werk der wetgevende lichamen in de Staten alles te wenschen overlaat, kan hij echter met zijn veto toch veel goed doen. Het gebeurt evenwel ook wel eens, dat hij door de uitoefening van dat recht goede wettelijke maatregelen, die voor bevriende {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} politicians of invloedrijke kapitalisten nadeelig zijn, tegenhoudt. De wetgevende lichamen der verschillende Staten zijn overal in twee kamers verdeeld, welke, evenals het Huis en het Congres in de Unie, bijna gelijke bevoegdheid hebben en door dezelfde kiezers gekozen worden. Maar het aantal leden der Tweede Kamers is veel geringer dan dat der leden van de Senaten en de districten voor de verkiezing van de eersten zijn kleiner dan die voor de verkiezing van de laatsten. Ook worden de Senaten voor langer tijd gekozen dan de leden van den anderen tak der vertegenwoordiging. Alvorens te spreken over deze wetgevende lichamen moet ik wijzen op het merkwaardige feit, dat de politiek der Unie die der Staten beheerscht. Er zijn in den regel geene afzonderlijke staats partijen met afzonderlijke programma's. De partijen van elken Staat zijn slechts locale onderdeelen van de groote nationale partijen. De Unie heeft in den loop der jaren tegenover de Staten in beteekenis gewonnen; de tegenover elkander staande meeningen omtrent de groote quaesties, die de politiek der Unie betroffen, zijn meer en meer ook voor de verkiezingen in de bijzondere Staten beslissend geworden. Alleen bij uitzondering leggen zaken, die de wetgeving van den staat betreffen, groot gewicht in de schaal. Dit is b.v. het geval met maatregelen tegen de immigratie van Chineezen in den Staat Californië; met maatregelen tegen spoorwegondernemingen en andere monopolies, waardoor de landbouwers schade lijden, in de landbouwende staten van het Noordwesten. Maar in den regel wordt bij de staatsverkiezingen de strijd gevoerd tusschen de beide groote nationale partijen der Republikeinen en Democraten en is de partijmachinerie, die de staatsverkiezingen beheerscht, eenvoudig een locaal onderdeel van de federale partijorganisatie. De leden der wetgevende lichamen verkrijgen dus hun ambt niet wegens de meeningen, die zij verkondigen omtrent de politiek van den Staat, maar omtrent die der Unie. Voor de beantwoording van de vraag, welke wettelijke maatregelen de Staat nemen zal, ontbreekt dusdoende dikwijls een politiek standpunt, maar altijd wordt gelet op den invloed, dien de beslissing op de openbare meening en daardoor op de kracht der nationale partij in den Staat hebben zal. Ieder der partijen zoekt zooveel mogelijk die maatregelen te bevorderen of te bestrijden, welke de meeste burgers behagen of mishagen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De burgers stellen intusschen in den regel bijzonder weinig belang in de handelingen der wetgevende lichamen, waarvan zij overigens weinig gewaar worden, omdat ook hier de wetgevende arbeid in het geheim, in den boezem van commissiën, geschiedt, en zij hebben voor die lichamen ook zeer weinig achting. De samenstelling van deze parlementen laat dan ook veel te wenschen over, nog veel meer dan die van het Congres. Het deel der leden, dat zich aan knoeierijen en malversatiën schuldig maakt is belangrijker, terwijl de betere bestanddeelen veelal bestaan uit onwetende en bekrompen lieden, die geneigd zijn dwaze wetten te maken of, zonder het te willen, de werktuigen worden van politicians. De leden gevoelen zich in beginsel verplicht te strijden voor de belangen van hun district. Ieder is de vertegenwoordiger niet van het volk, maar van zijne kiezers, en als zoodanig wordt hij ook beschouwd door zijne ambtgenooten, hetgeen het nadeelige gevolg heeft dat maatregelen, welke enkel één district betreffen, zooals de inrichting van het bestuur van eene gemeente, worden beschouwd als de bijzondere zaak van den afgevaardigde van het district, welke andere leden eigenlijk niet aangaat. De vraag, of men de wenschen van een lid ten opzichte van een district zal inwilligen, wordt dientengevolge beslist zonder dat men zich behoorlijk rekenschap geeft van de zaak die het geldt. De vraag is meer wat de vertegenwoordiger met zijne stem wil doen ten aanzien van analoge wenschen zijner collega's, of welk gevolg de maatregel zal hebben voor de belangen der Republikeinen of Democraten 1); terwijl overigens ook hier, gelijk in het Congres {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} der Unie, het eene groote kunst is gedaan te krijgen, dat een ingediend wetsontwerp werkelijk wordt behandeld. Het stelsel van vaste commissiën heeft zich ook in de staats-parlementen ontwikkeld en werkt in deze kleinere kringen nog slechter. Ontzaggelijk is overigens het aantal wetsontwerpen, dat aan de goedkeuring der wetgevende lichamen wordt onderworpen, en het gedeelte, dat bijzondere en locale onderwerpen regelt, is naar verhouding nog veel grooter dan bij het Congres. Deze wetgevers stellen in algemeene wetten, bijv omtrent het privaatof strafrecht, zeer weinig belang. Liever bemoeien zij zich met regelingen, welke de belangen van bijzondere personen of lichamen betreffen. Hier valt dan ook meer persoonlijk voordeel te verkrijgen. Omkooping en knoeierij, uitoefening van onrechtmatigen invloed door de groote kapitalisten, bewerking van parlementsleden door lobbyïsten, al deze treurige verschijnselen vertoonen zich in de staats-parlementen nog veel meer dan in het Congres. Als voorbeeld hoe eene lobby werkt zij hier overgenomen de volgende stichtelijke bekentenis van een gewezen kroeghouder en lobbyïst: ‘Na de verkiezing en vóór de bijeenkomst van het parlement van New-York gaven onze correspondenten in den geheelen staat ons uitvoerige en betrouwbare beschrijvingen van alle de leden van de oppositie, hun manier van leven, hun gewoonten, hun eigenaardigheden en hunne godsdienstige meeningen; zij berichtten welke leden waren te naderen, met eene grondige ontleding van hun karakter, zoodat wij vooraf wisten, met wie wij te doen kregen. Indien een stijfhoofdig wetgever niet kon bewogen worden rechtstreeks tegen maatregelen tot bestrijding van den sterken drank te stemmen, moest hij overtuigd worden, dat hij ziek was, gevaar liep diphteritis of iets anders te krijgen en niet in staat was zijn kamer te verlaten. Eene beëedigde verklaring van een doctor van die strekking kostte overal van 25 tot 1000 dollars, naarmate van de grootte van den beëedigden leugen. Deze gevallen van ziekte liepen altijd goed af en het herstel volgde altijd spoedig.... Ik herinner mij zeer goed een {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} senator, die in groote moeilijkheid zat over een hypothecaire schuld van ongeveer 1500 dollars, die op zijn huis rustte. Die moeilijkheid kwam ter kennis van de lobby. Eensklaps verdween een der lobbyïsten, en eenige dagen later ontving de senator het bewijs van doorhaling der hypotheek per post. Hij heeft de gunst nooit vergeten en wij hebben daarna nooit eenigen last van zijne stem gehad. Somtijds vond een lid 's ochtends een mooi pak kleeren over een stoel naast zijn bed hangen; somtijds placht een bloedverwant begiftigd te worden met een net huisje. Eene andere geliefkoosde methode was aan een lid uit eene naburige stad een pakket te zenden. Dat pakket bevatte altijd eene zekere som gelds, en het werd steeds zoo geschikt, dat iemand van de lobby bij het lid was, als het pakket in zijne handen kwam. Er werd door den afzender geen reçu op naam genomen, maar de ontvanger gaf er wel een met zijn eigen naam af. Op die wijze hadden wij het bewijsstuk, dat wij behoefden, en de ontvanger durfde de overeenkomst, welke eigenlijk bedoeld werd, niet te schenden. Van dat oogenblik was hij aan de genade van de lobby overgeleverd. Als onze taktiek in het parlement mislukte en wetten tegen den sterken drank werden aangenomen, gingen wij naar huis om de uitvoering te verhinderen. De ambtenaren, aangewezen om die wetten toe te passen, waren in den regel verkozen ambtenaren. Waren zij door ons verkozen, dan was alles in orde; waren zij door de tegenpartij verkozen, dan moesten wij hen omkoopen en er waren er weinig, die geen geld wilden aannemen. Ofschoon de liquor-lobby gedurende de laatste jaren millioenen dollars gebruikt heeft voor omkooping en knoeierijen en van dat feit nooit een geheim gemaakt heeft, is geen lid van die lobby ooit op de daad betrapt en men mag verwachten, dat dit ook nooit gebeuren zal.’ (J. Strong, Our country. Its possible future and its present crisis, blz. 82). Het nieuwste staaltje van dergelijke knoeierij, dat mij bekend is, vindt men vermeld in de Economiste français van 23 Augustus 1890, waar men in substantie het volgende leest. Te Philadelphia is eene parlementaire enquête gehouden omtrent de gedragingen van de bestuurders van een tramwaymaatschappij, die beschuldigd waren eenige leden van de Kamer te hebben willen omkoopen. De beschuldigden hadden bekend, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} maar gezegd dat zij niet anders hadden kunnen doen 1). Want om voor een wetsontwerp eene meerderheid te verkrijgen, was het naar hunne overtuiging onvermijdelijk noodig door middel van geschikte tusschenpersonen eenige invloedrijke gewetens te koopen. Merkwaardig is de houding, welke de parlementaire enquête-commissie tegenover deze bekentenissen aannam. Zij begon met eenige onaangename dingen te zeggen tot het lid der Kamer, die den schandelijken handel aan het licht had gebracht. Voorts verklaarde zij: ‘Het is een feit dat personen die van de wetgeving maatregelen van groot financieel belang vroegen, zich wel eens hebben onthouden van het gebruiken der diensten van tusschenpersonen en desalniettemin verkregen wat zij wenschten; toch meent uwe commissie, dat men, in het onderhavige geval, redelijkerwijze niet mocht verwachten, dat de ambtenaren der maatschappij de aanneming van het wetsontwerp, op haar betrekking hebbende, door weigering der diensten van elken tusschenpersoon zouden gaan compromitteeren. Evenwel erkent de Commissie, dat zij niet anders doen kan dan der maatschappij een verwijt maken van het overdreven gebruik, dat zij gemaakt heeft van personen, belast met de taak om invloed uit te oefenen op de wetgevende macht en van de buitensporig hooge prijzen, waarmede zij hunne diensten betaalde.’ Na kennisneming van deze flinke en rondborstige taal heeft de wetgevende macht het wetsontwerp in quaestie aangenomen en de gouverneur het bekrachtigd. Nu zijn alle parlementen niet zoo bedorven als die van de Staten, waar men, gelijk in New-York en Pennsylvania, duizenden en duizenden immigranten van slecht allooi aantreft. Maar toch is het afkeurend oordeel over de werkzaamheid der staatsparlementen eenstemmig. Men heeft dan ook allerlei maatregelen uitgedacht om het kwaad, dat door die lichamen wordt gesticht, tot een minimum te beperken. Een eerste middel vond men in uitbreiding van de Grondwetten tot be- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} palingen, welke overal elders in gewone wetten worden aangetroffen, en in grondwettelijke beperking der bevoegdheden van het parlement ten aanzien van het opleggen van belastingen en het aangaan van leeningen. Dit was inderdaad een goede maatregel, want de constituties worden gewoonlijk ontworpen door conventies, die samengesteld zijn uit de beste burgers van den Staat en die zich beijveren hunne tijdelijke taak goed te vervullen. Het is echter geen onvermengd voordeel, want kan men op die wijze zekere belangen beschermen tegen de willekeur, de domheid en de knoeierijen der wetgevende lichamen, aan de andere zijde zijn de grondwettelijke regelingen moeilijk te veranderen, als de praktijk de wenschelijkheid van wijziging aan het licht heeft gebracht. Een tweede middel zocht men in het onderwerpen van de producten der wetgevende wijsheid aan de goedkeuring van het volk. Dit heeft veelal ten gevolge, dat de wetten niet tot stand komen, want het volk is geneigd te meenen, dat wat door de wetgeving wordt uitgebroeid, niet goed kan zijn. Ongewoon is ook niet het volk bij gelegenheid der verkiezingen over zaken van wetgeving te hooren. Men laat dan b.v. stemmen over ‘bank or no bank’ 1). Een derde middel zocht men in de beperking van den zittingstijd der parlementen. Bijna overal komen zij slechts om het andere jaar bijeen. Als zij kwamen, rekten zij in die Staten, waar zij per dag werden betaald, de zittingen zoo lang mogelijk. Toen heeft men daar de regeling van het tractement zoo veranderd, dat de leden geen belang meer hadden bij lange zittingen. Deze middelen hebben het kwaad hier en daar eenigszins verminderd, maar niet weggenomen. In het ontduiken van beperkende grondwettelijke bepalingen hebben de parlementen dikwijls groote virtuositeit vertoond. Wilde men afdoende verbetering verkrijgen, men zou moeten kunnen bewerken, dat betere menschen zich eene benoeming tot volksvertegenwoordiger lieten wegvallen. De rechterlijke macht van de verschillende Staten staat in {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bekwaamheid en aanzien verre beneden die der Unie. Hare leden worden altijd slechts voor weinige jaren benoemd en in vele Staten is de benoeming toevertrouwd aan de ‘ruwe handen van het volk’, zooals Bryce zegt, terwijl de tractementen gering zijn. Het spreekt van zelf dat de benoemingen geschieden naar de inblazingen der groote lieden van elke partij, die intusschen toch altijd eenigszins rekening moeten houden met de publieke opinie, inzonderheid met de machtige orde van advocaten, die, tengevolge van hun beroep een afkeer hebben van al te onbekwame en partijdige rechters. Niet zeldzaam zijn de gevallen, waarin rechters medeplichtig bleken te zijn aan de knoeierijen van de politicians, terwijl ook van rechtstreeksche omkooping van rechters voorbeelden bestaan. Ook laat het zich begrijpen, dat rechters, die eene herkiezing wenschen, weinig geneigd zijn om in zaken, waarin de openbare meening partij trekt, tegen die meening in te beslissen. De grofste misbruiken van politieken aard, welke in Amerika gepleegd worden, betreffen het bestuur der steden. De knoeierijen, diefstallen, omkooperijen, waarin zich de politicians in het beheer der stedelijke zaken hebben schuldig gemaakt, zijn ongeloofelijk. Hier, in dezen kleineren kring, waar de publieke opinie het beste op de hoogte kan zijn is van hetgeen geschiedt, zijn de uitkomsten der democratie het treurigst. De politicians vormen daar telkens gewone roof benden. Van politieke leerstellingen is geen sprake meer en niet zelden ziet men de raddraaiers der verschillende clubs en groepen eendrachtig bezig zich te goed te doen aan den buit, dien zij in de uitoefening van hun opgedragen stedelijke ambten en betrekkingen weten meester te worden. Dit is te bedenkelijker omdat ook in Amerika de verhuizing van de bewoners van het platteland naar de steden steeds grooter proporties aanneemt. Men beproeft tegen deze misbruiken wel allerlei middelen, maar het heeft nog weinig gebaat. Het beste helpt nog het geven van het recht van veto en van de bevoegdheid tot benoeming der voornaamste stedelijke ambtenaren aan den burgemeester, maar dit is een gevaarlijk middel, want al doen de fatsoenlijke lieden van tijd tot tijd hun best, er is altijd eene groote kans dat de politicians een schoft op het kussen brengen. Tot het wanbestuur der steden hebben de wetgevende lichamen krachtig medegewerkt door middel van de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wettelijke charters, die zij voor die steden vaststelden 1). Vooral waar de bovendrijvende partij in het parlement eene andere was, dan die in de stad de macht in handen had, ging de wet allerlei plaatselijke belangen regelen, zich de benoeming van stedelijke betrekkingen voorbehouden, de steden dwingen tot groote uitgaven, waarvan de partijgenooten konden profiteeren, enz. enz., en niet zelden zijn de fatsoenlijke burgers, die zich groote inspanning getroostten om aan den ellendigen toestand in hunne stad een einde te maken, door wettelijke maatregelen in hunne goede voornemens gedwarsboomd. De schaamtelooze diefstallen der stedelijke regeeringen gaan gepaard met grove geldverspilling en met verwaarloozing van de stedelijke belangen. Het stemrecht is in handen van velen, die geene belasting betalen en die dus bij een spaarzaam en eerlijk bestuur geen geldelijk belang hebben. Zij zijn willige stemmachines voor de politicians, die in verschillende steden ook kunnen beschikken over een groot fonds van onontwikkelde immigranten. De inrichting van het bestuur der steden is overigens zeer omslachtig. Het is geschoeid op de leest van het bestuur van Staten en Unie; er zijn gemeenlijk twee Kamers, en de hoofden der stedelijke departementen worden veelal benoemd door het volk, soms ook door den burgemeester. De laatste wijze van aanstelling vindt, gelijk ik aanstipte, meer ingang nu men in vergrooting van de macht van het eveneens door het volk gekozen constitutioneele hoofd der gemeente een middel gaat zoeken tegen de bestaande ergerlijke misbruiken. Men is verder gegaan en heeft zelfs in overweging gegeven eene der stedelijke Kamers te doen benoemen door degenen, die een zeker bedrag in de stedelijke lasten betalen, en ofschoon dit denkbeeld nog niet in toepassing is gebracht, is het opwerpen daarvan door mannen van goede bedoelingen in het land der gelijkheid reeds een merkwaardig verschijnsel. Beter dan in de steden is de toestand in de andere onderdeelen der staten, in de counties (districten) en towns. Hier loopt de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} inrichting in de verschillende Staten nog al uiteen. Intusschen is er in de counties nergens een vertegenwoordigend lichaam. De openbare belangen, aan de besturen van deze vierkante lappen grond opgedragen, worden bezorgd door eenige ambtenaren en rechters, welke het volk kiest. De towns (plattelandsgemeenten), zijn onderdeelen der counties. Daar wordt het bestuur - waartoe behoort de armen- en politiezorg - uitgeoefend door enkele gewoonlijk onbetaalde ambtenaren, en, in vele gevallen, door de vergaderingen der burgers, welke op gezette tijden bijeenkomen. Het politieke bederf heeft zich ook vertoond in de counties, maar in zeer geringe mate in de towns. Hier valt dan ook weinig of niets te verdienen. Terwijl de Unie enkel indirecte belastingen heft, vinden de bijzondere Staten hunne inkomsten voor een goed deel door directe belasting van de eigendommen der burgers. Evenzoo gaat het in de graafschappen, gemeenten en schooldistricten. De staten, graafschappen en besturen der schooldistricten 1) slaan de som, die zij op deze wijze wenschen te verkrijgen, naar de waarde der eigendommen om over de gemeenten, en de plaatselijke ontvangers innen tegelijk de directe belasting van den Staat, het graafschap, de gemeente en het schooldistrict. Aan deze directe belasting, die in alle Staten geheven wordt, zijn, behoudens bepaalde uitzonderingen, onderworpen alle onroerende en roerende goederen. Onroerend eigendom is niet te verbergen, en ontsnapt derhalve niet aan de oogen van den fiscus; hier is de moeielijkheid alleen om de juiste waarde te bepalen. Daar nu de belasting van de grootere administratieve centra over de verschillende gemeenten wordt omgeslagen, zoekt elke gemeente een zoo gering mogelijk deel te dragen. Gelijkheid van taxatie is dientengevolge moeilijk te verkrijgen. Men heeft getracht daarin te voorzien door het vormen van commissiën van equalisatie, maar dit heeft niet veel gebaat. Algemeen is in Amerika de klacht over den ongelijken aanslag van vast goed. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel erger is het intusschen nog gesteld met den aanslag van roerende eigendommen, vooral van effecten, welke door de Amerikanen worden aangeduid met den naam van ontref baar (intangible) eigendom. Om te weten, hoeveel iemand aan effecten bezit, is er eigenlijk geen ander middel dan het hem te vragen. Dat doet men dan ook: men eischt in den regel een beëedigde. verklaring omtrent het bedrag der aan de belasting onderworpen eigendommen. Die eisch is echter te zwaar gebleken voor de eerlijkheid der effectenhouders. Uit verschillende deelen der Unie verneemt men de verklaring dat de beëedigde opgaven in den regel valsch zijn. Meineeden van dezen aard zijn zoo gewoon, dat zij geen aanstoot meer geven, en de demoralisatie welke het gevolg is van die vele valsche eeden wordt een groot kwaad genoemd. Dat dit euvel in omvang voortdurend toeneemt, bewijzen de cijfers. Van 1871 tot 1884 daalde in den Staat New-York de waarde der in de belastingen aangeslagen roerende eigendommen met een bedrag van meer dan 107 millioen dollars. Dit geschiedde niettegenstaande in die jaren de waarde der roerende eigendommen met vele millioenen vermeerderde. De gouverneur van Ohio verklaarde in 1887: ‘Het grootste deel van de roerende eigendommen wordt in dezen Staat niet opgegeven, maar op bedriegelijke wijze geheel aan de belasting onttrokken. Het denkbeeld schijnt te heerschen, dat de belasting onrechtvaardig en ongelijk is, en dat het geen kwaad is den Staat te bedriegen, ofschoon daarvoor valsche opgaven gedaan moeten worden en meineed moet worden gepleegd. Dit misdrijf tegen het openbaar gezag en tegen de zedelijkheid wordt te dikwijls begaan door rijke lieden, die eene goede reputatie en eene hooge maatschappelijke positie bezitten.’ Men begrijpt hoezeer de zoo algemeen voorkomende praktijk van effecten bezittende lieden hen ergert, die gedwongen zijn inderdaad te betalen, wat zij volgens de wet schuldig zijn. Voor een deel moet volgens Bryce aan deze zaak worden toegeschreven de verbittering, die zoowel de Amerikaansche landbouwers als de lagere volksklassen niet zelden tegenover de kapitalisten aan den dag leggen. Terwijl de rijkdommen der laatsten aan de belasting ontsnappen, wordt de boer, die eigenaar is van zijn land en de werkman, die zijne spaarpenningen gestoken heeft in het huis dat hij bewoont, aangeslagen naar zijn ‘zichtbaar’ eigendom. ‘Men kan’, zegt onze schrijver, ‘in waarheid van de {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste Staten zeggen, dat onder het bestaande belastingstelsel het deel van de roerende eigendommen, dat aan belasting onderworpen is, kleiner wordt naarmate eene stad grooter is, en dat de bijdrage, welke iemand aan den Staat betaalt, eveneens kleiner wordt naarmate hij rijker is. Voeg hierbij, dat de rijke, in verhouding tot zijn inkomen, minder betaalt in de indirecte belastingen, aangezien het protectionistisch tarief niet alleen den prijs van weeldeartikelen, maar van alle levensbenoodigdheden, met uitzondering van eenige soorten van voedsel, verhoogt’. Ten slotte zij tot kenschetsing van de finantieele eerlijkheid van de besturen der bijzondere Staten vermeld dat twaalf Staten te samen schulden hebben gerepudieerd tot een totaal bedrag van 309 millioen dollars. A.R. Arntzenius. (Slot volgt.) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze letterkunde in hare jongelingsjaren. G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e Eeuw, 2 dln. - Leiden, E.J. Brill. Wanneer men zich interesseert voor een persoon en hem nader wil leeren kennen, dan is men niet tevreden met zich de trekken van zijn gelaat, den vorm zijner gestalte in het geheugen te prenten. Men verlangt meer en wenscht door te dringen in zijn wezen, in zijn denken en gevoelen. Wij willen weten, hoe het verleden, hoe de jeugd, hoe de ouders waren van den persoon, die ons belang inboezemt. Wij zoeken naar de omstandigheden, die invloed hebben gehad op de vorming van zijn geest. Reeds wanneer wij eenige gegevens hebben verzameld, soms zelfs zonder ze nog te hebben getoetst, wenschen wij, kinderlijke psychologen, al te gaan onderzoeken het waarom, de oorzaak van hetgeen wij meenen waargenomen te hebben. Oppervlakkig, zooals men in het dagelijksch leven is, hebben wij spoedig een oplossing bij de hand, die, zoo ze al niet de ware is, ons psychologisch onderzoekend geweten toch eenigszins bevredigt. Met andere woorden wij zoeken naar zijn geschiedenis, wij volgen den gang van zijn ontwikkeling als mensch, en stellen ons de vraag, hoe en waarom hij is geworden, zooals hij is. Wat geldt voor het individu, is ook waar voor elke massa, die een eenheid vormt, ook dus voor een volk. Zoodra men begint belang te stellen in een volk, zal men niet meer tevreden wezen met de uiterlijke kenmerken. Men wil iets leeren kennen uit zijn verleden om daaruit het tegenwoordige te verklaren; men vraagt naar zijn geschiedenis. Maar met het opsporen der uitwendige verschijnselen, het vaststellen der ge- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} beurtenissen, kan men zich niet tevreden stellen, al moeten die den grondslag vormen. Men wil meer weten, men wil verklaren, men wil de drijfveer kennen van het handelen, waarom een volk in bepaalde omstandigheden juist zóó en niet anders heeft gedaan. Het denken en gevoelen van een natie wil men begrijpen, doordringen in haar zieleleven. Dat kan niet gebeuren door de studie der politieke geschiedenis alleen, daartoe is noodig het bestudeeren van al de overblijfselen, al de antiquiteiten, waarin een openbaring ligt van hetgeen een volk heeft gevoeld en gedacht. Dat is ook de taak van den letterkundigen geschiedschrijver. Voor hem is het niet genoeg te weten, welke rol een volk op het wereldtooneel heeft gespeeld, maar ook hoe een volk in zijn denken, in zijn dichterlijke opvatting zich heeft ontwikkeld. Daartoe is niet weinig noodig. Mag de onderzoeker der politieke geschiedenis geen enkel schijnbaar onbelangrijk stuk verwaarloozen, bij de literaire historie wordt den vorscher dezelfde nauwkeurigheid voorgeschreven. Niet alleen heeft hij de vraag te beantwoorden, hoe het volk heeft gevoeld, maar ook moet hij de oorzaak van het waargenomene opsporen, trachten antwoord te geven op de vraag, waarom de ontwikkelingsgang zoo en niet anders is. Hij heeft niet genoeg met de oplossing van het ontstaan van een letterkundig werk, maar moet zoeken, welke invloed zich heeft doen gelden op de zienswijze van den schrijver; en zoo wordt hij dikwijls geleid naar het onderzoek der werken, die zelfs niet tot de fraaie letteren gerekend worden, maar welker ideeën invloed er op gehad hebben en er door uitgewerkt en verbreid zijn. En veel zelfbeheersching is daarbij noodig om niet verward te geraken, want even moeilijk als in de politieke geschiedenis is het hier om precies aan te wijzen, hoe verbreiding der ideeën op de letterkunde en hoe de literatuur op de verspreiding der denkbeelden heeft gewerkt. Historische trouw bij het onderzoek en het ter zijde stellen van eens opgevatte begrippen zijn de voornaamste eischen, die zich de navorscher heeft te stellen. Weet hij dan de uitkomsten van zijn onderzoek in aantrekkelijken vorm mede te deelen, heeft hij de historische kunst zoodanig beoefend, dat hij in staat is om den lezer te boeien, belangstelling voor zijn werk en zijn studie in te boezemen, des noods ook anderen op te wekken, dan mogen wetenschap en literaire kunst hem dankbaar zijn. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo heeft ons volk ook alle reden om den Heer G. Kalff dankbaar te wezen, dat hij het in staat heeft gesteld om zich zelf, de geschiedenis van zijn eigen bestaan en de ontwikkeling van zijn dichterlijk gevoelen te leeren begrijpen, het te leeren zien, hoe uit de ‘Sturm- und Drangperiode’ zich een man heeft ontwikkeld met gebreken natuurlijk, vele zelfs, maar toch een man met een eigen karakter. En zal de schrijver ook een betrekkelijk gering publiek hebben, dat zijn werk leest, die weinigen begrijpen en waardeeren daarentegen te beter, hoeveel moed er noodig was om een tijdvak te behandelen, dat, hoe interessant ook, toch zoo weinig dichterlijks opleverde; hoe hoogen eisch de schrijver zich gesteld heeft om door eigen dichterlijke opvatting een beeld van dat tijdvak te kunnen schilderen, dat door zijn schoonen, soms wat te weelderigen vorm artistieke waarde zal blijven behouden; hoe hij zijn doel bereikt heeft om de literatuur met een historisch werk te vermeerderen. I Wanneer wij spreken van de Nederlandsche Letterkunde in de Middeleeuwen, dan maken wij ons schuldig aan een anachronisme, dat alleen door het gebruik is gewettigd; maar wij mogen dat slechts doen, wanneer wij er geen verkeerde gevolgtrekking uit maken. Over het bedoelde tijdvak sprekende, kunnen wij moeielijk de Nederlandsche Letteren als een uiting der volkseenheid beschouwen, want er was nog geen eenheid. Deze landen toch, waarvoor later de naam van Nederlanden is gevonden, werden door de Bourgondische Heeren nog alleen samengevat onder den naam van les pays de par deça en waren er verre van daan een eenheid te vormen of ook maar te willen vormen. De Hollanders bekeken de zuidelijke, meer beschaafde en gemanierde stamgenooten, gelijk boeren nog een steedschen mijnheer doen; en omgekeerd noemden de Vlamingen, hetzij dan te recht of ten onrechte, de Hollanders botteriken. Wanneer zij elkander konden benadeelen, dan lieten zij het niet, en men doet zeker verkeerd den oorlog der Gelderschen tegen Karel V als een burgeroorlog te beschouwen. Gelderschen waren vreemdelingen voor Hollanders, evengoed als bewoners van Oldenburg of Lubeck. Werden er pogingen gedaan van den kant van den vorst om ze tot een- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te brengen, dan verzetten ze zich, en niets heeft zoo meegewerkt met den godsdienstoorlog om van die verschillende elementen een eenheid te maken dan juist die tegenstand. En de godsdienst zelf kon geen band zijn, voordat de noodzakelijkheid om zijn geloofsovertuiging te verdedigen de aanhangers dwong om zich tegen den algemeenen vijand te vereenigen. En met hoe veel moeite werd die vereeniging dan nog tot stand gebracht. Werd men niet al te veel lastig gevallen door zijn naburen, dan leidde men in het begin der zestiende eeuw een betrekkelijk gelukkig leven. Men was welvarend en genoot van zijn welvaart; gewichtige kwesties waren er niet; de gevraagde beden werden, 't is waar met zure gezichten aangehoord, zooals dat nog gebeurt met belastingen, maar ze werden opgebracht, want men was er toe in staat. Waar geen groote kwesties verstand of hart bezig houden, daar is gebrek aan ernst, daar is men losbandig. Het volk was jong, trotsch op zijn jeugdige kracht en op zijn geld, waarmee het bij vorst en adel ontzag afdwong; het was onbekommerd als de jeugd. Het godsdienstig en zedelijk bewustzijn bij de leeken was niet heel groot. Daar was de pastoor goed voor, wiens ambt het was te zorgen voor het zielenheil der geloovigen. Deed men de voorgeschreven plichten zoo'n beetje, dan kwam alles wel terecht. Datzelfde verschijnsel zag men trouwens overal. In Frankrijk was men niet minder onbezorgd. De beschaafden, de humanisten leidden daar een gezellig, zorgeloos leventje, vormden een prettigen kring te Nérac, waarvan Margaretha van Valois, de zuster van Frans I, het middelpunt vormde. De uiterlijke beschaving was hier vrij groot. Goede manieren waren ook toen reeds een aanbeveling in het maatschappelijk leven. Dat men over sommige dingen vrij uit sprak, waarover wij liever zwijgen, doet daartoe niets af; 't is alleen een bewijs voor de betrekkelijke naïveteit der zestiende-eeuwers. Op het platte land is dat nog zoo. De renaissance bracht hierin nog weinig verandering, al wordt haar invloed hier ook spoedig gevoeld, daartoe geholpen door de hier al vroeg gevestigde drukkerijen. De studie der oudheid wordt meer algemeen en de scholen tellen vele leerlingen, vooral te Deventer en Leuven. In de laatste plaats {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men een vijf duizend studenten en dan moet men nog er bij rekenen degenen, die in vreemde landen studeeren. Bij het bespreken van de renaissance denkt men onwillekeurig aan Erasmus, in wien voor velen deze richting is gepersonifiëerd. Over diens geleerdheid, zijn geest, zijn smaak zal wel niemand eenigen twijfel opperen; maar spreekt men over zijn godsdienstige beginselen, dan worden wel eens harde woorden gezegd. In zeker opzicht had Erasmus het ongeluk tegelijkertijd met Luther te leven, want nu wordt hem altijd weer verweten zich tegen den grooten hervormer te hebben gekant en tegelijkertijd de Katholieke Kerk te hebben aangevallen. Maar men vergeet daarbij, dat Erasmus een geleerde was, geen hervormer, een humanist en geen drijver. Hadden Voltaire of Montesquieu eenige jaren later geleefd, dan nu het geval geweest is, men zou hun misschien evenzeer hebben verweten niet tot de partij der Gironde te behooren. De man der wetenschap is altijd en uit den aard der zaak eenigszins conservatief. Hij ziet wezen en vorm der zaken beter in. Geleerden zijn altijd slechte revolutiemannen. Zoo kon Erasmus dus zeer goed humanist wezen zonder het met Luther eens te zijn, die op zijn manier toch ook een paus was. De leer van Erasmus was hervormd, 't is waar; zijn uitingen over de instellingen der Kerk laten daaromtrent geen twijfel over, doch daarom behoefde hij nog geen scheurmaker te worden. Er waren er zoo velen, die verandering verwachtten in den boezem der Kerk zelve, waarom mocht Erasmus dit niet doen, toen er vooreerst nog geen concilie bijeenkwam, dat de onmogelijkheid bewijzen zou van hetgeen de gematigden wenschten? Een andere vraag is, of die renaissance, of Erasmus onmiddelijk veel invloed op het volk heeft geoefend. Daarvoor was er een groot bezwaar in de taal, waarin zij hun denkbeelden verkondigden. Verwijten wij hun niet, dat zij de landstaal niet bezigden. Wat was deze toen nog anders dan een dialect, doorhutst met bastaardwoorden? Voor degenen, die deze alleen spraken en lazen, schreven de humanisten niet. Hun eerzucht strekte zich verder uit: zij schreven voor de wereld. De besten onder hen waren naar Italië geweest, hadden daar kennis gemaakt met elkander en onderhielden die kennis door elkaar te schrijven en elkanders werken te bewonderen. Daarom moest het Latijn worden gebruikt, dat door allen werd ver- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Vandaar ook dat die renaissance betrekkelijk zoo weinig invloed op de moedertaal heeft gehad. Zij, die deze beoefenden, waren slechts half onderwezenen, die niet waren doorgedrongen in het wezen van het humanisme en alleen klassiek mee wilden wezen door het gebruiken van klassieke termen en namen. De toestand was bij ons zoo heel anders dan in Frankrijk. Daar werd de eenheid beter gevoeld. De directe invloed der renaissance in dat land valt reeds bij oppervlakkige beschouwing dadelijk in 't oog. Dat de strenge katholieken met wantrouwen zagen naar het verbreiden der renaissance is natuurlijk. Ze vreesden, dat die begrippen uit de heidensche oudheid schadelijk konden zijn voor het katholicisme. En ze hadden goed geraden, als men bedenkt, hoe nauw humanisme en hervorming met elkaar samenhangen. Maar toch was het in 't eerst niet meer dan raden, want dezelfden, die de ketters vervolgden, hielden de humanisten de handen boven het hoofd. Frans I, die persoonlijk de auto-da-fé's bijwoonde, handhaafde zijn beschermeling Rabelais tegen alle aanvallen van diens vijanden en moedigde de studie van Grieksch en Hebreeuwsch aan door het stichten van leerstoelen. Wanneer wij dus spreken van den invloed der renaissance, dan stelle men zich dien niet verkeerd voor. De groote geesten staan onder invloed van die machtige beweging, die de levensopvatting zoo zou wijzigen. Zonder haar zou zeker vooreerst geen hervorming tot stand zijn gekomen, want door haar is het denkvermogen ontwikkeld der voorstanders van een verandering, der geestelijke leiders van de aanhangers der nieuwe leer. Maar men overdrijve niet door te meenen, dat het volk zelf, dat alle pas bekeerden onder onmiddellijken invloed der renaissance stonden. Ook denke men niet, dat die invloed op de meest ontwikkelden ophoudt, wanneer de hervorming hier reeds tot stand is gekomen. Ook nog lang nadat deze haar tenten hier reeds voor goed had opgeslagen, blijft die invloed voortduren en gaat hij zich hoe langer hoe meer uitbreiden. De geschiedenis onzer Letterkunde in de 16e Eeuw nu is het langzame, maar zekere doordringen van den zuurdeesem van het humanisme in het deeg der nieuwe maatschappij. De meer beschaafde, wien door studie de oogen waren opengegaan, schudde dikwijls het hoofd, als hij zag, dat er in kerk {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} en maatschappij heel wat dingen gebeurden, die hij had leeren afkeuren. De kerk was niet meer, wat zij eens geweest was. Na ieder tijdperk van geestdrift volgt een tijd van verslapping. Zoo is het ook in het godsdienstige. Eerst door tegenspoed, door strijd worden de krachten ontwikkeld. Verslapt de tegenstand, is men zeker van de zegepraal, dan vermindert de belangstelling en beginnen geestelijke weelde en overdaad. Kleine reacties kan men nog overwinnen door wegwerping van het overtollige, herziening der instelling, maar nieuwe verlamming is het gevolg, die nu zoo groot wordt, dat alle krachten afnemen en een gevoelige schok onherstelbare nadeelen ten gevolge heeft. Eerst dan ziet men de ware oorzaak in, maar het is te laat. Men kan nog alleen redden, wat er te redden is. Uit den aard der zaak kan dus de invloed van Anna Byns slechts gering zijn geweest. Zij trachtte immers alleen den krachtig bruisenden stroom tegen te houden en bracht maar wat woeling te weeg. Haar krachten schoten te kort om den loop te verbeteren en te bepalen. Zij kon niet opklimmen tot den oorsprong om daar te trachten de bedding te verleggen. De stroom was tijdens haar leven nog te sterk. Want al waren hier nog slechts weinige aanhangers van Luther, de geest van hervorming was hier algemeen. Niet iedereen was in 't begin dier eeuw lichtzinnig of onverschillig. Er waren er velen, die niet tevreden waren over de bestaande toestanden, die verandering wenschten, die zich ergerden over de tegenstrijdigheid tusschen kerkleer en leven der geestelijken. Zij konden geen vrede hebben met een absolutie van menschen, wier eigen levensgedrag aanstoot gaf. Zij hadden behoefte aan moraal en bevonden, dat hun eigen opvatting hooger stond dan die hun door de kerkdienaars werd voorgepredikt. Dezen, tot nu toe de mannen van gezag, had men leeren minachten; men zocht dus naar een ander gezag en vond dat in den bijbel. Men had bovendien niet genoeg aan het oppervlakkig sacrament, omdat het hooger ontwikkeld gevoel niet door uiterlijkheden bevredigd werd en behoefte had aan iets innigers. Het van buiten geleerde gebed tot de heiligen kon het onstuimig gemoed niet tot rust brengen, wel een uitstorting tot den eenigen trooster, Christus. Dacht de meer ontwikkelde op deze wijze, vóor hij gekozen had, het volk weet van geen weifelen. Het kent slechts een {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} voor of een tegen. Maar zoodra heeft het niet gekozen voor de nieuwe leer, of, door dweepzucht aangevuurd, gaat het met onbeteugelden hartstocht te keer tegen datgene, wat het voorheen maar half kon bevredigen. Iets anders voor waarheid leerende kennen, meent het natuurlijk vroeger bedrogen te zijn door de priesters, en verdenkt hen, dat zij er op uit zijn geweest om het te misleiden. II Wie zich een beeld wil vormen van het letterkundig, maatschappelijk en politiek leven in de zestiende eeuw, komt altijd weer terecht tot de instellingen en verrichtingen der Rederijkerskamers. Oorspronkelijk geestelijke broederschappen, die de priesters behulpzaam waren in het vertoonen der mysteriën en der heiligenspelen, gaan zij zich langzamerhand uitsluitend wijden aan de Rethorica. En de liefhebberij daarvoor wordt weldra zoo groot, dat men in iedere stad, in ieder dorp van eenige beteekenis een rederijkerskamer aantreft. Het zijn vereenigingen van de beaux esprits der plaats, van de humanisten van stad of dorp, van de liberalen, van de voorstanders van ontwikkeling. Naast de kerk en steun van de kerk, staan zij ook onder toezicht daarvan en hebben zij veelal den geestelijke als factor aan 't hoofd, die reeds krachtens zijn ambt het meest gezag had, zooals bij ons in de meer vrijzinnige, kleine gemeenten de predikant nog de president is van het Nutsdepartement. De geestelijke was immers gewoon met geestelijke zaken om te gaan en had dus ook meer gelegenheid dan anderen om voor de geestelijke belangen der kamer te zorgen. De magistraat, die gaarne het intellectueel element zag ontwikkelen, was dien kamers zeer gunstig gezind. Behalve hun zedelijken steun door lidmaatschap gaven zij daar ook meermalen stoffelijke bewijzen van. Zij vormden het intellectueel middelpunt van hun plaats, zeiden we, maar men stelle zich dat niet al te mooi voor, en wachte zich vooral uit de veelheid der kamers te besluiten tot de hooge, verstandelijke ontwikkeling der bevolking in deze landen. Want hoe gering die was, leeren ons de geschriften van de besten, van Casteleyn bijvoorbeeld, die het doorslaand bewijs geeft, dat de klassieke beschaving - en die was toch het ideaal - niets dan een dun vernisje was, dat door al te {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} veel gebruik zelfs spoedig afsleet. Klassieke namen waren eigenlijk alles, wat zij zich hadden eigen gemaakt. De gedachte der stukken is didactisch; de vorm heeft niets klassieks, is geheel middeleeuwsch en dan nog ontaard. Fantasie hadden de dichters niet en hun doel was alleen om te leeren, beter nog om te stichten. De volksdichters, die ook nog bestonden en die hun verbeelding lieten werken, werden door de rederijkers met minachting beschouwd. Dezen waren de mannen van het verstand, de volksdichters die van het gevoel. Daarom is het in zekeren zin juist, wanneer men Anna Bijns tot de volksdichters rekent. Hoewel zij den vorm ontleent aan de rederijkers is zij dichterlijker, vol hartstocht, zonder redeneering. Het vertoonen van kerkelijke drama's in den eersten tijd van hun bestaan kon der Kerk niet anders dan aangenaam zijn; het werd dus door de priesters ook niet tegengegaan, maar beschouwd als een goed werk, als een uitbreiding en voortzetting van hun eigen. De vertooning der mysteriën toch was voor ieder toegankelijk, daar ze meestal plaats had op de markt. En later, toen de rederijkersspelen, uit de tafelspelen 1) ontstaan, algemeener werden, toen de band met de Kerk daardoor wat losser werd, had deze nog vooreerst geen reden om zich tegen die vertooningen te verzetten. Eigenlijke drama's, zooals wij die verstaan, waren deze rederijkersspelen niet. Ze heetten spelen van sinne, soms ook moraliteiten, en waren, wat de naam reeds aangeeft, uitwerkingen van stichtelijke onderwerpen, beschouwingen over zedelijke vraagstukken, openbare disputen, waarin de abstracte begrippen verduidelijkt werden door allegorische personen. Van handeling is dus geen sprake, wel van verhandeling. Het wereldlijk drama treedt op den achtergrond om plaats te maken voor deze stukken. De lust om iets te vertoonen moest minder worden, toen er alleen gewerkt werd op het verstand van het meer luisterend dan kijkend publiek Zoo konden dus ook de landjuweelen, dat waren bijeenkomsten van rederijkerskamers voor de opvoering van hun stukken, voor het houden van openbare dispuutwedstrijden, zoo konden ze middelpunten van intellectueel verkeer worden, waar men {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander niet zoozeer vormde in de kunst, dan wel elkaar op de hoogte bracht van den stand der sociale kwesties, waarover bij die gelegenheden druk werd gedisputeerd. Een enkele poging om werkelijke menschen in plaats van allegorieën en werkelijke hartstochten in plaats van gepersonifiëerde op het tooneel te brengen, om een gewoon wereldlijk tooneelstuk als Marieken van Nimwegen op te voeren in plaats van ‘moraliteiten’, zulke pogingen mislukten door den schoolmeesterachtigen trek in ons volk om altijd te willen leeren. Wij hadden en hebben daarvoor veel te weinig fantasie en wij wantrouwen die, omdat zij tot niets dient, meenen we, en geen direct voordeel brengt aan beurs en verstand. Wat niet onmiddellijk tot het verstand spreekt, begrijpt men niet en wordt als nutteloos beschouwd. Men wou alleen leeren door stichtelijke moralisatiën, niet door ontwikkeling of veredeling van het gevoel. Zelfs spot werd slechts weinig begrepen, of hij moest van een ruwe soort zijn. Geen enkele parodie vinden wij op de pedante dwaasheden der rederijkers of hun stukken, geen fijne toespelingen of aardige zetten om tijd en tijdgenooten bespottelijk te maken. Willem en zijn Reinaert waren geheel vergeten. Allen waren te veel gelijk; niemand stak uit boven anderen. ‘Les enrouées cornemuses’ zijn nog niet door betere vervangen, zegt Ronsard ergens. Zij waren integendeel nog valsch bovendien geworden. Wij hadden geen Ronsard, niet eens iemand, die maar in zijn schaduw kon staan. De tijd der rederijkers is een tijdperk van rijmerij, maar niet van poëzie. Hun liederen geven daarvan een nieuw bewijs. In het lied stort men zijn gemoed uit. Zonder werkelijk dichterlijk gevoelen, zonder machtigen aandrang om zich te uiten is dus geen lyrische poëzie mogelijk. De achttiende eeuw leert het ons, deze periode evenzeer. Naarmate de vorm overheerscht, verliest de inhoud aan waarde. En zij, die deze poëzie beoefenden, worstelden om den vorm, die trouwens moeilijk genoeg was. Ze meenden alles te hebben bereikt, wanneer ze de noodige vaardigheid hadden verkregen in het samenstellen der rondeelen, retrograden, balladen en hoe die knutselarijen nog meer heeten mochten. De hoofdzaak werd voorbijgezien om de bijzaken. En wie waren nu die lyrische dichters? Het waren dezelfde menschen als de dramatische dichters, maar deze waren de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} meer gevorderden. Immers om zich goed voor het drama te bekwamen, zoo was het voorschrift van hun zegsman, Casteleyn, moest men eerst balladen leeren dichten. Wie goed liederen had leeren maken, mocht zich eerst gaan wijden aan de dramatische poëzie. 't Waren dus dezelfde menschen, die in hun drama's abstracte kwesties uitplozen, die geleerd wilden wezen, maar die daarom nog geen scheppende kracht, geen dichterlijk gevoel hadden. Ze dichtten hun liederen bovendien om ze op te zeggen, niet meer als vroeger om ze te zingen. Zij maakten ze, niet omdat zij behoefte hadden aan uitstorting, maar zij zetten er zich toe, als een meubelmaker aan zijn kast begint. En wat voor soort liederen waren het nu, die men fabriekte, want dat is het woord? Natuurlijk waren ze alle even ondichterlijk. De geestelijke poëzie van katholieken zoowel als van protestanten beteekende niets in de eerste helft der eeuw. De politieke poëzie heeft al even weinig waarde; die liederen zijn alleen een dorre opsomming van gebeurde feiten en krijgsbedrijven, zonder enthousiasme verhaald, zonder eenigen hartstocht of toorn over gedaan onrecht opgedreund. De minneliederen zijn wat beter, maar deze zijn ook voornamelijk volksdichten. Vorm en inhoud zijn nog grootendeels die van vroegere eeuwen. Alleen is er minder sprake van ridders, meer van het leven en de hartstochten van den derden stand. Dat is op zichzelf geen vooruitgang. Hoor een eenvoudig landman over zijn liefde praten, ge zult vreemde woorden vernemen, maar ze zijn eenvoudig, niet stuitend. Hoor een hoofsch man en hij zal den vorm weten te kiezen, dien zijn aangeboren hoofschheid niet verloochent. De ploerterigheid van den halfbeschaafde komt het meest uit in zijn hartstochten. De middeleeuwen, die achter het tijdvak der rederijkers lagen, vormen een afgesloten geheel. De producten uit dien tijd leefden niet meer voort dan in de volksboeken onder de menigte, die nauwelijks lezen kon en die graag vertellen hoorde van Roeland en de Heemskinderen. Maar dat voortleven was als van een oud man, die nog geduld wordt onder de jonge kinderen van een gezin, omdat hij meespeelt en met zich sollen laat. Het was geen productief voortleven, geen nieuw voortbrengen, geen inspiratie van de volgende geslachten, die nieuwe {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten putten uit het verleden. Deze volksboeken staan zelfs nog eenigszins zelfstandig ten opzichte van den vroegeren tijd. Niet de middeleeuwsche riddergedichten zijn er voor als bronnen gebruikt, maar de mondelinge overlevering werd gevolgd. De eigenlijke riddergedichten waren blijkbaar al vergeten. De rederijkers trokken natuurlijk den neus op voor deze boekjes. Zij schreven geen proza, alleen slechte poëzie. De kunstvormen van vroegere tijden waren dus vergeten. Het nieuwe proza is dus ook geheel iets anders dan het middeleeuwsche. Men moest een nieuw scheppen; natuurlijk, want voor het betoog moest een vorm worden gevonden en wel in de eerste plaats voor het godsdienstig betoog. Veel komt dat nog niet voor in de eerste helft der 16e eeuw. Immers de kerk kon niet dulden, dat leeken zich daarmee bezig hielden. En wie het waagde, liep al spoedig gevaar voor een ketter te worden aangezien. Deden de geleerden het in dezen tijd, dan geschiedde het in Latijnsche verhandelingen. Maar wanneer het volk zich met hart en ziel er mee gaat bezig houden en er behoefte bestaat aan lectuur, waarin het een bevestiging ziet voor het aangenomen standpunt, dan zal het betoogproza zich ook snel ontwikkelen. En dat geschiedt eerst onder invloed der renaissance, want de groote mannen, die het nieuwe proza hebben gegrondvest, staan geheel en al onder haren invloed, zijn gevormd door de studie van de Romeinsche oudheid. In het eerste gedeelte der 16e eeuw is er dus nog zeer weinig merkbaar van het doordringen der renaissance. En misschien zat onze godsdienstzin ons nog het meest in den weg. Dezelfde vrees, die de tegenstanders van de romantiek in onze eeuw hadden voor de uitbreiding van den katholieken godsdienst door de studie der middeleeuwen, zal er in vroegeren tijd ook wel bestaan hebben voor het Romeinsche heidendom, waarmede door heele en halve geleerden dan ook geregeld gepronkt werd. Hoe verder van huis, hoe meer er aan gehecht. Hier was men te allen tijde vroom geweest. Nu het er op aankwam om ook het niet geleerde publiek in kennis te stellen met de geschriften der ouden, nu schrok men er voor terug, uit vrees voor de gevolgen. 't Is waar, men vertaalde, maar welke vertalingen werden er gemaakt! Terwijl in Frankrijk Amyot een vertaling van Plutarchus gaf, die Racine boven vele werken zijner eigen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenooten stelde, had men hier te worstelen met den vorm in 't Nederlandsch, met een verbasterde taal, waarin men niet gewoon was proza te schrijven, want de vroegere goede modellen waren vergeten. De Franschen hadden het veel gemakkelijker, hoewel zij in het laatst der vijftiende eeuw nog bij ons ten achteren waren. Invloed kunnen die eerste proeven ook niet hebben gehad. Het nieuwe dringt niet zoo spoedig door, vooral niet in ons land. De vertaalde klassieken waren zoo geheel anders dan de literatuur, waaraan men gewoon was. En voordat men er wat mee vertrouwd was geraakt, kregen de staatkundige en vooral de godsdienstige vraagstukken zoo veel gewicht, dat het aangeleerde spoedig geheel en al vergeten werd, dat alle vertaalarbeid, door de beginners met zoo veel moeite aangevangen, geheel en al vruchteloos bleek. Degenen, die later kwamen, werkten op een geheel andere wijze en hadden niet meer met dezelfde bezwaren te worstelen. De eenige merkbare invloed der renaissance is geweest die op de taalstudie, maar het eerste werkje, dat daarover verschijnt was van het jaar 1550, dus reeds bij het begin der tweede helft. Coornhert is alsdan reeds een der personen, die zijn medewerking geeft. De mannen, die zich bezig hielden met taalstudie, begonnen, waarmee men had moeten beginnen, wilde de letterkunde zich ontwikkelen; ze gaven zelven het voorbeeld en schreven een zuivere taal en een goeden stijl, omdat zij iets anders hadden geleerd en iets beters hadden gezien in de klassieken, die ze nog anders kenden dan van hooren zeggen. Taalzuivering moest voorafgaan, wilde de Nederlandsche letterkunde zich van dit middel goed kunnen bedienen voor de verbreiding der ideeën van denkers en dichters. Dan zou de letterkunde zelfstandig kunnen opgroeien onder invloed der groote mannen als Marnix en Coornhert, die daaraan hun vrije uurtjes besteedden, welke zij aan staatkunde, krijgswezen en andere, toen gewichtiger zaken konden onttrekken. Maar daarvoor moesten de omstandigheden anders zijn. Het trage volk ontwikkelt zich evenmin als het individu tot manlijkheid dan daartoe gedwongen en na een hevigen strijd. Ook de letterkunde had dien strijd noodig. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} III Heeft de hervorming veel aan de renaissance te danken, dat de laatste hier wat meer ingang vond, is ook daarvan het gevolg, dat de hervorming hier meer doordrong. Gemeenschappelijk leed verbroedert en de vervolging bracht beiden nader tot elkander. Bij iedere omwenteling heeft men een uiterste linkerzijde, de partij der dwepers, der overdrijvers, waarnaar het streven van de geheele hervormingspartij wordt beoordeeld en veroordeeld. De geest is te lui om onderzoek te doen, is uit den aard der zaak afkeerig van het nieuwe; hij ziet de gevolgtrekkingen der overdrijvers en vindt daarin gereede aanleiding tot afkeuren. Men houdt zich overtuigd, dat de geheele maatschappij wordt omvergeworpen bij zegeviering der nieuwe beginselen. Men gaat onderzoek doen naar de oorzaken en meent die te vinden in het doordringen der kennis, welke men eerst heeft geacht en mee heeft helpen verspreiden. Men meent, dat die wetenschap tot verkeerde conclusies leidt en begint ze te verdenken. Neemt dan een krachtig reactionnair de leiding der zaken in handen, dan zijn zij, die zoo denken, de eersten om het hoofd in den schoot te leggen en door uiterlijke rust hun gemoed te paaien, dat met het bestaande ook niet tevreden was. Zoo is ook de gang van zaken, wanneer er hier verandering komt ten voordeele der katholieke kerk. Wel zien de gematigden nog de verkeerdheden in de oude kerk, maar in de nieuwe zijn ook zoo veel dingen, die hun niet bevallen. Hun geestkracht is niet groot genoeg. De welvaart heeft hen te veel verzwakt. Slechts waar de welvaart minder groot is en groote vastheid van overtuiging bestaat, daar vindt men nog menschen, die alles veil hebben voor de zegepraal hunner beginselen. Daar is men in staat om de reactie weerstand te bieden en ze te vernietigen. Zulke menschen zijn nog niet verweekelijkt door de weelde; maar in vroegere, betere dagen zijn zij ook niet brooddronken geweest. In hun gemoed was de ernst reeds een hoofdfactor. De behoefte naar een anderen godsdienst, omdat de bestaande {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bevredigde, werd in deze landen voldaan door de leer van Calvijn, beter dan door die van Luther. De daardoor verkregen gemoedsrust is zoo groot, dat zij alleen reeds het bewijs is voor de gevonden waarheid. De angsten voor den dood zijn niet in staat om die rust te storen. Men is tot alles bereid. Natuurlijk verbittert die kalmte juist de tegenstanders, wier eenig middel faalt. Natuurlijk ook, dat de vervolgden bij zegepraal van hun beginselen over den dwang van den ‘antichrist’, in die overwinning het werk Gods zien en zichzelf als het werktuig beschouwen, waarvan Hij zich bedient naarmate ieders talenten: dat men zich beschouwt als het uitverkoren volk. Heeft men voor een overtuiging het ergste geleden, wat de mensch lijden kan, dan wordt zij openbaring. Zoodra dit is is gebeurd, kan men geen afwijking, geen tegenspraak meer dulden. Dat is de bekrompenheid maar tevens de grootheid van hen, die van geen weifelen willen weten, die slechts één weg kennen naar het goede en iederen stap rechts of links gevaarlijk en zondig achten. Vandaar ook de onmogelijkheid om toenadering tusschen Calvinisten en Lutheranen tot stand te brengen; vandaar de aangroeiende sectehaat. Voor politici mag hij verdrietig zijn, omdat daardoor het doel hoe langer hoe meer terug wijkt uit het gezicht, de strengste geloovigen kunnen van hunnen eisch geen afstand doen. Toen de reactie kwam tegen den voortgang der hervorming en tegen de woelingen voor het verkrijgen van staatkundige vrijheid, werden de rederijkers het eerst gekortwiekt. Zij hadden zich te veel bemoeid met politiek en godsdienst. Dat was hun groote kracht geweest. Maar toen het er op aankwam om de beginselen, die zij verkondigden, ook gestand te doen, konden zij niet verder. De ijverigste leden werden vervolgd, de anderen haastten zich met beterschap te beloven, toen ze bemerkten, wat er al kon komen van hun stoutigheden. Johan Baptista Houwaert en Jan van der Noot, eerst hevig in de oppositie tegen ‘den Roomschen Antichrist en den Spaenschen beul’, worden bij de reactie gehoorzame volgers van dien Antichrist en trouwe onderdanen van dien beul. De achting bij het volk wordt er niet grooter door. Populair, nl. bij het laagste volk, waren de rederijkers nooit geweest. De rederijkerij was alleen geschikt voor den gezeten, welvarenden, pedanten {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerman, die zijn halve kennis op het leven meent te moeten toepassen, en zich verbeeldt die te moeten verspreiden tot nut van de maatschappij. Maar het volk, dat er door gesticht moest worden, werd niet gesticht. Redeneeringen verveelden het, maar het werd geboeid door de levendige, dramatische verhalen van hetgeen dagelijks gebeurde. Het verlangde iets feitelijks en zag dat in zijn omgeving, in de martelingen. Deze, op maat en rijm gebracht, waren het, die zijn aandacht geboeid hielden: daarvan zong het graag, hoe gebrekkig de vorm ook was. De rederijkers blijven nog voortbestaan, maar het is een kwijnend leven. Ze maken nog steeds drama's; nog altijd zijn het spelen van sinne, maar hun inhoud is van nog minder gehalte dan vroeger. Natuurlijk ook: wat hun op het hart lei, mochten ze juist niet zeggen. En wat moest er dus overschieten, als juist de polemiek, het eenig aantrekkelijk gedeelte der rederijkersspelen, er aan onttrokken wordt. Ook de klucht ging achteruit. In het Noorden had ze nooit erg gebloeid en daar verleerde men al gauw het lachen. Later, wanneer de tijd weer toelaat het gelaat in een glimlach te plooien, dan komt er nog een schoone periode in de ontwikkeling van het Kluchtspel. Weldra begint ook de godsdienst een plaats in de klucht in te nemen tot nadeel van het werkelijk comische element. De katholieke priester wordt er in bespot. De tijden waren er echter niet naar om schertsend te spotten. Thans is men bitter en scherp: de lach wordt eveneens minder gul en hartelijk, maar scherper en harder. In een tijdperk als die der Nederlandsche beroerten moet het lied zich wel ontwikkelen. Door de censuur is het bijna onmogelijk, dat er andere producten worden voortgebracht. De onrust der tijden verhindert, dat er aan iets anders kan worden gedacht dan aan de openbare zaak. Men moet zich uiten en doet dat in korte snikken, in enkele juichtonen, in schrille kreten van wraak, in bittere woorden van spot en van innigen haat. Wanneer het gemoed zoo vol is, is ordening van de gevoelens niet mogelijk, is dadelijke uitstorting de eerste behoefte, waaraan moet voldaan worden. Men moet elkander meedeelen, wat ieder is wedervaren, en men doet dat in korte trekken. De hartstocht is zoo overweldigend, dat hij niet kan bedwongen worden. De klanken worden er uit- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gestooten. Men windt elkander op en wil elkaar aanzetten tegen den algemeenen vijand, elkander moed inspreken tot volhouden in den strijd. Geuzenliederen, martelaarsliederen, waarin het lijden wordt geschilderd, de daden der beeldstormers worden verheerlijkt, gaan van mond tot mond. Van wetenschappelijke weerlegging der beginselen, van bespiegeling kan geen sprake meer zijn; die tijd is voorbij. Men wil zijn tegenpartij kwetsen door beleediging van hetgeen haar heilig is en wat men vroeger zelf ook voor heilig heeft gehouden, maar pas voor kwakzalverij, voor guychelspel heeft leeren aanzien. Is het gemoed overvol, dan houdt de spot op, dan zoekt men alleen troost in het edelste. De psalmen waren in den hoogsten nood de eenige uitkomst der vervolgden. In de ernstigste uren - en ze waren er vele - vond men alleen zielsrust in die godsdienstige liederen, werd het vertrouwen op een toekomstige zegepraal weer opgewekt bij hen, die zich zelfs reeds flauwhartig oordeelden, als ze ook maar een oogenblik mismoedig waren geweest. Al was de vorm der vele psalmvertalingen ook vrij onbeholpen, wat stoorde men zich daaraan; de inhoud bevredigde hen, die ze zongen. Natuurlijk kwam er in de letterkunde evengoed terugwerking als in de maatschappij. De aanvallen der hervormden hadden verdediging der katholieken ten gevolge. Er waren er nog genoeg, die niet wilden meegaan met de aanhangers der nieuwe leer, die, vroeger misschien onverschillig, gingen gevoelen voor de kerk, nu men 't op haar vernietiging had toegelegd, nu ze zich langzamerhand ophief uit haar verval, nu de misbruiken er uit waren verdwenen en zij krachtiger en eerbiedwaardiger was geworden dan te voren. Het speet hun, dat er een scheuring had plaats gehad, die onherstelbaar bleek; ze maakten zich ten strijde gereed om den vijand af te slaan en zelf aan te vallen. De liederen der katholieken, geheel veranderd van het karakter der middeleeuwen, toen ze Maria en den heiligen ter eere werden gezongen, waren nu krijgsliederen geworden. Dat er minder vuur, minder kracht is in die liederen, is natuurlijk. Vooreerst heeft de partij van behoud nooit de groote zedelijke kracht, die de mannen der revolutie kenmerkt. De reactionnairen hebben iets mats, gevoelen, dat hetgeen zij verdedigen, is verouderd en alleen nog de kracht heeft der traditie. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede plaats hadden de katholieken niet zoo veel geleden. 't Is waar, menig, priester was gemarteld, menige kerk vernield, menig klooster verbrand en hun heiligenbeelden waren stuk geslagen, maar aan lijf en goed hadden zij niet zoo veel geleden als de zwaar vervolgde calvinisten, die van welvaart tot armoede waren gekomen, uit hun woonplaats opgejaagd op straffe van verbranding, nog bovendien hun naaste bloedverwanten hadden te wreken. IV De geest der renaissance was nog niet doorgedrongen door de geheele letterkunde, want daarvoor was veel tijd noodig. Men praatte nog alleen maar na als jongens, die eenige jaren oude talen leeren, maar nog niet kunnen doordringen in den geest der oudheid. Daarvoor is rijpere leeftijd noodig. Hoe kinderachtig men nog was, daarvan geven de vertalingen der klassieken het beste bewijs. Ovidius en Horatius worden overgezet in onze taal, maar zij dienen slechts om te bewijzen, hoe weinig de vertalers hadden gevoeld van het poëtische dier dichters, wier vlucht zij niet hadden kunnen volgen. Eerst in de laatste helft der zestiende eeuw wordt die invloed beter merkbaar. De stichting der Leidsche hoogeschool werkte wel het meest mee. De vele reizen der rijkere en begaafde jongelui naar het zuiden, naar Italië vooral, zijn bewijzen daarvoor en doen het hunne voor de studie der oudheid. Die thuis bleven en daar studeerden, gevoelden zich zoo doordrongen van de Stoïcynsche wijsbegeerte, dat zij vurig verlangden om te gelijken op die wijsgeeren der oudheid, wier kalmte in oogenblikken van de hevigste spanning altijd dezelfde bleef; even goed als anderen er behagen in schepten om de lotgevallen van het rijk Israël over te brengen op de Nederlanden en te gelijken op het volk Gods, dat de Filistijnen versloeg. Het volk bleef er natuurlijk buiten. Dat kon zich niet thuis gevoelen in de letterkunde van een maatschappij, die zoo geheel anders was dan de onze. Het bleef de volksromans lezen, welker aantal vermeerderd werd met nieuwe uit Spanje en Frankrijk, met Amadis en Lazarillo de Tormes; en waarschuwingen daartegen van Coornhert en Van Mander hadden niet de gewenschte gevolgen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat wel gevolgen had, was het streven reeds vroeger bij enkelen opgekomen, dat nu weldra de geheele natie bezielde, was de wensch om de taal te zuiveren van alle vreemde elementen. Een man, die tot welstand geraakt, wenscht een goed kleed, waarvoor hij zich onder zijns gelijken niet behoeft te schamen. Een opkomend volk wenscht iets diergelijks. Het is niet meer tevreden met een bedelaarsmantel, waarop allerlei vreemde lappen zijn gezet - 't beeld is uit den tijd, van Coornhert - maar wil een eigen gaaf, welgenaaid kleed, waarmee het zich kan vertoonen. Coornhert was het, die daarvoor ijverde, die zelf in staat was om enthousiasme op anderen over te brengen door zijn mannelijke, gespierde taal. Coornhert, de man der ideeën en kritieken, begreep, dat een volk zijn eigen taal moet hebben om zijn denkbeelden in uit te drukken, dat een letterkunde, wil zij bloeien, van goede middelen moet kunnen gebruik maken om haar kunst te verbreiden en dat een basterdtaal als uit het begin der zestiende eeuw daartoe zeker al het meest ongeschikt was. Natuurlijk overdreven zijn volgers dat streven, daarvoor waren zij volgers; maar wat kon het voor kwaad? De overdrijving verwekt spot, maar ook wordt er door de aandacht op een zaak gevestigd. Het gezond verstand der menigte brengt alles terecht. Tegelijkertijd dat het nationaliteitsgevoel zich ontwikkelt, begint men een gemeenschappelijke taal te wenschen. Met het provinciaal dialect is men niet tevreden. Al blijft de burgerklasse in ons land ook nog in den tegenwoordigen tijd ten achter, de beschaafde, de man van letteren gaat verder en wil geen Vlaamsch, geen Brabantsch, geen Limburgsch, maar een Nederlandsch, dat door allen verstaan, begrepen en geschreven wordt. Met die taalzuivering gaat gepaard het streven om nieuwe woorden te vormen. Men had iets nieuws leeren kennen door de studie der oudheid en de taal schoot te kort om die begrippen uit te drukken. Al dat nieuwe, wilde het beklijven, moest worden gepopulariseerd. Nu was het niet meer de tijd, dat de geleerden daarover alleen in het Latijn schreven en spraken; het volk moest deelgenoot worden gemaakt. Doch daarvoor schoot men te kort aan taalmiddelen. Deze moesten worden aangemaakt. Natuurlijk dat men ook hierin te ver ging, dat men in 't oneindige trachtte te produceeren, tot dat {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} er al gauw overproductie kwam. Maar alweer, wat nood? Het overtollige blijft liggen en sterft van zelf weg zonder iemands nadeel, terwijl men het noodige heeft verkregen. Een algeheele verandering kwam er ook in de maat en het rijm der verzen. Het oude was ouderwetsch geworden en had uitgediend. Duchtige slagen worden er toegebracht aan de rederijkers met hun slechte verzen en hun vreemdsoortige theorieën. Van de rederijkerij had men genoeg. De volksmassa begon lid te worden van de kamers, en daarmee gaat het verval al verder. Voor verzen maken kwam - wij zouden haast zeggen: Goddank - het drinken in de plaats. Geen beschaafd man is lid meer. Iedereen trekt den neus er voor op en Jan Van Hout maakt zich tot tolk van de publieke opinie, wanneer hij de rederijkers gelijk stelt met landloopers, kwakzalvers, praalhanzen en tafelschuimers. Juist dat tekeergaan tegen een verouderde en afgekeurde richting, dat afbreken van letterkundige tegenstanders, dat opwerpen en met kracht verdedigen van literaire vraagstukken is ons een nieuw bewijs, dat wij een ander tijdvak zijn genaderd. De rijmende corporatie, waar geen enkel persoon zich onderscheidt, wordt op den achtergrond gedrongen om van het tooneel te verdwijnen, de dichtende individualiteit komt naar voren om haar rol geregeld af te spelen. Houden wij dit in het oog, dan kunnen wij de eenige Kamer, die nog met roem blijft voortbestaan, de Kamer ‘In Liefde Bloeiende’ te Amsterdam, onmogelijk een rederijkerskamer noemen in den eigenlijken zin. Haar karakter is geheel veranderd. Met den ouden naam is zij eigenlijk meer geworden de voorloopster der latere Academie. Niet de corporatie is het, die een macht vormt, maar de talentvolle individuen, die in de Kamer een vereenigingspunt hebben om met elkaar van gedachten te wisselen, des noods te strijden en te vergaan of te overwinnen. Hoe de renaissance in het laatste gedeelte der zestiende eeuw hier meer en een anderen invloed kreeg dan in de eerste helft, bewijzen ons Marnix en Coornhert, beiden scherpzinnig, beiden strijdlustig en strijdende tot den dood toe, de eerste voor het Calvinisme, de tweede voor het humanisme. Beider geschiedenis vormt een stuk der Vaderlandsche en verklaren deze nader. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Marnix, een edelman van den tweeden rang, die in Genève doorkneed was in de leer van Calvijn, in het vaderland teruggekeerd, meestreed voor de vrijheid der nieuwere beginselen en balling werd. Bevriend met Oranje en diens trouwe steun, ijverde hij verder met hem voor de zaak van den opstand, was hij tot zijn dood toe rusteloos bezig voor de belangen van zijn godsdienst en zijn kerk. Altijd bezig, diende hij zijn land als staatsman, als krijgsman, als dichter en als godgeleerde. Geen uur kon voor hem voorbijgaan, zonder dat hij iets gedaan had voor zijn land en zijn godsdienst. Gedurende zijn ballingschap of in de gevangenis vertaalt hij de Psalmen; wanneer men na den val van Antwerpen niet meer van hem gediend wil wezen, werkt hij aan de bijbelvertaling uit den grondtekst. Daaruit verklaart het zich ook, dat Marnix bij al zijn bezigheden een geleerde kon wezen. En welk een geleerde! Een, die op betrekkelijk jeugdigen leeftijd doorslaande bewijzen geeft, op het voorbeeld van zijn meester Calvijn, ook de geschriften te hebben gelezen, die den grondslag vormen, waarop de katholieke kerk steunt, ze veel beter te hebben gelezen dan menig katholiek priester, en zoo, dat hij er de argumenten uit weet te putten voor zijn werk, dat den zwaarsten slag toebrengt aan de pauselijke kerk, welke hij bestrijdt met haar eigen wapenen. Een geleerde, een kunstenaar, die onder invloed staat van de renaissance, meer dan eenig Nederlander voor hem; die met Coornhert een onbeholpen taal hervormt tot een, welke ten minste dienstig is om in het strijdperk gevreesde zwaardslagen toe te brengen; die de rederijksche rommelzoo over boord gooit en een proza schept, als te voren nog niet bestond, pittig en gezond, helder en schoon door eenvoud, leesbaar voor ieder en begrijpelijk ook zelfs nog voor den leek in onze dagen. Zijn ‘Bijencorf’ is een satire, we weten het allen, altijd scherp, bloedig scherp zelfs. Verwijten we Marnix niet, dat zijn scherts soms grof is, dat zijn spot soms iets duivelsch' heeft. Wij kunnen ons zoo moeilijk voorstellen, wat die zwaar vervolgden gevoeld hebben, wat zij reeds hadden geleden, hoe verbitterd zij waren over die vervolging, uitdrijving, berooving. Verwonderen wij er ons eerder over, dat Marnix dikwijls nog zoo fijn is in zijn satire, dat hij kunstenaar zijn kan en zijn opvoeding niet verloochent. Wie onzer zou zoo spreken, als hij in zulke omstandigheden verkeerde. We zouden zwijgen, mis- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} schien, omdat het overkropt gemoed niets anders uitbrengen kon dan snikken en kreten van woede, maar ons zelf beheerschen om een kunstwerk te produceeren als den Bijencorf, wie zou zoo veel moed en talent in zich vereenigen? Marnix was een kunstenaar, een voorbeeld, hoe de renaissance in ons land werkte en reeds was doorgedrongen; maar tevens een aanwijzing voor ons, hoe weinig die nieuwe beschaving doordrong in ons volk, hoe weinig zin men hier had voor een gekuischten smaak. Zijn psalmvertaling immers werd niet gebruikt in de kerk. De volksleider Datheen werd gesteld boven den dichterlijken geleerde. Marnix leed voor zijn overtuiging, het Calvinisme; Coornhert voor de zijne, godsdienstige en staatkundige vrijheid. Hij ook wordt gevangen genomen, komt zelfs voor den bloedraad en is tweemaal genoodzaakt om het land te verlaten, eenmaal omdat hij meent zich voor de partij van de reactie in acht te moeten nemen, een anderen keer, omdat de partij van actie een man van zijn beginselen niet kan begrijpen, omdat zij, ketterjagende, niet minder dan haar vervolgers, niet dulden kan, dat een libertijn als Coornhert haar op de vingers tikte. Eindelijk weer in 't land teruggekeerd, wordt hij als eene andere Bilderdijk om zijn ideeën verlaten, door de meesten geschuwd en als gevaarlijk gedoodverfd, ja zelfs uit Delft geweerd. Werken was ook voor hem een behoefte, omdat zijn lichaam brood noodig had en omdat zijn geest naar het daarvoor passende voedsel hongerde. Daarom verdeelt hij zijn tijd tusschen de etsnaald en de pen, tusschen plaatsnijden en studie; daarom leert hij nog op manlijken leeftijd het latijn om zelf de geschriften der kerkvaders te kunnen lezen. Terwijl hij zoo voortstudeert, vestigt zich bij hem een eigen overtuiging, geheel los van de vroegere kerk en buiten het dogma der pas gestichte. Door de hervormden niet minder verketterd dan door de katholieken, zou hij in een anderen tijd de stichter hebben kunnen zijn van een zelfstandig kerkgenootschap, van een soort van vrije gemeente. Iemand, die werkte en studeerde als hij, kon niet tevreden zijn met het gebeuzel der rederijkers. Al stelde hij op dezelfde wijze als de rederijkers zijn allegorische stukken samen met dezelfde eigenaardigheden en gebreken, hij had minachting voor hen en bespotte ze. Hij was een te waardig persoon om te kunnen omgaan met menschen, die hun eigen en elkaars {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} pruldichten bewonderen, in wier levenswijze hij zelf zoo veel te berispen vindt. Hij was te veel filosoof en leefde een leven der gedachte; zelf trachtte hij zijn beginselen op zijn eigen leven toe te passen en stelde het zich als een ideaal voor zich te beheerschen. Zijn lotgevallen hebben hem geholpen om het daarin ver te brengen. Van nature was hij zoo gelukkig om weinig behoeften te hebben en in het bewustzijn van dat geluk wakkerde hij ze niet aan en viel het hem gemakkelijk de weinige nog te bekrimpen. Als filosoof is hij natuurlijk een weinig beteekenend dichter, is hij een prozaschrijver, wiens lust het is om zijn overtuiging uiteen te zetten, zijn beginselen tegen alle aanvallen te verdedigen, is hij vooral, zijn strijdlustig temperament in aanmerking genomen, polemicus. Hij strijdt voor iets onbestaanbaars, voor wat wij zouden noemen een christendom boven geloofsverdeeldheid, voor verdraagzaamheid en geloofsvrijheid, drie dingen, die vooral in zijn tijd hersenschimmen moeten blijven. Zijn ideaal is niet het aanhangen van een secte, het verkondigen van een dogma, maar een streng, zedelijk leven. En hoe men zedelijk leven kon en moest, dat heeft hij uiteengezet in zijn meest bekend werk: Zedekunst, dat is Wellevenskunste, dat Coornhert recht geeft op een hooge plaats in onze letterkundige geschiedenis door de heldere uiteenzetting zijner denkbeelden. Strijdend voor de humaniteit in een tijdperk, dat er geen humaniteit was, werd Coornhert door zijn tijdgenooten minder gewaardeerd dan door ons. Maar zoo is het altijd met die bevoorrechte naturen, die hun tijd vooruit zijn. Coornhert was katholiek gebleven, zoo ook Spiegel, ook Visscher. De beide laatsten hebben meestendeels geleefd en gewerkt in de zestiende eeuw, maar zij zijn toch meer mannen van de zeventiende. Hun letterkundige werken en hun verhouding tot de latere grootere dichters, die zij met elkaar in aanraking en onder elkanders invloed brengen, geven ons reden om ze meer tot de 17e eeuw te rekenen. Marnix heeft de Amsterdamsche Kamer niet in 't bijzonder gekend, die in het begin dier eeuw de plaats wordt van de letterkundige kwesties; Coornhert heeft Hooft, Brederode en Coster niet gekend, heeft geen persoonlijken invloed op hen gehad. Spiegel en Visscher daarentegen zijn zelf leiders der Kamer geweest en hebben {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} haar den stoot gegeven in de nieuwe richting. Ze hebben, we zouden kunnen zeggen, letterkundige salons gehad, zijn bevriend geweest met Coornhert en de Amsterdamsche jongelui, die der Kamer eens haar hoogsten bloei zullen geven. Zij vormen de letterkundige schakels tusschen twee eeuwen. Bij hen is niets merkbaar van den grooten godsdienstigen en politieken strijd, waarin in de zestiende eeuw alle schrijvers meer of min betrokken zijn. 't Is bij hen, alsof de strijd reeds beslist is en zij berusten er in; alsof zij buiten het tijdperk van die groote woelingen staan. De haat tegen 's lands vijand is bij hen in een ander stadium. Zij begrijpen den strijd eigenlijk niet eens. Spiegel houdt zich buiten alles, buiten de politiek, buiten de godsdienstige beweging. Natuurlijk is er ook veel overeenkomst tusschen hem en de dichters der zestiende eeuw. Was dat niet het geval, hij zou geen tusschenpersoon zijn tusschen twee eeuwen. Hij is ook een kind van zijn tijd, staat onder invloed van Coornhert, is een leerling van hem des noods. Maar ook de dichters na Spiegel ondervinden nog den invloed van het voorafgaande tijdperk, en behooren toch door andere eigenaardigheden meer tot de zeventiende eeuw. Zoo ook Spiegel, die zijn eigen beschouwingen, zelfstandige ideeën heeft, een eigen blik op de natuur en een eigen inzicht in het leven. Keer tot u zelf in, is zijn beginsel en de zelfbeheersching acht hij de grootste deugd, waardoor men de liefde tot God het meest nadert. Wat Visscher betreft, als dichter staat deze niet zeer hoog. Dat hij in de letterkunde een plaats vindt, is minder om de gedichten, die van hem over zijn, dan wel om de eigenaardige rol, die hij heeft gespeeld, door zijn aantrekkelijk karakter, zijn goedronde grappen, zijn groote gezelligheid, zijn aardige dochters. Zijn zucht naar genieten mag ons herinneren aan de eerste periode der zestiende eeuw, ze doet ons nog meer denken aan de jongelui van de eerste helft der zeventiende, maar volstrekt niet aan den ernst der tijden, die hij in zijn jeugd heeft beleefd. Zijn aardigheden op rijm doen ons zien, dat hij geheel en al ontgroeid is aan de dagen der rederijkerij. In de zeventiende eeuw uitgekomen, schijnen ze ons ook meer het product van een dichter van den tweeden of derden rang uit dien tijd, dan uit de eeuw, waarin hij het grootste deel van zijn leven doorbrengt. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is de literatuur der zestiende eeuw een tijdperk van ontwikkeling van de jongelingsjaren tot de volle rijpheid van den manlijken leeftijd in de zeventiende; een Sturm- und Drangperiode, vol gewichtige gebeurtenissen, vol wisselvalligheden, zonder grootsche daden, een tijdperk als van jongelieden, die vóór hun vollen wasdom nog niet tot iets groots in staat zijn, die nog onder directen invloed staan van algemeene theorieën, zonder die nog voor zich zelf verwerkt te hebben, omdat ze den schijn nog niet weten te onderscheiden van het wezen; van jongelingen, die zich voorbereiden voor een vruchtbaar leven in lateren tijd. De individualiteit komt eerst langzamerhand naar voren bij de ontwikkeling in leeftijd, wordt gaandeweg duidelijker waarneembaar. Zoo merken we het op in den jongelingsleeftijd. De talenten bij de kinderen zijn nog niet waar te nemen; de ijdelheid der ouders mag ze veronderstellen, aan te wijzen zijn ze nog niet. Bij het toenemen der jaren worden de eigenschappen van geest en karakter duidelijker en strenger geteekend; men generaliseert niet meer, men definiëert; men toont bepaalde neigingen en een streven in zekere richting. De mannelijke leeftijd geeft het resultaat van de opvoeding, van het zoeken en denken. En als dan de man zijn krachten vertoont, dan wekt hij eerbied voor zijn talenten en zijn karakter, dan is hij eenig. Zijn jongelingsjaren zijn moeilijk geweest, maar is hij die en alle bezwaren te boven, dan is hij in staat om zijn rol in de maatschappij waardig te vervullen, dan wordt hij misschien de eerste onder zijns gelijken. Gerard Slothouwer. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Rumor in casa. Nog geheel afgescheiden van de redenen, waarom allen die nadenken in Nederland, tot welke partij zij ook behooren mogen, met meer dan gewonen ernst den nieuwen jaarkring te gemoet gaan, bestaat er voor ons ministerie aanleiding te over om tegen 1891 als tegen een berg op te zien. Straks zullen drie jaren verstreken zijn sedert het de leiding van 's lands zaken aanvaardde, en reeds spoedig komt de zomermaand in het gezicht, welke over zijn voortbestaan beslissen moet. Hoe die beslissing zijn zal, laat zich in een land als het onze, waar de partijen bijna tegen elkander opwegen, altijd moeilijk voorspellen en deze keer is die moeilijkheid grooter dan ooit, omdat de Regeering, eer nog de dag van de verkiezingen aanbreekt, op haren weg ongewoon groote bezwaren zal ontmoeten, bezwaren van welke niemand weet niet alleen of zij die zal te boven komen, maar ook wat haar bij de stembus het meest zou kunnen benadeelen: een triumf of een nederlaag. Hierbij komt dan nog, dat de voorbeeldige eensgezindheid, waarmede de meerderheid van de Tweede Kamer totnogtoe de Regeering steunde, op dit oogenblik zeer ernstig wordt bedreigd, ja feitelijk reeds verbroken is. Immers eene belangrijke fractie van de roomsch katholieke partij heeft dezer dagen aan het ministerie openlijk haren steun opgezegd, terwijl het ander deel van de meerderheid, dat willig of onwillig de leiding van de Standaard volgt, wel door dit blad wordt aangezet om de Regeering krachtig ter zijde te staan bij de moeilijkheden die zij te gemoet gaat, maar dikwijls onder zooveel voorwaarden en soms te midden van zooveel openbaringen van slecht humeur, dat men onwillekeurig den indruk ontvangt, alsof ook die steun van zijne vroegere hechtheid niet weinig verloren heeft. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar ligt de oorzaak van dien zoo sterk gewijzigden toestand: bij het ministerie of bij omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk, en welke gevolgen kunnen in de naaste toekomst van die wijziging worden te gemoet gezien? Het kan de moeite loonen, hier zoo onpartijdig mogelijk en met volkomen waardeering van de goede eigenschappen mijner politieke tegenstanders ter beantwoording van deze vragen eene beknopte bijdrage te leveren en daaraan eenige beschouwingen vast te knoopen over het groote vraagstuk, dat oorzaak is van het heftig rumoer, nu in het ministeriëele kamp uitgebroken. Hoe men ook oordeele over de vruchten van het regeeringsbeleid in de laatste drie jaren, stellig heeft het al dadelijk dit groote voordeel opgeleverd, dat het aan de tegenwoordige meerderheid voor het eerst de gelegenheid schonk hare denkbeelden en beginselen in daden om te zetten en dus op praktisch terrein te toonen, wat zij wilde en wat zij was. Immers sedert de dagen van Groen van Prinsterer heeft de liberale partij, als het gezag in hare handen rustte, telkens eene oppositie tegenover zich gehad, die, omdat zij nog nimmer regeering was geweest, de handelingen van het gezag niet toetste aan wat zij vroeger zelve had bedreven en bereid was later opnieuw te verrichten, maar aan zekere dogma's, buiten verband met de praktijk opgemaakt en dus ook volkomen ongeschikt om deze als maatstaf te worden aangelegd. In plaats van den strijd over dogma's voor de school te bewaren en in de volksvertegenwoordiging enkel stelsels van praktisch regeeringsbeleid, die beurtelings in het werkelijk leven werden toegepast, tegen elkander over te stellen, kwam het in onze Staten-Generaal telkens tot een zeer onvruchtbaren strijd tusschen praktijken aan den eenen kant en aan de andere zijde theoriën, van welke nog altijd moest worden bewezen, of zij voor een Staat als de onze wel inderdaad bruikbaar waren. Het kwaad was hier te grooter, omdat de theoriën onzer antirevolutionairen zich door niets zoozeer onderscheiden als door hare willekeur en onbestemdheid; eene onbestemdheid zóó groot, dat, al mocht de beteekenis van deze theoriën voor de adepten zelven volkomen duidelijk zijn - wat ik voor mij nog altijd zeer ernstig betwijfel - die beteekenis in elk geval aan de tegenstanders niet zelden ten eenemale ontsnapt. Aan zulk een onvruchtbaren {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd zal nu, naar men mag vertrouwen, in de toekomst de pas afgesneden zijn. Keeren eenmaal de rollen en wordt de tegenwoordige regeeringspartij weder oppositie, dan zullen de liberalen tegenover zich hebben niet meer een afgetrokken dogma, ook niet een willekeurig program, maar een praktisch regeeringsbeleid, dat in 1888 en volgende jaren werkelijk gegolden heeft. Eischen, die vroeger telkens gesteld werden, zullen dan achterwege moeten blijven, omdat de oppositie zelve als regeering bewezen heeft die niet te kunnen verwezenlijken. Bij deze eerste winst komt een tweede, te weten deze, dat de bezorgdheid, waarmede het eerste optreden van de vereenigde rechterzijde drie jaren geleden door de tegenpartij werd te gemoet gezien, nu wel voor altijd zal verdwenen zijn. Het antwoord op de vraag, wat men van haar als regeering te wachten had, werd in 1888 opgemaakt - en het kon niet anders - uit de programma's waarmede men in die dagen de kiezers voor hare zaak had trachten te winnen. Tusschen zulke programma's nu en de werkelijkheid, zooals zij zich later openbaart, - nooit bleek dit duidelijker dan in de laatste jaren - is het onderscheid zoo verbazend groot, dat uit de laatste de eerste nauwelijks meer te herkennen zijn. En dit nu niet omdat bij het opstellen van die programma's vaak opzettelijke misleiding voorkwam - want deze uitzonderingen blijven hier buiten rekening -, maar omdat zij, enkel ontworpen met het doel om een zoo groot mogelijk aantal kiezers voor hunne partij te winnen, geen of bijna geen rekening houden met dat wat later den staatsman geheel beheerschen zal, namelijk de macht der feiten. Welnu, niet op wat onze tegenstanders zeggen komt het aan, maar op hun doen, en al ligt er tusschen dat doen en het onze nog altijd een vrij groote afstand, vergeleken bij den afgrond, welke hun zeggen van het onze scheidde, is die afstand toch tot vrij bescheiden verhoudingen teruggebracht. In hare programma's staan de politieke partijen tegenover - in hare regeering staan zij vrij dicht bij elkaar. Wil men een voorbeeld dan wijs ik op onze handelsstaatkunde. Een der redenen - voor velen zelfs de hoofdreden - waarom onze liberalen het optreden van de tegenwoordige regeering eene ramp achtten voor Nederland, was gelegen in de vrees, dat de nieuwe meerderheid omging met het plan om ons vrijhandelsstelsel eerst te ondermijnen en dan te vernietigen. In {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de roomsch-katholieke districten had men daarop ernstig - hier en daar zelfs met hartstocht - aangedrongen, terwijl de antirevolutionairen, ofschoon veel minder warm op dit stuk, toch in hunne verkiezingsprogramma's, vooral in die voor landbouw-districten bestemd - want zuiver geographische overwegingen oefenen op den inhoud van zulke programma's veelal machtigen invloed uit - vrij duidelijk te kennen gaven, dat zij wel geneigd waren ook op dit gebied met hunne bondgenooten een goed eind weegs samen te gaan. En waarop is deze geheele beweging uitgeloopen? Op een paar dubbelzinnige phrases in den mond van den minister van Financiën en niets meer. Teleurgesteld door die uitkomst heeft Mr. Bahlmann gemeend het initiatief te moeten nemen van een wetsontwerp, bestemd om althans den landbouw eenige bescherming te bieden, maar dit ontwerp lokte een zee van protesten uit, ook zelfs van landbouworganen en van autoriteiten en personen op wier ondersteuning men stellig gerekend had, zoodat duidelijk genoeg bleek, dat de vrijhandelsbeginselen bij het nederlandsche volk veel te diep wortel hebben geschoten om daartegen iets met hoop op goed gevolg te kunnen ondernemen. Ook hier bleken de feiten te machtig en meer dan één minister verklaarde zich dan ook sedert bij verschillende gelegenheden over onze handelspolitiek op eene wijze, welke den meest overtuigden freetrader gerust moest stellen. Het wetsontwerp van Mr. Bahlmann, ofschoon sinds vele maanden dood, staat nog altijd boven aarde, maar meer als eene waarschuwing voor de partijgenooten, die iets dergelijks zouden willen beproeven, dan als eene bedreiging voor de tegenstanders. Wat waar is van de stelsels en beginselen geldt nog wel zooveel van de personen, die als dragers van deze beginselen in het Kabinet optreden. Meer dan één volksvertegenwoordiger, dien men, gedachtig aan de stellingen, welke hij in de Staten-Generaal verkondigde, met bezorgdheid eene ministerieele portefeuille ziet aanvaarden, openbaart zich in zijne regeeringshandelingen op eene geheel andere en veel meer geruststellende wijze dan men reden had te vermoeden. De teleurgestelde warme vrienden zijn dan licht geneigd om over gemis aan ernst of zwakheid van beginselen te klagen, terwijl datgene wat zij daarvoor houden dikwijls niet anders is dan een gevolg van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed welken veranderde omstandigheden noodzakelijk moeten uitoefenen ook op hem die eerlijk en trouw aan zijne beginselen vasthoudt. Wie ook maar eenige dagen te midden van ministerieele bureaux verkeert, wordt daar met een bad van nuchtere praktijk overgoten, dat maar zelden zijne uitwerking mist, terwijl hij voor het eerst volledig kennis maakt met eene macht van vroeger geheel onbekende of maar half bekende feiten, welke moeilijk maken wat hem eerst gemakkelijk toescheen en ondoenlijk wat hij totnogtoe althans uitvoerbaar achtte. Daarenboven de omstandigheid dat hij als minister van de Kroon de belangen heeft te verzorgen niet enkel van de huisgenooten des geloofs maar van de geheele gemeenschap in al hare bonte schakeeringen, moet op het gedrag van elken eerlijken man grooten invloed uitoefenen en aan zijn arbeid ook eene geheel andere richting geven dan hij zich als afgevaardigde had voorgesteld. Ik behoef mij tot toelichting van deze meening slechts te beroepen op het voorbeeld van den tegenwoordigen minister van Binnenlandsche zaken, een man wien niets dan recht wedervaart wanneer men hem onder de meest begaafde, maar ook zeker geen onrecht wanneer men hem onder de meest hartstochtelijke leiders van de antirevolutionaire partij rangschikt. Aan dien man eene ministerieele portefeuille toe te vertrouwen, en nog wel die welke het opperbestuur over het openbaar onderwijs, door zijne partij zoo verguisd en gehaat, aan zijne handen toevertrouwde, moest met alle reden bekommering wekken. En welke is nu de ervaring, die men in het laatst verloopen jaar van zijne leiding heeft opgedaan? Eene die zoo geruststellend mogelijk is, want algemeen erkent men het groote talent en den warmen ijver waarmede de minister zich wijdt aan de belangen waarover zich zijne bemoeiïngen uitstrekken, onverschillig of die belangen met zijne eigen inzichten strooken of niet. Bij het lager onderwijs moge zijne voorliefde voor bijzondere scholen hier en daar doorblinken, toch stellig veel minder dan men had vermoed, en wat ons hooger onderwijs betreft, in het eerste jaar van zijn bestuur heeft Mr. Lohman daarvoor meer en beter gedaan dan menig minister van wien men, omdat hij uit de liberale partij was voortgekomen, mocht veronderstellen dat hij juist aan dat gedeelte van zijne taak groote sympathie zou toedragen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleek alzoo het karakter van de meerderheid als regeerende partij vrij wat minder zorgwekkend dan men, afgaande op verkiezingsleuzen en programma's, zou hebben kunnen vreezen, omgekeerd houd ik mij overtuigd, dat het oordeel van die partij over de liberale minderheid, met welke zij thans dag aan dag op elk gebied in nauwe aanraking komt, vrij wat gunstiger is geworden dan het drie jaren geleden was. Sommige partijbladen mogen nog nu en dan dit ministerie bitter beklagen, omdat het 's lands zaken moet besturen met een corps ambtenaren, door liberaalgezinde ministers aangesteld en meerendeels ook van hunne denkbeelden en beginselen doortrokken, wie ook in die klacht mocht willen deelen, zeker niet het tegenwoordig ministerie zelf, dat stellig voor geen ander onderdoet in waardeering van het talent, den dienstijver en de toewijding, waardoor zich dat corps onderscheidt. Wilde het oprecht zeggen, wat in zijn hart omgaat, dan twijfel ik niet of het zou even gunstig oordeelen over de houding, door de liberale partij als minderheid in de volksvertegenwoordiging aangenomen, want die houding was totnogtoe onberispelijk. Van stelselmatige oppositie is in de laatste drie jaren niet alleen geen sprake geweest, maar veeleer heeft de liberale partij er zich ernstig op toegelegd, om de ontwerpen, van deze regeering afkomstig en met hare beginselen niet in strijd, naar vermogen te steunen en te helpen verbeteren. Dat met name bij de behandeling van het wetsontwerp op den kinderarbeid de minister van Justitie meer verschuldigd is geweest aan de hulp van een goed deel der oppositie dan aan den steun van zeer velen uit zijne eigen partij, is voor niemand een geheim, die de beraadslagingen over dat wetsontwerp met eenige aandacht gevolgd heeft. En wat dan te zeggen van de Eerste Kamer waar de liberale meerderheid het lot van de regeering in handen heeft? Mij dunkt dat wanneer het ministerie in eenig opzicht reden heeft om met erkentelijkheid op de ervaringen van de drie laatste jaren terug te zien, zijne verhouding tot de Eerste Kamer daartoe wel de voornaamste stof zal opleveren. De zonderlinge leer, aanvankelijk verkondigd, dat zoolang de Eerste Kamer nog geen duplicaat geworden is van de Tweede, - m.a.w. zoolang haar eigenlijke reden van bestaan nog niet is prijsgegeven - aan eene vruchtbare regeering door het tegenwoordig Kabinet ook niet kan worden gedacht, geraakt meer en meer {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} op den achtergrond naarmate de ondervinding de onjuistheid van die leer duidelijker in het licht komt stellen. Wel blijft men ijverig arbeiden om door eene omzetting van de provinciale staten het gewenschte doel zoo al niet te bereiken dan toch meer nabij te komen, maar het zou mij niet verwonderen wanneer de beste denkers van de partij allengs tot het besef kwamen, dat eene Eerste Kamer, zooals zij nu bestaat, hare belangen meer steunt dan benadeelt. Immers de omstandigheid dat de tegenwoordige meerderheid uit twee, onderling zeer heterogene, elementen is samengesteld, heeft tengevolge, dat geen van beiden zich in zijne eigen natuurlijke richting met eenige kracht kan ontwikkelen zonder met het andere element in botsing te geraken. Van daar een merkwaardige schroom om wetsontwerpen te komen voordragen welke tot de essentialia 't zij van de roomsch katholieke 't zij van de antirevolutionaire politiek behooren, en geen onderwerpen betreffen waaromtrent beiden volmaakt hetzelfde doel najagen, maar vandaar dan ook bij vele gemoedelijke, hoewel niet altijd ver ziende, partijgenooten dikwijls vrij wat teleurstelling. En toch steunt de bestaande schroomvalligheid op zeer goede gronden, maar op gronden die men in een openbaar debat niet aan de groote klok kan hangen. En dit behoeft ook niet, want er is een ander motief, dat alles afdoet en ook veilig genoemd kan worden, namelijk de Eerste Kamer. Zoolang deze blijft wat zij is - dus heet het thans - kan de Regeering er niet aan denken hare eigen beginselen scherp te formuleeren. De Eerste Kamer doet hier dus dienst als voorwendsel, en over de groote waarde van goede voorwendsels in de politiek zou men boeken kunnen volschrijven. Ook nog op andere wijze kan men van de Eerste Kamer een soortgelijken dienst verwachten. Bij het thans aanhangig ontwerp tot wijziging van de zoogenaamde ziekten-wet heeft de minister Lohman tot op zekere hoogte troef bekend, omdat hij onder bepaalde voorwaarden enkele scholen ook voor ongevaccineerde kinderen wil openstellen. Zooals men weet zijn de roomsch-katholieken niet minder dan de liberalen verklaarde voorstanders van de vaccine, en om die reden zouden zij zich uit beginsel moeten verzetten tegen een voorstel, dat, eenmaal wet geworden, in de eerste plaats moet uitloopen op het nadeel van die bij- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zondere scholen welke van de gegeven vrijheid gebruik mochten maken. Zullen de roomsch-katholieken nu hun stem weigeren aan het wetsontwerp? Misschien wel, maar misschien ook niet, omdat met vrij groote zekerheid kan worden aangenomen, dat het ontwerp in geen geval genade zal vinden bij de Eerste Kamer. Laten de roomsch-katholieken deze overweging gelden en blijkt het dat zij goed zagen, dan zal de Eerste Kamer hun de onaangename taak bespaard hebben van openlijk tegen de broederen partij te moeten kiezen. Mocht de tegenwoordige meerderheid bij de aanstaande verkiezingen haar gezag kunnen handhaven en er wat vroeger of later in slagen de Eerste Kamer naar haar beeld in te richten, dan zou ik durven voorspellen, dat zij zeker meer dan eens reden zal hebben om den dood van ons tegenwoordig Hoogerhuis ernstig en diep te betreuren. Te dieper naar ik meen omdat zij zou moeten erkennen bij dat Hoogerhuis meer welwillendheid en grooter steun te hebben ontmoet dan zij zich immer had kunnen voorstellen, misschien een enkele maal zelfs meer steun dan zij van getrouwe bondgenooten had mogen verwachten. Of bedrieg ik mij wanneer ik beweer, dat de zeer rechtmatige vrees van de Eerste Kamer om ook maar den schijn aan te nemen van iets dat naar stelselmatige oppositie zweemt, dezen en genen onder hare leden wel eens heeft verleid hunne stem te geven aan ontwerpen, die zij zouden hebben afgekeurd indien hunne ministerieele sympathiën boven alle verdenking verheven waren geweest? Staat het met name vast, dat de jongste belangrijke spoorwegwet hare plaats in het Staatsblad zou hebben gevonden indien de vrees van een votum uit te brengen, dat de buitenwereld als het votum van politieke vijanden konde aanmerken, hier en daar niet in vrij sterke mate haren invloed had doen gelden? 't Is waar de Eerste Kamer heeft zich verstout het ministerieele leven van Mr. Keuchenius af te breken en aan misbaar over die stoutmoedigheid heeft het zeker niet ontbroken. Zou men intusschen wel voorzichtig doen met de gramschap van sommige partij-organen te houden voor een betrouwbaren meter van den indruk, welken deze gebeurtenis bij de eigen partij heeft achtergelaten? Men kan hooge achting koesteren voor den persoon van Mr. Keuchenius, zijne uitgebreide kennis bewonderen en toch meenen dat hij als minister een treurig figuur {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gemaakt. Noemde ik het zooeven regel, dat men, eene ministerieele portefeuille aanvaardende, onder den indruk van de groote verantwoordelijkheid aan het nieuwe ambt verbonden, menschen en dingen eenigszins anders gaat beoordeelen dan vroeger, Mr. Keuchenius heeft bewezen dat de uitzonderingen ook op dezen regel niet ontbreken. Bij hem is niet de dilettanttheoloog in den minister, maar omgekeerd de minister in den dilettant-theoloog ondergegaan, en dat in deze omstandigheid, geheel afgescheiden van zijne godsdienstige meeningen, zoowel een wezenlijk gevaar lag opgesloten als de verklaring van het feit waarom zijn ministerieel leven zoo volstrekt onvruchtbaar is gebleven, zou ik niet gaarne willen tegenspreken. Ik beaam dan ook ten volle dat de Eerste Kamer door zijne verwijdering uit te lokken feitelijk een goeden dienst heeft bewezen aan den Staat, en ik zou er wel willen bijvoegen: ook aan de eigen partij en aan het ministerie zelf, dat, toch niet bovenmatig sterk, door de tegenwoordigheid van dit opspraakwekkend medelid zeker niet weinig werd verzwakt. Misschien mag ik nog een stap verder gaan en beweren, dat de bewezen goede dienst zich uitstrekt tot den Heer Keuchenius zelven, die nu ontslagen werd van de treurige verplichting om zelf te komen bewijzen, dat hij, trots al zijne kennis, niet vervaardigd is uit het hout waaruit men bruikbare ministers snijdt. Ook hier kan de Eerste Kamer voor de partijgenooten weer als voorwendsel dienst doen, en hun vrijmoedigheid geven voor het betoog, dat Keuchenius wonderen zou hebben verricht zoo men hem maar in de gelegenheid had willen stellen zijnen arbeid ongestoord voort te zetten. Dat inmiddels de Eerste Kamer ook voor de liberale partij al hare waarde behoudt, verstaat zich, al ware het slechts door te waken dat de meerderheid van haar recht geen verkeerd gebruik make. Zulk een gebruik ligt, dunkt mij, ten grondslag aan het thans bij de Tweede Kamer aanhangig wetsontwerp tot splitsing van de kiesdistricten in de grootste gemeenten. Al erken ik dat het vroeger of later tot dien maatregel komen moet, welke ernstige bezwaren daartegen ook kunnen worden aangevoerd, en al zou ik niet gaarne de meening onderschrijven, dat gedeeltelijke herziening van de Kieswet met de grondwet in strijd is, toch valt het dunkt mij niet te loochenen, dat het wetsontwerp een partijplan is in den slechten zin van het woord. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers als de meerderheid hare grieven heeft tegen de Kieswet, de minderheid heeft die ook, met name de miskenning van het recht der capaciteiten en de hoogst gebrekkige regeling van het kiesrecht der zoogenaamde lodgers. Gaat men nu de grieven van eerstgenoemde opruimen, terwijl die van laatstgenoemde bestaan blijven, dan verliest de minderheid elk uitzicht dat ook aan haar billijke wenschen eerlang zal worden voldaan, want op de hulp van de reeds bevredigde meerderheid behoeft zij dan zeker niet te rekenen. De regeling van het kiesrecht nu, waarop de machtsverhouding tusschen de partijen steunt, behoort streng rechtvaardig en zoo te zijn, dat minderheid en meerderheid beiden daarin kunnen berusten. Dit was de gedachte van den grondwetgever en wij twijfelen niet of althans de Eerste Kamer zal zorgen dat die gedachte niet worde miskend. Geheel onafhankelijk van den arbeid dien zij verrichtten heeft dus het feit alleen dat de vereenigde antirevolutionaire en roomsch-katholieke partijen drie jaren het bewind in handen hadden, eigenaardige goede vruchten opgeleverd. Nevelen zijn opgeklaard, redenen van beduchtheid weggenomen en althans de eerste stappen gedaan die tot eene billijker en juister waardeering van het streven der tegenover elkander gestelde politieke partijen leiden kunnen. Van de vrees, dat het gezag slechts van de eene partij in handen van de andere behoefde over te gaan om Nederland plotseling te onderwerpen aan geheel nieuwe regeeringsbeginselen, is geen spoor overgebleven. Maar hoe nu te oordeelen over wat het ministerie tijdens zijn bestaan ondernam en tot stand bracht? Aan den eenen kant heeft men het groote zwakheid en machteloosheid verweten en aan den anderen kant hoog opgegeven van zijne ongemeene werkkracht. Blijkbaar heerscht er overdrijving zoowel in het verwijt als in de loftuiting, al kunnen dan ook voor beide uitspraken schijnbaar deugdelijke gronden worden aangevoerd. Dat in het Kabinet zeer zwakke elementen voorkomen - zoo zwak zelfs dat, al laat de aanstaande Junimaand alles onveranderd, zijne reorganisatie in de naaste toekomst volstrekt onvermijdelijk schijnt - kan zeker niet worden geloochend, maar de ministerien waarin zulke elementen ontbreken zijn in Nederland altijd uiterst zeldzaam geweest en geen wonder dus {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eene partij, nog ongewoon om te regeeren, niet dadelijk het voorbeeld van zulk eene zeldzame uitzondering heeft kunnen aanbieden. Veel gevoeliger was voor het nieuwe Kabinet het gemis van leidende parlementaire kracht, die het debat beheerschende, aan de geduchte macht van de linkerzijde met goed gevolg het hoofd konde bieden. Misschien dat Mr. Lohman bestemd is in de toekomst zulk eene kracht te worden, maar aanvankelijk bleef zij ontbreken. De leemte viel te meer in het oog omdat ook de eigen partij in de Kamer aan zulke krachten niet rijk is en zich veelal moest verlaten op den steun van één man, die, hoe rijk begaafd ook en hoe uitnemend op zijne plaats bij algemeene politieke debatten, te weinig op de hoogte is van allerlei praktische en technische vraagstukken om ook bij de bespreking van dezen vruchtbaren steun te kunnen bieden. Zijn meer of minder gedwongen optreden, waar zulke vraagstukken aan de orde waren, liet dan ook meer dan eens een soortgelijken indruk achter als het optreden van de noodhulp in eene burgerhuishouding. Het hier bedoelde gemis was intusschen van den aanvang af te voorzien, maar zeker niet dit, dat juist de twee krachten, waarop voor den vruchtbaren arbeid van het nieuwe bewind door vriend en tegenstander het meest gerekend werd, het minst aan de verwachting zouden beantwoorden. De liberale partij heeft zulke teleurstelling ook wel eens ondervonden maar zelden in die mate als zij thans door de rechterzijde moet worden gevoeld. Vooral op het Departement van koloniën waren de oogen van zeer velen met vertrouwen gevestigd. Dat hier een uitnemend deskundige ging zitting nemen wist men, en dat deze deskundige zich door de veerkracht van zijne handelingen zoude onderscheiden werd door niet weinigen hoogst waarschijnlijk geacht. Trouwens zoo ergens dan kwam het hier op veerkracht aan, want de belangen van de koloniën - niemand kan het tegenspreken - waren door het moederland in de latere jaren schromelijk verwaarloosd. Gelukkig intusschen dat, als de behoefte aan hulp zich dringend deed gevoelen, hier althans geene politieke overwegingen aan het bevredigen van die behoeften in den weg stond. Welk gedeelte van zijne groote taak de minister ook mocht willen aanvaarden, hij behoefde niet te vreezen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de maatregelen die noodig waren òf tweedracht zouden zaaien in de eigen partij of noemenswaardigen tegenstand uitlokken bij de linkerzijde. Ware het ministerie zoo gelukkig geweest hier den man te vinden dien het noodig had, het koloniaal beleid zou dan zijn eerekroon geweest zijn, terwijl het nu voor deze Regeering eene bloedige doornenkroon is geworden. Hoe weinig Mr. Keuchenius de opgewekte verwachting bevredigde, heb ik reeds hierboven betoogd, maar wat te zeggen van de middelen die men te baat nam om de leemte, door zijn aftreden ontstaan, weer aan te vullen? Ik wil gaarne aannemen dat overwegende partij-belangen de getroffen schikking als eene gebiedende noodzakelijkheid hebben opgelegd, wanneer men dan maar omgekeerd wil toegeven, dat de bijzondere belangen van de partij hier met de groote belangen van den Staat in lijnrechten strijd waren. Immers met de portefeuille van kolonien om te gaan als vroeger wel eens met die van de eerediensten, dat wil zeggen deze eenvoudig op te dragen aan den minister die toevallig beschikbaar blijft, zonder te vragen of de portefeuille bij hem en hij bij de portefeuille past, was een betoon van onverschilligheid tegenover onze kostbare bezittingen zeker nooit minder gerechtvaardigd dan op het oogenblik toen het voorkwam. Voor Baron Mackay was de gedwongen ruil eene daad van voorbeeldelooze zelfopoffering, eene daad welke hij wist dat hem wrange vruchten zoude opleveren. En deze hebben zich dan ook niet laten wachten, want nauwlijks was de portefeuille aanvaard of hij zag zich, deels door de schuld van zijn voorganger - eene kwalijk te rechtvaardigen benoeming - deels tengevolge van omstandigheden van den wil der Regeering geheel onafhankelijk, geroepen tegenover de volksvertegenwoordiging handelingen te verdedigen, in West en Oost gepleegd, voor welke ternauwernood verzachtende omstandigheden konden worden aangevoerd. Alles te zamen genomen zeggen wij zeker niet te veel met te beweren, dat, totnogtoe althans, het koloniaal beheer van dit eerste ministerie der rechterzijde eene bladzijde vult in zijne levensgeschiedenis, welke geen bewind het immer zal benijden. Voor den minister van Financien - den anderen staatsman van wiens beleid men drie jaren geleden groote verwachtingen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} koesterde - was de opgelegde taak in sommige opzichten moeilijker dan voor zijn ambtgenoot van kolonien, want op het terrein der finantien ontbreekt het waarlijk niet aan voetangels en klemmen, zoodat meer dan één maatregel, hoe deugdelijk op zichzelven misschien, in het belang van de goede verstandhouding tusschen de verschillende deelen van de meerderheid, in elk geval achterwege moet blijven. Intusschen is het gebied van onze finantiën zoo ruim en de aanleiding om te verbeteren daar overal zoo groot, dat een tegelijk voorzichtig en ijverig minister de gelegenheid om met vermijding van alle gevaarlijke klippen vruchtbaar werkzaam te zijn, in ruime mate voorhanden vindt. Dat Mr. de Beaufort zich gehaast heeft die gelegenheden op te zoeken zal niemand beweren, want de eerste belangrijke maatregel, door hem zelven ontworpen, kwam te laat om daarover nog vóór de aanstaande verkiezingen te beslissen. Overigens heeft in meer dan één opzicht het geluk dezen minister gediend. Vooreerst toch kon hij al dadelijk de aangename ervaring opdoen, dat het zoogenaamd liberale wanbeheer, waarvan tijdens de verkiezingen zoo hoog was opgegeven, althans onze finantiën nog niet had aangetast. Ware het anders geweest de nood van de schatkist zou hem dadelijk tot krachtig handelen gedwongen hebben, terwijl hij zich nu, geheel in overeenstemming met zijn natuur en beginselen, tot een eenvoudig berusten in het bestaande voor de eerste jaren bepalen kon. Bij dit eerste voorrecht kwam dan nog dat hij optredende in de portefeuille van zijnen voorganger meerdere belangrijke wetsontwerpen kant en klaar mocht aantreffen en daaronder één, dat hem in staat stelde later zijn naam te verbinden aan eene van de meest populaire wetten, welke in het Staatsblad worden aangetroffen, ik bedoel die, regelende de pensioenen voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. Eerst in de tweede periode van wetgeving, gesteld dat deze voor hem aanbreke, zal de werkzaamheid van den minister van Financiën geheel op den voorgrond moeten treden. Aan gunstige omstandigheden zal het hem zeker ook dan niet ontbreken, al ware het slechts deze, dat de bekwame minister veel meer kans heeft de weinige goede verwachtingen die achterbleven in deze tweede periode te overtreffen dan nog nieuwe {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurstellingen toetevoegen aan die welke reeds vroeger ondervonden werden. Tegenover deze groote tekortkomingen kan het ministerie onbetwistbaar ook op vrij wat goede werken wijzen. Zonder nog te gewagen van den minister van Oorlog, op wiens hoogst gewichtigen en zeer omvangrijken arbeid ik zoo aanstonds meer in het bijzonder terugkom, hebben ook andere Departementen, die van Justitie en van Waterstaat vooral, door wat zij leverden en voorbereidden, hunne partij en naar veler oordeel ook het vaderland ten zeerste aan zich verplicht. Telt men alles zamen wat sedert het voorjaar van 1888 op wetgevend gebied tot stand kwam en vergt men daarbij geen certificaten van oorsprong, ten bewijze dat het geleverde inderdaad in de tegenwoordige ministerieele fabriek werd gereed gemaakt, dan komt een vrij betamelijk cijfer van de werkzaamheid dezer Regeering gunstig getuigen, en kunnen de dagbladen, welke hare belangen steunen, met eenigen grond beweren, dat de geheele productie maar weinig verschilt van wat vorige Kabinetten gemiddeld tot stand brachten. Natuurlijk intusschen dat op de waarde van deze bewering vrij wat valt af te dingen. Immers de rechterzijde is opgetreden niet om de onvruchtbare ministeriën van den lateren tijd te evenaren, maar om die te verbeteren; zij is opgetreden met eene meerderheid, zoo nauw aaneengesloten en zoo offervaardig als in Nederland nooit eenig Kabinet ter zijner beschikking vond, en zij is opgetreden met een bepaald mandaat, het mandaat namelijk om, zooals beweerd werd, orde te herstellen in de door de liberalen schromelijk verwaarloosde huishouding van staat. Jaren achtereen had de Standaard van die verwaarloozing de akeligste tafereelen opgehangen: het was een ware Augias-stal, dien de rechterzijde te reinigen had, en zie drie jaren lang blijft zij te midden van die onreinheid voortleven, zonder zich om de heerschende wanorde te bekreunen. Immers niet op den omvang van den geleverden arbeid komt het vóór alles aan maar op zijn inhoud. Men zoekt naar het verband tusschen de opgenomen en de afgewerkte taak, en behalve in de kleine wet tot wijziging van sommige artikelen onzer schoolwetgeving, vindt men dat verband nergens. Ik weet niet of er onder de kiezers, die de regeeringspartij steunen, velen worden aangetroffen met een open oog voor het belachelijke, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} maar mocht dit zoo wezen dan zullen tegenover die velen de leiders van de partij een vrij dwaas figuur maken als zij straks bij vernieuwing om de gunst van de kiezers komen vragen en als kostbare vruchten van het driejarig bestuur der rechterzijde met billijke zelfvoldoening naar de bank-, de boter-, de pensioen- en de spoorwegwetten heenwijzen. De schuld van deze onbevredigende uitkomst aan de ministers te wijten zou meer dan onrechtvaardig zijn; zij ligt in onze valsche en onnatuurlijke partij-inrichting en klimt dus op tot hen die deze inrichting voor hunne rekening namen. In zuiver staatkundige vergaderingen behooren de verschillende partijen organen te zijn van de onderscheiden richtingen waarin het staatsbeleid kan worden gevoerd. Al die partijen staan op denzelfden bodem; alle dienen hetzelfde staatsbelang, maar verschillen waar het geldt de richting te bepalen waarin dat staatsbelang het best kan worden bevorderd. Aangezien dus eene gemeenschappelijke politieke overtuiging de band is die alle leden van eene bepaalde partij samenvoegt, zal ook in den regel hun oordeel over zuiver staatkundige aangelegenheden maar weinig uiteenloopen. Hier te lande heeft in de latere jaren deze natuurlijke politieke partij-verdeeling plaats moeten maken voor eene maatschappelijke, welke haar vereenigingspunt niet meer zoekt in den Staat maar in eenig groot sociaal belang daarbuiten, en het zijn de gevolgen van deze omkeering welke zich tegenwoordig duidelijk beginnen te openbaren. De roomsch-katholieken hebben, zoover ik weet, nooit aanspraak gemaakt op het recht om voor eene eigenlijke staatkundige partij door te gaan. Een gemeenschappelijk kerkelijk belang voegt hen zamen, en wetende dat dit in niet geringe mate door den Staat kan worden bevorderd of geschaad, trachten zij met behulp van hunne politieke rechten op staatkundig gebied hunne kerkelijke belangen te beschermen en te verdedigen. Naar politieke richting wordt niet gevraagd en behoeft ook niet gevraagd te worden, omdat geen gemeenschappelijke staatkundige overtuiging maar een gemeenschappelijk kerkelijk belang hen samenvoegt en samenhoudt. Met onze antirevolutionairen is het feitelijk niet anders gesteld, hoe gaarne zij ook voor eene zuiver staatkundige {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} partij wenschen door te gaan. Ik heb meermalen ook in de Gids 1) de redenen uiteengezet waarom zij naar mijn oordeel op dien naam geen aanspraak kunnen maken en meen mij dus ontslagen te mogen rekenen van de verplichting om daarop nog eens in bijzonderheden terug te komen. De anti-revolutionairen vinden even goed als de roomsch-katholieken hun vereenigingspunt in kerkelijke belangen, die zij ook op staatkundig gebied willen waarborgen en verdedigen; de al of niet aansluiting aan de partij is van godsdienstige meeningen afhankelijk en kerkelijke invloeden zijn de instrumenten van welke men zich bij voorkeur bedient om de eenheid te bevestigen. Hoe weinig de zuiver staatkundige overwegingen over het lidmaatschap van de partij beslissen, blijkt genoeg uit het feit, dat men in haar midden alle politieke meeningen terugvindt, van de ultra-democratische tot de ultra-conservatieve. 't Is waar de partijgenooten hebben hunne staatkundige overtuiging uitgesproken in een gemeenschappelijk program - en waarlijk niet zonder grond, want uit de staatsrechtelijke praemisse, die zij stellen, kon niemand, zij zelven evenmin als eenig ander, eene noodzakelijke praktische conclusie opmaken, of het moest die zijn, welke zij als gevaarlijke contrabande altijd zorgvuldig afweren, namelijk de conclusie van de zuivere theocratie -, maar zulk een program is geduldig en eerst bij de uitvoering doet het verschil van staatkundige inzichten zijnen invloed gelden. Zou dat bezwaar reeds daar worden ondervonden waar de antirevolutionaire partij zelfstandig optrad, hoe veel te meer dan thans, nu zij in vereeniging met de roomsch-katholieken het regeeringsgezag aanvaardde. De overtuiging dat ons openbaar schoolwezen aan beider kerkelijke belangen groote afbreuk deed, heeft er hen toe geleid hunne krachten samen te voegen ten einde gemeenschappelijk het regeeringsgezag te veroveren en dit dienstbaar te maken aan het opruimen hunner grieven. Het doel werd bereikt, en natuurlijk dat zij van hunne overwinning dadelijk gebruik maakten om aan de reden van hun bestaan te beantwoorden. Aangezien er in dit opzicht volkomen overeenstemming van denkbeelden bestond en het nieuwe bewind in zekeren zin voor een ministerie ad hoc kon doorgaan, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam de herziening van de schoolwet betrekkelijk gemakkelijk tot stand en werden dus in dit opzicht de wenschen van de meerderheid bevredigd voor zoover zulks onder de tegenwoordige omstandigheden mogelijk is. Wel beantwoordde de nieuwe regeling nog allerminst aan haar ideaal, maar zij erkende zelve, dat om dit te verwezenlijken geheel andere en veel gunstiger omstandigheden noodig waren dan nu worden aangetroffen. Inmiddels moest met regeeren worden voortgegaan, maar in welke richting? Te oordeelen naar het rijke programma van werkzaamheden, in de eerste troonrede ontwikkeld, scheen men de bezwaren, aan de beantwoording van die vraag verbonden, aanvankelijk nog maar weinig te voelen. Maar de ervaring kwam spoedig en met deze de kennis van allerlei klippen op het gemeenschappelijk arbeidsveld. De tweede troonrede getuigt dan ook reeds van eene zeer gewijzigde stemming; niet dat het der Regeering aan arbeidszin hapert, integendeel, het programma is onmatig groot en rijk genoeg voorzien om de Vertegenwoordiging twee jaren bezig te houden. Maar merkwaardig is de verlegenheid, welke spreekt uit de keuze van de aangekondigde arbeidsstof, merkwaardig de begeerte om allerlei parade-stukken op den voorgrond te schuiven, blijkbaar met geen ander doel dan om zoo goed mogelijk het feit te verbergen, dat de eigenlijke kritieke, d.w. z staatkundige, ontwerpen, hoe dringend ook gevorderd, niet op de breede lijst voorkomen. Onder die parade-stukken rangschik ik bijv. de herziening van ons faillieten-recht en het nieuwe militaire strafwetboek, - ontwerpen waarvan het eerste juist dezer dagen, en dus ruim vijftien maanden na de officiëele aankondiging, de Staten-Generaal bereikte, terwijl het ander ook nu nog nergens aan den parlementairen horizont zichtbaar is geworden en wel evenmin in de derde als in de tweede zitting zal inkomen. Trouwens beide ontwerpen zijn afkomstig van bijzondere gecommitteerden, die nu zeker geen ministerie van de rechterzijde noodig hadden om de belangrijke vruchten van hunnen arbeid aan de vertegenwoordiging te kunnen overbrengen. De toenemende aarzeling van het ministerie om zich met zuiver staatkundige aangelegenheden in te laten is zeker niet weinig gevoed door het feit, dat, te gelijk met de optreding van dit Kabinet en mede als een gevolg van de jongste grond- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} wetsherziening, zich hier te lande eene radicale partij ging vestigen, welke door het stellen van verschillende stoute eischen dadelijk in hooge mate de aandacht trok. Het kon bijna niet anders of deze eischen moesten allerlei echo's opwekken in dat gedeelte van het antirevolutionaire kamp, dat zich aan de radicaal gezinden nauw verwant gevoelt, even als het omgekeerd bij een ander deel, aan streng conservatieve beginselen gebonden, tot bittere klachten en luide protesten moest aanleiding geven. Het gevolg van een en ander is geweest dat, vooral sedert de aanneming van de onderwijswet, het publiek weinig meer vernam van wat de meerderheid bijeenhoudt maar daarentegen dag aan dag getuige was van een allengs vinniger binnenlandschen strijd, hieruit voortvloeiende dat op politiek terrein de verbonden mogendheden in den volstreksten zin van het woord tegenvoeters zijn. Het kan zeer wel wezen - en persoonlijk ben ik die meening toegedaan - dat de belangen, welke de meerderheid verbinden, op dit oogenblik nog altijd zwaarder wegen dan die welke haar verdeeld houden, maar dat het betrekkelijk gewicht van die tweederlei belangen zich ten nadeele van eerstgenoemde allengs wijzigt kan zeker nu reeds met het bloote oog zeer duidelijk worden waargenomen. Vestigt zich eenmaal de overtuiging, dat de vruchten welke het verbond opleverde in de toekomst door niets worden bedreigd maar ook niet licht met andere van noemenswaardige beteekenis zullen worden vermeerderd, dan kan het voordeel om vereenigd te blijven op den duur niet opwegen tegen de schade welke voor de verschillende deelen van de meerderheid - de conservatieve en de radicale - uit het gemis van aansluiting bij hunne natuurlijke politieke bondgenooten moet voortvloeien. Er zijn er niet weinigen die meenen, dat de oorzaken van de heftige geschillen, nu tusschen roomsch katholieken en antirevolutionairen uitgebroken, nergens anders liggen dan in de aanhangige legerwet, zoodat - mocht er een middel gevonden worden om dien twistappel uit den weg te ruimen - ook de oude vrede dadelijk even hecht en sterk als voorheen zal terugkeeren. Of zij die zoo oordeelen werkelijk goed zien? Ik twijfel er sterk aan. Omgekeerd zou ik liever dit zeggen: wanneer de meerderheid te kiezen heeft tusschen dadelijke ontbinding tengevolge van het besluit dat omtrent de legerwet {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zal genomen worden, en de bevoegdheid om het bestaande verbond voor een nieuw tijdvak van vier jaren onder dezelfde firma en op dezelfde voorwaarden te bestendigen - dat wil zeggen onder verplichting om de zaken zoo te leiden, dat de staatkundige beginselen van de verschillende deelgenooten in geen geval worden aangerand - dan zijn het naar mijne overtuiging niet de kortzichtigste politici, die aan het eerste alternatief boven het laatste verre de voorkeur geven. Of acht men het inderdaad mogelijk, deze van het verbond toch onafscheidelijke voorwaarde nog vier jaren lang te eerbiedigen; mogelijk, het klimmend ongeduld van het publiek, aandringende op uitvoering van het hoofdbedrijf, gedurende al dien tijd te beheerschen? Niemand die het gelooven kan. Is het thans hangende geschil bijgelegd en een nieuw vierjarig tijdperk voor de regeering van de tegenwoordige meerderheid aangebroken dan dringen belasting hervorming en regeling van het kiesrecht met onweerstaanbare kracht op den voorgrond en is sluw en fijn overleg vruchteloos om beiden langer dan voor een zeer korte poos van de agenda der parlementaire werkzaamheden te weren. Bij de belastinghervorming nu schijnt den minister van Financiën geen andere keus over te blijven dan òf zijne geheele partij teleur te stellen en dientengevolge te sneuvelen, òf het eene deel van die partij tegen het andere in het harnas te jagen, al naar gelang hij besluit om het privilegie, nu op het stuk van belastingen aan het roerend vermogen toegekend, te handhaven of aan te tasten. En wat dan te zeggen van de taak die den minister van Binnenlandsche zaken wacht als hij aan eene duurzame regeling van het kiesrecht zijne krachten gaat beproeven? Het antwoord laat zich reeds gissen uit den heftigen strijd dezer dagen tusschen Tijd en Standaard gevoerd, naar aanleiding van eenige opstellen in laatstgenoemd dagblad opgenomen en bestemd om het zoogenaamde ‘huismanskiesrecht’ te verdedigen, het eenige dat, naar het oordeel van genoemd blad, met het organisch karakter van den Staat in overeenstemming is. Het geldt hier een oud idee, sinds vele jaren door Dr. Kuyper met voorliefde gekoesterd en in de toelichting van ‘Ons program’ breedvoerig verdedigd. Mr. Lohman heeft vroeger als lid van de Kamer van zijne instemming met dit idee blijk gegeven en nog onlangs in zijne memorie van antwoord op het verslag betreffende de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsbegrooting deelde hij der Kamer mede, dat hij in dit opzicht niet van gedachten veranderd is. Vraagt men wat dat ‘huismanskiesrecht’ beteekent, dan komt het antwoord kort samengevat hierop neer, dat het bedoelt algemeen stemrecht, maar enkel voor de hoofden van gezinnen, en dus met geheele uitsluiting van ongehuwden. De wijze waarop Dr. Kuyper dit inderdaad oorspronkelijk denkbeeld ontwikkelt, is te curieus om daarvan niet een enkel staaltje aan onze lezers mede te deelen. ‘Werkelijk algemeen kan een stemrecht dàn slechts zijn, - dus schreef Dr. Kuyper bij de toelichting van “Ons program” 1) - als ge het toekent aan de “hoofden van huisgezinnen”, d.w.z. aan de hoofden, de tolken, de natuurlijke woordvoerders van die kleinste cellen en kringen, waardoor een natie een natie is. Niet door eenzame mijmeraars op hun gehuurde kamer, maar door het volk in zijn huisgezinnen immers, worden de levensgedachten gekweekt, die op geestelijk terrein den volksgeest beheerschen... Aan de vorming van dien geest arbeidt onbewust en ongemerkt heel het volk bij zijn huishaard; en eerst als dit huiselijk leven een sublimaat voor de gedachtenwereld afschift, komt de taak van den deskundige, om alsnu in rechtsvormen over te zetten wat in den boezem van het volk was gerijpt.’ Om nu dit natuurlijk schiftingsproces niet te storen moet de wetgever aan het kiesrecht geen grenzen stellen, altijd voor de hoofden van gezinnen ‘Zelfs de beperkingen toch, door sommigen daaraan toegevoegd, dat men zóó en zooveel jaren zou moeten hebben, moet kunnen lezen en schrijven, enz., komen ons daarbij voor, volmaakt overtollig te zijn.... Wat het “lezen en schrijven” aangaat, o, die vaardigheid achten ook wij allerkostelijkst (en door ons antirevolutionair volkje, vraag het maar eens aan de boekverkoopers, wordt vrij wat meer dan door den aanhang der liberalisten gelezen), maar ze biedt niettemin zoo volstrekt geen den minsten waarborg voor geestesadel, ja heeft met de richting van iemands leven zoo volstrekt niets uitstaande, dat we er bij duizenden kunnen aanwijzen, die, goede schrijvers en lezers, toch elke vaste geestesrichting missen, en, omgekeerd, heel wat mannen en vrouwen kennen, die, op het stuk van lezen en schrijven brekebeenen, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} niettemin en uitnemend goed oordeelen kunnen over het “kwaad of goed” van den weg dien men op wil.’ Dat de clientèle van de Standaard, blind voor de schromelijke verwarring van denkbeelden, welke in dit geschrijf doorstraalt, daarvan met stichting kennis neemt, wil ik wel gelooven, maar dat een minister deze gedachte, voor zoover zij binnen de grenzen van de grondwet bestaanbaar is - want voor het kiesrecht van minderjarigen is bij ons al dadelijk geen plaats -, in een wetsontwerp zou gaan ontwikkelen en dit ontwerp met zijn naam teekenen, komt mij minder waarschijnlijk voor. In elk geval, en ook al mocht ik mij hierin bedriegen, om zulk een ontwerp te kunnen verheffen tot wet van het koninkrijk der Nederlanden, zou het noodig zijn dat het nuchter gezond verstand den vaderlandschen bodem voor altijd ontvlucht ware, en ik heb reden om te vermoeden dat de heerschappij van dat verstand bestemd is hier te lande de heerschappij van het antirevolutionaire staatsrecht te overleven. Uit de weinige woorden daarover nu onlangs bij de staatsbegrooting gewisseld, meen ik trouwens te moeten opmaken, dat de Regeering wel geneigd is aan het woord ‘huismanskiesrecht’ vast te houden, maar ook aan het woord alleen. Immers zij schijnt er evenmin aan te denken het kiesrecht te gunnen aan alle huisvaders zonder onderscheid, hoe weinig gegoed ook, als het te onthouden aan hen die buiten het huisgezin leven. Onwaarschijnlijk acht ik dit allerminst, maar zal Dr. Kuyper rustig toezien, als dus de beste vrienden zelven zijn lievelingsplan eenvoudig naar de prullenmand verwijzen? In elk geval bestond er, naar ik meen, weinig reden voor de Tijd om onlangs zoo heftig te toornen tegen de Standaard, toen deze zijn huismanskiesrecht weder op het tapijt bracht, want goed gezien was het een vrij onschuldig vermaak waaraan de redactie toegaf. Belangrijk blijft intusschen de twist naar aanleiding van die couranten-artikelen uitgebroken, omdat zij ons een blik gunt in den strijd die noodzakelijk moet uitbarsten als het ministerie van de rechterzijde eenmaal kieswetregeling aan de orde stelt. Mocht Dr. Schaepman zich geroepen achten in die tweede periode, evenals tot nog toe, als grootrustbewaarder op te treden teneinde elk opkomend rumoer nog tijdig te dempen en daarvoor te waken, dat althans tegenover de buitenwereld een {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker decorum niet worde uit het oog verloren, dan kan ik mij moeilijk eene taak denken zoo zwaar en zoo ondankbaar als dan voor hem zal zijn weggelegd. Zou het vrij troostelooze uitzicht op de naaste toekomst, hier met eenige woorden aangestipt, misschien ook invloed kunnen uitoefenen op het verloop van den strijd over de gewichtige kwestie, die thans de meerderheid verdeelt, en voor welker bespreking ik ten slotte nog eenige oogenblikken de aandacht van mijne lezers wensch te vragen? Het gissen naar de motieven van menschelijke handelingen is - ik weet het - een gevaarlijk bedrijf, maar toch vaak onmisbaar om voor schijnbaar verrasende feiten eene redelijke verklaring te kunnen vinden. Dat de Standaard optrad als voorstander van den persoonlijken dienstplicht behoeft niemand te verwonderen, want van den aanvang af stond dit beginsel op zijn programma en tallooze malen heeft hij zich aangegord om het met warmte te verdedigen. Is er in deze schuld, dan komt die schuld geheel voor rekening van de katholieken, die, op het oogenblik dat tot gemeenschappelijke samenwerking besloten werd, niet gezorgd hebben, dat eene regeling, in hun oog geheel onaannemelijk, zoo als nu blijkt, voor altijd van de agenda der gemeenschappelijke werkzaamheden werd afgevoerd. En toch schijnt mij de ergernis, door de houding van de Standaard bij de katholieken opgewerkt, begrijpelijk genoeg. Immers niet alleen zij waren over die houding verrast, maar ook de liberalen zelven. die, lettende op zekere voorteekenen, weinig hadden vermoed, dat het hoofdorgaan van de antirevolutionairen hier zoo kras en zoo vierkant tegen de eigen bondgenooten zoude optreden. Had het, vasthoudende aan zijn eigen beginsel, niet kunnen zoeken naar een vergelijk, en, faalde die poging, althans alle krachten kunnen inspannen om de gevoeligheid van de bondgenooten te sparen en hen met goede gronden te overreden, dat het zoo ernstig bestreden wetsontwerp aan hunne wezenlijke belangen in geen enkel opzicht afbreuk deed? Maar in plaats van dus te handelen doet het juist het tegenovergestelde. Het schept er blijkbaar behagen in den strijd levendig te houden en te verscherpen en met zekere voorliefde ziet men het dag aan dag bezig om aan de kloof, die hier de bondgenooten scheidt, allengs {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} grootere armetingen te geven. De Standaard zou immers de Standaard niet moeten zijn wanneer hij, werkelijk overtuigd dat behoud van het bondgenootschap de groote hoofdzaak is, geen argumenten of voorwendsels had weten te vinden om de lastige kwestie voor het oogenblik onschadelijk te maken en zonneklaar te bewijzen, hoe het onvervalschte antirevolutionaire staatsrecht deze wijze van handelen tot een gebiedenden plicht maakte. 't Is waar de Standaard komt met een bemiddelend voorstel aandragen - het voorstel namelijk om de beslissing over afschaffing of handhaving van de plaatsvervanging aan provinciale staten over te laten en dus elk gewest in de gelegenheid te stellen daaromtrent naar eigen goedvinden te beslissen, - maar dit plan klinkt zoo boven alle beschrijving dwaas, dat het moeite kost den ontwerper niet te verdenken van een poging om met de vrienden den draak te steken. Geheel anders is de verhouding van het ministerie tot het militaire vraagstuk. Het heeft van den aanvang af dit vraagstuk op zijn programma gesteld en het geluk gehad een minister van oorlog te vinden, die niet alleen den moed had het ernstig te aanvaarden maar ook bereid was het zoo te regelen als met de denkbeelden van de antirevolutionaire partij meest overeenkomt. Dien ambtgenoot in den steek te laten, nu zijn groote arbeid gereed ligt, ware kwalijk te rijmen met de eischen van de goede trouw en daarenboven de openbaring van zooveel zwakheid, dat er alle reden zoude bestaan om van een politieken zelfmoord te gewagen. Omgekeerd, mocht het door stand te houden den triomf van de voorgestelde regeling kunnen verzekeren, dan zou wel niet het bondgenootschap maar dan toch zijne eigen eer gered zijn. Immers eene regeering, van welke later zou moeten worden getuigd, dat zij eenerzijds eene schikking van de schoolkwestie gevonden en anderzijds het militaire vraagstuk, aan welks oplossing ook de liberale ministerien sinds tal van jaren vruchteloos arbeidden, tot eene deugdelijke beslissing had gebracht, zou daardoor alleen aanspraak verwerven op een eervollen naam in onze parlementaire geschiedenis, welke overigens hare tekortkomingen ook mochten geweest zijn. Wat er intusschen ook zij van de redenen, die het gedrag bepalen zoowel van de Regeering als van de antirevolutionaire partij, althans van de overgroote meerderheid harer leden, dat {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden aan de legerwet vasthouden, schijnt zeker, even zeker als het is dat omgekeerd de roomsch-katholieken die wet tot het uiterste zullen bestrijden, welke ook de gevolgen van hun verzet zijn mogen. Wel ontbreekt het niet aan gematigde elementen in hun midden voor wie handhaving van de plaatsvervanging nu juist niet het hoogste goed is, maar vrijwillig of onvrijwillig zullen ook zij de menigte volgen en haar verzet steunen. Mocht hieraan vroeger nog getwijfeld kunnen worden, zeker niet meer sedert ‘De Provinciale Bond van R.K. Kiesvereenigingen in Noord-Brabant’ zijn berucht manifest uitvaardigde. Onze roomsch-katholieke landgenooten stonden sinds lang bij vriend en vijand hoog aangeschreven om den tact en de behendigheid waarmede zij op staatkundig terrein hunne belangen wisten te behartigen: altijd voorzichtig te zijn; - nooit fouten te plegen welke de tegenpartij in een winst voor zich zou kunnen omzetten; - terug te wijken zoo dikwijls stand houden geen voordeel meer brengen kon, maar zoo dat het einddoel geen oogenblik uit het oog werd verloren en men de eerste de beste gelegenheid konde aangrijpen om dat doel weder meer nabij te komen - ziedaar de gedragslijn waaraan wij hen onveranderlijk zien vasthouden en die in hunnen allengs klimmenden invloed hare belooning heeft gevonden. En nu? 't Is of de Heeren in Noord-Brabant het er op hebben willen aanleggen om door één enkele daad den goeden naam hunner geloofsgenooten te verspelen, want een stuk in alle opzichten zoo onhandig aangelegd als dit werd hier te lande zelden of nooit onder roomsch-katholieke vlag de wereld ingezonden. ‘Onhandig aangelegd in alle opzichten’, - inderdaad die uitdrukking is niet te sterk. Wat moesten de katholieken doen om hun doel te bereiken? Natuurlijk één van beiden: òf in nauwe vereeniging met hunne bondgenooten voor dezen de paden effenen, langs welke het terugtreden mogelijk werd en inmiddels nauwlettend toezien op de fouten van de tegenpartij, ten einde zich daarvan te bedienen als van middelen om den terugtocht te dekken; - òf bij de tegenpartij zoo veel hulptroepen aanwerven als noodig zijn mochten om eene vijandelijke meerderheid tegen het wetsontwerp bijeen te brengen. Welnu de Heeren uit Noord-Brabant mogen er zich op beroemen dat zij met één slag te gelijk beide die uitwegen onbruikbaar hebben gemaakt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers door aan het ministerie de gehoorzaamheid op te zeggen en in het openbaar met afval te dreigen, hebben zij wat tot nog toe voor de antirevolutionairen eene zuiver politieke kwestie was tot eene eerezaak gemaakt en hen door nieuwe banden van eerlijkheid en goede trouw aan de Regeering gebouden. Was het verband tusschen beiden altijd sterk, nu is het onverbrekelijk. En wat te zeggen van dit manifest als middel om in het liberale kamp talrijke hulptroepen aan te werven? Is er - zou ik willen vragen - voor de instelling van de nationale militie dan niets beters te zeggen dan gij hier weet aan te voeren? Ik hoop hartelijk haren ondergang te beleven, maar ik aarzel toch niet te belijden, dat de mannen die deze instelling vestigden, staatslieden waren van een geheel ander kaliber dan het gros dergenen die onze moderne parlementen vullen; - te belijden ook, dat de nationale militie in haren tijd eene uitmuntende instelling is geweest, een geleidelijke overgang van de huurlegers van vroeger tot de volkslegers van onzen tijd; - te belijden eindelijk, dat zij eene welgeslaagde poging is geweest om bij dien overgang de stoffelijke belangen van het volk zoo min mogelijk te krenken. Wie eenvoudig letten wil op de economische zijde van het militaire vraagstuk kan voor behoud van het bestaande ongetwijfeld goede gronden aanvoeren. Hadden de katholieken dit gedaan men zou hun eenzijdigheid kunnen verwijten en er op wijzen hoe voor den Staat, Goddank, ook nog andere beginselen gelden dan de stoffelijke alleen, maar niemand zou hebben tegengesproken dat hunne bedenkingen wogen en dat daarmede ernstig moest worden rekening gehouden. In plaats echter van dit te doen beroepen zij zich op argumenten, wel geschikt om het nederlandsche volk van schaamte te doen blozen. Zij maken er den minister een grief van, dat hij, afschaffing van de plaatsvervanging voorstellende, zich zelfs niet de moeite geeft gronden voor dat voorstel aan te voeren, en terwijl zij dus klagen zijn zij ijverig bezig met in dit opzicht de memorie van toelichting aan te vullen, door zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen waarin het kwaad van de nationale militie eigenlijk schuilt; het kwaad van eene wet, door de eene klasse aan de andere opgelegd, en waarop de bourgeoisie den stempel van haar egoïsme scherper heeft afgedrukt dan met eenige andere het {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} geval is. Men klaagt nu dat de nieuwe wet aan de bevolking, d.w.z. aan de gegoede middenklasse, eene ‘bijna ondragelijken last’ komt opleggen, en belijdt zoodoende dat, zoolang het Koninkrijk der Nederlanden bestaat, met onze medewerking en onder onze instemming zulk een ondragelijke last aan de mingegoeden is opgelegd geweest. Men beweert dat het wetsontwerp ‘indruist tegen den aard, den vrijheidszin en de waarachtige belangen van het nederlandsche volk’ en geeft daarbij stilzwijgend te verstaan dat wij zulk een vergrijp aan het beste wat een volk bezit ook wel in de toekomst willen dulden, zoo het maar vaststaat dat anderen, en niet wij zelven, van dat vergrijp de slachtoffers zullen zijn. En als ware de strekking van dit kostelijk vertoog nog niet duidelijk genoeg, heeft een der mede-onderteekenaren, Mr. J.W. van der Biesen, gemeend het in de Tijd nader te moeten toelichten. Ziehier zijn antwoord op de vraag: waarom men tot dit openbaar verzet is overgegaan: ‘Omdat de zaak onzes inziens hopeloos stond; omdat tot dusverre al dat schipperen en zwijgen ons geen haarbreed wijder heeft gebracht; omdat wij het uiterste wenschten beproefd te zien om aan de ramp te ontkomen; omdat wij onze vrijheid, ons hoogste goed, willen bewaren totdat ons bewezen worde, dat wij die voor Koning en Vaderland ten beste moeten geven; omdat, als het ongeluk wil, dat onze kinderen in het groffe soldatenpak steken en van uit onze huizen naar de kazernes, die akelige verblijven in materieelen, die pestholen in moreelen zin, zijn verhuisd, men ons niet kunne tegenwerpen, één wettig middel te hebben verzuimd; omdat wij als Nederlanders, dus als fiere en vrije mannen, vrijmoedig voor onze belangen willen uitkomen.’ Wat dunkt u van die vrije mannen, te fier om hun vaderland anders dan met een handvol bankbiljetten te dienen; van die weekhartigheid voor ‘onze kinderen’ naast de grenzenlooze onverschilligheid voor de kinderen van anderen; van ‘die akelige verblijven in materieelen zin,’ - vooral daarom zoo akelig omdat men jaar in jaar uit den minister de middelen beknibbelde voor hunne verbetering noodig -; van ‘die pestholen in moreelen zin’ waarin wij tot nog toe, koud en onverschillig, de kinderen van ons volk zagen afdalen, maar die zich plotseling in al hunne afschuwelijkheid openbaren, nu het gevaar dreigt dat zij ook wel eens voor onze beminnelijke {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zonen zouden kunnen opengaan. Wat moet de wet op de nationale militie al een zedelijk bederf over onze natie hebben gebracht om zulk geschrijf mogelijk te maken! En men zou meenen dat deze argumenten, waaruit de naïeve zelfzucht en het cynisme onzer burgerklasse zoo duidelijk spreekt, op de liberale partij eenigen anderen invloed konde uitoefenen dan dat zij aan velen die nog aarzelen de oogen openen voor de eigenlijke motieven waaruit de felle oppositie van zoovelen - en wie weet misschien ook hunne eigen antipathie - tegen het wetsontwerp voortvloeit. Ik koester betere verwachtingen, al ontbreekt het dan ook niet aan ongunstige voorteekenen, die weinig goeds voorspellen van de houding die zij zal aannemen. De liberale partij in de Tweede Kamer is in zake van defensie altijd zeer verdeeld geweest en die verdeeldheid bestaat ongelukkig nog. Eenerzijds heeft men de anti-militaristen bij uitnemendheid, met wie over defensie-zaken eigenlijk niet te spreken valt. In hun oog is al het geld aan de defensie besteed eenvoudig weggeworpen, 't zij dan omdat het naar hun oordeel vaststaat dat Nederland zich toch niet met goed gevolg verdedigen kan, - 't zij omdat zij van geen gevaren in de toekomst hooren willen, - 't zij eindelijk omdat zij nu eenmaal anti-militaristen zijn. Op deze leden kan natuurlijk niet gerekend worden en evenmin op anderen, die in hun hart het gevoelen deelen van de Heeren in Noord-Brabant, al zullen zij dit ook minder openhartig en minder naïef uitspreken, maar bij voorkeur den nadruk leggen op de economische gevolgen uit afschaffing van de plaatsvervanging voortvloeiende. Beide groepen te zamen vormen intusschen slechts de minderheid, want indien ik mij althans niet zeer bedrieg staan verreweg de meeste leden die onder liberale vlag gekozen werden hier aan de zijde van de Regeering, en geholpen door de antirevolutionairen zijn laatstgenoemde leden zeker sterk genoeg om aan het wetsontwerp eene meerderheid te verzekeren. Het lot van de wet ligt dus ongetwijfeld in handen van de liberale partij. Welk gebruik zal zij maken van die wetenschap en wat doen om hare verantwoordelijkheid, ik zeg nu niet tegenover hare eigen partij, maar tegenover het geheele nederlandsche volk te dekken? Dat harerzijds met de grootste voorzichtigheid zal moeten {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gehandeld, valt in het oog, want geen twijfel of de tegenstanders zullen alle kunstgrepen van de hoogere politiek te baat nemen om hun doel te bereiken. De katholieken hebben reeds aangekondigd dat zij geen middel onbeproefd willen laten om het gehate wetsontwerp ten val te brengen, en men kan er op rekenen dat zij woord zullen houden. Bij dezen komen dan de halve vrienden, ook in het antirevolutionaire kamp niet schaars vertegenwoordigd; de mannen die als het niet anders kan met de Regeering zullen meegaan, maar daar zij toch eigenlijk aan de plaatsvervanging een goed hart toedragen en vòòr alles prijsstellen op handhaving van het bondgenootschap met de katholieken, niet ongaarne den val van de wet zullen beleven, wanneer dit maar kan geschieden onder dekking van hunne eigen verantwoordelijkheid en zoo, dat de schuld van het gebeurde op de schouders van de liberale partij neerkomt. Daar ligt het groote gevaar en dit gevaar is te ernstiger omdat de tegenstanders slechts behoeven te speculeeren op de natuurlijke eigenschappen van de liberale partij: de gehechtheid van hare leden aan eigen denkbeelden, hun sterk ontwikkeld individualisme en hun onvermogen om zich tot eene eenheid samen te voegen - om met vrij groot vertrouwen de parlementaire debatten te gemoet te gaan. En dat de vrees voor de openbaring van dat gevaarlijk individualisme, met al de bedenkelijke gevolgen daaraan verbonden, allerminst ijdel is, komen nu reeds de omstandigheden bewijzen. Geen lid van de Tweede Kamer die langer en kloeker voor de belangen en de rechten van de lagere volksklassen gestreden heeft dan Mr. van Houten, geen die zoo dikwijls en soms met verbazende overdrijving aan de regeerende burgerij verweten heeft, dat zij bij het maken van hare wetten vóór alles op het behartigen van hare eigen belangen is bedacht geweest. Welnu, de Kamer heeft thans te oordeelen over een wetsontwerp, vóór alles bestemd om eene instelling te vernietigen, waaraan de bedoelde smet sterker kleeft dan aan eenige andere, eene instelling op welke het merkteeken van haren egoïstischen oorsprong zoo scherp mogelijk staat uitgedrukt. En hoe oordeelt nu de Heer van Houten? Blijkens zijne jongste Staatkundige Brieven laat de kwestie van de afschaffing der plaatsvervanging hem vrij koud, maar is hij daarentegen zeer warm voor zijn eigen defensiestelsel, een stelsel hierop {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nederkomende om oefenplicht voor dienstplicht in de plaats te stellen. En nu moge een van de beste deskundigen hem komen verzekeren, dat zijn stelsel een wreed stelsel is omdat zijne wel is waar geoefende maar niet aan de tucht en de ontberingen van den dienst gewende soldaten noodzakelijk het slachtoffer moeten worden van elk goed ingericht leger tegenover hen, tien tegen één dat Mr. van Houten aan zijn stelsel zal vasthouden en het wetsontwerp veroordeelen. Onder de deskundigen die de plaatsvervanging bestrijden en diep overtuigd zijn van de noodzakelijkheid om met dat stelsel te breken bekleedt Kolonel Seyffardt ongetwijfeld eene eerste plaats, want maar weinigen die voor deze hunne overtuiging zoo aanhoudend, zoo warm en met zulk een uitnemend gevolg gestreden hebben als hij. Zijn voortreffelijk opstel in de Gids van Januari 1888 over de inrichting van het leger, heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen dat de kiezers te Utrecht hem het mandaat van volksvertegenwoordiger opdroegen, begeerig als zij waren om de Tweede Kamer in staat te stellen bij de behandeling der legerwet van zijne uitnemende voorlichting partij te trekken. Ongelukkig bestaat er tusschen de Regeering en den afgevaardigde uit Utrecht verschil van meening over een van de hoofdbeginselen der wet. De Regeering wil een betrekkelijk klein aantal personen tot betrekkelijk langen dienst verplichten en Kolonel Seyffardt alle geschikten, maar dan ook allen voor den kortst mogelijken tijd, tot den dienst oproepen. Natuurlijk zal laatstgenoemde zijne denkbeelden en beginselen, waarover ik mij als leek geen oordeel wensch aan te matigen, met alle kracht in de Kamer verdedigen. Maar als de meerderheid zijn stelsel veroordeelt? De open brieven van zijne hand afkomstig, die onlangs in Het Vaderland werden afgedrukt, beantwoorden deze vraag niet rechtstreeks, maar geven toch duidelijk genoeg te verstaan, dat de Regeering in dat geval wel zal doen met niet te veel op zijne stem te rekenen. Bij deze twee voorbeelden komen er vrij zeker nog ettelijke andere eer het lot van de wet bij eindstemming wordt bepaald. De Regeering heeft, ongelukkig genoeg, alle voorschriften betreffende de legerinrichting in één enkele zeer uitvoerige wet van ruim 300 artikels opgenomen, en dus in die wet tal van onderwerpen, en daaronder zeer belangrijke, samengevoegd. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht nu, wat zeer waarschijnlijk is, het geval zich voordoen, dat onder de bestrijders van de plaatsvervanging er meerderen voorkomen, die overwegend bezwaar hebben tegen dit of dat onderdeel van de wet, en kunnen dezen niet slagen in hun pogen om dat onderdeel overeenkomstig hunne bijzondere inzichten te doen wijzigen, dan is het gevaar groot dat ten slotte eene vereeniging van minderheden de wet afstemt. Of ik dan zou meenen dat de voorstanders van de afschaffing der plaatsvervanging zich, om dat beginsel te redden, blindelings bij de Regeering moeten nederleggen? Waarlijk niet, want ook mij komt het voor dat het ontwerp in meerdere opzichten belangrijke wijziging dringend noodig heeft. 't Is voor de Kamer niet slechts een recht maar strenge plicht om alle kosten, in het belang van eene goede verdediging niet volstrekt noodig, onverbiddelijk te schrappen en alle verbeteringen in te voeren voor welke het ontwerp vatbaar is. Wat ik alleen zou wenschen is dit, dat men zich bij de beoordeeling van de wet in haar geheel onderwerpe aan de voorwaarden van welker verwezenlijking het tot stand komen van groote wetten altijd afhangt, dat men namelijk leere heenstappen ook over groote bezwaren teneinde datgene te redden wat in elk geval het meest wegen moet. Geen poging onbeproefd te laten om, door alle hinderlagen en over alle belemmeringen heen, het beginsel van de afschaffing der plaatsvervanging in veilige haven te brengen, is naar mijne bescheiden opvatting op dit oogenblik bij uitnemendheid de roeping van de liberale partij. De schromelijke verwaarloozing van onze defensie sedert tal van jaren is de donkerste bladzijde van haar schuldboek; welk eene verantwoordelijkheid zou zij dan niet aanvaarden indien zij de gelegenheid om deze schuld te delgen - eene gelegenheid die wellicht in tientallen van jaren niet wederkeert - ook nu weder ongebruikt mocht laten voorbijgaan! Is afschaffing van de plaatsvervanging inderdaad een nationaal belang, zoo groot en zoo overheerschend als hier wordt voorgesteld? De debatten, naar aanleiding van deze vraag sinds jaren aanhangig, zijn vrij wel uitgeput en ik denk er dan ook niet aan, daarop nu nog eens in het breede terug te komen. Allereerst en allermeest geldt dit het eigenlijke mi- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} litaire vraagstuk zelf. De leek, onbevoegd om zelf te oordeelen, handelt dunkt mij het veiligst, wanneer hij hier het gezag van anderen laat gelden. En wanneer hij dan weet, hoe schier het geheele vasteland van Europa tot de bedoelde hervorming is overgegaan; wanneer hij bedenkt, dat het zich de groote offers, aan zulk eene hervorming verbondden, zeker nooit zou hebben getroost zonder de diepe overtuiging, dat alleen op die wijze de volkomen deugdelijkheid van zijne legers kon worden verzekerd, en wanneer hij eindelijk ervaart, dat, behoudens eene enkele uitzondering, de meeste deskundigen hier te lande, en in de eerste plaats onze generale staf, in afschaffing van de plaatsvervanging de hoofdvoorwaarde zien om tot eene betere inrichting van onze strijdkrachten te geraken, dan heeft hij alle vrijheid om zich bij dat oordeel neer te leggen. Trouwens ook zonder deskundigen te raadplegen moet het hem duidelijk zijn, dat aangezien ons leger slechts bestaat om het aan andere legers te kunnen overstellen, de vraag van zijne inrichting niet van bijzondere nationale inzichten afhangt, maar vóór alles wordt bepaald door hetgeen andere volken van hunne legers gemaakt hebben. Ook al mocht het duizendmaal waar zijn, dat eene meer eenvoudige inrichting ons volk het meest zou passen, het is genoeg te weten dat naburige staten eene betere inrichting, kozen om navolging van hun voorbeeld voor ons tot een strengen, plicht te maken. Geldt deze regel voor alle staten, voor de kleinste zeker het meest. Immers grootere mogendheden kunnen de gebreken van hunne leger-inrichting door andere voordeelen dekken, door hare overmacht bijvoorbeeld. Kleine staten, daarentegen, die èn om het cijfer hunner bevolking èn om het beperkte hunner hulpmiddelen altijd bij machtige naburen zeer ver zullen achterstaan, kunnen die naburen slechts in één opzicht evenaren, namelijk bij de inrichting van hun leger. Heeft zulk een kleine staat goede soldaten - en Nederland heeft die zeker - dan behoeven twintigduizend man der onzen in geen enkel opzicht voor een even sterk vijandelijk leger onder te doen. En zouden wij dan door handhaving van de plaatsvervanging de eenige gelijkheid, die er tusschen onze en vijandelijke legermachten bestaan kan, moedwillig prijsgeven? De maatschappelijke gevolgen van de plaatsvervanging liggen beter binnen het bereik van mijn oordeel, en het zijn dan ook {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral deze, welke, sedert de edele Van Limburg Stirum de oogen van zijn volk voor die gevolgen opende en zijn geweten trachtte wakker te schudden, bij mij de diepe overtuiging vestigden, dat afschaffing van de plaatsvervanging tot de eerste voorwaarden behoort van welke voor ons volk eene betere toekomst afhangt. Intusschen ook hierover is zoo veel en zoo veel uitnemends geschreven, niet het minst in dit tijdschrift 1), dat ik kan volstaan met ter rechtvaardiging van mijn oordeel ten slotte op twee feiten te wijzen, waaruit de behoefte aan afschaffing naar mijn inzien zoo duidelijk mogelijk spreekt: ik bedoel den invloed van het volk op het leger en omgekeerd dien van het leger op het volk. Ik beweerde zoo even dat de plaatsvervanging bederf heeft gebracht over onze natie en die uitdrukking is waarlijk niet te sterk. Of getuigt het niet van bederf, van zeldzame verbastering, wanneer eerlijke mannen den plicht om zelven hun vaderland te verdedigen met verontwaardiging als eene schandelijke inbreuk op hunne vrijheid komen brandmerken, wanneer zij zich met fierheid verheffen op het recht om als vrije mannen dien eersten en heiligsten plicht tegenover het vaderland aan minder gegoeden dan zij over te dragen? En wonder is het niet, want de impopulariteit van het leger - waarom het niet te erkennen? - is werkelijk groot. Hermetisch van de burgermaatschappij afgesloten en in zijne onderste lagen bijna uitsluitend samengesteld uit lieden die door armoede naar dit bedrijf worden heengevoerd, kent de niet-dienstplichtige het leger enkel uit het feit, dat het jaarlijks schatten verslindt; schatten die men zich gaarne voorstelt als voor een goed deel nutteloos verspild. Men wil het leger wel als een noodzakelijk kwaad erkennen, maar juist omdat die erkentenis moet worden afgedwongen, offert de burgerij niet dan morrend hare millioenen, maar dan ook te gelijk met deze hare laatste sprank van sympathie voor de kostbare instelling. Hoe wijd is dan ook niet de kloof die het leger van onze burgermaatschappij gescheiden houdt! Dat het aan de bijzondere wetten van zijn bestaan onwrikbaar moet vasthouden verstaat zich, maar kon het daarom niet veel meer dan nu den invloed ondervinden van de beginselen en denkbeelden {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} welke onze moderne wereld beheerschen? Men denke aan dat militaire strafwetboek, nu reeds gedurende drie vierden van een eeuw in Nederland geduld; aan zoovele militaire reglementen, die, al onderging ook hun inhoud menige verbetering, reeds door hunne inrichting en samenstelling aan eene andere wereld herinneren dan de onze; men denke zelfs aan het wetsontwerp dat mij op dit oogenblik bezighoudt en vrage zich af of het niet de duidelijke kenteekenen draagt van uit eene andere maatschappij te stammen dan die welke onze burgerlijke wetten voorbereidt. Wij leven in onze groote steden midden tusschen kazernen en over de deugden en gebreken van die militaire huishoudingen wordt in brochures en dagblad-artikelen heftig gestreden, als betrof het inrichtingen, ver in den vreemde gelegen, welker eigenaardigheden wij niet anders dan uit de tweede of derde hand kunnen leeren kennen. Dat het leger te midden van die algemeene onverschilligheid en geheel van de natie afgescheiden een kwijnend leven lijdt behoeft niemand te verwonderen. Inderdaad ons corps officieren moet al zeer uitnemende elementen bevatten, wanneer zoo velen uit dat corps, al ondervinden zij sympathie noch aanmoediging en al mogen zij ter nauwernood op eenige vrucht van hunnen arbeid rekenen, zich nogtans met onverflauwden ijver aan hunne studiën toewijden. En aan dat kwijnende leger blijven wij buitenslands de zorg voor onze nationale eer en binnenslands het waken voor onze veiligheid toevertrouwen. Men kan duizendmaal gelijk hebben met te beweren, dat het plichtsbesef van den nederlandschen soldaat geen grenzen kent, wie denken wil aan de elementen waaruit het leger is samengesteld en aan het rusteloos woelen van de anarchie om ook in zijne gelederen propaganda te maken, hij zal moeilijk kunnen betwisten dat wij inderdaad roekeloos handelen wanneer wij onze moderne beschaving met al hare schatten toevertrouwen aan eene klasse, welke, omdat zij zelve aan die beschaving vreemd is, het besef niet hebben kan dat zij behalve voor het goed van anderen ook voor eigen goed wacht houdt. Om deze gevaren te verwijderen en te gelijk daarmede de oorzaken van de thans bestaande kwijning, moeten de slagboomen wegvallen die nu nog het leger van de burgermaatschappij gescheiden houden. Laten alle elementen van die {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij in hunne rijke verscheidenheid tot de vorming onzer gewapende macht bijdragen en elk nieuw offer dat zij brengt zal de banden, die haar aan deze macht verbinden, nauwer toehalen. Ons leger zal dan niet langer de afbeelding zijn van de onterfden en misdeelden op deze wereld, maar van de groote en rijke gemeenschap zelve, en sterk in de wetenschap dat het dit is en dat het, met die gemeenschap één, ook door hare sympathieën gedragen wordt, zal het zonder moeite ook de bron gevonden hebben waaruit het de voor zijne taak onmisbare veerkracht putten kan. Mag men uit zijne vereeniging met het gansche volk de wedergeboorte van het leger te gemoet zien, omgekeerd zullen de traditiën van het leger, in het volk overgeplant, tot genezing van meer dan een onzer maatschappelijke kwalen een veelvermogend hulpmiddel zijn. Vóór alles tot genezing van die zenuwachtige gejaagdheid, welke zich meer en meer van ons dreigt meester te maken, van dat opschrikken voor elk loos gerucht omtrent dreigend gevaar, van dat angstig rondvragen of Nederland zich wel verdedigen kan. Blijkbaar wankelt het geloof aan onze nationale macht en met dat geloof ook de grondslag waarop onze souvereiniteit berust. Immers zelfgenoegzaamheid behoort tot het wezen van de staatsgemeenschap; haar bestaan onderstelt naast een eigen recht ook eene eigen macht, groot genoeg om zonder hulp van anderen dat recht te verdedigen. Een volk kan zijn geloof aan die macht niet prijsgeven zonder tevens den grondslag aan te tasten waarop zijn bestaan als souvereine mogendheid rust. Welnu wie in oogenblikken van dreigend gevaar een maximum van macht komt zoeken rekent op zich zelven het eerst en het meest; hij vraagt niet of hij zich verdedigen kan maar hij doet het, welke ook de uitkomst moge zijn. Doe Nederland alzoo en met de uitoefening van macht zal ook de vrees voor zijne onmacht zijn weggenomen. Bij dit eerste voordeel komt nu een tweede, waarlijk niet minder groot. Nederland is jammerlijk verdeeld en met elken dag grijpt die verdeeldheid verder om zich heen. Men heeft vaak moeite nog vast te houden aan de gedachte dat wij ten slotte toch leden zijn van één zelfde volksgemeenschap tot samenleven geroepen en tot samenwerken verplicht De illusie onzer vaderen, dat men de kiemen van verdeeldheid, hier altijd {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo kwistig gezaaid, het best zoude verstikken door aan de gemengde volksschool vast te houden, is op bittere teleurstelling uitgeloopen, want de instelling die vrede brengen moest is juist de steen des aanstoots bij uitnemendheid geworden. Nu echter komt men aan het nederlandsche volk voorstellen om langs een anderen, en zeker met minder goeden weg naar hetzelfde groote doel te streven, voorstellen om tegenover de duizende middenpunt-schuwende krachten, nu in onze maatschappij zoo ijverig werkzaam, eene andere te stellen die het middenpunt zoekt, en het zoekt in het gemeenschappelijk vaderland Men wil dat al de zonen van dat vaderland, op den leeftijd waarop het hart het warmst klopt en het meest vatbaar is voor edele indrukken, voor zelfverloochening en onbaatzuchtigheid vooral, een jaar van het jonge leven beschikbaar stellen ten behoeve van de groote gemeenschap; men wil dat de jongelingschap in haren dienst praktisch hare schoone beteekenis leere waardeeren, zich doordringen van het besef, dat de Staat slechts terug kan geven wat wij hem zelven geschonken hebben, en dat alzoo, om op lateren leeftijd te kunnen vragen of eischen, wij beginnen moeten hem van het onze af te staan. Men wil dat dus allen, tot welken rang of stand zij ook behooren mogen, tot één zelfde schoone taak opgeroepen, te zamen de gevaren deelen, welke aan die taak mochten verbonden zijn, en dreigen zulke gevaren niet dan althans de opofferingen, de ontberingen, al de bittere proza uit een zelfden dienst voortvloeiende. Hoe sterk zulke banden binden en welke machtige indrukken voor geheel het leven zij achterlaten, zien wij onder onze oogen, zien wij overal, en geen twijfel alzoo of dezelfde oorzaken zullen ook hier tot dezelfde gevolgen leiden. Samenwerking aan een zelfde taak moet tot eendracht leiden, en wat nog meer waard is dan deze, tot betere onderlinge waardeering. Wij leven nu met duizenden en tienduizenden binnen eene nauwe ruimte opgesloten en wij kennen elkander minder dan ooit. Dag aan dag zijn factiegeest en dweepzucht ijverig bezig met burgers tegen burgers op te zetten en meer dan eens schrikten wij in den laatsten tijd op wanneer ons uit feiten bleek, hoe diep de haat tusschen klassen en klassen, tusschen armen en rijken, tusschen geloovigen en ongeloovigen nu reeds heeft wortel geschoten. Men krijgt soms onwillekeurig den indruk als leefden wij in eene wereld die voor eerlijke lieden geen plaats meer {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} open heeft. Roep daarom alle jongeren in hunne bonte verscheidenheid tot één zelfden dienst samen, gunt hun eenige maanden van dien vertrouwelijken omgang, zoo vruchtbaar voor onze menschenkennis, stelt hen in de gelegenheid elkaar weerkeerig dag aan dag die duizende kleine diensten te bewijzen, welke, hoe onbeduidend zij schijnen, toch karakters openbaren en harten blootleggen, en gij zult uw volk een pantser hebben geschonken waartegen in de toekomst leugentaal en kwaadsprekendheid afstuiten. ‘En inmiddels’ - dus mompelen de tegenstanders - ‘zult gij aan uw volk eenige van zijne pittigste eigenschappen ontrooven en het opleiden tot eene militaire natie’. Ernst of kortswijl? - zou ik willen vragen. Ware het te doen om het scheppen van nieuwe betrekkingen waaraan voordeelen en vooruitzichten, of ook maar verstrooiingen verbonden zijn, ware het te doen om een eenvoudig soldaatje spelen, om een nieuwen sport, gevoegd bij het vele van dien aard dat thans het jonge geslacht zoo sterk aantrekt, - ik zou de bedenking vatten. Maar allen zonder onderscheid aan een dienst te binden. die onbetwistbaar de zwaarste belasting is, welke een Staat kan opleggen; - eene belasting die ons tijdelijk komt ontnemen wat ons allen het liefst is, het recht om vrijelijk te beschikken over onzen eigen persoon! Dat het jonge Nederland het heilzame karakter van zulk eenen dienst zou leeren waardeeren, hoop en vertrouw ik, maar dat het dezen om zijn eigen karakter zou gaan opzoeken en liefhebben, dat het zich daaraan langer zoude wijden dan wet en plicht gebieden, is eene bewering zoo volkomen aandruisende tegen alle ervaring die wij op het gebied van belastingheffing hebben opgedaan, dat het volstrekt overbodig schijnt daarbij ook maar een oogenblik te verwijlen. Ik heb gedurende mijn leven - en ik ben er innig dankbaar voor - ruimschoots gelegenheid gehad de nederlandsche jongelingschap te leeren kennen. Ik heb een open oog voor de vele voortreffelijke eigenschappen welke haar onderscheiden, en mijn vertrouwen in de toekomst steunt dan ook juist op het geloof aan die eigenschappen. Maar wie zou willen loochenen dat tegen deze goede eigenschappen ook groote gebreken overstaan, en dat bij jongen van jaren vooral verzwakking van het geloof aan welk gezag dan ook, dat een schromelijk individualisme, een bij voorkeur draaien om eigen spil tot de meest in het oog val- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} lende merkteekenen van onzen tijd behooren. En men zou deze jongelingschap door haar voor een korte poos aan militaire tucht te onderwerpen tot slaafsche gehoorzaamheid opleiden? Waarlijk wie het vreest kent haar niet. Zeker zal deze tucht machtigen invloed uitoefenen, maar een bij uitnemendheid heilzamen. Zij zal onze jongelingschap oefenen in de manlijke kunst om te gehoorzamen, haar leeren niet enkel individu, maar ook lid van eene gemeenschap te zijn, dat wil zeggen zich tot één massa samen te voegen, zoodra het belang van die gemeenschap het eischt. Niemand klage er daarom over dat door zulk een gedwongen militairen dienst een studiejaar verloren gaat, want òf ik bedrieg mij zeer, òf de ervaring zal leeren, dat, voor zeer velen althans juist het jaar aan militairen dienst gewijd voor hunne vorming het weldadigst en het vruchtbaarst is geweest. ‘Maar’ - dus gaat men voort - ‘de militaire last zal ongelijk zwaarder drukken op de hoogere dan op de lagere standen’ Waarom vat ik niet. Zeker de hier bedoelde last kan storend werken op den arbeid en de vooruitzichten van het jonge geslacht, maar dan toch van het geheele geslacht. Oppervlakkig zou ik zeggen dat ook hier weder de behoeftige het sterkst getroffen wordt, omdat, komt zulk eene verstoring voor, er veel meer reden is om te vreezen dat zij aan hem, en niet juist aan den welgestelde, alles ontnemen zal. Maar al ware het anders en juist het omgekeerde waar, dan nog zou ik zeggen, laat deze overweging ons allerminst weerhouden tot afschaffing van de plaatsvervanging over te gaan. Wij dwepen immers in onze dagen met een progressief belastingstelsel, dat wil zeggen met een dat ieder treft in verhouding tot zijn draagvermogen. Toch is het doel nooit te bereiken, althans wanneer men geen volstrekt monsterachtig stelsel wil aanvaarden, want altijd zal het waar blijven dat de rijke gemakkelijk en de arme moeilijk betaalt. Mocht nu echter blijken dat voor den persoonlijken dienst juist het tegenovergestelde geldt dan behoeven wij deze persoonlijke belasting slechts te voegen bij de andere om het ideaal van een deugdelijk belastingstelsel weer een stap nader te komen. ‘Wat baat het echter den mingegoede of de welgestelde ook tot dienst verplicht wordt; immers zijn last wordt daardoor in geen enkel opzicht verlicht.’ Den mingegoede baat te brengen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} - dus zou ik vooreerst willen antwoorden - is allerminst het doel dat wij met bestrijding van de plaatsvervanging willen bereiken. Maar in de tweede plaats staat het wel zoo vast, dat hare afschaffing in geenerlei opzicht verandering brengt in zijn toestand? Is het voor hem geheel onverschillig of hij militairen dienst verricht omdat hij nu eenmaal tot de mingegoeden behoort en in dit even als in zoo menig ander opzicht de gevolgen van zijne maatschappelijke minderheid te dragen heeft, dan wel of hij dit doet met en naast alle anderen omdat hij even als dezen lid is van die groote gemeenschap, welker rechten en vrijheden allen ter harte gaan? Is het motief waarom een last wordt opgelegd dan zonder eenigen invloed op den druk, welken die last komt uitoefenen? Maar reeds meer dan genoeg vragen. Mijn doel was slechts rekenschap te geven van de motieven waarop mijn oordeel over de plaatsvervanging rust en dit doende tevens de vrijzinnige partij in Nederland op te roepen mijn voorbeeld te volgen. Terwijl de tegenstanders reeds sinds maanden geen pogingen onbeproefd laten om de legerwet te treffen en te vernietigen, blijft de liberale partij totnogtoe onverschillig toezien. En toch moet ook zij voelen en begrijpen dat het hier een van de gewichtigste nationale belangen geldt, een belang dat ten goede of ten kwade op de toekomst van het vaderland een overwegenden invloed zal oefenen, al naar gelang men er toe komt om het nu deugdelijk te regelen of nog langer te verwaarloozen. Zijn haar vrijheidszin en fierheid naar brabantsch model gevormd, dat zij dan den moed hebbe dit te zeggen; maar mocht het anders wezen - zoo als ik zeker geloof dat het anders is - dat zij dan door hare natuurlijke organen, dat vooral de jongelingschap zelf, die het eerst door de wet zou getroffen worden, hare afwijkende meening luide en duidelijk uitspreke en dat allen zich edelmoedig komen scharen rondom een bewind, dat hier niet enkel voor zijne zaak maar ook voor de hunne partij kiest. En de behoefte aan dien steun is waarlijk groot. Door een deel van zijne eigen partij verlaten en ten felste bestreden, omringd door mannen, waaronder de dubbelzinnige vrienden in grooten getale vertegenwoordigd zijn, blootgesteld aan de kunstgrepen van de hoogere en hoogste politiek, bezig de netten te weven waarin men het wetsontwerp hoopt te verwarren en te {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} smoren, staat het bewind vrij eenzaam en verlaten voor de zware taak die het wacht. Vindt het buiten het parlement nergens steun, dan is het uitzicht op welslagen bijster gering. Doet echter de liberale partij op indrukwekkende wijze van hare meening blijken, dan heb ik goeden moed. Dat daarom allen die doordrongen zijn van het hoog gewicht aan de aanhangige legerwet verbonden - kiesvereenigmgen en bijzondere personen - het tijdig en openlijk komen uitspreken, hoe zij, hier homogeen met de Regeering, even als deze verlangen, dat de eerste groote wet, welke in naam van onze jonge Koningin zal worden uitgevaardigd, eene daad van mannenmoed zij eene wet die niet komt vragen maar aanbieden, die van plichten en niet van rechten gewaagt; - een wet eindelijk, die zij, de jonge Koningin, op rijperen leeftijd zal kunnen waardeeren en lief hebben als het blijde teeken dat zij over een volk regeert niet enkel bereid om haar te bewierooken en toe te juichen maar ook om haar en hare kroon te verdedigend, niet met eigen geld maar met eigen vuist. Of aanneming van de legerwet aan het ministerie nieuwe kracht zou komen brengen? Wie zal het zeggen en daarenboven wat doet het af? Het vraagstuk in de wet opgesloten is veel te groot en onze politiek veel te klein om het eerste te meten naar een maatstaf door de laatste aan de hand gedaan Trouwens, hetzij de tegenwoordige Regeering sterker worde of zwakker, stellig en in elk geval zal de liberale partij in Juni haren plicht doen, al wil ik ook gaarne belijden, dat, mocht de stembus haar weder ongunstig zijn, ik hare nederlaag om meer dan één reden maar weinig zou betreuren. Immers er ontbreekt veel aan dat zij nu reeds als eene krachtige eenheid zou kunnen optreden, en daarenboven, wanneer niet alle voorteekenen bedriegen, dan gaan wij allengs eene groote hervorming van onze politieke partijen te gemoet. Dat die hervorming ten slotte tot een beter en gezonder staatkundig leven leiden zal, geloof ik zeker, maar even zeker dat het tijdvak van overgang zich door groote zwakheid en niet minder groote onvruchtbaarheid zal kenmerken. Gelukkig de partij die niet geroepen wordt in zulk een tijdvak het roer van staat in handen te houden. Leiden, December 1890. J.T. Buys. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Journal des Goncourt vervolgd. Journal des Goncourt. 2ième Série, 1er Volume. Paris, Charpentier, 1890. Naar aanleiding van de uitgaaf Préfaces et manifestes littéraires, heeft Jules Lemaître een paar jaar geleden een loopje genomen met den overlevenden der Goncourts, Edmond. Niet geheel ten onrechte stelde hij zich hem voor, elk jaar de laden der schrijftafel doorzoekende, om nog stof te vinden voor een nieuw boek; argeloos alles publiceerende wat voor de hand ligt: dagboeken, brieven, enzoovoorts, zoodat Lemaître zich gaat afvragen, wanneer de rekeningen van de waschvrouw zullen verschijnen. Het is intusschen gemakkelijk zich hierover vroolijk te maken, maar billijker, na erkenning van de zeer droevige positie waarin Edmond de Goncourt door den dood van zijn broeder geraakt is, zoodat hij zich in de laatste jaren niet meer tot het voortbrengen van nieuw werk bekwaam acht, te constateeren dat de literaire wereld aan zijn velerlei uitgaven van intiemen aard een zeer uitgebreide bekendheid te danken heeft met het persoonlijk karakter van twee der voornaamste fransche artiesten onzer eeuw. Elke uitgaaf van dien aard kan dan ook geacht worden - n'en déplaise den heer Lemaître - welkom te zijn aan allen die een kunstenaar nog iets hooger stellen dan een filosoof. Ik mag zeker wel gulweg bekennen, blij te zijn dat Edmond de Goncourt zijn verzekeringen - ‘serments d'ivrogne’ als Lemaître zich bevallig uitdrukt - als zou het vervolg op het Journal 1) eerst 20 jaar na zijn dood ter perse gaan, niet {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft kunnen nakomen. Het eerste deel van dat Vervolg ligt voor mij, en al geeft Edmond te kennen dat het slechts een gedeelte openbaar maakt van de ‘waarheden’ die het manuscript behelst, het mag toch op een uitvoerigheid bogen waar wij voorloopig ruimschoots tevreden meê mogen zijn. Het deel verhaalt de gebeurtenissen van 1870-71. Een gelegenheid, zou men zoo zeggen, voor de Goncourt, om uit zijn rol van artiest badaud te vallen, en geschiedschrijvertje te spelen. Andere memoiren-schrijvers hebben het hem voorgedaan. Maar er is geen sprake van dat hij er zich toe laat verleiden, aangenomen dat het iets aanlokkelijks voor hem gehad heeft. Ofschoon het dagboek reeds op 26 Juni 1870 aanvangt, wordt eerst op 6 Aug., toen de oorlog al een goede veertiendaag aan den gang was, met een woord er over gerept. Edmond zat in het Cabinet des Estampes prenten te bekijken, toen er een hoop volk voorbijtrok, de Marseillaise zingend. Hij loopt ze na, en komt in het centrum der demonstratie, op de Beurs, waar, als men hem vertelt, een telegram zou aangeplakt zijn inhoudend het bericht der volkomen nederlaag van den prins van Pruisen. Maar hij doorzoekt alle hoeken van de Beurs zonder dat telegram te vinden, ofschoon sommige lieden, in een hallucinatie hem op een leege muurvlakte wijzen: ‘Tenez, la voilà, là!’ Men weet dat op dien dag de slag bij Wörth werd beslist. Evenzoo wordt van den verderen loop van den oorlog, van het beleg van Parijs, van het binnentrekken der Duitschers, van de Commune en den brand der metropolis alleen dan gewaagd, wanneer de gebeurtenissen, die om den schrijver heen plaats grijpen, daartoe aanleiding geven. De lezer die niet op de hoogte is, komt er niet door tot grooter kennis. Het is of Goncourt zelfs den schijn heeft willen vermijden, een historieboek te geven: zóo in 't oog loopend verzwijgt hij bijna alle aanduidingen van personen of zaken. Wat er met hèm gebeurd is tijdens ‘l'année terrible’, dat vormt het belangrijke, het karakter van zijn boek. I. De persoonsbeschrijving is in dit deel minder overvloedig dan in de drie vorige. Natuurlijk. Maar er komen toch nog {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg karakteristieken in voor die den ondertitel van ‘Mémoires de la vie littéraire’ wettigen. Mist men de geregelde diners bij Magny, de diners bij Brébant zijn er voor in de plaats gekomen. Maar het literair cachet der eersten, de figuren van Taine, Flaubert, Gautier, Sainte-Beuve ontbreken. Met Goncourt zijn Renan en Paul de Saint-Victor zoowat de eenige literatoren van beteekenis die thans aanzitten. Verder nog Berthelot, de beroemde chemicus; de journalist Nefftzer en eenige anderen. Renan neemt een groote plaats in. Hoe meer van dezen merk waardigen wijsgeer wordt medegedeeld, des te veelzijdiger doet hij zich voor. Kort vóor de insluiting van Parijs had hij op een der diners den moed, de vurige patriotten der tafel in hun gezicht te zeggen: ‘Oui messieurs, les Allemands sont une race supérieure’. En ondanks het gebrul der protesten ging hij voort te betoogen, dat de Duitschers hooger staan omdat zij een protestantsch volk zijn, omdat zij vrij zijn te denken wat ze willen. Op een anderen keer, bij den ergsten honger binnen Parijs, wordt een hondebout opgediend. Het heet wel een schapebout te zijn, maar éen der gasten laat zich spottend uit: ‘De herder komt nu zeker een volgenden keer!’ Saint-Victor gaat half huilen bij het vreeselijk idee dat hij honden vleesch zal moeten eten; hij kan zich niet voorstellen dat meneer Brébant, die immers een fatsoenlijk man is, zoo iets zou toelaten..... Men babbelt er nog wat over, maar in dien tijd is Renan zeer bezorgd gaan kijken, bleek geworden, heeft zijn vertering op tafel gegooid en is vertrokken. Zonder twijfel kreeg hij het te kwaad met zijn eergevoel en zijn maag. Nóg een facet van dezen diamant, zooals Vosmaer zou zeggen. Weêr op een diner, waar Gautier mee aanzat, had Renan tegenover deze twee ciseleurs der taal de onvoorzichtigheid te zeggen dat hij het plein van San-Marco iets afschuwelijks vindt. Hij delireerde in 't publiek, zegt Goncourt, dat het element van de rede de kunst moet oordeelen. De beide artiesten en alle anderen verzetten zich tegen die dwaasheid en Goncourt zal hem eens eventjes helpen: ‘Ik houd veel van Renan, maar deze lasterpraat maakt mij ongeduldig, ik val hem onverhoeds in de rede, en vraag hem op den man af, naar de kleur van het behangsel in zijn salon. De vraag verrast {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, brengt hem van zijn stuk, hij weet niets te antwoorden..... Ik blijf volharden in mijn meening dat het, om over de kunst mee te spreken, noodig is de kleuren te kennen der omgeving waar men alledag in verkeert, en dat de oogen altijd nog beter middelen zijn om artistiek waar te nemen, dan het element van de rede’. Menigeen zal zich met den heer Lemaître boosmaken omdat erkende meesters als Renan zich in de aanteekeningen van de Goncourt niet altijd even verheven of in overeenstemming met hun verworven roem voordoen. Men zal de vraag stellen of zulke kleinigheden de moeite waard zijn, verduurzaamd te worden. Waarheid is echter dat voor de kennis van eens menschen karakter geen enkel détail, hoe gering ook, te versmaden is. Als in een volgend tijdvak iemand volgens de methode van Taine of die van Emile Hennequin een studie van Renan's persoon zal willen maken, ter verklaring van vele tegenstrijdigheden in zijn werken, zal het nut van het Journal des Goncourt hem wel duidelijk worden. Als men tenminste absoluut wil hebben dat er in een boek nut zal steken, behalve het nut der schoone taal. Maar ik ga voort met sommige karakteristieken uit het nieuwe deel aan te halen, daarbij ter wille van de verscheidenheid niet een bepaald systeem volgend - anders zou ik Renan voor den voornaamsten persoon moeten houden - maar hier en daar opslaand. Over Louis Blanc vindt ik eenige physieke bijzonderheden, die allermerkwaardigst zijn. Zijn kop, zegt Goncourt, is een mengsel van een komediant en een zuidelijk seminarist op een allerdwaast klein lichaam. Zijn wangen zijn blozend als kinderwangen, maar het binnenste van zijn neusgaten is koolzwart en het trekken van zijn mond is van een zestiger. Als hij gaat spreken, zachtjes en langzaam, is het of hij de woorden nog even vasthoudt in zijne mond, als een stukje lekkers. Victor Hugo wordt een paar maal in zijn halfgod-interieur te zien gegeven. ‘Nadat hij mij de hand gegeven heeft, is Hugo weder vóor den schoorsteen gaan staan. In de schaduwen der ouderwetsche meubels, onder dit najaarslicht, verdonkerd door de versleten kleuren der behangsels, en doorblauwd van den sigarenrook; te midden van dit decoratief uit een verganen tijd, waarin alles een weinig vervaagd, onzeker schijnt, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de dingen zoowel als de menschen, staat de kop van Hugo in zijn lijst, vlak in het licht, zeer statig. Hij staat in zijn haar, mooie witte, weerspannige vlokken, zooals op de hoofden der profeten van Michel-Angelo, en op zijn gelaat ligt een vreemde uitdrukking van vrede, een vrede die bijna geestverrukking is. Ja, geestverrukking, maar waarin van tijd tot tijd, het bijna dadelijk verdoofd opwaken tusschen komt, van een zeer, zeer zwart oog’. Een andermaal, tijdens het beleg, zoekt hij Hugo nog eens op, maar dan vindt hij ‘den god oud geworden. Dezen avond heeft hij roode oogleden, een steenachtige gelaatskleur en haar en baard als een kreupelboschje. Een rood baaitje hangt uit de mouwen van zijn jas; een witte foulard is om zijn hals gefrommeld’. Bij de begrafenis van zijn zoon, ‘domineert het witte hoofd van Hugo, onder een kap, de gemengde menigte achter de baar, en gelijkt op den kop van een strijdbaren monnik uit den tijd der Ligue’. Emile Zola, die in de twee volgende deelen ongetwijfel wel uitvoeriger voor den dag zal komen, verschijnt in dit maar even, om koffie te drinken bij Goncourt, wien hij over zijn Rougon-Macquart-serie spreekt. Iets nieuws is het dat hij zijn groote plan aldus motiveert - ik haal niet aan maar vertel den inhoud - ‘U, meneer Goncourt, hebt met uw broer zulk beeldig werk gemaakt, Flaubert heeft de analyse der allerteerste gevoelens zoo vèr gedreven in zijn Madame Bovary, dat er voor ons jongelui niets meer te doen valt. Personen en typen zijn er niet meer, dat wij die zouden kunnen afbeelden. Alleen door de hoeveelheid van onze werken, door de uitgebreidheid onzer schepping kunnen wij nog indruk op het publiek maken’. Goncourt laat deze woorden zonder commentaar; hij moet anders wel begrepen hebben, later ten minste, dat Zola zijn complimentjes niet zoo ernstig bedoelde. De analyse van L'Oeuvre, oeuvres byoux (beeldig werk) als Une page d'amour en Le Rêve zijn levende protesten tegen die betuiging van onmacht. De sympathieke figuur van Flaubert komt ná de Commune een keer of wat in het boek voor. Op 10 Juni 1871 dineert Goncourt met hem, dien hij na den dood van zijn broeder nog niet gezien had. Hij was naar Parijs gekomen om iets na te zien voor zijne Tentation de Saint-Antoine. ‘Hij blijft steeds {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde - literator boven alles. Dat geheele cataclysme schijnt over zijn hoofd heen te zijn gegaan, zonder hem in het minst van zijn onophoudelijk boekgeschrijf af te leiden’. Na de Commune loopt Goncourt op een keer hem tegen het lijf, als hij naar Rouaan wil vertrekken; ‘hij heeft een ministerieele portefeuille onder den arm, met driedubbele sluiting, waar zijn Tentation in geborgen zit. Samen in een fiacre geklommen, vertelt hij mij van zijn boek, van al de beproevingen die hij zijn heilige laat ondergaan, en waar deze altijd zegevierend uitkomt. Op het oogenblik van ons afscheid, bij de rue d'Amsterdam, vertrouwt hij mij toe dat de eind-nederlaag van den kluizenaar ontstaat door de cel, de wetenschappelijke cel. Het merkwaardigste is dat hijzelf verwonderd schijnt over mijn verwondering’. Wien zulke croquis niet interesseeren, die is de ware man van letteren niet! Men ziet het vóor zich, hoe die twee oude vrienden daar in het rijtuig zitten, en Flaubert, vol vuur over zijn boek, met een gewichtige fluistering de wijsgeerige idee van zijn boek onthult, terwijl Goncourt, veel te weinig filosoof om er de portée van te vatten, een beetje ongeloovig de schouders ophaalt. Is het groot verschil in kunstopvatting tusschen Goncourt en Flaubert niet voor een deel te zoeken in het classieke, waar de eerste, evenmin als zijn vriend Gautier, veel mee ophad, en dat een soort van idool vormde, met het orientalische, voor Gustave Flaubert? Reeds in de eerste serie van het dagboek komt een passage voor, waarin de broeders als hun meening opgooien dat het classicisme uitgevonden is om de hoogleeraren in 't leven te houden. Als bij de Commune-verwoesting sprake is van vernieling die de Venus van Milo bedreigt, maakt Goncourt zich niet zoo erg boos of ongerust. ‘Naar het schijnt maken de employés van het Louvre zich zeer angstig. De Venus van Milo is verstopt, raad eens waar? In de prefectuur van politie! Zij is zelfs zéer deugdelijk weggestopt, in een uitstekend schuilhoekje, bedolven onder dossiers en politiepapieren, die de navorschers wel zullen tegenhouden. Men vreest nochtans dat Courbet haar op het spoor is, en de bangachtige employé's van het Museum vreezen, ten onrechte geloof ik, het ergste van dezen woesten moderne tegen het klassieke meesterstuk’. Er ligt een geheime pret in die voorspiegeling van een wan- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} daad, waar genoeg uit blijkt hoe Goncourt het classicisme - ik wil niet zeggen: conspueert - maar toch een zeer bijzonderen haat toedraagt, wegens zijn officieele zegels. Die haat komt nog meer uit in de periode waar hij de verheffing van Jules Vallès tijdens de Commune aankondigt: ‘Risum teneatis! - Jules Vallès is minister van Onderwijs geworden. De bohémien van de bierkneipen neemt den zetel van Villemain in. En toch moet het erkend worden dat hij in de heele bende van Assi de man is met het meeste talent en de minste kwaadwilligheid. Maar Frankrijk is zoo zeer ingeroest classiek, dat de literarische meeningen van dezen letterkundige het crediet van het nieuwe gouvernement reeds véel meer schokken, dan de sociale ideeën van zijn collega's. Een regeering, waar iemand toe behoort, die heeft durven schrijven dat men Homerus in een hoek moest zetten, en dat de Misanthrope van Molière niet vroolijk genoeg is, lijkt in de oogen der bourgeois nog veel verschrikkelijker, veel meer omverwerpend en tegen de orde, dan wanneer datzelfde gouvernement denzelfden dag het erfrecht vervallen zou verklaren, en het huwelijk door de vrije liefde liet vervangen’. Ondanks dien spot heeft hij zelf echter te veel vrees voor de grillen der communemannen, verfoeit hij te zeer hun bedrijf van bloed en geweld om den tot aanzien geraakten Jules Vallès verder nog eenige sympathie te betoonen. Bij een ontmoeting met hem in de ambulance, verschuilt hij zich achter een bed om den handdruk van den communist te vermijden. Met weerzin ziet hij hem kort daarna, bij een optocht van gesneuvelden, voorbijtrekken, gehuld in een zwarten rok waar een breede sjerp, rood als ossenbloed over heen hangt, met een gelaatskleur, geel als van een stuk garstig vet. Hoe Goncourt nochtans de literaire waarde van Vallès is blijven erkennen, is duidelijk uit het feit dat hij den communist mede heeft willen opnemen in de Académie des Dix, waar na zijn dood de merkwaardige talenten van alle richtingen een plaats in moeten bekleeden, die de Académie des Quarante hun ontzegt. Dat Vallès in deze aanwijzing een ‘premie op zijn knechtschap’ geliefde te zien, en met veel drukte tegen zijn toekomstigen weldoener te velde trok, doet natuurlijk niets af tot de goede bedoelingen van Edmond de Goncourt. Onder Goncourt's ‘amitiés’ is er éen, Paul de Saint-Victor, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} een classicus van de bovenste plank, wien hij zoo genegen is, dat hij hem niet alleen zijn literaire meeningen volkomen vergeeft, maar er zelfs nu en dan met zeker genoegen melding van maakt. Als onder de diners bij Brébant de politiek wat al te veel aan de orde raakt, gaat Ernest Renan Saint-Victor verzen uit den bijbel in 't Latijn in 't oor fluisteren, wat dezen in extase brengt. Saint-Victor is een van die menschen, waar het koortsig leven van den modernen tijd weinig of geen vat op heeft; als er iets bijzonders gebeurt, zooals nu de oorlog, kan hij zich dat haast niet anders voorstellen dan onder een beeld uit de antieken of den bijbel. Kort na den val van het tweede Keizerrijk komt hij op een keer geheel ontdaan bij Brébant, zakt op een stoel neer, uitroepend: ‘L'Apocalypse.... les chevaux pâles!’ Hij is de type van den eerbiedwaardigen geleerde, en men voelt, dat ook Goncourt, ofschoon juist zijn literarische antipode, achting voor hem heeft als hij in vertwijfeling uitroept: ‘Welk een tijd, dat men niet eens meer een boek kan lezen!’ Van de oude kennissen uit het Dagboek komt er nog éene terug, die men oppervlakkig zou gemeend hebben, niet weêr te ontmoeten: Prinses Mathilde Bonaparte. In mijn vroeger artikel heb ik er reeds op gewezen welk een genegenheid de Goncourt's deze begaafde vrouw toedroegen; in dit deel zijn de gegevens dat bij Edmond deze genegenheid niet verkoeld was. Tijdens den oorlog, als zij in België vertoeft, krijgt hij op een nacht een cauchemar, dat zijn broeder ter dood veroordeeld is en dat hij nu pogingen moet doen om gratie voor hem te krijgen. Hij gaat eerst naar Sainte-Beuve, maar deze kan niets voor hem doen. Dan denkt hij aan prinses Mathilde, die hij opzoekt in een stadhuis buiten Frankrijk, waarschijnlijk een herinnering van zijn bekendheid met haar verblijf te Bergen in Henegouwen. ‘Elle m'accueillait avec ce doux sourire du regard, que sa figure, un peu rude, prend à certaines heures.... C'est étonnant comme parfois la vision spirituelle du rêve vous donne le délicat portrait de la physionomie des gens!’ Hoe de droom afliep komt er niet op aan, en heeft ook niets te beduiden. Maar ik wil den nadruk gelegd hebben op de passage die ik aanhaalde, en waaruit blijkt hoe Goncourt's geest nog met de prinses vervuld was. Toen zij dan {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, na de Commune, den moed had in het Parijs, dat haar bloedverwanten had verstooten, terug te komen, en te Saint-Gratien ging wonen, haastte hij zich haar op te zoeken. De prinses ontving hem met die levendigheid, waar zij zich door onderscheidt, en die vooral in haar manier van hand-geven gemerkt wordt. Zij nam hem mee naar een laan van het park, druk pratend van zichzelve, van haar verblijf in België, van haar lijden in de ballingschap. Hoe haar geest zoo totaal afwezig was geweest, dat zij zich elken ochtend verbeeldde, in haar hotel te Parijs wakker te worden. In 't kort, allerlei zaken die van volstrekt geen belang zijn, behalve voor iemand die veel van haar houdt. Behalve Goncourt's persoonlijke gehechtheid aan prinses Mathilde, is er nog een andere reden waarom hij zich zoo uitvoerig over haar uitlaat. Hij is in het binnenste van zijn gemoed het tegenovergestelde van een democraat. Hij verheelt het niet, spijt te hebben over den val des keizers, over den val der Vendôme-zuil. De man die zooveel met zijn broeder gewroet heeft in het leven der achttiende eeuw, kon wel niet anders dan aristocraat zijn, liefde hebben voor een hof, een dynastie. Hij zal Napoleon III niet voorspreken, maar hij vindt het agaçant altijd door te hooren schreeuwen: ‘C'est la faute de l'Empereur!’ Het geheele leger heeft schuld, dunkt hem, en eigenlijk ook het geheele volk, want de souvereinen zijn altijd de getrouwe voorstelling van den zedelijken toestand der natie die zij regeeren: anders konden zij geen drie dagen lang op hun troonen blijven zitten. Wat Frankrijk aangaat, dat tegen een omwenteling of wat niet opziet, heeft deze redeneering wel een kiem van waarheid. Wat nu de republiek aangaat, die men zal vestigen, Goncourt gelooft óok wel dat er op het oogenblik niets anders dan een Republiek kan bestaan om het land te redden, maar dan zou het ‘een republiek moeten zijn met Gambetta aan de spits “als banier” (ik meen zijn pour la couleur aldus te mogen vertalen), en die de waarachtige zeldzame talenten des lands moest bevatten - maar géen republiek die bijna uitsluitend bestaat uit al de middelmatigheden en stommerikken, oud en jong, van de uiterste Linkerzijde.’ Later wordt met een zekere minachting over ‘les proclamations fanfaronnades’ van dienzelfden Gambetta gesproken. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Om deze uittreksels der persoonlijke bijzonderheden van het Dagboek te besluiten, wil ik nog het een en ander mededeelen betreffende drie der republikeinsche leiders van gewicht, waar de Goncourt het meest, schoon toch niet heel veel van vertelt: Rochefort, Trochu, Thiers. Bij het straatoproer van 4 September 1870, dat de proclamatie der republiek tengevolge had, ziet Goncourt onder een aantal andere leiders der ‘extrême gauche’ ook Rochefort opkomen, om de vivats van het volk te ‘plukken’ en onder zijn verwilderden en weerbarstigen haarbos komt zijn nerveus gelaat te voorschijn, dat een oogenblik als toekomstig redder van Frankrijk wordt toegejuicht. Nog verscheiden malen ziet Goncourt hem zoo van verre, meestal koortsachtig pratend en lachend vóor de menigte. Of hij hoort een grap van hem vertellen aangaande Trochu, die moeite had door den nevel zijn uitgetrokken troepen te volgen, zoodat Rochefort uitriep: ‘Goddank dat hij ze niet ziet, anders liet hij ze terugkomen.’ Van een persoonlijk verkeer met den grooten rumoermaker blijkt echter niets. Wat Trochu betreft, ook met dezen held, door Louis Blanc een pékin genoemd, had Goncourt geen persoonlijken omgang. Maar hij kan natuurlijk niet nalaten nu en dan over hem te spreken. Bij Brébant hing men juist geen schitterend tafereel van 's mans hoedanigheden op. Hij heette een klein verstand, een militair in den bekrompen zin van het woord, ontoegankelijk voor alle nieuwe ideeën en vindingen. Goncourt geeft een schets van zijn uiterlijk voorkomen: ‘Een jong, zacht, innemend gelaat met een groote afrikaansche-officiers-sik: de fatsoenlijke generaal zooals hij moet optreden in een roman zonder talent of een stuk van het Gymnase’. Als het bombardement nadert en men bij Brébant zich driftig maakt over het eindeloos dralen (atermoiements) en totaal gebrek aan doortasten van Trochu, is Goncourt die fijne spot met den gouvernerneur van Parijs niet meer voldoende, en barst hij uit in een periode die aan L'Année terrible doet denken, en die ik daarom in 't oorspronkelijk zal citeeren. ‘Si cependant, cela arrive (de capitulatie van Parijs, waar al over gesproken wordt), quelle responsabilité devant l'histoire pour ce gouvernement, pour ce Trochu, qui, avec des moyens de résistance aussi complets, avec cette foule armée de 500.000 hommes, aura, sans {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} une bataille, sans un avantage, sans une petite action d'éclat, même sans une grande action malheureuse, enfin sans rien d'intelligent, d'audacieux ou d'imbécillement héroïque, fait de cette défense, la plus honteuse défense des temps historiques, celle qui témoigne le plus hautement du neant militaire de la France actuelle!’ Stappen wij van dezen ‘Ollivier te paard’ af, om tot Thiers, niet minder groote zondebok te geraken. De brokjes, gedurende en na de Commune in het Dagboek over Thiers geschreven, laten echter ook van Goncourt een zwakke zijde zien. Vóor de Commune op haar ergst was, kan hij het zich zéer goed begrijpen dat de parijsche bevolking in verzet is gekomen tegen de overheden die haar zoo onverantwoordelijk hebben geregeerd. Ondervindt hij echter dat de Commune niet alles is, dan begint er een andere toon aangeslagen te worden. Hij billijkt het volkomen in Thiers (en Dufaure) dat zij geen verzoening willen met de opstandelingen. Waar zouden de strafwetten dan toe dienen? Men kan tusschen de regels lezen, dat hij met genoegen korte metten met de gefedereerden gemaakt zal zien. Staat daarentegen op 10 Mei de zege der soldaten van Versailles voor de deur, die - dit dient men er bij te weten - beginnen zullen met Auteuil te beschieten waar Goncourt woont; en vaardigt Thiers een proclamatie uit, dan is er geen haar goed aan. Zij is ouwelijk als het mannetje zelf. Geen enkele mooie, òf keurige, òf welsprekende, òf verontwaardigde volzin, en dat met zulk een onderwerp. Dat men kort daarna het huis van Thiers gaat vernielen bevalt hem nochtans volstrekt niet - hij dacht misschien aan het lot dat zijn eigen huis te wachten stond. Is Parijs eenmaal verlost van de barbaren, dan gaat hij naar hartelust den armen Thiers den mantel uitvegen: ‘Quel malheur que ce petit homme se soit trouvé là! Si nous n'avions pas eu la providence de l'avoir, la société se serait sauvée toute seule, avec un principe quelconque, un principe qui manque complètement à l'éclectisme sceptique du chef du pouvoir exécutif.’ De billijkheid van deze staatkundige filosofie mag wel betwijfeld worden. Het eenige wat de tirade vóor zich heeft, is haar artistieke vorm, en dat herinnert mij te rechter tijd dat ik mij veel te lang met de politiek uit het Journal heb bezig gehouden, die Goncourt's fort niet is en ook niet behoeft te zijn. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zooals de heer Lapidoth reeds elders heeft opgemerkt, is dit juist het verrassende in de 2e Serie van het Dagboek dat de schrijfwijze bijna niets verschilt van die in de vorige deelen, en dat ofschoon Jules schier uitsluitend de pen voerde vroeger. Dit feit snoert den mond van de betweters die op hoogen toon verklaren, dat met den dood van Jules de eigenlijke Goncourt-stijl heeft opgehouden te bestaan. In mijn vroeger artikel heb ik als mijn meening uitgesproken dat de Goncourt's de schilderkunst in de literatuur hebben gebracht, m.a.w. meer als schilders dan als zuivere letterkundigen hebben geschreven. Iemand in de Nieuwe Gids die deze meening een groote vergissing noemde - wat hem natuurlijk vrijstond - achtte het voldoende zijn idee te laten toelichten door een citaat van Gustave Geffroy, ongetwijfeld een deskundige maar daarom nog niet onfeilbaar. De citaten uit het werk der Goncourt's die ik voor mijn gevoelen aanhaalde, liet hij volkomen in 't duister. Als men nu gezegd had: wat ligt aan een naam? indien de Goncourt's mooi-beeldend schrijven, is het immers voldoende - had ik er mij bij neergelegd. Maar nu men tegenover den eenen naam den anderen gaat stellen zal ik mij even verantwoorden. Dat de Goncourt's schilders geweest zijn, vóor zij aan 't schrijven gingen, staat als een paal boven water. Wie er aan twijfelt leze de belangrijke mededeelingen daaromtrent in het boek van Alidor Delzant. Maar het komt mij voor dat niemand die het Dagboek kent er aan zal twijfelen. Welnu, even goed als b.v. Jacques van Looy wel degelijk onder den invloed van zijn schilders-métier novellen en schetsen schrijft, zijn de eerste artistieke pogingen der Goncourt's wel degelijk in hun manier van schrijven te herkennen. Ik heb dat vroeger reeds uitvoerig betoogd, o.a. door een persoonsbeschrijving van den literator Legouvé naast een van hen te stellen. In dit nieuwe deel van het Journal zijn tal van croquis, die de Goncourt zonder zijn schilderstalenten nooit zoo had kunnen schrijven. Wat nog sterker is, op blz. 64, waar hij vertelt dat hem bij Peters een stuk vleesch werd voorgezet, spreekt hij van zijn ‘yeux de peintre’, die in dat vleesch paardenvleesch herkennen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij een en ander van het vele schoons in het Dagboek, dat wij aan deze schildersoogen te danken hebben, releveeren. De gebeurtenissen van het beleg, het bombardement, de Commune, hebben Edmond de Goncourt bladzijden in de pen gegeven, die men woord voor woord moet lezen om alles goed te bevatten, maar die men dan ook geniet, savoureert in den vollen zin des woords. Ziehier een kanonnade. ‘Hier, en daar, flonkeringen van villa-ruiten, heel van ver, gelijkend op flonkeringen van kristallen lustres. Dichterbij, de huizen van het Parc des Princes, van Billancourt, al het bouwwerk tot aan de Seine violet uitkomend op groepen bleek geboomte, en waar de zon op de daken valt, gerimpeld zou men zeggen door slangetjes gebrillanteerd water. Dat op den voorgrond; verder een tweede vak van azuurblauwen damp, die van den Point-du-Jour tot Auteuil onophoudelijk gestreept wordt door een perspectief van kanonschoten, dikke saamgepakte wolken uitbrakend, die gelijken op “des déroulements d'entrailles.” Overal rook die in de kuilen van het terrein blijft hangen, en als een laag van mist tegen het steen der huizen ligt.’ De ‘gardes nationaux’ zijn onder de wapenen geroepen ‘en in het late uur, onder den regenkleurigen hemel, waar als dorre blaâren, zwermen spreeuwen zich verspreiden (het is einde October), in het schemerlicht dat de gedaanten doffer maakt, gaan die duizenden bleeke soldaten door de groote schaduwen der tribune, waar hun aangezichten zich voordoen als kripomfloerst, en een weinig den indruk maken der fantastische revue van een leger van spoken, te voorschijn getreden uit een steendruk van middernacht door Raffet’. En hij voegt er bij: ‘Zeker, daar is een motief in voor een schilder...’ Het mooist zijn Goncourts tochtjes in den omtrek van Parijs, toen die nog niet geheel door de Pruisen ontoegankelijk was gemaakt. Ik neem hier een drietal schetsjes uit. Welk een fijne waarneming, welk een teedere woordvorming in dit beeldje: ‘Altijd door een ròse-kleurige hemel, en de dicht naast elkander staande huizen aan den overkant der Seine gelijken op blanke domino steenen in de violette boomenmassa, en in het geele water valt een lucht-reflectie die het zalmkleur geeft, en het eiland tegenover mij, geheel kaal gehakt, toont iets blauwachtigs in den verwarden hoop van zijn omvergeworpen kreupelbosch.’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan deze tocht door het geteisterde Bois de Boulogne: ‘In het groote bosch, waar de droefheid van het najaar nu samengaat met de droefheid van den oorlog, is geen enkel wandelaar meer, geen zwerver, zelfs geen gefladder van een vogeltje, enkel het klagen van den wind, waar de terugkaatsing der chassepots van den rechter oever doorheen klinkt...’ En in zijn eenzaamheid door het bosch gaande, denkt hij hoe hij hier voorheen met zijn broeder liep, en zoekt hij de boomen op die hem aan Jules herinneren. ‘Ook de boomen zijn dood. Boschjes van berken liggen voor mij neer op den grond en schijnen, met hun witte stammen, als hoekjes van een kerkhof... Op den verlaten weg liggen zolen van oude schoenen in den modder, tusschen verschrompelde takken.’ De zonsondergang van dien dag is zóo bijzonder-Fransch dat men mij vergunnen zal haar onvertaald mede te deelen: ‘La pluie a cessé, un jour net, clair, cristallin, nettoyé de toute vapeur, dessine d'une manière presque aiguë les petites villas étagées sur les collines, et la masse rectiligne du Mont-Valérien, derrière lequel se couche le soleil dans un admirable effet. Le ciel pâlement bleu et pâlement jaune semble le lit d'un grand fleuve desséché, dont les langues bleues sont de l'eau, les langues jaunes du sable, ayant, à la marge, des gros et lourds nuages blancs, crêtés d'or en fusion.’ Hoewel minder in verband met het beleg, is ook het navolgende schetsje in zijn kristallen teerheid zeer merkwaardig schoon. Dezen nacht heeft het gevroren, daarna gedooid, en opnieuw gevroren;... Hij ziet (in zijn tuin?) een klein natuurverschijnsel ‘dat op tooverij lijkt. Ieder boomblaadje is belegd met een ander blaadje van ijs; zoodat, wanneer ge een heester die onder het gewicht van dit kristal neerhangt, wilt oprichten, er een klank in gehoord wordt als in een lustre, en al die ijzelflora aan uw voeten valt met een geluid van gebroken glas. Ik heb er plezier in, zoolang als de brooze smeltbare zelfstandigheid het uithoudt, te blijven kijken naar die hulstbladeren, wier opzwellingen en uitwassen in diamant schijnen nagemaakt te zijn.’ Over den brand van Parijs waarvan men o.a. zooveel kan vinden in Halévy's Souvenirs, vind ik in het Dagboek weinig. Daarentegen is er een mooie impressie van de ruïne van het Stadhuis. Laat mij trachten er een idee van te geven: {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De ruïne is prachtig, splendide, onbegrijpelijk mooi: het is een ruïne, een ruïne met saffier- robijn- en smaragdkleuren, een ruïne die mij verblindt met den agaatglans dien het steen door de petroleum gekregen heeft. Zij maakt den indruk, deze ruïne, van den bouwval van een tooverpaleis, in een opera, geïllumineerd door schijnsels van bengaalsch vuur. Met haar ledige nissen, haar aan stukken gevallen of verbrokkelde statuetten, het overblijfsel van haar uurwerk, haar uitknipsels van hooge vensters, en schoorsteenen, die door ik weet niet welke kracht van evenwicht, in de leege ruimte omhoog zijn blijven staan, met haar uitgekartelde wankele lijnen tegen de blauwe lucht, zou deze ruïne “une merveille de pittoresque” zijn om te bewaren, als wij hier niet zonder eenig appel aan de restauratie's van den heer Viollet-le-Duc waren overgeleverd. Spot van het toeval! In de onttakeling van het monument, schittert op een onbeschadigde marmeren plaat, in al de nieuwheid van haar verguldsel, de leugenachtige spreuk: Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap.’ Het artistiek gehoor van Goncourt is niet minder curieus dan zijn gezicht. Het lijkt mij interessant met een paar uittreksels duidelijk te maken hoe het geluid van kanonschoten door hem tot kunst gemaakt kan worden. Wij zijn nu toch eenmaal in het oorlogstijdperk en de quaestie van artillerievuur is misschien nog nooit van dezen kant beschouwd - ik meen aangehoord. Hij is er reeds spoedig zoo aan gewend zijn leven door kanonschoten te laten scandeeren; dat gerommel van verre, die geweldige uitbarstingen, die trillingen van de lucht, zijn reeds begonnen hem zoodanig te boeien, dat hij, als soms ‘ces énergiques ondes sonores’ (vertaal dit nu maar eens!) uitblijven, telkens een oogenblik stil blijft luisteren, het oor naar den horizon genijgd. Op zekeren nacht (28 November 1870) wordt hij wakker van een kanonnade, en klimt in een bovenkamer om goed te kunnen zien. ‘De hemel is zonder sterren, door de takkengroepen der hooge boomen gebroken, en van het fort van Bicêtre tot het fort van Issy, langs de geheele uitgestrektheid dier halve-cirkellijn, zie ik een opeenvolging van kleine vuurpunten, ontvlammend als gaspitten, waar een zwaarklinkend gedaver op volgt. Die groote stemmen des doods midden in de stilte van den nacht: dat is aangrijpend... Na eenigen tijd {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt een gehuil van honden door het gedonder der bronzen heen, gehoord; angstige stemmen van wakkergeschrikte menschen beginnen te fluisteren; hanen roepen hun heldere tonen uit. Dan wordt alles: kanonnen, honden, hanen, mannen en vrouwen weder stil, en mijn oor, luisterend buiten het venster, wordt niets meer gewaar dan van verre, heel van verre, het geluid eener fusillade, - gelijkend op het dof geluid van een riem die tegen het hout eener roeiboot aanslaat.’ Men begrijpt dat hij niet nalaat er een soort van studie van te maken, welke onderscheidene geluiden de verschillende batterijen en forten doen hooren. ‘Les canons ont chacun leur son, leur timbre, leur résonnement, leur boum ronflant, ou strident, ou sec, ou fracassant.’ Goncourt beweert met zekerheid het kanon van den Mont-Valérien, van Issy, de kanonneerboot van den Point-du-Jour, de batterij Mortemart te kunnen onderscheiden. Op de wallen dichtbij hem staat een stuk scheepsgeschut dat overdag alle deuren van het huis doet rammelen, alsof er een windvlaag in doordrong, en hem 's nachts in zijn bed doet schudden, zoodat hij aan een lichten aardschok gaat denken. Men ziet dat het aan artistieke dingen in dit nieuwe deel van het Dagboek ook al niet ontbreekt. Ik durf zelfs beweren dat er naar verhouding méer in voorkomen dan in de vroegere serie. Geheel zijn existentie wordt in beslag genomen door de ontroerende gebeurtenissen om hem heen; er komen dagen, weken, dat er geen sprake is van literair verkeer of literaire gesprekken. Zelfs aan zijn zoo kort overleden broeder kan Edmond de Goncourt slechts bij tusschenpoozen denken, en hijzelf heeft erkend dat het beleg en zijn nasleep een heilzame afleiding zijn geweest voor zijn onverduurbare smart. De zeldzame gelegenheid die zich aanbood om de episodes en tooneelen van een grooten oorlog zelf bij te wonen, hield zijn geest staande. En de artiest die in hem was, kon niet verzuimen van die lang niet alledaagsche gebeurtenissen zeldzame stukjes kunst te maken. III. Er zou nog veel uit het Dagboek te vertellen zijn: allerlei {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelen van den hongersnood tijdens het beleg, van de straatgevechten bij het einde der Commune. Maar de plaatsruimte mij toegestaan, duldt niet dat ik ook daaromtrent in uitvoerige bijzonderheden treed. Evenmin dat een kroniek van Edmond's psychisch leven door mij uit de verschillende losse confessie's hier en daar wordt opgemaakt, hoe interessant dat laatste ook zou kunnen zijn: ten eerste wat betreft de herinneringen aan zijn broeder Jules die hem telkens onder andere gedaanten vervolgen, en dan zijn wèl verklaarbare maar toch wat bourgeois-bangigheid voor de gewelddaden der Commune. Hij zegt dat de Parijzenaars die, na de Commune, met hun zaakjes over den schouder of onder den arm, in Parijs terugkeeren, er verschrikkelijk provinciaal uitzien, maar schijnt niet te merken dat zijn eigen doen en laten in den tijd der verschrikking evenmin aan een lossen boulevardier doen denken. Ik zal mij dus moeten vergenoegen hier en daar nog eene curiositeit op te slaan. Curiositeiten zijn er, evenals in de eerste serie, genoeg. Soms vermakelijk, dan eens ergerlijk, een anderen keer droevig, hebben ze altijd iets verrassends, en zien er uit of zij met groot welbehagen door de Goncourt zijn te boek gesteld, hetgeen dan ook wel niet anders kan bij zulk een aartsverzamelaar van rariteiten. Wat het droevige aangaat, is dit geval zeer aandoenlijk. Half Januari op een dag zonder eten zijnde, schoot hij in zijn tuin een lijster voor zijn middagmaal. Als het dier met stijve vleugels voor hem op tafel ligt, verbindt zich in zijn geest de herinnering aan zijn gestorven broeder met dien armen vogel. Het was dezelfde die vroeger alle avonden in zijn tuin kwam, bij het vallen van het donker; eenige malen met zijn mooie schommelende vlucht door de laantjes vloog; dan op den tak van een sycomoor, dicht bij het huis, ging zitten, onbewegelijk en sfinxachtig daarop neerzag..... ‘puis tout à coup son évanouissement dans l'ombre et la nuit.’ En Goncourt voelt een bijgeloovige vrees, dat hij ‘en cet oiseau de deuil de l'air’ misschien iets gedood heeft van zijn broeder zelf, van de wereld aan gene zijde van het graf, een vriendelijken beschermgeest van zijn huis en zijn persoon. En die gedachte, hoe stom en dwaas en bespottelijk ook, blijft hem den heelen avond hinderen. Anecdoten - of liever, want dat woord sluit iets verdichtselachtigs in - aanteekeningen van ergerlijke, maar niettemin {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer karakteristieke voorvallen, zijn met name te vinden onder Goncourt's bezoeken aan de ambulance. Men hoort hem vertellen van een vrouw die naar haar man komt vernemen, hoort dat hij gesneuveld is en goed dood, en dan onmiddellijk naar haar pensioen vraagt. Er is sprake van een vader, die weet dat het lijk van zijn zoon zal geschouwd worden, en, zich schuilhoudend tot men het lichaam geopend heeft, plotseling met goed gehuichelde woede te voorschijn komt. De bediende, die zijn menschen kent, vraagt hem koeltjes: ‘Wil je twintig francs hebben?’ - ‘Twintig francs! een eenige zoon!’ oreert de man, maar laat zich al heel gauw met vijf en twintig kalmeeren. Het komische element is het sterkst vertegenwoordigd. Zoo vertelt Goncourt dat er tijdens het beleg menschen waren, die Parijs wilden verdedigen door middel van honden, die men eerst dol zou maken en dan op de Pruisen loslaten. Dat ‘le blessé’ een voorwerp van mode werd; iedereen wenschte zoo'n beklagenswaardige in zijn huis te verplegen, grootendeels in de hoop daarmee van allerlei last vrij te komen. Zeker persoon had op de 2e étage van zijn huis een compleete ambulance ingericht: liefdezusters, verbandstoffen, niets ontbrak, behalve.... de lijders. Toen bood hij 3000 francs aan een ambulance, als men er hem een wilde afstaan! Van Keizer Wilhelms verblijf in het aartsbisschoppelijk paleis te Reims wordt iets meegedeeld, zoo amusant-vies, dat ik het maar niet zal herhalen. Maar ‘het staat er’ zou Multatuli zeggen, en wel op blz. 226. Wil men weten wat Goncourt tijdens de Commune een karakteristiek verschijnsel vindt? dat de menschen met hun vingers den neus snuiten uit een spoorwegraampje! Veel aardiger is een andere communeman die op een bank aan de boulevards, een kolossalen granaat te koop aanbiedt, schreeuwend: ‘A huit francs la dépêche de Thiers!’ De decadente poëet Verlaine was ook een communeman, op zich zelf niet zóo gek, al is het wel interessant te weten dat hij destijds ‘chef de bureau de la Presse’ was. Nog een enkel zeer belangrijk staaltje van Goncourt's zin voor zeldzaamheden. Een krasse zestiger, vertelt men hem, had gedurende het beleg dienst genomen bij een compagnie francs-tireurs. Het was hem echter volstrekt niet te doen om Frankrijk te helpen redden, maar hij was een geleerde en {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde alleen de cryptogamen bestudeeren die zich op de lijken zouden ontwikkelen. En deze veldtocht heeft hem in staat gesteld allermerkwaardigste waarnemingen te doen omtrent fransche en pruisische cryptogamen. Men ziet, waar het ook naar het oordeel van sommigen in moge falen, aan verscheidenheid ontbreekt het in het Dagboek niet. Ongetwijfeld zal zelfs het groote publiek, dat zich met de vorige serie niet zoo erg ingenomen toonde, in dit deel wel plezier hebben. Oorlogshistorie's, en dan met zooveel nieuwe dingen er in als de Goncourt geeft, trekken altijd de belangstelling. Voor artiesten is de uitgaaf even aanbevelenswaardig als de voorgaande, omdat zij nu eens voor al - moet ik het nog herhalen - de innige geestelijke verwantschap, de eenheid van denken en schrijven aan het licht brengt die tusschen de beide broeders heeft bestaan. Hun temperament moge verschild hebben, hun uiterlijk doen en laten - in de letteren waren zij een tweemanschap, dat bij beider leven niet te scheiden viel en waarvan thans nog de zuivere type in den oudsten broeder voortleeft. Als wij een krans leggen op het graf van Jules, vlechten wij een lauwer om Edmond's hoofd. J.E. Sachse. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze archieven. Een onzer geschiedkundigen achtte zich onlangs gerechtigd tot de klacht, dat ‘de geschiedkundige studiën in Duitschland meer geacht en dus verder gevorderd zijn dan bij ons.’ De schrijver, die deze woorden liet drukken, heeft zich, naar mijne meening, bedrogen ten opzichte van de populariteit der historische studiën zoowel als ten opzichte van hare vorderingen hier en elders. Wat het eerste punt betreft, hij heeft natuurlijk niet willen zeggen, dat men in Duitschland over het algemeen meer historische geschriften leest, maar wel, dat men daar meer op heeft met wetenschappelijke beoefening der geschiedenis. Zoowel in Duitschland als hier echter is de tijd voorbij, waarin ieder beschaafde meende eene vrij volledige bibliotheek van meer of minder populaire boeken over historie te moeten bezitten; zoowel in Duitschland als ten onzent is het aantal der wetenschappelijke geschiedkundigen betrekkelijk niet groot en de waardeering, die zij genieten, is hier zoowel als daar niet om er over te klagen. Onze talrijke historische genootschappen en oudheidkundige kringen kunnen wijzen op een zeer groot aantal belangstellende leden, veel grooter dan dergelijke gezelschappen in Duitschland; over dilettantisme in die kringen wordt daar vooral niet minder geklaagd dan hier. En wat de vorderingen der historische wetenschap aangaat, dáár mag men de Middeleeuwsche geschiedenis, die van den Hervormingstijd en die van Pruisen en Oostenrijk sedert Frederik den Groote en Maria Theresia om licht te vinden redenen wat meer beoefend hebben - ten onzent is meer gedaan aan het tijdvak, waarin ons volk meer op den voorgrond trad, dat begint met Philips II en eindigt ongeveer met den Spaanschen successieoorlog {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} En al wordt er in Duitschland op historisch gebied veel meer uitgegeven dan ten onzent, ik zou niet durven beweren, dat daar betrekkelijk minder kaf onder het koren liep dan hier, evenmin als ik de stelling zou willen verdedigen, dat over het algemeen de Duitsche geschiedkundigen boven de onze staan. Sedert Ranke en Waitz, Döllinger en Droysen van het tooneel verdwenen zijn, is voor de historie in Duitschland het tijdvak der Epigonen begonnen, onder welke slechts enkele mannen der oude school - ik noem Sybel en Treitschke - de traditie der oude heroën handhaven. Mijns inziens bestaat er voor de zoo even aangehaalde klacht geen voldoende reden. Had de auteur gesproken van de impopulariteit ten onzent der archieven, der archivale studiën, tot op zekere hoogte der archivarissen, ik had mij bij hem aangesloten. Een archief is nog voor velen als de ‘Bibliotheek van een liefhebber’, door de Génestet zoo onverdiend mishandeld: iets droogs, iets dors, maar tevens - mirabile dictu - iets vochtigs, iets levende van papierwormen, kortom iets onaangenaams, iets griezeligs; de archivaris is voor hen een uitgedroogd manneke, gekromd door het buigen over de gele papieren, wier kleur op hem is overgegaan, een soort van der wereld afgestorven en daardoor vrij onschadelijk monomaan, die zich opsluit in zijne met boeken en papieren opgevulde vertrekken. Er zijn er, die de begrippen archief en oudheidkundig museum, vereenzelvigen. Ik weet zelfs iemand, die het er voor houdt, dat in een archief mummiën bewaard worden. In verband met zulke denkbeelden wordt de archivaris een lief hebber van oudheden, die zich vooral ophoudt met het verzamelen van scherven en oud roest en met het opstellen van min of meer gewaagde genealogieën ten behoeve van ijdele of op erfenissen beluste personen. Zelfs in onze volksvertegenwoordiging hoort men soms op dit gebied ketterijen verkondigen 1), die voor een ingewijde schrikkelijk zijn om te vernemen of... den lachlust zouden opwekken, wanneer niet de belangen van de geschiedenis, van de rechtspraktijk, van vele verdienstelijke beoefenaars eener moeielijke wetenschap tengevolge van die verkeerde begrippen groot nadeel dreigden te zullen lijden. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogen de volgende bladzijden er toe medewerken om betere denkbeelden te verspreiden aangaande dezen zoo dikwijls miskenden tak van wetenschap. I. Archieven, bewaarplaatsen voor belangrijke oorkonden, staatsoorkonden vooral, zijn er reeds in zeer oude tijden geweest. Egypte had in de tempels zijne verzamelingen van papyrus-rollen, die thans de verrukking van menigen Egyptoloog uitmaken. Griekenland had zijn groot algemeen archief in het heilige Delos; Athene het zijne in het Parthenon. Het oude Rome had zijne ‘tabularia’ op het Capitool, ‘in aede Saturni’ en ‘in aede Cereris’. De Pausen richtten sedert het einde der 4de eeuw in de kerk van St. Lorenzo, later in het Lateraan en elders een archief in. De Karolingen hadden in hunne paleizen, vooral in die, waar hun voornaamste woonplaats gevestigd was, hunne archieven. Noch de Karolingen, noch hun opvolgers in de heerschappij over het Duitsche Rijk bewaarden de belangrijke papieren, die zich in steeds grootere menigte opeenhoopten, met voorbeeldige zorg: deze papieren werden nog in de 14de eeuw niet als rijkseigendom maar als bijzonder eigendom der keizerlijke familie beschouwd. Eerst sedert het midden der 14de eeuw, sedert keizer Karel IV, kwam er meer orde en regel in het rijksarchiefwezen in Duitschland in navolging van wat reeds vroeger te Rome geschiedde. Daar hadden de Pausen sedert lang de beteekenis der archieven begrepen, de pauselijke kanseliers sedert het midden der 11de eeuw droegen de noodige zorg voor de hun toevertrouwde archieven. De te Rome gevolgde regelen werden weldra door geestelijke en wereldlijke vorsten, door kloosterlingen en adellijke heeren, door steden en heerlijkheden overgenomen en sedert het einde der 13de eeuw vinden wij overal min of meer geregelde toestanden op het gebied van het archiefwezen. Men legt registers aan, bepaalde ambtenaren worden met de zorg voor belangrijke oorkonden belast, naar de begrippen van dien tijd veilige gebouwen worden als archieven gebruikt. Die gebouwen waren meestal kloosters of kerken, wier heiligheid eene bescherming verschafte, die zelfs de sterkste torens en kasteelen niet konden waarborgen. Onder de hoede der gees- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} telijkheid, uit wier midden ook de ambtenaren bij de archieven werden gekozen, lagen de oude oorkonden daar veiliger dan ergens elders. Zoo hadden de Graven van Holland oudtijds hun archief vermoedelijk bij zich op de kasteelen, waar zij hun verblijf hielden. Enkele charters kunnen te Egmond of Rijnsburg of elders bewaard zijn. Sedert 's Gravenhage de gewone residentie werd, werd in de Hofkapel eene ruimte voor de oude oorkonden afgezonderd. Hertog Albrecht belastte de kanunniken van het in 1369 ingerichte Haagsche kapittel met de zorg voor zijne archieven in Holland. De meeste oudere charters der grafelijkheid van Holland en Zeeland zijn evenwel in het begin der 14de eeuw door de Henegouwsche graven naar hunne tresorie te Quesnoy overgebracht en daar en te Mons bewaard tot het begin dezer eeuw (1817), toen onze eerste rijksarchivaris, Mr. H. van Wijn, ze naar 's Gravenhage terugvoerde. Zoo brachten de Beiersche vorsten een deel der papieren naar Beieren. Eene groote collectie charters werd in de 15de en 16de eeuw op het grafelijk kasteel te Gouda bewaard, doch in 1590 uit deze stad naar 's Gravenhage overgebracht. De bisschoppen van Utrecht bezaten in den Dom eene groote collectie bisschoppelijke charters. In het begin der 16de eeuw had men te Wijk bij Duurstede, de geliefde verblijfplaats van bisschop Philips van Bourgondië, eene gansche reeks van kanselarij registers. Tal van rekeningen van het Sticht lagen verspreid in de verschillende bisschoppelijke sloten, waar zij ingeleverd waren door de bisschoppelijke ambtenaren. Te Deventer en te Utreeht had men collectiën van oorkonden, betreffende alle deelen van het Sticht. In Gelderland schijnt men reeds op het einde der 15de eeuw het hoofdarchief te Arnhem gehad te hebben, terwijl ook daar andere stukken op de vorstelijke sloten elders verspreid lagen. In de noordelijke gewesten, waar geen centraal bestuur aanwezig was, was het met de bewaring der archieven van algemeen belang natuurlijk zeer treurig gesteld; het is bijna een wonder, dat er van vóór den Saksischen tijd nog zooveel overgebleven is. Het friesche archief uit den Saksischen tijd is bijna geheel in Dresden te vinden, waarheen hertog Joris het gevoerd had. Steden en dorpen hadden hunne eigene archieven, bewaard in kerken, kloosters of torens, zoo goed bewaard soms, dat {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} men later hun bestaan vergat en zij tot in onze eeuw daar verborgen bleven; op de dorpen liet natuurlijk èn de bewaarplaats èn het toezicht daarop veel te wenschen over, zoodat het dikwijls de verwondering wekt, dat er nog zooveel van de dorpsoorkonden en dorpsregisters uit ouden tijd, d.i. sedert de 15de en 16de eeuw, overbleven. In de heerlijkheden werd het archief natuurlijk bewaard op het kasteel van den heer en wel in een der sterkste torens van zijne veste. Dank zij die zeer verklaarbare zorg voor de oorkonden en registers, waaruit immers het recht van eigendom kon blijken, is er uit de latere Middeleeuwen veel meer overgebleven dan men dikwijls vermoedt. Wel hebben branden en andere ongevallen in vroeger en later tijd tal van archieven beschadigd of vernield; wel hebben rumoerige tijden als die van den 80jarigen oorlog en het Revolutie-tijdperk de verspreiding van vele collectiën ten gevolge gehad; wel hebben voorts burgeroorlogen, als die in Holland omstreeks 1350, die in Friesland de gansche 14de en 15de eeuw door, hier en daar deerlijk huisgehouden onder de oude oorkonden; maar wij kunnen over het algemeen toch tevreden zijn met wat ons uit dien tijd is overgebleven. Is men soms geneigd het tegendeel aan te nemen, telkens en telkens weder komen uit allerlei hoeken en gaten verloren gewaande stukken voor den dag; op pakzolders, in als oud vuil weggeworpen doozen, in toevallig ontdekte dichtgemetselde kasten worden soms verwonderlijke vondsten gedaan, die den geschiedschrijver moed geven, als hij soms naar op het oogenblik niet voorhanden stukken een nader onderzoek instelt. De geschiedenis van ons archiefwezen is nog niet geschreven maar, als zij eenmaal bewerkt wordt, zal met eere daarin sprake mogen zijn van de goede zorgen, door het opperste lichaam in onze Republiek, de Staten-Generaal, aan zijn archief besteed, sedert het college zich blijvend in den Haag vestigde, dus ongeveer sedert de dagen, toen de Republiek geboren werd. Onder toezicht van den Griffier bewaard door den Agent, was het archief der Staten-Generaal zoo voortreffelijk ingericht, dat niet alleen in de Nationale Vergadering van 1798 met eerbied gesproken werd van het archief, dat toen misschien het best geordende van Europa was, maar ook nog thans onze rijksarchivaris zijne bewondering voor deze inrichting kan uiten. 1) {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat er aan die verzameling onbreekt, is in lateren tijd veelszins aangevuld door het aan de Regeering overleveren van menig archief, behoorende aan hooggeplaatste ambtenaren, aan raadpensionarissen in de eerste plaats, wier familie vroeg of laat met de veel plaats innemende stukken verlegen was of het nut eener zorgvuldige bewaring daarvan inzag. Een enkele maal liet de landsregeering zelve de stukken van den ambtenaar bij zijn aftreden of zijn dood opvorderen. Zijn zoo de staatsstukken uit den tijd onzer Republiek voor een groot gedeelte in het Rijksarchief terecht gekomen, nog altijd vindt men in de archieven onzer aanzienlijke familiën nu en dan hoogst belangrijke papieren, voor de geschiedenis van ons land van onschatbare waarde. Vooral is dit het geval met de rechterlijke archieven in provinciën als Groningen en Friesland, waar de rechtspraak ten platten lande geheel of grootendeels in handen van de adellijke familiën was. Ook deze archieven vinden meer en meer hunnen weg naar de rijksdépôts in de verschillende gewesten. Men houde daarbij in het oog, dat die rechters veel meer reden hadden om hun rechterlijk archief als hun persoonlijk eigendom te beschouwen dan b.v. de ambtenaren der O.I.C. hunne ambtspapieren, die zij eigenlijk aan de Compagnie moesten inleveren maar soms wederrechtelijk behielden. Op die wijze kon het archief van Aert Gysels, een bekend hooggeplaatst ambtenaar der O.I.C, omstreeks 1640 na een langen zwerftocht voor een groot deel ten slotte terecht komen in de Hofbibliotheek te Stuttgart; op die wijze kon op het huis Ilpenstein bij Ilpendam een groot aantal kaarten, bescheiden enz., betrekking hebbende op de O.I.C., vernietigd worden. De Revolutie was voor de archieven een even moeielijke tijd als de 80jarige oorlog. Tal van officieele verzamelingen geraakten verspreid, menig stuk werd door belanghebbenden uit zijne bewaarplaats gelicht, liefhebbers van oudheden deden hetzelfde. Daarbij kwam, dat reeds in den loop der 18de eeuw menig oudheidkundige haar hartelust in de stedelijke, provinciale, ja staatsarchieven had gegrasduind, verzamelingen van oude oorkonden en handschriften in het algemeen had aangelegd en niet altijd even kieskeurig daarmede te werk was gegaan.,.., dat menig geleerde vergat de door hem gebruikte stukken terug te geven aan de openbare collectiën, waaruit hij ze voor zijne studie ter leen had verkregen. Een groot deel {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} van die verspreide archieven kwam in den papiermolen terecht, nog diep in onze eeuw het radikale middel om zich van ‘ouden rommel’ te ontslaan; een ander deel werd met gemakkelijk te begrijpen zelfzuchtige bedoeling vernietigd; een derde massa kwam terecht in particuliere verzamelingen van liefhebbers als Bondam, Musschenbroek, Meerman en tallooze anderen, waaruit zij veel later dikwijls op origineele wijze hetzij in de oorspronkelijke dépôts, hetzij in andere openbare verzamelingen terecht kwamen. Men herinnert zich de schoone aanwinst, ten vorige jare verkregen uit de collectie Phillips te Cheltenham, waarvan onze regeering, voorgelicht door den rijksarchivaris van Utrecht, zich op zulk eene energieke en onbekrompen wijze heeft weten meester te maken. Juist in dien revolutietijd begon men het gewicht van de archieven ten onzent goed in te zien 1). De Groninger afgevaardigde Van Royen deed in 1800 in de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam het eerste voorstel tot het bijeen brengen van ‘alle zoodanige authenticque charters, stukken en bescheiden, voormaals berust hebbende by de onderscheiden algemeene gewestelyke of quartierlyke collegiën van bestuur of administratie binnen deeze Republiek’. Het Staatsbewind benoemde in 1802 den bekenden geschiedkundige Mr. Hendrik Van Wijn voor vijf jaren tot ‘archivarius der Bataafsche Republiek’ maar..... alleen de stukken vóór 1648 werden aan zijne zorgen toevertrouwd. De provinciën volgden intusschen het goede voorbeeld, daartoe door den energieken Van Wijn aangespoord. In Gelderland trad Van Hasselt, in Utrecht Van Musschenbroek, in Friesland Herbell als archivaris op; enkele steden, als Leiden, dat prof. Kluit daartoe uitnoodigde, lieten hunne archieven inventariseeren. Sedert ging ons archiefwezen een tijd lang snel vooruit. Schimmelpenninck stelde Van Wijn voor vast aan, Louis Bonaparte verhief hem tot Archivaris van het Koninkrijk. Weldra opende zich de kans om ook het archief der Staten-Generaal onder Van Wijn geplaatst te zien, toen de annexatie bij Frankrijk kwam en den 21sten Maart 1812 het besluit viel om alle archieven van het Keizerrijk in ééne inrichting te vereenigen. Het zag er donker uit voor onze voornaamste archie- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Van Wijn werd ontslagen. Spoedig lagen 25000 deelen te Amsterdam gereed om naar Parijs verzonden te worden. Maar voordat alles zijn beslag had, kwam de Nemesis, die Napoleon nederwierp. Wel was een groot deel van het archief der Staten-Generaal reeds te Parijs aangekomen maar een handig Hollandsch ambtenaar wist de ontpakking te vertragen. Toen 1813 Europa verloste van de bange nachtmerrie, die het zoo lang had gedrukt, kwamen de archieven ‘ongerept, ongeopend, door niemand gezien’ terug. De herleving van ons volksbestaan gaf ook het sein tot de herleving van ons Rijksarchief. Bij besluit van 8 Maart 1814 werd Van Wijn benoemd tot lands-archivaris en belast met het toezicht op en de zorg voor alle archieven van den staat tot 1795, die zouden geplaatst worden op ‘een der bovenvertrekken ter zyde van de zoogenaamde groote Loteryzaal’. Wij zullen hier thans niet in bijzonderheden nagaan, hoe Van Wijn en na hem De Jonge, Bakhuizen van den Brink, Van den Bergh en Van Riemsdijk als rijksarchivarissen optraden en handelden; evenmin, hoe vooral de regeering van koning Willem I - waarschijnlijk onder invloed van Groen van Prinsterer, referendaris bij het kabinet des Konings - levendige belangstelling heeft getoond voor de ordening onzer archieven. Gemeentebesturen werden aangemaand om hunne archieven te onderzoeken, provinciale archivarissen werden voorgoed aangesteld. In 1829 werd een Reglement voor het archiefwezen uitgevaardigd, dat uitgaat van de goede beginselen van openbaarheid en zorg voor de bewaring der archieven. De uitgave der ‘Archives de la Maison d'Orange’ toonde, dat de Koning zelf het voorbeeld wilde geven door de openbaarmaking der papieren van zijn Huis, dat zich niet voor het volle licht behoefde te schamen. De latere rijksarchivaris Van den Bergh werd in 1837 naar Valenciennes, Rijssel en andere plaatsen gezonden tot opsporing van archivalia; hij en Groen bezochten menig Duitsch archief, Bakhuizen van den Brink werkte met hetzelfde doel in 1845 te Weenen en later te Brussel. Tal van archiefstukken werden geplaatst in de archieven, waar zij behoorden; door ruiling en aankoop werden belangrijke collectiën verkregen. Wij willen er vooral op wijzen, hoe Bakhuizen van den Brink sedert zijne benoeming tot beambte aan het Rijksarchief {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1851 krachtig de reorganisatie van ons archiefwezen ter hand nam. Hij was minder ijverig in het verzamelen van oorkonden, betrekking hebbende op de geschiedenis van zijn land, dan b.v. Gachard in België, maar zijn verdienste ligt vooral in het formuleeren der beginselen, waarnaar ons archiefwezen behoorde ingericht te worden. Helder toonde hij aan, dat het beginsel: bene vixit qui bene latuit ‘ten opzichte van het archiefwezen ongerijmd is’. Zijne merkwaardige Memorie van 23 Juli 1851, in het werk van den heer Hubrecht in haar geheel opgenomen, bevat eene reeks van opmerkingen en vingerwijzingen, die nog altijd den archivaris van groot nut kunnen zijn. Hij wilde, zooals hij zeide, ‘revolutie maken’ aan het Rijksarchief, waar inderdaad onder het beheer van De Jonge zeer weinig geschied was. Bakhuizen heeft menig denkbeeld op dat gebied ten onzent het eerst geopperd, voor menige hervorming den weg gebaand. Zijn werk was het zeer vrijzinnige Reglement van 1856, waarmede wij tal van andere natiën langen tijd verre vooruit zijn geweest. Hij heeft het eerst de aandacht gevestigd op vele punten, die nog een onderwerp van overweging uitmaken. Al heeft de geniale man misschien te veel in eens gewild, al is hij - hoewel door mannen als Mr. Van den Berg, Mr. J.K.J. De Jonge, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer gesteund - in de uitvoering zijner grootsche plannen door zijn dood in 1865 gestuit; die eer kan men hem niet ontzeggen, dat hij de auctor intellectualis is geweest van verreweg het meeste, wat in de laatste jaren op het gebied van ons archiefwezen is geschied. Zijn opvolger, Mr. Van den Bergh (tot 1887), schoon welwillend bevorderaar van geschiedkundige studiën en zelf veelzijdig geleerde, miste het helder inzicht in de behoeften van ons archiefwezen, miste vooral het organiseerend talent, dat den energieken Bakhuizen zoo uiterst geschikt maakte om als baanbreker op te treden. Het dient erkend te worden, dat de hervorming van ons archiefwezen eerst met kracht werd doorgezet, sedert de afdeeling Kunsten en Wetenschappen, waaronder het archiefwezen ressorteert, een energieke leiding kreeg. Men mag zeggen, dat die invloed zichtbaar is in alle belangrijke verbeteringen, die de organisatie onzer archieven - over het algemeen volgens Bakhuizen's denkbeelden - sedert 1873 kan aantoonen. Wie er aan twijfelt, hij leze de Verslagen omtrent {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Rijks oude archieven, waarvan het eerste over 1878, het laatste onlangs uitgegevene over 1888 loopt; hij behoeft slechts den omvang van het eerste en het laatste dier Verslagen te vergelijken om tot de conclusie te komen, dat er veel vooruitgang is in die jaren: van 70 is het aantal der bladzijden tot 400 gestegen. En dat die vooruitgang niet alleen in de vermeerdering van het aantal bladzijden der Verslagen zit, zal uit de volgende beschouwingen duidelijk worden. II. Het middelpunt van de nieuwe organisatie onzer Rijksarchieven wordt meer en meer het Rijksarchief te 's Gravenhage, geleid door den Algemeenen Rijksarchivaris. In vroegeren tijd hadden de provinciën haar geheel zelfstandig provinciaal archief, door een provinciaal ambtenaar, later den archivaris der provincie, bestuurd. Langzamerhand echter slaagde de regeering er in, de eene provincie na de andere over te halen, het beheer over haar oud archief aan het Rijk af te staan. De provinciën zagen zich niet ongaarne ontheven van de zedelijke verplichting om brandvrije archiefgebouwen op te richten, een behoorlijk bezoldigd archivaris aan te stellen, de kosten van onderhoud van het archief te bestrijden; de landsregeering begreep, dat de archieven der oude souvereine gewesten, thans administratieve deelen des Rijks, onder het beheer der nieuwe souvereine macht behoorden te komen. Als eindpunt van de oude archieven werd in overeenstemming met den loop onzer geschiedenis het jaar 1813 aangenomen. Zijn zoo sedert 1890 alle oude provinciale archieven geworden tot dépôts der Rijksarchieven in de provinciën, bestuurd door rijksambtenaren, de rijksarchivarissen in de provinciën, er werden ook pogingen in het werk gesteld om op dezelfde wijze andere archieven aan het Rijk te trekken, nl. de rechterlijke, terwijl er zelfs aan gedacht werd om evenzoo de waterschapsen de stedelijke archieven onder rijksbeheer te brengen. Bij die pogingen stuitte men op het bezwaar, dat al deze archieven moeten beschouwd worden als van lokalen aard te zijn 1), {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl het ook niet kan ontkend worden, dat de gemeenten en waterschappen veel meer dan de provinciën autonomische lichamen vormen 1). Om de rechterlijke archieven gaven de betrokken gemeenten in den regel niet zoo veel, aangezien de oude zelfstandige plaatselijke rechtspraak overal is verdwenen en de grondslagen van het recht thans geheel anders zijn dan in den ouden tijd de rechtspraak is thans rijkszaak; het recht is niet meer - en dat is vooral niet minder gelukkig! - op iedere plaats verschillend maar een algemeen rijksrecht geworden. De uitvoering van het K.B. van 8 Maart 1879, waarbij bepaald werd, dat de nog bij de rechtbanken berustende oud-rechterlijke archieven, welke dagteekenen van vóór de invoering der fransche wetgeving (1811), naar de verschillende bewaarplaatsen der Rijksarchieven moesten overgebracht worden, schijnt aanvankelijk weinig tegenstand gevonden te hebben, ook toen een K.B. van 9 Oct. 1883 deze bepaling ook voor de bij de gemeentebesturen berustende archieven deed gelden. Toch kan het niet ontkend worden, dat die rechtspraak vooral van lokalen aard en voor de bijzondere geschiedenis der steden en dorpen van groote beteekenis was, zoodat de regeering zelve, daarop gewezen, toestond, dat de rechterlijke archieven ter plaatse konden blijven, wanneer er eene goede bewaarplaats en goed toezicht bestond - eene voorwaarde, die menige gemeente er toe bracht om een bruikbaar archiefgebouw in te richten en een archivaris aan te stellen. Veel minder is er te zeggen voor het brengen van de oude gemeente en de waterschapsarchieven onder rijksbeheer. Èn gemeenten èn waterschappen hebben eensdeels bij hunne oude archieven nog te veel belang om het beheer daarover aan andere handen dan die van hunne ambtenaren toe te vertrouwen; anderdeels is het volkomen waar, wat Thorbecke opmerkte: ‘gaat de vrijheid der gemeentebesturen (in deze) te loor, men zal honderde organen gaan missen, die over dit punt, gelijk over anderen, licht en leven kunnen verspreiden’. Niet alle gemeenten en waterschappen zijn weliswaar ook thans nog van de beteekenis dezer zaak genoeg doordrongen maar de waarheid is zoo onbetwistbaar, dat er niet aan te twijfelen valt, of de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} nalatigen zullen vroeg of laat tot de erkenning daarvan komen en door de inrichting van behoorlijke gebouwen of lokalen en de aanstelling van deskundige archivarissen hun eigenbelang toonen te begrijpen. De dorpen, waar in den regel het oude archief slechts uit zeer enkele stukken bestaat, zouden reeds met een door deskundigen opgemaakten inventaris en eene kleine brandvrije ruimte geholpen zijn; evenzoo de kleinere waterschappen. 1) In de provinciën Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant is sedert lang reeds veel in die richting gedaan, zooals uit de straks genoemde Verslagen blijkt. In andere provinciën is bij het zoeken naar de rechterlijke archieven dikwijls een en ander aan het licht gekomen, zijn wenken gegeven en verbeteringen aangebracht. Naar aanleiding daarvan werden nu in den laatsten tijd de gemeentearchieven door de rijksarchivarissen in de provinciën nader onderzocht en aanvankelijk ter inventarisatie onder handen genomen. De waterschapsarchieven zullen op dezelfde wijze later aan de beurt dienen te komen; in enkele provinciën is daarmede reeds een aanvang gemaakt. Eigenaardige kwestiën ontstonden bij de notarieele archieven. Zijn deze aan te merken als rechterlijke of als burgerlijke archieven? Hebben de opvolgende notarissen dan wel de gemeentebesturen recht op de oude minuten en protekollen? Is het wenschelijk deze archieven, als bevattende tal van particularia, voor iedereen toegankelijk te stellen? Schrijver dezes acht zich niet bevoegd de eerste vragen te beantwoorden; wat de derde aangaat, meent hij, dat hiertegen geen bezwaar bestaat, waar men ook uit tal van andere voor iedereen openstaande archieven schandalen of andere bijzonderheden betreffende oude familiën kan vernemen. In het tegenovergestelde geval zou men moeten beginnen met b.v. de kerkelijke archieven te sluiten, waarin ook veel schandalen en partikuliere zaken geboekt zijn; de rechterlijke archieven bevatten {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzoo veel, wat voor onze voorvaderen lang niet eervol is. Van misbruiken, door openstelling van deze archieven ontstaan, heb ik nooit gehoord; wèl integendeel van onrecht, door sluiting dezer archieven bestendigd of mogelijk gemaakt. De Algemeene Rijksarchivaris, de chef alzoo van de rijksarchivarissen in de provinciale dépôts, is belast met het toezicht op die ambtenaren en op hunne dépôts. Behalve dat is hij - en wel in de eerste plaats - bestuurder van het Rijksarchief te 's-Gravenhage, waar ook het archief van Zuid-Holland zich bevindt. Onder hem staan thans een commies, een commies-chartermeester, drie adjunct-commiezen en een paar klerken, een personeel, dat voor een zeer omvangrijk archief als dit zeker niet te groot mag heeten, vooral niet, wanneer eenmaal de bestaande groote plannen omtrent de reorganisatie van het Rijksarchief tot uitvoering zullen komen. Die zeer noodzakelijke reorganisatie is sedert jaren in de pen maar stuit voortdurend af op financieele bezwaren, door de volksvertegenwoordiging of door de opvolgende regeeringen zelve daartegen ingebracht. In afwachting daarvan hoopen de papiermassa's zich op in het gebouw, dat wel zeer groot is maar toch in de verste verte niet beantwoordt aan de eischen, die men aan een Rijksarchief mag stellen. Bij het minste brandgevaar zullen de onschatbare bescheiden, waaruit alleen het verleden onzer natie, de roemrijke geschiedenis onzer Republiek, gekend kan worden, onherroepelijk verloren gaan op dezelfde wijze als eertijds het archief onzer Marine is te gronde gegaan. En het is niet te verwachten, dat vóór dien tijd een groot werk, als dat van De Jonge over de geschiedenis van ons zeewezen, ook over onze politieke en sociale geschiedenis geschreven zal zijn, als eene herinnering aan het schoone materiaal, dat eenmaal op het Plein te 's-Gravenhage bijeenverzameld was. De gansche archievenschat onzer Republiek, die van Holland en Zeeland in de Middeleeuwen, die der latere provincie Holland, het schoone en rijke archief van de Oost- en West-Indische Compagniëen, van zoo menig ander beroemd college - alles ligt daar, wachtende op de hand van den bearbeider niet alleen maar ook op eene plaats, onze geschiedenis waardig. Zoo dikwijls schrijver dezes het Plein te 's Gravenhage betreedt, wenden zijne blikken zich met zekere onrust naar het {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone gebouw, dat eenmaal Amsterdam's afgevaardigden ter Staten-Generaal placht te herbergen; met onrust bij de gedachte aan de roekeloosheid, waarmede hier het materiaal voor de kennis van ons roemrijk verleden blootgesteld is aan de vernietiging door het alles verslindende vuur 1). Wanneer eenmaal hetzij in het gebouw zelf hetzij in zijne nabijheid brand ontstaat, wat zullen dan in die opeengepakte, licht brandbare massa de waterstroomen helpen, die men er op zal werpen om haar te beschermen? Daargelaten de vraag, wat erger voor die papieren is, water of vuur, wat zal er van onze geschiedenis overblijven?? Caveant consules... Laat hen eindelijk het voorbeeld volgen van het arme Beieren, het kleine Saksen, het nog kleinere Saksen-Weimar, om te zwijgen van het machtige Pruisen! Laat hen ten laatste begrijpen, dat ééne onvoorzichtigheid de herinnering aan ons verleden kan wegvagen. Eene eerste noodzakelijke, hoogstnoodzakelijke verbetering betreft de inrichting van een ruim, brandvrij gebouw ter bewaring van de in het Rijksarchief te 's Gravenhage opeengestapelde schatten. Wat men reeds voor enkele provinciale archieven deed, doe men nu eindelijk ook voor het honderdmaal belangrijker groote Rijksarchief. Onder den Algemeenen Rijksarchivaris vindt men thans in iedere provincie - behalve Zuid-Holland - een Rijksarchivaris aan het hoofd van het daar gevestigde dépôt; in Limburg zelfs twee, één voor het oud-archief van Opper-Gelder, thans ter uitvoering van eene internationale overeenkomst te Roermond gevestigd, één voor het Rijksarchief van Limburg. Onder de rijksarchivarissen staat in de meeste provinciën (in Noord-Holland, Friesland en Drente niet; evenmin te Roermond) een onder-archivaris met den fraaien titel van commies-chartermeester, eene benaming overgenomen van het Rijksarchief, waar zulk {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} een ambtenaar sedert 1814 speciaal met het toezicht op de charters of oorkonden belast was. Van tijd tot tijd dient de Algemeene Rijksarchivaris de provinciale dépôts te inspecteeren. Hij leidt de bijeenkomsten der archivarissen, die dit jaar voor het eerst zijn ingesteld ten einde omtrent allerlei zaken gemeenschappelijk overleg te plegen 1) De dépôts in de provinciën hebben reeds veel gewonnen bij het komen der oude provinciale archieven onder rijksbeheer. Niet alleen in personeel zijn zij vooruitgegaan maar ook de gebouwen beantwoorden veel beter aan de eischen, die men in andere landen te dien opzichte pleegt te stellen. Te Groningen, Zwolle, Arnhem, 's Hertogenbosch zijn nieuwe gebouwen verrezen, geheel ingericht volgens die eischen. Te Maastricht is eene oude kerk als archiefdépôt in gebruik genomen; dáár en te Utrecht schijnt de toestand echter nog veel te wenschen over te laten, gelijk ook in het pas onder rijksbeheer gebrachte Zeeland. In Drente is de toestand ellendig, evenwel nog iets beter dan in Friesland, waar dan ook onlangs maatregelen tot afdoende verbetering zijn genomen. In Noord-Holland klaagt de archivaris niet. Zoo blijken de voordeelen van de tegenwoordige eentraliseerende inrichting van ons archiefwezen meer en meer: Onze rijksarchieven leveren in vele opzichten een voorbeeld op voor de andere archieven en in menige gemeente worden de gegeven lessen ter harte genomen. Het is te verwachten, dat vooral onze groote gemeenten - en van de aanzienlijkste met haar belangrijk archief mag men dit ten minste onderstellen; zij heeft tot ergernis van allen, die het wel met haar meenen, reeds te lang gewacht en toegezien - van de ondervinding, in de Rijksarchieven verkregen, zullen gebruik maken. Èn personeel èn bewaarplaats van de meeste gemeente-archieven verdienen vergrooting en verbetering. Het is in eenigszins uitgebreide stedelijke archieven niet voldoende een klerk van de secretarie {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} met den titel van archivaris te begiftigen of aan den gemeentesecretaris zelven de zorg voor het archief op te dragen: de stedelijke archivaris in de grootere steden dient een zelfstandig ambtenaar te zijn, onafhankelijk van den in den regel als wetenschappelijk man lager staanden gemeente-secretaris, wiens werkzaamheid met die van den archivaris weinig meer gemeen heeft dan dat zij beiden zorg voor papieren hebben te dragen. De oude steden moeten begrijpen, wat zij aan haar verleden verplicht zijn, en er zijn er, die toonen, dat zij het beginnen te begrijpen of het reeds begrepen hebben. III. Zal ons archiefwezen op den duur aan wettige eischen beantwoorden, dan dient er gezorgd, dat eene goede opleiding van archivarissen mogelijk gemaakt worde. Het is niet genoeg, dat men zorgt voor goede gebouwen, men moet ook een goed opgeleid personeel bezitten. Wat de opleiding van archivarissen aangaat, daaraan ontbreekt ten onzent nog zeer veel. Men houdt het er dikwijls nog voor, dat ieder, die wat plezier heeft in het napluizen van oude historiën, die wat neiging heeft tot geneologische studiën, die wat ‘onmogelijk voor de conversatie’ is, al goed op weg is om archivaris te worden... Een jurist, die geen lust heeft om als substituut-griffier op een beter traktement of als jong advokaat op praktijk te wachten; een litterator, die het met de schooljeugd niet vinden kan, wordt dikwijls reeds min of meer aangewezen geacht als ambtenaar aan een archief. 1) In Beieren, waar de bekwame en ook ten onzent door zijne ‘Jakobaea von Bayern’ welbekende Franz von Löher jaren lang aan het hoofd der archieven heeft gestaan, zijn zelfs zware examens bij het archivariaat ingesteld. In Pruisen, waar bij de opleiding der historici meer waarborg bestaat voor kennis in deze richting dan ten onzent, worden de archivarissen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de historici gerecruteerd. In Frankrijk geeft de Ecole des Chartes eene uitstekende gelegenheid om zich de noodige kennis op dit gebied te verwerven. Met het oog op onze toestanden schijnt het mogelijk goede archivarissen te vormen uit twee klassen van studenten: juristen en nieuw-litteratoren. Niet gaarne zou ik ook voor archivarissen eene zeer speciale opleiding ingevoerd zien. Ik sluit mij ten volle aan bij hen, die iedere akademische vorming - en daarvan alleen kan toch in deze sprake zijn - zoo ruim mogelijk willen opvatten; die eén afkeer hebben van het specialiteitensysteem, dat de jongelui noodzaakt om op jeugdigen leeftijd eene beroepskeuze te doen. Ik ben een fel vijand van verzwaring en uitbreiding der examens. Weg dus met speciale examina voor archivarissen! Ook zonder deze kan men waarborgen voor voldoende kennis verkrijgen, wanneer men n.l. weder terugkeert tot het goede oude, ter kwader ure losgelaten systeem der testimonia - het middel om zware examina te vermijden en toch de algemeene ontwikkeling van vele studenten op een hooger peil te brengen. Het komt mij voor, dat een jurist, bestemd voor het archiefwezen, zeer goed kan volstaan met testimonia, waaruit blijkt, dat hij in de vaderlandsche geschiedenis, in het oude nederlandsche recht, in het Middelnederlandsch, in de oorkondenleer en palaeographie een cursus heeft gevolgd; dat de nieuw-litterator met het oude nederlandsche recht en de beide zoo even in de laatste plaats genoemde vakken op dezelfde wijze kennis moet gemaakt hebben. Deze testimonia dragen dus een aanvullend karakter. Hebben de jurist en de nieuw-litterator deze aanvullende studiën gemaakt, dan zullen zij op een archief niet met de handen verkeerd staan, dan zullen zij niet bij sollicitatie naar betrekkingen bij het archiefwezen den indruk maken dit vak alleen te kiezen bij gebrek aan wat beters. Maar eene goede opleiding is niet het eenige, wat eene voorwaarde genoemd mag worden voor het verkrijgen van goede archivarissen. Daarnaast moet eene goede bezoldiging dezer ambtenaren komen. Een goed jurist kan na een jaar of wat van staatsdienst wel rekenen, dat hij eene bezoldiging van ƒ 2000 à ႒ 2500 kan verkrijgen; evenzoo een nieuw-litterator, die zich aan het on- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs verbindt. Men mag dan ook zeggen, dat deze bezoldiging in ons land overeenkomt met de behoeften - op zijn matigst gerekend - van een akademisch ontwikkeld man. Om dus niet op den duur de beste archivarissen bij de balie of in de school te zien gaan, ten einde om zoo te zeggen met balie en school te kunnen concurreeren, moet het salaris van den archivaris die hoogte bereikt hebben. En niet alleen uit het oogpunt van concurrentie met andere vakken is zulk een voldoend salaris noodig; de ondervinding bewijst, dat ook in andere opzichten een voldoend salaris voor den archivaris als zoodanig noodzakelijk is. Ik wijs op zoo menig ambtenaar in vroeger tijd aan onze archieven, die uit een financiëel oogpunt wel genoodzaakt was om jacht te maken op genealogische onderzoekingen, om te speculeeren op den familietrots van goed betalende Amerikanen of Engelschen, ten einde zijn poover traktement te verbeteren. Ik heb hooren vertellen van archivarissen, die hunne kennis van het verleden eener stad gebruikten om rijke inwoners - wel niet te dreigen met processen maar toch - hen vriendelijk waarschuwend opmerkzaam te maken op sommige rechten, die de stad misschien zou kunnen doen gelden... Ik zwijg van allerlei kleine misbruiken, waartoe in het algemeen eene onvoldoende bezoldiging een ambtenaar leiden kan. Ook hier geldt het, dat een goed ambtenaar zijn geld waard en dat de beste en goedkoopste bezoldiging eene voldoende bezoldiging is. Ook bij onze naburen in Pruisen kan men ten dezen leering opdoen. De traktementen der ondergeschikte archivarissen in de staats-archieven zijn daar over het geheel onvoldoende. Daarvan is het gevolg, dat de bureau uren steeds minder worden en het verrichte werk dus evenzoo vermindert. Het komt dikwijls voor, dat de ambtenaar met oogluikende toestemming van zijn chef in den bureautijd allerlei werk verricht, dat eigenlijk dient tot voorbereiding van eigen studiën op historisch gebied, terwijl feitelijk de belangen van het publiek, tot welks dienst het archief toch meestal bestemd is, op den achtergrond geraken. Ja, de staat steunt den ambtenaar in deze richting door het laten uitgeven van afzonderlijk gesubsidiëerde ‘Publikationen aus den Preussischen Staatsarchiven’, waaruit de ambtenaar, die ze bewerkt, een niet verwerpelijk financiëel voordeel trekt. Ik mag zeggen, dat ten onzent ook in dit opzicht - gelijk {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} in vele andere - de toestand van het rijksarchief-wezen beter is. Wel ontvangt de commies chartermeester slechts ƒ 1000, maar hij heeft gelegenheid om tot provinciaal-archivaris met ƒ 2000 op te klimmen. Toch is ook dit niet voldoende. Men moest den commies chartermeester, die soms door toevallige omstandigheden, meestal ten gevolge van het geringe aantal der betrekkingen op archivalisch gebied, in de promotie belemmerd wordt, na vijf jaren dienst op ƒ 1500, den archivaris na tien jaren op ƒ 2500 brengen 1). In denzelfden geest dienen ook de subalterne betrekkingen aan het Rijksarchief verbeterd te worden. Wat onze steden betreft, een paar uitzonderingen niet te na gesproken, zijn de daar bestaande archivarissen al zeer zuinig bedeeld. IV. Na de ontwikkeling van deze enkele bezwaren tegen onze regeling van het oogenblik - de lezers van dit tijdschrift zouden niet gediend zijn met de behandeling van andere, die meer speciaal de inrichting der archieven enz. betreffen, - dient hier nog ter sprake te komen de werkzaamheid zelve van den archivaris, waaromtrent bij velen zonderlinge denkbeelden bestaan. Een archivaris is, evenals een bibliothecaris, in de eerste plaats dienaar van den staat (resp. de stad) en in de tweede plaats dienaar van het publiek. Hij moet diep doordrongen zijn van de verplichtingen, die hij in deze beide opzichten heeft, en volkomen breken met de oude opvatting, volgens welke de archivaris, gelijk de bibliothecaris aan eene bibliotheek, eigenlijk beschouwd werd als de door den staat aangestelde tijdelijke eigenaar van het archief, die met de eischen van het publiek niets te maken had en alleen uit de volheid zijner genade nu en dan zich vernederde dat publiek voort te helpen - eene opvatting, die zoo niet theoretisch dan toch feitelijk bestond. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de beide genoemde factoren ontwikkelt zich de reeks zijner plichten, die wij nu een oogenblik nader zullen beschouwen. Als staatsambtenaar heeft hij zorg te dragen voor de bewaring der hem toevertrouwde schatten en de onderzoekingen te doen, hem door den staat opgedragen. Deze beide functiën nemen een groot deel van zijn tijd in, een zoo groot deel, dat in de reglementen op het archiefwezen door het Rijk hier en daar bepaald is, dat de twee laatste dagen der week bepaaldelijk daarvoor gereserveerd zijn: Vrijdag en Zaterdag kan de archivaris zijn archief voor het publiek sluiten. Er dient dadelijk bijgevoegd te worden, dat de welwillendheid der archivarissen hen van deze bepaling meestal geen gebruik doet maken. De bewaring van het archief vereischt meer zorgen dan een leek wel zou vermoeden. Er dient gelet te worden niet alleen op den goeden toestand van het archiefgebouw, maar ook op menige schijnbaar kleine omstandigheid, die op het behoud eener akte, eener oorkonde eenigen invloed kan hebben. Menige schijnbaar kleingeestige opmerking heeft het leven van een belangrijk stuk een paar honderd jaren verlengd. Ja, men zou zelfs kunnen spreken van eene hygiène ten opzichte der archivalia. Ten onzent is, naar mijne meening, tot nog toe van deze hygiène niet genoeg studie gemaakt, veel minder dan in de Duitsche archieven, waar deze zaken tot in de kleinste bijzonderheden worden nagegaan, nu en dan met de overdrijving, waaraan onze naburen zich in zulke dingen plegen schuldig te maken. Toch zal geen Nederlandsch archivaris het betreuren een bezoek gebracht te hebben b.v. aan de archieven te Weimar, waar de bekende Geheimrath Burckhardt, de bewerker van een uiterst nuttig ‘Adressbuch der Deutschen Archive’ 1), vooral aan de zorg voor het uiterlijk der handschriften veel arbeids pleegt te besteden; aan die te Maerburg, waar de bewaring der oorkonden op eene voortreffelijke wijze geregeld is; aan die te Wolfenbüttel, waar voor luchtverversching in de zalen en kasten bijzonder gezorgd wordt. Het is waar: variis {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} modis bene fit, maar toch valt er voor onze archivarissen in dit opzicht veel te leeren. Kost deze zorg veel tijd en veel hoofdbrekens door het peuterwerk, dat er mede verbonden is, niet minder tijd wordt dikwijls ingenomen door de ambtelijke onderzoekingen. In tal van gevallen heeft de staat de voorlichting van den archivaris noodig betreffende oude eigendomsrechten, onderlinge verhouding van colleges enz. enz. Menig archivaris heeft daarvoor tijdroovende onderzoekingen te doen, wat uit de herhaaldelijk reeds genoemde verslagen blijken kan, al treden de archivarissen in deze voor openbaarheid bestemde rapporten natuurlijk niet altijd in bijzonderheden. En niet alleen het onderzoek zelf kost dikwijls veel tijd, ook het afschrijven van de benoodigde, soms ellenlange stukken, een arbeid, dien de archivaris lang niet altijd aan de - dikwijls niet eens aanwezige 1) - gewone klerken kan overlaten. Voegt men hierbij nog, dat het maken van goede inventarissen en catalogi van de steeds toenemende verzamelingen in een archief een der voornaamste plichten van den archivaris is, dan behoeft men waarlijk niet te meenen, dat deze betrekking eigenlijk eene sinecure is. Over het algemeen wordt in onze archieven van de inventarisatie, zoo wenschelijk voor hem, die een archief gebruikt, meer werk gemaakt dan in Duitschland, waar juist de inventarissen meestal zeer veel te wenschen overlaten. Meer en meer begint men echter ook daar te begrijpen, dat een goed ingerichte inventaris eene der voornaamste behoeften is bij het beheeren van een archief. Ook de arbeid ten behoeve van het publiek is niet gering te schatten. In eene goed ingerichte bibliotheek legt men den bezoeker eenvoudig den catalogus voor en bezorgt hem het gewenschte boek: daarmede houdt daar in den regel de bemoeiing van den ambtenaar, die het publiek helpt, op. In een archief evenwel blijft het daarbij niet 2). De bezoeker kan {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts bij uitzondering het oude schrift vlot lezen; hij weet in de oude registers den weg niet te vinden; hij heeft telkens allerlei inlichtingen noodig, die alleen de archivaris hem geven kan. In het kort, het is mij dikwijls overkomen, dat ik een archivaris den geheelen dag bezig zag met het voldoen aan de eischen van het publiek, zoodat er van andere werkzaamheid geen sprake kon zijn. Menigeen zal bij het zien der betrekkelijk weinige namen van personen, die blijkens de verslagen in den loop van een jaar het archief bezochten, over deze bewering de schouders ophalen maar hij denkt dan daarbij niet aan de omstandigheid, dat één zoo'n onderzoek soms dagen weken lang duurt, en aan het feit, dat de tallooze kleine inlichtingen, die dagelijks door een archivaris verstrekt worden, in de Verslagen gewoonlijk met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Na dit alles gezegd te hebben meen ik te mogen constateeren, dat inderdaad de betrekking van archivaris, wordt zij goed opgevat, en daarover valt ten onzent niet te klagen - druk genoemd mag worden, al blijft de drukte meer binnen de muren van het in den regel afgelegen archiefgebouw, al bemerkt de buitenwereld er weinig van. Men leze slechts de Verslagen om tot de overtuiging te geraken, dat onze rijksarchivarissen geen leven in Luilekkerland plegen te leiden. En hun arbeid werpt velerlei nut af, niet alleen voor de wetenschap maar ook voor de praktijk. De wetenschap der geschiedenis, der kennis van het verledene in het algemeen, kan niet buiten de archieven. De tijd is voorbij, dat die wetenschap zich eenvoudig bepaalde tot het philosopheeren over algemeen bekende zaken, feiten en personen of tot het samenstellen van min of meer interessante verhalen uit ouden tijd. Zij tracht thans te weten te komen, wat waarheid was in al die verhalen; zij tracht de ontwikkeling der maatschappij van vroeger te begrijpen ten einde haar tegenwoordigen toestand te kunnen verklaren. En dat is alleen mogelijk met hulp der bronnen, die in de archieven bewaard liggen. Maar ook voor de praktijk. Tal van juridische kwestien, die tot eenigszins ouden datum opklimmen, kunnen alleen in de archieven hare oplossing vinden; tal van oude rechten en gebruiken, tal van oude toestanden in polder of waterschap, dorp of stad; tal van familieaangelegenheden, kunnen alleen uit de archieven worden verklaard. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, de archivaris is niet alleen de man, die zich uit liefhebberij bezighoudt met de studie van het verledene om dat verledene zelf. Hij is de steun van den geschiedkundige, de vraagbaak van den advokaat, die beiden het tegenwoordige wenschen te verklaren, de eerste met een wetenschappelijk, de laatste met een praktisch doel. Hij is in den staat een ambtenaar, wiens beteekenis ten onzent in de laatste jaren door de Regeering is begrepen. Een en ander valt nog te verbeteren en te hervormen maar zeker is het, dat ons archiefwezen eene vergelijking met dat in andere landen niet behoeft te schromen. In de meeste opzichten zijn Duitschland. België, Frankrijk en Engeland - om van andere natiën te zwijgen - wat de regeling van ons archiefwezen betreft, bij ons ten achter. Wij hebben te zorgen, dat wij die eervolle plaats blijven innemen. P.J. Blok. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene intreerede aan de Vrije Universiteit. De verhouding tusschen het recht, den staat en de overheid. Rede bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, op den 3en November 1890 uitgesproken door Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman Az. Amsterdam, J.A. Wormser. 1890. Gelijk men straft uit tweeërlei motief, - hetzij ‘quia peccatum,’ hetzij ‘ne peccetur,’ - zoo kan men ook op grond van tweeërlei overweging den bekleeder kiezen van een gewichtig ambt, - den éénen wegens zijne alreeds aan wetenschap of maatschappij bewezen diensten, den ander op crediet. - De geachte spreker, die onlangs voor een breede schaar van vrienden der ‘Vrije Universiteit’ zijne denkbeelden ontwikkelde over de verhouding tusschen recht en staat is, blijkens den aanhef zijner rede, de eerste om te erkennen dat het besluit der ‘Hoogeerzame Heeren Directeuren’, waardoor hij op zijnen leerstoel werd geroepen, eene plaats verdient onder de zooeven genoemde crediet-handelingen. Met het oog op dat aantrekkelijk blijk van bescheidenheid, in richtige zelfkennis geworteld, zou het nu zeker, zachtst genomen, onedelmoedig zijn, dien spreker over de tekortkomingen zijner intreerede hard te vallen. En wel allerminst zou dat passen aan den schrijver dezer regelen, die zelf indertijd tot een gelijk ambt op crediet benoemd, nog veel te weinig naar zijnen zin bij machte is geweest om den toen op hem getrokken wissel behoorlijk te honoreeren. Zoo mogen dan de hier volgende bedenkingen, naar den geest, die haar ingaf, door hem tot wien zij zich richten worden beschouwd, niet als de kastijding van eenen tuchtmeester, maar veeleer als zoovele vriendschappelijke wenken en vragen van eenen ouderen broeder in de verdrukking eener zwaar te tillen ambts-aansprakelijkheid. Partij trekkende van eene reeds door ettelijke voorgangers met goed gevolg toegepaste vechtwijze, werkt de nieuwe Hoogleeraar gaarne met scherpe tegenstellingen. De rechtsgeschiedenis der Germaansche volkeren vertoont hem het beeld van eene machtige worsteling {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen twee beginselen: dat der éénheid en dat der vrijheid; een kamp, die wel niet licht kan gestaakt, maar des te eerder moet verzacht, getemperd worden. Nu blijven echter, aldus gaat hij voort, de tot die tempering benoodigde krachten slechts behouden, zoo lang de partijen, zich stellende onder de ordinantiën Gods uit gehoorzaamheid jegens den Heer der Heeren de liefde betrachten tot den naaste. Voor wie daarentegen Gods Woord verlaat wordt de éénheid verdrukking, de vrijheid ontstentenis van allen band, de strijd tusschen beide, tengevolge van die heillooze verscherping der beginselen, die er in zijn betrokken, voortaan gestreden met eene felheid, eenen schokkenden overgang telkenmale van het eéne uiterste naar het andere, zonder maat of breidel. Reeds in de dagen van Clovis den eerste werd in Frankrijk's vruchtbaren bodem de kiem dier noodlottige ‘revolutie’ neêrgelegd. En sedert ging het van kwaad tot erger. Afwijkend van het schoone voorbeeld, door Lodewijk den Heilige gegeven, kozen zich de latere Fransche vorsten den Romeinschen keizer tot model. Met het ‘l'Etat c'est moi’ van Lodewijk XIV was de eene helft van den weg naar den afgrond voleindigd. De miskenning van den oorsprong der souvereiniteit en hare opdracht aan het volk zouden het overige doen, om de natie te leveren in de handen der heerschende meerderheid. En hoever ten slotte ook wij reeds langs die helling zijn afgegleden, dat moge een proefschrift bewijzen, dat onlangs te Leiden werd verdedigd, en om de gestrengheid van zijn betoog, gelijk ook ‘om de plaats, waar het verscheen’, de aandacht wel verdient. Het ‘thema’ dier redeneering is wel eens meer vernomen. De éénzijdigheid, waaraan het lijdt, werd bij herhaling aangetoond, maar ook de waarschuwing, die het tot de tegenstanders richtte, door meer dan één behartigd. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat het zijn nut kan hebben, zoo zij, des noods met de onvermijdelijke overdrijving, nog af en toe eens wordt herhaald. Een paar variatiën echter zijn nieuw en... verrassend. De redenaar vergunne den schrijver dezer regelen van zijne verrassing rekenschap te geven. Eene eerste oorzaak tot bevreemding ligt in de ontzettende diepte des tijds, waaruit ditmaal ‘de wortelen van den revolutionnairen giftboom’ zijn opgehaald. Tot nog toe wist men niet beter of de vroegste verschijnselen des kwaads waren van veel jonger dagteekening. Met het bekende tooneel, tusschen den jeugdigen ‘zonne- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} koning’ en het parlement zijner hoofdstad in ‘la grand' chambre’ afgespeeld, zal, dus leert ons Mr. Lohman, het eerste bedrijf in het omwentelingsdrama reeds zijn geeindigd. Zonderling! Tegen het slot zijner rede wijdt de spreker aan zijne ‘geliefden leermeester’: Dr. Fabius, een woord van hulde en dank, welks warmte, voor beide partijen even eervol, den lezer goed doet. Maar dubbel goed zal zij den aangesprokene hebben gedaan na het harde vonnis, nog zoo kort te voren over zijnen ouden, ‘cliënt’, den ‘grand roy’ geveld. Zoo zwak is het herinneringsvermogen zijner tijd genooten niet, dat zij het zouden hebben vergeten, hoe hij nu juist 12 jaar geleden, in zijn academisch proefschrift, het overmoedig woord des konings zelfs tegenover Stahl in bescherming nam. 1) Mocht hier de redenaar, allicht met voordeel, een oud proefschrift nog eens hebben nageslagen, stellig ware het hem beter geweest van het zooveel nieuwere dat hij noemt wat minder ophef te maken. Ziehier den, bij alle behoedzaamheid in den vorm, metterdaad hoogst onvoorzichtigen volzin, waarmede het bedoelde werk bij de hoorders werd ingeleid: ‘in (dit) geschrift, omvangrijker dan het meerendeel der proefschriften, (houdt) de schrijver niettemin zoo weinig rekening... met de aan zijn beginsel tegenovergestelde theoriën, dat ik, zonder hiermede mij een oordeel aan te matigen over wat door de Leidsche rechtsgeleerde faculteit wordt geleerd, onwillekeurig de vraag voelde rijzen, of niet de schrijver als hij geroepen zou zijn tot de verdediging van de resultaten van zijn arbeid voor die faculteit, meer de bestrijding van de toepassing zijner theorie, dan van die leer zelve duchtte’. 2) Het hooge woord moet er uit: deze kronkelige volzin is den recht door zee gaanden ernst van eenen jongen man evenzeer onwaardig als zijn wetenschappelijk gemeend betoog er door wordt ontsierd. Had de spreker een oordeel willen vellen over het onderwijs der Leidsche faculteit, niemand mocht deswege van ‘aanmatiging’ hebben gesproken. In elk geval zou hij daaraan duizendmaal beter hebben gedaan, dan met ‘ex cathedra’ uitdrukking te geven aan zijne ‘onwillekeurig gerezen vraag’. Zoodanige vragen houdt men vóór zich - bovenal bij zulk eene gelegenheid - wanneer, voor wie degelijk onderzoeken wil, het juiste antwoord zoo gemakkelijk is {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} te vernemen. Noch de loop der gedachtenwisseling bij eene Leidsche promotie, noch de geest en de strekking van het rechtsgeleerd onderwijs in de sleutelstad is een geheim, veel minder de overtuiging der hoogleeraren; en zelfs omtrent de partijkeuze van een kersverschen ‘doctor’ aangaande de brandende vragen des tijds kost het waarlijk geene moeite vertrouwbare inlichtingen te verwerven. Welnu: had de nieuwe hoogleeraar zich dien geringen last getroost, hij zou geheel zijne ongelukkige vraag zeer zeker in de pen hebben gehouden. Het is een feit, dat het promotie-uur van den bedoelden doctor grootendeels is ingenomen door eene gedachtenwisseling met zijnen promotor over ‘de leer zelve.’ Het is een feit, dat de in dit proefschrift verkondigde denkbeelden door den Leidschen hoogleeraar in de wijsbegeerte des rechts niet slechts sinds jaar en dag bij zijn onderwijs-, maar bovendien nog zeer onlangs in ditzelfde tijdschrift beslist en krachtig zijn bestreden 1) Wáárin zijn ambtgenooten aan de ‘vrije’ Universiteit al dan niet vrij mogen zijn, zeker zijn zij het ten volle om zijn geschrijf ongelezen te laten; licht kunnen zij hunnen tijd beter besteden. Maar dan ook zijn zij het niet meer, om aangaande hem en de faculteit, waartoe hij behoort, vermoedens te laten drukken, waarop in dat geschrijf reeds bij voorbaat met een stellig ‘neen’ is geantwoord. En eindelijk, is het eene waarschijnlijkheid, die feitelijke gewisheid zeer nabijkomt, dat de schrijver van het gewraakte proefschrift, wiens leer ons hier wordt voorgesteld als een afschrikkend toonbeeld van de wanbegrippen, waartoe ‘ongehoorzaamheid aan den Heer der Heeren’ het booze menschenhart in het eind verlokt.... dat die schrijver, een ‘bon catholique’, wel alles behalve zal zijn gesticht geweest over deze zijne inlijving bij de voorhoede van het ‘revolutie’ leger. Het is voor den ‘ongeloovige’, die immers als zoodanig nog niet onbekeerlijk behoeft te zijn, steeds, bij het ter hand nemen van eene belijdenis-rede gelijk deze, eene eerste vraag, of hem nu daaruit eens het lang gewenschte licht zal opgaan over de beweerde verknochtheid der daarin voorgedragen rechts- en staatsbeschouwing met den grondslag van leerstellige theologie, waarop die beschouwing heet te zijn ‘gestoeld’. De redenaar heeft ook inderdaad op die vraag bescheid willen doen. Na de onontwijkbare aanklacht tegen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de revolutie’ volgt de ontvouwing van een stellig program. Hier alweder zoekt hij zijne kracht in een sprekende tegenstelling. Zijn ‘Ahriman’ is ditmaal het, bij allen rijkdom van uitwerking, toch in de grondgedachten zoo armoedige Romeinsche-, zijn ‘Ormuzd’, daarentegen, het veel minder kunstrijk bewerkte, maar oneindig dieper opgevatte Germaansche recht. Ginds treedt hem tegemoet een overmoedige, doch dan ook wel vaak overijlde hartstocht voor begripsvorming. Daarbij een geweldig gevoel van eigen kracht, dat in alle recht bij voorkeur de naar zijnen bezitter toegekeerde zijde, de wilsmacht, in het oog vat, en zich deze gaarne denkt als uit haren aard van alle perken vrij. Van oudsher nu vindt hij die wilsmacht verdeeld over, en, om zoo te zeggen, zich samenpakkend op het hoofd van tweeërlei drager: den in zijnen kring vrij machtigen gezinsheer, en andererzijds het allen en alles overheerschende Romeinsche volk. Van innerlijke rechtsordening, van wederkeerige ontzagsverhoudingen tusschen eene hoogere verbandspersoonlijkheid en hare deels dienende, maar dan ook deels zelfstandige organen is nooit of nergens sprake. Het ‘private recht’ trekt bloot uitwendige grenzen tusschen de wilsmacht van het ééne familiehoofd en die des anderen. En het ‘publieke,’ - ja, dat geeft slechts woorden aan de volstrekte overmacht der volksgemeenschap over hare leden. Ziedaar het eenvoudig kader van begrippen, dat het Romeinsche rechtssysteem omvat; huisvaderlijke- en staatsbevoegdheid, iets anders nog dan die kent het ten slotte niet; voor een in vrijheid sterk en rijk genootschapsleven ontbreekt in zulk een eng bestek zelfs de hoogst noodige ruimte. In al die dingen nu toont zich het Germaansche recht het tegendeel-, maar tevens het meerdere van dat van Rome. Daar nooit een haastig jagen naar begrippen; de voorliefde voor zinnelijke aanschouwbaarheid bewaart het rechtsleven bij eenen niet uit te putten overvloed van kiemen, waaruit zich alle denkbare gestalten kunnen ontwikkelen. Daar ook geene rechtsbevoegdheid, of zij draagt het beginsel in zich van zelfbedwang ter wille der rechtsorde. Daar evenmin eene scherpe scheiding tusschen het recht des enkelen en des staats; neen, maar die klove overbrugd door duizend middelvormen van levende verbands-persoonlijkheid, waar overal tusschen het lichaam en zijne leden eene eindeloos geschakeerde uitwisseling geschiedt van wederzijds verplichte diensten. Daar eindelijk geene staatsmacht, die het al beneden haar poogt dood te drukken, zoo zij {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet opzuigt; integendeel: de volle eigenmacht der engere markgenootschappen en burgerij, door het langzaam groeiend landsgezag slechts tot zoo ver beperkt, belast, bedwongen, als algemeen erkende levenseischen van het gemeene land dat noodig maken. Kortom daar is eene onafzienbare volheid van natuurlijke, levende vormgevende kracht, waarnaast het eigenwijs, gekunsteld en enghartig begrippenspel van Rome, trots al zijnen roem, eene droevige figuur maakt. Dat alles is duizendmaal waar. En onze oogen voor die dingen te hebben geopend verzekert aan Otto Gierke eene plaats in de geschiedenis der rechtswetenschap vlak naast Friedrich Karl von Savigny. Het is een verblijdend teeken des tijds, dat aan de verbreiding zijner denkbeelden het rechtsgeleerd onderwijs ook van de ‘Vrije Universiteit’ voortaan bevorderlijk zal wezen. Nogtans: blijdschap en voldaanheid zijn twee. En welvoldaan kan na de lezing van dien daar juist geschetsten parallel voor het minst niet hij zich noemen, die in dit woord opheldering had gezocht over het begrip: ‘gereformeerde rechtsleer’. Nog altijd blijft voor hem dit ééne onopgelost: ‘Wat is er in den eigenaardigen toon van het rechtsgevoel dier oud-Germaansche boeren, wat is er in het systeem, waartoe een Gierke hunne leidende gedachten samenvoegde, nu specifiek gereformeerds? Des redenaars slotwoord geeft daarop geen uitsluitsel. Laat het zijn, dat juist in den Germaanschen staat’ ‘het scheppingswerk Gods’ zoo ‘heerlijk aan het licht treedt.’ Laat het zijn, dat door hem in bijzondere mate ‘het schriftuurlijk beginsel’ wordt aanvaard van eerbied jegens ‘het recht der zwakkeren.’ Laat het zijn, dat hij, mits ‘consekwent ontwikkeld’, moest huldigen en erkennen de ‘souvereiniteit in eigen kring.’ Dat alles, zeker, strekt den calvinist tot hartverheffende voldoening. Immers het vergunt hem zijne opvatting van het leven, zijne rechts- en staatsleer incluis, te voltooien, te bekronen door een vast belijnd geheel van voorstellingen aangaande 's Heeren plan en raad met Zijne Schepping, dat althans aan die juridische bestanddeelen zich ongedwongen, zonder moeite aansluit. Maar dat was niet de vraag. Wat te bewijzen viel, het was veeleer dit, dat men om tot het richtig inzicht in deze dingen te geraken, en daaraan vast te houden, onvervaard, juist Calvinist moet wezen. En tot dat doel is het gebezigd bewijsmiddel te éénenmale ontoereikend. Het overtuigt ons hoogstens, dat hier geen tegenspraak bestaat, niet, dat die overéénstemming overal {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} elders moet ontbreken. Des sprekers groote leidsman: Dr. Kuyper, koos hier eenen heel wat veiliger weg. Hij wees ons, als den oorsprong, den waarborg, het toonbeeld van wat ons recht moet wezen, of moet worden, de ideeën en de instituten aan, door het Calvinisme eertijds op dit terrein gewrocht. Daarmeê mocht hij zijne hoofdstelling voorshands ten minste bewezen achten. Als dan daartegenover iemand twijfel uitte, of al die goede dingen van het Calvinisme nu één voor één ook specifiek Calvinistisch moesten heeten hij diende zijne exceptie waar te maken. Welnu, dat voordeel met betrekking tot den bewijslast, Mr. Lohman geeft het onvoorzichtig prijs. Ja, meer: hij legt den twijfelaar, die de daareven genoemde ‘exeptie’ opwerpt, het bewijs daarvoor, als ware het, op de lippen. ‘Habemus’, mag thans deze zeggen, ‘habemus reum confitentem.’ ‘Hoe nu? Gij schildert ons dat oud-Germaansche recht, als gelijkvormig in zijne hoofdbeginselen aan Uw ideaal. Gij weet echter zeer goed, dat noch het overoud geslacht, waaronder die gebruiken het eerst ontstonden, noch heel de reeks der volgende die, tegen de tiendubbele overmacht van Romeinsche rechtsgeleerdheid in, den kostbaren rechtsschat hunner vaderen hebben gehandhaafd met stalen veerkracht, nu juist in het bijzonder was doorzult met den zuurdeesem van Uw Calvinisme. Gij zinspeelt er zelfs niet op, dat de man op wiens komst Gij en Uwe geestverwanten hebt gewacht om al die kostbaarheden te ontdekken, dat Otto Gierke een der Uwen zal wezen. Welnu hebt Gij daarmeê niet zelf het voldingende bewijs geleverd, dat krachtige zin voor een gezond, een vrijheidlievend rechtsleven en Calvinisme twee zijn. Zij kunnen samengaan, die twee, het is mogelijk. Maar stellig; het brokstuk rechtsgeschiedenis, dat Gij aanhaalt toont het ons; stellig heeft de eerste het andere niet noodig.’ Brengt niet op die wijs de leeraar der ‘Vrije Universiteit’ zich zelven in eenen neteligen toestand? Niet weinigen, vermoedelijk, zullen zoo oordeelen. Maar er is meer. Voor wie naast de hier laatstelijk verkregen slotsom nog even de bedenking plaatst, die boven reeds werd geopperd, moet het duidelijk zijn, hoe thans die toestand dubbel ernstig is. Bleek toch zoo even, dat een volk nu juist niet Calvinist behoeft te wezen, om richtige beginselen van recht te huldigen en te bewaren, daar straks werd het klaar, hoe twee personen gelijkelijk zich kunnen noemen naar Calvijn, en nogtans reeds terstond verdeeld zijn zelfs over een zoo gewichtig punt als {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} het oordeel over wat men noemen mag ‘de zinspreuk van “ancien régîme”’. Wat blijft er zoo nog over van het tot vermoeiens toe gepredikte verband tusschen herstelden rechtszin en hervormde rechtzinnigheid? Of... neemt men het soms, zelfs aan de ‘Vrije Universiteit’, met dat ‘hervormd’ karakter der rechtzinnigheid zoo nauw niet meer? Buigt men reeds binnen hare gewijde muren de knie voor Baal onder het verleidelijke kleed van een zoo half en half eclectisch ‘Christelijk bewustzijn’, waarin het ‘profanum vulgus’ slechts eene wat ingekrompen reproductie vermag te erkennen van het eertijds op zoo hoogen toon verketterd ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’? Zoo ja, de leer zou slechts het voorbeeld volgen, door het leven al sinds eenigen tijd gesteld. En inderdaad: op den oningewijde althans maakt zelfs het slot van deze rede den indruk, als kon het met gelijke oprechtheid zijn uitgesproken door elk ‘rechtgeloovig’ Christen Van eigenlijke ‘gereformeerdheid’ ontdekt zijn oog; - of is het op deze dingen niet voldoende geoefend? - te nauwernood een spoor. Maar zelfs van een noodzakelijk verband tusschen de hier bepleite rechtsopvatting en zulk eene min of meer verdunde Christelijke rechtsgeloovigheid blijkt ons althans uit deze rede niets. Of, indien iets, dan weêr juist het tegendeel. Want zie: aan eenen heiden ten slotte, aan Cicero, ontleent de redenaar de gelukkigste formule, waarin hij zijn protest tegen ‘revolutionnaire’ staatswijsheid heeft onder woorden gebracht. 1) En andererzijds: de scherpst doordachte formuleering van waar die wijsheid, naar hij meent, op uitloopt, hij vond haar, het bleek reeds, in het proefschrift, verdedigd door eenen medestrijder voor het ‘Christelijk bewustzijn’: eenen overtuigden Katholiek. ‘Wij leeren licht wat meer uit het werk van tegenstanders dan van geestverwanten’: met die gedachte nam de schrijver dezer regelen de intreerede van Mr. Lohman op; en... zijne verwachting werd voor ditmaal teleurgesteld. Mag hij hopen, dat, omgekeerd, den redenaar, na het vernemen van de gronden dier teleurstelling, de erkentenis uit het hart zal wellen: ‘ik heb van dezen tegenstander wel iets geleerd’? W. van der Vlugt. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten. I. Erinnering. Ik dwaalde in 't woud met mijn Erinnering, Tusschen de wilgen, bij den watersprong. Daar bond ze me aan twee boomen vast en zong Slepende zangen zacht en zonderling. 'k Stond als gekruisigd en haar zingen drong Diep in mijn ziel, tot me elke vreugd verging. Toen daagde ik trotsch haar uit ter worsteling, En brak den boei die mij tot luistren dwong. En met Erinnring streed ik lang en fel, Tot zij bezweek en, tusschen 't oeverriet, In 't water stortte met een zwanezang. Lang bleef zij drijven op de waterwel, Heksen verdrinken, maar verzinken niet - En 'k hoor dat zingen toch, mijn leven lang. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Weemoed. Toen kwam tot mij een kind met smeekende armen, Doodsbleek en weenend en haar naam was Weemoed. Zoet klonk haar stem, gelijk muziek die leed doet, En 'k nam haar aan mijn boezem uit erbarmen. Eerst was 't een lichte last: een kind dat mee moet En moeder opneemt, 'k trachtte 't zacht te warmen. Toen werd zij zwaar, mijn kracht voelde ik verarmen. Behekste 't kind mij, als een booze fee doet? En áltoos moet ik nu mijn Weemoed dragen: Ze is éen met mij, gelijk in oude sagen. O mocht ik haar vermoorden, maar ik mag 't niet! Wee mij! dáárom wordt elke zang een weeklacht. Eer 'k neerzijg om te sterven, wijkt mijn vracht niet En Zij lacht hoonend, tot mijn wanhoop meelacht. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Eenzaamheid. Mijn hoop was heen, maar 'k droeg mijn lot gelaten, Rijk in uw liefde en sterk in mijn vertrouwen. Liefde is geloof voor 't vroom gemoed der vrouwen: ‘Hij is mijn God, hij zal mij niet verlaten.’ 'k Wilde u ten lof een marmren tempel bouwen, Hoog op een heuvel, doel van honderd straten, Vol geur van hyacinth en aromaten, En blanke beelden, heerlijk om te aanschouwen. Nu is mijn leven als een donker water, Diep in een bosch door vogelen vermeden. Veel giftig kruid, geen frissche woudbloem staat er. Kroos dekt den poel waar vroeger zwanen gleden, 'k Hoor, tusschen 't loof, den hoonlach van een sater En 't zachte klagen van mijn schoon verleden. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Kinderjaren. O blonde beelden van mijn kinderjaren, Die zachtjes naadren als ik heel zoet zing, Het blank gelaat omkruld van gouden haren, En de oogen blauw als 't meer dat luchtblauw ving! Hoe komt ge zoo mijn eenzaam hart omwaren, Mij stil omsinglende in een tooverkring? Komt gij me als eng'len hoeden voor gevaren, Waarom zoo laat, nu al mijn heil verging? O duldloos heimwee dat mij komt besluipen Naar 't land van Eden, naar een hand die help'! 'k Voel langs mijn ving'ren zoele droppels druipen En 'k weet geen wezen dat mijn tranen stelp'. O kindertijd, laat me als klein kindje kruipen In 't veilig kluisje van uw rozeschelp! {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Zang in den nacht. Toen zij nu roerloos lag na 't laatste lijden, Met blank van lelieën om het brons der lokken. En 't Juli-maanlicht sneeuwde als lichte vlokken Op 't wit der bloemen, die wij 't doodsbed wijdden, Toen lag ik, luistrend naar de kloosterklokken, En 'k voelde 't zwaard der smart mijn ziel doorsnijden. ‘O zachte zuster, rust van 't vruchtloos strijden! Lang moet nog 't leven mij ten doode lokken.’ Toen hoorde ik, in de windbewogen' linde, Die voor mijn venster bloeide, een vogel juichen... En 't was geen tijd voor zang van nachtegalen. En om mijn ziel, gelijk een blanke winde, Rankt zich de erinn'ring, als mij 't leed wil buigen: Háar ziel, die jubelde in de manestralen. Hélène Swarth. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatisch overzicht. Molière op het Duitsche tooneel, - Possart als Harpagon en Chrysale. Men heeft in Duitschland sedert jaren op min of meer gespannen voet gestaan met Molière; althans, op enkele uitzonderingen na, hem vrij koel behandeld. Wel werden in de 17e eeuw, zoowel l'Avare en Tartuffe als die comedies en kluchten, waarin Molière te velde trekt tegen de valsche geleerdheid, tegen de geneesheeren zijner dagen en de verwaande zottinnen, met geestdrift toegejuicht; maar reeds in de 18e eeuw treedt er met Gottsched (1700-1766) eene reactie in. Gottsched, die met de Fransche klassieke tragedie dweepte en, door middel van de troep van Neuber en zijn talentvolle vrouw, de beroemde Caroline Neuber, Corneille en Racine burgerrecht trachtte te verschaffen op het Duitsche tooneel, opdat zij den Duitschen tooneelschrijvers tot voorbeeld zouden strekken en dezen, naar dit model, later oorspronkelijke stukken zouden kunnen schrijven, gaf niet alleen van de Fransche blijspeldichters aan Destouches en Marivaux de voorkeur boven Molière, maar stelde den man, dien men Molièrès besten leerling zou kunnen noemen, den Deen Holberg, verre boven den Meester. Lessing, Gottscheds antagonist wat de waardeering van de Fransche treurspeldichters betreft, valt Molière wel niet rechtstreeks aan, - en daaruit mag men wellicht afleiden, dat de groote bestrijder van den invloed der Franschen op het Duitsche tooneel zijns ondanks de superioriteit van den Franschen dichter moest erkennen, - maar een feit is het, dat Lessing in zijne Hamburgische Dramaturgie alleen eenigzins uitvoerig over L'école des femmes spreekt (53es Stück) en enkele andere stukken slechts ter loops noemt, zonder dat men te weten komt hoe hij {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} over Molière denkt. Dat Lessing in Molière tehuis was blijkt telkens; èn in zijn brieven èn in zijn beroemden strijd met den Hamburgschen predikant Goeze vinden wij herhaaldelijk toespelingen op gezegden of toestanden uit stukken van Molière. Duidelijker heeft A.W. von Schlegel zich over Molière uitgelaten. In de elfde van zijne voorlezingen Über dramatische Kunst und Litteratur erkent Schlegel Molière's superioriteit enkel in de klucht. ‘Nach allem obigen’ - schrijft hij aan het slot zijner beschouwingen - ‘halte ich mich berechtigt, gegen die herrschende Meinung zu urtheilen, dass es Molière'n mit dem herben hausbacknen Komischen am besten gerieth, und dass ihn sein Talent wie seine Neigung ganz für die Possen hätte entscheiden sollen.’ Of Schiller iets voor Molière voelde, is mij niet gebleken; dat hij hem gekend heeft leidt men af uit het antwoord van den jager in Wallensteins Lager: Wie er räuspert und wie er spuckt, Das habt ihr ihm förmlich abgeguckt; waarin men eene vertaling wil zien van hetgeen Armande in Les femmes savantes haar zuster Henriette toevoegt: Et ce n'est point du tout la prendre pour modèle, Ma soeur, que de tousser et de cracher comme elle. Beter gewaardeerd werd Molière door Goethe. Goethe sprak het uit, dat hij Molière kende en lief had, en jaarlijks eenige stukken van hem las. ‘Es ist nicht blos das vollendete künstlerische Verfahren, was mich an ihm entzückt’ - zeide Goethe tot Eckermann - ‘sondern vorzüglich auch das liebenswürdige Naturell, das hochgebildete Innere des Dichters... Von Menander kenne ich nur die wenigen Bruchstücke, aber diese geben mir von ihm gleichfalls eine so hohe Idee, dass ich diesen grossen Griechen für den einzigen Menschen halte, der mit Molière zu vergleichen gewesen.’ Molière is, in Goethes oogen, een ‘reiner Mensch’, in wien niets ‘verbogen’ noch ‘verbildet’ is. Hij beheerscht de zeden van zijn tijd, terwijl Iffland en Kotzebue zich door de zeden van hun tijd beheerschen laten. Schlegel komt er bij Goethe niet malsch af; in de manier waarop Schlegel het Fransche theater behandelt ziet Goethe den slechten recensent, wien elk orgaan voor de vereering van het voortreffelijke ontbreekt. Hoe moet het hem geërgerd hebben, dat een Kotzebue zich niet ontzag l'Ecole des femmes op zijne wijze te vertalen, d.w.z. te verminken en met aardigheden van {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} verdacht allooi te verfraaien, en dat Zschokke een reeks van Molière's stukken voor het Duitsch tooneel bewerkte. Zschokke veroorloofde zich Molière te moderniseeren en te verduitschen: de handeling wordt overgebracht naar de 19e eeuw, de vaders worden ‘Commerciën-Räthe’, de zoons luitenants van de kavalerie; Tartuffe wordt een émigré, die tijdens de Fransche omwenteling een schuilplaats heeft gezocht in Duitschland, en daar de philosophen en rationalisten tracht te bestrijden. Zijn slachtoffer (de Fransche Orgon) is de Justizrath Heiligenstein, die, onder den indruk van hetgeen zijn gast hem leert, onder anderen aan den kolonel (Cleanthe) verwijt dat hij ‘een ware Kant’ is! De meest bekende verhanseling, welke Zschokke Molière liet ondergaan, is die van L'Avare, welke wij nog niet zoo heel lang geleden ook op ons Hollandsch tooneel hebben kunnen zien. Kammerrath Fegesak (Harpagon) - in het Hollandsch trouw vertaald door kamerraad Vegezak! - is bij Zschokke niet de vader, maar de oom van Heinrich (Cleanthe) en Elize: de strijd toch tusschen een vader en een zoon, zooals Molière dien voorgesteld heeft, eene voorstelling welke Goethe roemde, omdat zij aanschouwelijk maakt hoe de gierigheid de innigste familiebanden verscheurt, was voor het fijne gevoel van Zschokke en van het Duitsch publiek van zijn tijd al te weerzinwekkend. Ook in vele andere punten heeft Zschokke Molière gewijzigd: het beroemde tooneel met het telkens wederkeerende ‘sans dot!’ zoekt men in zijn bewerking te vergeefs. Sedert hebben geleerden als Mahrenholtz, Mangold, Lotheissen een ernstige studie van Molière gemaakt; een tijdlang, van 1879 tot 1884, heeft Dr. Schweitzer een Duitschen ‘Molièriste’ uitgegeven, een tijdschrift uitsluitend aan Molière gewijd. Graf Baudissin, von Laun en anderen hebben door vertalingen van letterkundige waarde getracht Molière een plaats op het repertoire der Duitsche schouwburgen te geven. Toch kan men niet zeggen, dat Molière in Duitschland begrepen en gewaardeerd wordt als den grooten komischen dichter, dien Goethe in hem bewonderde. Noch bij de tooneelbesturen, noch bij de groote tooneelspelers vindt men tegenover Molière die piëteit in acht genomen, welke hen vervult tegenover de Duitsche klassieken en tegenover Shakespeare. Zelfs een man van zoo groote letterkundige begaafdheid als Franz Dingelstedt, die achtereenvolgens als intendant en directeur van de Hofschouwburgen te Mün- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} chen, te Weimar en te Weenen zijn sporen verdiende, heeft zich aan Molière op de ergerlijkste wijze vergrepen. In het negende deel van Dingelstedt's ‘Sämmtliche Werke’, het 1e deel van de afdeeling ‘Theater’, vindt men een gedicht, in 1873, bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest van Molière's dood, door hem geschreven, en dat waarschijnlijk in den Hofschouwburg te Weenen, waarvan Dingelstedt destijds Directeur was, is voorgedragen. Daarin wordt Molière op ééne lijn gesteld met Shakespeare en geroemd als de meester die niet slechts voor Frankrijk, maar voor de geheele beschaafde wereld geschreven heeft: Der Stern, der einst nur Frankreich leuchten konnte, Glänzt jetzt und stets am Menschheitshorizonte. En wanneer men nu dit deel verder doorbladert, dan vindt men aan het eind: Molière's Geiziger, für die deutsche Bühne übersetzt und bearbeitet. Het is deze ‘Bearbeitung’, welke door Ernst Possart gekozen was bij de voorstelling van 2 December, den ‘Molière-abend’, waarin de Duitsche kunstenaar èn als Harpagon èn als Chrysale uit de Femmes Savantes optrad. Bearbeitet! - Dus de man, wiens tempel in het gelegenheidsgedicht de geheele wereld heette, moest, om voor het Duitsch publiek van de tweede helft der 19de eeuw genietbaar te zijn, worden bewerkt! En waarin bestaat nu die bewerking? Wie wel eens in het Théâtre français eene voorstelling van een van Molière's blijspelen heeft bijgewoond, weet hoe streng daarbij de traditie wordt gevolgd, vooral ook wat betreft het binnenkomen van de verschillende personages, het zich in een halven cirkel scharen met het gelaat naar den toeschouwer, en dergelijke meer. Dit en het 17e eeuwsche costuum, waarin de stukken gespeeld worden, geeft aan deze voorstellingen een zeker cachet, een stijl, dien men niet straffeloos kan verwaarloozen. Wanneer bij de voorstelling van l'Avare in het Théâtre français het scherm opgaat, is het tooneel ledig: daarna gaat de achterdeur open en men ziet Valère, die Elize het eerst laat binnengaan; Valère sluit de deur, neemt Elize's hand, en beiden vangen, eenigzins op den achtergrond blijvende, hun gesprek aan. Dat lijkt, op het eerste gezicht, wat stijf, wat ceremoniëel, maar al spoedig komt de toeschouwer in de stemming, en juist dit afgemetene, hoffelijke geeft aan dit inleidingstooneel een ongemeene bekoorlijkheid. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Dingelstedt, die, in zijn qualiteit, met de tradities van het Huis van Molière bekend moet zijn geweest, heeft naar het schijnt reeds aanstonds duidelijk te kennen willen geven, dat hij daarmede niets te maken wilde hebben. Hij laat het niet aan den regisseur over, dit eerste tooneel te regelen naar zijn smaak, maar geeft de volgende uitvoerige aanwijzing: Bij het opgaan van het scherm zijn Valère en Elize in een levendig gesprek, als in een twist tusschen minnenden, gewikkeld: Elize loopt in de kamer op en neer, Valère volgt haar. terwijl hij haar tot bedaren tracht te brengen. Deze enkele aanwijzing teekent: en toen ik bij de Possart'sche voorstelling Valère en Elize met lange stappen, elkander over het tooneel achterna zag loopen, was het mij reeds aanstonds duidelijk, dat deze vertooning mij rijke stof tot ergernis zou geven. En die bleef dan ook niet uit. Bij dit drukke optreden van de twee minnenden passen geen lange, eenigszins ‘precieuse’ gesprekken, gelijk Molière ze schreef. Dingelstedt ontziet zich dan ook niet, om de eerste tooneelen zeer aanmerkelijk te verkorten, en alleen dat te laten staan, wat hoog noodig is tot recht verstand van hetgeen volgt. Maar veel erger is wat in het verder verloop van het stuk door hem gewijzigd is. Ondanks Goethe's verdediging, heeft-ook Dingelstedt de tooneelen, waarin de zoon heftig tegen den vader optreedt en Harpagon hem ten slotte onterft en vervloekt, niet voor een Duitsch publiek durven brengen: het gewaagde, maar treffende 5e tooneel van het 4e bedrijf is door hem verwaterd tot een zeer weinig karakteristieke samenspraak, welke Harpagon wanneer hij ziet, dat Cleanthe van Marianne geen afstand wenscht te doen, aldus besluit: - ‘Gut. Ich gehe zum Notar. Heute abend kommt er hierher. In diesem Zimmer, an jenem Tische wird mein Ehevertrag mit Marianne unterzeichnet, gleichzeitig der zwischen Anselm und Elise. Du unterschreibst sie alle beide und das obenan, als erster Zeuge. Verstanden?’ En daarna loopt hij driftig weg. Eerst wanneer zijn vader uit het gezicht is, durft Cleanthe hem een ‘unbeugsamer Mann’ noemen, van zijn ‘schnöde List’ spreken en hem den oorlog verklaren, ‘een open krijg, waarin alle middelen goed zijn.’ Het schijnt derhalve dat, volgens deze Duitsche opvatting, een zoon tegen zijnen vader mag opstaan, hem uitschelden, - maar enkel achter zijn rug. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit beroemde tooneel heeft Dingelstedt een andere aardige episode, welke Molière er tusschen vlocht, laten wegvallen: die nl. waarin Maître Jacques als middelaar tusschen vader en zoon optreedt, beurtelings met beiden spreekt, beurtelings beiden gelijk geeft, aan Harpagon doet gelooven dat Cleanthe bereid is hem in alles te gehoorzamen, en aan Cleanthe dat zijn vader geen bezwaar meer heeft tegen zijn huwelijk met Marianne. Ook in Frosine's rol en in haar onderhoud met Harpagon is het een en ander geschrapt en gewijzigd, waarvoor geen redelijke grond is aan te geven: de kostelijke beschrijving van de jonge melkmuilen, waaraan Marianne een hekel heet te hebben, en boven wien zij een statigen grijsaard verkiest, is vervangen door een lofrede op Harpagon's buik, waarvan Frosine bij Dingelstedt zegt: ‘Diese leise Andeutung einer angenehmen Fülle, diese sanft geschwungene Wellenlinie in den untern Verhältnisse Ihres männlich-schönen Baues, erhöht nur noch die Majestät der gesammten Erscheinung.’ En wederom, ten einde de fijngevoelige Duitsche ooren te sparen, heeft Dingelstedt Frosine's uitbarsting, hare verwensching van den verachtelijken vrek: ‘Que la fièvre te serre, chien de vilain’ etc., tot deze drie woorden herleid: ‘Wart', alter Geizhals!’ Geen bladzijde of er is een karakteristieke uitdrukking, een geestig woord geschrapt of verwaterd. De beroemde monoloog, waarin zulk een aangrijpende climax heerscht, en waarin de gierigaard in zijn wanhoop over het stelen van de cassette, woorden als van een krankzinnige spreekt, voor dood op den grond valt, de heele wereld verdenkt, de heele wereld aan den galg wil hebben en zich zelf daarbij, - die monoloog wordt door Dingelstedt weder van veel karakteristieks ontdaan. Harpagon heeft Duitsch-lyrische aanvechtingen, waarin hij, van zijn schat sprekend, uitroept: ‘Im Grünen hatte ich ihn vergraben, tief und kühl, und oftmals am Tage und oftmals in stiller Nacht schlich ich zu ihm, streichelte sein Grab, sprach mit ihm, hörte seine Silberstimme im Traume. Nun ist Alles still. Alles leer!’ En de in het paroxysme zijner wanhoop uitgesproken slottirade ‘Je veux faire pendre tout le monde, et si je ne retrouve mon argent, je me pendrai moi-même après!’ wordt bij Dingelstedt deze banale tooneelphrase: ‘Wenn es noch eine Gerechtigkeit auf Erden gibt, so sehe ich mein Geld wieder und den Dieb am Galgen.’ Een man, die zijn vak kende, Eduard Devrient, heeft in zijne {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geschichte der deutschen Schauspielkunst’ van Molière's stukken gezegd, dat zij daarom voor de tooneelspeelkunst zulk een bijzondere waarde hebben, omdat de tooneelspeler er enkel ‘durchgespielte’ rollen in aantreft. ‘Niets - zegt hij - is daarin belemmerend of ontheatraal, niets grillig of onpraktisch; de vertooner kan zonder aarzelen het spoor van den dichter volgen, want de dichter was een groot tooneelspeler.’ Dit maakt, dat ook zelfs daar waar, zooals in de bewerking van Dingelstedt, aan het stuk veel van zijn geur en kleur is ontnomen, er nog altijd genoeg overblijft om den tooneelspeler, zooals men dat noemt, ‘te dragen’, en effect te doen maken. Possart, met zijn tooneelroutine, had zich maar te laten gaan om van deze rol, eene rol zoo geheel ‘en dehors’ en waarbij hij - hetgeen de begaafde acteur blijkbaar gaarne doet - bijna voortdurend op het tooneel is, iets zeer komisch te maken; want alleen door een rechtaf komische opvatting van Harpagon's karakter kan men het stuk aannemelijk maken en het terugstootende, het pijnlijke van sommige toestanden eraan ontnemen. In plaats daarvan had Possart de rol van hare ‘unheimliche’ zijde aangevat. Met steil overeind staand haar, als een krans rond zijn hoofd, hetgeen hem, naar men heeft opgemerkt, het voorkomen van een uil gaf, met een gedempte, eentonig droefgeestige stem, verschrikt, gejaagd, als werd hij door een idée fixe vervolgd, dwaalt en sluipt Harpagon-Possart, klagend en drenzend, door zijn huis. Voor een oogenblik mag deze opvatting indruk maken, maar zij geeft aan de geheele rol een zeer groote eentonigheid, iets lugubers. Men lacht, maar aarzelend, alsof men eigenlijk niet lachen moest; de lach van Molière, de gezonde lach, de lach die opwekt, die de lucht zuivert, blijft achterwege. Na Der Geizige kregen wij Die gelehrten Frauen te genieten, in de vertaling van Wolf Graf Baudissin. Baudissin's Molière-vertalingen zijn, in haar soort, voortreffelijk, nauwkeurig en vloeiend, geestig en kernachtig. Maar zij hebben ééne schaduwzijde. De vertaler koos voor den alexandrijn van het oorspronkelijk de vijfvoetige rijmlooze jambe van het Duitsche drama. Hij deed dit - naar hij in de voorrede mededeelt - omdat de Duitsche alexandrijn hemelsbreed van den Franschen verschilt; terwijl de Franschman volstaan kan met de lettergrepen te tellen, moet de Duitscher ze wegen; bovendien geeft de caesuur in het midden aan het Duitsche vers een groote stijfheid en eentonigheid. Dit moge waar zijn voor {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} wie meent aan die caesuur streng te moeten vasthouden en den ouderwetschen alexandrijn in al zijn klassieke vormelijkheid te moeten gebruiken, er zijn voorbeelden te over dat ook in de Germaansche talen door verplaatsing of verwaarloozing van de caesuur, door enjambement aan den alexandrijn een groote mate van lenigheid kan worden gegeven, waardoor hij voor het vloeiendste Fransche vers weinig onder doet, en, zooal niet voor de klassieke tragedie dan toch voor het blijspel van Molière, den toon, de stemming van het oorspronkelijke nabij komt. De vijfvoetige jambe daarentegen, met hoeveel talent ook behandeld, kan nooit den indruk van het oorspronkelijk teruggeven. Ik kies als voorbeeld een vijftal bekende regels uit de Femmes Savantes, welke door Baudissin voortreffelijk vertaald zijn. In het beroemde 7e tooneel van het 2e bedrijf zegt Chrysale van de ongelukkige keukenmeid Martine, die op het punt van Vaugelas te licht bevonden, en daarom door Philaminte de kamer uitgejaagd was: J'aime bien mieux, pour moi, qu'en épluchant ses herbes Elle accommode mal les noms avec les verbes, Et redise cent fois un bas et méchant mot, Que de brûler ma viande, ou saler trop mon pot. Je vis de bonne soupe, et non de beau langage. Baudissin vertaalt aldus: Ich zieh' es vor, das sie beim Kräuterlesen Den falschen Casus manchmal applicirt, Und dann und wann ein grobes Wort gebraucht, Als dass sie zu viel Salz zur Suppe thut, Und mir das Fleisch verbrennt. Ich werde satt Von guter Kost, und nicht von schönen Worten. Men vindt in deze regels nagenoeg alles van het origineel terug, en toch is de indruk een geheel verschillende: eene vertaling in proza zou hetzelfde effect doen. Vliegende woorden als: ‘Je vis de bonne soupe, et non de beau langage... Guenille, si l'on veut, ma guenille m'est chère...’ en dergelijke, welke telkens terugkomen, kunnen in deze rijmlooze jamben niet tot hun recht komen, niet naar voren springen, en missen hunne werking volkomen. Alle relief wordt vlak, alle kleur verbleekt. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is dan ook geen wonder, dat de tooneelspelers, die deze verzen zeggen moeten, ze als proza behandelen, en dit is wederom van invloed op hun spel. De alexandrijn houdt hen in den band, dwingt hen tot rustig, gearticuleerd spreken, regelt hunne gebaarden, hun loopen. Maar met deze vijfvoetige rijmlooze jamben schijnen alle mogelijke vrijheden geoorloofd. En Possart en de zijnen maken van die vrijheid dan ook een ruim gebruik. Reeds de kop, dien Possart als Chrysale zich gemaakt heeft, toont dat hij het voor te stellen karakter averechts opvat. Met zijn hangbuikje, zijn hanglip, zijn hangwangen en zijn hangende blonde vlasharen geeft hij meer den indruk van den onnoozelen schaapachtige Franschen boer uit de Opéra-Comique dan van den ‘bon bourgeois’, zooals Chrysale op de personenlijst genoemd wordt, d.w.z. den man uit den gegoeden middenstand, den man met het zwakke karakter, die zich tegen buitensporigheden van vrouw en dochters niet durft verzetten, maar wiens eenvoudig gezond verstand, al moge het door zijn gelijkvloerschheid komisch werken, wel geschikt is hem onze sympathie te verzekeren. Les femmes savantes is een blijspel, en Possart speelt het als een klucht. Van iets als stijl geen spoor. De kostelijkste tooneelen mislukken dientengevolge. Een paar voorbeelden. In het 7e tooneel van het 2e bedrijf komt Chrysale's gezond verstand aan het woord, en in zijn drift, den drift van een goedig en goedhartig man, wendt hij zich tot zijne vrouw Philaminte en roept hij uit: Voulez-vous que je dise? Il faut qu'enfin j'éclate, Que je lève le masque, et décharge ma rate: De folles on vous traite, et j'ai fort sur le coeur.... Maar als hij zoover gevorderd is, valt zijne vrouw hem in de rede met een eenvoudig: ‘Comment donc?’ en - weg is zijn moed. Handig wendt hij zich van haar af tot zijn zuster Belise, en vervolgt als ware er niets gebeurd: C'est à vous que je parle, ma soeur. Dit tooneel laat nooit na zijn komisch effect te maken, maar het is berekend op de eenvoudige mise en scène van het Fransche klassieke tooneel. Het drietal staat midden op het tooneel: Belise rechts, Philaminte links, Chrysale in het midden, en op den uitval van zijn vrouw heeft Chrysale eenvoudig {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd naar de andere zijde te wenden om tot Belise te zeggen: ‘C'est à vous que je parle, ma soeur.’ Bij Possart zit Philaminte links, Belise rechts, met de volle breedte van het tooneel tusschen haar beiden; Chrysale staat dicht bij Philaminte, en als deze nu uitvalt: ‘Wie?, was!’, vliegt Chrysale, verschrikt, naar de andere zijde van het tooneel, naar Belise, en zegt: Ich rede, Schwester, jetzt mit dir, Uit dit ‘jetzt’ zou men opmaken, dat ook Baudissin zich de komische toestand niet duidelijk heeft voorgesteld, en de traditioneele mise en scène van dit tooneeltje niet gekend heeft. Dit althans is zeker: zoowel in deze vertaling, als in de manier waarop Possart het tooneel speelt, gaat het komisch effect verloren. Ergerlijker is de voorstelling van het hierop volgende tooneel. Wanneer Chrysale met zijn broeder Ariste alleen gebleven, is, verwijt deze hem zijn zwakheid tegenover zijne vrouw. Ariste spreekt ernstig, streng, en Chrysale tracht, zoo goed en zoo kwaad als hij kan, zich te verdedigen. Possart maakt hier een tooneel van, dat in een klucht thuis hoort. Chrysale wordt bang voor de ernstige vermaning van zijn broeder, verschuilt zich achter een tafel, achter stoelen, en loopt, door Ariste achtervolgd, het gansche tooneel om, terwijl hij, stotterend en hem nabauwend, den tekst met allerlei aardigheden van eigen vinding opluistert. De berijmde alexandrijn zou dergelijke improvisaties van zelf verboden hebben, de rijmlooze vijfvoetige jambe, die het proza nabij komt, maakte haar mogelijk. Het klassieke blijspel werd onder de hand van den Duitschen tooneelkunstenaar een Possartsche Posse, en de met ophef aangekondigde ‘Molière-abend’ een ergernis voor hen, die in Molière den grooten komischen dichter vereeren, tegenover wien piëteit past, en dien men in zijn groote blijspelen - waartoe Les femmes savantes ongetwijfeld behoort - niet naderen mag met ongewasschen handen als van een potsenmaker. J.N. van Hall. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. De briefwisseling van Plinius en Trajanus en de jongste bestrijder harer echtheid. Een verweerschrift door Dr. C. Wilde. S.J. Utrecht. P.W. van de Weijer. 1890. Dit boekje kondigt zich aan als ‘een verweerschrift.’ Het is dat inderdaad. Intusschen: er is tweeërlei verweer. Enkel verwerend - vooreerst; maar dan ook aanvallend verweer. Met eene zelfverdediging van de eerste soort kan, gemeenlijk, de aangebonden strijd worden gesloten. ‘Aggressive defensie’, daarentegen, noopt allicht den oorspronkelijken aanvaller tot dupliek. En dan: waar is het einde? Het geschrift nu van Dr. Wilde behoort - in die qualificatie ligt geen zweem van verwijt, - zeer stellig tot de laatstgenoemde soort. De schrijver zelf zal zeker niet verwachten, dat dit zijn woord in het eens begonnen duel het laatste woord zal zijn. De degens zullen gekruist blijven, wie weet hoelang nog? Die overweging deed de ‘Gids’-redactie opzien tegen het inwilligen van des schrijvers verzoek, om plaatsing van zijn antwoord in haar tijdschrift. Zij deed echter hare weigering vergezeld gaan van het aanbod, - waarom vermeldt Dr. Wilde alleen de eerste, niet ook de laatste helft van haar bescheid? - om, zoodra deze repliek zou zijn verschenen, daarop met aandrang de Opmerkzaamheid te vestigen van alle ‘Gids’-lezers, die belang stellen in het Pliniusvraagstuk. Van den daarmede aanvaarden plicht kwijt zij zich in deze regelen. Het betoog van Dr. Wilde verdient inderdaad met aandacht te worden gelezen en overwogen. Het is, in den vollen zin des woords, een geharnast pleidooi. Op den onpartijdigen lezer zal het zeker den indruk maken, dat het kwalijk krachtiger en vollediger kon zijn gevoerd. Wat voor des schrijvers stelling maar mogelijkerwijs kon worden te berde gebracht, hij heeft het gebruikt. In dichte drommen, geschikt tot eene ontzagwekkende slagorde, rukken zijne bewijsgronden tegen het betoog der wederpartij op. Het verschaft een eigenaardig genot, zich te verdiepen in het werk van eenen geleerde, zoo wel ten strijde toegerust als deze. Maar wat bovendien en bovenal de belangstelling des lezers prikkelt en spant, het is de omstandigheid, dat hier, maar half verborgen onder eene macht van bijzondere neven-vragen, een geding ten principale wordt gevoerd van diep ingrijpende beteekenis: een kamp tusschen tweeërlei tot in den wortel verschillende opvatting aangaande de richtige gedragslijn van geschiedkundig onderzoek. Vergist de schrijver dezer regelen zich niet, dan zullen in het vervolg van dit geding de vragen van meer bijzonderen aard allengs terugwijken voor dat ééne hoofdgeschil, dat reeds hier als het alles-overheerschende zich {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} verraadt op iedere bladzijde, ook waar het niet zichtbaar naar den voorgrond treedt. Uitgevochten, zeer zeker, zal het ook ditmaal wel niet worden. Hoe weinigen zelfs onder het belangstellend publiek, die door dit ééne bedrijf in eenen eeuwenouden strijd zich zullen laten bekeeren! Doch hoe dat zij: niemand zeker zal het geschrift van Dr. Wilde uit de hand leggen zonder eene stille hulde aan de vechtkunst van dezen zwaar gewapenden kampioen. v.d.V. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. 1e Jaargang. Aflevering I. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier.’ De Maatschappij, ‘Elsevier’, als uitgeefster, en de heeren H.J. Schimmel en Dr. Jan ten Brink, als redacteuren, schijnen van meening, dat er in de rij der Nederlandsche periodieken een leemte bestaat, welke door een geïllustreerd maandschrift, als dat waarvan thans de eerste aflevering het licht heeft gezien, zal worden aangevuld. Zij verwachten zelfs dat ‘zoo'n tijdschrift ons nationaliteitsgevoel in hooge mate zal streelen’ en dat de nieuwe onderneming, bij ‘een breede en grootsche opvatting en uitvoering’, kans heeft van slagen. Wij helpen het hen wenschen en zullen gaarne doen hetgeen zij, in het niet zeer fraai gesteld prospectus, van ons vragen, nl.: wachten op hunne daden. Waardeerend wat ten Brink - voor de zooveelste maal tot zijn eerste liefde terugkeerend - van De Bredero's vertelt, en wat Emants ons in een fijn gepenseelde novelle, De laatste, schenkt - al behoefde daarvoor geen nieuw tijdschrift te worden opgericht -, willen wij niet verzwijgen dat de geele, oranje en roode kleuren van den omslag ons toeschijnen meer te getuigen van zucht om de aandacht te trekken dan van smaak, en wagen wij het de hoop uit te spreken, dat voortaan ‘Uit de studeercel der Redactie’ (zooals deze rubriek luidt) belangrijker mededeelingen tot ons zullen komen dan de zeer onbeduidende anecdoten omtrent Théophile Gautier en de over en over bekende herinneringen aan de pastorie te Heilo, welke de redacteur Ten Brink ons hier voorzet, en waarin wij de ‘breede en grootsche opvatting’, door het prospectus in het vooruitzicht gesteld, te vergeefs zochten. Van de illustratiën, welke de verschillende bijdragen opluisteren, schenen ons vooral die van De Bredero's door Hoynck van Papendrecht en van De Laatste door Joan Berg voor het meerendeel geslaagd. Voor onze teekenaars is hier een ruim en vruchtbaar veld ter bearbeiding; - en dit is voorshands het eenige oogpunt, waaruit wij de verschijning van dit maandschrift zonder voorbehoud kunnen toejuichen. Kleine en groote menschen. Novellen en schetsen door Jo van Sloten. Amsterdam. Jan Leendertz & Zoon. Er is in deze schetsen nog veel wat ze als eerstelingen kenmerkt. De schrijfster zoekt blijkbaar nog haren weg. Met het romantisch verhaal van den ruiter, die te midden van een verschrikkelijk onweêr aan komt hollen - de man wordt ons geschetst als een ‘donkere figuur, met ijzeren kracht zijn pikzwart ros beteugelend’ - en die Bloempje, ‘de zoetgeurende, blozende roos’ van ‘Ouden Jochem’, komt schaken, zal Mej. van Sloten haar naam als schrijfster niet maken. De aardigheden, waarmede de, elders hoog geprezen, schets ‘La Flor de Mimorsase’ gekruid is, schijnen ons niet vrij van gezochtheid; bovendien is de navolging van Justus van Maurik, gewild of niet, al te duidelijk zichtbaar. Oneindig beter geslaagd zijn de stukjes ‘Na dertig jaar’, ‘Kobussie Slaap-Os’, ‘Naar huis’, waarin eenige eenvoudige toestanden uit het leven van eene onderwrjzeres, uit het gezin van een krantenrondbrenger, uit de kostschool, zonder pretensie of {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} jacht op effect worden geschetst. Kostelijke gezonde humor spreekt uit hetgeen, in ‘Na dertig jaar’, de spraakzame en goedhartige winkelierster, bij wie de onderwijzeres, Hermine van Wierden, inwoont, van hare commensale weet te vertellen. Goed geteekend is de sukkel Kobus, de krantenman, en zijn vrouw de ‘bij de hande’ Santje: het stukje is vol juiste realistische trekjes. Het zwakke schepseltje uit ‘Naar huis’, de kleine Minnie, die alle vacanties op kostschool over moet blijven, omdat haar stiefmoeder ‘met de poppenoogen’ haar niet thuis wil hebben, en die, steeds droomend van naar huis te willen gaan, langzaam verkwijnt, om eerder voor goed ‘naar huis’ geroepen te worden dan één van de anderen, moge niet oorspronkelijk van vinding zijn, zoo fijn gevoeld en zoo goed verteld als hier, laat het schetsje niet na, indruk te maken. De Overwonnenen. - Don Gesualdo door G. Verga. Uit het Italiaansch vertaald door Jhr. Mr. W.F. de Jonge. 2 dln. Utrecht, J.L. Beijers. 1890. Het is vijf jaar geleden sedert het Nederlandsch publiek in den aangrijpenden roman De Malavoglia's voor het eerst met den Italiaanschen romanschrijver Verga kennis maakte. De poëzie van het realisme: het bestaan van de ongelukkigen, de tobberts, van ‘de overwonnenen’ - zooals de algemeene titel luidt, - welke men in De Malavoglia's bewonderde, vinden wij in Don Gesualdo terug. Met meesterhand is het leven geschilderd van den man, die, uit niets opgekomen, door harden en onvermoeiden handenarbeid de rijkste man van het Siciliaansche landstadje is geworden, die met zijn geld allen helpt, en ten slotte, slachtoffer van zijne goedhartigheid en hulpvaardigheid, allen, in onverbiddelijken wangunst, tegen zich ziet opstaan; die door hen, welke hij redde, wordt bestolen en geplunderd, om eindelijk, zedelijk en lichamelijk geknakt, van een ieder verlaten, in de woning van haar, die hij zijne dochter noemt en welke hij, door haar een opvoeding als van een adellijke dame te geven, van zich vervreemde, onder het vreeselijkst lijden te sterven. Of de schrijver de locale bijzonderheden goed heeft waargenomen en de locale kleur goed heeft getroffen, kunnen wij niet beoordëelen; zeker is het, dat zijn schilderingen den indruk geven van waar te zijn: de talrijke personen, welke in den roman voorkomen, staan in levende lijve vóór ons. Het is een afschuwelijke wereld, waarin Verga ons binnenleidt; een staalkaart van laagheid, gouddorst, egoïsme wordt ons in deze twee deelen voorgelegd. Toch zijn het geen caricaturen, noch helden of heldinnen uit een melodrama, welke zich hier bewegen; allen zijn, in die omgeving, waarschijnlijk en met vaste hand en scherpe omtrekken, geteekend. Het drama, waarvan Don Gesualdo de hoofdpersoon is, heeft een langzaam maar zeker verloop: de rijke, machtige, geëerde man ziet stuk voor stuk zijn rijkdom, zijn macht, zijn aanzien wegbrokkelen, en elk van de phasen van dit proces is belangwekkend en aangrijpend. Het loont zeker de moeite aan zulk een werk zijn kracht als vertaler te besteden; maar dat er bij deze arbeid buitengewone moeielijkheden te overwinnen waren, valt niet te betwijfelen. Wij weten den heer de Jonge geen grooter lof te geven dan deze: dat men in zijne vertaling van die groote inspanning, welke zij hem gekost moet hebben, niets bespeurt. Van de eerste tot de laatste bladzijde draagt het werk een artistieken stempel. Amsterdam in stukken en brokken. Haarlem, De Erven F. Bohn. 1891. Dit is een prettig boek: jong en artistiek. Geen podrageuse oude heer bromt hier tusschen afgebrokkelde tanden, hoofdschuddend over hetgeen zijn oude oogen zien, een overbekende lofrede op den vervlo- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} gen tijd of stamelt de even vaak gehoorde wenschen voor de toekomst. Hier is een groep jonge mannen aan het woord - wij meenen de stem van een advocaat, van een bouwkundig ingenieur of oen beeldend kunstenaar, van een journalist te onderscheiden - met warme harten en heldere hoofden, met een oog voor de dwaasheden van sommige Amsterdammers, maar ook voor het artistieke schoon, voor het karakteristieke van Amsterdam. Zij wandelen met ons door de stad, bezoeken met ons de openbare plaatsen, laten ons een blik slaan in het particuliere en het publieke leven van de Hoofdstad, en dat alles doen zij met een onverstoorbaren goeden luim en met een welbespraaktheid, die enkel hier en daar in te groote loquaciteit dreigt te ontaarden. Het best zijn zij op de hoogte van hetgeen onder het jonge Amsterdam, in de tooneelwereld, in de koffiehuizen, op straat valt waar te nemen; aan hoogere en lagere politiek, aan de behandeling, van economische vraagstukken wagen zij zich niet. Zooals Jonckbloet indertijd zijn Physiologie van den Haag schreef, schrijven zij de Physiologie van Amsterdam; - met de psychologie van de hoofdstad houzij zich niet op. En nu moge de omstandigheid, dat hier verschillende schrijvers beurtelings aan het woord zijn, aan de eenheid van het boek schade doen; de een moge wat rustiger, zaakrijker, de ander (die ons den omtrek van het Centraalstation of den Amstel beschreef) wat schilderachtiger de pen voeren, aller hart klopt warm voor het Amsterdam, dat zij beschrijven, en dat hart maakt elk op zijn beurt welsprekend. Deze jonge mannen, die zoo juist waarnemen, zoo goed schrijven, en - vergeten wij dit niet - zoo geestig en smaakvol teekenen, hopen wij nog menigmaal te ontmoeten. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geluk van den Commodore. - ‘Hallo, aan 't dek! - Laat de valreep neer!’ Het was te midden der blauwe eenzaamheden van den indischen archipel, bewesten het eiland Timor. Ik kwam met een sloep van Z.M. Medusa een schip van verdacht uiterlijk onderzoeken, dat met opgegeide zeilen en zonder vlag te hijschen, een heel eind ver buiten het gewone vaarwater lag. De gevaarlijke nabijheid der koraalriffen mijdend hield onze kruiser de open zee; het onbekende schip echter lag met onbegrijpelijke zorgeloosheid bij de klippen geankerd. Onze komst scheen leven en beweging op het stille vaartuig te voorschijn te roepen. Terwijl een touwladder, met oneindige langzaamheid en als het ware met weerzin van de verschansing naar beneden begon te glijden, nam ik het zonderlinge schip nauwkeurig op. Zijne geschutbewapening was eene veel zwaardere dan op handelsvaartuigen van deze grootte gewoonte was, de equipage daarentegen scheen niet talrijk te zijn, te oordeelen naar de vele windassen die men overal aangebracht had, om handenarbeid uit te winnen. Bouw en inrichting deden vermoeden dat het in lang vervlogen jaren eene knappe, snelzeilende oorlogsbrik moest zijn geweest, een schip dat later op publieke verkooping in handen was gekomen van een reeder, die het zware oorlogstuig door twee lichtere masten met de noodige zeiltjes had vervangen, om van het geheel een schoener te maken. Het uiterlijk van het vaartuig gaf den indruk dat zijn tegenwoordige bezitter een spaarzame patroon moest zijn, die van den stelregel uitging dat elke plank, zoolang ze nog niet door en door verrot was, nog altijd eenige waarde bezat. Zoo waren de gebarsten of vergane gedeelten van den romp niet hersteld of vernieuwd, maar men had eenvoudig een stuk {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ruw hout daaroverheen gespijkerd. Hierdoor was het vaartuig allengs met een dubbele huid bekleed geworden, eene belasting die op de vlugheid zijner bewegingen ongeveer denzelfden invloed moest uitoefenen als een zware pelsmantel op den rug van een acrobaat. Ik stond reeds op het dek toen eene vlag langzaam naar de gaffel opkroop, een geheel verbleekte en gescheurde lap, en nog had ik niet de portugeesche kleuren herkend toen eene lange, slanke, met eene oude uniform bekleede gestalte, hoffelijk groetend op mij toetrad. ‘- - - Sennor Fernando di Castro, Commodore!’ Uit deze woorden zijner, van sierlijke buigingen vergezelde aanspraak begreep ik, dat ik mij tegenover den kapitein van het zonderlinge schip bevond. Het was een man van energiek uiterlijk, wiens bleek en fijnbesneden gelaat volstrekt niet ontsierd werd door twee daaroverheen loopende breede litteekenen. Hoewel de ietwat gebogen houding en de reeds grijzende haren niet meer aan eenen jongen man deden denken, zoo spraken toch de bezielde trekken en de levendige donkere oogen nog van jeugdigen overmoed en vroolijken levenslust. Het hooge gewelfde voorhoofd, de gebogen adelaarsneus en de lange zijdeharige knevel gaven aan de geheele figuur iets voornaam deftigs en opmerkelijk was de grandezza, met welke hij mij uitnoodigde hem naar zijne kajuit te volgen. Hoe bevreemdend ook de verschijning van eene dergelijke persoonlijkheid op zulk een vaartuig reeds wezen mocht, nog grootere verrassing viel mij te beurt toen ik beleefd onderricht werd dat ik mij op een oorlogsschip, en wel aan boord van Zijner portugeesche Majesteits kanonneerboot Santa-Maria bevond. Hoewel ten hoogste verwonderd, trachtte ik hiervan echter niets te doen blijken, maar toen ik den zonderlingen zeeman bovendien nog als ‘Amirante’ 1) hoorde aanspreken, moet mijn gezicht wel iets als van toornige verwondering over ongepaste scherts hebben uitgedrukt, want de Commodore beijverde zich plotseling, in een met portugeesch sterk vermengd engelsch te verklaren, dat deze titel volstrekt niets gemeen had met de hooge positie die elders daarmede werd aangeduid - {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dat echter naar ouder gewoonte de kommandeerende marine-officier van het station Timor zoo genoemd werd en dat hij de eer en het voorrecht had dit ambt te bekleeden en daaraan zijne beste krachten te wijden, al was het, dat het hem toevertrouwde personeel en materieel misschien niet geheel en al aan de strenge nautische en technische eischen voldeed, welke men tegenwoordig aan de nieuwste maritieme strijdmiddelen gewoon was te stellen. Dit alles werd met eene zoo waardige bevalligheid, met eene zoo ongedwongene sierlijkheid en deftigheid voorgedragen en uitgelegd, dat ik eene levendige belangstelling voor den hoffelijken Commodore en zijn zonderling schip begon te koesteren en weldra in een ijverig gesprek met hem gewikkeld was. Zoo hoorde ik dat de Santa-Maria in vroeger jaren een model van een oorlogsschoener, een juweeltje van de portugeesch-koloniale marine was geweest, een dier snelzeilers die, trots ouderdomsgebreken, jeugdige vlugheid blijven behouden; dat zij, na uit de vaart genomen te zijn, verwonderlijk geschikt was gebleken om als wachtschip op de hoofdplaats dienst te doen en eindelijk, toen er in vermelde haven niets te bewaken viel, verrassende bruikbaarheid als quarantaine-boot had geopenbaard. Maar op de eenzame kust van het eiland scheen het zoo veelzijdig nuttige schip ook in deze gedaante hoogst overbodig te zijn, totdat het weer herleven van het zeerooverhandwerk in deze streken den vindingrijken gouverneur tot de verblijdende ontdekking bracht, dat de Santa-Maria tegenover zulke vijanden nog altijd een eerbiedafdwingend oorlogsschip kon zijn. En als zoodanig deed zij sedert tien jaren weer op open zee dienst, om onder bevel van sennor Fernando di Castro op de zeeroovers te loeren en hen van het aardrijk te verdelgen. ‘On revient toujours à ses premiers amours’, bromde de Commodore onder een medelijdend schouderophalen, als om te kennen te geven, dat hij, voor zijne persoon, zich voor de lotwisselingen van het grillige vaartuig niet verantwoordelijk achtte. Hoe het gevoel zijner hooge waardigheid den deftigen kapitein onvatbaar had gemaakt voor het begrip van humor bleek mij, toen hij mij in eene uitvoerige, van groot zelfvertrouwen getuigende rede uiteenzette, hoe zijne tegenwoordigheid in deze wateren alleen reeds voldoende was gebleken om het zeeroovers- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} gespuis van elke onderneming af te schrikken; en hoe zijn heen en weer kruisen er toe bijgedragen had, onze marine het werk uit de handen te nemen. Het eigenaardig mengsel van officiëele waardigheid en ambtelijke trots, waarmede hij deze zaken uiteenzette en verduidelijkte, was waarlijk roerend, wanneer men daarbij in aanmerking nam het gevaar dat de Amirante onbewust geloopen had, zelf met schip en equipage als zeeroover behandeld te worden. Met dit al kon ik niet nalaten oprechte bewondering te gevoelen voor den zee-officier, die met schertsende geringschatting van eene tienjarige omzwerving op den oceaan gewaagde, van eenen tienjarigen kruistocht op zeeroovers en slavenhalers, en wiens luchthartige voorstelling eener lange, sombere reeks van stormen en gevaren, ontberingen en zelfs verwondingen, toch zoo duidelijk veelzeggend, zoo overweldigend welsprekend klonk. Ik begreep allengs het gewicht van zulk een leven en de beteekenis van zulk een man, die onversaagd en onvermoeid, steeds van voren af aan, steeds opnieuw, de ondankbare en wegens zijne geringe macht zelfs gevaarvolle taak ondernam om den vijand overal op te zoeken en te lijf te gaan, die steeds bereid en gereed stond, trots de menige bloedige en dikwijls onbeslist geblevene gevechten, welke hij met zulke onvoldoende en gebrekkige strijdmiddelen moest aangaan. Het waren lange jaren geweest, jaren van onafgebroken en afmattenden dienst in volle zee, jaren van belangelooze toewijding en plichtsvervulling, waarin hem slechts één wensch geleid en gesterkt, ééne hoop slechts bemoedigd en staande gehouden had - de hoop zijne moederlooze kinderen, zijne innig geliefde dochters, zijn trots en eenig geluk op aarde, zóó te kunnen doen opvoeden en in de wereld doen optreden, dat zij eens eene plaats harer waardig zouden kunnen innemen, zij, de laatste telgen der de Castro's en, volgens de traditie der familie, de toekomstige eeredames aan het hof der Braganza's. Voor haar - zoo verhaalde hij - voor zijne lieve Christina en Isabella, die in het verre vaderland in een adellijk klooster werden opgeleid, waren al zijne gedachten, zijn wenschen en streven; voor haar slechts spaarde hij en verzamelde hij geld met alle hem ten dienste staande middelen; voor haar getroostte hij zich gaarne ongemakken en ontberingen, ja zelfs miskenning en vervolging. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hij dit zeide, glinsterde er iets vochtigs in zijne oogen, dat hij echter onder een verontschuldigenden glimlach snel wegveegde, als wilde hij voor deze zwakheid om vergeving vragen. Het verhaal van den Amirante had mij in de ziel getroffen, en niet zonder zekeren eerbied beschouwde ik de spartaansche gestalte van den hooghartigen man, die met verhevene offerwilligheid en toewijding zijn land diende; die, met verachting van alle valsche schaamte over het hem toevertrouwde gebrekkige en verouderde materieel, moedig en eerlijk zijn plicht deed; die zijn donker en doornig levenspad blijmoedig vervolgde, voorgelicht en gesteund door slechts ééne ster, door slechts één lichtstraal, maar door een lichtstraal zoo heerlijk zacht en schoon dat zij geheel zijn ziel met teederen gloed en zalige vreugde vervulde, - de liefde van zijn vaderhart! Geene nog omsluierde toekomst wierp eene schaduw op hem, zooals hij daar voor mij stond in zijne mannelijk fiere gestalte, omstraald door den glorieschijn van stille zelfverloochening en onbewusten heldenmoed - en nimmer heeft later de ontnuchterende werkelijkheid den glans die hem toen omgaf geheel kunnen uitdooven, de reinheid zijner verschijning van toen geheel kunnen verduisteren. Maar dikwijls naderhand heb ik het betreurd dat ik den Amirante op dat oogenblik niet had verlaten, dat ik niet was heengegaan met zijn beeld in mijne herinnering, zoo rein en zoo edel als het zich toen voordeed. Met warmte drukte ik hem de hand en sprak de hoop uit dat het schoone en heerlijke van zulk een doel hem mocht sterken in zijn streven en dat het geluk hem daarbij ter zijde mocht staan. ‘Juist sennor’ - antwoordde hij - ‘het geluk, ach ja het geluk, wat was ik zonder dat? En waarom zoude ik het geluk niet aangrijpen als het mij toelacht?’ Ik feliciteerde hem en gaf den wensch te kennen dat het mij eens gegeven mocht zijn zelf zijn geluk te aanschouwen. Peinzend en met iets onderzoekends in zijne blikken, keek hij mij een oogenblik uitvorschend aan, alsof hij het bij zich zelven overlegde of ik wel de persoon was, wien hij zulk een schouwspel zou kunnen vergunnen. - Daarop, een besluit nemende, tastte hij in zijn zak, en haalde ‘het geluk’ er uit. Het was in papier gewikkeld en bleek te zijn - een spel kaarten. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De pijnlijke verwondering die deze verrassende wending en onverwachtte verschijning bij mij opwekte, scheen den Amirante niet te ontgaan. ‘Ziet ge wel’, - zeide hij treurig glimlachend, op weemoedigen toon, - ‘nu denkt ge reeds geheel anders over mij - nu zult ge mij gaan verachten!’ - De gedaanteverwisseling was te onverwacht gekomen, dan dat ik mij al dadelijk rekenschap van mijne gevoelens en indrukken kon geven; ik stelde hem derhalve gerust, hoewel ik niet kon nalaten daarbij zoo ernstig als mogelijk te verzekeren, dat ik het geluk eenen anderen vorm toegewenscht had. Uit zijne verdere mededeelingen vernam ik, dat de Commodore zoo slecht bezoldigd werd, dat hij nauwelijks in eigen levensonderhoud kon voorzien, dat hij voor andere uitgaven, zoo mede voor de opvoeding zijner kinderen feitelijk afhing van de winsten van het spel, van zijn geluk in de speelclub, - eene soort van bank die eenige portugeesche planters aan den wal hadden opgericht. - Maar ik was een onoplettend toehoorder geworden, mijne gedachten waren aan het zwerven geraakt en terwijl ik slechts eenige verwarde klanken opving van de zachte en overredende stem die mij uiteenzette hoe of dat alles zoo gekomen was, dacht ik onwillekeurig aan de zonderlinge ironie van het noodlot, zich openbarende in het veelbewogen bestaan van dien oudadellijken hidalgo die in een uithoek van den indischen archipel, met een spel kaarten in de hand, zich de middelen zocht te veroveren om in de laatste telgen van zijn roemvol geslacht, den ouden luister der familie te doen herleven, - dacht ik aan zijne kinderen, aan de zwartoogige sennoritas in het verre Portugal, die wel nimmer zouden vermoeden en ook nimmer mochten weten, uit welke bron de middelen voor hunne opleiding tot hofdames vloeiden. De zon straalde reeds hoog in het zenith, toen ik van den Commodore afscheid nam en in mijne sloep terugkeerde. De oneindige watervlakte glinstert en schittert met oogverblindend licht, het is ééne onmetelijke onbewegelijke zonnespiegel, door geen windje gerimpeld, door geen zuchtje verkoeld. En ons schip ligt daar ginds, geheel in de verte, bijna aan den horizon; zijne grauwe silhouette, door de luchtspiegeling in de hoogte geheven, schijnt zelfs over den rand te zweven. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uur roeiens op het heete water, met de gloeiende zon boven ons, geene kleinigheid voor mijne arme matrozen, hoe flink ze ook zijn mogen! Maar dit schrikt hen niet af. Terwijl een vluchtige blik den afstand meet, is het buis uitgetrokken en zijn de hemdsmouwen opgestroopt; en nu, zich onderling met luide kreten aanmoedigend, halen mijne jantjes zoo krachtig uit, dat onze sloep als een pijl over de gladde vlakte schiet. Met ongeduld werd ik aan boord verwacht en toen ik van den Comodore-Amirante en zijn zonderling schip, van zijn werken, hopen en streven vertelde, waren de kameraden uiterst verlangend om den dapperen portugees te leeren kennen en allen verheugden zich bij de mededeeling dat hij mij beloofd had een tegenbezoek op onzen kruiser te brengen. Maar van de kaarten sprak ik niet. Den anderen morgen echter waren wij alleen in de onbegrensde ruimte. - De Santa-Maria moest in den nacht onder zeil zijn gegaan, - ze was verdwenen achter den eindeloozen horizon. Het is eene week later; bij 't aanbreken van den dag; op de buitenreede van Timor Dilli. Wij zijn in woelig water voor anker gekomen, daar een in 't noorden voorbijgetrokken storm ons eene hooge, zware deining toezendt, wier lange en breede waterheuvels onophoudelijk en regelmatig uit zee komen opzetten om de een na de andere in de baai uit te loopen en zich te verliezen. Het zijn groote wallen van doorzichtig groen water, met ruggen glanzend als metaal, die ons bij 't aanzwellen hoog opheffen en bij 't neerzinken weer in de diepte meevoeren. Dichte nachtelijke nevelsluiers zweven langzaam naar boven; hier en daar ziet men reeds een streep van het daarachter liggende bergterrein doorschemeren, eenige wazige schaduwgestalten van boomgroepen en palmenkronen, wier blauwachtig donkere schimmen ook elders te voorschijn treden, steeds duidelijker, steeds talrijker, zoodat hunne groepeering reeds de bergen en dalen van een indrukwekkend alpenlandschap begint aan te duiden. De horizon wordt lichter en stralender; eenige rooskleurige cirrus-wolkjes zweven naar het zenith omhoog en {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop schieten, evenals de vonken van eenen beginnenden brand, de zonnestralen gelijk gouden pijlen door het dichte nevelgordijn en stroomen van licht overgieten als met een vlammenzee het heerlijke panorama dat zich thans voor onze oogen ontrolt. Daar, waar nog voor eenige oogenblikken een eentonig grauwwitte wand alle uitzicht belemmerde, zien wij nu reusachtige bazaltmassas, geweldige vulkanische rotsgevaarten uit zee oprijzen, uitloopers van lange hooge bergketenen wier ruggen zich in blauwende verten verliezen. De met dichte, maagdelijke wouden begroeide toppen werpen hunne donkerviolette schaduwen over de in gouden licht schemerende, eenzame wildernissen en ver over de hellingen en ribben, die stralenvormig naar de kust toe afloopen, tot aan den voet met een labyrinth van groen bedekt. Het strand is zoover het oog reikt, met eindelooze rijen palmen bezet, onmetelijk lange, lichtgrauwe kolonnaden, verwonderlijk hoog en slank, boven groen gepluimd en beneden omzoomd door de schuimstrepen der branding, die als eene in 't zonlicht glinsterende eindelooze witte rand, de krommingen der kust overal volgt. Diep aan den horizon zweven nog eenige grillig gevormde wolkenmassas, de laatste sporen van het in de verte voorbijgetrokken stormweer; alleen aan de vooruitspringende landtongen bruist het van tijd tot tijd nog heftig op, maar in de onmetelijke watervlakte daarbuiten zijn de schuimkronen verdwenen en ziet men heinde en ver slechts nog het rustig rijzen en dalen der zacht afgeronde waterheuvels. Reeds bij 't eerste morgengloren hadden onze blikken nieuwsgierig de baai doorzocht, in de verwachting de Santa-Maria hier geankerd te vinden. En met recht, - want nauwelijks schemerde het palmenstrand door den nevel, of wij zagen ook reeds hare zonderlinge gestalte, dicht onder de kust met de deining op en neer dansen. Een ver tromgeroffel verkondigde de vlaggenparade aan boord van het portugeesche oorlogschip; en juist was een splinternieuwe vlag aan zijn gaffel omhooggerezen, toen bij ons in de batterij, het kommando ‘klaar om te salueeren’ weerklonk. Een oogenblik daarna deed het gebulder onzer kanonnen al de echos in het gebergte ontwaken. De door den kijker duidelijk waarneembare opschudding aan {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} boord van de Santa-Maria, waar alles in rep en roer schijnt te zijn met de toebereidselen tot beantwoording der internationale beleefdheid, bewijst wel dat een vreemd oorlogschip in deze streken een zeldzame verschijning is. Nog had de donder van het antwoordsaluut zich niet in de verte verloren of er werd een klein bootje gemeld aan stuurboordszij. Het was eene giek, een vuil en onaanzienlijk vaartuigje, vervallen en half vergaan, eene paria van haar soort, maar toch van een bijzonder nijdig uiterlijk door de vele verroeste spijkers die overal uit de verrotte planken naar buiten staken, als hadden zij ten doel de visschen op te spiesen, die begrijpelijkerwijze in verzoeking konden komen om er overheen te springen. Er waren slechts drie personen in, maar bij den eersten oogopslag herkende ik de hooge gestalte aan 't roer, - het was sennor Pedro di Castro, de Amirante. Zijne verschijning en vooral de gedachte aan het verzwegen kaartspel deed eene zekere onrustige gejaagdheid bij mij opkomen, eene angstige bezorgdheid, die in vereeniging met de noodzakelijkheid, de kameraden eenigszins voor te bereiden op hetgeen hun misschien te wachten stond, mij de welgemeende maar minder geruststellende waarschuwing deed uiten: ‘Als hij iets uit zijn zak haalt, schrik er dan maar niet van.’ - Gelukkig had deze onrustbarende voorbereiding geen invloed op de ontvangst; vriendelijk werd hij welkom geheeten en reeds na weinige minuten was de vreemde officier het middelpunt van eenen kleinen aandachtigen kring, die met groote belangstelling naar de beleefde uiteenzetting luisterde, waarmede hij zijn plotseling verdwijnen bij de eerste ontmoeting ophelderde. De wind was te gunstig geworden om er niet dadelijk van te profiteeren; ook had hij vóór ons op het station willen zijn om ons de eer van het saluut te kunnen geven en zijne plichten als gastheer aldaar naar eisch te kunnen vervullen. De Amirante - want zoo bleven wij hem noemen - meende het ernstig, en reeds den volgenden dag waren wij zijne gasten aan boord van de Santa-Maria, alwaar ons eene buitengewoon vriendelijke en hartelijke ontvangst ten deel viel. Van de kaarten was nog steeds niet gesproken en reeds verheugde ik mij in het vooruitzicht nimmermeer iets van het ‘geluk’ te zullen hooren, toen ik plotseling uit mijne zoete hoop werd opgeschrikt door het schel geroep: ‘Spadille! - {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Manille! - Caramba! - Een kaart mankeert! - Kijk naar zijn vingers!’ gevolgd door een borrelend en klokkend geluid als werd er eene flesch leeggeschonken. - Het was de papegaai van den Amirante, een geleerde vogel, die van uit zijne kooi onder de tafel, het gezelschap zijns meesters verwelkomde. Een oogenblik keek de Commodore zijne bezoekers verlegen glimlachend aan; daarop tot onze groote verwondering zich in zuiver hollandsch uitdrukkende, sprak hij: ‘Pepi zoude het toch uitbrengen al wilde ik het verzwijgen, bovendien kan ik zulke geëerde gasten als deze, naar welker bijzijn ik jarenlang gesmacht heb, niet misleiden, zij moeten weten wie ik ben, en gij sennor - vervolgde hij met een smeekenden blik op mij, - kunt gij het eenen armen zwerver vergeven en zult gij niet nog slechter van hem gaan denken dan gij misschien reeds doet, nu hij u nogmaals met eene gedaanteverwisseling moet verrassen; zult gij zijne voorspraak willen zijn bij uwe kameraden als ik u zeg, dat gij in mij een man van eer, een oud collega en een wapenbroeder voor u hebt?’ Stom van verbazing zagen wij beurtelings elkander en dan weer den Amirante aan. Niemand sprak een woord. Steeds weemoedig glimlachend en zijne lange knevels om de vingers rollend, vervolgde de spreker: ‘Zullen de heeren zich met het denkbeeld kunnen verzoenen dat de arme balling die thans voor hen staat, niemand anders is dan hun vroegere kameraad, de jonge en dolle marine-officier voor wien de wereld te klein was waarin hij gelukkig en tevreden had kunnen leven, die zijne carrière met voeten trad, om eerst als zwerveling in den vreemde te ondervinden, welke kostbare waarde juist die dingen verkrijgen, die onherroepelijk voor ons verloren zijn? Zullen zij hem gelooven als hij zegt te gevoelen dat hij steeds hunner waardig is gebleven; dat al heeft ook de dienst zijner portugeesche majesteit den jeugdigen wildzang in eenen ouden condottieri herschapen, zijn hollandsch hart niet veranderd is; dat Pedro di Castro steeds Piet Carstens is gebleven?’ - De op dit oogenblik losbrekende luide bijvalsteekenen zijner toehoorders met eene handbeweging stuitende, vervolgde de Amirante: ‘O, hij heeft zwaar moeten boeten, hij heeft een treurig en eenzaam leven moeten leiden, heeft ver van 't lieve vaderland en al wat hem dierbaar was, alleen moeten strijden, zonder vrienden, zonder steun en troost; en het was geene ver- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zachting in zijn lot dat hij bij dat alles een warm hart bewaard had, een hart dat tot springens toe vol schoot van verlangen en heimwee als hij aan den horizon de vaderlandsche kleuren ontdekte, een hart dat van pijn samenkromp en bloedde als hem telkens opnieuw de hoop ontviel van nog eenmaal de vaderlandsche klanken te hooren, de hoop van nog één enkelen keer onder oude kameraden de oude te zijn en weer Piet Carstens te heeten. Niet waar? - liet hij er met een gezicht stralend van genoegen op volgen - nu is dat oogenblik gekomen, nu kan ik voor eenige uren die vreemde poespas van mij afschudden, nu worden Isabella en Christina weer Betje en Krisje, het adellijke klooster te Lissabon is weer de meisjesschool te Purmerend en de toekomstige hofdames der Braganzas veranderen in hollandsche huismoedertjes, die ik eens van mijne lieve kinderen hoop te maken, als het geluk dat altijd met...’ Een daverend hoerah, door mij begonnen, onderbrak hem hier bijtijds. Met geestdrift verdrong men zich om den ouden kameraad, die sommigen van ons gekend en in levendige herinnering bewaard hadden, wiens veel bewogen verleden en berucht geworden eigenaardigheden vooral den jongeren officieren als met den nimbus der legende omkleed voorkwamen; en een kwartier lang was het niets anders dan lachen en juichen, handen schudden en omarmen, vragen en antwoorden, alles door elkander. Het ongewone rumoer scheen ook den papegaai tot levendigheid op te wekken, hij begon eene menigte flesschen uit te schenken en somde tot mijn schrik weer alle troeven van het kaartspel op. Maar gelukkig vermocht noch deze vaardigheid, noch de uitnoodiging om maar ‘op zijn vingers te letten’, de belangstelling van het gezelschap van doel en richting te doen veranderen. Toch bleef mijne bezorgdheid voor ontijdige onthullingen bestaan, want, toen de Amirante met de hem eigenaardige zwier en welsprekendheid ons verhaalde wat er alzoo met hem gebeurd was, sedert hij wegens zijne dolle streken de nederlandsche marine zonder pensioen had moeten verlaten, en hij daarbij telkens op zijne kinderen en zijne plannen voor hunne toekomst terugkwam - toen stond ik andermaal duizend angsten uit, dat hij wederom het ‘geluk’ voor den dag zou halen, aangezien ik alle redenen had te vreezen dat de kameraden op deze verrassing nog niet genoegzaam voorbereid waren. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het eerste bezoek liep ten einde zonder dat door den indiscreeten vogel of den Commodore zelf dit gewichtig onderdeel zijner levensgeschiedenis was geopenbaard, zoodat ik op den terugtocht naar ons schip gelegenheid vond het voorgevallene zoo verschoonend mogelijk ter algemeene kennis te brengen. Hoewel mijn verhaal groote en ietwat pijnlijke verwondering verwekte, was het toch tevens merkbaar dat de sympathie voor den ouden kameraad reeds te diep wortel geschoten had om door de kaartenhistorie eenige noemenswaardige afbreuk te lijden; eene uitkomst waarover ik mij oprecht verheugde. De eigenaardige persoonlijkheid van den wedergevonden wapenbroeder, zijn veelbewogen leven, de moed en de zelfverloochening, waarmede hij zijne zware plichten vervulde en vooral zijne offerwillige, roerende vaderliefde hadden ons eene bewondering en hoogachting afgedwongen, zoo warm en oprecht, dat deze bijkomende karaktertrek, zooals wij het vergoelijkend noemden, geheel op den achtergrond geschoven werd. Wel nam onze eerste officier zich voor, hem eens gemoedelijk en ernstig over het spel te onderhouden, maar wij anderen meenden het ontzettend te moeten betwijfelen of onze chef ooit blijk zou geven van tegen den Commodore opgewassen te zijn als 't op doceeren aankwam. - Wij vernamen dan ook niets meer van deze philantropische plannen, zelfs niet toen de Amirante bij het eerstvolgende samenzijn met schalksche openhartigheid juist hem uitpikte en in beslag nam, als den dankbaarsten toehoorder dien hij zich wenschen kon voor eene uitvoerige uiteenzetting van de voortreffelijkheden en onfeilbare uitkomsten van zijn geluk! Van dit oogenblik volgden bezoeken en tegenbezoeken elkander en daar wij naar alle berekening nog langen tijd hier moesten blijven liggen, dankten wij ons goed gesternte, dat ons zulk eenen interessanten en onderhoudenden kameraad had toegezonden. Ook in de kleine kolonie aan den wal schenen de innemende hoedanigheden van den Amirante naar waarde geschat te worden, en waar wij kwamen viel het ons gemakkelijk waar te nemen dat hij een zeer gezien en gezocht personage was, eene beroemdheid bijna, die aan de kleine onbeduidende plaats een zeker cachet van eigenaardigheid gaf, waar men trotsch op was. Overal hoorden wij van hem en zijne grandiose veine, van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} kaarten en van geluk spreken; wat echter ook gedeeltelijk daaruit voortvloeide dat het hazardspel in grooten bloei stond onder de europeanen, dat het een geliefkoosd tijdverdrijf, zoo niet de voornaamste bezigheid der portugeesche ambtenaren en planters was, ‘de eenig beschikbare, onschuldige afleiding tegen de gruwelijke verveling’, zooals de havenmeester Ramirez ons met roerende naïeveteit verzekerde. De heer Ramirez heeft de eer zeer goed bekend te zijn met de notabelen van de plaats, vooral met sennor Amirante die, hij mag het met trots zeggen, hem sedert jaren het genoegen en de onderscheiding aandoet, van als vriend met hem om te gaan. Wat den heer Ramirez zoo in den Amirante bevalt, is dat deze een zwak heeft voor de Hollanders, voor de kleine maar dappere natie waartoe ook de heeren behooren, - en dat hij een eerlijk speler is, meneer, eerlijk tot in zijn hart! Dat de Amirante verder als een loijaal en edelmoedig partner werd erkend, als een gentleman, die niet met hartstocht maar met beminnelijke onverschilligheid speelde, was ons, zijnen nieuwen vrienden, natuurlijk zeer aangenaam te hooren, en dit, gevoegd bij de ons bekende drijfveeren en beweegredenen tot zijn spel, deed den Commodore bijna in het licht eener hoogst lofwaardige deugdzaamheid schitteren. Weliswaar wisten wij nog niet dat het gunstig advies van sennor Ramirez hoofdzakelijk voortvloeide uit de omstandigheid dat hij nog niet aan den Amirante had verloren, - maar ik geloof dat wij zelfs met deze wetenschap den lof voor onzen beschermeling zouden hebben aangenomen. De schimmen dier dagen voor mijnen geest latende voorbijtrekken, herinner ik mij bovenal hoe eentonig en vervelend ons leven toch was op die stille reede, waar elke gelegenheid tot verstrooiing of tijdverdrijf ontbrak, waar ons verkeer met den wal zich nagenoeg alleen tot kijvende en krakeelende onderhandelingen tusschen hofmeesters en keukenleveranciers beperkte. Ook de wijde watervlakte daarbuiten was eenzaam en verlaten, slechts zelden vertoonden zich de vlugge zeilen van een klein handelsvaartuig, dat de langzaam aan de kust voorbijglijdende visschersprauwen ver achter zich liet, en nog zeldzamer {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} kronkelde zich de langgerekte rookstreep van een stoomer boven den staalblauwen horizon, terwijl het schip zelf onzichtbaar bleef. Alleen de met groot ongeduld verwachte aankomst van de mailboot bracht voor eenige uren verandering in het eentonige alledaagsche. Dan werd het plotseling levendig in de stille baai, en ook op ons schip ontstond de, bij zulke gelegenheden gewone, rumoerige bedrijvigheid, het koortsachtige gewoel van een uitzwermenden bijenkorf, die echter bij het verdwijnen van de storende oorzaak spoedig weer tot rust komt. En de mailboot verdween gewoonlijk al heel spoedig, zoo snel zelfs, dat de vlugheid waarmede zij de baai weer wist uit te komen, ons achterblijvers bijna beleedigend voorkwam. Langzaam gleden de dagen en nachten daarhenen: dagen vol stillen zonnenbrand en ondragelijke, door den dampenden waterspiegel teruggekaatste hitte, nachten vol zwijgend stergeflonker en zacht, uit de verte ruischend insectengezang. Maar, dag of nacht, ons monotoon bestaan onderging geene de minste verandering - steeds waren het dezelfde indrukken, steeds was het de verlatene eenzaamheid der stille buitenreede, de zwakke nagalm der geluiden van het land en het eentonig geknars van den zwaren ankerketting. Te midden dezer doodelijke verveling was de verschijning van het ‘stekelvarkentje’ - zooals de matrozen de giek van de Santa-Maria gedoopt hadden - een ware uitkomst die met groote vreugde werd begroet, want alleen de bezoeken van den Amirante, onzen altijd welkomen gast, vermochten ons nog eenigzins met ons lot te verzoenen. De eigenaardige bekoring die er lag in het opvallend gedistingeerd uiterlijk van den man, die trots een ruw en veelbewogen leven in eene koude en egoïstische maatschappij, de verpersoonlijking was gebleven van bevallige vormen en beschaafde manieren, had meer en meer haren invloed op ons doen gelden en de reeds groote ingenomenheid met onzen vriend, tot warme vereering doen stijgen. Zijne tegenwoordigheid alleen reeds verjoeg de spoken der verveling, en het aanstekelijke van zijn goeden luim en van zijne opgewektheid deed al spoedig de mismoedigste stemming wijken. Als dan de vóór zijne komst zoo stille longroom van vroolijk gesprek, van zingende en declameerende stemmen, van lachen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en juichen weerklonk, dan placht de Commodore zekere groote cigaretten te smoken en ons, door een wolk van tabaksrook heen, met een gezicht vol welwillende belangstelling gade te slaan. En als de gloeiende vuurbol achter de donkere golven weggezonken was, en de maan, haar stralend gelaat over de verre bergen verheffende, de hoekige rotswanden met koud zilver overgroot, dan zaten wij allen, een aandachtig en stil auditorium, op de brug om hem heen en luisterden nieuwsgierig naar de vertellingen van den Amirante. Met naïeve gemoedelijkheid en openhartigheid sprak hij dan van den gelukkigen tijd zijner kindsheid in 't lieve vaderland, van zijne eerste indrukken van zeebries, branding en zandduinen, die verre herinneringen van zorgeloos genieten, van zoet indommelen tusschen wuivend rietgras en helmkruid, in slaap gezongen door de zee; van den opbruisenden moed en het zelfvertrouwen des aankomenden jongelings die, bewogen met het heldendom en het martelaarschap der voorvaderen, de vuisten balde bij 't lezen der spaansche gruwelen, en bij den tocht naar Chattam van ongeduld op de schoolbank op en neer wipte, als voelde hij reeds de touwladder van het scheepswant onder zijne voeten; van het geestdriftig dweepen met de tooverwoorden, ‘Tromp’, ‘de Ruijter’, ‘Duins’, ‘Kijkduin’, en ‘de bezem in de mast’ - van al die grootheid, al dien roem, al die glorie die zooveel heilig vuur, zooveel geestvervoering opeenhoopte in het jonge tot berstens toe volle gemoed! Van de droomen en visioenen zijner jeugd, de hoop en de verwachtingen van het leven en de toekomst, van het nameloos geluk en den trots die hem de borst deed zwellen, toen hij voor 't eerst de epauletten op zijne schouders voelde, toen hij de wijde wereld eindelijk voor zich open zag, die groote en schoone wereld, die hem zooveel ongestild verlangen, zooveel bittere teleurstellingen brengen zoude; van zijne herinneringen uit onzen tijd, van de samen ondervonden vermoeienissen en ontberingen der eerste Atjeh-blokkade; van de alles medesleepende geestdrift op de vloot; van de vele gevaren en de smartelijke verliezen zoo blijmoedig en offerwillig doorstaan en geleden voor de eer van 't lieve vaderland en toch zoo nutteloos en onvruchtbaar gebleken door het telkens veranderen van inzicht en leiding. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dezelfde half schertsende, half verstrooide mine die hem eigen scheen te zijn, schilderde hij zijne tegenwoordige positie in dienst der portugeesch koloniale regeering, en de vele, zware plichten daaraan verbonden. Zonder morren, zonder zelfs ook maar eene klacht te uiten, sprak hij van het ontoereikende en verouderde materieel, de slechte verpleging en onvoldoende bezoldiging van een gouvernement dat nogtans de ijverigste plichtsbetrachting, de grootste toewijding en offerwilligheid als van zelf sprekend beschouwde en vorderde. Met dezelfde bescheidene onverschilligheid, achter welke zich echter groote innigheid verborg, vertelde hij van zijne moederlooze kinderen die hij zoovele lange jaren niet gezien had, van zijnen bangen twijfel of zij zich den vader nog konden herinneren - of hij ze wel ooit zoude weerzien, - of het geluk ook daartoe de hand zoude leenen.... Bij dit onderwerp werd hij wel eens door zijne stem in den steek gelaten, maar niet door zijne dappere oogen die vast en ernstig op ons gericht bleven. Het was dikwijls een oneindig treurige blik waarbij een half onderdrukte traan tusschen de trillende wimpers glinsterde; en wij, die met innig medelijden begonnen te vermoeden dat een zielestrijd hem niet bespaard bleef over de keuze der middelen welke hem tot zijn doel moesten leiden, wij vroegen ons twijfelend af, of het nog wel eene misdaad mocht heeten, het spel voor zulk een doel te gebruiken. In oogenblikken echter waarin niets zijne blijmoedigheid stoorde, waarin hij zich zorgeloos aan zijne gelukkige, tevredene stemming overgaf, - daar kon de Amirante waarlijk schitterend en betooverend zijn. Dan kwam de boeiende, wegslepende dichter, de met gloeiende verbeelding begaafde improvisator tot zijn recht, dan kon hij, tijd, plaats en omgeving vergetende, geheel en al opgaan in de zoo lang gespeelde rol der laatste jaren, dan was Piet Carstens verdwenen en de kloeke ridderlijke gestalte daar voor ons was de Amirante don Pedro di Castro, het woord voerende tot zijne zuidelijke landslieden, en zich uitdrukkende met eene bloemrijkheid, sierlijkheid en kracht welke helaas in de omschrijving, die hier noodzakelijk werd, verloren moest gaan. Met eene overtuigende welsprekendheid als hadde hij alles zelf gezien, beschreef hij de genoegens en de vermaken van {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} het schoone Portugal en zijne levenslustige bewoners, de opbruisende vroolijkheid en humor bij serenaden, bals en carnevals; schilderde hij de slanke weelderige donnas, met haar teint als wit-gele leliën en tuberozen, en haar waaierachtig lange wimpers, waartusschen zulk een zware vracht van sluimerenden hartstocht schittert; roemde hij de zwartoogige sennoritas, zoo verlokkend bevallig en onweerstaanbaar verleidelijk in Bolero, Fandango en Cachucha, haar dartelen en springen, haar wiegen en zweven, zoo lachend weemoedig, zoo smachtend aanminnig, zoo wereldvergeten zalig, - om ten slotte zelf zijne mandoline te grijpen en de voordracht met spel en zang te verduidelijken. Wat hij zong was slechts een sentimenteel, aan de portugeesche minnezangers ontleend liefdeslied, maar alles doorstroomde iets zeer innigs, iets geheimzinnigs, dat onuitsprekelijk roerend was. Deze elegische stemming echter hield niet lang stand tegenover den steeds doorbrekenden dolleu luim van den Amirante, en het melancholische accompagnement ging al spoedig over in het vroolijkste geklimper, begeleidende een komiek duet van Pierrot en Colombine. Onder de zotste verliefde pantomines deed hij de gelieven met elkander koozen, twisten en zich weer verzoenen, drukte daarbij de vingertoppen tegen zijn hart alsof hij met holle hand de teederste gevoelens daaruit opschepte, trommelde in nabootsing der castagnetten, op den rug en op de kanten van zijn instrument, sloeg de hoogste trillers, floot de zoetste tonen en bedankte ten slotte voor het daverend applaus, door de sierlijkste danspassen en buigingen te volvoeren. Na zulke voorstellingen kwamen er gewoonlijk een paar stille dagen, waarop wij den Amirante niet te zien kregen, en dan wisten wij dat hij aan het geluk audientie verleende, zooals hij het noemde. De fortuin bleef hem trouw ter zijde, doch wat hem niet minder buitengewoon begunstigde was de speelwoede der verliezers zelven, die in de onverzwakte hoop het geluk eens te zien keeren, telkens met steeds vernieuwden moed hunne kans beproefden. Maar te vergeefs, het scheen alsof de deftige Commodore eenen geheimzinnigen bond van trouw gesloten had met de anders zoo wispelturige fortuin. Zoolang de sommen, die bij deze geestverheffende genoegens in de wijde zakken des Amiranten verdwenen, niet al te groot {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} waren en de kans van revanche bleef bestaan, vond de kwalijk verborgen afgunst zijner medespelers voldoende afleiding in allerlei geheimzinnige toespelingen op ‘het geluk van gekken en dommen’ en dergelijke minder vleiende omschrijvingen waarmede, volgens de beminnenswaardige gewoonten der kleine kolonie, de winners in de speelclub werden aangeduid. Maar toen de Commodore in de volheid der tijden de bank had doen springen en eene som van twee duizend realen had opgestoken, zonder den volgenden dag terug te komen om ze aan diezelfde tafel weer te verliezen; toen het gerucht de ronde deed dat hij voor dit geld een wissel op Europa gekocht had, - toen kende de algemeene verontwaardiging geene grenzen meer. De clubpresident, don Alvar, hield eene fulminante rede over ‘hoogst verdachte en listige speelwijzen’, daarbij zelf voor een oogenblik het feit vergetende, dat hij een aas en twee troeven in zijn mouw had zitten. ‘Daar moet iets aan gedaan worden,’ sprak de havenmeester Ramirez, ‘de goede naam onzer kolonie is er meê gemoeid! Waar moet het met ons naar toe, als dat geld wegzenden niet ophoudt, wat moet er van ons crediet worden, als ook andere winners het in hun hoofd krijgen onze zuur verdiende penningen in het buitenland te verdoen! Ik beweer dat dit een geval is, waarmee de regeering zich eens moest bemoeien!’ - voegde hij met verheffing van stem er aan toe, terwijl hij met de knokels op de kaarten sloeg, die hij juist bezig was uit te geven. Vermoedelijk was zijne verontwaardiging in deze de oorzaak dat hij, - ook als represaille maatregel tegenover den gelukkigen winner, - zich gerechtigd gevoelde eene hooge kaart meer te nemen, dan het aantal dat hem van rechtswege toekwam. De ongunstige stemming voor het troetelkind der fortuin werd er niet beter op, toen men allengs begon te begrijpen dat zijn wegblijven uit de speelclub in nauw verband stond met onze aanwezigheid ter reede; toen het meer en meer duidelijk werd, dat ook wij ons veroorloofden hun in de kaart te kijken en de handen mee in het spel te hebben. Het was de scherpzinnige Ramirez die tot deze gevolgtrekking gekomen was, welke hij bovendien toelichtte met de verklaring: dat hij er altijd voor uitgekomen was, hoezeer hij het land had aan die kleine brutale natie, die zich in dezen archipel {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert eeuwen er op toelegde om hun, Portugezen, de beste brokken voor den neus weg te kapen. Deze hooghartige gevoelens van lang verkropte patriottische smart, overweldigden den heer Ramirez zoozeer dat de behoefte bij hem opkwam, beide schepen, van uit zijn havenbureau eenige krachtige vloeken toe te slingeren. ‘Het deed mij goed’, bekende hij aan don Alvar in vertrouwen. ‘Ga ook maar eens naar 't bureau en vloek een beetje, gij zult de weldadige werking aan u zelf bespeuren.’ Op welke wijze het edele gezelschap nog verder aan zijne gevoelens van verontwaardiging en bittere teleurstelling uiting heeft gegeven, laat zich hier niet nauwkeuriger beschrijven, - maar zeker is het, dat hun spelersinstinkt de oorzaak van des Amiranten afval met juistheid doorgrondde. Het was in nakoming der ons gedane belofte, dat de Commodore niet meer in de club verscheen, maar zich vergenoegde van er uit de verte, van het dek der Santa-Maria, herhaaldelijk naar te kijken. Hij had echter het beding gemaakt dat ten minste één onzer voortdurend de gastvrijheid van zijn schip zou genieten - niet alleen als schild tegen de verveling, maar ook - en hierbij had hij eenige geheimzinnige grimassen en achterdochtige blikken naar den wal geworpen - ook tegen eventueel minder aangenaam en opdringend bezoek van ‘zekere ontevreden gestemde lieden’. - Het onbepaald en verschoonend ook aangeduid was het ons allen toch zonneklaar, welke personen hiermede bedoeld werden, daar het te verwachten was dat des Commodores wegblijven en het daarmede gepaard gaande wegblijven der kans op revanche de gemoederen der clubleden in groote gisting zoude brengen. Te oordeelen naar hetgeen de Amirante ons van vroegere dergelijke gevallen verhaalde, viel het volstrekt niet te betwijfelen of zij zouden ook dezen keer niets onbeproefd laten, om met den gelukkigen winner in gemeenschap te komen, ten einde hem den buit weer afhandig te maken. Het afdoende van het gekozen voorbehoedmiddel kwam ons derhalve zeer twijfelachtig voor, vooral met het oog op het bekende {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gulle karakter dier heeren, wier eigenaardige openhartigheid in het bijzijn van een facheux troisième wel geen hindernis zoude zien om den Amirante ter verantwoording te roepen. Hiermede steeg echter ook onze nieuwsgierigheid en het verlangen om het eventueel bezoek dier ontevreden gestemde lieden bij te wonen, eene samenkomst die, reeds wegens haar doel alleen, beloofde van eene tragisch-comische werking te zullen zijn. Deze belangstelling was dan ook de oorzaak dat van, stonde af aan, het gezelschap op de Santa-Maria bijna steeds boven het bepaalde minimum bleef, en dat er zelfs een sein met den Commodore werd afgesproken, dat de toevallig niet bij hem aan boord zijnde kameraden van de nadering der angstige clubleden zoude verwittigen, opdat zij zich bij tijds naar de Santa-Maria konden laten brengen. De Amirante scheen zijne luidjes goed te kennen, want reeds den volgenden dag berichtte hij ons, dat er iets op til was en dat wij goed moesten uitkijken naar het signaal. Hij was te weten gekomen dat de belangstelling en de bezorgdheid der spelers voor zijne persoon tot zulk een hoogen graad gestegen was, dat twee hunner, de clubpresident don Alvar en de havenmeester Ramirez, zich tot eene commissie geconstitueerd hadden met het plan den afvalligen vriend een onverwacht, maar uiterlijk heel toevallig bezoek te brengen, aan boord van zijn schip. Het was nog vroeg in den morgen toen het afgesproken sein aan de gaffel van de Santa-Maria omhoog ging en het had nog geene tien minuten gewapperd, of wij met ons vijven beklommen reeds de staatsietrap aan stuurboord van het portugeesche oorlogschip, terwijl op datzelfde oogenblik de gesignaleerde bezoekers niet zonder moeite of gevaar tegen de valreep aan bakboord opklouterden Schijnbaar zonder deze laatsten op te merken of zich van hunne aankomst bewust te zijn, ontving ons de Amirante met eene voorkomendheid en beleefdheid alsof hij nog nimmer zulke personages op zijn schip had gezien. Hij overtrof zichzelven als het ware, in het uitvinden van de plechtigste en langgerektste verzekeringen zijner onbeschrijfelijke en ongeëvenaarde gevoelens van innige hoogachting, overstelpende vreugde en onuitwischbare dankbaarheid. En dat alles terwijl hij met {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} schelmachtige pret, knipoogend en neusophalend, onze aandacht op den bakboordszijde zocht te vestigen, alwaar de twee kleine zwaarlijvige hidalgos, in het zweet huns aanschijns, en met de angst op het gelaat, juist bezig waren hunne korte beentjes over de hooge verschansing heen te werken, aangezien het trapje dat het afdalen binnen boord moest vergemakkelijken, nergens te zien was. Eerst nadat zij half glijdend, half vallend, op het dek gerold waren, snelde de Amirante op hen toe en terwijl hij telkens op nieuw zijne groote vreugde over een zoo toevallig samentreffen van zulke geeerde gasten te kennen gaf, stelde hij met hoffelijk, wuivende bewegingen zijner beide handen, de verschillende personen aan elkander voor. Maar de portugeesche bezoekers waren nog te veel onder den indruk der slechte ontvangst, om hunne ergenis daarover te kunnen verkroppen, en zoowel don Alvar als sennor Ramirez gaven zoo weinig acht op des Commodores belangstellende informatiën naar hunne geëerde gezondheid, dat deze het maar het beste achtte zijn gezelschap uit te noodigen het kleine ‘Salon’, zooals hij zijne kajuit noemde, met hunne onschatbare tegenwoordigheid te vereeren. Met moeite onzen lachlust onder een schijnbaar onbevangen uiterlijk verbergende, traden wij, vol verwachting naar de dingen die komen zouden, de kajuit binnen. Een oorverdoovend gekraai en gekrijsch van Pepi ontving ons. Klapwiekend en in zijne kooi rondtrippelend, begroette de vogel zijnen meester en trachtte zijne vreugde uit te drukken door eene snelle radbraking van alle aangeleerde of opgevangene woorden, waarin de waarschuwing ‘op z'n vingers te letten’ en ‘maar in z'n mouw te kijken’ de hoofdrol speelden. Terwijl een smerig uitgedoschte chineesche hofmeester Xeres en selterswater ronddiende, had de Amirante zijne mandoline gegrepen en zat nu op een vouwstoeltje daarop te tokkelen, daarbij zoo vriendelijk en welwillend lachend zijne gasten aanziende, alsof ons samenzijn slechts ten doel had, zijne muzikale talenten te bewonderen. Juist wilde de tot hiertoe tamelijk barsch rondkijkende clubpresident zijnen mond tot spreken openen, toen de Commodore met sentimenteele stem Boccacio's serenade begon: {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U te mijden, Van u te scheiden, O hoe hard viel dat ons beiden. Maar uw verschijnen, Doet verdwijnen, Alle ziel-en minnepijnen!’ en wij, op een teeken zijnerzijds plotseling luidkeels invielen met het refrein: Firuli, Firulin, Firulera. Denk aan dit schoon gezang! Firuli, Firulin, Firulera. Mijn lief, uw leven lang! Het was uiterst merkwaardig, de overblufte, tusschen ergernis en lachen kampende gezichten der beide portugeezen te zien, vooral toen de Amirante, ons daverend handgeklap voor algemeene toejuiching aannemende, opsprong om, met het zedig dankbaar glimlachje van een teruggeroepen acteur, naar alle zijden te buigen als een knipmesje. Ook de vogel, die gedurende het lied herhaaldelijk gepoogd had de geluiden zachtjens na te bootsen, gaf van zijne instemming blijk door een luid gekraai, hetgeen het algemeene tumult niet weinig verhoogde. Don Alvar scheen echter spoedig zijne tegenwoordigheid van geest herwonnen en een besluit genomen te hebben, want nauwelijks was de Commodore wederom gezeten of hij rukte met het stoeltje aan zijne zijde, legde de hand op zijnen arm en sprak vriendelijk lachend: ‘Een woordje slechts Uwe Edelheid!’ Zonder het tokkelen op zijn instrument te staken, nikte de Amirante toestemmend. ‘Wat heeft Uwe Edelheid ons weer geplukt dien avond, corpo di bacco; geheel op de oude manier, niet waar Ramirez?’ zeide hij zich tegen dezen wendende. ‘Ik heb er altijd mijn schik in’, vervolgde don Alvar, ‘want ik weet dat alles weer terecht komt; niets is wisselvalliger dan het spel, maar toch waren er eenige heeren die er aan durfden twijfelen of Uwe Edelheid ons wel gelegenheid tot revanche geven zou. Ik ben dadelijk voor u opgekomen en heb hen terechtgezet - heb ik niet Ramirez?’ vervolgde de sluwe president, zich op zijn bondgenoot beroepende. ‘Wel zeker, hebt ge’, - antwoordde de havenmeester op levendigen toon. - ‘Ge zeidet hun dat ze geen angst behoef- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} den te hebben; dat men tweeduizend realen, al heeft men ze in 't spel gewonnen, maar niet zoo voor een appel en een ei weer verkwist. Ge zeidet ook dat men zijne Edelheid gerust de grootste kapitalen kon laten winnen, daar hij die slechts als geleend geld beschouwt’, voegde Ramirez, op eigen gelegenheid liegend, er aan toe. ‘Maar wat ge mij van 't vastgestelde tijdstip der revanche hebt medegedeeld, dat herinner ik mij niet meer’ - zeide hij zich met gelatene onverschilligheid tot zijn vriend wendende. Natuurlijk gaf de president hierop geen antwoord, maar keek snel den Amirante aan, als om het aan dezen over te laten. Doch de Commodore was verdiept in het onderzoek van een der mandolinesnaren, die maar geen juisten klank scheen te willen geven; hoezeer hij het ook beproefde door afwisselend hooger of lager te stemmen, sterker of zwakker aan te slaan, het instrument daarbij van zich af of aan zijn oor te houden, - het scheen maar niet te lukken. Zuchtend liet hij de mandoline zinken en keek berustend zijne ondervragers aan, die op dezen blik haastig naderbij schoven. Daarop met zijn vinger op den president wijzende, vroeg de Amirante met iets plechtigs in zijn toon: ‘Is het u sennor - die toch ook dit edele instrument bespeelt, - niet dikwerf voorgekomen dat de darmsnaren in dit klimaat zoo snel onbruikbaar worden en zoo onzuiver klinken; dat de minste temperatuurverandering ze doet ontstemmen; dat ze bij vochtig weer elk oogenblik zich ontspannen en bij droogte zelfs springen als glas? - Houdt je snater, satansche kraai!’ riep hij den papegaai toe, die hem aangeraden had ‘maar op z'n vingers, te letten’. - ‘En is het u niet opgevallen, sennor’, vervolgde hij met toenemende belangstelling in zijn onderwerp, dat de gespannen snaren als het ware onder de hand roesten; dat ze groen en zwart worden, men moge er tegen doen wat men wil, dat ze elk oogenblik ontstemd zijn..... ‘Neen!’ riep Ramirez terwijl hij den spreker op ongeduldigen toon in de rede viel, om de zaak voor zijnen geallieerde op te nemen. ‘Neen, ik heb er niet op gelet..... Maar gij wildet ons het tijdstip der revanche mededeelen.’ ‘..... En dat men om zoo te zeggen aan den gang kan blijven met snaren verwisselen?’ vervolgde de Amirante iets minder zeker, maar zich immer nog, gelijk een schipbreu- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} keling aan zijn plank, met wanhopige hardnekkigheid aan zijn thema vastklemmende. Ramirez antwoordde niet, maar wierp, bleek van woede, den Commodore zulk eenen woest uitdagenden blik toe, dat deze den tijd gekomen achtte om zijn onderwerp te laten varen Alsof het hem op dit oogenblik eerst inviel wat men van hem verlangde te weten, wendde hij zich vriendelijk lachend tot den ongelukkigen havenmeester en zeide op verontschuldigenden toon: ‘Ach ja, dat is waar ook, u sprak daar zooeven van het gebruik dat ik van het gewonnen geld gemaakt heb?’. ‘Jawel!’ hervatte Ramirez zoo snel, dat hij den Commodore bijna den adem van de lippen wegnam; ‘jawel, van het geld, dat....’ ‘... Ik helaas bij 't Po-spel, weer aan den schelen chinees verloren heb’, vulde de Amirante langzaam aan terwijl hij een droefgeestigen blik op zijn instrument wierp en zich niet bewust scheen te zijn dat zijne vingers het refrein ‘Firuli, Firulin, Firulera!’ tokkelden. De verbazing en de schrik der beide hebzuchtige schavuiten, de wijze waarop zij, als versteend, met half geopende monden, beurtelings elkander en dan weer het leuke gezicht van den Commodore aanstaarden, was een schouwspel zoo ontzettend komisch, dat wij allen in een schaterend gelach uitbarstten. Deze vroolijkheid scheen wederom voor Pepi eene uitnoodiging te zijn zich mede niet onbetuigd te laten; hij begon tallooze flesschen uit te schenken als voorspel tot zijn geschreeuw: ‘Spadille! Manille! Caramba! Kijk maar in z'n mouw! Een kaart mankeert! Een mouw mankeert’! en hief ten slotte zulk een helsch gekraai aan, dat zijn meester de kap over de kooi moest werpen, waarop hij stil werd. Toch maakten deze veelsoortige manifestatiën, hoe weinig vleiend ook, niet den minsten indruk op de van schrik verstijfde commissieleden; hun uiterlijk bleef al de ontzetting aanduiden die het bericht van zulk eene ongeloofelijke roekeloosheid moest te weeg brengen. De gansche som weer verloren aan den schelen chinees! Hun geld weer verloren aan den alom bekenden speelhuishouder! Hun eerlijk en zuur verdiend goud, dat de winner toch eigenlijk maar tijdelijk in leen had; die schoone realen, thans in {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} handen van dien gestaarten bedrieger, den grootsten valschen speler van geheel Timor! ‘Dus die heeft het?’ - zeide Ramirez na eene sombere pauze ‘Dus die?’ ‘Kijk maar in z'n mouw!’ klonk het halfluid in de donkere kooi. ‘Nu gaat mij een licht op, don Alvar’ - hernam de havenmeester - ‘nu begrijp ik het gedrag van dien schelen mongool tegenover ons. Daarom keek die leelijke Singkéh ons gisteren zoo spottend aan, toen hij ons geld opstreek; alsof hij zeggen wou: “ik heb al meer van jelui, dan je zelf wel weet!” Daarom wilde die Chineesche schurk ons geen geld meer leenen, hij wist reeds dat wij alles kwijt waren! Daarom heeft de walgelijke staartmensch mijn voorstel, het spel op krediet voort te zetten, geweigerd met de bewering niet tegen zijn eigen geld te kunnen gaan spelen! - Ziet ge 't nu, don Alvar? en de edele hidalgo, die ons zoo netjes daarin heeft laten loopen - daar zit hij!’ De edele hidalgo zat zwijgend daar. Zonder een woord te spreken stonden de beide afgezanten op. ‘Zouden er hier aan den wal geene nieuwe snaren te verkrijgen zijn?’ vroeg de Commodore schuchter aan den president, terwijl hij zachtjes op zijn instrument begon te tokkelen. ‘Neen!’ brulde don Alvar, de vouwstoeltjes omverschoppende en zich naar de deur wendende. ‘Of desnoods guitaarsnaren, die....’ Maar de beide clubleden waren reeds naar het dek gesneld, alwaar men hen hevig hoorde te keer gaan over de nog altijd afwezige valreepstrap. Onze lang onderdrukte lachlust baande zich thans een uitweg. Terwijl de kleine kajuit weergalmde van de krampachtige uitbarstingen onzer luidruchtige vroolijkheid, gepaard aan het niet minder geraasmakende schelle gekraai van den onrustig geworden vogel, greep de Amirante stormachtig in de snaren van zijn instrument en begeleidde het razend handgeklap en de telkens weer opnieuw losbrekende lachsalvos, door in de hoogste tonen te zingen en de luidste trillers te slaan, zoodat hem de tranen in de oogen en de zweetdroppels op het voorhoofd stonden. Het was een woest lawaai, een mengsel van zingen, schaterlachen, mandoline-getokkel en papegaaigekrijsch, en boven dat alles uit klonk in kadans des Commodores ‘Firuli, Firulin, Firulera!’... {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gingen de dagen voorbij, afwisselend vol dolle pret en vol verveling, totdat de order naar Java terug te stoomen ons plotseling verraste. Hoe dikwijls ook de wensch naar eene verandering in ons was opgekomen, hoe menigmaal wij ook in uren van wrevel en ontstemming naar dit oogenblik verlangd hadden, - thans, nu het daar was, nu wij van den Amirante afscheid zouden nemen, viel het ons als lood op het gemoed, want nu werd het ons eerst recht duidelijk, hoe waard hij ons was en wat wij aan hem verloren. Het was een heerlijke, vreedzame tropenmorgen toen onze vriend in zijne kleine giek aankwam, om ons voor het laatst de hand te drukken. Diepe, gewijde kalmte lag op land en zee; - in de verte schemerden de slaperige zeilen van eenige visschersvaartuigen; hoog in de lucht blonken eenige rooskleurige vederwolkjes die onbewegelijk in den aether hingen. Schitterend en bliksemend, als in vloeibaar goud, steeg de morgenzon omhoog, de onmetelijke watervlakte en de verre bergtoppen met de warme kleurenpracht van den jongen dag overstralende. ‘Vaarwel! zoo God wil, tot weerziens!’ Nog eens zoeken onze zorgvolle blikken die des Amiranten; nog éénmaal tracht het oog de vrees uit te drukken welke het hart vervult; nog een paar seconden, en het zal te laat zijn om de gedachte uit te spreken die zich op onze lippen dringt en die ook zijne ziel schijnt te bewegen. En toch bleef de mond gesloten voor wat zoo duidelijk uit die blikken sprak, toch had niemand onzer den moed om het plechtige van het scheidingsuur, het innige van het oogenblik te gebruiken om den ons dierbaar geworden vriend ééne uiting van bang voorgevoel, één waarschuwend woord toe te fluisteren. De signalen der bootsmansfluitjes volgen elkander op met spoed; dikke rookwolken breken reeds uit den schoorsteen, lijnrecht omhoog in de stille morgenlucht. Daar gaat de schel in de machinekamer, een dof gedruisch en gedreun laat zich hooren, de schroef zet zich in beweging, wij glijden voort. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleiner en kleiner wordt de, scherp tegen den schitterenden waterspiegel afgeteekende, rechtop in zijn bootje staande figuur van den Commodore. Een rooskleurige schijn van geluk lag op den oceaan en toen zijne terugkeerende giek de opkomende zon te gemoet schoot, leek de groetende gestalte van den Amirante door louter goud omgeven. En toch konden wij hierin geen goed voorteeken zien!.... Een jaar is intusschen voorbijgegaan. Weer de blauwe oneindigheid om mij heen, weer het eentonig dreunen der machine onder mijne voeten. Het is dezelfde beweginglooze waterspiegel, dezelfde drukkende, verslappende atmosfeer die wij reeds in deze wateren leerden kennen; want het lot voert ons andermaal naar Timor. Wij zullen de vroeger afgebrokene taak hervatten en weer op de zeeroovers gaan kruisen, op dat onzichtbare gespuis dat, nauwelijks verschenen, spookachtig snel weer verdwijnt, dat telkens vernietigd, telkens herleeft, dat steeds voor uitgeroeid geldt en toch steeds meer van zich doet spreken. En ook ditmaal hebben wij in last hen, zoo noodig, tot in de Portugeesche wateren - hunne geliefkoosde schuilplaatsen - op te zoeken en te verslaan. In de wazige, dampige verte doemt allengs iets blauwachtigs, iets lichamelijks op, dat zich in gebogen lijnen boven den horizon afteekent en welks bovenste omtrekken steeds duidelijker, steeds scherper te voorschijn treden, - dat is het eiland Timor. Even als vroeger strekt zich de stille en eenzame, door geen zeil verlevendigde baai voor ons uit. Een licht windzuchtje begint het water te rimpelen, maar het is de verzengende adem van den landwind. De gansche kust ligt zwijgend als in de omarming des doods, het oogverblindende zeezand aan 't strand en de lange schuimstreep der branding schitteren en schemeren troosteloos onder het wreede, witgloeiende licht. Wij zouden de reede moeielijk herkend hebben als niet de onverwoestbare Santa-Maria in het midden daarvan op de gewone plaats had gedobberd; er zou iets aan de stemming van het weerzien ontbroken hebben als niet de witblauwe rookwolken {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} uit haar ouden tromp gevlogen waren om ons een donderend welkom te wenschen. Hoe het kwam weet ik niet, maar elk der slagen van haar geschut scheen mij met krachtige stem toe te roepen ‘Spadille! Manille! Caramba! Kijk maar in z'n mouw!’ In aansluiting aan deze, zich zoo luidruchtig opdringende herinneringen, was het zeer natuurlijk dat ik in het ratelen van den ankerketting eene even zoo nadrukkkelijke nabootsing van Pepi's flesschen uitschenken meende te ontdekken. Ik geloof zelfs dat ik er niets vreemds in gezien zoude hebben als de op dat oogenblik naast mij staande, uit alle macht trillers fluitende kwartiermeester, plotseling met eene mandoline voor den dag gekomen en in den Amirante veranderd ware. Met eene opmerkzaamheid alsof de gedaanteverwisseling elk oogenblik kon plaats grijpen, bestudeerde ik nog steeds de langs de slapen gekamde glanzende haarlokken en het roode puistengezicht van den man, toen op eens het ‘stekelvarkentje’ ons op zij schoot en de heuschelijke Amirante de trap opklom. De oprechte vreugde van het wederzien werd al dadelijk pijnlijk verstoord door het inderdaad treurige uiterlijk van den ouden vriend. Bleek en mager, met een waas van oneindige moeheid en treurigheid in zijne eens zoo fiere maar thans holliggende en glanslooze oogen, vergrijsd en in gebogene houding stond hij daar, de vroeger zoo sierlijke en deftige Pedro di Castro, de levenslustige en opgewekte Piet Carstens. Ook zijne stem klonk hol en vreemd toen hij, onze belangstellende vragen ontwijkende, tropische invloeden als oorzaken opgaf van eene verandering die volgens hem slechts uiterlijk en heel oppervlakkig was, die als eene voorbijgaande malaise wel spoedig weer zoude verdwijnen, om plaats te maken voor wat hij au fond toch altijd gebleven was; - dat zou hij ons wel eens bewijzen - dat beloofde hij! Innig met hem begaan en door duizenden vermoedens gekweld, konden wij toch vooreerst niets naders te weten komen, want de Amirante had het erg haastig met zijne opdracht, om, namens den portugeeschen gouverneur, onzen kommandant tot eene gemeenzame samenspreking aan den wal uit te noodigen. Ook den volgenden dag verliep onder allerlei voorbereidingen en toebereidselen tot den aanval op het zeerooversnest, bezigheden die ook den Commodore aan boord van zijn vaartuig {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen te kluisteren, want wij zagen hem niet terug, en de zon ging andermaal onder over onze nog onbevredigde belangstellende nieuwsgierigheid. Een heerlijke, door myriaden sterren verlichte nacht, brak aan. De sombere bazaltmassa's van het eiland hadden een karakter van wilde schoonheid aangenomen; hunne donkere, reusachtige vormen lagen hemelhoog opgestapeld op den slapenden oceaan, die in stomme onbewegelijkheid en met het diepste azuurblauw omzoomd, de vonkelende hemelvlakte met verrassende klaarheid weerspiegelde. - Eene flauwe echo van ver stadgegons, een voorbijglijdend windzuchtje, gepaard aan een nauw hoorbaar kabbelen in het water, waren de laatste geluiden die langzaam in de eindeloosheid wegtrilden. Niets stoorde meer den diepen vrede der sluimerende natuur; niets verbrak meer het plechtig zwijgen der tooverachtig schoone stonde. Het was eene rust, een geheimzinnig schemeren en stralen, zooals zelfs de eeuwige lichtapotheose der tropennachten het zelden kent. De zwarte, beweginglooze gedaante van de Santa-Maria teekende zich met hare masten en ra's als eene groote, donkere schim tegen het stralende hemelgewelf af. Alles was stil daar aan boord, toen ik de valreep openterde, om den Amirante in kennis te stellen met de door onzen kommandant getroffen dispositiën, betreffende zijne medewerking aan den voorgenomen overval van het zeeschuimersnest. Te middernacht zouden wij het anker lichten en de portugeesche kanonneerboot op sleeptouw nemen, ten einde bij 't aanbreken van den dageraad voor de, op het eilandje Kambing gelegen, rooverskampong te kunnen verschijnen. Toen ik op de trap afscheid van hem nam, hield de Amirante nog steeds mijne hand vast. Droomerig zwierven zijne blikken door de diepten van het uitspansel, alwaar - met zeldzamen glans schitterend - de vier diamanten van het zuiderkruis hunne stille baan vervolgden. ‘Of het geluk daarboven is?’ zeide hij fluisterend, als in antwoord op wat er in zijne ziel omging. Onwillekeurig volgden mijne oogen de zijne. Ik voelde het oogenblik gekomen om den ouden vriend in de taal van het hart toe te spreken, - al wat ik op het gemoed had drong zich naar de lippen; - doch toen ik mij naar hem omwendde was de Amirante verdwenen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was slechts een korte strijd geweest. Niettegenstaande hunne wanhopige verdediging hadden de verraste roovers spoedig het onderspit gedolven, allen waren over de kling gejaagd en hunne hutten en vaartuigen den vlammen prijs gegeven. Het had ook weinig offers gekost; en toch heerschte doodsche stilte op beide schepen, toch lag eene diepe neerslachtigheid en eene sombere smart op aller wezen. Herhaaldelijk dwaalden onze zorgvolle en meewarige blikken naar de oude kanoneerboot achter ons, om telkens opnieuw en telkens te vergeefs de bekende hooge gestalte op het achterdek te zoeken. O, het viel ons allen zoo zwaar, zoo ontzettend moeielijk te gelooven, dat wij hem den nobelen Amirante, daar nimmermeer zouden zien; - het was zoo zonderling vreemd, zoo aangrijpend bitter te weten dat hij die ons zoo waard was, aan wien wij ons zoo gehecht hadden, onze arme vriend, daar beneden in zijne kajuit lag, zwaar gewond en in den laatsten doodstrijd! Hij wilde op zijn schip sterven, en de oude Santa-Maria, die hij zoo lang gekommandeerd had, die hij zoo dikwijls uit verre zeeën, uit zoo vele nooden en gevaren behouden in veilige haven teruggevoerd had, - zij bood den armen zwerveling niet eens een rustig sterfbed. Als dol steigerde zij tegen de golven op, als gevoelde zij dat de sterke, leidende hand haar niet meer regeerde, als wilde zij de zware kabels stuk scheuren, waarmee wij haar naar Timor terugsleepten. Onbarmhartig heen en weer geschud en gestooten in de donkere ruimte waar men alle openingen wegens den hoogen zeegang had moeten sluiten, waar eene zwoele en bedorvene lucht hem dreigde te doen stikken, worstelde de Amirante met den dood. Te vergeefs trachtte hij met de laatste hem nog overgeblevene krachten het telkens verschuivende verband op zijne plaats terug te brengen, trachtte hij de doorschoten borst te bedekken, waar, bij elke ademhaling, met een onheimlijk fluiten de lucht uit en in stroomde. Maar hij kon niet meer, en na elken hevigen stoot van het schip viel hij uitgeput op zijn dooreengewoeld leger terug en verloor voor eenige oogenblikken alle bezinning. Diep bewogen met het lot van den armen lijder, was het ons allen eene groote verlichting toen wij tegen den avond in {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} de baai van Timor kalme zee en goed weder vonden. Nauwelijks was het anker in den grond of wij ijlden heen, om onzen armen vriend te bezoeken. Hij had reeds herhaalde malen gevraagd of men nog niet aangekomen was, of de reede nog niet in 't gezicht was, - hij moest ons spreken en was beangst dat hem daarvoor misschien geen tijd meer overblijven zoude: deze laatste reis scheen hem toe eene eeuwigheid te duren. Zwijgend en tot tranen geroerd stonden wij om zijne sponde. Men had alles geopend om hem wat lucht te verschaffen, maar thans kwam geene lucht naar binnen; de gansche onmetelijke watervlakte weerkaatste slechts lauwe hitte, men ademde niets dan vochtige, drukkende warmte. De met sombere pracht ondergaande zon schitterde en vlamde als een gloeiende kogel in een hemel van vuur. Omgeven van bloedroode, met bliksemend goud omzoomde wolken, wierp zij stroomen van verblindend rood licht over den wijden oceaan, - een fantastisch schouwspel, vol overweldigende grootheid en majesteit, alsof geheel een wereld in vlammen onderging. Eene beklemmende, akelige stilte heerschte, in het kleine verblijf, waar eens zooveel levenslust en vreugde woonde, waar nog de nagalm onzer vroegere luidruchtige vroolijkheid in de lucht scheen te trillen; en dat ons thans, in den langzaam verdwijnenden avondgloed, voor het laatst bijeen zag, - maar met den dood in ons midden. Onwillekeurig voer ons eene siddering door de leden toen de stervende op hollen toon begon te spreken, toen hij met de uiterste inspanning zijner doorschoten long, van zijn zonderling leven gewaagde, van zijnen onzaligen hartstocht en het nog onzaliger geluk. Met zwakke en toonlooze stem en van tijd tot tijd als ijlend in het Portugeesch fluisterend, sprak hij van den vervloekten speelduivel die hem langzaam maar zeker in zijne macht had gekregen, die hem reeds in zijne klauwen had, toen hij nog altijd geloofde zonder hartstocht te spelen, toen hij nog altijd zich zelven diets maakte, dat hij het slechts voor zijne kinderen deed. Hij vertelde ons, dat na ons vertrek het geluk hem verlaten had; dat hij in de wanhopige pogingen om het te doen keeren steeds meer en meer aan den demon was vervallen, steeds dieper en dieper in den afgrond was gezonken, totdat eindelijk het uur kwam waarop het hem niet meer mogelijk was zijne kinderen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} de weelderige levenswijze te doen voortzetten, waaraan hij hen in zijne kortzichtige en misdadige lichtzinnigheid had gewend; dat hij het uiterste beproefd, dat hij zelfs honger geleden had, om dit vreeselijke oogenblik zoo lang mogelijk te verschuiven - maar het was gekomen, het was met onbarmhartige zekerheid en duidelijkheid voor hem getreden, meedogenloos als de Nemesis: en had hem den blinddoek afgerukt om hem te doen zien wie hij was: een ellendige misdadiger en anders niet. En toen was de stonde der vergelding gekomen. Zijn eigen bloed, zijne kinderen die hij zoo boven alles liefhad; voor wie hij duizend dooden had willen sterven, voor wie hij zich aan den Satan verkocht had - zelfs dezen hadden zich van hem afgewend en waren de wijde wereld ingegaan toen hij niet meer aan hunne geldelijke behoeften kon voldoen - en dit had hem het hart gebroken... De almachtige scheen echter medelijden met hem te hebben, want hij verloste hem thans uit zijn nameloos lijden..... Zijne stem was allengs tot een nauwelijks hoorbaar fluisteren teruggezonken, tot een zacht kreunend klagen, zoo zonderling gedempt, zoo wegstervend week, alsof het reeds uit de geheimzinnige verten van daar beneden tot ons kwam. Oneindig kalme vrede lag op de bleeke trekken waaruit alle leed, alle smart geweken was, en onweerstaanbaar drong zich de troostrijke en verzoenende overtuiging aan ons op, dat de arme verdoolde genade vond voor den troon des Barmhartigen, dat de duldelooze smart van zijn vaderhart eene te zware boete werd geacht, eene te vreeselijke straf in het oog van Hem die eens gezegd heeft: ‘Mij is de wrake, ik zal vergelden!’ - Het was doodstil geworden in de kleine ruimte. Slechts nu en dan hoorde men uit den kring der omstanders een nokkend geluid als een met moeite onderdrukt schreien, - een nauwelijks weerhouden snik, als een rouwkreet van harten die in weedom zamen krimpen bij de stem van het innerlijk zelfverwijt. Maar, al bleef deze smart ook stom, - de tranen, die over zoovele gebruinde wangen vloeiden, waren misschien de plechtigste bekentenis, de welsprekendste lijkrede bij de uitvaart van dezen armen zwerveling. De Amirante zieltoogde reeds. Een laatst visioen scheen hem den doodstrijd te verlichten - - er zweefde iets als een glimlach over het bleek gelaat. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien zag hij in den geest zijn vurig verlangen bevredigd en was hij te midden zijner kinderen... Op het oogenblik dat de laatste der langzaam wegglijdende avondstralen zijn aangezicht trof, zagen wij zijne oogappels zich met het wit naar boven keeren, alsof zij in het voorhoofd wilden verdwijnen. Daarop zonk hij terug, - hij had uitgeleden. Zacht sloten wij zijne oogleden, en de Amirante lag daar als uit marmer gebeeldhouwd, nobel en rustig als voorheen, - glimlachend zelfs, maar met den zaligen lach van een geluk dat niet van deze wereld was. W. Jaeger. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaansche toestanden. IV. 1) In de vorige gedeelten van dit opstel gaf ik een kort overzicht van de staatsinstellingen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Daarbij moest ik reeds telkens wijzen op den grooten invloed der politieke partijen. Bryce zegt, dat zij voor de werkzaamheid van het bestuur zijn, wat stoom is voor een locomotief. De Noord-Amerikaansche partijen onderscheiden zich van de Europeesche vooral door haar organisatie, welke, schijnbaar democratisch, in werkelijkheid een oligarchisch karakter draagt. Terwijl in schijn alle macht uitgaat van de in kleine vergaderingen ingedeelde souvereine burgers, bewegen deze zich inderdaad als marionetten naar den wil van de partijleiders of ‘draadtrekkers’. Alvorens over te gaan tot de beschrijving dezer organisatiën, wensch ik met een enkel woord de klasse te schetsen, welke men in Amerika gewoon is met den naam van ‘politicians’ aan te duiden. Men is in Amerika ‘politician’, zooals men schoenmaker of timmerman is. De politiek is eene broodwinning, een middel van bestaan voor honderdduizenden. Men spreekt niet van ‘politicians’ maar van ‘the politicians’ juist omdat het woord eene afzonderlijke maatschappelijke klasse aanduidt. In deze klasse worden de leerjaren doorgebracht met het verrichten van verkiezingswerk, waartoe vele krachten noodig zijn; want niet alleen is het aantal verkiezingen zeer groot, maar daarenboven gaat aan elke verkiezing eene benoeming tot {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} candidaat der partij vooraf. Hier verwerft men aanspraak op openbare betrekkingen of op andere voordeelen, welke door tusschenkomst van de machthebbenden zijn te verkrijgen. Dit verkiezingswerk is noch een aangename, noch een eervolle arbeid, en in de laagste rangen der politicians vindt men dan ook niet alleen zeer vele kroeghouders en advocaten zonder practijk, die in dit leger de corvées vervullen met de kans tot den rang van generaal op te klimmen, maar, daar beneden nog, een uit misdadigers en deugnieten bestaand gepeupel, dat geduld wordt om de diensten, welke het aan de partij bewijst. In de hoogere rangen treft men vele volksvertegenwoordigers en ambtsbekleeders van Unie, Staten en gemeenten, partijleiders of ‘bosses’, en lobbyisten aan. De band tusschen de politicians is zoo sterk, dat men het klassenbelang somtijds zwaarder ziet wegen dan de belangen der partij; als het bedreigd wordt, vereenigen de politicians der beide groote partijen zich niet zelden tegen den gemeenschappelijken vijand. De organisatie der partijen gaat uit van kleine kiezersvereenigingen, ‘primaries’ genaamd. Men zou die vergaderingen, naar het voorbeeld onzer staatsregeling van 1798 1), grondvergaderingen kunnen noemen. Zij zijn samengesteld uit de tot de partij behoorende kiezers van de kleinste electorale eenheden. Voor de verkiezingen, in deze kringen te doen, wijzen de grondvergaderingen zelven de candidaten aan. Voor de overige verkiezingen benoemen die vergaderingen afgevaardigden. Deze vormen te zamen de ‘nominating conventions’, dat is districtsvergaderingen voor de aanwijzing der partijcandidaten. Zoo ontstaan dus conventies voor gemeentelijke verkiezingen; voor die van de leden van elk der beide kamers in elken Staat; voor die van leden van het federale Huis van afgevaardigden, terwijl eene conventie gevormd door gedelegeerden van alle grondvergaderingen uit elken staat zich bezig houdt met het stellen der partij-candidaten voor de verkiezing van den gouverneur en van andere staatsambtenaren. Eindelijk is er eene Nationale conventie voor de verkiezing van den candidaat voor het presidentschap der Unie. De conventies der congressioneele districten benoemen in de Nationale conventie te zamen tweemaal zooveel afgevaardigden als het aantal leden van {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} het federale Huis, in den Staat te verkiezen, bedraagt, en de Staatsconventie voegt daaraan dan harerzijds nog vier afgevaardigden toe. Eene tweede belangrijke werkzaamheid der grondvergaderingen is de vaststelling van de kiezerslijst, of liever van de lijst dergenen, die als partijgenooten stem in de vergadering zullen hebben. Als iemand bij de laatste verkiezingen niet met de partij gestemd heeft of bekend staat als lid der tegenpartij, wordt hij van de lijst geweerd. Door het eischen van allerlei toezeggingen en van gehoorzaamheid aan hun gezag weten voorts de partijleiders personen, die een lastige neiging tot onafhankelijkheid bezitten, uit de grondvergaderingen te houden. Dikwijls gaat men nog verder en beslist de meerderheid der grondvergadering naar willekeur over de toelating van nieuwe leden. Deze vergaderingen komen overigens, evenals de districtsvergaderingen of conventies, alleen bijeen tot het kiezen der candidaten. Het spreekt echter van zelf dat voor het verkiezingswerk meer noodig is. Alle primaries en conventies benoemen dan ook eene commissie van bestuur, zoodat men hier wederom een netwerk van commissiën voor de verschillende verkiezingen verkrijgt. En de commissiën voor de Staats-verkiezingen en de presidentskeuze benoemen dan nog een klein comité van uitvoering, dat het eigenlijke werk doet. De verschillende commissiën roepen de partijvergaderingen bijeen en doen de voordrachten tot benoeming van candidaten en van afgevaardigden uit de grondvergaderingen naar de districtsvergaderingen. Deze afgevaardigden hebben in de conventies met betrekking tot de aanwijzing der candidaten in theorie gemeenlijk eene zekere mate van vrijheid, maar in de practijk volgen zij gehoorzaam de bevelen der raddraaiers, die hen tot afgevaardigden hebben doen benoemen. Want eene primary is gewoonlijk ‘une salle faite’. Zij bestaat voor het grootste gedeelte uit politicians van lageren rang, die van de partijleiders betaalde diensten bij de verkiezingen of aanbevelingen ter benoeming tot de eene of andere betrekking verwachten. De primaries worden in de steden zeer dikwijls in kroegen gehouden; fatsoenlijke lieden vinden daar eene omgeving en een gezelschap, die hun niet aanstaan. De president der vergadering leidt de werkzaamheden op eigendunkelijke wijze; hij is natuurlijk een raddraaier of ‘draadtrekker’ en maakt van zijne praesidiale macht {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik om eventueel verzet tegen zijne plannen te keeren. Desnoods worden er standjes gemaakt, en verdaagt hij de vergadering ten einde in eene volgende beter tegen de oppositie gewapend te zijn. Het wordt als eene schande beschouwd, indien de commissie van bestuur hare candidaten niet doet kiezen. De keuze der candidaten en afgevaardigden naar de conventies is dus zoo goed als geheel in handen van de lieden, die van de politiek hunne broodwinning maken. Intusschen hebben de leiders te letten op de publieke opinie, aangezien het niet helpt candidaten te proclameeren, in dien zij bij de eigenlijke verkiezingen geen voldoenden steun vinden, maar veel beteekent deze beperking hunner macht niet. Want de kiezers hebben het in den regel te druk met hun eigen zaken om veel te vragen naar de kunde of de zedelijkheid der candidaten. Dit is ook wegens het groot aantal der te vervullen plaatsen zeer lastig. Een stedelijk kiezer heeft te benoemen president-kiezers; leden van het Congres; leden van de beide huizen van het staatsparlement; verschillende hooge staatsambtenaren; ambtenaren van het graafschap; bestuurders van het schooldistrict; stedelijke rechters en ambtenaren. Deze benoemingen geschieden zooveel mogelijk op één biljet, en er zijn dus bij de meeste verkiezingen vele namen in te vullen. Ook kan de kiezer niet eenvoudig stemmen op menschen, die hij voor zich zelven geschikt acht, want dan werpt hij zijne stem weg, en kan hij even goed thuis blijven. Hij moet gelijkgezinden zoeken om invloed uit te oefenen, en dat is een moeilijk, tijdroovend werk, wanneer eene vaste organisatie ontbreekt. Intusschen gebeurt het wel eens dat een aantal fatsoenlijke lieden zich vereenigen om, tegenover de machtige organisatiën der groote partijen, een eigen candidatenlijst te maken. Met name geschiedt dit, waar eene stad door een club (‘Ring’) van politicians op ergerlijke wijze bestolen en geplunderd wordt. Ook kan een aantal kiezers zich vereenigen met het doel om aan de leiders der groote partijen eischen te stellen, en deze wijze van handelen is gemakkelijker. Zoo verschafte de steun van vele onafhankelijke kiezers in den Staat New-York aan Cleveland het presidentschap der Unie, nadat zij aan de Democratische partij de belofte hadden afgeperst om in de federale administratie verbetering te brengen. De regel is echter, dat de kiezers zich houden aan de candi- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} daten hunner partij, en de partijband is zoo sterk, dat zij gewoonlijk bij de verkiezingen trouw opkomen. Daartoe werkt de voorliefde der Amerikanen voor allerlei soorten van wedstrijden mede. Eene verkiezing is een wedloop, en ook hier ontbreekt het niet aan weddingschappen omtrent den uitslag. Daarenboven wordt niets verzuimd om de kiezers tot stemmen op te wekken. Het lawaai, dat in Europa bij gelegenheid van verkiezingen gemaakt wordt, is nog niets bij de moeite, die men zich in Amerika geeft. Tot de middelen, die gebruikelijk zijn, behoort vooral het houden van groote optochten met muziek en fakkellicht. Daaraan wordt ook door de hoogere klassen der maatschappij deelgenomen. Bryce verhaalt hoe bij gelegenheid van de presidentsverkiezing van 1884, toen Cleveland en Blaine tegenover elkander stonden, te New-York een optocht gehouden werd van 25000 business-men. Daaronder waren bijv. advocaten (8000), bankiers, beursspeculanten, juweliers, petroleumhandelaars, enz. Er viel een aanhoudende regen en de straten waren zoo smerig als zij alleen in de slecht bestuurde steden van Amerika zijn kunnen. Maar regen noch modder waren, in staat de geestdrift van dit leger te temperen. De optocht trok door de geheele stad onder het zingen van verschillende verkiezingsdeunen, met name van dit schoone vers: Blaine, Blaine, James G. Blaine, We don't care a bit tor the rain. O - O - O - O - HI - O! Bryce merkt op dat deze lieden zich niet belachelijker gevoelden dan een Engelsch edelman, die buigingen maakt voor zijn souverein. ‘Te doen zooals het volk doet, is eene hulde aan de majesteit des volks.’ Hij had met meer recht den optocht eene hulde aan de Republikeinsche partijleiders kunnen noemen, want het doel was aan hun candidaat, den politician Blaine, de overwinning te bezorgen. Op de benoeming van allerlei soorten van ambtenaren, van de hoogste federale betrekkingen tot die van stedelijk politieagent of straatwerker, oefenen de politicians grooten invloed uit. De door hen op het kussen gebrachte volksvertegenwoordigers en hooge ambtenaren hebben immers, als de korte termijn, waarvoor zij werden benoemd, verstreken is, hunne hulp weder {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig om herkozen te worden of eene andere betrekking te verwerven. Gemeenlijk luistert derhalve de verkozene met volgzaamheid naar de voorstellen, welke de machtige ‘draadtrekker’ hem omtrent benoemingen of andere zaken doet. De partijleiders dragen in Amerika den naam van ‘bosses,’ 1) en er zijn er van verschillenden rang. De hoogste is de State-boss, de man, die de partij in een geheelen staat beheerscht. Machtig is ook dikwijls de City-boss: de verkiezingen der stedelijke vertegenwoordiging en der hooge stedelijke ambtenaren geschieden naar zijne bevelen en hij beschikt door tusschenkomst der verkozenen dikwijls weder over de stedelijke schatkist. Niet zelden vereenigen zich de voorname politicians eener partij tot een club, Ring genaamd. Zie hier hoe naar de beschrijving van Bryce zulk een Ring te werk gaat. ‘Bij de nadering van de jaarlijksche of tweejaarlijksche stedelijke of staats-verkiezingen komen de leden samen ten einde over de verdeeling der ambten te beraadslagen. Ieder mag iets voor zichzelf vragen, tenzij voor hem reeds op overvloedige wijze gezorgd is, en in elk geval vraagt ieder iets voor zijn vrienden. Het gewone soort wordt geholpen met kleine plaatsen, welke ter begeving staan van den een of anderen ambtenaar, tot de plaatsen van politieagent of portier of besteller toe, die goed genoeg worden geacht voor den gewonen “wijk-werker”. Betere lieden bekomen eene bureaubetrekking of toezegging van eene plaats bij de douane of de posterijen, welke verkregen zal worden door de hulp van federale autoriteiten. Nog belangrijker lieden dingen naar de electieve posten, naar een zetel in het staatsparlement of den gemeenteraad of naar eenig hoog stedelijk ambt, misschien zelfs naar eene plaats in het Congres. Al de posten, die bij de aanstaande verkiezingen te vervullen zijn, worden overwogen met het doel om een partij-ticket te verkrijgen, dat is eene lijst van candidaten, die de partij bij de stemming zal steunen, nadat zij zullen zijn goedgekeurd in de verschillende partijvergaderingen. Een der voornaamste leden, waarschijnlijk de Boss zelf, maakt eene schets van de verdeeling der posten, en als die verdeeling geheel is uitgewerkt, komt men zoo tot eene Lei, dat is eene lijst van candidaten, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} die voor de verschillende posten zullen worden voorgedragen. 1) Het kan gebeuren dat de Lei niet overeenkomt met ieders wenschen. Een lid van den Ring, een plaatselijke Boss - de meeste leden van den ring zijn Bosses in hun eigen district, zooals de leden van een ministerie hoofden van departementen zijn of de kardinalen bisschoppen van diocesen in de buurt van Rome en priesters en dekens van de parochiale kerken dier stad - beklaagt zich wellicht, dat voor hem en zijne vrienden niet voldoende gezorgd is en vraagt dus meer. In dat geval zal de Lei waarschijnlijk eenigszins worden gewijzigd om de goede verhouding en de algemeene tevredenheid te verzekeren, en dan gaat de Lei naar de partijvergaderingen. Maar er is somtijds een ernstiger moeilijkheid te overwinnen. Eene partij in een Staat of stad kan verdeeld zijn in twee of meer facties. De overwinning bij de verkiezingen zal enkel mogelijk zijn indien die facties dezelfde candidaten stellen. Somtijds zal iedere factie haar lijst maken en dan moet de strijd in de partijvergaderingen worden uitgevochten. Het is echter voor de hoofden der facties veiliger de zaken in eene geheime bijeenkomst te schikken. Ieder komt daar om voor zijn vasallen te krijgen wat hij kan, maar gevoelt tevens de noodzakelijkheid van eene schikking. Door middel van “dickering” (loven en bieden) wordt, als de verschillende aanbiedingen en voorstellen alle gedaan zijn, eene lijst vastgesteld, waarover de hooge contracteerende partijen het eens zijn. Dit is een “Deal” of “Trade”, een verdrag, hetwelk tijdelijk aan de vijandelijkheden een eind maakt en eendracht brengt. Deze aldus vastgestelde lijst is nu eene Lei, tenzij een ontevreden magnaat bezwaar maakt en dreigt met het terugnemen zijner goedkeuring. Zoo iets te doen heet: de Lei breken. Indien zulk een spelbederver volhoudt, kan eene scheiding volgen, met akelig onheil voor de partij; maar gewoonlijk wordt dan eene nieuwe {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ijst opgemaakt, waarover men het ten slotte eens wordt. De aangenomen Lei is nu klaar om door de partijmachine in een stembriefje te worden veranderd, en er blijft niets over dan het voeren van de verschillende deelen van het briefje door de partijvergaderingen, welke de partijcandidaten hebben aan te wijzen. Inwendige twisten tusschen de hoofden zijn het eenige gevaar; de partij moet, het koste wat het wil, bijeengehouden worden, want de macht van eene vereenigde partij is ontzettend groot. Zij heeft niet alleen een talrijk, maar ook een uitnemend gedrild en gedisciplineerd leger in hare ambts-bekleeders en ambts-jagers en zij kan haar kracht concentreeren op elk punt, waar verzet dreigt voor de eigenlijke aanwijzing der candidaten, b.v. door primaries te vullen met partijgangers uit een ander district, die een behulpzame president toelaat en misschien mede laat stemmen. Al de ambts-bekleeders en ambts-jagers zijn niet alleen wakker uit eigenbelang, maar zij gevoelen ook den teugel der vrees, welke elk opkomend gevoel van onafhankelijkheid onderdrukt. De tucht is zeer streng in dit leger. Zelfs stadspoliticians moeten een zedeleer hebben en eene norm van zedelijkheid inachtnemen. Het is niet de zedelijkheid van den gewonen burger, die buiten het beroep staat. Zij verbiedt niet het plegen van valschheden, of malversatie, of het knoeien met stembussen of het herhaaldelijk stemmen 1). Maar zij veroordeelt apathie en lafhartigheid, ongehoorzaamheid en bovenal, verraad aan de partij. Hare eerste deugd is “solidity”, vastheid, eenheid van hart, geest en inspanning onder de werkers, blinde gehoorzaamheid aan de partijleiders en eerbied voor het stembriefje der partij. Wie zijn eigen meening volgt, is een “Kicker” of “Bolter” en wordt niet alleen met ernst, maar met wraakzucht gestraft. De weg tot bevordering is voor hem gesloten; hij wordt uit de primary geworpen; hij behoeft niet meer te hopen tot afgevaardigde naar eene partijconventie gekozen te worden; hij wordt ontslagen uit elk ambt, dat hij bekleedt en waarover de partij heeft te beschikken..... Wat te Rome de client was voor zijn patroon, wat de vasal was voor zijn Heer in de middeneeuwen, dat zijn de werkers (heelers and workers) voor hun boss in de groote Amerikaansche steden. Zij bewijzen een persoonlijken feudalen dienst, welken hun {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} souverein terugbetaalt in den vorm van een middel van bestaan; en de verhouding is te inniger, omdat de Heer geeft wat hem niets kost, terwijl de vasal gevoelt dat hij zijn post alleen kan behouden door de gunst van den Heer.’ Het spreekt van zelf dat de verkiezingen in Amerika aan de partijen veel geld kosten. Niet alleen omdat de drukte, die men maakt, uitgaven met zich brengt; omdat zalen gehuurd, dure optochten georganiseerd, aanbevelingen gedrukt moeten worden en wat dies meer zij; maar vooral omdat, inzonderheid bij belangrijke verkiezingen, vele kiezers moeten worden gekocht 1). Verscheidene schrijvers melden dat bij de presidentskeuze van 1888 in Indiana en New-York - de Staten, van wier stemmen de uitslag geacht werd af te hangen - de stemmen op groote schaal werden verhandeld. Ook moeten natuurlijk de verkiezingsagenten betaald worden. Van waar komt al dit geld? Van de vrijwillige bijdragen van de candidaten en partijgenooten, van de giften van rijke kooplieden en industrieelen, die door de verkiezingen op de verkozenen willen werken; van de belastingen, welke door de partij gelegd worden op de schouders van de ambtenaren van Unie, Staten, graafschappen en steden, die tot de partij behooren en aan haar hunne betrekking te danken hebben; van subsidies uit staats- en stadskassen, die men in de rekeningen niet terugvindt en eindelijk van den verkoop der betrekkingen, waarvoor de verkiezingen gehouden worden. ‘De prijs van eene plaats in het staatsparlement wordt gezegd in sommige staten van 500 tot 1000 dollars te bedragen; die van sommige rechtersplaatsen wel 5000 dollars’ zegt Bryce (II bdz. 466). ‘Voor eene Commissie uit het parlement van New-York verklaarde een county-clerk, dat zijn jaarlijksch inkomen 80,000 dollars bedroeg, maar hij gaf met verfrisschende openhartigheid toe, dat het ambt slechts in naam door hem werd vervuld en dat een plaatsvervanger, die een klein vast salaris had, al het werk deed. Daar de county-clerk voor drie jaren gekozen wordt, zou hij in naam 240,000 dollars ontvangen, maar denkelijk gaat ⅔ van het geld naar de partijclub, waarmede de man in {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking staat’ (ibidem). ‘In sommige Staten’, - zegt de Economiste français - ‘heeft men een bepaald tarief voor de candidatuur tot verschillende ambten. Voor rechter bij het hoogste gerechtshof van den Staat wordt gevraagd 20,000 d.; voor strafrechter 10,000 d.; voor stedelijk rechter 50.000 d.; voor districts-rechter 30,000 d., voor surrogate en attorney van een district 10,000 d.; voor controleur der belastingen 25,000 d.; voor staats-senator 5000 d.; voor afgevaardigde 1500 d.; voor lid van den gemeenteraad 1000 d.; voor president van den raad 2500 d. Dit zijn de naaste prijzen. De organiseerende commissiën weigeren nadrukkelijk het voor minder te doen. Voor district-attorney wordt in beginsel 15,000 d. gevraagd, maar men weet dat het mogelijk is te transigeeren voor 10,000 d. Zoo is ook het tarief voor controleur 40,000 d., maar de makelaars zullen genoegen nemen met 25,000 d.’ Waar de ambten gekocht en de reeds in functie zijnde ambtenaren gedwongen worden om het geld, voor de partijmachine benoodigd, te helpen bijeenbrengen, is het verklaarbaar, dat de ambtenaren trachten uit hun ambt, dat zij iederen dag weder kunnen verliezen, zooveel winst te maken als mogelijk is. De Noailles zegt puntig: ‘les élections font les fonctionnaires et les fonctionnaires font les élections, d'ou résulte une étroite solidarité de corruption réciproque.’ Hoe erg in de Unie de corruptie reeds in 1838 was geworden, blijkt op treffende wijze uit den destijds bij gelegenheid eener enquête aan den minister van financiën gegeven raad om die ambtenaren, welke hun buit al beet hadden, niet te ontslaan, aangezien nieuwe ambtenaren nog veel meer zouden stelen (Noailles II 289). In 1877 schatte eene commissie van enquête de verliezen der Unie op de inkomsten der Douanes op 40 %; de malversatiën werden op 50 à 100 millioen dollars geschat (Ibidem blz. 290). ‘Een minister van Oorlog ontvreemdde levensmiddelen en uitrustingen voor het leger. Een minister van Marine vond gelegenheid om ten zijnen bate 31 schepen van de Unie te verduisteren, hetgeen niet belette, dat hij later tot lid van het Congres werd benoemd’ (Ibidem blz. 289). In het bestuur van de Staten en de steden is de toestand nog treuriger dan in dat van de Unie, en het spreekt van zelf dat de talrijkheid der misbruiken op de publieke zedelijkheid gaandeweg een ongunstigen invloed uitoefent. Een {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} lid van eene jury uit Georgia motiveerde eens zijne weigering om een lid van zijne partij te veroordeelen, die van belangrijke malversatiën overtuigd was, met deze woorden: ‘Corruptie is een misdaad naar de regels van het geweten, ik geef het toe, maar niet naar de regels van de politiek’. Zoo denken velen; zij volgen de ‘regels der politiek’. Als men nu vraagt, of de groote nationale partijen der Republikeinen en Democraten geene programma's hebben, dan is het antwoord, dat zulke programma's wel bestaan, maar dat daaraan bijna geene beteekenis meer kan worden toegekend. Ook volgens Bryce bestaat er tegenwoordig tusschen de stellingen dier partijen zoo goed als geen kenmerkend onderscheid. Vroeger was dit anders. Toen was de partij, die thans de democratische heet, democratischer dan de andere. Toen streed de democratische partij voor de rechten der bijzondere Staten, de republikeinsche voor die der Unie. Maar thans zijn beide partijen even democratisch, terwijl na den grooten burgeroorlog de suprematie der Unie over de Staten en de onbevoegdheid der Staten om zich van de Unie af te scheiden niet meer worden betwist. Wel bespeurt men nog eenige nawerking van die groote quaesties, maar overigens kan men enkel zeggen, dat de Democraten eenigszins gematigder zijn in hunne protectionistische politiek dan de Republikeinen, en dat de republikeinsche partij een eenigszins meer protestantsche kleur heeft dan de democratische, zoodat de Iersche emigranten zich meestal bij de laatste aansluiten. Toch worden door de nationale Conventies, welke om de vier jaren samenkomen tot aanwijzing van een candidaat voor het presidentschap, steeds programma's vastgesteld. Maar daarbij geldt alleen het streven om de publieke opinie zooveel mogelijk te behagen. Ten aanzien van die quaesties, waarmede de openbare meening zich bezig houdt, kiest men die zijde, waardoor men rekent de meeste stemmen te zullen winnen, of zorgt men, indien partijkiezen gevaarlijk is, zich niet te compromitteeren. Onder deze quaesties staat voorop de wettelijke bestrijding van het gebruik van sterken drank, waarvoor eene groote partij, voor een deel uit vrouwen bestaande, met warmte strijdt. Daarentegen zijn de Iersche en Duitsche emigranten vijanden van staatsbemoeiing ter zake van het gebruik dat zij van alcohol bevattende dranken gelieven te maken. Beide partijen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgen dus zich over deze quaestie niet al te stellig uit te laten. Met het oog op de Iersche stemmen is verder eene vijandelijke houding tegenover Engeland niet ongebruikelijk. Hoe groot de invloed der Ieren is, kan blijken uit hetgeen Goldwin Smith zeide in de Times van 23 April 1889, waar men leest: ‘Als onder den druk der Iersche stemmen het Congres en de wetgevende lichamen der Staten even onoprechte als ongepaste verklaringen van sympathie aannemen met revolutionair verzet in een bevriend land; als onder den druk der Iersche stemmen een president der Vereenigde Staten (Cleveland) een partij-programma aanneemt, waarin wordt aangedrongen op ongerechtvaardigde bemoeiing met de zaken van eene vreemde natie, en terstond daarna diezelfde natie gevoelig beleedigt op grond dat haar gezant zich aan juist dezelfde fout had schuldig gemaakt 1); als onder den druk der Iersche stemmen de nieuwe president der Vereenigde Staten (Harrison) een adres aan Gladstone teekent, waarin opstand en bloedstorting worden gebillijkt als noodzakelijke gevolgen van onderdrukking; als onder den druk der Iersche stemmen een Senator van de Vereenigde Staten, die aanspraak maakt op hooge beginselen van moraliteit, de moorden in het Phoenix-park verontschuldigt; als onder den druk der Iersche stemmen de Senaat een tractaat over de visscherij verwerpt, waarvan de billijkheid door niemand ontkend wordt en een uitleveringsverdrag te niet doet, in hooge mate bevorderlijk aan de belangen van den handel en de zedelijkheid; als onder den druk der Iersche stemmen de president een Ierschen brandstichter, van wiens naturalisatie-akte de inkt nog niet droog is, met een diplomatieke betrekking vereert; als onder den druk der Iersche stemmen de groene vlag, na een korte vlaag van nationaal zelfbewustzijn, weder in triomf geheschen wordt van de tinnen van het stadhuis van New-York {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} en de burgemeester, die weigerde deze vlag te doen wapperen, gestraft wordt met eene nederlaag bij de stembus; als onder den druk der Iersche stemmen de Senaat met zelfzuchtige lafhartigheid weigert eer te bewijzen aan de nagedachtenis van John Bright; dan moeten alle echte Amerikanen zich schamen over de Republiek.’ Oefenen dus de emigranten grooten invloed uit op de partijen, een ander belangrijk punt in de houding der partijen is de verbetering van den burgerlijken Staatsdienst. Er zijn natuurlijk in Amerika vele lieden, die met leede oogen aanzien, hoe de benoemingen geschieden om de politicians te believen, en hoe de ambtenaren meer de partij dan het algemeen belang dienen. Republikeinen en Democraten zijn dan ook kwistig met betuigingen van sympathie voor de hervorming van den burgerlijken dienst. Maar aangezien de bestaande toestand het werk der politicians is en hunne belangen bevordert, blijft het zooveel mogelijk bij betuigingen. De bedoeling der uitingen van sympathie is enkel stemmen te winnen van de belangrijke groep van Mugwumps of onafhankelijken, die van deze quaestie hun shibboleth hebben gemaakt. Deze groep bezorgde in 1884 aan Cleveland het presidentschap, omdat men meende te mogen verwachten dat die staatsman hun streven zou steunen. Cleveland heeft aan die verwachting voldaan, in zooverre hij in den beginne veel gematigder is geweest in het ontslaan van federale ambtenaren op grond van politieke overwegingen. Gaandeweg is hij echter denzelfden weg opgegaan als zijne voorgangers. 1) Zijn opvolger Harrison, die zijne verkiezing voor een deel te danken had aan het verzet, gewekt door de niet geslaagde pogingen der Democraten om het tarief van inkomende rechten eenigszins te verlagen, schijnt zelfs niet beproefd te hebben om het recht zijner partij op den buit te betwisten. Gelijk met deze quaesties, is het met vele andere. Het zijn enkel wapenen in den strijd om de meerderheid. De slotsom is geen andere dan deze: there are no politics in politics. Ondanks het gebrek aan zaken, waarvoor de beide groote partijen met warmte strijden, is hare samenhang zeer sterk. Dit is vooral het gevolg van hare uitstekende organisatie, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de macht brengt in handen van de politicians, die omtrent den gang van zaken onverschillig zijn, maar enkel op de winsten letten. Dit is zoo waar, dat de partijmenners somtijds liever de overwinning aan de tegenpartij gunnen dan gehoor te geven aan de eischen van onafhankelijke lieden om verbeteringen aan te brengen. Hun grootste belang is den toestand te houden zooals hij is, opdat zij en hunne kameraden van de tegenpartij, met wie zij op veel beteren voet staan dan met lastige lieden, die het algemeen belang stellen boven het partijbelang, de macht in handen houden. Van de goede verstandhouding tusschen de leiders van de beide partijen bestaan curieuse voorbeelden. Zoo zeiden bij de presidentskeuze van 1888 de Republikeinen te New-York tot eene der beide facties van de Democraten: indien gij op onzen candidaat voor het presidentschap stemt, zullen wij stemmen op uwe candidaten voor het Gouverneurschap van den staat en het burgemeesterschap van de stad. De Democraten namen dit aan, omdat de burgemeester door zijne benoemingen beschikt over 50 millioen en de president der Unie slechts over 1 millioen dollars 's jaars (Serre, Harrison et Cleveland, Nouvelle Revue van 1 Maart 1889). De democratische partij heeft hare groote kracht in het Zuiden, waar zij altijd meester is geweest. Na den burgeroorlog kende men den negers het stemrecht toe ten einde de republikeinsche partij, die hun de vrijheid had bezorgd, te steunen. Dit doel is niet bereikt. De blanken behielden het overwicht. Tot hun eer wordt gezegd, dat zij ter handhaving van hun macht niet meer geweld en bedrog gebruiken dan volstrekt noodig is! De negers hebben onlangs eene conventie gehouden ten einde te protesteeren tegen de intimidatie en de misbruiken, die hun de macht ontnemen, waarop zij krachtens hun aantal aanspraak hebben, en bij het Congres, waar de Republikeinen thans de meerderheid hebben, is een wetsontwerp aanhangig bestemd om de eerlijkheid der verkiezingen beter te verzekeren. Het eigenlijk doel is natuurlijk daarmede den Democraten afbreuk te doen. Al heeft men den negers deel gegeven in de souvereiniteit, zij worden overigens door de blanken met groote minachting bejegend. In de grondwetten van vele Staten vindt men zelfs bepaald, dat kinderen van negers en van blanken niet op dezelfde school zullen worden toegelaten. En toen men in Ohio beproefde de kinderen van {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} negers toegang te geven tot de scholen voor blanke kinderen, ontstonden er hevige onlusten. De republikeinsche partij heeft hare kracht meer in het Noorden, ofschoon de groote steden, waar vele Ieren wonen, veelal democratisch gezind zijn. Er zijn nevens de twee groote partijen verschillende andere opgekomen en ondergegaan. Men heeft nu nog de partij van het vrouwen-stemrecht, bijna uitsluitend bestaande uit vrouwen, doch die veel sympathie vindt bij de partij der afschaffers. Voorshands hebben de vrouwen weinig kans om ten aanzien van staatkundige rechten met de mannen op ééne lijn gesteld te worden. Wel gaf men haar in enkele staten het stemrecht voor de schoolbesturen en de gemeentelijke verkiezingen met het recht om gemeentelijke ambten te bekleeden. Wel is de gelijkstelling zelfs aangenomen in Wyoming 1), dat onlangs in de rij der Staten werd opgenomen, maar als nationale partij heeft deze groep weinig te beteekenen, niettegenstaande voor haar het krachtige argument geldt dat het niet aangaat aan de Amerikaansche vrouwen te weigeren, wat men gaf aan de negers. Meer beteekenis hebben de arbeiders-partijen, maar zij missen voor politieke doeleinden de noodige organisatie en centralisatie. Men vindt onder hen socialisten, communisten, anarchisten, voorstanders van landnationalisatie, van progressieve inkomstenbelastingen, vijanden van het kapitaal, tegenstanders van emigratie enz. Voorop staat tegenwoordig wettelijke beperking van het aantal werkuren. Bryce houdt steeds vol dat er in Amerika geen politieke tegenstelling bestaat tusschen rijken en armen. Hier heeft hij, geloof ik, ongelijk, zooals, naar ik mij vlei, nader duidelijk genoeg blijken zal. Ook ontstaan er telkens partijen, die zich de bevorderingder belangen van de landbouwers ten doel stellen. Zulk eene partij is ook nu weder in opkomst. Maar deze partijen lossen zich telkens op in die der Republikeinen of der Democraten. Voordat ik van de bespreking der politieke partijen afstap, zij ten slotte nog een woord gewijd aan de ‘nominating conventions’ der beide groote partijen, welke om de vier jaren bijeenkomen tot het benoemen van een candidaat voor het presidentschap der Unie. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vermeldde reeds dat deze nationale conventies bestaan uit afgevaardigden van alle Staten en territoriën. Zij worden gehouden in eene of andere groote stad, in de maand Juni of Juli, welke aan de in November van hetzelfde jaar plaats hebbende presidentskeuze voorafgaat, en bestaan uit 7 à 800 afgevaardigden. Elke staatsdelegatie vormt een geheel, heeft haar president en de leden logeeren in hetzelfde hotel. Daar is haar hoofdkwartier, daar houdt zij de bijeenkomsten, waarin omtrent hetgeen haar bij de verkiezing te doen staat beslist wordt. De afgevaardigden komen eenige dagen vóór de opening der conventie. ‘Sommige,’ zegt Bryce, ‘zijn vergezeld van eene troep vrienden en volgelingen en worden aan het station door de politicians der stad ontvangen met muziek en in tegenwoordigheid van eene bewonderende menigte. Zoo kwam in Juli 1884 Tammany Hall, de beroemde Democratische club van New-York, zeshonderd man sterk, met twee extra-treinen te Chicago. Eene groote volksmenigte wachtte hen op en zij marcheerden achter hun Boss van den trein in optocht naar hun hoofdkwartier in “Palmer House”; ieder van hen droeg een onderscheidingsteeken, evenals de volgelingen van graaf Warwick den Koningmaker gewoon waren hem door de straten van Londen te volgen met zijn wapen op hun mouwen. Minder dan twintig van die zeshonderd waren afgevaardigden; de anderen waren gewone leden van de club, die medekwamen om hun zedelijken en anderen steun te geven.’ De afgevaardigden ter conventie worden gekozen met het uitdrukkelijk of geimpliceerd mandaat om op een bepaalden persoon te stemmen, maar zij behouden toch eene zekere vrijheid, die trouwens onmisbaar is, want als het zich laat aanzien, dat de aangewezen aspirant-candidaat toch niet gekozen zal worden, dient de afgevaardigde wel op een ander te stemmen. In elk geval, naar een mandaat wordt in de conventie niet gevraagd; de stem des afgevaardigden geldt, al strijdt zij met zijne instructie. De Democratische partij telt alle stemmen van elken Staat ten gunste van den candidaat, die de meerderheid dier stemmen verkrijgt. De Republikeinen daarentegen laten de stem van elken afgevaardigde gelden, zonder te vragen, hoe de overige gedelegeerden uit denzelfden Staat stemmen. Eigenaardig is dat de afgevaardigden van Staten, waar de tegenpartij de meerderheid heeft, en de afgevaardigden van de territoriën waarvan de ingezetenen geen stemrecht bezitten, in {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de nationale conventie evenveel te zeggen hebben als de afgevaardigden van de Staten, waar de partij de meerderheid heeft. Deze gelijkheid dient om overal het partijleven krachtig te houden. Maar de afgevaardigden van de Staten, waar de partij in de minderheid is, behooren in den regel tot een lager soort van politicians dan die uit de andere. De methode is daarom niet in het belang van de eerlijkheid en de deugdelijkheid van het werk der conventie. Als nu de afgevaardigden, met hun nasleep van vrienden en nieuwsgierigen, zijn aangekomen, beginnen de zaken met wederzijdsche visites van de delegaties aan elkander, en van de zaakwaarnemers der verschillende aspirant-candidaten aan de afgevaardigden. De aspiranten zelven vertoonen zich in den regel niet, maar zij blijven, desnoods door middel van eene afzonderlijke telegrafische verbinding, steeds in correspondentie met hunne procureurs. Naarmate de opening der conventie nadert, vermenigvuldigen zich de bijeenkomsten en de intrigues. ‘De lucht is vervuld met verhalen over complotten en knoeierijen’; zegt Bryce, ‘geen politician vertrouwt zijn buurman, want het gerucht spaart niemand.’ De conventie wordt gehouden in eene groote zaal, waar, behalve voor de afgevaardigden, dikwijls plaats is voor een twaalf duizend toeschouwers. Een muziekkorps speelt populaire deunen, maar daarvan wordt weinig gehoord. Er is veel rumoer en weinig orde. Iedere delegatie heeft hare plaats, welke aangewezen wordt door de Staatsvlag. In tegenwoordigheid van die duizende toeschouwers moet nu het partijprogramma vastgesteld, en de candidaat voor het presidentschap gekozen worden. Het werk begint met een gebed. Dan komt de verkiezing van den voorzitter en van verschillende commissiën, voorts de vaststelling, van het programma, dat natuurlijk vooraf is gereed gemaakt. Vervolgens gaat men over tot het dikwijls dagen durende werk der verkiezing. Volgens Bryce onderscheiden zich de Amerikanen door eene vereeniging van opgewondenheid en ordelijkheid. Zoo hevig de opgewondenheid zijn moge, zij duurt kort en maakt spoedig weder plaats voor ordelijkheid. De afgevaardigden en het publiek geven van deze eigenschappen volgens den schrijver in de conventies afdoende bewijzen. De wanorde, het rumoer, de verwarring is ontzettend; toch is er orde genoeg om het werk te doen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe nu die candidaat verkozen wordt, is niet gemakkelijk in korte woorden te zeggen. Men moet zich verbeelden een wedren van paarden bij te wonen; de taal, waarin de zaak besproken wordt, is aan de wedrennen ontleend. De aspirant-candidaten worden verdeeld in Favourites, Favourite Sons en Dark Horses, dat is ongeveer zeer bekende, bekende en weinig bekende personen. Een Favourite is een man van buitengewone begaafdheid, wiens naam overal in de Unie bekend is. Een Favourite Son is iemand die als vertegenwoordiger van zijn Staat dienst heeft gedaan en binnen den kring van dien Staat een bekend persoon is, maar die de aandacht der geheele natie niet heeft getrokken. Een Dark Horse is een middelmatig, fatsoenlijk man, die weinig geprononceerde meeningen heeft. In de renbaan zijn zelden meer dan twee Favourites, voorts eenige Favourite Sons en een onbekend aantal Dark Horses. De laatsten komen dikwijls onverwacht mederennen. Zoo ging het o.a. met Garfield, die eerst bij de vier- en dertigste stemming meer dan twee stemmen verkreeg en bij de zes- en dertigste met 399 stemmen verkozen werd. Blaine en Grant waren destijds de Favourites. Toen de eerste zag dat hij het toch niet winnen kon, telegrafeerde hij zijn vrienden om op Garfield te stemmen en het was daardoor dat dit ‘obscure paard’ president van de Unie werd. De verkiezing wordt ingeleid door hoogdravende redevoeringen, waarin de aspiranten worden aangeprezen. De warmte der toejuichingen, waarmede die redevoeringen worden ontvangen, geldt als een barometer, die de kansen der aspiranten aanwijst. Somtijds duurt het gejoel wel vijftien minuten. Bij de stemming worden de Staten een voor een afgelezen en de voorzitter van elke delegatie deelt dan mede, hoe de afgevaardigden stemmen, b.v. 6 stemmen voor A, 5 voor B, 3 voor C; tenzij de meerderheid over de stemming der geheele delegatie beslist, zooals, gelijk ik zeide, bij de Democratische partij regel is. Een aspirant moet bij de Republikeinen de volstrekte meerderheid, bij de Democraten eene meerderheid van ⅔ hebben om verkozen te zijn. Het duurt soms zeer lang eer het zoover is. Compromissen en omkooperijen, die vóór en onder het stemmen plaats hebben, zijn de gewone middelen om tot eene beslissing te geraken. Het publiek dat in de tribunes zit volgt den wedstrijd met {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ingespannen aandacht. De bezoekers weten hoeveel afhangt van de daar beneden plaats hebbende conferenties en gesprekken, en begrijpen het belang van elke fluctuatie der stemmingen. De verbitterde strijd eindigt met wat men een ‘Stampede’ pleegt te noemen. De aanhangers der verliezende aspiranten loopen dan over naar de overwinnaars en vereenigen zich met dezen om den winnende toe te juichen. Als de procureur van een aspirant een Stampede ziet naderen, is het eenige wapen, dat hij over heeft, verdaging van de vergadering te verkrijgen, opdat de paniek ophoude en tijd voor nieuwe combinatiën verkregen worde. Maar dit gelukt gewoonlijk niet; de stemming over de verdaging is in den regel feitelijk eene stemming over den winnenden candidaat en de Stampede wordt dan wel onderbroken, maar niet vermeden. Deze methode om tot de keuze van een candidaat voor het presidentschap te komen is zeker verre van fraai. Merkwaardig is wat Blaine, de tegenwoordige Secretaris van Staat, die meermalen voor het presidentschap in aanmerking kwam, in zijn Twenty Years of Congress zegt omtrent de verkiezing van Lincoln: ‘Bij eene ontleding van de redenen en krachten, welke de candidatuur van Lincoln veroorzaakten, moet groot gewicht gehecht worden aan den invloed uitgeoefend door de plaats, waar de conventie gehouden werd en aan de pressie van de omgeving. Duizenden Republikeinen uit Illinois waren in de stad tegenwoordig. De macht van het gepeupel op de openbare meening is niet te bepalen. In monarchiën heeft die macht koningen onttroond en in republieken dicteert zij candidaten. Ware de conventie elders gehouden, dan zou Seward naar alle waarschijnlijkheid verkozen en in elk geval Lincoln niet verkozen zijn.’ V. Nadat Bryce duidelijk en uitvoerig heeft aangetoond, hoe groot en verderfelijk de macht der politicians in Amerika is, tracht hij te betoogen, dat de publieke opinie van het Amerikaansche volk zich kenmerkt door gezondheid en oprechtheid, en dat zij een zeer grooten invloed op den gang van zaken uitoefent. Dit laatste te verklaren noemt hij de moeilijkste taak voor dengene, die over Amerikaansche toe- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} standen schrijft. De beschouwingen, die hij aan de publieke opinie wijdt, zijn belangrijk. Hij geeft eene lange beschrijving van het Amerikaansche volk; deelt mede welke denkbeelden of nog meer welke gevoelens dat volk in de verschillende gedeelten van het groote rijk het meest bewegen. Met groote uitvoerigheid bespreekt hij daarbij de moreele macht, welke in eene democratie de meerderheid heeft; hoe zij langzamerhand als eene natuurkracht wordt beschouwd; hoe van die meerderheid, gelijk van de natuur zelve, gaat gelden de spreuk: non nisi parendo vincitur, alleen door gehoorzaamheid wordt zij overwonnen. In dit deel van zijn werk trof mij vooral de innerlijke tegenspraak waarop ik in den aanhef van dit opstel doelde. Het is alsof er in den schrijver twee zielen wonen. De eene is onder den indruk van de kracht der democratische denkbeelden en gevoelt geneigdheid tot vereering van den Demos; de andere is aristocratisch in den goeden zin des woords, doordrongen van het besef, dat regeeren niet de zaak is van iedereen. Hij, die niet ophoudt te herhalen, dat de publieke opinie in Amerika eerlijk, oprecht, gezond is; dat de meening eener geheele natie, wanneer zij zich na wellicht lange onzekerheid uitspreekt, alleszins bevoegd is om over de doeleinden der nationale politiek te beslissen 1), hij verklaart tevens dat in een land, waar de publieke opinie regeert, een vaderlandslievend staatsman moet trachten die opinie te leiden, des noods te wêerstaan en haar uit hare zelfbehagelijkheid te wekken door haar aan hare feilbaarheid te herinneren, maar, voegt hij hieraan toe, ‘ongelukkig zijn moed en onafhankelijkheid planten, welke een grond, doortrokken van het geloof aan de wijsheid der menigte, niet geschikt is voort te brengen en er is aan staatslieden geene kunst bekend, waardoor haar groei bevorderd kan worden.’ Op eene andere plaats komt de tweestrijd nog duidelijker te voorschijn. ‘Na langen tegenstand van degenen, die volhielden dat zij beter wisten wat goed was voor het volk dan het volk zelf, is men het eindelijk eens geworden, dat, aangezien “the masses” betere rechters zijn omtrent hetgeen tot hun geluk kan leiden dan de boven hen ge- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatste “classes”, zij de bevoegdheid moeten hebben om de doeleinden aan te wijzen. Dit is inderdaad het wezen eener vrije of populaire regeering en de rechtvaardiging voor het geven van macht aan de menigte.’ Zie hier, zou men zeggen, de krasse overtuiging van een door en door democratisch gestemd gemoed. Maar wat voegt de schrijver er nu onmiddellijk aan toe? ‘Aangenomen echter dat het doel bepaald is, wie is het best in staat de middelen tot bereiking daarvan te kiezen? Daarvoor behoeft men in vele gevallen eene kennis der feiten, eene bekwaamheid in het verklaren daarvan, eene macht om de uitkomst van maatregelen te voorzien welke voor de menigte onbereikbaar is. Zulke kennis is te hoog voor haar. Zij is slechts verkrijgbaar voor daartoe opgeleide economisten, juristen, staatslieden. Indien de menigte beproeft die kennis te verwerven, zal zij vergissingen begaan niet minder ernstig dan die, welke iemand overkomen, die, een proces voerende, er op staat eene ingewikkelde quaestie zelf te behandelen in plaats van dat over te laten aan zijn procureur en advocaat. Maar in democratiën is men geneigd deze onderscheiding tusschen doel en middelen voorbij te zien. Dikwijls kan zij niet scherp worden gemaakt, omdat sommige doeleinden middelen zijn tot verdere doeleinden, en omdat sommige middelen niet alleen belang hebben ter wille van het doel, maar ook in zichzelf. De gewoonte om op eigen wijsheid te vertrouwen en eigen macht te genieten, waarin de menigte wordt gesteund door hare leiders en dienaren, doet haar niet alleen de onderscheiding lichtelijk uit het oog verliezen, al is zij duidelijk, maar veroorzaakt ook, dat aan de rechtstreeksche beslissing van het volk zaken worden opgedragen, die het volk onbekwaam is te beoordeelen en die het veilig kon overlaten aan zijn deskundige ministers of vertegenwoordigers. Zoo bevinden wij dat de onmiddellijke regeering der menigte gevaarlijk kan worden, niet alleen omdat de menigte deelt in de gebreken en dwaasheden der gewone menschelijke natuur, maar ook omdat zij het noodige begrip mist voor het fijne werk van de dagelijksche regeeringstaak, dat is voor het kiezen en met kracht en voortvarenheid nemen van uitvoerende maatregelen. Het feit dat het volk met een afzonderlijken naam wordt aangeduidheeft menigeen doen vergeten dat volk niets meer beteekent dan zoo vele millioenen individuen.’ Men ziet hoe {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de anti-democratische begrippen van den schrijver weder de bovenhand hebben: met gebruik van de onderscheiding, die hij tusschen doel en middelen maakt, kan men het volk inderdaad alle recht op medespreken ontzeggen. De alinea is echter nog niet uit. Op nieuw neemt de schrijver eene wending. ‘Dat het volk wijzer is dan de wijste mensch is waar in zekeren zin. Maar wat waar is van zijn eindoordeel, na verloop van den tijd, noodig voor rijpe discussie, is niet even waar van beslissingen, die spoedig genomen moeten worden.’ 1) Derhalve het volk is wijs genoeg, als er slechts genoeg tijd is om over eene quaestie te discussieeren. Wie een proces voert kan advocaat en procureur zeer goed missen, als hij gelegenheid heeft gehad om over de rechtsvraag te praten! Discussie over dingen, waarvan men geen verstand heeft, brengt wijsheid! Dat de openbare meening in Amerika grooten invloed uitoefent, spreekt van zelf. Deze anonyme macht doet zich, bepaaldelijk ten aanzien van quaesties, waarbij het gevoel medespreekt, overal gelden en haar invloed is in eene democratie misschien grooter dan in landen, geregeerd door de hoogere klassen der maatschappij. Het spreekt ook van zelf dat in een staat, waar het volk als de hoogste macht wordt beschouwd, de openbare meening voortdurend wordt gevleid en dat het volk daardoor niet beter wordt. Maar de macht der openbare meening en hare goede eigenschappen leveren geenszins grond op om de Amerikaansche regeeringsvormen goed te keuren. Veeleer het tegendeel. Want indien het beste volk niet in staat is zich te verlossen van het juk der politicians, dan ligt het voor de hand te besluiten, dat het volk de macht, welke het stelsel hem geeft, niet weet te gebruiken. De openbare meening in Amerika moge zoo voortreffelijk zijn als men wil, zij duldt met lijdzaamheid misbruiken, welke in Europa onbekend zijn en welke de minder machtige publieke opinie in dit werelddeel niet zou verdragen. Hoe dat komt, is ook uit Bryce's uiteenzettingen wel op te maken. Vooreerst houden de Amerikanen zich weinig of niet bezig met de politiek. ‘Een scherpzinnig opmerker’, zegt Wilson, ‘verklaarde te recht, dat er in Amerika eene klasse van duizenden en tienduizenden der beste burgers is, die het mogelijk {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} achten de vruchten van een goed bestuur te genieten, zonder daarvoor iets te doen’. Voor velen is geldverdienen levensdoel, en dit streven gelukt hun zoo goed, dat de hooge belastingen, die zij tengevolge van de knoeierijen en geldverspillingen van de machthebbenden moeten opbrengen, hen niet zoozeer bezwaren. De gewone burgers schijnen voor de grove misbruiken, die hun niet ontgaan, een troost te vinden in het besef, dat de politicians alleen krachtens hun gedoogen knoeien, en de streken der bosses als een grap te beschouwen, die meer tot vroolijkheid dan tot verontwaardiging aanleiding geeft. Zij zijn gewoon geraakt aan de beslissingen der meerderheid en gezind aan te nemen dat de meerderheid gelijk heeft. Vandaar een sterke neiging tot berusting in hetgeen geschiedt. Zij vertrouwen dat alles op den duur wel van zelf terecht zal komen, en vinden alleen dat een volksvertegenwoordiger, senator of ambtsbekleeder niet denken moet dat hij het beter weet dan het volk. Zij hebben een zeer groot vertrouwen op de voortreffelijkheid hunner instellingen, al heeft de vroeger algemeene opvatting dat alle dingen in Amerika veel beter zijn dan in Europa, plaats gemaakt voor de overtuiging, dat het bestuur der openbare aangelegenheden heel wat te wenschen overlaat. Scherper critiek dan de Amerikanen zelven tegenover de wandaden der politicians in allerlei geschriften en in de dagbladen uitoefenen, is niet te leveren. Het is een Amerikaan, die de staatsinstellingen, van zijn land met den naam van kakistocratie aanduidde. En in eene rede van Senator Hoar bij de behandeling van het proces tegen den minister van Oorlog Belknap, zeide deze o.a. het volgende: ‘Mijn openbaar leven overschrijdt de zes jaren van het mandaat eens Senators slechts even. Maar in dien korten tijd heb ik gezien hoe vijf rechters van een gerechtshof van hunne zetels werden verjaagd, omdat men hen bedreigde met vervolging wegens omkooping en slechte rechtsbedeeling. Ik heb zelfs uit de meest bevriende monden niets dan treurige woorden gehoord, toen de wereldtentoonstelling van Philadelphia alle volken opriep om de bewijzen van hun vernuft en hun arbeid voor de oogen der wereld uit te stallen. Het eenige product, herhaalde men telkens, waarmede Amerika onbetwistbaar de overwinning behaalt, is zijne corruptie.’ Er is kritiek genoeg, maar dikwijls is die kritiek partijdig. De eene partij heeft niets dan kwaad te zeggen van de andere, en omgekeerd. Op het volk maken {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de wederzijdsche beschuldigingen juist daarom weinig indruk. De publieke opinie is ook volgens Bryce in Amerika zeer toegevend tegenover het gedrag van degenen, die zich met publieke zaken bemoeien. De dagbladen beschuldigen iedereen: de gewone burger kan zelden zeggen, wie schuldig en wie onschuldig is. Hij maakt in zichzelf een soort van compromis door niemand voor geheel zwart, maar iedereen voor grijs te houden. En hij meent dan verder dat hetgeen iedereen doet niet slecht kan zijn (II 173). Dit zachte oordeel is voor de politicians weder eene gelegenheid om, ook in eigen boezem, de dingen niet te strikt te nemen. Er vormt zich zoo voor deze lieden eene eigen moraliteit, vol toegevendheid voor de overtredingen waartoe hun beroep uitlokt 1). Overigens is het niet te ontkennen, dat de Amerikaansche democratie groote gevaren met goeden uitslag heeft doorstaan. De verhouding tusschen de Unie en de enkele Staten heeft tot vele ernstige geschillen aanleiding gegeven. Van die geschillen is voor het oogenblik niet veel meer te bespeuren. Geweldiger oorlog dan die tusschen het Noorden en het Zuiden naar aanleiding van de slavenquaestie ontbrandde is misschien nimmer gevoerd. Het zuiden werd eindelijk geslagen en de hand der Unie drukte in den eersten tijd zwaar op de zuidelijke staten. Men ging zoover het stemrecht toe te kennen aan de drommen negers, die op sommige plaatsen de meerderheid der bevolking uitmaakten. Toch is alles terechtgekomen. Thans is de verbittering der Noordelijke en Zuidelijke burgers geheel geweken. De Unie is sterker geworden en niemand denkt er aan den onderlingen band te verbreken. Dit alles is wel een bewijs van de kracht van het Amerikaansche volk, van de gematigdheid, welke in moeilijke tijden de hartstochten wist te beteugelen, van het gezond verstand der regeerders van die dagen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Bryce zegt terecht, dat een jong volk dwaasheden kan doen, die een oudere natie zich niet straffeloos zou veroorlooven. Maar dit alles neemt niet weg, dat de politieke toestand van de Vereenigde Staten zeer veel te wenschen overlaat: dat de wetten gebrekkig zijn; dat de wetgevende lichamen beheerscht worden door in het geheim werkende en knoeiende commissiën 1); dat het bestuur vol ongerechtigheden is; dat de natie de misbruiken ziet en ze toch duldt; dat de zoogenaamde regeering des volks feitelijk is uitgeloopen op de heerschappij van eene klasse van personen, die, in het duister werkende, veelal van hunne macht misbruik maken, en dat die heerschappij alleen beperkt wordt, als de publieke opinie in hare grilligheid zich warm maakt voor eene of andere zaak, of na lang stilzitten zich verzet tegen de knoeierijen der politicians. Herbert Spencer zeide: Gij behoudt de vormen der vrijheid, maar, zoover ik kan nagaan, is er van het wezen veel verloren gegaan. Het is waar dat degenen die u regeeren het niet doen door middel van gewapende huurlingen; maar zij doen het door regimenten van lieden, gewapend met stembiljetten, die het commando even vast volgen als de vasallen der oude feudale edellieden, en die aldus hunne leiders in staat stellen te heerschen boven den wil des volks en de gemeenschap met evenveel zekerheid aan hunne eischen te onderwerpen als die oude voorgangers deden. Blijkbaar hebben de makers van uwe Grondwet nooit gedroomd dat 20000 burgers naar de stembus zouden opgaan onder bevel van een boss. (Aangehaald bij Strong blz. 136.) VI. Sedert vele jaren is in Noord-Amerika als een politiek axioma aangenomen, dat de Staat zich met de kerk niet heeft te bemoeien, en dat de vraag tot welk christelijk kerkgenootschap {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand behoort, alleen hem zelven aangaat. Vroeger was dit anders. De uit Engeland en Holland gekomen Puriteinen en Calvinisten beleden geheel andere beginselen. Aan vervolging om der wille van het geloof heeft het in vroegere eeuwen dan ook in de Amerikaansche koloniën niet ontbroken en nog in het begin dezer eeuw bestonden er staatskerken. Thans zijn de kerkgenootschappen echter zonder uitzondering gewone burgerlijke instellingen. Voor de tractementen van predikanten en geestelijken wordt door geen enkel openbaar bestuur iets uitgegeven. Alle kerkgenootschappen zijn met dezen toestand tevreden. Ook de Roomsch-Katholieke geestelijkheid schijnt in dat opzicht geene verandering te wenschen; alleen wordt zij beschuldigd den invloed dien zij op de verkiezingen uitoefent te gebruiken om uit de openbare kassen subsidie te erlangen voor onderwijs en armenzorg, welke inderdaad tot bestrijding der kosten van den eeredienst zijn bestemd. De maatschappij is in Amerika over het algemeen meer kerksch dan in Europa. Het is niet fatsoenlijk tot geene kerkelijke gezindte te behooren. De president der Unie schrijft bid- en dankdagen uit; de vergaderingen van het Congres worden geopend met een gebed, en hetzelfde geschiedt, gelijk ik reeds vermeldde, in de nationale conventies, waarin de partijcandidaten voor het presidentschap worden aangewezen. In de neutrale openbare scholen wordt de Bijbel gelezen, zonder dat dit veel aanstoot geeft. Tegenover het ongeloof houdt de Staat zich echter nog niet geheel neutraal. In zes zuidelijke Staten zijn van het bekleeden van ambten uitgesloten degenen, die het bestaan van een Opperwezen loochenen. Pennsylvania en Tennessee verklaren iedereen onbenoembaar tot ambten, die niet gelooven in God en aan de onsterfelijkheid der ziel. Maryland en Arkansas verbieden zelfs zoo iemand als lid eener jury of als getuige op te treden. En dat deze bepalingen nog geen doode letter zijn, blijkt uit een besluit van de Tweede Kamer van Noord-Carolina van 24 Februari 1875, waarbij een afgevaardigde van zijn zetel wordt ontzet, omdat hij in een publiek geschrift had verdedigd ‘de godslasterlijke leer van het atheïsme, een leer, die rechtstreeks gekant is tegen de Grondwet van Noord-Carolina en tegen de openbare zedelijkheid.’ 1) {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Dergelijke beperkingen van de individueele vrijheid zullen echter wel geen lang leven meer hebben. Zij zijn niet Amerikaansch. Want de Amerikaan ziet - zooals Bryce zegt - in den Staat niet eene moreele macht, wier taak het is invloed uit te oefenen op het zedelijk leven der individuen, maar enkel eene soort van vennootschap voor de bezorging van bepaalde belangen. De protestanten zijn verdeeld in een zeer groot aantal genootschappen. Daaronder zijn er eenige van ongewonen aard. De bekende secte der Mormonen is in Amerika zeer gehaat, niet zoozeer omdat zij de polygamie toelaat, maar meer omdat hare leer een streng theocratisch karakter heeft. 1) De Shakers prediken het celibaat en de gemeenschap van goederen; zij begrijpen intusschen dat dit leerstellingen zijn, die niet voor iedereen passen, en zoeken dan ook geene propaganda te maken. Deze kleine maar merkwaardige secte onderscheidt zich door de zedelijkheid harer adepten, terwijl de practijk van het communisme in dien kleinen, uitgezochten kring geen groote bezwaren schijnt op te leveren. 2) Het feit, dat de predikanten door de leden van elk genootschap worden gesalarieerd, bevordert natuurlijk de verdeeling der Protestanten in allerlei kleine vereenigingen. Belangwekkend is in het land der vrijheid en gelijkheid de positie der Roomsch-Katholieke Kerk. Zij heeft zich gedurende den loop dezer eeuw in de nieuwe wereld, ook tengevolge van de immigratie van Ieren en Duitsche Katholieken, op zeer krachtige wijze ontwikkeld. In 1830 waren er bijna 500,000 Katholieken op eene bevolking van 13 millioen. Thans wordt hun aantal op 8 à 10 millioen geschat, terwijl de bevolking tot 64 millioen steeg. Reeds vóór eene halve eeuw verklaarde Gregorius XVI, dat, buiten den Kerkelijken Staat, hij zich nergens meer paus gevoelde dan in de Vereenigde Staten. Maine zegt in zijn ‘Popular Government,’ op het voetspoor van de Tocqueville, dat de Roomsche Kerk eene school {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van gelijkheid is. Dit moge zoo wezen met betrekking tot het geloof - dat het op staatkundig gebied niet zoo behoeft te zijn, is in Europa wel gebleken. Maar in Amerika schijnt de Kerk zich naar de beginselen der politieke gelijkheid zeer goed te kunnen schikken. Men vindt verschillende uitingen van hooggeplaatste Amerikaansche geestelijken, die van groote sympathie voor de vrijheid getuigen. Zoo noemde kardinaal Gibbons eene in 1649 door de katholieke meerderheid der wetgevende macht van Maryland vastgestelde wet, waarin gezegd werd dat ‘niemand die beleed te gelooven in Jezus Christus, zou worden gemoeid of gehinderd wegens zijn godsdienst of de uitoefening daarvan, noch tegen zijn wil zou worden gedwongen tot een ander geloof of tot uitoefening van eenigen anderen godsdienst’ besprekende, die wet een ‘edel statuut, dat onverwelkbaren roem zal opleveren voor den Staat Maryland, zoolang de vrijheid in de harten der menschen geliefd wordt.’ Diezelfde prelaat wist van den paus intrekking der beslissing te verkrijgen, waarbij de vereeniging der Ridders van den Arbeid werd veroordeeld. In zijn pleidooi voor de Congregatie beriep hij zich op de stelling van kardinaal Manning, dat in de toekomst de kerk niet meer zou hebben te doen met de vorsten, maar met het volk. En zoo zeide bij de viering van het eeuwfeest van de invoering der katholieke hierarchie in Amerika, de aartsbisschop Ireland het volgende: ‘De wachtwoorden van onze eeuw zijn de rede, het onderwijs, de vrijheid, de materiëele verbetering van het lot der lagere klassen. Die wachtwoorden zijn geen ijdele klanken. Zij duiden op werkelijke dingen, waarvoor de eeuw lof verdient.... Ondanks zijn gebreken en vergissingen houd ik van mijn tijd. Ik heb zijn streven en zijn bedoelingen lief. Ik juich in zijne daden van moed, in zijne industrieën en in zijne ontdekkingen. Ik ben hem dankbaar voor de vele weldaden die hij bewees aan mijne medemenschen, meer aan het volk dan aan vorsten en regeerders. Ik zoek niet terug te reizen door de zee des tijds. Ik wil voorwaarts gaan. Of in Amerikaanschen stijl: laat ons vooruitgaan (let us go ahead)! Wat maakt het uit indien wij ons somtijds vergissen? Als wij niets wagen, zullen wij niets winnen. Het conservatisme dat altijd veilig wil zijn, is droog en rot. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreest het nieuwe niet, mits de beginselen in waarde gehouden worden. Het is een tijd van nieuwe dingen; godsdienstige handelingen moeten, om in overeenstemming te blijven met den tijd, nieuwe vormen en richtingen aannemen. Laat er individueele handeling zijn. Leeken behoeven niet te wachten op den priester, noch de priester op den bisschop, noch de bisschop op den paus. De angstigen gaan in troepen, de moedigen afzonderlijk. Als vereeniging van krachten noodig is, staat dan gereed en zijt steeds klaar om te gehoorzamen, als er bevelen gegeven worden; maar toch er is ruimte genoeg voor individueele actie en goeds genoeg daardoor te verkrijgen. Wij behooren te leven in onzen tijd, dien te kennen en daarmede in aanraking te blijven. Er zijn Katholieken, meer in Europa evenwel dan in Amerika, die het tegenwoordige niet zullen leeren kennen dan lang nadat het reeds het verleden geworden is. Ons werk ligt in het heden, niet in het verleden. Het is onzinnig de dertiende eeuw beter te verstaan dan de negentiende eeuw; meer bekend te zijn met de dwalingen van Arius of Eutyches dan met die van de hedendaagsche ongeloovigen; of de oorzaken der ketterijen van de Albigensen of van Luther beter te bestudeeren dan de oorzaken van de sociale beroeringen van onzen eigen tijd. De wereld is in eene nieuwe phase gekomen; het verleden zal niet terugkeeren; reactie is de droom van menschen, die niet zien en niet hooren, die aan de poorten der kerkhoven zitten te weenen over graven, welke niet weder zullen worden geopend, en die de achter hen liggende wereld geheel vergeten. Wij behooren tot onzen tijd te spreken van de dingen, die de tijd gevoelt en in eene taal, die de tijd verstaat. Wij behooren in en van den tijd te zijn, indien wij gehoor wenschen te vinden. Om dezelfde reden is er innige sympathie noodig met het land. De kerk van Amerika moet natuurlijk even katholiek zijn als te Jerusalem of Rome, maar in zooverre hare kleeding de kleur der plaats aanneemt, moet zij Amerikaansch zijn. Laat niemand hare wenkbrauwen verwen met vreemde verf of haar mantel voeren met vreemde voering.... De kracht der kerk is thans in alle landen, vooral in Amerika, het volk. Onze tijd is van aard een democratische tijd.... Hij die de menigte beheerscht, regeert,’ enz. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ontleen deze woorden aan een belangrijk artikel, getiteld The Catholic democracy of America, in de Edinburgh Review van April 1890 en neem die over, omdat zij, beter dan eenig verhaal kan doen, aantoonen hoezeer ook de katholieken gehecht zijn aan de staatsinstellingen van Amerika. 1) Bryce zegt dat de Katholieke bisschoppen evenals de Protestantsche geestelijken, den Europeeschen bezoeker verzekeren, dat indien eene staatskerk hun werd aangeboden, zij de vrijheid, die zij thans genieten, zouden verkiezen boven alle voordeelen, welke de Staat hun zou kunnen verschaffen, en dat de zucht naar gelijkheid in godsdienstige, gelijk in wereldlijke zaken, in Amerika veel te sterk is om te worden getrotseerd. Niets verwekt volgens hem meer algemeene afkeuring dan eenige poging van een kerkgenootschap om op staatkundig gebied invloed uit te oefenen. Laat mij hieraan nog toevoegen, dat de Katholieken, ook kardinaal Gibbons, in Amerika gelijk in Europa opkomen tegen de neutraliteit van het openbaar onderwijs. In de decreten van het laatste concilie van Baltimore (1884) is aan dat onderwijs de oorlog verklaard. (Zie Strong blz. 49 en Jannet blz. 82.) VII. Bryce spreekt weinig, te weinig, over de sociale quaestie. Het is m.i. ook voor de beoordeeling der politieke toestanden bepaald noodzakelijk kortelijk na te gaan wat in de laatste vijftig jaren op sociaal gebied in Amerika geschied is. 2) Dat in dien tijd zeer groote veranderingen hebben plaats gehad, is voor een deel het gevolg van de omstandigheid, dat de geheele inrichting van verkeer en industrie door den aanleg van spoorwegen en door allerlei groote uitvindingen van technischen aard in den grond gewijzigd is. Maar daarbij kwamen andere dingen. Vóór vijftig jaren was de Noord-Amerikaansche Unie in de eerste plaats een landbouwende staat. Er waren nog groote uitgestrektheden vruchtbaar land beschikbaar. De bevolking was nog gering; de klassenstrijd nog niet begonnen; de politieke corruptie nog niet zoo groot als zij thans is. Allengs begon {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} alles echter anders te worden. De bevolking nam met snelheid toe. In 1830 telden de Vereenigde Staten 13, in 1890 64 millioen inwoners. Er openbaarde zich meer en meer eene verhuizing van het platteland naar de steden. In 1840 hielden zich van 4,796,407 arbeiders 3,777,756 met den landbouw bezig, in 1880 van 17,392,099 slechts 7,670,493. Thans is Noord-Amerika in de eerste plaats een land van industrie en handel. De vruchtbare landerijen zijn bijna geheel in bezit genomen. In de groote industrieele middelpunten zijn tusschen 1860 en 1890 de arbeiders even afhankelijk van de werkgevers geworden als in Europa. ‘Er ontstonden twee naties in dezelfde natie; de eene werd de regeerende natie, de andere de geregeerde; de regeerende natie ging de geregeerden vreezen, de geregeerde natie de regeerders haten; de belangen en denkbeelden der twee naties werden zoo verschillend, dat zij in weerwil van de taalgemeenschap elkander niet meer verstaan.’ Deze beweging schreed met groote snelheid voort. ‘Reeds zijn er twee publieke opinies, gesteund door eene kapitalistische pers en eene arbeiderspers; reeds begint een klassenstrijd om de politieke macht; de onderscheidingen der godsdienstige denkbeelden worden, en zijn in onze groote steden reeds in onrustbarende mate geworden, tevens maatschappelijke onderscheidingen, en vele werklieden meenen, dat de kerk der werkgevers niet de hunne kan zijn en dat de God der rijken niet is een God, dien zij kunnen aanbidden.’ 1) Naarmate zich op het gebied van den arbeid toestanden ontwikkelden, welke met die van Europa zeer groote overeenkomst hebben, vormden zich allerlei soorten van vak- en arbeiders-vereenigingen, waarvan vele de Engelsche ‘trades unions’ tot voorbeeld namen, met dit onderscheid dat in Amerika geen onderscheid wordt gemaakt tusschen ‘skilled labour’ en minder soort van werk. Die lichamen vereenigden zich weder tot allerlei verbonden, waarvan the Federation of organized trades and labor Unions of the United States and Canada, welke eenige honderdduizende leden telt, de voornaamste is. Bekend is ook de vereeniging der ‘Knights of labor,’ die eveneens 4 à 500000 leden heeft en aan wier hoofd thans de veel genoemde Powderly staat. Deze vereenigingen wisten in {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} den loop der jaren, niet het minst door middel van strikes, voor hare leden niet zelden betere loonen en korter arbeidstijd te verkrijgen. Nevens vereenigingen, die, zonder principieel verzet tegen de bestaande wetten en instellingen, de belangen harer leden, meer dan die der arbeidende klasse in het algemeen, behartigen, ontstonden gaandeweg andere, welke de bestaande maatschappelijke inrichting in beginsel bestrijden en op grond van theoretische leerstellingen eene nieuwe orde van zaken gevestigd wenschen te zien. Deze vereenigingen gingen vooral uit van Duitsche emigranten, waaronder zich vele krachtens de socialistenwet uit Duitschland verbannen personen bevonden. Gelijk in Europa, openbaarden zich ook in Amerika twee richtingen, die der sociaal-democraten, welke de productiemiddelen in handen der gemeenschap wenschen te brengen, en die der anarchisten, welke kapitaal en eigendom hatende met een volkomen haat, den socialen oorlog prediken en een beteren toestand alleen meenen te kunnen vestigen nadat de bestaande orde van zaken door middel van geweld zal zijn omvergeworpen. De vraag, hoe die nieuwe staat van zaken behoort ingericht te worden kan naar hun inzien eerst aan de orde gesteld worden, als er tabula rasa gemaakt is. Deze beide richtingen staan in beginsel lijnrecht tegenover elkander. De sociaal-democratie is inderdaad socialistisch, zij streeft naar eene krachtige gemeenschap; voor geleidelijke invoering van hare beginselen is geweld en revolutie niet strikt noodzakelijk. Het anarchisme is individualistisch; het stelt tegenover het kapitalisme de politiek der wanhoop. Naarmate de beide richtingen zich in Amerika ontwikkelden, liepen zij meer uiteen en bestreden zij elkander met grooter heftigheid. De sociaal-democratie bleef tot dusverre voor het overgroote deel bestaan uit Duitschers; zij vond bij de geboren Amerikanen, die van den Staat luttel verwachten, zeer weinig ingang. Maar onder de Duitsche immigranten verwierf zij langzamerhand grooten aanhang en het schijnt dat hare denkbeelden, in zooverre die gericht zijn tegen de bestaande maatschappelijke orde, langzamerhand toch veel ingang vinden bij de geheele arbeidende klasse, zoodat de invloed der socialisten de verscherping van den klassenstrijd sterk in de hand werkt. Ook voor de desperate leerstellingen van het anarchisme {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} werden in Amerika volgelingen gevonden. Naarmate de tijdsomstandigheden ongunstiger waren voor den arbeid, nam het aantal der aanhangers toe, om weder te verminderen, zoodra de industrieele crisis geweken was. De anarchisten ondervonden groote moeilijkheden in het organiseeren eener partij; hunne beginselen laten niet toe aan de leiders groote macht te geven, en de verschillende anarchistische vereenigingen vielen telkens uiteen. In 1886, toen te Chicago eene groote beweging ten gunste van den achturigen arbeid was op touw gezet, meenden de anarchisten, dat de tijd voor de groote revolutie gekomen was. Er werden te midden van de tot handhaving der orde opgetrokken politie-agenten eenige bommen geworpen, die vele slachtoffers maakten. De hoofden der anarchisten werden echter gevat en sommige hunner boetten hun misdaad met de galg. Sedert dien tijd is de beteekenis der partij als zoodanig zeer verminderd. In 1877 gaven de ongunstige economische omstandigheden aanleiding tot bloedige botsingen tusschen werkstakers, werkloozen en het zich daarbij aansluitend gepeupel eenerzijds en de politie, militie en vrijwilligers anderzijds. Een wind van revolutie woei over het geheele gebied der Vereenigde Staten. In meer dan honderd plaatsen ontstonden onlusten; te Pittsburg en St. Louis waren de opstandelingen eenige dagen meester; in eerstgenoemde stad werden vele eigendommen vernield en vielen er vele slachtoffers. De militie of schutterij maakte bij deze oproerige bewegingen een treurig figuur; haar optreden kenmerkte zich door lafhartigheid en door gebrek aan tucht en takt. Hier en daar sloot zij zich bij de muiters aan. Het dempen der opstanden geschiedde dan ook voornamelijk door de politie en de vrijwilligers, welke uit de bezittende klassen werden gevormd, terwijl op enkele plaatsen ook bondstroepen optraden. De socialisten en anarchisten hebben aan deze onlusten slechts in geringe mate deelgenomen. De aangestipte gebeurtenissen van 1877 en 1886 werkten intusschen de verbreiding van socialistische en anarchistische denkbeelden in de hand en wekten tevens bij de bezittende klassen groote ongerustheid. Van de zijde der laatsten begon men op versterking van het staatsgezag en van het bondsleger aan te dringen. Aan deze eischen is tot dusverre geen gevolg gegeven. Maar er heeft zich eene private politie gevormd, die {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} in verscheidene deelen der Unie tot bescherming van eigendommen werkzaam is en die bepaaldelijk bestemd is fabrikanten en industrieelen tegen hunne arbeiders te beschermen. In eene circulaire eener door zekeren Pinkerton opgerichte maatschappij leest men: ‘Vennootschappen en personen, die de gezindheid hunner arbeiders wenschen na te gaan, wanneer de laatsten geneigd zijn het werk te staken, of behooren tot geheime vereenigingen, zooals die der Ridders van den arbeid 1), kunnen steeds bij ons een geschikten detective bekomen, die zich onder de arbeiders mengt en hen over hun bedoelingen uithoort 2)’. Een der Ridders van den arbeid verklaarde, dat er in bijna elke vergadering te Chicago een of meer Pinkertonianen aanwezig plegen te zijn, die als arbeiders gekleed binnensluipen en alles wat voorvalt hebben te berichten. Dat het staatsgezag de statuten van de Pinkertonsche vereeniging goedkeurde en haar toeliet, spreekt naar Amerikaansche denkbeelden vanzelf. Het bestaan dezer bijzondere gewapende macht bewijst wel, dat de staatszorg voor orde en veiligheid in Amerika te wenschen overlaat. Onder de arbeiders houden sommige vereenigingen zich overigens met onderlinge oefening in den wapenhandel bezig. De revolutionaire elementen hebben natuurlijk beproefd deze soort van volkswapening te bevorderen. Wat verder in hooge mate heeft medegewerkt tot verscherping van den strijd tusschen de bezittende en de niet-bezittende klassen is de steeds toenemende concentratie der kapitalen. Concurrentie wordt op het gebied van industrie en handel in steeds klimmende mate door coalitie vervangen. Dit merkwaardig verschijnsel uit zich vooral in de vorming van syndicaten of ‘trusts’. Door het samenbrengen van kapitaal en het centraliseeren van het beheer zoekt men langs dezen weg de productiekosten te verminderen, de loonen der werklieden te verlagen en van de gebruikers hooger prijzen te bedingen. Veelal beginnen de trusts met een oorlog tegen de concurrenten, die met de combinatie niet mede willen doen; de prijzen der fabri- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} caten en goederen worden door de trust verlaagd, om die concurrenten te dwingen tot de vereeniging toe te treden of om hen onschadelijk te maken. Dan volgt eene beperking der productie, welke de trust in staat stelt de loonen te verlagen en den prijs der producten te verhoogen. En daarna is het slechts de kunst de prijzen zoo hoog mogelijk te houden, terwijl overigens het fabriceeren op vaak reusachtige schaal en de sterke centralisatie in het beheer gelegenheid geven om goedkooper te produceeren. Men meene niet, dat het hier een verschijnsel geldt van gering belang of van kleinen omvang. De lijst, die gegeven wordt van de artikelen, die in handen zijn van trusts, is zeer lang en bevat vele artikelen, zooals suiker, petroleum, melk, die tot de eerste levensbehoeften behooren 1). Welk eene groote macht zeer groote opeenhooping van kapitaal in handen van enkele individuen of vereenigingen geeft, behoeft geen betoog. Strong zegt: ‘eenige weinige menschen kunnen, als zij willen, hongersnood brengen in duizende huisgezinnen, en de spoorweg-, olie-, suiker- en veekoningen van Amerika zijn machtiger dan de vorsten van Europa’. Zij zijn rijk genoeg om op de volksvertegenwoordiging in stad, staat en Unie overwegenden invloed uit te oefenen. Herinneren wij ons nu dat de lagere klassen der maatschappij bestaan uit souvereine burgers, fragmenten van de souvereiniteit, dan doet de vraag zich op, waarom beheerschen zij den Staat niet? Zij vormen toch de numerieke meerderheid en kunnen, zou men zeggen, de rijke lieden gemakkelijk overstemmen. Niets is minder waar gebleken dan dit. Het algemeen stemrecht geeft feitelijk nergens de beslissing aan de lagere klassen. De gelijke staatsrechtelijke bevoegdheid wordt ten slotte door het maatschappelijke verschil van kennis en bezit in ongelijkheid veranderd en de arbeiders zijn in landen met algemeen stemrecht tot dusverre niet machtiger dan in andere. Eene nieuwe sociale wetgeving ziet men in Europa evenzeer tot stand {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} komen in landen, waar zij medestemmen als waar zij niet medestemmen. In Duitschland kwamen wetten ter bevordering van de belangen der werklieden tot stand niet omdat de arbeidende klasse die eischte, maar omdat de Regeering ze noodig achtte; in Engeland, Oostenrijk, België en Nederland, zonder dat het algemeen stemrecht werd toegekend. De onderscheiding tusschen de bezittende en de niet-bezittende klassen is dan ook met betrekking tot de politiek niet veel meer dan eene onderscheiding op papier. Had men twee geordende vereenigingen, bestaande uit de bezittenden eenerzijds en de nîet-bezittenden anderzijds, dan zou het algemeen stemrecht inderdaad de macht geven aan de laatsten, maar waar dit geenszins het geval is en voor het stemwerk afzonderlijke, politieke organisaties bestaan, daar brengt de uitbreiding van het stemrecht volstrekt niet mede, dat de lagere klassen den Staat gaan beheerschen. De klassenstrijd moet nog veel vinniger, de scheiding tusschen bezittenden en niet-bezittenden veel scherper worden dan zij is, voordat die uitkomst wordt verkregen. In Amerika heeft het algemeen stemrecht niet verhinderd, dat ten aanzien van de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, met de groote ontwikkeling van industrie en handel, hetzelfde gebeurde als in Europa en de pogingen der werklieden om door hun stemmen invloed te oefenen op den gang van zaken hebben tot dusverre luttel uitgewerkt. De politieke organisaties blijven de stembus beheerschen. De anarchisten hebben dit steeds ingezien. ‘Het is niet twijfelachtig’ zeide een hunner bladen ‘dat, indien het algemeen stemrecht een geschikt middel ware tot bevrijding van het volk, onze tyrannen het reeds lang zouden hebben afgeschaft. Hier in Amerika is het gebleken slechts het werktuig te zijn, dat onze meesters gebruiken om hervormingen tegen te houden. De Republikeinsche partij wordt geregeerd door roovers en is gericht op roof; de Democratische partij wordt geregeerd door dieven en is gericht op diefstal; stemt dus niet meer.’ Most, de bekende leider der anarchisten, verklaarde dat Amerika een republiek van bourgeois was, waarin de arbeiders op nog schaamteloozer wijze worden uitgezogen dan in Europa. Soortgelijke uitspraken verneemt men sedert jaar en dag van de zijde der socialisten, maar deze hebben desniettemin herhaalde malen beproefd hunne zaak te bevorderen door deelneming aan de verkiezingen. Ten slotte {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben zij echter begrepen, dat zij steeds beet werden genomen door de politicians, die met schoone beloften en onbeteekenende daden hunne stemmen wisten te vangen, en dat het stemrecht in de tegenwoordige omstandigheden voor hen in elk geval niets meer kan zijn dan een middel van agitatie. Voor de politicians zijn de arbeiders een belangrijk kiezersfonds. Zij zorgen, dat hunne lieden deel uitmaken van de arbeidersvereenigingen en dat in de politieke programma's eenige voor de werklieden sympathieke zinsneden worden opgenomen. Meer is niet noodig; met hare krachtige organisatie en ruime geldmiddelen behoeven de politieke partijen bij de verkiezingen in den regel voor de macht der arbeidende klassen niet bevreesd te zijn. Slechts eenmaal heeft de deelneming der arbeiders aan de verkiezingen een resultaat van eenige beteekenis opgeleverd. In 1886 verkreeg namelijk Henry George 67699 stemmen bij de verkiezing van een burgemeester van New-York, terwijl de Democratische candidaat verkozen werd met ongeveer 90.000 stemmen. Hier was de constellatie intusschen voor den werkmanscandidaat bijzonder gunstig. Vooreerst werd George algemeen beschouwd als een eerlijk man en vond hij daarom sympathie bij degenen, die strijden tegen de politieke corruptie. Maar vooral was hier van invloed de steun, dien hij verkreeg van Mc. Glynn, een Katholieken priester, die zich aangetrokken gevoelde door de christelijk-sociale tint, welke de geschriften van George kenmerkt. Deze geestelijke wist voor den arbeiders-kandidaat vele Iersche stemmen te winnen. Ook vond George steun bij de socialisten, die beproefden van de ontstane beweging ten hunnen bate voordeel te trekken. In 1887 was de nieuwe George-partij echter reeds weder in staat van verval. Het kwam tot eene scheiding tusschen George, Glynn en de socialisten. Glynn, die intusschen door den Paus was geëxcommuniceerd, 1) werd Republikein, George Democraat. Overigens zijn er in de Staten vele wettelijke maatregelen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, welke voor de arbeidende klassen van belang zijn. De van overheidswege verrichte arbeid is in verschillende Staten tot acht uren daags beperkt; voorschriften omtrent den arbeid van vrouwen en kinderen zijn vastgesteld, maatregelen tegen spoorwegondernemingen en trusts zijn genomen. Ook zijn wettelijke bepalingen in het leven geroepen tot beperking der emigratie; de werklieden van Amerika beginnen meer en meer op te komen tegen de concurrentie van hunne Europeesche vakgenooten, in het bijzonder van Italianen en Polen, wier levensstandaard vrij wat lager is dan de hunne; men verbood den toegang tot Amerika daarom aan degenen, die krachtens contract overkomen. 1) Maar de uitvoering van al die wetten is veelal gebrekkig en zij gaan overigens niet veel verder dan de nieuwere sociale wetgevingen van Europa. De politieke macht is en blijft in handen der politicians. De strijd der werklieden tegen de werkgevers over loonen en werktijd wordt vooral op maatschappelijk gebied gevoerd. VIII. In hoeverre zijn de gebreken en misbruiken, welke in Noord-Amerika op het gebied der openbare aangelegenheden bestaan, het gevolg van democratische denkbeelden en praktijken? De vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Men kan veilig constateeren, dat de democratie het ontstaan van die gebreken en misbruiken niet heeft belet, en dat de democratische regeeringsvorm op zichzelve dus niet voldoende is om een gezond politiek leven te waarborgen. Maar te zeggen in welke mate de onbevredigende toestand als het gevolg van de heerschappij der democratische denkbeelden moet beschouwd worden is een minder gemakkelijke zaak. Ik meen intusschen, dat er {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} goede gronden bestaan om aan te nemen dat het geloof aan de gelijkheid der menschen, de daarmede in nauw verband staande onderwerping van eigen oordeel aan de beslissing der numerieke meerderheid en het algemeen stemrecht op de geschetste bedroevende uitkomsten grooten invloed gehad hebben. Het beginsel der gelijkheid geldt in Amerika als een onaantastbare waarheid. Zonderlinger geloof bestaat er, zou ik denken, niet. Iedereen weet dat de menschen in karakter, aanleg, moraliteit, kunde, lichaamskracht verschillen. Geef aan verschillende menschen dezelfde som geld, hetzelfde onderricht; verschaf hun gelijke gelegenheid om zich te ontwikkelen, om zich een middel van bestaan te verwerven; de uitkomsten zullen zeker uiteenloopen. De vrijheid van ieder zal altijd leiden tot het ontstaan van ongelijkheden in ieders positie en toestand. Hoe meer vrijheid, des te sterker zal de sterke, des te zwakker zal de zwakke, des te grooter zal de onderlinge ongelijkheid zijn. Aan de stelling dat alle menschen gelijk zijn een anderen gezonden zin te hechten dan dat alle menschen.... menschen zijn, schijnt niet mogelijk. Maar zoo is de leer niet opgevat. Zij is gebezigd om als onrecht te brandmerken ongelijkheden, welke de natuur zonder ophouden blijft in het leven roepen. Waar aan de ongelijkheid niet te veranderen viel, beduidde de theorie weinig. Wilde men uit de gelijkheid der menschen b.v. die der neuzen afleiden, het feit is nu eenmaal dat wipneuzen eene bijzondere richting hebben, en ieder dient zijn neus wel te nemen, zooals hij is. Maar op sociaal gebied had de leer meer beteekenis. Als minder door het geluk bedeelde personen anderen goede dingen zien verwerven, die zijzelven ook zouden hebben kunnen verkrijgen, dan zal de overtuiging, dat de menschen van nature gelijk zijn, allicht leiden tot verzet tegen hen, die in betere positie zijn. Iemand die ƒ 1000 bezit, verdraagt gemakkelijk dat een ander slechts ƒ 100 heeft, maar als hij ziet dat er zijn die ƒ 10,000 of ƒ 100,000 hebben, dan herinnert hij eerder, dat alle menschen gelijk zijn en dat hij evenveel recht op alle goede dingen heeft als ieder ander. Wie een ambt bekleedt, vindt er geen kwaad in het te behouden, maar de burgers die een ambt zoeken zijn geneigd te vinden, dat naar het stelsel der gelijkheid ‘rotation in offices’ niet mag ontbreken. Ergerlijk is het voor den gelijken mensch te moeten ondervinden dat er zijn, die meenen beter dan hijzelf {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat te zijn om een ambt te bekleeden. Als de souvereine burger zich uit noodzaak heeft nedergelegd bij de opdracht van een ambt aan een ander, dan dient die ander toch in het oog te houden dat hem eene gunst is bewezen; te erkennen dat alleen omdat het niet anders kon eene ongelijkheid is in het leven geroepen. Hij beseffe vóór alles de begunstigde en de dienaar, en niet de meester te zijn. Het beginsel van gelijkheid heeft dus een antisociaal karakter; het bevordert nijd en afgunst; het brengt telkens de vraag op den voorgrond of elk individu wel krijgt wat hem voordeelig is; het vergt van degenen die in Amerika - want men zal begrijpen dat ik bezig ben te schetsen, welken invloed het beginsel der gelijkheid op het volk der Vereenigde Staten kan gehad hebben - ambten en betrekkingen bekleeden eene onderwerping en eene soort van bescheidenheid, die allerbedenkelijkste gevolgen hebben. Onafhankelijkheid is eene fout in den Amerikaanschen staatsman; wie met open vizier zijn deskundig oordeel tracht te handhaven, hij verwerft zich geen aanspraak op het behoud van ambt en rang, maar maakt zich schuldig aan schennis van de majesteit der openbare meening, welke het plicht is te volgen, en niet te leiden. In een fragment, getiteld ‘the colors of good and evil’ komt Bacon ook te spreken over de stelling, dat de deugd is een bonum theatrale. Als, gelijk de stoïcynen beweren, het geluk in de deugd gelegen is, dan, zeiden de Epicuristen, is dit geluk dat van een tooneelspeler, namelijk afhankelijk van de toejuiching van het publiek. Bacon zegt dat men, tegen die stelling willende opkomen, hare juistheid geheel kan ontkennen door te zeggen dat de ware deugd niet wordt gezocht om de gunst des volks. Maar, zoo gaat hij voort, al zou de deugd niet gezocht worden, indien daaraan geene roem en eer verbonden ware, hieruit volgt nog niet, dat het voornaamste motief der keuze niet de deugd zelve zou zijn. De roem kan zijn eene bijkomende reden en niet de wezenlijke, eigenlijke reden. Het kan zijn dat het eene paard harder loopt dan het andere, indien men beide laat loopen zonder sporen te gebruiken, maar dat daarentegen het andere harder loopt, indien men de sporen wel gebruikt en dan is, volgens Bacon, het laatste paard het beste, omdat sporen het gewone instrument van paardrijders zijn. De waarheid kan zich, zegt hij, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} dus doen gelden ook daar, waar men haar niet zou volgen, indien de handeling geheim bleef. Hoe men over deze beschouwing denken moge, het is in elk geval eene goede politiek de zaak der plichtsbetrachting te versterken door aan die betrachting, zoo mogelijk, eenig geoorloofd voordeel te verbinden. Het komt mij voor, dat de staatsinstellingen van Amerika juist het tegenovergestelde teweegbrengen, en dat in dit opzicht de gewoonten van Europa verre de voorkeur verdienen. Een volksvertegenwoordiger, die zich b.v. in Engeland veel moeite geeft voor de bevordering van het algemeen belang, die groote krachten inspant voor een goed doel, vindt zijne belooning niet enkel in eigen boezem, maar verwerft zich aanspraak op behoud van zijne plaats in het parlement of op eene benoeming tot minister. Een ambtenaar, die goed zijne taak vervult, kan in den regel op waardeering en bevordering rekenen. Adellijke titels en ridderorden, ofschoon feitelijk ook aan onwaardigen gegeven, hebben geen ander doel dan hen te onderscheiden die zich verdienstelijk gemaakt hebben voor het algemeen welzijn; deze dingen mogen eene speculatie zijn op de ijdelheid der menschen, die minder edele eigenschap wordt dan toch dienstbaar gemaakt om het goede te bevorderen. Maar hoe is het in Amerika? Degenen, die zich met staatszaken bemoeien, vinden geen enkele aansporing om het staatsbelang boven het hunne te stellen. Roem en aanzien zijn gevaarlijk en doen afbreuk in de gunst des volks. Eerlijk, open streven voor het algemeen welzijn is zelfs belachelijk; men gelooft daaraan niet. Het schijnt natuurlijk, dat men zijne positie gebruikt ter wille van zichzelven. Het ambt is iets dat men verkrijgt als een recht, als iets dat den gelijken burgers op hunne beurt niet mag onthouden worden; men gebruikt dit recht op dezelfde wijze als een eigendom; toewijding te vergen aan het algemeen welzijn komt niet te pas. En terwijl de Engelsche volksvertegenwoordiger door werkzaamheid en bekwaamheid zich eene zekere aanspraak verwerft op herkiezing, komt de uit het beginsel der gelijkheid voortvloeiende Amerikaansche regel der ‘rotation of offices’ herkiezing ook van verdienstelijke lieden bemoeielijken. De Engelsche staatsman beseft dat hij het beter weet dan Jan, Piet of Klaas en durft dat te toonen. Hij gevoelt in zich de macht om de publieke opinie te leiden en het initiatief te nemen. De Ame- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} rikaansche staatsman is bang dat Jan, Piet en Klaas zoodanige houding niet behoorlijk zouden vinden en weet dat staatsdienaren niet hebben te leiden, maar te volgen. Als onbaatzuchtige en ijverige behartiging van het algemeen belang geene eer en geen aanzien medebrengt; als de verhouding tot de kiezers de gekozenen dwingt om hetgeen men doet zooveel mogelijk in het geheim te doen; als besef van eigenwaarde benadeelt en misbruik van politieke macht een dagelijksch verschijnsel is, dan is het natuurlijk dat de beste burgers zich van de politiek afwenden; dan wordt de heerschappij van lieden, die met meer of minder handigheid en met meer of minder oneerlijkheid de politiek als een beroep uitoefenen, onvermijdelijk en onaantastbaar tevens. Indien alle menschen gelijk zijn en de meening van ieder hunner evenveel waarde heeft, dan blijft er geen ander middel over om eene beslissing te verkrijgen omtrent de gemeenschappelijke belangen dan de numerieke meerderheid. In het dagelijksch leven komt het voor dat iemand, die niet weet wat te doen, zegt: ik zal mijn knoopen tellen. Hij laat de beslissing over aan het toeval en hoe groot het aantal knoopen is, doet niets af. Het is slechts eene vraag van even of oneven. Aan zulk knoopen tellen doen staatkundige verkiezingen mij altijd denken. Ik weet wel dat er zekere algemeene beginselen zijn, die de kiezers aan den een de voorkeur doen geven boven den ander; dat er geen beter middel bestaat om hen aan te wijzen, die wetgevende bevoegdheid zullen hebben uit te oefenen en om eene zekere harmonie te verkrijgen tusschen regeering en volk; dat men derhalve de gebreken van kiesstelsels voor lief dient te nemen. Maar in elk geval is het niet onverschillig welke zin aan de uitoefening van het stemrecht gegeven wordt. Is het enkel te doen om aanwijzing van de meest geschikten, dan kan de gewone burger, van degenen die met hem in algemeene geestesrichting overeenstemmen uitkiezende die hem het best bevalt, met eenig oordeel des onderscheids te werk gaan. Maar als allen gelijk zijn, dan is er geen onderscheid en dan is het ten slotte eene volkomen onverschillige zaak wie gekozen wordt. Dan kan men even goed dengene kiezen, die door de partijleiders wordt vooropgesteld als een ander. ‘Het is een feit,’ zegt Bryce, ‘dat de Amerikanen hunne par- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} lementen en ten deele ook hun administratiën geregeld hebben, alsof er tusschen de bekwaamheid van den een en den ander geen verschil bestond. Zij onderschatten de moeilijkheid van het regeeren en overschatten de beteekenis van het gezond verstand. Groot zijn de zegeningen der gelijkheid, maar hoeveel dwaasheden worden in haar naam bedreven!’ Zoo bevordert een stemrecht, dat aan allen gegeven wordt, omdat allen gelijk zijn, de heerschappij van de staatkundige partijen en van de personen die in Amerika van de politiek eene broodwinning maken. Ook uit een ander oogpunt heeft het algemeen stemrecht in Amerika bedenkelijke gevolgen gehad. In Europa is men gewoon het stemrecht van alle volwassen mannen aan te prijzen wegens de verkeerdheden, waaraan de wetgevende lichamen, die aan een beperkt stemrecht hun bestaan ontleenen, zich hebben schuldig gemaakt. 1) Zij worden gezegd zich te veel te laten leiden door de belangen van de hoogere klassen. Degenen, die zoo spreken, zullen wel niet ontkennen, dat als men aan de lagere klassen een invloed wil geven, geevenredigd niet aan hare maatschappelijke beteekenis, maar aan hare getalsterkte, dit waarschijnlijk ook zal leiden tot misbruik van macht ten behoeve van die klassen. Uit een zedelijk oogpunt mogen renteniers, winkeliers en boeren niet beter zijn dan werklieden en arbeiders, het omgekeerde zal toch wel evenmin beweerd worden. Nu is het echter een feit dat de bezittende klassen, de ‘satisfaits,’ minder hebben te verlangen dan de niet bezittende. Daarom is de invloed van de egoïstische neigingen der laatste ten slotte gevaarlijker. Als de niet bezittenden voor een goed deel beslissen over de gelden, door de bezittenden opgebracht, dan staat het te vreezen, dat zij niet zullen streven naar zuinigheid en nauwgezetheid in het besteden van die gelden en dat zij de beschikking daarover gereedelijk zullen overlaten aan degenen, die hen vleien of die hun op de eene of andere wijze eenig voordeel bezorgen. Dat dit geen ijdele vrees is, heeft de ondervinding in Amerika bewezen. De hechtste steun der politicians is het algemeen stemrecht. De laagste volksklassen zijn voor hen de willigste werktuigen. Gelukt het niet stemmen te werven door goedkoope declamatiën, welke de hartstochten, ik zeg niet van {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlijke werklieden, maar van proletariërs en havelooze immigranten, in beweging brengen, dan staat hier de deur voor omkooperij wijd open. Welgestelde kiezers mogen uit een zedelijk oogpunt wederom niet beter zijn dan arme, de verleiding om zijn stem te verkoopen is kleiner voor hem, die een goed middel van bestaan heeft dan voor dengene, die nauwelijks zijn honger kan stillen. En tegenover de macht van over ruime geldmiddelen beschikkende, gewetenlooze politicians, is het stemrecht voor de bevordering der belangen van de lagere klassen een wapen van geringe beteekenis. Voorts heeft het geloof aan het recht der numerieke meerderheid en aan de souvereiniteit van het volk in Amerika geleid tot groote vermeerdering van het aantal verkiezingen en tot het aannemen van korte termijnen van ambtsbekleeding. Niet alleen wetgevers, maar ook allerlei soorten van ambtenaren en rechters worden door het volk gekozen. Hierdoor wordt van de kiezers te veel gevergd. Telkens moeten zij hun oordeel uitspreken over de benoeming van een groot aantal personen, die zij niet kennen. Zij stemmen daarom te gereedelijker op de candidaten, die de partijleiders voor hen hebben uitgezocht. De korte termijnen van ambtsbekleeding dienen als herinnering dat de kiezers de meesters zijn. Zij verhinderen het aankweeken van wetgevers en ambtenaren, die ondervinding en technische bekwaamheid bezitten. Eigenaardige moeilijkheden levert het stemrecht op, waar een geheel werelddeel moet samenwerken tot het benoemen van een president der Unie. Het is duidelijk dat zulk eene stemming zonder eene sterke partij-organisatie zoo goed als onmogelijk is. Men weet dat het daaraan niet ontbreekt. De kolossale partijmachines werken dan met volle kracht. Om de vier jaren heerscht eene kunstmatig opgewekte verkiezingskoorts door het geheele land. Schatten gelds worden uitgegeven om het volk te doen zeggen wat elke partij den souvereinen burgers in den mond geeft. IX. De natuurlijke overeenstemming der bijzondere belangen vormt en behoudt den Staat. Groot is de som van willekeur, onkunde, domheid, eigenbaat, welke het openbaar bestuur in alle tijden en in alle landen heeft gekenmerkt, en gebrekkig is de toe- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} stand ook daar, waar hij betrekkelijk goed is. Niet licht zijn mijns inziens de gebreken te tellen, welke de staatsinstellingen van Noord-Amerika aankleven; zij verzwakken zonder eenigen twijfel de macht en het prestige van het openbaar gezag in alle zijne rangen. Maar een bepaald gevaar leveren die gebreken vooralsnog niet op. Het gezond verstand en de praktische zin der Amerikanen weten een zeer onbevredigenden toestand dragelijk te maken. Daarenboven verkeeren de Vereenigde Staten in eene zeer gunstige positie. Zij hebben geene machtige naburen, geene behoefte aan een groot leger, met behulp waarvan een handig staatsman het gebouw der democratie op zijne wijze zou kunnen bekroonen 1). Daarenboven bekommeren de Amerikanen zich weinig om den Staat. Zij doen hun zaken, betalen hun belastingen en roepen niet gaarne de tusschenkomst van de overheid in. Het staatsgezag is zwak en bedorven, maar men heeft met die zwakheid en met dat bederf vrede. Het is evenwel zeer de vraag of dit op den duur zoo blijven zal; of als het bederf steeds voortwoekert, de achting voor de overheid steeds afneemt en de druk der belastingen steeds zwaarder wordt, het staatsgezag niet al te zwak zal worden, wanneer aan den anderen kant, tengevolge van de verscherping van den klassenstrijd, voor de handhaving van orde en veiligheid de behoefte aan een krachtig staatsgezag meer wordt gevoeld. In 1857 schreef Macaulay aan den Amerikaanschen schrijver H.S. Randall den volgenden brief: ‘Waarde heer, Gij zijt verwonderd te vernemen, dat ik den heer Jefferson 2) geen groot man vind, en ik ben verwonderd over {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe verwondering. Ik ben zeker dat ik nooit een letter schreef en dat ik nooit, in het parlement, in gesprekken of zelfs in eene kiezersvergadering - eene plaats waar het mode is aan de menigte het hof te maken - een woord uitte waaruit zou kunnen worden afgeleid dat naar mijne meening het hoogste gezag in een Staat behoort toevertrouwd te worden aan de meerderheid der naar hoofden getelde burgers, in andere woorden aan het armste en onwetendste deel der maatschappij. Ik ben sedert langen tijd overtuigd dat zuiver democratische instellingen, vroeger of later, de vrijheid of de beschaving of beiden moeten vernietigen. In Europa met zijn dichte bevolking zou het gevolg van zulke instellingen bijna onmiddellijk voor den dag komen. Wat kort geleden in Frankrijk geschiedde is een voorbeeld. Gij kunt meenen dat uw land tegen die ongelukken gewaarborgd is. Ik beken openhartig dat ik van eene geheel andere meening ben. Ik geloof dat uw lot zeker is, al wordt het uitgesteld door eene natuurlijke oorzaak. Zoolang gij een onmetelijke uitgestrektheid vruchtbaar land hebt, dat niet in bezit is genomen, zal uwe arbeidende bevolking beter af zijn dan de arbeidende bevolking der oude wereld, en zoolang dit het geval is, zal de politiek van Jefferson bij voortduring gevolgd kunnen worden zonder eenige noodlottige catastrophe te veroorzaken. Maar de tijd zal komen waarin Nieuw-Engeland even dicht bevolkt zal zijn als Oud-Engeland. De loonen zullen even laag zijn en evenzeer varieeren bij u als bij ons. Gij zult uwe Manchesters en Birminghams hebben en in die Manchesters en Birminghams zullen somtijds honderd duizende arbeiders zonder werk zijn. Dan zullen uwe instellingen eigenlijk op de proef gesteld worden. Ellende maakt den ar- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} beider overal oproerig en ontevreden, en beweegt hem me ingenomenheid te luisteren naar opruiers, die hem vertellen dat het een schandelijke ongerechtigheid is, dat de eene mensch een millioen heeft, terwijl de andere niet genoeg te eten krijgt. In slechte jaren is hier veel gemor en somtijds eenige oproerigheid, maar het doet niet veel af, want de lijders zijn niet de regeerders. De hoogste macht is in de handen van eene wel talrijke, maar toch uitgezochte klasse, van eene beschaafde klasse, van eene klasse die groot belang heeft, en weet dat zij groot belang heeft, bij de zekerheid van den eigendom en de handhaving van de orde. Derhalve worden de ontevredenen op strenge, maar zachte wijze bedwongen. Men komt door den slechten tijd heen, zonder dat de rijken geplunderd worden om de armen te helpen. De bronnen van den nationalen voorspoed beginnen spoedig weder te vloeien; er is weer werk genoeg en alles is kalm en opgewekt. Ik heb in Engeland drie of vier malen zulke kritische tijdperken bijgewoond als ik beschreef. Zulke tijdperken zullen ook voor de Vereenigde Staten in den loop der volgende eeuw, indien niet van deze, aanbreken. Hoe zult gij die doorkomen? Ik wensch u van harte een goeden afloop. Maar mijn verstand en mijn wenschen strijden met elkander en ik kan niet nalaten het ergste te voorspellen. Het is zeer duidelijk dat uwe regeering nooit in staat zal zijn eene ellendige en ontevreden meerderheid te bedwingen, want bij u is de meerderheid de regeering en zijn de rijken, die altijd de minderheid uitmaken, geheel aan hare genade overgeleverd. De dag zal komen, waarop in den Staat New-York eene volksmenigte, van welke niemand een voldoend ontbijt genoot of meer dan een half middageten te wachten heeft, een wetgevend lichaam zal kiezen. Is het mogelijk te betwijfelen welke soort van wetgevers gekozen zal worden? Aan de eene zijde staat een staatsman, die geduld, eerbied voor verkregen rechten, strikte inachtneming van publieke eerlijkheid predikt. Aan de andere staat een volksmenner, die doorslaat over de tirannie van kapitalisten en woekeraars en die vraagt waarom het iemand geoorloofd zou zijn champagne te drinken en in een rijtuig te rijden, terwijl duizende eerlijke menschen het noodige missen om te leven. Wie van deze beide candidaten heeft de beste kans om gekozen te worden door een {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} werkman, die zijne kinderen om meer brood hoort schreeuwen? Ik vrees ernstig dat gij in zulk een tijdperk van tegenspoed als ik beschreef dingen zult doen, welke den voorspoed zullen beletten terug te keeren. De eene of andere Caesar of Napoleon zal met eene sterke hand zich van de teugels der regeering meester maken, of wel uwe republiek zal in de 20ste eeuw op even vreeselijke wijze geplunderd en verwoest worden door barbaren, als de Romeinsche republiek in de vijfde eeuw; met dit verschil alleen, dat de Hunnen en Vandalen, die het Romeinsche rijk verwoestten, van buiten kwamen en dat uwe Hunnen en Vandalen binnen uw eigen land door uwe eigene instellingen zullen zijn voortgebracht. Zoo denkende kan ik Jefferson natuurlijk niet rekenen onder de weldoeners der menschheid, al geef ik gereedelijk toe, dat zijne bedoelingen goed en zijne bekwaamheden zeer groot waren’ 1). Deze merkwaardige woorden werden geschreven toen er van een klassenstrijd in Amerika nog weinig te bespeuren was. Sedert dien tijd is er veel gebeurd, wat Macaulay's voorspellingen schijnt te bevestigen. Terwijl de emigratie van het oostelijk naar het westelijk deel der Vereenigde Staten wordt beperkt door de omstandigheid, dat de vruchtbare landen van het Westen bijna geheel in bijzonder eigendom zijn overgegaan, bestaat aan die emigratie meer behoefte, naarmate de bevolking toeneemt. De industrie heeft zich op groote schaal ontwikkeld. De positie der lagere klassen is veel slechter geworden. De scheiding tusschen rijken en armen nam het karakter van een klassenstrijd aan. Kapitaal en ar eid organiseerden en coaliseerden zich, ieder op zijne wijze. 2) Het socialisme wint veld in de gemoederen der werklieden, en zijn invloed vertoont zich steeds meer buiten {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} den kring van degenen, die den naam van socialisten dragen. Men weet niet wat ten slotte sterker is geworden: het georganiseerd kapitaal of de georganiseerde arbeid. Beide machten wapenen zich meer en meer, de laatste tot den aanval, de eerste ter verdediging. Het kapitaal beheerscht den Staat, maar de Staat is in handen van lieden, die over het algemeen èn in eerlijkheid èn in bekwaamheid achterstaan bij de regeeringen van andere landen. Het staatsgezag wordt gebezigd als middel tot bevordering van bijzondere belangen. Het respecteert zichzelf niet en wordt niet gerespecteerd. Ernstig waren reeds de oproeren van 1877; ernstig was, vooral in zijne gevolgen, de aanslag der anarchisten te Chicago van 1886. Wat zal geschieden, indien de klassenstrijd steeds scherper en scherper wordt en op gunstige tijden telkens tijden van crisis en depressie blijven volgen? De vraag mag herhaald worden, of de Staat in Amerika op den duur sterk genoeg zijn zal om tegenover de botsingen der beide geweldige maatschappelijke machten de orde en de beschaving te handhaven en te redden; of men middelen zal vinden om den Staat te versterken als de noodzakelijkheid daarvan blijkt. De energie en de praktische zin der Amerikanen geven aanleiding het te hopen, maar er is toch ook alleszins reden om te vreezen. Toen de Spanjaarden in 1526 in Utah kwamen, vonden zij daar bouwvallen van steden en irrigatiewerken, welke bewezen, dat het land eenmaal door een beschaafd volk bewoond geweest was. Onmogelijk kan men het mijns inziens niet noemen, dat van de tegenwoordige Amerikaansche beschaving eenmaal niet anders te vinden zal zijn dan in de aarde overgebleven stukken steen en ijzer. X. Het oude Europa lijdt op sociaal gebied aan dezelfde kwalen, als Amerika, maar het heeft eene andere geschiedenis. Men moge hier democratische instellingen aanprijzen of zelfs invoeren, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} men kan het verleden niet wegnemen en van Europeanen geen Amerikanen maken. Al past men de praktijk der democratie toe, de theoretische denkbeelden, welke in Amerika gangbaar zijn, laten zich op den ouden Europeeschen stam minder gemakkelijk enten. De Europeesche Staat is sterker dan de Amerikaansche, niet zoozeer omdat hij beveelt over een grooter leger, maar omdat hij een beter gevestigd en een meer geeerbiedigd gezag uitoefent. Ook hier ontbreken op het gebied der politiek onzedelijkheid en bederf in geene deele 1), maar de macht van eerlijkheid en bekwaamheid is toch op dit gebied veel grooter dan in Amerika. De sociale revolutie vindt hier in den Staat een krachtigen tegenstander; de onnatuurlijke en verwarrende leer der gelijkheid een onvruchtbaren bodem. Onwaarschijnlijk schijnt het mij niet, dat men eenmaal in {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa ten aanzien van de gevolgen der Amerikaansche democratie zal kunnen zeggen: wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Dit kan thans reeds gezegd worden van menig land met betrekking tot de Fransche revolutiën van 1789 en 1848, of, om een kleiner voorbeeld te nemen, van Nederland ten opzichte van de invoering der jury. De in andere landen opgedane ondervinding beveiligt ons tegen eene democratische instelling, welke elders - niet het minst in Amerika - allertreurigste uitkomsten oplevert, omdat ook hier vergeten werd dat om iets goed te doen kennis en ondervinding noodig zijn. De democratie berust ten slotte op geene andere stelling dan deze, dat het bezorgen van de belangen der Staats-gemeenschap de zaak is van iedereen. A.R. Arntzenius. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Godsdienstprediking. Een bundel preeken, door Jo. de Vries. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1891. Een der eigenaardigheden van dezen bundel preeken bestaat hierin, dat hij geen preekbundel is. In de voorrede geeft de heer de Vries er rekenschap van, waarom hij zijne preeken niet liet drukken, zooals hij ze had uitgesproken. Toen hij ze voor de pers gereed maakte, had hij aanleiding om aan het woord van Busken Huet te denken: Gij moet spreken, zooals men spreekt, en schrijven, zooals men schrijft; en toen zette hij er zich voor, om zijne preeken uit de spreektaal in de schrijftaal over te brengen. Wij mogen hem - meent hij - daarvoor erkentelijk zijn. ‘Het is mij een paar malen gebeurd’ - zoo verhaalt hij - ‘dat een leerling-stenograaf, in zijn verlegenheid, mij heeft verzocht zijn kunst te mogen oefenen aan de preek, die ik houden zou, en tweemalen heeft hij de beleefdheid gehad, mij mijn werk voor te houden als een spiegel mijner welsprekendheid, waarin ik mijn aangezicht kon gadeslaan. Na de ondervinding, hierbij opgedaan, geloof ik den lezer aan mij te hebben verplicht mijne eigen preeken niet te hebben gestenographeerd.’ Zoo schrijft hij in de voorrede. Zijne vrienden, die hem wel eens hebben hooren ‘spreken’, zullen vermoedelijk van oordeel zijn, dat men hem zoo iets, waarbij hij zichzelven tot mikpunt van een snaakschen inval maakt, moet hooren ‘zeggen.’ En als zij deze preeken lezen, zullen zij waarschijnlijk van gevoelen zijn, dat zijn eigenaardige dictie aan menigen zin, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} menige opmerking, menige wending een bijzondere bekoorlijkheid zou verleenen, die ze voor den lezer missen. Doch ook het omgekeerde kan het geval zijn. ‘Als de schrijver’ - zegt de Vries in dezelfde voorrede - ‘maar goed wakker wil worden’ - bij het overzetten van de spreek- in de schrijftaal, bedoelt hij - ‘voelt hij bij de nieuwe taak als met een nieuwe liefde zich omvat. In de rust, waarbij alles tijd heeft zich voor hem te stellen en zich door zijn hand te laten uitbeelden, groeit voor zijne oogen het werk op tot een zoo goed geheel, als zijn hand vermag te scheppen.’ Dat retoucheeren, dit omwerken, uitwerken, afwerken van wat werd uitgesproken, zal zeker in menig opzicht den lezer ten goede komen. Overigens blijve de vraag, of de winst dan wel het verlies hier grooter zij, onbeslist. Voor wie tot de lezers van de Gids de uitnoodiging wil richten en hen wenscht op te wekken, om een bundel preeken ter hand te nemen, is het zeker een voordeel, de opmerking te kunnen voorop zetten, dat deze preeken eigenlijk geen ‘preeken’ zijn. Preeken leest men niet meer, zegt men; en laat daarbij in 't midden of men ze nog hoort. In elk geval schijnt de tijd voorbij, dat een uitgever het durfde wagen een geheele serie van preeken, als indertijd in ‘Neerland's kansel,’ het licht te doen zien. 't Is zelfs zeer de vraag of, indien van Oosterzee nog leefde, zijne leerredenen, die met dikke bundels van de hand gingen, thans nog, wat lof ze, óók uit letterkundig oogpunt, mochten verdienen, zulk een uitgebreiden kring van lezers zouden vinden als weleer. Tot verklaring van dit feit zal zeker de verminderde belangstelling voor onderwerpen van godgeleerden en in engeren zin godsdienstigen aard moeten in rekening gebracht worden. ‘Wat zich als stichtelijk aan komt melden, sticht ons maar zelden,’ zeide de Génestet, en menigeen zegt het hem na en maakt daarbij een afwerend gebaar, dat met zijn wijden zwaai wellicht meer buitensluit dan door den dichter werd bedoeld. Doch ook de fijner ontwikkeling van den letterkundigen smaak mag haar aandeel hebben in wat zekeren weerzin tegen het lezen van preeken in het leven riep. Lang niet alle preeken kunnen tot de litteratuur gerekend worden, al kan wat bij de lectuur niet voldoet, toen het werd uitgesproken, in dát milieu, bij die voordracht, in ver- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} band met den persoon des sprekers, den gewenschten indruk hebben teweeggebracht. 1) Intusschen, waaruit veler weerzin tegen het lezen van preeken te verklaren zij, tegenover mijne lezers trek ik mijn voordeel uit het feit, dat deze bundel preeken geen preekbundel is. Wat deze preeken oorspronkelijk mogen geweest zijn - en ik acht het zeer wel mogelijk, dat ze niet beantwoordden aan wat een verstokt homileet een preek zal noemen; eene mogelijkheid even groot, als dat de Vries zich met een ‘jure meo’ om zulk een vonnis weinig zal hebben bekommerd - zooals ze hier liggen zijn er onder, die eer aan een essay doen denken. Allen sluiten, ja, bij een bijbelwoord zich aan; ze loopen bijwijlen op een peroratie uit, zooals een preek in een ‘toepasselijk deel’ eindigt; ze laten, de een minder de ander meer, voor den deskundige althans, iets van het preekskelet doorschemeren, van het schema dat het handboek der homiletiek van een preek geeft; ze mogen in dit alles hun afkomst verraden - overal herkent ge de hand van den smaakvollen letterkundige, den tact van een oorspronkelijk vernuft; en het kan u daarbij onverschillig zijn, wat daarvan tot het oorspronkelijk opstel behoorde of aan de omwerking is te danken. Zoo heeft het opstel ‘Van der boozen vrede,’ den volgenden ‘introitus,’ de inleiding van een preek over Psalm 73: ‘Gelijk iemand op een oud slagveld of in een voorvaderlijke terp, welbewaard, een oud slagzwaard zoude vinden of een armring, zoo vinden wij zulk een oud lied, teeken van een ondergegane wereld, in de onze weer. Wij nemen ze op, roestig, verweerd, gansch wat anders, dan ze eenmaal waren. Wanneer werden ze gedragen en leefden ze mee, deze doode dingen? {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie heeft ze gevoerd, wie sierde er zich mede? Een held, een schoonheid? Wie weet of er niet een heldendaad aan het zwaard, een liefdegeschiedenis aan den armring verbonden is? Een andere wereld daagt op voor onzen blik, een tijd, waarin wij ons misplaatst gevoelen. Hiermee dan verdedigden zich deze mannen? Hiermee sierden zich de vrouwen? Toch, wat overeenkomst bij 't verschil! Geweld en behaagzucht, zwaard en sieraad - ach, de menschen zijn menschen, de eeuwen door. Napoleon is de broeder van Nebukadnezar, en zooals uw dochter met welbehagen den armband past, dien gij haar gaaft, zoo moet Rebecca dat gedaan hebben met een lach van welbehagen, toen haar broeder Laban haar vond met den armring van Eleëzer in haar grage handen. Zoo is de mensch. En zoo vinden wij in het zand en onder de steenen van een voorbijgegane letterkunde een lied als dit, ontdaan van zijn glans en van al de heerlijkheid, die het had, wanneer het in zijn eigen taal met eerbiedige stem werd afgezongen. Het blonk van nieuwheid en waarheid, bij het ruischen van de muziek. Het leefde op de tong van mannen, wier taal het sprak, wier gedachten en gevoelens het uitdrukte. Hier ligt het, uit den tijd, ontdaan van zijn glans door het roest eener vertaling, niet meer wat het eenmaal was. Maar wij nemen het op; zijn oudheid boeit ons, zijn inhoud, zijne denkbeelden, zijne klachten en juichtonen, zijn wraak en leedvermaak, zijn vertrouwen bewegen ons gemoed. Wij denken aan menschen die zich met deze wapenen weerden in den strijd des levens, die hun ziel sierden met deze gedachten. Wie was Asaf, die deze klachten uitte? Had hij veel geleden? Wanneer leefde hij? 't Was een man uit de Perzische overheersching, zegt iemand. Wij knikken en zien er het oude voorwerp op aan; voor kennisgeving willen wij 't gaarne aannemen, al brengt het ons niet veel verder. Misschien is 't van later tijd, uit de dagen van Antiochus Epiphanes, verbetert een oudheidkundige. Wij zijn erkentelijk voor de mededeeling. Maar was 't een goed mensch, een rampspoedig mensch? Kwelde hij zich lang met vragen over zijn lot? Wij zien het lied er bij aan, zooals wij het oude zwaard zouden doen en den ouden verweerden armring. Is 't niet opgeraapt van het oude slagveld van den grooten levensstrijd? Is het niet opgedolven uit den ouden schat van zieleschoonheid, waarmee men zich {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} tooide voor God? Daarmee dan verdedigden zich de mannen tegen ongeluk en jammer. Dit waren hunne wapenen. En dit was hun sieraad, waarmee zij de kale werkelijkheid tooiden. Peinzend zien wij 't aan. Doe wat gij wilt, menschen blijven menschen in hunne aandoeningen en ergernissen en vragen en boosheden. Zij reiken elkander de hand over een vergane wereld en uitgebluschte vragen heen, zij verstaan elkander, als het verleden wakker wordt sprekend tot het heden, en als het heden zich buigt luisterend naar de fluisterende stemmen.’ Men zal toestemmen, dat niet vele preeken beginnen met een aanhef van zoo ongemeene soort. Misschien oordeelt gij dezen wat te veel uitgewerkt en, dat zwaard en armring met wat al te angstvallige nauwgezetheid elk het zijne krijgen? De voorrede sprak van de rust, waarbij alles tijd heeft zich voor den schrijver te stellen en zich door zijn hand te laten uitbeelden - wanneer de schrijver zich daartoe àl te rustig nederzet en er àl te veel tijd voor neemt, komt dit den arbeid ook wel eens niet ten goede. Maar hoe wordt uwe belangstelling opgewekt voor dit lied! En hoe geestig wordt hier een isagogische quaestie behandeld! Wanneer werd dit lied gedicht? Het geweten van den theoloog stelt de vraag; de ‘oudheidkundige’ ontvangt zijne eere; maar de prediker gaat hem met een glimlach voorbij en - laat hem staan! En dan - hoe toovert de slotzin u een schoone groep voor oogen: het Verleden, ontwakend uit den slaap, en het Heden, dat zich vooroverbuigt, om te luisteren naar wat het met fluisterende stem heeft te zeggen! Dat teekenachtige - want ik moet nog een oogenblik bij de letterkundige verdiensten dezer preeken verwijlen - dat aanschouwelijke is een der bekoorlijkheden van de wijze, waarop de Vries de dingen pleegt te zeggen. De preek: ‘Tegenwoordigheid van geest’ zou met illustraties kunnen versierd worden, die heur onderwerp aan het opstel ontleenden. Zij handelt, naar aanleiding der teekenachtige gelijkenis van Marcus XIII : 33-37, over de Onzekerheid. Van het onzekere, het onverwachte en onvoorziene heet het: 't Is er niet mede, alsof men zou kunnen zeggen: ‘de eerste trein is nog niet aan,’ of: ‘de laatste trein is reeds voorbij,’ maar {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof iemand reisde met een karavaan, heer van zijn tijd en van zijn weg, en ieder oogenblik de lichten door de boomen konden schijnen, de kemels zich voor de deur konden nederleggen, en de menschen plotseling zouden zeggen: ‘Hij is er!’ 1) Of: - ‘zoo onverziens kan de krankheid binnen zijn, zonder aan te kloppen, of u voor te bereiden. Hier is zij. Gij woudt nog wat afmaken, beschikken, nog wat opredderen - vergeefs. Laat uwe papieren liggen, zooals zij liggen, en ga mee zooals gij zijt.’ Of - zoo onverwacht, terwijl gij vroolijk met elkander aan tafel zit en schertst, komt in den vorm van een bericht, van een brief, van een verontrustend telegram, een groote teleurstelling of schrik over u, die maakt dat gij elkander aanziet, radeloos, en opstaat en heen en weerloopt en iets doen wilt, gij weet niet wat, en de hand aan het hoofd slaat: ‘mijn God!’ Of, als hij zal doen gevoelen, hoe er altijd iets onvoorziens en onverwachts in de verzoeking is, die tot u komt, heet het eerst: ‘het is als iets welks verleidelijkheid wij op een prentje zagen en dat daar op eens, vleesch en bloed geworden, vóór ons stond, met al het warme leven er in. Het is als een maat in cijfers gegeven, en die wij daar, op eens, levensgroot voor ons zagen’ - en dan treffend van menschenkennis, en, in de enkele woorden, die wij cursiveeren, zóó aanschouwelijk, dat men 't voor zich ziet: ‘“Al werden ook allen aan u geërgerd”, zei Petrus, “ik zal niet aan u geërgerd worden.” Hij meende 't goed. Hij was geen ijdel, gedachteloos man. Hij rekende op 'tgeen komen zou, maar misschien had hij zich voorgesteld, dat hij ergens in een groote zaal zou staan en dat er dan iemand wezen zou, die riep: “Wie is er voor den Christus uit Nazareth?” en hoe hij dan voor allen vrij te voorschijn zoude treden. Nu op de binnenplaats van den Hoogepriester de beproeving kwam in den vorm van een pratende dienstmaagd, nu had de werkelijkheid zoo iets onverwachts en verbijsterends, dat hij, hoe goed ook voorbereid, zichzelven niet meester was en Jezus verloochende.’ {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij ziet in uwe verbeelding eene teekening van Gustave Doré als gij dezen volzin leest: ‘Wij weten dat in iedere omstandigheid God tot ons komt met zijne eischen, en dat, wanneer hij komt, niets grooter is, dan dat de dienaar voor Hem staat op den drempel, in de eerbiedige en rustige houding van een, die zijn heer heeft verwacht.’ Zulk een toetsje, om de gebruikelijke uitdrukking te bezigen: verraadt de meesterhand. De Vries houdt van die teekeningetjes; een enkele maal werkt hij ze uit tot een heele schilderij. Hij laat u gevoelen, hoe velerlei in samenleving en maatschappij ons ons fatsoen doet bewaren, er ons bovenop houdt, totdat soms op eens de steunsels bezwijken: ‘De stroom bruist over de dijken; eigenbelang, menschenvrees, lafhartigheid, gewoonte kunnen 't niet langer houden; zij komen aan, zij spitten, zij leggen dammen, zij werken wat zij werken kunnen, vaders smeeken, moeders bidden, vergeefs! de dijk scheurt, en als een waterval stort de wilde stroom zich uit.’ Hij is uiterst keurig in zijne beelden en hunne uitwerking, en telkens treffen ze u door hun juistheid en hun frischheid. 't Gebeurt maar zeer zelden, dat gij zoudt willen spreken van overlading en er over te klagen hebt, dat zij elkaar verdringen. Toch voelt ge er u een enkele maal toe geneigd. ‘Ziet, ik geef u de macht, om op slangen en schorpioenen te treden,’ heet het in Lucas X : 19. De Vries maakt meermalen ook van de beeldspraak in den tekst met fijnen smaak gebruik, 1) maar hier heeft hij zich tot eene uitwerking van het gegeven beeld laten verleiden, dat ons verbazingwekkende dingen te zien geeft. Het is - zegt hij - de voorstelling van iets, dat daar nederligt, maar dat, als ge er op trapt, u bijt en steekt. En {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ‘iets’ wordt verder omschreven, en wij vernemen, dat het u tegengrimt uit allerlei bedekte plaatsen; dat het schuilt tusschen de bladeren van een boek en zich kronkelt tusschen zoete woorden; dat het u aanziet met een doorzoekenden blik; u volgt in het ongeluk en zich hecht niet slechts aan den sleep van uw kleed, maar zelfs aan uwe klachten. En dan doet het nog allerlei ongeloofelijks: het belaagt iemands gebed met vergiftiging; het spert de kaken open om onze onschuld te grijpen. Hier was de schrijver niet wakker, maar droomde hij een verwarden droom. Hier teekent hij niet wat hij met klare, heldere oogen voor zich ziet. Het overkomt hem uiterst zeldzaam. Hoe frisch en oorspronkelijk bijv. laat hij u de grootheid en den ernst van een woord gevoelen, als hij zegt, dat het ‘voor u opstaat als een groot ontzaglijk man, als een Mozes van Michel Angelo.’ Of wanneer hij, erkennende dat het genie niet met den gewonen maatstaf moet gemeten worden, vervolgt: ‘Elk moet gemeten worden met den maatstaf van zijn weten en kunnen. Maar dit komt het genie niet ten goede. Een groot man toch moet groot zijn in alles. Hij moet de kroon dragen aller deugden. Wij moeten rondom hem kunnen gaan en hem van alle zijden kunnen bewonderen als een kathedraal op een plein. Anderen mogen met hunne gelijken staan in de rij en hun achteraf hebben, waar gij niet wordt toegelaten; maar rondom deze helden moet gij vrij kunnen heenwandelen en vrij moet gij binnen kunnen gaan als in een heiligdom.’ Dergelijke treffende beelden, fijne trekjes, zinrijke vergelijkingen, teekenachtige voorstellingen vindt men op iedere bladzijde van dezen bundel. Zij ontnemen aan deze preeken alle ‘preekerigheid.’ Aan allen ‘preektoon’ trouwens zijn deze opstellen vreemd. Zij dragen den stempel van ‘natuur en waarheid.’ De stijl weet zich te verheffen tot de statigheid, die bij het onderwerp voegt, maar houdt zich ver van alle ledige gezwollenheid. Hij mist niet den plechtigen ernst, die u ontroert, niet de wijding, die uw stemming verheft; maar ook weet hij - wat ik aanhaalde leverde er reeds menig bewijs voor - den gemeenzamen toon aan te slaan. Hij schuwt niet de taal van 't gemeene leven, doch, evenals Busken Huet die kunst verstond, weet de Vries daarbij altijd de man van gekuischten {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak te blijven. Zijn gemeenzaamheid valt nooit in het triviale. Het populaire trouwens, in goeden zin, heeft met het platte niets gemeen. Iemand duidde de verschillende preekmanier van twee predikers aan door te zeggen: wanneer de een spreekt van het rund, spreekt de ander van de koeien in de weide. Wie de bedoeling van dit schertsend woord verstaat en de Vries' schrijfwijze kent, weet tot welke soort van schrijvers hij behoort. ‘Beschouwingen vullen het hart niet - zegt de Vries - evenmin als zekere praatjes, zekere leemten.’ Anders mocht hij het niet zeggen. 1) ‘Aandoeningen doen het alleen,’ laat hij er op volgen. En dit brengt mij van zelf tot wat ik, na mijne lezers omtrent den letterkundigen vorm van dezen bundel preeken te hebben ingelicht, wensch te zeggen over hunnen inhoud. Hoezeer deze preeken letterkundige schoonheden bezitten, waaronder, meen ik, de letterkundige fijnproever iets van zijne gading zal vinden, ik zou de Vries onrecht aandoen, indien ik niet op haar beteekenis wees als godsdienstprediking. ‘Wat den inhoud betreft’ - schrijft hij - ‘ik heb dien niet als een “Getuigenis,” “Levenswoorden” of iets dergelijks op den titel aanbevolen.’ Doch een getuigenis en uitdrukking van wat men denkt en is en wil zijn deze preeken, gelijk, hoopt hij, iedere preek het is. Of het Levenswoorden zijn, dat mogen - zegt hij - mijne lezers beslissen. Maar hij vertrouwt het: wat uit het leven is gegrepen zal ook wel ten leven zijn. Deze preeken zijn eene godsdienstprediking. En de man, uit wiens hart zij welden, speelt niet met eenige godsdienstig gekleurde voorstellingen, die voor hem niet eene werkelijkheid zouden vertolken; wil u niet maar bezig houden met vernuftige invallen en verrassende opmerkingen; wil u niet maar in die welbehagelijke stemming brengen, die veler oppervlakkig gevoel maar al te gereedelijk ‘stichting’ noemt; gaat als godsdienstig mensch niet schuil achter den litterator en aestheticus. In stee van zich te goed te doen aan de toejuiching van hen, die vinden dat hij ‘'t mooi zegt,’ en zich zelven te voldoen door {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne gaven te pralen, wijkt hij met al zijn talent bescheiden en eerbiedig terug, om wat hem hoog en heilig is aan het woord te laten komen. Mijne lezers, die den bundel ter hand nemen, mogen weten, dat zij kennis maken met wat, in goeden en echten zin is ‘stichtelijke lectuur.’ Het wordt niet verheeld; het wordt er op aangelegd: men wil u ‘stichten.’ Daarmee meldt deze bundel, al is hij geen preekbundel meer, daarmee ‘meldt hij zich aan.’ Een partijman is hier allerminst aan het woord. Ook worden theologische controversen niet aangeroerd. Men kan uit dezen bundel niet vernemen ‘wat de Moderne Theologie leert’; noch in wat opzicht de rechtzinnigheid zondigt tegen de uitspraken der wetenschap of mank gaat aan haar wijsbegeerte. De strijd tusschen ‘Oud en Nieuw’ ligt diep in het verleden. Gij kunt niet zeggen dat hier een woordvoerder der ‘Evangelische richting’ spreekt, of een voorstander van zekere ‘bijbelsche theologie.’ Geen enkele preek is gewijd aan de behandeling van eenig dogma. Over ‘wonderen’ geen woord, al getuigt de schrijver van dingen, die hem doen zeggen: ‘onze ootmoed ziet er naar op als naar een wonder; maar ons hart ziet er heen als naar een begeerlijk goed.’ Menigen ‘ongeloovige’ moet dit als een dwaasheid klinken, en menigen ‘geloovige’ een ergernis zijn; misschien is het zoowel voor den een als voor den ander onverstaanbaar. Deze preeken zullen hen kunnen leeren, dat er inderdaad, ook thans nog als vroeger, zoo iets is als godsdienst boven dogmenverschil. Wat menig orthodox dogma aan godsdienstig gehalte bezit; welke godsdienstige aandoeningen het, ontdaan van zijn wijsgeerige pretensie, als getuige van 's menschen dichtend vermogen, vertolkt, en voedt op zijn beurt; welke levenservaring het uitspreekt en wakker roept - het blijft den theoloog niet verborgen, dat de Vries er winst mee deed, en den lezer eveneens levert het winst. Maar dat, al treedt de ‘moderne theologie’ niet op den voorgrond, een mensch van moderne beweging hier het woord voert, komt - en wie verwacht het anders, die den schrijver in ‘Los en Vast’, en ‘Eigen Haard’, en van ‘Zonnebloemen’ kent? - komt in heel den bundel van zelf en voortdurend aan den dag. Hij staat met beide voeten in onze moderne wereld; heeft haar lucht ingeademd en leeft haar leven mee; doch hij is een geloovige. Indien gij het {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} woord ‘geloof’ maar niet neemt in schoolschen trant; niet in den zin, waarbij aan een tegenstelling bijv. tusschen ‘geloof’ en ‘wetenschap’ kan gedacht worden, of de een als dwaling kan brandmerken, wat de ander als waarheid verkondigt. Wat is voor dezen prediker ‘godsdienst’? De vraag ligt, vooral na wat ik zooeven ten aanzien zijner godsdienstprediking opmerkte, voor de hand; maar evenzeer als zij voor de hand ligt, is zij moeilijk te beantwoorden. Niet dat iemand, wanneer hij de lectuur van dezen bundel ten einde bracht, geen krachtigen, levendigen indruk zou ontvangen hebben, van wat voor den schrijver godsdienst is; doch alle scherpe, schoolsche begripsomschrijving is aan de Vries vreemd. Hij teekent den godsdienst; hij definieert hem niet. Of, beter, wie den bundel leest, komt in levende aanraking met den godsdienstigen geest, die dezen prediker bezielt. Hij verhaalt niet, wat hier of daar, vroeger of later al zoo voor godsdienst is gehouden; hij betoogt niet welke godsdienstopvatting en boven welke zij de voorkeur verdient; hij spreekt zijn eigen godsdienst uit; en zijn godsdienst komt als in levenden lijve voor u te staan, en blijkt dan, als al wat waarlijk leeft, onder alle begripsbepaling uit te groeien. ‘Beschouwingen vullen het hart niet - aandoeningen doen het alleen’; godsdienst is hem een machtige, albeheerschende aandoening, straks tot stemming volgroeid; een rijkdom van aandoeningen, maar die in ééne groote stemming haar grondtoon hebben. Dikwerf zijn die aandoeningen van tegenstrijdigen aard. ‘De Bijbel en een groote vrome ziel - want dat is een en 't zelfde - kennen niet die gemakkelijkheid, gelijkmatigheid en zelfgenoegzaamheid van gewone, alledaagsche menschen, die altijd met denzelfden vasten stap naar hun werk en naar hunne plichten wandelen, bedaard en geregeld; kennen niet van binnen dat effene, tevredene leven van den eenen dag in en en den anderen dag uit, dat zoo gemakkelijk in denzelfden toon blijft en welks effenheid bij velen voor vrede doorgaat.’ Toch wane men niet, dat de vrome mensch aldus een speelbal van allerlei tegenstrijdige aandoeningen zou zijn; gelijk het schip, van den vasten ankergrond weggeslagen, ten speelbal aan wind en golven. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet, dat het groote, rijke hart van een groot en godsdienstig mensch, of het groote en rijke hart van den Bijbel in zijne diepten verandert en wisselt. Het blijft daar onveranderd en stil als de diepe bodem der zee. Daar leeft het beeld van een heerlijk, rijk, goddelijk leven, ongestoord. Maar de storm en de zachte koelte, maar de donkere wolk of de gelukkige zonnestraal doen de oppervlakte wisselen, en zoo wisselt de stemming van het godsdienstig hart en heeft dit zijn overgangen van weemoed en blijdschap, van vrees en hoop, van waarschuwing en bemoediging, al naarmate het dat goddelijk beeld meer van nabij of verder van zich en van zijne medemenschen verwijderd gevoelt. Maar in het geloof, in de hoop leeft het. Dat zijn zijne rechte paden. Daartoe keert het immer weer, gelijk het er van uitging.’ 1) Er is hier sprake van ‘een heerlijk, rijk goddelijk leven,’ en nogmaals: van ‘dat goddelijk beeld.’ Meent ge hier misschien iets te speuren van de veel besproken ‘atheïstische nuance’ van den godsdienst? Drijft wellicht zeker ongeduld u tot de alles beslissende vraag: wat, wie is voor dezen prediker ‘God’? Het meest karakteristieke opstel uit heel den bundel dunkt mij dat over ‘Godzaligheid.’ De man die den eersten brief aan Timotheus in onze taal overbracht, ontmoette daar het grieksche woord Eusebeia. Het beteekent een diepe vereering als op een afstand, ‘gelijk de Tollenaar in de gelijkenis van verre stond en zijne oogen niet durfde opheffen, want de heilige plaats sprak tot zijn zondig hart.’ Het beteekent een diepe, vrije vereering, zooals van den leerling voor een meester in wien hij opgaat. ‘De zachte welluidende klank van het woord’ - zoo vervolgt onze prediker - ‘is met zijn ernst tot de ziel gekomen van den man, die nederzat om het te vertolken en deze heeft uit de diepte van zijn eigen godsdienstig gemoed geantwoord met dat woord godzaligheid.’ 2) De Vries aanvaardt het met groote ingenomenheid. Godzaligheid is voor hem ‘de hoogste aandoening en het hoogste {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} leven en daarom het midden- en uitgangspunt van ons en ons gansche bestaan.’ ‘Wel hem’ - zegt hij - ‘wiens godsdienst godzaligheid is.’ Hij weet wel, dat het woord eenigermate in diskrediet is. Daartoe werkte allerlei samen; maar het komt, naar hij vreest, ook eenigszins van die menschen, ‘die het bij voorkeur gebruikten en die ons doen denken aan een zonderling en opzichtig vertoon van dikke bijbels en uitgestreken gelaatstrekken; terwijl zij toch eigenlijk niet veel anders zijn en waren dan gewone menschen. Ze hebben den “godzaligen broeder” in opspraak gebracht en de godzaligheid er bij.’ Doch daar is nog een andere reden; en daartegenover vooral durft hij het aan, niet alleen, maar zou hij het in eere willen hersteld zien. Hij herinnert aan ‘zekere nieuwe denkbeelden en bewegingen in de wereld der geesten’ van een honderd jaar her, doch waaraan onze godsdienst niet is ontwassen. Hij bedoelt het rationalisme en deïsme van de vorige eeuw; zonder het te noemen teekent hij het op de hem eigen wijze op een paar geestrijke bladzijden. Men deed zich te goed aan min of meer oppervlakkige bespiegelingen omtrent God, zijn wezen en eigenschappen. Het was een tijd waarin men gaarne heidensche vormen aannam en van het ‘altaar’ des vaderlands en dat des huwelijks sprak. ‘En in denzelfden heidenschen stijl gewaagde men gaarne, bij voorkeur, van God als van het Opperwezen, het Hoogste Wezen, de Godheid, het Albestuur, alles op zoo redelijke wijze, dat Cicero zelf het had kunnen zeggen en geen verlicht mensch der eeuw zich er voor behoefde te schamen of 't kinderachtig te vinden.’ God zorgde ‘voor zon, maan en sterren, voor planten, dieren, zwaartekracht en ontwikkeling.’ God had ‘eens voor goed het geweten van een mensch gemaakt, opdat deze zou weten wat goed is en kwaad.’ Vragen wij ons bij zulke voorstellingen af wat ‘voor onze verbeelding en voor ons gevoel gemist zou worden, wannneer (die) God er eens niet was’, dan krijgen wij daarbij ‘misschien een gevoel van duizeligheid, alsof alles in het niet zoude loopen.’ Want ‘is God niet voor de veiligheid van het heelal? Is Hij niet de groote sluitbout der wereld?’ Maar met dat al, dat Opperste Wezen is zoo verre van ons. ‘Bij zulk een afgetrokken begrip van wereld- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur (afgetrokken van alles wat een ziel als liefderijk beminnen kan) zijn de sterren nog dichtbij.’ De echte godsdienst spreekt een andere taal. Beproef maar eens een dier diepe, aangrijpende psalmwoorden, als: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!’ of de weelde van een ‘Ik zal God, mijn God nog loven,’ in die andere taal over te brengen en te spreken van ‘Mijn Opperwezen!’ ‘Mijn Albestuurder!’ Dat zegt men niet. ‘Zij zijn veel te ver weg, om als zoodanig de uwen te zijn, zij zijn daarvoor te administratief, te leeg, te onaandoenlijk, te koud. Het mag een goede inrichting zijn, die zij hebben, maar zij heeft voor u geen dak om onder te wonen.’ Waar zulk een opvatting van den godsdienst heerscht, is voor het woord ‘godzaligheid’ geen plaats. Het kan er geen zin hebben; want van den God, die daarbij vereerd wordt, kan men niet ‘vol’ zijn. Het woord wekt hoogstens zekere bevreemding. Toch is het het rechte woord voor den godsdienst, ontdaan van die schuwe, wijsgeerige beschouwingen over God. Vol te zijn van God, dat is godsdienst. Ik geef met eenige vrijmoedigheid citaten. Men mag beproeven wat de Vries schrijft te ontleden en trachten het in eigen taalvorm weer te geven, maar bespeurt al spoedig, hoezeer de gedachte één is met den vorm, en eindigt met haar liefst weer te geven in zijn taal; en daarom vraag ik geen verschooning voor een citaat van wijder omvang: Het is in den godsdienst niet de eerste vraag, wie God is voor het algemeen, voor het heelal, maar wat Hij is in betrekking tot ons, tot u en mij. Niet wat Hij is als koning en heer over de wereld of als beschermheer harer instellingen, maar wat Hij is voor u. Gelijk, wanneer een groot staatsman en genie van alomvattende kennis en machtigen invloed een eenvoudigen vriend zou hebben, speelgenoot zijner kinderjaren en zijn vriend gebleven. Hij weet van de hooge politiek van zijn vriend niet af, verstaat haar niet. Hij kan er soms met ontzag naar opzien en denkt met bewondering en vereering welk een man hij is. Maar als diezelfde uit de drukke vergaderzaal, midden uit den strijd der partijen en na een schitterende zege bij hem binnentreedt, de deur sluit, naar zijn belangen vraagt en ze vertrouwelijk met hem bespreekt, dan gevoelt hij wat de groote man is voor hem en hoe {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn eenvoudig leven vervult. Straks zal hij bij zijn groeve staan, met een schitterenden stoet van hoogwaardigheidsbekleders. Daar staan zij allen en zij houden redevoeringen over den grooten staatsman, hem te hoog; zij gewagen van dingen, waar hij geen deel aan had of begrip van heeft; zij vereeren hem om zaken, die hem vreemd zijn en leggen er veel welsprekendheid aan ten koste. Maar hij staat ter zijde en hoort het alles voorbijgaan en hij denkt ondertusschen op zijn eigen wijs in zijn binnenste wie diezelfde groote man voor hem was en hoe weinigen dat weten; maar hoe het zijn geheim, zijn dierbaar geheim is. Zoo is het ook de vraag, wie en wat God voor ons is, en of hij ook tot ons spreekt in onze eenvoudigheid. Wij begrijpen den Eeuwige niet; maar wel zeer goed weten wij wie Hij is in ons, en wat Hij ons te zeggen heeft en wat Hij van ons wil en hoe Hij ons wil. Ja, dat weten wij zeer goed, wel eens beter dan wij het weten willen. God is niet om hem te laten rusten, maar om veel voor Hem te zijn, en juist daarom, omdat Hij ons niet met rust laat, omdat Hij de ziel omploegt, omdat Hij ons den drinkbeker in de hand geeft, omdat Hij ons klein maakt, omdat Hij ons dwingt tot zijn wil en Hij ons leven en onze ziel vervult van ontzag, van voornemens, van zelfverwijt, ootmoed, redding en leven. Want Hij zegent ook en behoudt, en schept kracht ten leven en tot groote daden. En Hij heeft ons een groote heilige levensbestemming gegeven en spreekt daarvan dagelijks tot ons in 't binnenste van ons hart. En Hij is een vader voor wie zich aan zijn welbehagen toevertrouwt. Hij is het door hetgeen Hij voor ons gedaan heeft en voor ons wezen wil. Wij hebben dien naam gehoord en geleerd hem aan God te geven, zonder hem te verstaan. Maar ook dat woord had een diepen zin en dien hebben wij leeren verstaan. Zooals een arm verwaarloosd kind, door menschenvrienden in hun eigen gezin opgenomen, het hoofd des huizes ‘vader’ hoorende noemen, dit mede doen zal, zonder recht te weten wat het beteekent. Maar na jaren en jaren, ouder, wijzer, beter geworden, met heel zijn verwaarloosde jeugd voor zijn herinnering, met al de gevaren voor oogen, waaraan zijn verwaarloosde jeugd zou zijn blootgesteld geweest, vol van alles wat zijn weldoener voor hem gedaan heeft en geweest is, vol van zijn goedheid en trouw, vol van hem zelven, van heel zijn liefderijk wezen, zal hij zijn handen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen en met tranen in de oogen getuigen: ‘Gij zijt een vader voor mij geweest.’ Zoo tot God te kunnen spreken, zoo onzen weg overdenkende met al zijne gevaren en moeite, die wij later dikwijls zooveel beter begrijpen, dan wanneer zij daar zijn; zoo te kunnen zeggen tot God uit de volheid van ons hart: ‘Gij zijt een vader voor mij geweest!’ dat is het voorrecht van wie zijn gebiedende, zijn vergevende, zijn leidende hand heeft gezien en gevoeld. Dat is de godsdienst, die vol is van God. ‘Wel hem, wiens godsdienst alsdus godzaligheid is.’ Men ziet, voor dezen vrome is de Wereldschepper en Albestuurder goeddeels de groote Onbekende. Indertijd was er onder de Moderne Theologen ten onzent eene richting aan het woord, die men de Ethische noemde, wier woorvoerders in naam van den God, met wien zij in hun gemoed en binnen den kring der eischen en aspiraties van het zedelijk leven in aanraking kwamen, een vaak hartstochtelijk verzet tegen den Wereldschepper en Albestuurder aanteekenden. Daar is verwantschap tusschen dezen vrome en die richting, maar tot zoodanig verzet laat hij zich niet vervoeren. Dat wereldbestuur begrijpt hij niet. Hij zal zich wel wachten er een oordeel over uit te spreken. Hier is hij abstentionist. Hij vermoeit er zich niet mede, dat wereldbestuur te rechtvaardigen; een theodicee uit te denken - hij waagt het niet. Is het niet ijdel gebleken van de dagen van Job af? Een enkele maal, als hij den blik laat gaan over de gebeurtenissen van zijn leven - een reeks van toevalligheden zou men zeggen - komt de vraag bij hem op: wie zou ik wel geweest zijn, indien alles niet zóó, indien het eens anders ware saamgeloopen? Hij zou dan een ander mensch zijn geworden. Maar hoe moeilijk kan hij zich voorstellen, een ander te zijn dan hij is! En dat toevallige neemt dan voor hem de gedaante aan van het noodzakelijke; daar is geen willekeur in het spel; alles heeft zoo moeten zijn. Zonder het zelf te bedoelen is hij aangekomen waar zegen hem wachtte. En dan doet een diep gevoel van verplichting hem den boezem zwellen en hij heft het hoofd omhoog met een: Ik dank U, o God. 1) Doch uiterst zelden gebeurt hem dit. Misschien ook - hij spreekt het niet uit - omdat de gedachte hem dan overvalt {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zoovelen, die niet ondanks zich zelven gevoerd werden, waar zegen hen wachtte? Is er eene voorbeschikking, waarbij hij uitverkoren is ten leven? En zijn de anderen dan....? En legt hij zich hierbij de hand op den mond, staande voor een ontzaglijke en ontroerende verborgenheid? Daar is nog een andere vraag, de oude vraag, die Asaf reeds kwelde: Van waar der goddeloozen vrede? Van waar veler vromen tegenspoed? Hij keert haar om en om, en aan allen kant martelt zij hem, totdat hij, als Asaf, in Gods heiligdom, in het mysterie van zijn eigen ziel, ingaat en er zijn lied hervindt. ‘Aan dit niet bevredigd worden door de toestanden rondom zich, aan dien weerzin tegen den loop van vele aardsche zaken, die onze behoeften aan genot en ons verlangen naar recht teleurstelden, is, als de geperste fontein, de behoefte ontsprongen aan dat godsdienstig leven, dat als een leven op zichzelf is, afgescheiden van de wereld.... Die gemeenschap aan het geestelijke leven, dat vertrouwelijk omgaan, dat weten, dat ingewijd zijn in het heilige en eeuwige, dat kennen bij zich zelven, en als met God mede, van de heiligste liefde - dat alles is het heiligdom, waarin de vrome ingaat, en hij weet, dat het daar goed is. En wat zou hem dan lusten daarboven en wien zou hij dan hebben nevens God omhoog?’ 1) In dat heiligdom wordt de geëleveerde stemming gekweekt, die bij uitnemendheid ‘vroomheid’ heeten mag, en door onzen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver liefst een vol zijn van God, godzaligheid wordt genoemd. Zij is Gods schepping in den vrome; God is er de vader van. Door haar heeft hij aandeel in het essentieel goede in de wereld, dat God daarin onderhoudt; door het onverbiddelijk gebod waarmee het optreedt en het zieldoorstroomend leven dat het meedeelt bewijst het Gods welgevallen te zijn. In dat heiligdom aanschouwt hij God; daar, in gemeenschap met God, ontvangt hij deel aan de hoogste, aan de eigenlijke, aan de eeuwige werkelijkheid. Niets immers gaat boven werkelijkheid? Wat wij kunnen voelen en tasten, waar wij een hou-vast aan hebben, dat gaat boven alles. ‘Maar er is geen werkelijkheid zoo groot als die van den godsdienst, als die van het goddelijke heilige leven in de wereld. Wat wilt gij noemen dat grooter werkelijkheid is, dat zoo zeer, zoo krachtig, zoo altijd, zoo onvoorwaardelijk zich aan u opdringt? Zingenot is een zalige droom er bij. De droom heeft uit, God blijft. Voordeel is een wuft pleit tusschen meer of min, God is het al. Voldoening is een voorbijgaande verkwikking, God het leven zelf. Wees wat gij wilt, ten slotte is het de vraag wat gij zijt voor Hem en wat gij zijt in zijn dienst’ 1). Bij die werkelijkheid zinkt alles in het niet, tenzij het in haar licht worde verklaard, bij haar licht worde verheerlijkt. Zij doet u de onaangenaamheden des levens, de onbeduidende lasten, waarover ge klaagt en die u hinderen bij kleine liefhebberijen en gewoonten, vergeten. O, bij een kruis van dat soort kunt gij bloemen plaatsen, die het omhullen en versieren. Doch het echte levenskruis? De echte godsdienst neemt het niet weg; is te zeer realist om het weg te redeneeren. Hij voedt evenmin de sentimentaliteit, die het leert aanzien als een kaal, naakt, hard, onverzettelijk gevaarte aan den weg, waaraan en waartegen ten slotte niets anders zou te doen zijn, ‘dan - zooals de tuinman opmerkt - er in Gods naam maar wat bloemen en klimop om te zetten.’ Tegenover een kruis, een echt levenskruis, past maar ééne waardige houding - dat wij het op ons nemen en het dragen. Want het is een opgericht teeken van ons geestelijk leven. Om de smart en het kruis te ontgaan zoudt ge uwe gehechtheid aan de menschen, heilige gedachten en groote beginselen moeten opgeven. De gedachte {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan jaagt ons de schrik en de koude en de leegte in 't hart. ‘Dit offer zou grooter zijn, dan 't offer van onze rust voor ons is. Zoo wij een oogenblik klagen, de Hemel beware ons, dat wij ooit aan ons woord gehouden zouden worden, en men om ons te redden, ons tot onverschilligen zou maken, zonder liefde en liefdes herinnering. Zoo een medelijdende hand ons van dit ons kruis zou willen verlossen, wij zouden er onze hand weder naar uitstrekken, gelijk de moeder naar het kind, dat zij bedreigd ziet. Om alle moedersmart, in Gods naam, niet zonder moedervreugd. Want met ons zedelijk lijden heeft God ons in ons zedelijk zieleleven de grootste weldaad bewezen. Hij heeft er ons rijk mee gemaakt. En dien rijkdom te moeten missen, zou ons aan 't hart gaan, meer dan het gemis van eenig ander ding. Wij onderhouden ons kruis als een heiligdom, als het teeken van Gods liefde. Geen mensch behoeft ons te verzekeren, dat God ons “toch wel” liefheeft. Dit is kindertaal. Wij weten dat Hij ons liefheeft in het kruis, hetwelk Hij ons oplegt, namelijk in de liefde, die het ons doet kiezen’. Men bespeurt, ook hier laat deze vrome de vraag ter zijde, waarom de wereld zóó is ingericht, dat juist het kruis ten opgericht teeken van 't geestelijk leven is gesteld. Maar hij laat meer ter zijde. Hij noemt het zedelijk lijden - teeken van hooger leven, dat hij der goddelijke Liefde dankt - het eigenlijke levenskruis. Maar het zinnelijk lijden dan, dikwijls zonder hoop? En indien hij eigen zinnelijk wee kan vergeten, er zich boven kan verheffen, en onder zijn persing te meer zich bewust wordt van hooger levenskracht; en indien hij met innige sympathie ingaat in anderer lijden, en 't mede voelt en draagt, en omdat hij 't zóó voelen kan ook dit zijn kruis aanvaardt als een opgericht teeken van zijn geestelijk leven, dat hem dankbaar doet opzien naar 's levens Bron - o, dan mag hij toch het oog niet gesloten houden voor het ontroerend feit, dat er onder die anderen, wier wee hij sympathetisch tot het zijne maakt, dat er onder die anderen zoovelen lijden voor niets; of het moest zijn - maar is dit geen ondraaglijk pijnlijke gedachte? - opdat het hèm tot bewustzijn brenge van den schat, dien hij bezit, en hèm dien vermeerdere tot den prijs door hen betaald? {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Het traditioneele Christendom heeft tegenover 's werelds lijden en 's werelds kruis de stemming, die in eene goddelijke Liefde doet juichen, eerst kunnen vinden, nadat het alle lijden een straf voor het in Gods wereld geslopen zedelijk kwaad had verklaard. Eerst na, in het ootmoedig aanvaarden van eigen lijden en het sympathetisch deelnemen aan de smart der wereld, zijn aandeel in die gemeenschappelijke schuld te hebben geboet, durft zijn belijder in Gods liefde juichen. Gij hebt een oog voor de tegenstrijdigheden, die dit standpunt zich getroost, en oordeelt dat hier het raadsel, dat men zich ter oplossing zag voorgelegd, enkel wordt verplaatst? Maar dat het Christendom, wijl het zich geroepen achtte een wereldverklaring te geven, voor dit raadsel zich gesteld zag en een poging deed om het op te lossen, en eerst nadat het antwoord voldoende scheen den toon ter verheerlijking der goddelijke liefde kon vinden, bewijst het niet ten zijnen gunste? Indien de vroomheid, die in onzen bundel de preek: Ons Kruis schreef, ook tegenover 's werelds veelvuldig lijden, tegenover eene inrichting, waarin de smart zoo groote en zoo noodwendige plaats inneemt, haar ‘ik begrijp het niet’ uitspreekt, en tòch, ‘in Gods heiligdom ingegaan,’ haar lied weet aan te heffen, kan dit alleen dàn van een godsdienstig heroïsme getuigen, indien zij toont althans ten volle te beseffen wàt zij ‘niet begrijpt.’ Een godsdienst wordt ons hier gepredikt, eene vroomheid, die niet anders zal zijn dan een geheiligde, gewijde stemming. Niet anders, maar ook niet minder dan ‘een rijk gevoel van verwantschap aan een heilige goddelijke wereld, een dankbaar gevoel van redding uit een armzalig bestaan van zelfzucht en eigenbaat en ijdelheid, een verheven gevoel van verplichting jegens God, die zich onzer heeft aangetrokken.’ Toch niet anders dan een stemming. Geen wereldverklaring. Een stemming die godsdienstig heroïsme wekt en voedt, en dit tegenover alle raadselen en onbeantwoorde vragen doet stand houden. ‘Want met U loop ik door eene bende, en met mijnen God spring ik over een muur.’ Zoo spreekt zij, wanneer een bende van twijfelingen haar bespringt en tal van vragen en bedenkingen haar drukken als een muur, die alle uitzicht, die lucht en licht beneemt. En dit is niet ijdele grootspraak, noch de uiting van een gelukkig temperament, dat zich over {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} de dingen weet heen te zetten. 't Is evenmin een tot het uiterste gespannen zelfgevoel. Zelfbewustzijn is hier het zich bewust zijn van een goddelijk leven, der ziel uit God toegevloeid. Want dit heroïsme wordt uit den deemoed geboren. Deze godsdienstprediking verheerlijkt niet de menschelijke natuur. Zij stemt veeleer een de profundis aan. Zij getuigt van een vroomheid, die ‘uit de diepten’ reikhalst naar het licht; bij gevoel van eigen zwakheid zich der goddelijke kracht, bij dat van kleinheid en schuld zich eener goddelijke liefde en gerechtigheid bewust wordt, die haar naar 's levens hoogten leidt. Deze godsdienstprediking is moraalprediking, doch in bijzonderen zin. Een plichtenleer geeft zij niet. Op eene deugdsbetrachting, afgescheiden van beweegredenen, die van godsdienstige natuur zijn, dringt zij niet aan. Haar is het eenig en alleen te doen om eene stemming, die den geheelen mensch verheft, gelijk het vaderschap den man verheft en hem allerlei krachten doet inspannen en allerlei oplettendheden hebben, die hem te voren vreemd waren. ‘Zij maakt dat wij groeien op eigen wortel, niet van anderer wil en gebod, van anderer goedvinden en voorschrift, niet omzien naar wat deze doet en gene zegt, niet volgen wat gebruik, fatsoen of mode willen, maar maakt dat wij, recht uit onze heilige gemeenschap met Gods geest, opwassen, vol van levenskracht, als nieuwe, jonge loten, een met de wereld of in weerspraak met haar, naar dat de Geest getuigt.’ 1) Voor haar is de vrijheid geworteld in gebondenheid. Heeft de zedelijke vrijheid de laatste tot voorwaarde, op haar beurt bepaalt zij het karakter dier gebondenheid. Zij draagt de goddelijke wet met zich om en voor haar is alles zonde wat zich niet uitstrekt naar de volkomenheid. Want Gods wet eischt volkomenheid. En deze wet komt niet van buiten af tot u - dit juist waarborgt uw vrijheid - maar in u is zij Gods gebod, en dit is uw volstrekte gebondenheid. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met elke zonde zondigt gij niet tegen een artikel van een reglement, maar tegen Hem. Gods wet is iets levends. Het is geen verordening op een steenen tafel, maar een levende schepping in u. Het gebod, zooals het bij wijze van een commando aan honderd menschen te gelijk zou gegeven worden, zou een dood sein wezen. Het gebod, zooals gij het hoort, in deze omstandigheid, op dat uur, in weerwil van dezen lust, op grond van gene overweging, het gebod, zooals gij het moet volbrengen, zooals het spreekt tot u, is een levende omgang met uw Heer. Hier is het waar, dat de letter doodt en de geest levend maakt. Er is geen gebod, er is geen wet voor u buiten God om. Iedere goede daad is een daad van gehoorzaamheid aan Hem, ieder onheilig verzuim een daad van ongehoorzaamheid tegen Hem. Het minste gebod ontleent zijn heilig, onschendbaar karakter aan Zijn welbehagen en is een openbaring van dat goddelijk leven..... Of gij Gods heilige gemeenschap en volmaaktheid in u breekt met een logen of met een ruwheid - zij zijn gebroken. Gods majesteit is bedroefd.’ 1) Is dit nu - ik zeg niet de - maar eene godsdienstprediking voor onzen tijd? De heer de Vries schrijft in de voorrede: ‘Misschien zal de lezer, die van het volledige houdt veel missen, dat, naar zijn gedachte, er bij behoorde.’ Daar zullen er zijn, die, afgezien hiervan dat in een bundel als deze niet alle tonen van 't godsdienstig gestemd gemoed kunnen worden aangeslagen, en al nemen zij in aanmerking, dat ook elk prediker zijn eigen charisma heeft, in een godsdienstprediking voor onzen tijd bij voorkeur den toon zouden willen terugvinden, dien een Maurice wist aan te slaan; daar zullen er zijn, die oordeelen, dat onze tijd vooral aan een Talmage behoefte heeft. Heeft deze prediking genoeg actualiteit? zullen zij vragen. Men kan niet zeggen, dat deze preeken alle actualiteit missen. Wat kan actueeler zijn dan de teekening, hier gegeven van... Saul, den koning Israels? Actueel zijn zij overigens niet in dien zin, dat zij vragen van den dag zouden toelichten of rechtstreeks den weg ter verbetering van zekere toestanden {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden wijzen. ‘Menige quaestie’ - zegt de Vries - ‘die brandt en die de menschen zoeken te blusschen, zal zijn einde moeten vinden in den Christelijken geest, die het peil der menschen verheft.’ Gewis; maar de wensch, dat dit nu en dan meer rechtstreeks en opzettelijk ware aangetoond, is immers geen onrechtmatige. Toch is eene godsdienstprediking als deze misschien juist zooals zij is van actueel belang. Want - zou niet de haastige stap van den socialen hervormer de bloem der vroomheid, die in 't verborgen bloeit, onder den voet kunnen treden? En indien gij toejuicht, wie met krachtige hand het onkruid uit den akker wil rukken, zult gij niet moeten op prijs stellen den rustigen arbeid van hem, die den grond toebereidt en het zaad uitstrooit, dat goede vrucht belooft? Ziehier een letterkundig ontwikkeld landgenoot, een man met fijn gevoel en scherpen blik, den vorm meester, en een geestig man bovendien; die, zonder wijsgeerige of wetenschappelijke pretensie; zonder den nagalm van den een of anderen conventioneelen kerkdeun, zonder u de eene of andere populaire theologie aan te praten; zoo dikwijls - zegt gij - in hare oppervlakkigheid het oprapen niet waard; u spreekt van wat voor hem godsdienst en vroomheid is. Hij doet het met een eenvoud en soberheid, die zich niet eigenen tot eene kanselwelsprekendheid, wier golven de ruimten van een kathedraal kunnen vullen; die veeleer aan deze preeken het karakter geven eener stille meditatie. Zou 't niet mogelijk zijn, als ik dit boekske op uw leestafel schuif; misschien naast het teer-blauw omhulsel van Eline Vere; wie weet? wellicht naast het brutaal-geel van een van Zola's romans - zou 't niet mogelijk zijn, dat gij 't eens opnaamt, en dat gij begont te leven en dat het u straks was, als zag uw eigen Leven u aan met groote, ernstige oogen en met een stil verwijt....? J. van Loenen Martinet. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} De tegenwoordige beweging op het gebied van het Strafrecht. (Een rectorale rede.) 1) De eer u op dezen herinneringsdag te mogen voorgaan, weegt mij. En nu handel ik waarlijk niet uit eigen beweging, maar ter voldoening van wat door het academisch gebruik en het besluit van den Senaat mij is opgelegd, wanneer ik, ter viering van dezen feestdag, u hier genoodigd heb op niets anders dan op eene rede van mij zelven, uit het gebied mijner wetenschap. Nu dat eenmaal zoo moet, is mij echter - dit zij volmondig erkend - de gelegenheid niet onwelkom, om u te spreken over: de tegenwoordige beweging op het gebied van het strafrecht. Want daar is - sints een tiental jaren ongeveer - eene beweging gaande. Er zullen er zijn misschien die u willen ontkennen dat zij er is. Er zullen er zeker zijn die u willen voorhouden dat zij gemaakt is. Maar ik verzeker u, zij is uitgebroken. Ik zou zeggen, over de geheele linie. Zooals wetenschappelijke bewegingen uitbreken, niet enkel in lijvige boekdeelen, ook in over de wereld losgeslingerde tijden strijdschriften en in over de wereld voortijlende menschen die elkaar zoeken te ontmoeten en te verstaan. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan op deze vormen neerzien; hebben echter de geschriften en de menschen een inhoud, dan zijn ze toch waard dat men er tegen opziet. Ik sprak van eene beweging over de geheele linie. Laat mij namen noemen. - In Italië de positieve school met hare overwegend anthropologische richting. Aan de spits de bekende Turijnsche psychiater Caesare Lombroso, dien ik Caesar de rustelooze zou willen betitelen, daarmede al de vereering uitdrukkend voor zijn wonderbare werkkracht en geniale vindingen, maar ook het voorbehoud dat zelfs door zijne vrienden in den naam der rusteischende wetenschap wordt gemaakt. En naast hem, vooreerst twee criminalisten, de aristocratische magistraat baron Garofalo, de fijne schrijver der ‘Criminologia’ en Enrico Ferri, hoogleeraar, thans te Pisa, en deputato, van wien reeds wanneer hij schrijft en hoe dan wanneer zijn forsche en schoone gestalte in den kring zijner Italiaansche studenten staat, eene begeestering uitgaat als van weinigen. Met hen eene reeks geestverwanten, vrienden, adepten, in den eerestoel Moleschott, ook de onze. In Duitschland. Nergends is misschien de beweging uitgebreider, nergends althans is zij voor onze belangstelling zoo duidelijk waarneembaar. Aan het hoofd, onbetwist en onbetwistbaar, mijn vurige vriend en ambtgenoot van Halle, Franz von Liszt; die in zijn tijdschrift reeds lang den weg bereidde en nu voortdurend nieuwe Reformvorschläge voorlegt aan warme geestverwanten, bedaarde vrienden, schroomvallige weifelaars en taai conservatieve autoriteiten. Dan Oostenrijk, waar het eerst eene der grondgedachten, de principieele onderscheiding tusschen gewoontemisdadigers en gelegenheidsmisdadigers door den ouden Weener hoogleeraar Wahlberg werd uitgesproken, waar thans aan den vooravond der vaststelling van een nieuw strafwetboek de belangstelling dubbel geprikkeld is, en waar de psychiatrische hoogleeraar Benedikt zich bij uitstek met deze stof bezig houdt. Frankrijk, waar de beweging onder de criminalisten nog betrekkelijk weinig om zich heen greep, doch waar ik Tarde moet noemen, den degelijken magistraat en diepen denker, de hoogleeraren Leveillé en Gauckler; bovenal ook de medische kringen, aan het hoofd de hoogleeraren in de gerechtelijke geneeskunde, Brouardel van Parijs en Lacassagne van Lyon. België, het land waar de beweging het meest reeds {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wetsvoorstellen en wetten geleid heeft, dank zij de bemoeiingen van den minister van Justitie Lejeune zelven en van zijnen raadsman, Adolphe Prins, inspecteur-generaal der gevangenissen en hoogleeraar te Brussel, den bekenden schrijver van ‘Criminalité et Répression’ in 1886. Rusland met den even kundigen als beminlijken Foinitzky, Drill e.a. Servië en Bulgarije, Hongarije, Zwitserland, 't Iberisch schiereiland en 't Scandinavische; over den Atlantischen Oceaan, in 't Noorden en Zuiden. De beweging vond aan den kant der criminalisten een bijzondere uiting, nu twee jaren geleden, in de oprichting van eene vaste, geregeld voortwerkende, Internationale Vereeniging voor strafrecht, waartoe von Liszt het initiatief nam en waarvoor de oproeping uitging van hem, Prins en mijzelven. Van den kant der geneeskundigen teekent zij zich o.a. in het opkomen van tijdschriften over crimineele anthropologie en sociologie en in de crimineel-anthropologische bijeenkomsten, waarvan twee gehouden zijn en een derde wordt voorbereid. Aan eenige beschouwingen nu over karakter en waarde der beweging ga eene onde, bekende waarschuwing vooraf tegen te hooge verwachting. Bewegingen in het rijk der geesten hebben altijd hare verbinding met verleden en toekomst; ze vormen altijd overgangen van iets tot iets. De band met het verleden is de vervulling der wet van de continuiteit der wetenschap. De band met de toekomst is de vervulling der wet van de onvolkomenheid aller menschelijke denkbeelden en van de traagheid hunner ontwikkeling. Indien dan ook omtrent de hier besproken beweging de een wil opmerken, dat wat haar voortdrijft waarlijk niets nieuws is, doch reeds vroeger gevoeld, gedacht en uitgesproken; indien een ander haar wil verwijten dat zij nog in een stadium van wording verkeert en vaste wetenschappelijke resultaten of afgeronde practische conclusiën nog niet in gereedheid heeft; dan worden deze opmerkingen volkomen aanvaard; niet als verwijtingen, maar als een juist oordeel; doch dan doen die opmerkingen alleen niet de minste afbreuk aan de beteekenis der beweging en hare waarde, indien zij op zichzelve beteekenis en waarde bezit. Om haar te teekenen zij de eerst te trekken lijn een herinnering. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eeuw geleden vertoonde zich op het gebied van het strafrecht in gansch Europa ook een beweging, eene der edelste in de wereldgeschiedenis, met onvergankelijke resultaten. Zij werd aangekondigd door dien noodkreet van het menschelijk geweten, uit den mond van Beccaria klinkend over de geheele wereld. Zij brak los in de gewelddadigheden der Fransche revolutie. Daarna geraakte zij in de bedding van wijsgeerige strafrechtstheoriën, met zorg bewerkte wetboeken, doorwrochte wetenschappelijke systemen, penitentiaire hervormingen. Twee krachten waren het vooral die haar voortstuwden: het gevoel van menschelijkheid en de drang naar rechtszekerheid. Daarom brak zij los tegen zoovele onmenschelijkheden van pijniging, verminking, dooding, die, ofschoon reeds verzacht, de middeleeuwen meer dan 300 jaren hadden overleefd met al de taaiheid waarmede instellingen in het leven blijven die uit godsdienstwaan, standvoorrechten, vrees en behoudzucht haar voedsel trekken. Daarom leidde zij tot opperheerschappij van de vrijheidstraf, later tot hare verbetering, met name tot de ontwikkeling van het cellulaire stelsel hier, het progressieve elders. Daarom drong zij in de rechtspleging naar de bekende hervormingen van het mondelinge proces, de rechtstreeksche kennisneming, de openbare behandeling, de vrijheid van verdediging. Daarom was zij gericht tegen de rechterlijke willekeur, omkoopbaarheid, aanmatiging. Daarom voerde zij op het vasteland van Europa in de wetgeving tot den eenvoudigen regel, dat geen feit strafbaar zou wezen, tenzij de geschreven wet vooraf alle grenzen nauwgezet had afgebakend. Op het gebied van het procesrecht schrijdt de beweging nog voort en heeft zij menigen nieuwen stap te zetten. Op het gebied van het materieele strafrecht, de wetgeving omtrent misdaad en straf, heeft zij - nu ja wie zal in deze wereld van instellingen beweren dat zij op het toppunt der ontwikkeling gekomen zijn - maar heeft zij in de meeste landen een standpunt ingenomen, waarvan zij voldaan op den verrichten arbeid mag neêrzien, als de kunstenaar die hier en daar nog een toets heeft aan te brengen maar het werk gereed acht. In dien zin sloten de meeste nieuwere strafwetboeken eene periode der rechtsontwikkeling af. Zoo het Duitsche, meer nog het Nederlandsche, laatstelijk het Italiaansche. En in dienzelfden zin kan {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} van de strafrechtswetenschap hetzelfde worden getuigd. Voor haar was aan den practischen kant de hoofdtaak deze, om de humanitaire denkbeelden in het strafstelsel te handhaven en uittewerken. Maar veelmeer - en deze taak lag aan de theoretische zijde - om, ter wille van het veroverde en hooggehouden beginsel der rechtszekerheid, de strafrechtelijke begrippen, in de geschreven wet neerteleggen of neergelegd, te ontleden; de begrippen van het misdrijf en van al zijn vormen eenerzijds, van al de gronden die de strafbaarheid uitsloten, anderzijds; van de redenen die de straf zouden verscherpen of verzachten. En met begripsontleding begripsonderscheiding, tusschen den eenen algemeenen vorm van misdrijf en den anderen, tusschen voltooide poging en onvoltooide, mededaderschap en medeplichtigheid, homogenen en heterogenen samenloop; tusschen den éénen schuldvorm en den anderen, opzet en schuldig verzuim, ook tusschen de soorten van opzet; tusschen het eene misdrijf en het andere, diefstal en verduistering, valschheid en bedrog, smaad en beleediging; tusschen den eenen vorm en den anderen van hetzelfde misdrijf, diefstal met braak en zonder braak, bij dag en bij nacht. En het beginsel der rechtszekerheid was hier niet alleen een politiek beginsel, zekerheid voor den enkelen burger tegenover de macht van het staatsgezag. Het was in het volksbewustzijn en in de opvattingen van wetgevers en rechters, ofschoon daar dikwijls onbewust, ook een wijsgeerig beginsel: de vergeldende kracht der straf, de zorg dus, dat ieder misdadiger erlangde wat hij verdiend had, noch meer, noch minder. Om de humanitaire denkbeelden tot ontwikkeling te brengen, waren niet uitsluitend, zelfs niet bij voorkeur misschien, criminalisten noodig; philantropen uit allerlei kring waren wellicht meer nog de leiders; de criminalisten de controleurs. Maar de ontleding van juridische begrippen behoorde bij hen, juristen. Wie kon het ontleedmes zoo fijn hanteeren als zij? Als civilisten in deze techniek opgevoed, waren zij op fijne onderscheidingen en op het opereeren met abstracties zóó gespitst geraakt, dat de belangen der rechtszekerheid en der zuivere vergelding wel niet beter terecht konden dan bij hen. Nu dreigt, het is bekend, dezen begripsontleders, één groot gevaar: het dogmatisme; wat ik zou willen noemen de zorg voor rechtszekerheid in staat van indigestie; wanneer n.l. de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} jurist niet langer eet om te leven, maar leeft om te eten, d.w.z. voor recht en rechtswetenschap leeft, om begrippen en begripsonderscheidingen te verslinden. Dat is de toestand waarin het juridisch fanatisme den bekenden door Ihering zoo guitig beschreven begripshemel te gemoet snelt, ‘waar volkomen duisternis heerscht, waar geen zonnestraal binnendringt omdat de zon de bron van alle leven is maar de begrippen zich niet met het leven verdragen, een hemel waarin de juristen toch met het grootste gemak zich bewegen, omdat zij reeds op aarde er aan gewoon zijn geraakt in den donker te zien’. Den criminalisten dreigt dit gevaar bij uitstek, omdat zij, althans in het tegenwoordig tijdperk der rechtsbedeeling, voor het rechtsleven zooveel minder begrippen dan de civilisten noodig hebben. Dit volgt reeds uit het persoonlijk karakter van de straf, waardoor een gansch erfrecht wegvalt, de rechtspersoon aan het strafrecht vreemd blijft, het handelen in gemeenschap hier een veel eenvoudiger aanzien krijgt. Dit volgt uit de tegenstelling der twee soorten van rechtsvoorschriften zelve. Het privaatrecht zegt, althans meestal, tot de burgers: gij moogt, doet wat gij wilt, ik zal de rechtsbegrippen zoeken voor uw doen en laten, het juridisch pak waarin ik uw handelingen kleed om hare rechtsgevolgen te bepalen. Het strafrecht zegt hun: gij moogt niet, ik zal omschrijven wat ge niet moogt, een taak uit haren aard veel meer beperkt. Wee nu den criminalisten wanneer ze hun vrienden willen nastreven. In de vlucht naar den begripshemel kleppen zij altoos achteraan. Dan zullen zij kunstenaarstoeren willen doen om de anderen bij te blijven; maar de anderen zien toch op hen neer. Op één punt stelt het strafrecht den eisch der begripsontleding zoo scherp mogelijk. Daar waar het de grens trekt tusschen het geoorloofde en het verbodene, het strafbare en het straffelooze. Wanneer is verzet tegen de overheid geoorloofd, wanneer niet; wanneer is een doodslag door noodweer of overmacht gerechtvaardigd, wanneer niet? De beslissing is dan ingrijpend. Aan deze zijde openlijke afkeuring, stempeling van den man tot rechtsschender, verwijzing naar de gevangenis; aan gene zijde onthouding van ieder oordeel en van iedere aantasting van den persoon. Iets dergelijks kan men ook zeggen, althans wat den aard van het afkeurend oordeel betreft, van {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} de gewichtige tegenstelling tusschen onrecht opzettelijk gewild en zonder opzet veroorzaakt. Maar hoe dikwijls komen niet de begripsonderscheidingen b.v. tusschen het eene delikt en het andere, den eenen deliktsvorm en den anderen practisch neder op een meer of min van geringe beteekenis. Onder een vroeger strafstelsel, waar men voor 't eene delikt werd verbrand, voor 't andere onthoofd, voor een derde gehangen, voor 't eene verminkt, voor 't andere gegeeseld, voor een derde slechts verbannen, hadden die onderscheidingen groote waarde voor 't leven. En ook nu nog is er waar de doodstraf voor sommige delikten geldt, een afgrond tusschen leven en dood. Maar waar de vrijheidsstraf de gewone is en den rechter hoe langer zoo meer in de toemeting der straf groote vrijheid wordt gelaten, daar is voor het leven het zwaartepunt niet in zoovele begripsonderscheidingen gelegen, maar in 's rechters sociale en zedelijke waardeering van het geval. Men versta mij wel. Ik waarschuw niet tegen begripsonderscheidingen in het strafrecht, omdat zoovele in de praktijk zelden toepassing vinden. Dat is zoo, maar de wetenschap omvat in haren gedachtenkring ook het zeldzame. Doch ik waarschuw alleen tegen overschatting van de waarde der begripsonderscheidingen die niet op het leven berekend zijn, of waartegenover het leven onverschillig is. Overschatting van de waarde der begrippen is dogmatisme. De kwaal kan woekeren bij wetgevers en wetsverklaarders; en de aanhangers der nieuwe beweging meenen, dat die kwaal ernstig om zich heeft heen getast. Ik mis den tijd om hier in bijzonderheden eenige dwalingen en onvruchtbaarheden van het strafrechtelijk dogmatisme in bijzonderheden aan te wijzen. Straks, bij de bespreking van enkele der nieuwere voorstellen, noem ik er. Maar de groote fout waartoe het gevoerd heeft is deze, dat het ter wille van de juridische beteekenis der misdaad, naar haar anthropologische en sociale beteekenis niet heeft omgezien. Het vindt zijn krachtigste uiting in deze uitspraak van den nu overleden leider der strafrechtsschool in Italië, Francesco Carrara, volgens hem de sacramenteele formule waarin al de waarheden van het strafrecht der beschaafde volken zouden zijn uitgedrukt: il delitto è un ente giuridico, de misdaad is iets juridisch. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, maëstro, de misdaad is vóór alles iets menschelijks; een levensuiting, uiting van een zwak leven, een ziekelijk leven, een verdorven leven, een afschuwelijk leven, maar van een leven; zij is vóór alles niet wetsbreuk maar vredebreuk, aanval of bedreiging, gericht tegen levensbelangen, lijf, goed, eer, openbare trouw, openbaar gezag, levensbelangen die om bescherming roepen, die uitzien, niet naar formules, maar naar wapens en schilden. En de strafrechtswetenschap is er eene, zooals Ferri zegt, waardoor een rilling heenloopt van menschelijke hartstochten en menschelijk wee. M.a.w. De misdaad is alleen daarom een juridisch verschijnsel omdat zij een biologisch en een sociaal verschijnsel is. Het strafrecht heeft eene roeping in den strijd tegen de misdaad. Het heeft dien strijd niet alleen te voeren. Maar het kan dien strijd niet medevoeren zonder de oorzaken van de misdaad te kennen, bij den misdadiger en bij de maatschappij. Hadden de criminalisten dit dan vergeten? Zeker niet geheel. Verre van mij een zoo algemeene beschuldiging. Het strafrecht kon toch zijn oorsprong niet verloochenen en die oorsprong was de behoefte aan strijd tegen de misdaad, anders niet. Doch de band met dien oorsprong was niet innig. De overtuiging dat hun eerste roeping in het voeren van dien strijd lag, was hun niet gedrongen in merg en been. Er bestonden eenige algemeene geloofsformulieren, zooals deze: dat de straf afschrikt, dat de cellulaire opsluiting verslechtering voorkomt en door isoleering individualiseering in de behandeling mogelijk maakt, dat in het progressieve systeem een element ligt van opvoeding voor den terugkeer in de maatschappij. Doch de studiën op dit gebied misten te zeer wetenschappelijke methode en waren buiten den gezichtskring van vele criminalisten geraakt. Eéne vraag: hoeveel rechters kennen het verleden van den man wien zij een dosis straf in dagen, weken of maanden, een enkele maal in jaren toetellen; hoevelen kennen in bijzonderheden de behandeling waartoe zij dien man veroordeelen; hoevelen maken zich een voorstelling van de toekomst der rechtsorde wanneer de man na zijn dosis te hebben ingenomen, terugkomt? Eéne vraag nog - ik zou er zoovele willen stellen - wat moesten twee Nederlandsche juristen doen die in opdracht van de juristenvereeniging voor ons land de werking der korte vrijheidsstraffen wilden nagaan? De officiëele {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} statistieken raadplegen? Maar de hoofdzaak vonden zij er niet. Omtrent de schakeeringen waarop alles aankwam, de kleine straffen tusschen 1 dag en 3 maanden, 3 maanden en 6 maanden, geen cijfer, geen beeld. En wat moet iemand doen die de cijfers der recidive voor Nederland kennen wil? Hij leest in de gerechtelijke statistiek dat er 2 pCt. zijn; en er zijn op zijn minst tusschen 30 en 40 pCt. Dat teekent, niet waar, officiëele belangstelling in den stand der criminaliteit! Aan de vruchten kent men den boom. En zoo ging ook de rechtspraak een te formalistischen gang. De strafdoses werden geregeld voorgeschreven; de crimineele klappermolen - het woord is van een Duitscher - draaide eentonig rond, aan het klappen gebracht door een zeer humanen, een zeer nauwgezetten, een juridisch uitnemend gevormden, maar een wel wat dogmatischen en van veel werkelijke dingen onkundigen Aeolus. Ik zeg nu niet dat hij op eenmaal is opgeschrikt. Dat geschiedt zelden zoo. Ook Beccaria had zijne voorloopers en blies in de richting waarin de wind woei. En eene beweging zoo eenvoudig als deze in den grond is, met de bestrijding der criminaliteit tot oogmerk en het onderzoek naar hare oorzaken tot methode, heeft hare voorloopers alle eeuwen door. Men had de menschen slechts Plato voor te leggen, of te herinneren uit het begin dezer eeuw aan Grolman en diens strijd tegen zijnen vriend Feuerbach, of aan Adolphe Quételet en zijn budget der criminaliteit dat de menschheid geregeld opbrengt; of aan allen die ooit of ergens eene deterministische opvatting van deze stof hebben gehuldigd. Er zijn ontelbare stemmen aan het roepen geweest alle eeuwen door. Maar het dogmatisme is als een slaap die telkens weder overmant. Inderdaad is de nieuwe beweging in gang gebracht door eene kracht die opschrikte, doch tevens door eene kracht die aantrok. Vooreerst dan opgeschrikt door wat, met zekere overdrijving natuurlijk maar toch niet onwaar, genoemd is het fiasco van ons tegenwoordig straffensysteem, zelfs in zijn meest ontwikkelde vormen, en van zijn gewone toepassing. De cijfers der criminaliteit zijn niet alleen gedaald, ze zijn onrustbarend gestegen, overal. Deze opmerking is sedert enkele jaren reeds eene gemeenplaats geworden. En men laat daarbij buiten rekening de overtredingen van nieuw gemaakte wetten; het gezegde geldt de gewone belangrijke misdrijven tegen den persoon, het vermogen, de open- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} bare trouw, het openbaar gezag, de zeden. De vermeerdering betreft vooral èn de cijfers der z.g.n. kleine criminaliteit, de delikten waarvoor de rechters vrijheidsstraffen opleggen van korten duur, èn de cijfers der recidive. In Frankrijk is sinds 1838 de verhouding van 237 beklaagden op iedere 100,000 inwoners gestegen tot 552 in 1887; en de percentage der recidive sinds 1856 van 31 tot 54%. In het Duitsche Rijk is zelfs het verhoudingscijfer op iedere 100,000 inwoners boven 12 jaar van 1882 tot 1888 geregeld geklommen van 1029 tot 1066, en de percentage der recidive (waaronder hier de te voren wegens bedelarij of landlooperij veroordeelden niet begrepen zijn) van 24.9 tot 29.3%. En al is in Duitschland de vermeerderingsverhouding bij diefstal iets gunstiger, zij is zooveel te ongunstiger bij andere vermogensmisdrijven b.v. bij bedrog. In dienzelfden zin wordt geklaagd uit Italië, uit Oostenrijk, uit België. Voor Nederland is, gelijk reeds gezegd werd, de recidivistenstatistiek volkomen onbruikbaar, en brengt de geheele verandering van wetgeving moeilijkheid in de beoordeeling der cijfers. Toch is het verschijnsel ook hier in den grond geen ander. Gaat nu van het beeld eener wassende criminaliteit en van een wassend recidivisme de kracht uit die menig criminalist uit zijn dogmatisme opschrikt, in gelijke richting werkt een andere kracht die aantrekt en aan de beweging bepaalde koers geeft. Het is de aantrekkelijkheid der natuurwetenschappelijke methode van onderzoek; de drang om te weten, om feiten te kennen, oorzaken op te sporen, en daarnaar het practisch handelen te richten. Hoevele groote voorgangers ook hierbij zijn aan te wijzen, hoeveel psychologische en psychiatrische studiën hier ook den weg hebben gebaand, het is, meen ik, de onbetwistbare roem der italiaansche positieve school, den hefboom te hebben aangelegd die de beweging heeft in gang gebracht; en het lot was den stichter Lombroso gunstig toen hij al spoedig ook in den juristenkring dieper kon doordringen, zoodra hij twee begaafde criminalisten aan zijne zijde zag. Het wordt tegenwoordig de gewoonte, om op Lombroso af te geven en op de Italiaansche school. En ik heb daarbij niet het oog op hoofdschuddende dogmatici of onverschilligen. Neen. Er zijn onder hen die met de nieuwe beweging medegaan, die er in leven, ja die aan de spits staan, onder medestanders die ik mijn {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters noem, wier verzet tegen Lombroso, tegen ‘de anthropologen’, tegen ‘de Italianen’ ik ten hoogste betreur. Het moge volkomen waar zijn, dat Lombroso's atavistische theorie een onhoudbare hypothese is, dat vele der door hem gestelde feiten verre van nauwgezet verzameld, vele der getrokken conclusiën zeer voorbarig genomen zijn; ik meen toch dat ieder die met de nieuwe beweging wil medegaan, veel dichter staat bij Lombroso, dan bij den meest hervormingsgezinden dogmaticus. Ik weet wel, dat zich in de beweging onderscheiden schakeeringen vertoonen; dat zij b.v. in Duitschland een bij uitstek practisch, ‘crimineel-politisch’ karakter draagt; dat men om daar vruchtbaar werkzaam te zijn, werkkrachten zeer verschillend aangelegd tracht te vereenigen voor het gemeene doel, daaronder ook personen die gruwen en schrikken zouden indien zij gezegd werden met Lombroso in één vaarwater te varen, die in hem misschien eenen storm en schipbreuk verwekkenden Jonas zouden zien. Toch is het mijn vaste overtuiging, dat de besproken beweging èn voor de wetenschap èn voor de practijk verloren zal gaan, zoo zij het uitgangspunt der Italiaansche school verlaat, de erkenning der noodzakelijkheid van een etiologisch onderzoek omtrent den misdadigen mensch en de invloeden die zijne daden beheerschen. Naar de onderscheiding van Ferri stelt zij drie groepen van factoren: de physische of kosmische, als klimaat, temperatuurwisseling; de anthropologische of biologische, gebonden aan de individualiteit van het menschelijk organisme bij den bepaalden misdadiger, de eigenaardigheden van zijne gevoeligheid en activiteit, in verband met het individueele van zijnen oorsprong - herediteit - en zijne ontwikkeling; de sociale, de maatschappelijke omstandigheden waaronder het leven van den misdadiger is ontstaan of voortgegaan, in al haren rijkdom: het samenleven van allerlei elementen in de groote steden, nationale zeden en gewoonten, godsdienstige opvattingen, economische toestanden, alcoholisme, staats- en rechtsinstellingen. Of deze onderscheiding scherp genoeg is, mag betwijfeld worden. Vooreerst worden sociale oorzaken dikwijls met algemeene, anthropologische met individueele verward. Zoo zijn onderwijs, opvoeding, sociale oorzaken, maar wordt de geestelijke toestand van een bepaald individu, gevolg toch ook van onder- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs en opvoeding, door Ferri zelven tot de anthropologische oorzaken gebracht. In de tweede plaats; vermits iedere oorzaak hare oorzaak heeft, zoo brengt allicht de eene groep de andere voort; gebrek en alcoholisme b.v. kweeken gedegenereerden, maar de degeneratie is een anthropologische factor. Bij dit punt verwijl ik, omdat hier door velen, vooral ter verzwakking van de anthropologie, een scherpe tegenstelling gezocht wordt tusschen de Italiaansche en de Fransche school; alsof de eerste eene anthropologische ware bijna uitsluitend aan anthropologische, de andere een sociologische bijna uitsluitend aan sociale invloeden waarde toekennend. Dat de tegenstelling in dezen vorm herhaald wordt, dat men gewaagt van ‘de anthropologen’ tegenover ‘de sociologen’ en aldus twee groepen van onderzoekers scherp onderscheidt en tegenover elkaar stelt, is misschien mede te wijten aan een gevleugeld woord van den Franschen hoogleeraar Lacassagne: ‘Het voornaamste’, zeide hij, is de sociale omgeving; deze is de bouillon voor de cultuur der criminaliteit; de misdadiger is de bacil, die geen beteekenis heeft dan van 't oogenblik dat ze de bouillon vindt waarin ze gekweekt wordt. Maar Prof. Lacassagne kon niet bedoelen, dat men om van bacillen geen last meer te hebben, eenvoudig maar in de laboratoria geen bouillon meer zou moeten bereiden. Ongelukkig zoeken ze zich haar bouillon in 't weefsel der zieken. Zoo ook de misdadiger. De onderscheiding ligt dan ook inderdaad elders en het wil mij voorkomen dat de tegenstelling tusschen de Italiaansche en de Fransche school niet zoo groot is, als velen haar schijnen te willen stellen. Om een juist beeld te erlangen van hare overeenstemming en haar verschil, legge men b.v. de onderzoekingen van Lombroso in zijn ‘Misdadige mensch’ (l'Uomo delinquente) naast een onlangs verschenen en door Prof. Lacassagne zelven ingeleid belangrijk product der Fransche school, de onderzoekingen van Dr. Laurent op de ‘habitués’ der gevangenissen te Parijs ingesteld. En dan omschrijve men de te stellen vragen aldus: zijn er individuen met een sterk misdadigen aanleg; waardoor wordt die aanleg verklaard; waardoor wordt hij ontwikkeld of bestreden? Doch, merkt men op, wat wordt voor dit onderzoek onder misdaad verstaan? Het begrip is juridisch; en de wetten ver- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} schillen naar tijden en landen; het is geen vast begrip. Wat in een vorige eeuw verboden was, is het nu niet meer; wat elders straffeloos kan worden gepleegd, is hier onrecht. Deze opmerking is echter geen bedenking. Het gewenschte onderzoek omvat inderdaad genoeg, wanneer het zich bepaalt tot die groote groepen waarin de eerste plaats wordt ingenomen door moord en doodslag, mishandeling, beleediging, diefstal, bedrog, valschheid, d.i. tot die handelingen welke, naar Garofalo's formuleering, de rechtens verboden uitingen zijn van twee anti-sociale gezindheden, gemis aan mededoogen en gemis aan eerlijkheid; daarbij zoude ik dan willen voegen de rechtstreeksche aanrandingen van het openbaar gezag, de misdrijven tegen de zeden en de sociaal en criminologisch zoo belangrijke vagabondage. Bij het onderzoek naar den misdadigen aanleg zal nu tusschen de onderscheiden groepen en soorten van genoemde delicten moeten worden onderscheiden; aanleg tot moord is iets anders dan aanleg tot diefstal. Maar tevens tusschen de personen naar de intensiteit van dien aanleg. Bij eigenlijken moord moet reeds wegens het monsterachtige van het feit het onderzoek gelijkelijk allen omvatten; bij de andere delikten komt men al spoedig tot de onderscheiding die ik reeds aanstipte, tusschen wat men gemeenlijk aanduidt als gelegenheidsmisdadigers en gewoontemisdadigers, de onderscheiding tusschen een acuten en een chronischen toestand. Onder de gewoontemisdadigers behoort dan natuurlijk de z.g.n. geboren misdadiger, de delinquente nato van Lombroso. Maar - en dit geldt nu de verhouding van Italianen en Franschen - daartoe behooren evenzeer, en wel op dezelfde lijn, de ‘gevoels- of instinctsmisdadigers’ van Lacassagne en de ‘fou moral’, de ‘moralisch Irre’ der psychiaters. Lombroso staat hier inderdaad niet alleen, gelijk zoo dikwijls gemeend wordt. Uitdrukkelijk verklaart Laurent evenmin als de Italiaansche hoogleeraar streng tusschen den zedelijk krankzinnige en den geboren misdadiger te kunnen onderscheiden. De natuur kent ook hier slechts overgangen. ‘Zedelijk krankzinnigen, geboren misdadigers, gewoontemisdadigers, gelegenheidsmisdadigers vormen - zegt de Parijsche docter - de onafgebroken schakels van de keten der criminaliteit.’ En naast de jammerlijke portretten in Lombroso's atlas staan b.v. de stamboomen van voor {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} de misdaad opgeschreven geslachten in de Fransche werken. Doch, bestaat wellicht tusschen de Italiaansche groep en de Fransche een afdoend verschil, waar het geldt dien sterken aanleg te verklaren? Gedeeltelijk ja, in zoover Lombroso het atavisme zoo volstrekt op den voorgrond stelt. Inderdaad is zijn gansche werk er op aangelegd om de hypothese te verdedigen, dat de misdadige neigingen niet veel anders zijn, dan atavistische verschijnselen, oplevende karaktertrekken van de voorvaderen uit den wilden tijd. Hij zoekt het bewijs daarvoor èn in de nog bij vele natuurvolken normale zeden, als kannibalisme en roof, èn in de anatomische en physiologische overeenstemming in menig opzicht van wilden en misdadigers. De eigenaardigheden aan oppervlakte of binnenwand van den schedel, het gewicht en de formatie der hersenen, kan ik als leek u zelfs niet beschrijven. Physionomisch worden dan vooral aangewezen de asymetrie van schedel en aangezicht, het lage terugwijkende voorhoofd, de groote wijduitstaande hengselvormige ooren, het gemis aan baardgroei, de vooruitstekende jukbeenderen, voorhoofdbeenderen en onderkaak, de onevenredig lange armen, voorts ongevoeligheid voor pijn, waaruit het zeer verspreide tatoueeren verklaard wordt, e.z.m. Het is daarbij niet zijne meening dat alleen misdadigers of dat alle misdadigers deze merkteekenen zouden vertoonen. Alleen dit wordt beweerd, dat die teekenen bij hen naar evenredigheid meer en meer vereenigd voorkomen dan bij anderen, onder wie natuurlijk ook velen zijn wier misdadige aanleg door gunstige omstandigheden niet ontwikkeld werd, of niet uitbrak of niet aan het licht kwam. Evenmin stelt hij u voor, iemand te veroordeelen op grond van zijn ooren of zijn onderkaak. Maar hij meent toch, door zijne vergelijkende studiën gerechtigd te zijn tot het stellen van een atavistisch te verklaren misdadig type. Het ligt verre buiten de grenzen mijner bevoegdheid om de waarde van anatomische en physiologische eigenaardigheden te bepalen of de waarde van atavistische krachten. Maar ik acht het in hooge mate te betreuren, dat Lombroso op deze theorie zoo sterk is ingegaan. In veler oog is nu de crimineele anthropologie met de huldiging van deze hypothese geïdentificeerd; en niet weinigen die deze zegenrijk hebben verslagen, beelden zich maar al te licht in en doen anderen gelooven, dat nu met de anthropologie is afgerekend. En de bestrijding der atavistische {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} theorie als sluitsteen van een criminologisch systeem kan zoo moeilijk niet vallen. Wanneer men bedenkt met hoeveel nauwgezetheid de vergelijkende anatomie hare resultaten weegt, moet toch wel dubbele nauwgezetheid gelden, waar het niet slechts eene anatomische en physiologische maar ook eene psychologische vergelijking geldt. Een paar vragen slechts. Zijn de in zoo groote overdaad verzamelde gegevens alle betrouwbaar? Zijn de waarnemingen alle naar even strenge methode genomen? Is wegens zooveel latente criminaliteit de vergelijking van misdadigers en niet-misdadigers of z.g.n. ‘brave lieden’ een zuivere? Is niet dikwijls dezelfde psychische aanleg, b.v. neiging tot gewelddadigheid, de bron van goede en van slechte daden? Is het ethnologisch geoorloofd het portret van de voorouders der tegenwoordige beschaafde wereld zoo kortweg aan de levende natuurvolken te ontleenen? Gelijken deze alle op elkaar? Waren en zijn bij natuurvolken kannibalisme en roof normale gedragingen ook tegenover de stamgenooten, of veeleer alleen oorlogsdaden buiten den stam? Verklaarde geestverwanten van Lombroso steunen deze hypothese niet eens; noch Marro b.v., noch Garofalo. Ook de meester zelf heeft dit uitsluitend standpunt reeds verlaten; hij heeft nu vooral daarnevens aan epilepsie een grooten invloed toegekend en eene nadere behandeling van den invloed van krankzinnigheid en alcoholisme toegezegd. Doch, al verwerpt de Fransche groep de atavistische verklaring, met des te meer klem ontwikkelt zij - gelijk trouwens in alle studiën op dit gebied, van Maudsley, Despines, Ribot en zoovelen reeds geschiedde - de macht der herediteit. ‘Hoeveel hartstochten,’ schrijft Prof. Ribot, ‘blijven onverklaarbaar, wanneer men ze alleen beschouwt in verband met het individu, maar worden verklaard zoodra men ze in hun gedaantewisselingen de geslachten door vervolgt.’ En 't is hier in veel minder gevallen dan men denken zoude, een rechtstreeksche herediteit van den misdadigen aanleg. Meestal, zegt Laurent, is het erfelijk gebrek een nerveus gebrek. In zeer vele der door hem waargenomen gevallen kon in den stamboom krankzinnigheid worden aangewezen, epilepsie, neurasthenie, hysterie; en dan vooral alcoholismus. Men zou niet willen gelooven, schrijft dezelfde onderzoeker, hoeveel {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} misdadigers zoons van hysterische moeders zijn; en verder: wanneer gij in den stamboom noch krankzinnigheid vindt noch zenuwlijden, zoek dan den alcohol, negen keer van de tien zult gij dien vinden. Deze invloeden zijn oorzaken van degeneratie, ‘eene ziekelijke afwijking van het oorspronkelijk type’ naar de omschrijving van Morel. En daarom luidt de uitspraak der Fransche richting, dat de misdadiger met sterk misdadigen aanleg een gedegenereerde is. Doch daarom blijft ook zij hare belangrijke studiën wijden aan de anatomische en physiologische afwijkingen, maar met minder generaliseering en naar strenger methode. Dit is dus ook wel degelijk een anthropologisch standpunt; al gevoelt men dat het nu dadelijk mede een sociologischen kant vertoont. Want, behalve dat de maatschappelijke omgeving nu inwerkt op de individuen die binnen haren kring leven, werkt zij door de macht der herediteit en het noodlot der degeneratie op komende geslachten. De studiën in deze richting moeten derhalve bestaan in nauwgezette waarneming van de individuen en een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek naar hun antecedenten en hun verwantschap. Dat dit niet onmogelijk is, wordt bewezen door wat in dien geest, vooral in Italië en Frankrijk, reeds gedaan is en gedaan wordt. Het congres te Parijs sprak den wensch uit, dat daartoe de geneeskundigen in de gevangenissen mochten worden toegelaten. En wanneer ik dien wensch hier herhaal, schijnt mij toch een rustig en degelijk onderzoek het best verzekerd, wanneer bij de gevangenissen de gewone geneeskundige dienst in zijn geheel worde toevertrouwd aan mannen ook voor deze zaak berekend, en wanneer dan een centrale leiding van een hoog wetenschappelijk medicus uitgaat. Zoo dragen dus de studiën over de oorzaken van den misdadigen aanleg tegelijk een anthropologisch en een sociologisch karakter, al is hier het eerste overheerschend; en zoo moet voor de studiën omtrent de omstandigheden waaronder die aanleg tot ontwikkeling komt, hetzelfde gelden, maar met omgekeerden voorrang; daar is de sociologie op den voorgrond. Die omstandigheden, de sociale oorzaken welke rechtstreeks op toeneming of afneming van de criminaliteit kunnen werken, zijn altijd onderwerpen van belangstelling en studie geweest. Drieërlei methode wordt daarbij gevolgd. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} De meest algemeene en populaire is die welke, afgaande op eenvoudige psychologische waarheden, langs logischen weg sommige sociale toestanden of kwalen als invloeden op den stand der criminaliteit aanwijst. Zoo b.v. dat drankmisbruik, prostitutie, armoede, opeenhooping van de bevolking der groote steden, achteruitgang van het godsdienstig leven, van het familieleven, van den eerbied voor het gezag, de criminaliteit doen wassen; opvoeding, godsdienstig leven, onderwijs, huiselijkheid, matigheid haar doen afnemen. De tweede methode is die, om met dergelijke aprioristische conclusiën niet tevreden te zijn, maar ze te toetsen aan verschillende statistische cijfers en ze te verwerpen zoo die bevestiging uitblijft. De derde methode is die, om de feitelijke gegevens ter toetsing niet enkel te putten uit de vergelijking van statistische cijfers welke daarmede dikwijls slechts in verwijderd verband staan, maar om, betrekkelijk de hoofdpunten althans, rechtstreeks bij de bijzondere gevallen de feiten op te sporen. De drie methoden zullen moeten samenwerken. Doch het wil mij voorkomen, dat de laatstgenoemde veel meer moet worden ter hand genomen dan gemeenlijk geschiedt; dat ze niet moet ontaarden in een dilettantisch bijeenzoeken van illustraties, maar in een geregeld aanleggen van goed geclasseerde verzamelingen; en dat dit omtrent veel punten zeer wel mogelijk is. Immers heeft men hier altoos te doen met een beperkt aantal personen, met een aangewezen gelegenheid voor onderzoek, en met een goed te onderrichten corps ambtenaren. Welk een belangrijk materiaal blijft thans ongebruikt liggen in weggeborgen dossiers. Het op ruimer schaal volgen van deze methode zal vooral de gevaren eener onoordeelkundige verbinding van sommige statistische cijfers verminderen, aan zekere algemeen aangenomen geloofsartikelen den grond ontnemen, menig punt in een helderder licht stellen, menig ander aan het licht brengen. Vooral in de gevangenissen zou de gelegenheid tot het verzamelen van hierop betrekkelijke cijfers onder goede leiding kunnen geschieden; en ik mag er wel aan herinneren dat b.v. het hoofd van den penitentiairen dienst in Frankrijk, de staatsraad Herbette, voor uitbreiding der werkzaamheid van zijn personeel in deze richting zich voortdurend moeite geeft. Zoo zouden omtrent den invloed van prostitutie, drankmisbruik, gemis aan geregeld {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} familieleven, gemis aan opvoeding, onderricht, welvaart, zeker strenger gegevens kunnen worden verzameld, dan nu veelal ter beschikking staan. Ik gewaagde daar van zeer verspreide geloofsartikelen en had b.v. het oog op deze twee, dat aan armoede een zeer sterk ongunstige, aan onderwijs een zeer sterk gunstige invloed op de criminaliteit toekomt. Omtrent de armoede wordt ten bewijze bijgebracht het meermalen statistisch waargenomen feit, dat bij stijging van de graanprijzen de cijfers der vermogensdelikten toenemen en omgekeerd. Toch weersprak reeds Quételet deze opvatting en doen de meesten der tegenwoordige Fransche en Italiaansche onderzoekers hetzelfde, buitengewone omstandigheden, zooals b.v. de agrarische toestanden in Ierland, daargelaten. Vermogensdelikten uit werkelijke nooddruft zijn inderdaad betrekkelijk zeldzaam; veel meer leidt daartoe de begeerte naar het overbodige, het genotgevende, een prikkel door groote vermogensongelijkheid en overspanning van het moderne cultuurleven gevoed. Hoeveel vermogensmisdrijven, verduistering b.v., bedrog, bankbreuk, worden niet juist in de beter bedeelde klassen der maatschappij gepleegd. Hoe menige speculatie juist in die hoogere kringen, speculaties welke hare slachtoffers bij honderden tellen, valt wel niet binnen de scherpe grenzen der strafwet, maar is toch eene berooving van niet beter allooi. Ook het straks vermelde statistische feit weerspreekt deze stelling niet. Vooreerst omdat de verlaging der graanprijzen dikwijls wel met een vermindering van het cijfer der vermogensdelikten, maar tegelijk met een vermeerdering van dat der gewelddadigheden is gepaard gegaan; de criminaliteit dus werd verplaatst. Bovendien omdat, wanneer de prijzen voor eerste levensbehoeften stijgen, de vervulling der behoefte aan genot, dat dan wegens de voorafgaande gewoonte moeielijker te ontberen is, te zwaarder valt langs den eerlijken weg. Men zou, dunkt mij, zeer goed, om dit punt zuiver in het licht te stellen, statistische gegevens kunnen verzamelen omtrent den aard der ontvreemde voorwerpen en omtrent de wijze waarop het door misdrijf verkregen geld besteed werd. Ook ten aanzien der de criminaliteit bestrijdende kracht van het onderwijs waarschuwde reeds Quételet tegen overschatting en vele der tegenwoordige schrijvers, anthropologen zoowel als {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} sociologen, doen hetzelfde. Onderzoekingen omtrent de misdrijven in den geleerden stand vermeld ik alleen voor de gelegenheid en om te herinneren aan de opmerking van Lombroso, dat hij in de geschiedenis onder geleerden in alle vakken misdadigers had gevonden behalve onder de mathematici. Doch het geldt hier het volks-onderwijs. De aanwas van de algemeene criminaliteit tegelijk met de groote uitbreiding van het onderwijs moet reeds op zichzelf het optimisme temperen. Zoo de psychologische overweging dat juist het onderwijs ook de middelen tot het plegen van sommige misdrijven, als bedrog, valschheid, bankbreuk, gemakkelijk binnen het bereik brengt. Zoo het feit, dat de recidivisten, wier aantal toeneemt, allicht bij hun vroeger verblijf in de gevangenis zijn onderwezen geworden. Zoo de cijfers eener belangrijke statistiek in Frankrijk in 1872 opgemaakt, toen men niet alleen de percentage der niet-onderwezenen onder de beklaagden maar onder de geheele bevolking heeft opgenomen, omdat zóó alleen de werkelijke verhouding te berekenen was, en toen de minst onderwezen departementen de laagste cijfers vertoonden voor de criminaliteit. Zoo het feit, dat, althans in Frankrijk, voor de criminaliteit onder de z.g.n. professions libérales, waaronder trouwens een half geleerd proletariaat kan worden gebracht, zeer stellig belangrijke aanwas moet worden geboekt. En, al is het inderdaad nog niet gelukt dezen factor statistisch voldoende te isoleeren, men kan, naar ik meen, toch wel nauwkeuriger resultaten verkrijgen, door bij de tegenstelling tusschen onderwezen en niet-onderwezen misdadigers meer onderscheidingen te volgen; vooreerst naar den leeftijd, omdat het immers niet de vraag is of het schoolgaan invloed heeft - dat spreekt wel van zelf - maar het onderwijs; en verder naar de mate van onderricht en naar den aard der delikten door onderwezenen of niet-onderwezenen gepleegd. Aan deze minder optimistische opvattingen wordt hier niet herinnerd, om van criminalistisch gezichtspunt onverschilligheid te wekken voor armoede of volksonderwijs. Allerminst. Maar om dit te herinneren, dat, al kunnen de onderzoekingen omtrent de zoo ingewikkelde sociale oorzaken der criminaliteit geen positief resultaat geven, hare groote beteekenis toch liggen kan in haar waarschuwend karakter. - Il faut que la société soit avertie! - De maatschappij beelde zich niet in, dat zij {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} het met vermeerdering van welvaart en uitbreiding van onderwijs in hoofdzaak stellen kan. Hier staat dan het veelbeteekenend woord opvoeding, de individueele en de sociale; de macht van hare suggestie, ten kwade, ten goede. Het is misverstand, indien men meent, dat de nieuwe richting den invloed dezer dubbele opvoeding op den ontwikkelingsgang van den misdadigen aanleg fatalistisch ontkennen zou. Wel gelooven zeer velen onder hare aanhangers dat die invloed zijn grenzen heeft; maar dat het gebied vóór die grenzen grooter is dan daar achter, dat gelooven toch (al heeft zich de een voor zijn onderzoek liefst het eene, de ander het andere gebied gekozen) allen. Onder de sociale middelen dan tot bestrijding van de criminaliteit behooren mede, doch zeker in den eersten rang, strafbedreiging en straf. Hier heeft dus de strafrechtswetenschap in engeren zin hare taak en breng ik u bij de strafrechtelijke, de criminalistische zijde der beweging. Deze heeft - dit volgt uit mijn aanhef - negatief een anti-dogmatisch, maar ook positief een scherp geteekend crimineel-politisch karakter. Voor de organisatie van strafrechtelijke maatregelen zoekt zij in menig opzicht nieuwe banen. Dezen kant vertoont zij vooral in Duitschland, waar de onvermoeide von Liszt met zijne medestanders altijd tot den aanval gereed is tegen gezaghebbende ambtgenooten of machtige magistraten. Vergunt mij ten slotte dat dubbele karakter der beweging van hare strafrechtelijke zijde bezien, kortelijk toe te lichten, door hare houding te teekenen tegenover een viertal vragen, dat ik uitkies. Vooreerst wil de nieuwe beweging het strafrecht onttrekken aan het isolement waarin het dogmatisme het maar al te zeer gevangen houdt. De straf immers is slechts één der middelen ter bestrijding van de criminaliteit. Welnu zelfs op het rechtsgebied is dat isolement te groot. De publiekrechtelijke straf en de privaatrechtelijke verplichting tot vergoeding van door het misdrijf toegebracht nadeel zijn naar materieel- en procesrecht tegenwoordig veel te scherp gescheiden. Het recht op schadevergoeding geraakt in de meeste gevallen geheel in den druk. Niet alleen omdat waar niets is ook de keizer zijn recht verliest, maar mede omdat ‘de justitie’ daarvoor niet veel voelt, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} en de gerechtigheid voldaan heet wanneer maar de straf geleden wordt. Ja 't gebeurt, dat de strafoplegging aan de schadevergoeding feitelijk in den weg staat. Toch zou reeds uit een zuiver gerechtigheidsoogpunt iets anders moeten gelden. Maar stellig uit het nieuwe. De indruk van het anti-sociale, het egoïstische der misdaad zou oneindig sterker en oneindig duurzamer zijn, wanneer de strafoplegging mede aan de civiele vergoeding - en nu laat ik nog het mogelijk penale karakter dier vergoeding buiten bespreking - werd dienstbaar gemaakt. Voorslagen dienaangaande zijn gedaan. Zoo wil Garofalo bij kleinere delikten een dubbele boetekas instellen, gedeeltelijk dus voor den staat, gedeeltelijk voor den benadeelde, waarin de delinquent uit zijn arbeidsloon geregelde stortingen zou moeten doen; terwijl het m.i. zeer mogelijk en aanbevelenswaardig ware, om het loon door den strafarbeid in of buiten eene gevangenis verdiend, daartoe te laten strekken. Een uitgewerkte behandeling van dit onderwerp is door de Internationale vereeniging voor hare eerstvolgende vergadering uitgeschreven. In de tweede plaats noem ik de invoering van de z.g.n. voorwaardelijke veroordeeling; de instelling die, met name sints hare invoering in België in 1888, eene bijzondere vermaardheid erlangde en waarvan de lof en de blaam zeker reeds over duizenden lippen zijn heengegaan en door honderden pennen. De stelling is deze - het behoeft nauwelijks herinnering - dat bij geringe delikten, wanneer de dader voor de eerste maal zich misgreep en de rechter een niet te zware straf zou opleggen, hij de bevoegdheid moet hebben, om te bevelen dat de uitvoering der straf worde opgeschort gedurende een termijn, zóó dat bij een nieuwe veroordeeling binnen dien termijn de oude straf bij de nieuwe gevoegd wordt, terwijl bij verloop van den termijn zonder nieuw misdrijf, de straf is kwijtgescholden. Om dit denkbeeld is, zeide ik, een strijd ontbrand met een odiosum juridicum van ouderwetsche scherpte; vooral in Duitschland, waar de taal zelve met haar gewrongen en ingeregen woordvoegingen en zinwendingen schijnt te verlokken tot een scherpen van vernuft en pen, waarvan wij ons geen voorstelling zouden kunnen maken, indien wij onder de Duitsche geleerden alleen onze Amsterdamsche ambtgenooten kenden. Het mag intusschen bevreemden dat eene {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} richting welke juist streng tegenover de criminaliteit staat, zich met zooveel voorliefde geworpen heeft op een maatregel die zachtheid ademt en gratie verleent. Toch bevreemde dit niet. De instelling is in 't leven geroepen onder den schrik veroorzaakt door het ontzettend hooge cijfer der korte vrijheidstraffen, waarvan toch in vele gevallen het nadeel zeker, het nut twijfelachtig was. Maar uit dit oogpunt alleen ware de opgang die het denkbeeld maakte, niet te verklaren. Dan zou er te veel waars zijn in den spot, dat het er iets van heeft of men, tegenover dat hooge cijfer ten einde raad, het nu eens beproeven wil zonder straf. Neen, de oorzaak der voorliefde ligt m.i. dieper. De voorwaardelijke veroordeeling is, naar mijne innige overtuiging, de nekslag voor de vergeldingsleer; voor ieder dogmatisme - ik laat nu de practische voor- of nadeelen der instelling rusten - dat zich geen rechterlijk oordeel over een misdrijf kan denken zonder traditioneele strafoplegging, zonder een ad carcerem even eentonig als het vroegere ad patibulum. Men kan den strijd tegen de criminaliteit ook anders voeren, eerste en lichte vergrijpen ook met scherpe vermaning te gemoet gaan. Maar dan moeten de voorstanders van dezen maatregel niet weer zelven gaan dogmatiseeren en redetwisten - toch doen zij dat - over de vraag, of de voorwaardelijke veroordeeling aan ‘het begrip straf’ voldoet. Ik zeg neen en zie daarin hare deugd; maar wil een ander ja zeggen, ik doe aan die ijdele begripsgevechten niet meer mede. Als derde onderwerp noem ik de gewijzigde denkbeelden omtrent de behandeling van jeugdige delinquenten. Geen wonder dat dit vraagstuk van het nieuwe standpunt in bijzondere mate de criminalisten en hunne bondgenooten boeit. Trouwens met dankbaarheid moet worden erkend, dat op dit gebied reeds van ouds een zegenrijke werkzaamheid ontwikkeld is. Maar de nieuwe richting moet hier met voorliefde vertoeven. Onder deze recruten der misdadige armee ligt bij uitstek het studieveld der anthropologie, bij uitstek de werkplaats der sociologie èn als wetenschap die onderzoekt, èn als politiek die hervormt. Maar er is in de strafrechtelijke doctrine en in alle wetgevingen één stelregel, waartegen velen die in de nieuwe beweging medegaan m.i. volkomen terecht reeds aanstonds zijn opgekomen: de onderscheiding tusschen jeugdige delinquenten {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} die zonder en die met wat men noemt ‘oordeel des onderscheids’ hebben gehandeld, d.i. zonder of met de geschiktheid om de gevolgen der daad te berekenen en er het onrechtmatige van te beseffen. Voor de eersten, die dan strafrechtelijk niet toerekeningsvatbaar worden geacht, kan, naar de hedendaagsche strafwetten, opvoeding van staatswege worden gelast; de anderen, wier toerekeningsvatbaarheid dus vaststaat, moeten worden gestraft, ofschoon met lagere straffen dan volwassenen. Dat deze formule aan eene redelijke ontwikkeling van het stelsel waarnaar jeugdige misdadigers moeten behandeld worden, in den weg staat, is reeds herhaaldelijk betoogd; en hare onbruikbaarheid heeft zich in de praktijk bevestigd. Zij is duister en wordt verschillend opgevat; zij is onvolledig omdat zij slechts met het begripsvermogen, niet met het wilsvermogen rekening houdt; zij is onpractisch, omdat zij het begripsvermogen ten aanzien van één enkel misdrijf laat beslissen en niet het karakter van het kind in zijn geheel; daargelaten nog de onmogelijkheid om duidelijke objectieve kenteekenen voor de tegenstelling te zoeken. En zoo komt het, dat, bij strenge gebondenheid aan de wet, de rechter het opvoedingsgesticht onthouden moet aan jongelieden voor wie het aangewezen zou zijn; of dat hij in werkelijkheid eerst, naar antecedenten en karakter, tusschen teruggave aan de ouders, het opvoedingsgesticht of de strengere tucht der gevangenis kiest, en dan, na zijne keuze te hebben gevestigd, de formule zich zoekt om de beslissing te dekken. Welnu wij vragen niets anders, dan dat de wet toesta wat nu de realiteit afdwingt. Het vierde vraagstuk dat ik wil aanroeren, ligt van een practisch gezichtspunt en als vrucht van het beginsel dat tot scherpen kamp tegen de uitbreiding der criminaliteit aanspoort, het eerst en het zwaarst op den weg. Het geldt de strafrechtelijke behandeling van de gewoontemisdadigers, met name van het recidivisten-leger. Van dat leger dreigt den maatschappelijken vrede en de maatschappelijke ontwikkeling het groote gevaar der criminaliteit. Een gevaar voor die rechtsbelangen welke er onmiddellijk door worden bedreigd, en nog wel het meest de belangen van den nijveren kleinen burger, den ambachtsman, ja van de armen; de inhoud van opengebroken liefdadigheidsbussen immers verdwijnt in de handen der gewoontedieven. Een gevaar voor de algemeene rechtsvei- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ligheid, met name in de groote steden, omdat bij iedere ernstige ordeverstoring verdorven en niets ontziende hulptroepen der partij van onorde toevloeien. Een gevaar voor degeneratie van een toekomstig geslacht. Een gevaar voor de verslapping van het algemeen rechtsleven en het maatschappelijk plichtgevoel. Intusschen is de overtuiging dienaangaande en het besef dat strafrechtelijk tusschen gelegenheids- en gewoonte-misdadigers streng onderscheiden moet worden, zeer onvoldoende doorgedrongen. Ten bewijze? De meeste wetgevingen kennen geen ander stelsel dan dit, dat de recidive, onverschillig meestal of het is de eerste, de tweede, de tiende maal, uitsluitend geldt als een grond tot verscherping der gewone straf, d.i. meestal tot eene betrekkelijk niet eens zware verhooging van het maximum. Met de praktijk der rechtsbedeeling is het nog vreemder gesteld. Meestal wordt deze zeer naar waarheid geschetst door wat een jong schrijver onlangs noemde, een wedloop tusschen den rechter en den recidivist, wie van hen het 't langst zal volhouden, de een met voortdurend dezelfde straf op te leggen, de ander met niet op te houden delikten te plegen. De voorbeelden zijn voor het grijpen bij duizendtallen in de statistieken en de zittingverslagen van alle landen. In Nederland met zijn onbetrouwbare recidivisten-statistiek is het reeds af te leiden uit het enkele feit, dat b.v. in 1888 van de ongeveer 12000 tot gevangenisstraf veroordeelden, meer dan 77 pCt. tot straffen van ten allerhoogste 3 maanden veroordeeld zijn. In Duitschland werd in 1887 aan meer dan 70 pCt. van bepaalde recidivisten straf tot minder dan 3 maanden opgelegd. In Frankrijk aan 93 pCt. van reeds tot gevangenisstraf veroordeelde recidivisten, straf wisselend tusschen 6 dagen en ten allerhoogste 10 maanden. Nog dagelijks worden de voorbeelden bijgebracht van personen tot 6, 7, 10 en meermalen voor den rechterstoel verschijnende, om als het ware hun gewoon rantsoen van enkele weken of maanden straftijd te komen halen. De nieuwe richting aanvaardt hier ook voor de strafrechterlijke behandeling nieuwe denkbeelden. Groote verscheidenheid intusschen nog van voorstellen; veel te onderzoeken, veel te overwegen. Als uitgangspunt is daarbij noodzakelijk de onderscheiding van de gewoontemisdadigers in verbeterlijken en onverbeterlijken. Deze laatste uitdrukking schrikt velen af om ons het woord te laten. Toch heeft het een gezonden zin. Er zijn {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de besproken groep die òf blijkbaar anthropologisch, òf enkel blijkens het feit hunner voortdurende recidive, op de gewone, zelfs verbeterde strafmiddelen niet reageeren. Hier moet beveiliging het laatste woord zijn. Ik weet dat er in ons kamp gevonden worden die daar van doodstraf spreken. Een Nederlander mag voor zijn eigen land dat woord niet meer doen hooren; en tegen den vreemdeling, over wiens behoeften hij geen oordeel zich aanmatigt, verheft hij waarschuwend de hand, omdat met de handhaving van deze straf meer is gemoeid dan de dood van dien éénen, omdat zijn gemoed van een groot mededoogen voor de menschheid overvuld is en omdat hij voor iedere onherroepelijke uitspraak terugdeinst. Er zijn staten, als Frankrijk, waar deportatie wordt beproefd, terwijl opsluiting in werkhuizen of andere gestichten, met eigenaardige organisatie en behandeling, voor de meeste gevallen en de meeste landen wel aangewezen zal zijn. Veel talrijker echter zal altijd het cijfer blijven van hen die tot de groep der onverbeterlijken niet behoeven te worden gebracht. Doch dezen zijn op verre na niet allen van gelijk type; een groote tegenstelling schijnt mij te liggen tusschen de gewelddadige naturen en die physiek en moreel verslapten die, tegen een zelfstandig bestaan optornend, letterlijk de misdaad in de armen vallen. Vergis ik mij, wanneer ik hier in de woorden ‘bedwingen’ en ‘opheffen’ voor het karakter hunner straf een goede tegenstelling teruggeef; wanneer ik dus meen, dat de door velen voorgestane gradueele verscherping der straf bij elke nieuwe recidive wel voor sommigen, maar niet voor allen passen kan; wanneer ik beweer dat hier de beslissing niet mag liggen in de hand van den rechter alleen, maar èn bij de gevangenisbesturen èn bij geneeskundigen, in overleg met den rechter; wanneer ik eindelijk van oordeel ben, dat men er toe zal moeten komen om in vele gevallen niet meer de straffen door den rechter vooraf te doen vaststellen, maar de noodzakelijkheid zal moeten erkennen van onbepaalde vonnissen, met een eerst later te bepalen tijdstip van voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontslag. Zoo denken velen. Doch, staat deze wetenschappelijke en practische beweging niet voor wijsgeerige vraagstukken welke haar tegenhouden? Ik heb thans de gelegenheid niet meer om hierop in te gaan. Tegenover het vraagstuk van het determinisme heeft het {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} strafrecht reeds sints lang practisch een standpunt ingenomen, waarop de nieuwe beweging eigenlijk slechts voortgaat. Maar de vergeldingsleer? Ja, deze kan niet worden ontweken; en met haar acht ik de nieuwe beweging onvereenigbaar. Openlijk of verborgen, bewust of onbewust, houdt die leer de beweging tegen, niet alleen in haar practisch streven, ook in het wetenschappelijk onderzoek dat zij aanvaarden wil. De vergeldingsleer moet zich verzetten tegen iederen maatregel, waarin zij niet de loyale erkenning ziet, dat wie een bepaalde hoeveelheid lijden aandoet, ook een bepaalde hoeveelheid lijden moet dragen. De vergeldingsleer kan zich niet verstaan met eene opvatting welke niet de enkele daad maar de gevaarlijkheid van den dader tot richtsnoer neemt, welke aan de straf geen geïsoleerde stelling geeft, en welke de waarde erkent van crimineele anthropologie. Ik mag nu dit alles niet verder uitwerken. Vergunt mij alleen deze confessie, dat ook mij de vergeldingsidee in het strafrecht in den grond niets anders schijnt te ademen dan de zinnelijkheid der oude wraak, haar wettige moeder; en dat ook ik het godsdienstig gewaad 't welk haar kleedt, geweven acht door den waan der menschen, die eene idee durven aanvatten, welke slechts staan mag onder de hoede van een Alwetenden, hartstochtloozen God. Nu vreeze men niet, dat de nieuwe beweging slapheid tegenover de criminaliteit predikt. Het tegendeel is waar; ook wat den zedelijken indruk aangaat. Of ademt het niet den diepsten eerbied voor de heiligheid van den rechtsvrede, wanneer een geheele maatschappij, door de schending der rechtsgeboden in hare levensbelangen getroffen, met wetenschap en gezag in haren dienst, zich overeind zet in staat van verweer? Met volle overtuiging in deze nieuwe beweging mijn bescheiden plaats gekozen hebbend en doordrongen van den plicht om ook pro mea minima parte aan hare degelijke ontwikkeling mede te arbeiden, meen ik met vreugde dat Nederland en in Nederland de Universiteit van Amsterdam een uitnemend terrein voor werkzaamheid biedt. Het Nederlandsche wetboek van strafrecht sloot onlangs een ontwikkelingstijdvak af; de voorbereiding van een nieuw tijdvak kan zonder stoornis haren gang gaan. En Amsterdam. Centrum van leven, helaas ook van crimi- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} naliteit; standplaats van gewichtige rechtscolleges; vestigingsplaats van belangrijke gevangenissen; en dan onze bloeiende Universiteit. Voor die werkzaamheid een inroepen van veler samenwerking en voorlichting; magistraten, balie, gevangenisbesturen, politie, in de stad; - aan de universiteit van psychologie, sociologie, statistiek. Een inroepen van uwe leiding, ambtgenooten, vertegenwoordigers der geneeskundige faculteit; een inroepen van uwe bezieling, ambtgenooten, vertegenwoordigers der natuurwetenschappen, vaste wegwijzers voor iedere wetenschap, met uw devies: niet dogmatiseeren, maar onderzoeken. Vivat Academia Nostra. G.A. van Hamel. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan J.H. Verhulst. 19 maart 1816 - 17 januari 1891. 't Is ruim vier jaar geleden sedert Verhulst opgehouden heeft aan het muzikale leven in Nederland werkzaam deel te nemen, - en toch heeft zijn heengaan op allen, die dat leven medeleefden, den indruk gemaakt, alsof er eerst nu eene leegte in hun midden was ontstaan. Daarvoor moet een reden wezen, en ik meen die hierin te vinden, dat Verhulst gedurende een lange reeks van jaren voor ons Nederlanders, zoowel als voor het buitenland, de verpersoonlijking is geweest van de toonkunst hier te lande. Elke vergelijking gaat mank, en wanneer ik hier den naam van Bismarck noem, dan doe ik dat alleen om mijne opvatting van zoodanige verpersoonlijking te verduidelijken. Aannemende, dat Bismarck voor goed van het staatstooneel is afgetreden, houd ik mij toch overtuigd, dat zijn overlijden, al worden hem nog lange levensjaren geschonken, een gevoel van leegte zal geven onder allen, die omstreeks het jaar 1862 tot de kennis des onderscheids waren gekomen, - een gevoel alsof iets verdwenen was, waarop zij rekenden, of waarvoor zij vreesden, - in een woord iets wat in hun leven meetelde. Welnu, datzelfde is met Verhulst het geval in de wereld der toonkunst. - Laat mij, in kort bestek, nagaan wat hem tot zulk een representative man heeft gemaakt. Voor eene biographie is de tijd nog niet gekomen; daartoe geeft eerst verloop van jaren het noodige perspectief. Maar van den levensloop des grooten kunstenaars is genoeg bekend om mij, met behulp van eigen herinnering uit een twee-en-twintigjarigen omgang, het onderzoek te doen beproeven. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats dan is er wel geen twijfel, of, wat muzikale begaafdheden betreft, Johan Verhulst hooger heeft gestaan dan al zijn nederlandsche tijdgenooten. In zijn vroegste jeugd reeds openbaarde zich die aanleg in een uitnemend muzikaal gehoor, een bijkans ongeloofelijk muzikaal geheugen, een onweerstaanbaren drang om zich aan muziek te wijden. Eigenschappen die in den loop der jaren, onder allerlei gunstige invloeden zich hebben ontwikkeld. Tot die invloeden reken ik zijn optreden, reeds als kind, in de koren of als sopraansolist in de R.K. kerken in den Haag en andere nabijgelegen plaatsen, - de uitmuntende leiding die hij als leerling van J.H. Lubeck op de in 1827 opgerichte Koninklijke Muziekschool in den Haag genoot; - de plaatsing van den 18jarigen jongeling als violist in de hofkapel van Koning Willem I, waar hij, toen Charles Hanssens in 1835 Directeur der haagsche opera was geworden, de beste school doorliep, die zich voor een instrumentaal componist laat denken; - de bescherming van den Heer Huijssen van Kattendijke, van den Koning, en van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, aan wier voorspraak of geldelijken steun hij te danken gehad heeft, dat hij in 1838 en volgende jaren zijne studiën te Leipzig, heeft kunnen voortzetten. Te Leipzig vond hij den vriendschappelijken en vertrouwelijken omgang met de daar gevestigde of dikwijls vertoevende kunstenaars, als Mendelssohn, Robert en Clara Schumann, Ferdinand Hiller, David, Moscheles, Hauptmann; hij vond er ook in de hem al zeer spoedig opgedragen leiding van het Euterpe-orkest, de gelegenheid om juist die gaven aan te kweeken, die hem tot den ongeëvenaarden orkestdirecteur hebben gemaakt. Tegelijkertijd ontwikkelde zich, onder diezelfde invloeden, een talent, dat ik nog niet noemde, maar dat Verhulst minstens evenzeer als zijn overige gaven, tot den vertegenwoordiger der nederlandsche toonkunst heeft gemaakt. Ik bedoel de gave der muzikale vinding. Ook daarvan had hij reeds op zeer jeugdigen leeftijd, nog eer hij de haagsche Muziekschool bezocht, blijk gegeven in een aantal kerkelijke muziekstukken, later in een O Salutaris, dat door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst werd bekroond; ook in eene ouverture in B moll, die in 1836, buiten weten van den componist, door Lubeck aan Mendelssohn toegezonden, door dezen zeer gunstig {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} werd beoordeeld. Te Leipzig kwam zijn talent als toondichter tot rijpheid; daarvan getuigden zijne drie strijkquartetten, Op. 6 en 21, het Intermezzo Op. 7, de heerlijke Symphonie Op. 46, het Kyrie en het Gloria van de later in den Haag voltooide Groote Mis Op. 20. Intusschen, men zou kunnen vragen, of Verhulst zijne aanspraak op den naam van representant der nederlandsche toonkunst wel aan de hiergenoemde werken ontleent. Hij leefde in Duitschland, ging nagenoeg uitsluitend met Duitschers om, verkeerde onder den invloed van den aangebeden meester Mendelssohn, een invloed die ook in latere werken dikwijls zeer merkbaar is. Robert Schumann ging destijds zelfs zoover, Verhulst bijna in optima forma ten behoeve der duitsche toonkunst te annexeeren: de ouverture Gijsbrecht van Amstel besprekende, voorspelt hij 1) dat de jonge stam, waarvan dat werk de vrucht is, van jaar tot jaar rijpere en rijkere vruchten zal afwerpen: ‘mit den Wurzeln schon nach deutscher Erde herübertreibend, wird sich nach und nach auch der Blüthenüberhang nach dem Lande hinwenden, das so vielen groszen Tondichtern Nahrung und Kraft gegeben, und ähnlich, wie wir in der Dichtkunst Ausländer wie Oehlenschläger, Chamisso u.A. wie die Unsrigen betrachten, dürfen wir auch ihn (Verhulst) als Ehrenmitglied deutscher Kunstbrüderschaft begrüszen, deren Zahl sich immer mehren möge.’ Doch dit oordeel dagteekent van 1839. Toen had Verhulst nog geen hollandsche liederen, geen Kinderleven geschreven, geen Vlaggelied, geen Rembrandt-cantate. Had Schumann daarover zijne meening uitgesproken, dan zou die anders hebben geluid. Hij zou het eigenaardig hollandsche niet hebben miskend, dat de melodieën van Verhulst, vooral waar hij populair schrijft, van duitsche zangwijzen onderscheidt. Waarin dat onderscheid ligt, is in woorden niet uit te drukken; gelukkig! durf ik zeggen, want indien woorden den zin eener zangwijze konden weergeven, dan zou óf de taal óf de muziek gemist kunnen worden. Maar ieder die de laatstgenoemde werken van Verhulst kent, heeft in de muzikale gedachte iets gehoord, dat beter overeenstemt met vreugde, droefheid, geestdrift, liefde, zooals die zich bij ons volk kond doen, dan het geval is met melodieën der groote duitsche liedercomponisten. Bij Ver- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} hulst is iets, wat een fransch criticus, over de taal van den Zwitser Töpffer sprekende, ‘une odeur de terroir’ heeft genoemd, en Schumann had een te fijne neus om dat niet te merken. Later, in 1843, teekende hij reeds aan, dat de aan Duitschland grenzende landen van de heerschappij der duitsche muziek schijnen zich te willen emancipeeren: ‘so vertritt Chopin sein Vaterland, Bennett England, in Holland gibt J. Verhulst Hoffnungen, seinem Vaterlande ein würdiger Representant zu werden....’ 1) Het volkomen juiste woord echter treft Schumann, waar hij Verhulst ‘einen ganz ungewöhnlichen Holländer’ noemt, 2) mits de klemtoon hier op ‘ungewöhnlichen’ valle, en Verhulst de volbloed Hollander blijve, die hij geweest is, en hem alleen het praedicaat ongewoon worde toegekend. Ongewoon is hij inderdaad geweest, en ook dat heeft hem, hoe paradoxaal het klinke, tot den vertegenwoordiger der nederlandsche toonkunst gemaakt. Ongewoon reeds als componist, - want, op zeer enkele bij de tijdgenooten nooit zeer bekend of bemind geworden kunstbroeders na, als Lubeck en van Bree, - is Verhulst de eerste Hollander geweest die na den dood van Jan Pietersz. Sweelinck als toondichter naam gemaakt, en dien naam gedurende eene reeks van jaren door groote vruchtbaarheid bevestigd heeft. Ongewoon ook, als componist op hollandsche teksten in een land dat het besef verloren had van de zangbaarheid zijner heerlijke taal. Ongewoon eindelijk door energie, door kracht van wil, door levendigheid, door oorspronkelijkheid van muzikale opvatting, - hoedanigheden, die eerst langzamerhand en door persoonlijke bekendheid met hem konden werken, maar die hem dan ook de plaats hebben doen veroveren, waarop hij in het belang der toonkunst boven al zijne mededingers recht had. Of eigenlijk, van verovering, die altoos met strijd gepaard gaat, is in zijn geval geen sprake geweest. ‘Il s'est imposé’ zoodra men hem heeft leeren waardeeren, kan van Verhulst gezegd worden. Wederom door tusschenkomst van zijn vroegeren begunstiger Huijssen van Kattendijke werd hij, in 't vaderland terugkeerende, in de gelegenheid gesteld om van zijne gaven als com- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} ponist en als muziekdirecteur blijk te geven, op een concert dat in 1842 in de Gothische Zaal in den Haag werd tot stand gebracht. Al spoedig plukte hij de vruchten van de aldus verkregen bekendheid en besloot hij voor goed in Nederland te blijven. Willem II schonk hem - destijds voor een kunstenaar een nog ongehoorde onderscheiding - het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, en den titel van Directeur der Hofmuziek, die wel is waar nog niet bestond, met een honorarium van ƒ 1000.-. De Afdeeling Rotterdam van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst droeg hem, eerst voor afzonderlijke uitvoeringen, daarna als vast directeur, de leiding harer concerten op: hetzelfde deed iets later het bestuur der Diligentia-concerten in den Haag, en de feestvierende Afdeelingen, bij gelegenheid van de Algemeene Muziekfeesten van Toonkunst te Haarlem in 1851 en te Rotterdam in 1854; eindelijk ook de hoofdstad, waar de Toonkunst-Afdeeling Verhulst in 1863 tot muziekdirecteur benoemde, een voorbeeld dat terstond gevolgd werd door de Maatschappijen Caecilia en Felix Meritis. Ruim veertig jaar lang heeft aldus Verhulst achtereenvolgens of gelijktijdig aan het hoofd gestaan van de voornaamste muzikale genootschappen van ons land. En daar zich in die genootschappen, vooral in de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, in die jaren verreweg het grootste en het beste deel van Nederland's muziekleven heeft geopenbaard, is het geen wonder, als de naam van Verhulst bij ons die van den toonkunstenaar bij uitnemendheid is geworden. Hoe hij zijne taak als muziekdirecteur heeft vervuld, wordt dankbaar herdacht door allen die hem in den bloeitijd zijner werkzaamheid hebben gekend. De orkestleden, - vaak mannen van geringe ontwikkeling, door de nooden des levens gedwongen, om ook daar nog verdiensten te zoeken, waar muziek door getjingel wordt vervangen, maar dikwijls ook mannen van hoogen muzikalen zin en kennis, - vraagt hen allen, of niet het optreden van Verhulst in hun midden tot aandacht en inspanning dwong, maar hen dan ook meesleepte, deed begrijpen en gevoelen, tot kunstenaars verhief, indien zij nog maar muzikanten waren! Vraagt de zangers en zangeressen in de koren, hier te lande bijna uitsluitend dilettanten, alleen door vrije keuze genoopt om aan kooroefe- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen en uitvoeringen deel te nemen, - vraagt hen wat hen bewoog om zich de lang niet altijd zachtzinnige bejegening te getroosten van den strengen meester, wien geen wanklank, geen gefluisterd woord, geen gesloten mond zelfs ontging! Bezieling, verheffing tot hooge geestdrift, zoo zullen zij antwoorden, is het wat Verhulst ons bracht en wat ons aan hem verbond. Niet anders zal het antwoord luiden van de kunstenaars van beroep, die onder leiding van Verhulst als solisten in de concerten van Toonkunst, van Diligentia, van Felix Meritis zijn opgetreden. Onder deze voorwaarde evenwel: dat namelijk de kunstenaar tot wien de vraag wordt gericht, muzikalen zin bezitte, wat lang niet altoos het geval is, ook bij toonkunstenaars van beroep. Met dien zin begaafd, kon de kunstenaar soms met Verhulst in opvatting verschillen, kon hem zijn eigen opvatting misschien willen opdringen, - wat zeer zelden is gelukt, - maar ging dan naar zijn land of stad terug, den roem verkondende van den grooten toonkunstenaar, die daar te Rotterdam of te Amsterdam den dirigeerstok zwaaide. Door dien roem of door oude banden van vriendschap aangetrokken, kwamen dan de groote toondichters uit het buitenland naar het lage land bij de zee, en vonden daar een onthaal en eene waardeering, die zij erkenden voornamelijk aan Verhulst te danken te hebben. Zoo Schumann, wiens symphonieën hier bemind zijn geweest eer zijn vaderland, op enkele steden na, die nog kende. Zoo Niels Gade, de Deen, met wien Verhulst tijdens een verblijf te Leipzig in 1845 een vriendschapsbond had gesloten, gegrond op de meest innige overeenstemming van muzikale geaardheid en muzikaal streven. Zoo ook de grootste van allen, Johannes Brahms, die, eenmaal met Verhulst in nauwere betrekking gekomen, den bodem hier zoo goed voorbereid gevonden heeft, dat hij meer dan eens aan Amsterdam de eer heeft gegund, zijne nog onuitgegeven meesterwerken te hooren uitvoeren. Voor het publiek der toehoorders werden de uitvoeringen, door Verhulst voorbereid en geleid, openbaringen van kunst zooals zij die in ons land nog nimmer hadden ontvangen. Nooit te voren werd met zulk eene klaarheid de heerlijkheid te aanschouwen gegeven van Beethoven's meesterwerken, - {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} die duidelijkheid in de groepeering der muzikale hoofd- en nevendeelen, die gloed en die liefelijkheid waarin Beethoven allen overtreft. Krachtig heeft Verhulst daardoor medegewerkt, om de beteekenis der kunst in ons leven te doen waardeeren, om te doen beseffen dat muziek iets anders is dan een vermaak voor ledige uren, dan een sieraad in de opvoeding van rijkelui's kinderen. En aan dat besef hebben wij het thans te danken, dat de toonkunst op weg is om als een evenknie van de in ons land van ouds geëerde schilderkunst te worden erkend en gesteund. Het spreekt van zelf, dat een man als Verhulst, zelfstandig, oorspronkelijk, hartstochtelijk, aan de vormen der beschaving weinig gehecht, in zijne loopbaan meer dan eens in botsing gekomen is met anderen. Blijvende verkoeling is van zulke botsingen zelden het gevolg geweest. De persoon van den kunstenaar oefende zulk eene bekoring uit op hen, die zich niet in een pantser van eigenliefde of eigenwaan hadden gestoken, zijn streven was zoo edel, zoo welgemeend, dat de verongelijkte partij zich meestal gewonnen gaf, en om den wille der goede verstandhouding 's meesters gebrek aan zelfbeheersching door de vingers zag. Toch zijn er velen geweest, en zijn er nog, die Verhulst geen goed hart toedragen. Zij kunnen hem zijne houding tegenover de nieuwe richting in de toonkunst, die zich in Liszt, Wagner en hunne volgelingen belichaamd heeft, nimmer vergeven: en men weet van ouds hoe fel de haat in de muziekwereld kan woeden. Verklaarbaar intusschen behoorde die houding van Verhulst, ook voor hen die haar afkeuren, wel te zijn. Grootgebracht in de traditie der klassieke kunst, doorkneed in de kennis harer meesterwerken, niet door overreding van buitenaf maar als autodidact geestdriftig vereerder van Bach, Händel, Haydn, Mozart, Beethoven, Cherubini, Mendelssohn, bovenal door ervaring, bij hemzelf en bij tijdgenooten opgedaan, overtuigd dat muzikaal genie ook in de oude vormen nieuw leven kan scheppen, - heeft hij nooit behoefte gevoeld aan een andere opvatting der kunst, aan een andere methode, dan die voor zijne heroën voldoende waren geweest. De voortbrengselen der nieuwere richting vond hij muzikaal armoedig of onschoon. In de ge- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften, waarin Wagner zijne theorieën verkondigde, zag hij slechts heiligschennende zelfverheffing. In eigen opvatting van zijne roeping als muziekdirecteur was hij priester, priester der Toonkunst, had hij charge d'âmes, - en heeft hij bij elke opvolgende benoeming zich steeds het recht voorbehouden, om de uitvoering te weigeren van werken die hij afkeurde. Van dat recht heeft hij tegenover de werken van Wagner steeds gebruik gemaakt. Op dit punt bleek zijn onwil onverzettelijk, terwijl hij anders tegenover de hem ter uitvoering voorgestelde werken van nieuwere componisten, als Brahms, Bruch, Rubinstein, Hol, zijn aanvankelijke bezwaren bijna altijd heeft laten varen. Zichzelf, - en ook den Besturen, die met hem samenwerkten, - had hij het leven veel aangenamer gemaakt, indien hij ook in zake Wagner c.s. meer meegaand ware geweest. Dikwijls heeft men hem dat onder het oog gebracht, - hem voorgehouden dat een tijd zou komen, wanneer hij er niet meer zou zijn, en dat dan de tegenstand dien hij nu bood eene reactie ten gevolge zou hebben, gedurende welke de muziek van Wagner en Liszt het hoogste woord zou voeren. Zelfs dit beroep op zijn medelijden mocht hem niet vermurwen, schoon hij anders weekhartig genoeg was, en ook deze weigering hem soms tranen kostte. En toch, hij zou niet Verhulst geweest zijn, indien hij toegegeven had, en, alles wel beschouwd, heeft Nederland zich meer te verheugen een Verhulst te hebben bezeten, dan te betreuren dat het Wagner eerst wat later heeft leeren kennen. Als gezegd, er is geen twijfel aan, of deze houding van den meester heeft velen, die anders zijne vereerders zouden gebleven zijn, van hem vervreemd. Maar in den loop der jaren is daar nog iets bijgekomen. Ik heb hierboven gesproken van den bloeitijd van Verhulst's werkzaamheid. Er is eene periode gevolgd, waarin zijne voortreffelijkheid als directeur begon te verminderen. Aan de eigenschappen lag het niet: nog altoos behield hij zijn krachtige, indrukwekkende gestalte, zijne zekerheid in het voeren van den dirigeerstok, zijn onvergelijkelijk gehoor, zijn muzikale opvatting; maar hij verloor allengs bij het instudeeren van muziekwerken de oude oplettendheid op de wijze waarop orkest of koor zijne taak vervulde. Uit den schat zijner herinneringen aangaande Robert Schu- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} mann heeft hij wel eens verteld van oogenblikken, waarop de groote duitsche componist aan den dirigeerlessenaar roerloos was blijven staan, verrukt over de schoonheid van het werk dat hij begonnen was te dirigeeren, maar geen acht meer gevende op de uitvoering zelve. Verhulst noemde dit het inwendig, in tegenstelling van het uitwendig hooren, dat de grondslag is van elke behoorlijke leiding eener uitvoering. Welnu, iets dergelijks moet zich, naar het oordeel van velen, die Verhulst in de latere jaren de oefeningen van orkest of koor hebben zien dirigeeren, ook bij hem hebben voorgedaan. Onnauwkeurigheden, valsche intentiën, valsche noten zelfs, die vroeger den directeur in toorn zouden hebben doen ontsteken, en den medewerkers op vijf- of tienvoudige herhaling der passage zijn te staan gekomen, gingen nu ongemerkt voorbij, - terwijl Verhulst onderwijl met een vochtig oog den een of ander kon toeknikken, ten teeken zijner verrukking over de heerlijke muziek. Op de resultaten der oefeningen moest dat natuurlijk een nadeeligen invloed hebben, en niet minder op de ambitie dergenen, die aldus werden gedirigeerd. Vandaar, dat het met verloop van tijd hoe langer hoe moeilijker, en eindelijk onmogelijk werd om de koren voor de uitvoeringen van Toonkunst voltallig te krijgen. Dit is, te Amsterdam althans, de hoofdoorzaak geweest waarom Verhulst in 1886 als muziekdirecteur der Afdeeling is afgetreden. Een andere oplossing dan deze liet zich niet vinden, waar het bestaan der Afdeeling dat van een goed samengesteld koor vorderde, en er tevens van verdeeling van arbeid, tusschen een man als Verhulst en een onderdirecteur geen sprake kon zijn. Dat het daartoe heeft moeten komen, is stellig voor Verhulst pijnlijker geweest, naarmate de reden zijner aftreding in scherper tegenstelling stond met de hulde, hem van heinde en ver op zijn zeventigsten jaardag gebracht, - naarmate hij zich minder bewust was van de hierboven omschreven verandering in wezen en doen als dirigent. En die verandering was dan ook de eenige die zich bij hem voordeed. In dezelfde jaren, waarop ik hier doel, bleven zijne gesprekken getuigen van de frischheid en de nieuwheid zijner opvattingen, van de helderheid van zijn oordeel over alle onderwerpen die hij aanroerde. Over kunst en kunstenaars, over klassieke en nieuwere auteurs, over Shakespeare vooral, dien hij boven allen stelde, - niet minder over personen of {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken uit het dagelijksch of het staatsleven - kwamen dan de meest oorspronkelijke opmerkingen voor den dag, soms gemoedelijk, soms ondeugend, bij nadere overweging meestal even diep gedacht als juist gezegd; zoodat er onder zijne toehoorders waren, die Verhulst als denker, als humorist, nog hooger stelden dan als toonkunstenaar. In het jaar 1879 is Ferdinand Hiller, destijds muziekdirecteur te Keulen, een van 's meesters vrienden uit den te Leipzig doorgebrachten tijd, in Nederland wederom met hem in aanraking gekomen. Hij heeft toen het plan gehad, iets over Verhulst te schrijven, en een correspondent te Rotterdam uitgenoodigd om daarvoor bouwstoffen bijeen te brengen. Maar hij zag van zijn voornemen af, en wel om deze reden: ‘Es ist,’ zoo schrijft hij aan genoemden correspondent, ‘eben eine ganz andere Sache mit dergleichen (Schreiben) gegenüber einem lebenden Freunde als einem Verstorbenen. Man kann weder loben wie man möchte, noch tadeln wie man sollte, - noch allzu humoristisch oder gar sentimental sein - und rein erzählend mit dieser Biographie hervorzutreten, dazu ist sie denn doch, glücklicherweise für Verhulst, nicht interessant genug. Es ist ihm von jeher gut gegangen und es geht ihm noch gut, - er hat kaum den Kampf, weder im Leben noch in der Kunst, gekannt, - aber nichts interessirt die Leute weniger als ein glücklicher Mensch....’ Geestig en waar, tot op zekere hoogte: maar Hiller had zoo niet geschreven, als hij geweten had, dat Verhulst eenmaal in het volle gevoel van gezondheid en kracht een werkkring zou verlaten, waarin hij zich gelukkig gevoelde, waarvoor hij zich nog even geschikt achtte als in de dagen, toen hij in 1854 den Israël in Egypte, in 1874 de Matthaeus-Passion, in 1879 zijn eigen Groote Mis, in 1880 de Missa Solemnis dirigeerde, - dagen die ook in de herinnering der toehoorders heilige dagen zijn gebleven! Gelukkig voor Verhulst, dat hem in de jaren, die hij nog in ruste had door te brengen, de onverdoofbare levenslust is bijgebleven, die hem altijd heeft bezield, en waarvan ik geen sprekender voorbeeld kan aanhalen dan dit: bij gelegenheid, dat hij eens, - voor de hoeveelste maal! - uitweidde over {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} de heerlijkheden van Beethoven, over de zaligheid die Beethoven moet gevoeld hebben wanneer hij eene symphonie als de derde, de zevende, de negende had voltooid, over het benijdenswaardige van diens leven, hield hij plotseling op en, ik hoor het hem nog zeggen: ‘Neen, - ik ben toch liever een levende Verhulst, dan een doode Beethoven.’ Eerst in het laatste jaar heeft het onverwacht overlijden van een beminden zoon, die de groote beloften zijner jeugd reeds begon te vervullen, des vaders levenslust geknakt. Daarna is de dood van Niels Gade gekomen: van dat oogenblik af heeft Verhulst meermalen de overtuiging uitgesproken, dat nu de beurt was aan hem. Ten einde toe evenwel heeft hij zich mogen verheugen in de voor dezen kunstenaar zoo onmisbaren tactvollen, verstandigen omgang zijner voortreffelijke vrouw. In dien omgang heeft hij verzachting gevonden voor zijn leed, en de gezindheid om wederom de hand te reiken aan hen, die daartoe hadden bijgedragen, zonder immer hunne vereering en hunne liefde te verliezen voor den grootsten toonkunstenaar dien Nederland in onze eeuw heeft voortgebracht. J.A. Sillem. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dichter-album van vóór honderd jaren. Een Dichteralbum van vóór honderd jaren. De gedachtenis aan Bellamy en zijne kunstvrienden nog eens vernieuwd, door J.P. Hasebroek. Amsterdam, Höveker en Zoon, 1890. Wanneer een rijk en welbesteed leven bekroond wordt door een frisschen ouderdom, dan behoudt het voorzeker een rijke bron van levensgenot. ‘Oud te worden,’ zegt Jonathan in zijn Afscheidsbezoek, ‘is geen kwaad, als maar niet alles aan ons en in ons tegelijk mede oud wordt.’ Indien de jaren de scherpte van het verstand niet hebben stomp gesleten, den gloed der verbeelding niet hebben doen verschieten, de warmte van het hart niet hebben afgekoeld, dan is inderdaad oud worden een onwaardeerbaar voorrecht. De plaatsen aan den voormaals gezelligen haard mogen allengskens ledig gaan staan, de dagelijksche vertrouwelijke omgang met tijdgenooten vervangen worden door de eerbiedige hulde van een jonger geslacht dat zich op zekeren afstand houdt; - wat nood, wanneer de schimmen van het verleden opdagen, voelt de oude van dagen zijne eenzaamheid niet. Als zijne herinneringen hem gezelschap houden, is hij niet meer alleen, zij dringen zich vertrouwelijk om hem en bevolken de leege ruimte die de hand des tijds onverbiddelijk blijft uitbreiden. Te verstandig om van het leven meer te eischen dan het geven kan, vindt hij in het zorgvuldig koesteren en bewaren dier herinneringen een ruime vergoeding voor veel wat hij mist, of gedwongen wordt zich te ontzeggen. Hij geniet in stilte, op een geheel andere wijze dan toen hij midden in den strijd des levens stond, maar toch hij geniet. Aan den heer J.P. Hasebroek moet het voor de pers gereed maken van dit Dichteralbum van zijnen grootvader Mr. J.P. Kleijn {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook uren van onvermengd genot hebben verschaft. Het deed hem volop leven in herinneringen, het riep zijne eerste kinderjaren voor hem op, een grootvader, dien zijne oogen nooit aanschouwd hebben, maar die, dank aan de mededeelingen in den familiekring een vaste gestalte voor zijne verbeelding heeft verkregen, een grootmoeder, reeds voor meer dan zestig jaren ter ruste gelegd, maar wier liefelijk beeld nog niet uit de herinnering van haren kleinzoon is uitgewischt en het wel nooit zal worden. Maar bij die herinneringen aan zijne prille jeugd, rezen er bij den heer Hasebroek ook andere op, in betrekkelijken zin van jonger datum, die de oudere ongetwijfeld van lieverlede overvleugelden. Dat album van zijn grootvader deed allereerst denken aan het ouderlijk huis, aan de vriendelijke grootmoeder, die er voor de jeugdige leden van het gezin de meest gewenschte verschijning was, maar nog verder verwijderd, aan de dagen - waarvan een eeuw ons reeds scheidt - toen die grootvader met zijne jeugdige tijdgenooten aan de spits eener beweging stond, die aan de Nederlandsche letterkunde een nieuwe richting zou geven. En wanneer de gedachten van den bezitter van het album zich in dat tijdperk verdiepten, dan - naar ik mij voorstel - vermenigvuldigden zij zich geleidelijk en namen de gedaanten van Bellamy, Rau, Ockerse en de andere letterkundige vrienden, die met zijnen grootvader gedicht en gedweept hadden, van lieverlede andere gelaatstrekken aan, gelaatstrekken niet door stoffige zwarte silhouetten in het geheugen bewaard, maar in volle frischheid en jeugd zelf eens aanschouwd; dan moet het hem eindelijk geweest zijn, alsof hijzelf die grootvader werd, en nog op zijne studentenkamer te Leiden of in zijne pastorie te Heilo was gezeten te midden der begaafde vrienden en vriendinnen uit zijne jongelingsjaren, die met hem dien onvergetelijken kring hebben gevormd, waaraan wij het beste verschuldigd zijn wat in deze eeuw op letterkundig gebied in Nederland is voortgebracht. Tusschen de letterkundige beweging, die in het voorlaatste tiental jaren der achttiende eeuw van de Utrechtsche studenten uitging, en die van vijftig jaren geleden, toen het jonge Holland aan de Leidsche hoogeschool zijn hoofdkwartier had, bestaat, naast verschil, veel overeenkomst. In karakter is de overeenkomst groot, het verschil is voornamelijk uit de tijdsomstandigheden te verklaren. Een halve eeuw ligt tusschen den studententijd van Bellamy en dien van {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} den heer Hasebroek, en welk een halve eeuw! Zij zag het gansche statenstelsel van Europa als een versleten kleed uiteenscheuren, de maatschappij zichzelve herbouwen op de puinhoopen harer onwrikbaar geachte grondslagen; na gesidderd te hebben bij de stormen der fransche revolutie, staarde zij in stomme ontzetting de zegetochten van Napoleon door gansch Europa aan, om eindelijk onder de vreedzame rust van het restauratie-tijdperk in te sluimeren. Het is natuurlijk dat de jeugd, die onder hooggestemde verwachtingen en met wilde droomen het onweder der revolutie aan den gezichteinder had zien opkomen in een geheel andere verhouding tegenover de haar omringende maatschappij was geplaatst, dan zij, wier jongelingsjaren in een tijdperk vielen, toen dat onweder had uitgewoed en iedereen er zich welbehagelijk in verheugde, niet zoozeer dat het de lucht had gezuiverd, als wel dat het voorbij was. Bellamy en zijne vrienden stonden midden in den beginnenden staatkundigen strijd, zij waren er mede vervuld, al namen niet allen er met zooveel geestdrift aan deel, als de dichter der Vaderlandsche Gezangen, die hoe vreemd ook aan staatszaken, door zijne gloeiende verheerlijking van de volkswapening aan de patriottische partij wezenlijke diensten bewees. Het jonge Holland tusschen 1830 en 1840 was opgegroeid aan de stilstaande wateren der staatkundige ontwikkeling, de binnenlandsche politiek was het laatste waarvoor die jeugdige letterkundigen iets voelden. Vaderlandsliefde lag hun hoog op het hart, trouw aan den Koning en zijn huis niet minder, maar de klachten over het onvoldoende der staatsinstellingen en de noodlottige gevolgen van het persoonlijk regeeringsstelsel vonden in hunnen kring niet veel weerklank. Zoo zij zich onder een vaandel schaarden, dan was het dat van het behoud, zoo zij eenigen strijdlust gevoelden, dan was het tegen den geest der revolutie, die, bij 't vele dat hij op zijne rekening had, ook nog als de hoofdschuldige werd beschouwd aan de scheiding van het koninkrijk der Nederlanden, die hen zooal niet met smart dan toch met verontwaardiging vervuld had. Gevaar dat de letterkunde door de staatkunde verstikt zou worden bestond voor hen dus niet, wel had dit gevaar den Utrechtschen kring der vorige eeuw bedreigd, maar hij was er, merkwaardig genoeg, aan ontkomen. Het vurig patriottisme van Bellamy had geen oogenblik afbreuk gedaan aan zijne vriendschap met J. Hinlopen, warm aanhanger van het huis van Oranje, maar nog warmer {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} beminnaar der letterkunde. Hij was door leeftijd en maatschappelijke positie - zijne academische studiën waren reeds geëindigd toen die der overigen nog pas begonnen - de père noble van het jeugdige gezelschap dat gewoonlijk ten zijnen huize vergaderde. Hij was het die Bellamy met de Duitsche dichters, voornamelijk Hölty, in kennis bracht, en zoodoende de richting aangaf waarin de letterkundige beweging zijner vrienden koers zette. Ook in dit opzicht bestaat er tusschen den kring van Bellamy en dien van Hasebroek en Beets verschil. Wat deze aan het buitenland ontleende kwam niet van Duitschen bodem. Schiller en Goethe werden daar natuurlijk wel gelezen, maar van eenigen invloed dien deze lezing op de letterkundige ontwikkeling van het jonge Holland van die dagen zou hebben uitgeoefend zijn geen sporen, de toenmalige leiders der romantische school in Duitschland, Tieck en Novalis, waren er wellicht geheel onbekend. Wat Duitschland voor den kring van Bellamy was geweest, het land waaruit het nieuwe letterkundige licht oprees, was voor den heer Hasebroek en zijne vrienden Engeland. Byron en Walter Scott waren hunne meesters. Maar evenmin als Bellamy verloochenden zij, bij alle bewondering voor het buitenlandsche, hun oorspronkelijk Hollandsch karakter. De Camera Obscura en Waarheid en Droomen zijn echt Hollandsche boeken, even Hollandsch van aard en gedachte als Bellamy's meesterstuk Roosje. In de uiterlijke levensomstandigheden van het jonge Holland van 1780 en dat van 1840 is een bijzonderheid, die waard is om opgemerkt te worden, omdat zij den meest sprekenden gemeenschappelijken karaktertrek van beide bewegingen openbaart. Het meerendeel der jonge mannen waarvan zij uitgingen, in elk geval de banierdragers onder hen, had zich dezelfde levensbestemming gekozen. Carp, Ockerse en Rau waren te Utrecht ingeschreven als studenten in de godgeleerdheid evenals later Beets, Gewin en Hasebroek te Leiden, en zij hebben door hun volgend leven getoond dat niet een waan der jongelingsjaren, maar ernstige ingenomenheid hunne keuze had bepaald. Bellamy - het is waar - was aanvankelijk wel eenigszins theologant malgré lui, maar toen burgerwapening en patriotisme den glans der nieuwheid verloren hadden, geraakte ook hij met de hem opgelegde levenstaak verzoend. Wat dreef deze jonge mannen naar de kerk? Het minst de liefde voor de godgeleerde wetenschap, voor de studie van Hebreeuwsch en Arabisch, voor tekstkritiek of leerstellige spitsvondigheden; meer het {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundig karakter aan de betrekking van predikant, boven eenige andere eigen, het vooruitzicht van geroepen te worden zijne denkbeelden wekelijks op schrift te stellen en uit te spreken; het meest hunne liefde voor de ideëele zijde van het leven, die de grondtoon van hun gemoedsstemming was. Vriendschap en eeuwigheid, zegt de heer Hasebroek, waren de twee meest geliefkoosde woorden in Bellamy's kring. Een vriendenhart te vinden dat voor dezelfde idealen dweepte en de overtuiging in eigen hart om te dragen dat de dood die innige verwantschap niet kon vernietigen, maar slechts tijdelijk afbreken, was het edelst genot dat daar werd begeerd. Lezen wij Klikspaan's beschouwingen over de vriendschap in zijn Studentenleven, dan hooren wij diezelfde noot, zij het ook in een anderen toonaard, klinken; trouwens de ingenomenheid waarmede de heer Hasebroek op dezen karaktertrek van de vrienden zijns grootvaders wijst, zou ons - zoo wij het niet reeds wisten - gemakkelijk doen raden, dat in den studentenkring waarin hij verkeerde, een soortgelijke stemming den boventoon had. Er heerschte daar wat minder overdrijving, wat meer ingetogenheid. Men had toen die merkwaardige slotjaren der achttiende eeuw ver achter zich, toen uit walging van de bestudeerde plichtplegingen eener geblankette en gepruikte maatschappij, elk tegenwicht werd afgerukt, waarmede overlevering en mode de natuurlijke uitboezemingen van een vol gemoed terughielden. Men had ook een klein tikje beet van die byroniaansche levensbeschouwing, die uit de wolken der smart de maatschappij met een minachtend zwijgen aanstaarde en was onder den indruk daarvan minder uitbundig in zijne uitingen. Maar in den grond der zaak waren het dezelfde gevoelens, de innige overtuiging dat de dingen die men ziet oneindig lager staan dan de dingen die niet gezien worden, die bij de eenen in dicht en ondicht dagelijks werden uitgeboezemd, bij de anderen meer in het binnenste bewaard en met bescheidenheid geuit. Wat die jonge mannen in de toekomst aantrok, was - het kon niet anders - letterkundige roem, maar daarom nog niet een kunstenaarsleven zonder aanrakingspunt met de maatschappij. Zij voelden zich aangetrokken tot die maatschappij, niet om aan haren stoffelijken vooruitgang te arbeiden, of om in haar midden een schitterenden loopbaan te vinden, met goud en eer bekroond; maar om hare zedelijke behoeften te bevredigen, en er de liefde voor het ideëele op te wekken en aan te kweeken. Met die aandrift in een Neder- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche omgeving geplaatst ging hun vurigste wensch niet verder dan naar 't Kerkjen tusschen lindeboomen, 't Vroolijk landschap om hen heen. In God's vrije natuur, aan den groenen oever van een onzer groote rivieren, tusschen heide en dennenbosschen, of aan den voet der duinen, een nederige pastorie te vinden was hun ideaal. Dorpspredikant te zijn het toppunt hunner wenschen voor de naaste toekomst. Godgeleerden in den wetenschappelijken zin van het woord waren zij niet, maar toch vertegenwoordigden zij - en ook hierin ligt weder overeenstemming - een eigenaardige godsdienstige opvatting. Verschil in geloofszaken tusschen de Utrechtsche theologanten der achttiende en de Leidsche der negentiende eeuw bestond er misschien, maar beiden kwamen hierin overeen dat zij op godsdienstig gebied voor het gemoed hoogere rechten eischten; de eersten vonden zich in dien strijd tegenover het ouderwetsche calvinistische leerstelsel geplaatst, zij werden daarom tot de vrijzinnigen gerekend, de tweeden kwamen in verzet tegen het rationalisme, dat in hunne jeugd alle hoogere vlucht in de Protestantsche kerken tegenhield en werden dus bij de rechtzinnigen ingelijfd. Maar het winnen van aanhangers voor een bepaalde godsdienstige richting was voor geen van beiden het doel, dat den geestelijken stand voor hen begeerlijk maakte. Vertegenwoordiger te zijn van het onstoffelijke beginsel in een maatschappij wier uiterlijke verhoudingen alleen door het stoffelijke worden beheerscht, te zorgen dat het bewustzijn van een hooger leven niet door het stof der aarde worde uitgedoofd, dat de edelste gewaarwordingen niet verstikt worden door het lage en onedele, als het onkruid overal welig opschiet, de krachtigste bondgenoot te zijn in den strijd dien liefde en zelfverloochening tegen hardvochtigheid en eigenbaat in elke samenleving voortdurend te strijden hebben, den gevallenen genade, den ellendigen troost, den stervenden hoop te prediken, ziedaar een roeping die bijkans alles verwezenlijken kon wat hun jeugdig gemoed als hoogste levensgeluk droomde. Er zijn voor en na deze beide geslachten van een jong Holland tal van jonge mannen het leven ingetreden met grootscher idealen, maar zeker niet met reinere. Het is een alledaagsche waarheid, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} dat naarmate de verwachtingen van het leven hooger zijn, ook de teleurstellingen menigvuldiger worden. Onder Kleijn's vrienden, ook onder hen, wier gedichten in zijn album een plaats vonden, zijn er geweest die het eerste ideaal hunner jeugd hebben laten varen voor de veel meer omvattende taak van staatshervormer. Ik acht het twijfelachtig of grootere zelfvoldoening bij hen de meerdere teleurstellingen heeft goedgemaakt en zou mij eerder voorstellen, dat Ockerse van de dagen, toen Bellamy en Kleyn zijne gasten waren in de Baarnsche pastorie, herinneringen van meer onvermengde vreugde heeft medegedragen, dan van den tijd toen hij de vergaderingen van de Eerste Kamer van het Wetgevend Lichaam des Bataafschen Volks presideerde; en indien de heer Hasebroek ons zijne innigste levenservaringen zou willen mededeelen, zou het mij niet verwonderen zoo hij Heilo en Heemstede als de plaatsen noemde, waar hij het meeste levensgenot heeft gesmaakt en bijgewoond. W.H. de Beaufort. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Baltische mythen. Daar de invoering van het Christendom bij de Slavische volkeren nagenoeg alle sporen hunner oude godenleer heeft weggevaagd en ons niet meer dan eenige namen (als Perun, de dondergod, Stribog, een god der oude Russen, Svarog, de hemelgod, Volos, de god van het vee) zijn overgeleverd, moeten wij, indien wij ons een denkbeeld willen vormen van de mythologie der Slaven in den tijd, toen zij nog één volk uitmaakten en nog niet in verschillende stammen met scherp gescheiden individualiteit waren verdeeld, ons tot hunne naaste verwanten, de Balten, wenden, van wier mythen iets meer is bewaard gebleven. Men is immers door de enge verwantschap, die de Baltische stammen met de Slavische verbindt, door de overéénstemming in hunne liederen en dichterlijke beelden en door de omstandigheid, dat de dondergod bij de Balten en de Slaven met denzelfden naam wordt genoemd (litausch Perkunas, slavisch Perun), wel tot het besluit gerechtigd, dat de godenwereld der beide volken in hoofdtrekken dezelfde is geweest. Daarom zal het voor dezen en genen niet geheel van belang zijn ontbloot een kort overzicht te hebben van de weinige gegevens, die met zekerheid omtrent de mythologie der Balten (d.w.z. de Litauers in de streek van den Niemen, de Letten in Koerland en Lijfland en de thans geheel verduitschte Pruisen in Oost-Pruisen) bekend zijn. Zooals bij de meeste minder beschaafde volken, vindt men ook bij de Litauers (met welke wij ons hier hoofdzakelijk zullen bezig houden) een schat van volksliederen, die herinneringen bevatten aan lang vervlogen tijden en toestanden en, daar het Christendom eerst in 1386 door Jagello in het Grootvorstendom Litauen werd ingevoerd en in de Pruisische streken - ondanks de pogingen tot bekeering, met vuur en zwaard door de Duitsche Ridders aan- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} gewend - de eeredienst der oude goden nog in de zestiende eeuw, hoewel in 't geheim, werd uitgeoefend, is het niet te verwonderen, dat in de litausche liederen (daina's) de echo der vele mythische verhalen van den heidenschen voortijd nog niet is weggestorven, ook al vervult een Roomsch-Catholieke Cathedraal met sierlijken, rooden koepel de plaats te Wilna, waar eenmaal de tempel van Perkunas heeft gestaan. Het woord, dat in de Oudpruisische catechismen (1545, 1561) en nog in 't hedendaagsche Litausch voor God wordt gebruikt (pruisisch deiwas, lit. dëwas), is naar alle waarschijnlijkheid in vroegeren tijd de naam van een der heidensche goden geweest: het beantwoordt immers aan het indische dêva, god, lat. deus en is verwant aan lat. dies, dag, Jupiter, grieksch Zeus enz. en beteekent oorspronkelijk de schitterende, de lichtende. Maar alle twijfel dienaangaande wordt weggenomen door de wijze, waarop Dëwas in de liederen voorkomt. Ik citeer slechts de volgende daina: ‘Onder den ahorn is een bron; daar komen de zonen van Dëwas in den maneschijn dansen met de dochters van Dëwas. Bij den ahorn aan de bron ging ik mijn aangezicht wasschen. Terwijl ik mijn blank aangezicht wiesch, spoelde ik den ring van mijne hand. Zullen de zonen van Dëwas komen met zijden netten en zullen zij mijn ring uit de diepte van het water opvisschen?’ Met de zonen en dochters van Dëwas schijnen de goden en godinnen te zijn bedoeld: in het lied, dat wij iets verder zullen aanhalen, wordt namelijk de Zon ‘dochter van Dëwas’ genoemd. Waarschijnlijk was Dëwas, evenals Zeus en Jupiter, de god van den hemel. Iets meer weten wij van Mēnō, den maangod, en Saulē, de godin der zon, die als echtgenooten worden voorgesteld. Saulē - {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt een litausch lied - placht vroeg op te staan en Mēnō ging alleen zwerven. Op zulk eene vroege ochtendwandeling kreeg hij Auszrinē, de morgenster, lief en Perkunas, de dondergod, was hierover zóó vertoornd, dat hij hem, met het zwaard doormidden hieuw Eene andere daina luidt, vertaald, aldus: ‘Lieve Zon, dochter van Dëwas, waar hebt gij zoo lang vertoefd? Waar hebt gij zoo lang geleefd, van ons verwijderd?’ ‘Over de zeeën, achter de bergen heb ik de weezen bewaakt, heb ik de herdersknapen verwarmd.’ ‘Lieve Zon, dochter van Dëwas, wie heeft u des ochtends het vuur gestookt? Wie heeft u des avonds het bed gespreid?’ ‘De Morgenster heeft het vuur gestookt, de Avondster heeft het bed gespreid. Mijn gezin is groot en mijne gaven zijn vele.’ Auszrinē, morgenster, is eene afleiding van auszra, dageraad (verwant aan lat. aurora): als avondster heet zij Wakarinē (van wakaras, avond). Zooeven maakten wij reeds melding van den dondergod Perkunas, den naijverigen minnaar der Morgenster. Hij is nog heden de meest bekende god der Balten en zijn naam wordt vaak als vloek gebezigd. Ook bij de slaven schijnt hij een groote rol te hebben gespeeld (onder den naam Perun): b.v. bij het verdrag tusschen Leo VI van Constantinopel en Rurik's opvolger Oleg gesloten, deden de Russen een eed ‘bij hunne wapenen, bij Perun, hunnen god, en Wolos, den god van het vee, en bevestigden den vrede’ (in het jaar 907; Chronica Nestoris, ed. Miklosich, p. 16). Over den eeredienst van Perkunas bij de oude Pruisen vinden wij eene belangrijke mededeeling in de Pruisische kroniek van Simon Grunau (1526), welke plaats door Nesselmann in ‘Die Sprache der alten Preussen’ (Berlin, 1845) is afgedrukt. Hieruit weten wij {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a., dat de priesters der Pruisen Waidlotten genoemd werden. Grunau verhaalt, dat hij in een dorp eene boerenwoning binnentrad ‘und fandt in der stuben viel mennir und frauen’ en een oude boer, hun Waidlot, predikte daar ‘in Preuschir sproche.’ Men sprong op den bezoeker toe en wilde hem met messen doorsteken, maar de Waidlot verbood hun dit en liet Grunau een eed zweren bij Perkunas, dat hij niets over hunne godsdienstoefening aan den bisschop zoude zeggen. Nadat Grunau den eed had afgelegd woonde hij het waidlen (zooals het offeren der Pruisen heette) ten einde toe bij. De Waidlot predikte op een hoog spreekgestoelte o.a. over de Tien Geboden ‘und worlich und ich sie bis auff den tagk - zegt Grunau - ny so schon hette gehörtt.’ Vervolgens namen zij een bok, zegenden hem en baden over hem en, nadat elk afzonderlijk zijne zonden aan den Waidlot had gebiecht, hieuw deze den bok den kop af. Het bloed vingen zij op om het aan hun ziek vee te geven. Grunau vertelt, dat de Pruisen den geslachten bok plegen te villen, in stukken te houwen en op een vuur van eikebladeren door de vrouwen te laten braden. ‘Under diesem brodten (braden) ein iglicher sich vor den Waidlotten kniet, und der Waidlotte ziehet in bey den horen (ooren), und gibt im eine gutte hubsche (oorvijg), und ist eine Absolutio. Nach allen so steigt abe (af) der Waidlott (namelijk van het hooge spreekgestoelte), und sie alle zu gleiche im ins haer fallen, und zien, domit er mechtigk schreie, von welchem geschrei sie is halten, und jo grösser is gewest ist, jo me (des te meer) in Gott sunde vergeben hott.’ Na deze plechtigheid krijgen de vrouwen onderricht, ‘dornach sie heben an zu trincken und essen, und dies sie nennen kirwaiten, und mus io niemandt nuchter, sondern gantz truncken heimgehen.’ Behalve de reeds genoemde goden kennen wij nog Bangputys, den litauschen Poseidon, die de golven in beweging brengt (van banga, golf, en pusti, blazen) en Zjemyna, de godin der aarde (lit. zjemé, slav. zemlja), tot welke zich in eene daina een jong meisje wendt om haar raad te vragen: ‘Zjemyna, die bloesems verwekt, waar zal ik den rozestruik planten? {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Zjemyna, die bloesems verwekt, waar zal ik, arm, verlaten meisje, mijn vader en moeder vinden?’ Vroeger kende het volk ook Gabiauja, de godin van den rijkdom, wier naam met ons geven, gave samenhangt (lit. gabenti, verschaffen, slav. gobina, koren). Maar tot heden leeft Laima, de Fortuin, in het bewustzijn der Litauers: zij waarschuwt door luid geroep en geschrei de zuster, dat haar broeder in de zee is verdronken, en in Laima's wieg wil het bedrogene meisje haar kind wiegen, dat haar - zooals zij aan hare moeder zegt - in den droom is gekomen (per sapnus, eigenlijk door droomen), dat door de dochters van Dëwas verzorgd en met het gebak van Saulē gevoed zal worden. Als de moeder haar vraagt, waarheen zij hem zal laten gaan en wat hij zal worden, antwoordt het meisje, dat zij hem naar het leger der Bojaren zal doen heentrekken en dat hij daar hetman (Atmonas) worden zal. Ik zoude nog over de Laumē's, eene soort van heksen, die herhaaldelijk in de volkssprookjes voorkomen, en over de Kauken, dwergachtige, onderaardsche wezens, kunnen uitweiden, maar dit weinige is voldoende om te laten zien, dat de studie der Baltische tongvallen zoo niet veel, dan toch eenig gewicht in de schaal legt voor de vergelijkende mythologie. C.C. Uhlenbeck. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. I. De Kibitka. Dans l'interminable Ennui de la plaine, La neige incertaine Luit comme du sable. Paul Verlaine. De kibitka is vóor... Uw driespan staat te stampen, te trampelen in de straat. Echt Donausche rossen: de ruin spierwit, twee bruine merries. Met glimmend gebit knagen ze op 't mondstuk; machtig slaan zij den ruigen staart en de waaiende maan; spannen tot barstens teugel en toom; snuiven met weelde den mistigen doom, die wuift om het slot als een donker kleed.... - De sneeuw vlokt neder wijd en breed. De sneeuw vlokt neder, zonder gerucht, uit de gore, de lage, de looden lucht. Als blanke bietjes in dichten zwerm fladderen de vlokken; tot berm bij berm hoopen zij samen; daar giert en fluit de wind, al snikkend, zijn heimwee uit, huilt lang en droef door de gangen van 't slot, als een lijdende ziel, die jammert tot God, als een ziel, die van troost noch verlossing weet... - De sneeuw vlokt neder wijd en breed. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongeduldig loopt, in zijn kraag van bont, de menner, in rood livreipak rond: een zoon van de Steppe, hoog als zijn ruin; om zijn machtigen haarbos, kroezlend en bruin sluit glimmend de chapka; met lederen want houdt hij de lange karwats in de hand: een gestalte als een boom, met ontzaglijk gelaat, met de houding van een potentaat, kleinzierig in zijn knechtenkleed.... - De sneeuw vlokt neder wijd en breed. Daar treedt gij nader! Oostersche geur zweeft, als gevleugelde voorboô, u veur. In een wolkje van tulle, fijner dan rag, bergt gij uwer lippen luimigen lach, het rozerood van uw zoete gezicht, uwer lieflijke oogen lieflijk licht. Een mantel van vlekloos hermelijn omgolft uw boezem; uw voetje fijn laat nauwlijks een spoor, waar of hij treedt... - De sneeuw vlokt neder wijd en breed. Met uw zoetste: ‘Kom!’ - hoe goed zijt gij! - met uw tooverendst lachje wenkt gij mij. Daar hokt de menner al op zijn stoel, het kommando klinkt, kort en koel, de driftige merries spannen het oor, en wrenschend en hennikend luid in koor, leggen de machtige renners aan, stuiven, de winden te vóor, langs de baan.... In wolken golft hun adem heet. - De sneeuw vlokt neder wijd en breed. Te viervoets, steigrend, in vollen galop, rinklende bellekens om den kop, met breed uitwaaiende manen en staart rennen - vliegen zij suizend langs de aard. Onder de ijzeren slede, zwaarder dan lood, onder der rossen beslagen poot, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} kreunt snerpend de sneeuw als een kraaiend kind, maar - boven dat kreunen en boven den wind schalt luid en luider des menners kreet.... - De sneeuw vlokt neder wijd en breed. ‘Hop! Hop! Vooruit!’ In steeds doller vaart... - Ademt wel zaliger paar nog op aard? Onder uw mofje, bezet met kant, vond lang mijn hand uw fijne hand. Zacht wendt gij tot mij uw bekorend gezicht: wat straalt uit uw oogen een hemelsch licht! Tegen mijn boezem leunt gij u aan.... In mijn oogen zwelt een stille traan, de zoetste traan, die een oog ontgleed! - De sneeuw vlokt neder wijd en breed. Envoi. Tzarewna! Rouskia's eêlste spruit! Gedoog, dat ik met lief geluid van rhythmen en woorden, week van klank, bij goussli-spel u groetend dank. Mij, armer moedjiks armen zoon, met stolnikstaf noeh tzarenkroon, mij schonkt gij, was het ook slechts een uur, uwer wangen blos, uwer blikken vuur, doch vooral dien kus, dien ik nimmer vergeet... - De sneeuw vlokt neder wijd en breed! {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zeer ouderwetsch. Uit de meerschen doomen nevels op - een levend gordijn; van der duinen witzandige kim, als een bloedende kop, loert schuin nog de zon op de kruinen, op de kruinen der linden, die, om de kapel oprijzend, hun takken strengelen: als druppels van klank uit de angelusbel zijpelt weemoedig bengelen. Als druppels van klank, vol zonnigen glans, zijplen, van laag tot lagen, zijplen, o langzaam, in stille kadans, door 't getakte, de trage slagen, zijplen omlaag tot het vroolijke gild, daar onder ter tafel gezeten, dat gichelt en goechelt, luid ende wild, maar verpoost van drinken noch eten. Van drinken verpoozen? Ei! telkens slaat men een nieuwe gezondheid! De kruiken gaan van maat tot meisje, van meisje tot maat, en keeren met ledige buiken. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 't mulle buikje, spannend rond, streelt menige smulpaap met lusten. De meidekens kussen met smakkenden mond de stouterds, die 't eerst hen kusten. - En kussen! Is dat niet het fijnste gerecht op zoo'n feestje der liefde...lijk heden? Hoort een Gouden Bruiloft, recht en hecht, niet tot 's levens zaligheden? En zalig troonden, gelukkig, voldaan, op hun stoel, met gebloemt overtogen, het stokoud paartjen, een heimlijken traan wegpinkend, stom, uit hun oogen. Met oogen, waar heel hun ziel in lag, bestaarden zij kinderen, magen; herdenkend, met stillen, genoeglijken lach de eigen jeugd met haar rozige dagen; de eigen jeugd, met die gansche, heerlijke sleep van geneuchten, - de vrijersjaren, hoe hij maar niks zeide, hoe zij hem begreep, en hoe graag zij te zamen waren.... En - mild als de zon op het bloeiende land, straalde ook nu op hun wangen de minne, en gelijk in hun vrijtijd greep hij haar hand, en fluisterde weer: ‘Engelinne ...’ En stamelend klonk het: ‘Ei! Is het niet waar? Eerst heden was 't, dat wij trouwden! Gij loopt niet gebogen... Niet wit is mijn haar... Jong zijn wij, geen sukkelige ouden ...’ ‘Grootvader, - och arme! Wat was hij kamank! - Zit hier weer, op mijn eigen plaatsje; naast hem grootmoeder; op 't einde der bank nichtje Kee met haar vrijer, Klaasje. - {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat is daar gezongen...? Mij dunkt: ik hoor nog dat slepende, treurige wijsje, dat de Koster zong, gij weet wel, Liboor, dat liedje van 't lodderig Lijsje. En Grootvaar heeft nog geflikkerd dien dag.... Eerst stribbelde Grootmoe wat tegen, doch hij keek haar eens aan met zoo lieflijk een lach.... “'k Weet,” zei hij, “daar kunt gij niet tegen....” “Zie,” zei hij, en wees op ons allen in 't rond, “zij zullen 't herdenken bewaren: hier dansten uw oudjes eens, jeugdig en blond, en heden - met spierwitte haren....”’ - Toen zweeg de grijsaard. Ginds, op zijn ton was even de veedlaar gesprongen. Niet langer baadde het duin in de zon, en 't vinkje had uitgezongen.... En plotseling kwam het over hem.... Hij lachte zijn bruidje zoet tegen. ‘Kom,’ zeide hij, fluistrend met bevende stem, ‘éen dansje maar.... Stribbel niet tegen....’ En plechtig wees hij de kindren in 't rond: Zij zullen 't. herdenken bewaren ..: ‘hier dansten onze oudjes eens, jeugdig en blond, en later - met spierwitte haren....’ Vol tranen schoten nu de oogen der bruid.... Stom bleef zij een pooze gezeten.... Dan gaf zij antwoord, half momplend, half luid: ‘Ik vrees maar.... Ik ben 't al vergeten....’ Toen trad zij vooruit, trok 't schortje van zij terecht met magere vingeren. ‘Free,’ zei zij, ‘wat ben ik nieuwsgierig, of gij nog zoo met de beenen kunt slingeren.’ {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen lachte de grijsaard: heel teeder liet hij den arm op haar schouder rusten. Dan zeide hij zachtjes: ‘Nu beef maar niet! Ik verwed wat...., gij walst nog met lusten.’ Nog even zocht hij den pas, met den voet, en neurde een verouderde vooze: Willen wij kussen, Roza zoet! ‘Willen wij kussen, Roze!’ Toen greep de vedelaar fluks naar den boog: uit de snaren spatt'en de tonen in gehakte rhythmen! Met glimmend oog, met van fierheid blozende koonen zweefden, in zachten, bedaarden pas, met kalme, schier eedle gebaren, zacht zwenkend over het frischgroen gras, de oudjes, met spierwitte haren. Pol de Mont {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek. Henrik Ibsen, Hedda Gabler, Schauspiel in vier Akten. Deutsch von Emma Klingenfeld. Berlin. S. Fischer. 1891. Geen krachtiger bewijs voor de groote plaats, welke Ibsen in de literatuur van onzen tijd inneemt dan de graagte, waarmede in alle beschaafde landen naar elk nieuw werk van den dichter de hand wordt uitgestrekt. En het is niet in de eerste plaats zekere literaire nieuwsgierigheid, het verlangen naar een of andere nieuwe prikkeling, naar iets sensatiewekkends of iets ongehoords, dat de menschen tot Ibsen drijft, maar veeleer de wetenschap, dat, wat ons in zijn werk ook moge afstooten of ergeren, er altijd, meer dan bij eenig ander schrijver van onzen tijd, in het probleem door hem gesteld, in de wijze waarop hij het dramatisch thema ontwikkelt, iets is dat machtig in het geweten grijpt, tot ernstig nadenken stemt en op de maatschappelijke verhoudingen een schel licht werpt. Deze groote ‘remueur d'idées’ dwingt tot luisteren en hij doet dat niet zoozeer door den luiden toon, waarop hij spreekt, als wel door het strenge, het overtuigde van dien toon en door de volharding waarmede hij telkens weder, maar in telkens nieuwen vorm, dezelfde denkbeelden predikt, dezelfde vraagstukken opwerpt. Intusschen konden na de verschijning van Ibsens latere drama's, inzonderheid na Die Wildente en Die Frau vom Meere, velen de vrees niet onderdrukken, dat de dichter door zijn zin voor symboliek zich steeds verder zou laten meesleepen, zich steeds meer in het afgetrokkene zou verliezen en aan het wijsgeerige, d.i. ondramatische, in zijne stukken een steeds grootere plaats zou inruimen {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun vooral moet het nieuwe werk van den twee-en-zestigjarigen Ibsen dubbel welkom zijn. Geslotener, rijker aan handeling, maar minder rijk aan zich op den voorgrond dringende symboliek, scherper van karakterteekening dan eenig ander van zijn werken, is het drama zeker bestemd om in nog wijder kring indruk te maken. Hedda Gabler, zoo luidt de titel; ofschoon de Hedda, welke de hoofdpersoon van het drama uitmaakt, wanneer het stuk aanvangt, reeds sedert zes maanden haren familienaam Gabler voor dien van haren man Jörgen Tesman heeft verruild. Die titel intusschen is niet zonder beteekenis. Evenmin als tusschen Nora en Helmer, als tusschen Ellida (‘Die Frau vom Meere’) en Wangel, is er tusschen den 38jarigen Jörgen Tesman en zijn 29jarige vrouw een eigenlijk samenleven, een huwelijksband. Voor Tesman was de huwelijksreis, waarvan hij bij den aanvang van het stuk juist terugkeert, naar zijne eigene bekentenis, vooral een studiereis, waarbij archieven en bibliotheken het drukst bezocht werden; en nu is 't vooral het bezit van een eigen woning waar hij zijn boeken bergen en zijn boek schrijven kan, gevoegd bij het vooruitzicht eener benoeming tot professor - een benoeming waarop hij zeker rekent, waarop hij getrouwd is, en zijn huishouden weelderig heeft ingericht - hetwelk hem bij zijne tehuiskomst opgeruimd stemt. Aan andere vooruitzichten, waarvan zijne oude ongehuwde ‘tante Julle’ - bij wien de ouderlooze Jörgen is opgevoed - voor het jonge echtpaar droomt, aan de mogelijkheid dat thans nog ongebruikte kamers mettertijd door kleine Tesmannetjes bevolkt zullen worden, denkt onze ‘Privatdozent’ in de verste verte niet. Ook Hedda is met geheel andere gedachten vervuld, wanneer zij na de lange huwelijksreis tehuis komt in de fraaie villa, welke Tesman voor haar kocht omdat hij haar, vóór hunne verloving, eens ter loops had hooren zeggen, dat zij nergens anders zou willen wonen. Hedda, de schoone dochter van Generaal Gabler, die, als jong meisje, aanbidders te kust en te keur had, de verwènde Hedda, met het fraai besnedene bleeke gelaat en de koude staalgrijze oogen, denkt er slechts aan hoe zij zich in hare villa met de grootst mogelijke weelde zal omringen. Maar spoedig zullen hare gedachten eene andere wending nemen. Den morgen na hare tehuiskomst van de reis, kort na een bezoek van tante Julle, wier eenvoudige hartelijkheid door haar met in het oog loopende koelheid en voornaamheid wordt beantwoord, ont- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} vangt Hedda bezoek van mevrouw Elvsted, die, als Thea Rysing een tijd lang met haar op dezelfde kostschool doorbracht, zonder dat tusschen beiden ooit groote intimiteit ontstond. Mevrouw Elvsted, de tweede vrouw, vroeger gouvernante der kinderen, van den ‘Land-richter’ Elvsted, die ergens ‘da droben’ in een afgelegen landstreek woont, komt de hulp van Hedda en haren man inroepen voor zekeren Eilert Lövborg, den gouverneur van hare stiefkinderen, van wien zij vreest dat hij voor de verleidingen der groote stad niet zal bestand zijn en op wien zij Tesman dringend verzoekt een wakend oog te houden. Deze Eilert Lövborg, een man van lichtzinnig gedrag en zwak karakter, blijkt een oud vriend te zijn van Tesman; zij hebben te zamen gestudeerd en kozen dezelfde wetenschap: de kultuurgeschiedenis, tot hun speciaal vak, Terwijl Tesman nog aan het verzamelen is van bouwstoffen voor een boek over de ‘Brabanter Hausindustrie im Mittelalter’, heeft Lövborg reeds een groot werk het licht doen zien dat sensatie heeft gemaakt, en heeft hij een tweede groot werk onderhanden. Diezelfde Lövborg, die thans in intieme betrekking staat tot Thea Elvsted (ook weder een van die ongelukkigen, wier huwelijk geen huwelijk heeten mag), welke hem bij het schrijven van zijn boek behulpzaam is en hem daarbij schijnt te inspireeren, is ook voor Hedda geen onbekende. Eilert Lövborg heeft tot de aanbidders van Hedda Gabler behoord, en tusschen hen beiden is een drama afgespeeld. Thea Elvsted heeft het wel meer dan eens bemerkt, dat zich tusschen haar en Lövborg het beeld van een vrouw kwam dringen. Maar wie die vrouw is, heeft zij nooit te weten kunnen komen. Dat ééne slechts heeft Lövborg zich eens laten ontvallen, dat toen hij van haar scheidde, zij hem met een pistool heeft willen doodschieten. ‘Misschien is het de roodharige zangeres geweest, met wie Lövborg zeer bevriend was; men beweert dat deze altijd een geladen pistool bij zich droeg. En die zangeres moet thans weêr in de stad zijn, - welk een gevaar voor Lövborg!’ Hedda hoort dit alles met gespannen aandacht, maar met groote zelfbeheersching aan. Maar nu komt een vriend des huizes, Gerichtsrath Brack, met eene nieuwe gewichtige tijding. Eilert Lövborg, die met zijn boek zulk een sensatie gemaakt heeft, dreigt voor Tesman een geducht mededinger te worden voor de professorsplaats. En wanneer Tesman niet benoemd wordt, dan kan er van alles wat hij Hedda, toen hij haar trouwde, voorspiegelde: een rijpaard, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} liverei, menschen zien, niets komen. Hedda blijft onder deze mededeelingen uiterlijk koel. ‘Nu - zegt zij - één ding heb ik in alle geval om mij wat op te vroolijken,’ En als Tesman, verheugd, vraagt, wat dit is, antwoordt zij, op den drempel van het vertrek zich omkeerend, met half verholen spot: ‘Mijn pistolen. De pistolen van Generaal Gabler.’ Een meesterstuk van expositie schreef Ibsen hier weder in dit eerste bedrijf, waarin alles wat tot de voorgeschiedenis van het drama behoort, alles wat het drama moet voorbereiden, in de natuurlijkst mogelijke gesprekken, op de meest ongezochte wijs wordt te pas gebracht, en tevens de karakters der hoofdpersonen in met vaste hand scherp getrokken lijnen duidelijk naar voren treden. Hedda heeft slechts enkele woorden gesproken of wij vermoeden reeds dat wij te doen hebben met een vrouw zonder veel hart: haar uitval tegen ‘die vervelende bloemen’, haar houding tegenover Jörgens pleegmoeder, de goede tante Julle, zijn weinig geschikt ons voor haar in te nemen. En wanneer men haar plotseling zoo vol vriendelijkheid ziet voor Mevrouw Elvstedt, die haar alles van hare verhouding tot Eilert Lövborg moet vertellen; wanneer zij er bij haren man op aan dringt, dat hij Lövborg vooral hartelijk zal uitnoodigen om bij hen te komen, wanneer zij later de mededeeling dat Lövborg een gevaarlijk mededinger is voor het professoraat, waarop Tesman rekent, aanhoort als ging het haar niet aan, - dan gevoelen wij dat wij hier een vrouw voor ons hebben, die onder hare beeldschoone trekken, een door en door verdorven gemoed verbergt, en in wier nabijheid niemand veilig is. Tegenover zulk een vrouw is het lot van den Privatdozent met zijn open, rond, tevreden uiterlijk en ‘etwas nachlässiger Hausanzug’ - zooals Ibsen in zijn persoonsbeschrijving aangeeft - te voorzien. Zijn goedheid maakt weinig indruk op haar, zijn banaliteit hindert haar bij den dag meer, en dat hij haar ten slotte toch niet die weelde zal kunnen verschaffen, waarop zij als Professorsvrouw gerekend had, ergert haar bovenmate. Tesman merkt van dat alles niets; hij is banaal vriendelijk voor haar, maar zijn gedachten zijn meer bij zijn studiën dan bij zijn vrouw. Hedda verveelt zich als zij tehuis gekeerd is, zooals zij zich reeds zes maanden lang op haar huwelijksreis verveeld heeft, ‘altijd en eeuwig tezamen met een en denzelfde.’ Daar treedt Eilert Lövborg hare woning binnen, verwelkomd door Tesman, die tot zijne ver- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} rassing van hem verneemt, dat Lövborg hem niet in den weg wil staan bij de verkrijging van het professoraat, maar zijn tweede boek, dat bestemd is om nog grooter opgang te maken dan het vorige, eerst zal uitgeven, wanneer Tesman benoemd is. Eilert en Hedda ontmoeten elkander, en nu worden de herinneringen weder wakker, Lövborg geraakt wederom onder Hedda's bekoring, en zij weet met diabolische geslepenheid het gesprek gaande te houden, hem aan hunne vroegere verhouding, hunne ‘Kameradschaft’ te herinneren, totdat zij hem eindelijk met halve woorden laat begrijpen, dat, indien zij hem op dien gedenkwaardigen avond, om zich tegen zijn aandrang te verdedigen, met een pistool heeft gedreigd, er niettemin onder hare ‘Kameradschaft’, een dieper, inniger gevoel schuilde.... Op het oogenblik van deze bekentenis komt Mevrouw Elvsted binnen, en nu zet Hedda haar werk voort. Terwijl Thea Elvsted meent zooveel invloed op Lövborg te hebben, dat zij hem van zijne vroegere gewoonten, van drinken en andere losbandigheden, vermag af te houden, tracht Hedda, van hare zijde, een tegenovergestelden invloed op hem te oefenen. Lövborg wordt door Geheimrath Brack uitgenoodigd tot bijwoning, dien avond, van een heerenpartij, waar het vroolijk zal toegaan, en Mevrouw Elvsted, die de zwakheid van haren beschermeling kent, wenscht hem er van terug te houden; maar Hedda weet hem te bewegen aan de uitnoodiging gevolg te geven. Zij wil ten minste eenmaal in haar leven macht oefenen op het lot van een mensch. Zij gevoelt zich zoo arm, en die Thea Elvsted, haar zou het vergund zijn zoo rijk te wezen! Lövborg heeft beloofd dat hij om tien uur zijne vriendin Elvsted zal komen halen om haar naar huis te begeleiden. Maar de beide vrouwen wachten den ganschen langen nacht te vergeefs op den terugkeer van Tesman en Lövborg. Eindelijk, tegen den morgen, komt Tesman alleen tehuis. Op de partij van Brack heeft Lövborg hem een gedeelte van zijn nieuw werk uit het handschrift voorgelezen. Tesman is nog geheel onder den indruk van dat werk, dat hij tot het merkwaardigste rekent wat ooit geschreven werd. Maar Lövborg is ten slotte weer in zijn oude gewoonten vervallen; hij is dronken geworden en in dien toestand heeft hij uit den zak van zijn jas het kostbaar handschrift laten vallen, hetwelk Tesman heeft opgeraapt. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kan Hedda haar duivelsch werk voortzetten. Zij weet het handschrift machtig te worden en in een lade te verbergen. Intusschen komt Lövborg in doffe wanhoop terug en bekent dat hij het handschrift van zijn nieuw werk kwijt is. Aan Thea zegt hij dat hij het boek - ‘zijn en Thea's kind’ - aan duizend snippers gescheurd heeft; aan Hedda echter bekent hij dat hij het verloren heeft, - maar ook dat zijn leven hem nu niets meer waard is, en hij er een eind aan wil maken. Als hij vertrekken wil, houdt Hedda hem staande: hij moet een souvenir van haar mede nemen; en nu drukt zij hem een pistool in de hand, hetzelfde dat zij eens op hem richtte. Lövborg neemt afscheid, en wanneer Hedda zijn stap niet meer hoort, haalt zij het handschrift te voorschijn, en, terwijl zij het eene cahier voor, het andere na, in het vuur werpt, fluistert zij: ‘Nu verbrand ik je kind, Thea, jou en Eilert Lövborgs kind.’ Aan den avond van dien dag komt het gerucht van Lövborgs dood. Hij heeft zich doodgeschoten. Hedda vermoedt: als een man, door een schot in de borst of de slapen; maar spoedig zal zij de waarheid vernemen: men heeft Lövborg gevonden met een schot in het onderlijf en wel in het boudoir van zekere al te bekende schoone, Fräulein Diana. Lövborg maakte dus niet een einde aan zijn leven als een man en niet ‘in Schönheit’, zooals Hedda hem gesmeekt had dat hij doen zoude, toen zij hem het pistool overhandigde. ‘O, das Lächerliche und Niedrige - roept zij uit - es legt sich wie ein Fluch über Alles, woran ich nur rühre’. Maar dat pistool, waarmede hij den zelfmoord beging, het kan herkend worden als het hare, en het is reeds herkend door den Gerichtsrath Brack. Wanneer die spreken wil, is Hedda verloren. Zij is dus in de macht van Brack, afhankelijk van zijn wensch en wil - en er is alle reden om te vreezen, dat Brack daarvan gebruik zal maken -; zij is niet meer vrij, en dat denkbeeld is haar ondragelijk. Intusschen heeft Tesman een begin gemaakt met te trachten, uit de losse aanteekeningen en uit fragmenten van Lövborgs arbeid, welke mevrouw Elvstedt bewaard heeft, nog iets van het groote werk terecht te brengen. Tesman, die weet wat Hedda met het manuscript gedaan heeft, meent dit aan Lövborgs nagedachtenis verschuldigd te zijn, en Thea Elvstedt wenscht niets liever dan hem hierin behulpzaam te wezen. Terwijl zij daarin verdiept zijn, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkt er een schot uit de achterkamer, die van het voorvertrek alleen door neerhangende gordijnen gescheiden is; en wanneer men, verschrikt, de gordijnen opslaat, ligt Hedda levenloos op de sofa uitgestrekt. ‘Ik heb er naar gestreefd menschen te schilderen zoo exact mogelijk, zoo gedetailleerd mogelijk en anders niet. Het kan best gebeuren, dat men in mijn drama iets revolutionnairs wil vinden, maar dat staat toch in allen gevalle op den achtergrond: alleen de personen van het stuk spreken, niet ik’. Zoo laat Ibsen zich over zijn jongste werk uit in een brief aan onzen mederedacteur C. Honigh, die, met vergunning van den schrijver, voor het tooneelgezelschap van de heeren de Vos en van Korlaar te Rotterdam eene vertaling uit de oorspronkelijke taal bewerkt. En inderdaad men behoeft niet naar het probleem te vragen hier door Ibsen gesteld, men behoeft geen analogiën te zoeken met helden en heldinnen uit Noorsche Sagen, met Brunhilde en Siegfried, om belang te stellen in Hedda Gabler, en het drama, dat hier, met haast klassieke soberheid, in anderhalven dag en tusschen een klein aantal personen afspeelt, met spanning te volgen. Hedda, de koele, hartelooze, de onvruchtbare, die niet scheppen, alleen vernietigen kan, onmachtig om te heerschen en onwillig om te dienen; in wie niets groots, niets heldhaftigs is, al pocht zij, voor zichzelve en voor anderen, op haar verlangen naar ‘endlich einmal eine That’, en naar sterven ‘in Schönheit’; die haar geheele leven er slechts op uit is door den uiterlijken schijn te verblinden en te heerschen, en wier theatrale dood nog op effect berekend is; - en tegenover haar Thea Elvstedt, de overgevoelige, overspannene, maar die, in haar zucht om voor anderen te leven, den zwakken, lichtzinnigen Lövborg op den goeden weg weet terug te brengen, hem tot werken aan te zetten, bij zijn werk te steunen, te helpen en te bezielen, en die, nog na zijn dood, wanneer de andere dat werk voor goed meent vernietigd te hebben, de kracht vindt om het uit losse aanteekeningen en onsamenhangende fragmenten weder op te bouwen: die beide vrouwen, zoo ongezocht in hare tegenstellingen, maken bij een aandachtige lezing van het stuk diepen indruk. Het kan zijn dat het gedetailleerde van de schildering, waarop Ibsen in zijn brief aan Honigh doelt, bij de vertooning aan den indruk afbreuk doet. Ook hier, evenals in zijn vroegere drama's, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} vordert de dramatische auteur van den toeschouwer een tot het uiterste gespannen aandacht, waardoor het alleen mogelijk is, dat hem van de verschillende voor het recht begrip der gebeurtenissen en voor de juiste verklaring der karakters onmisbare bijzonderheden geen enkele ontga; maar de ingehouden kracht van dit drama, het gedrongene van den vorm, de meesterlijke dialoog maken dat men tot die ongewone aandacht als vanzelf gedwongen wordt. Het is of in Hedda Gabler de verschillende personen ons nader staan dan in Ibsen's meeste vroegere drama's het geval was. Zij spreken niet in raadselen, en slechts bij uitzondering in gemakkelijk te verklaren symbolen. Wat er, met betrekking tot de opvatting van den band van het huwelijk revolutionnairs in moge liggen - Thea's vrije vereeniging met Lövborg als de geestelijk vruchtbare voorgesteld, tegenover de onvruchtbare door wet en kerk erkende vereeniging van Hedda Gabler en Jörgen Tesman - blijft, gelijk Ibsen deed opmerken, op den achtergrond. Ibsen's personen spreken en handelen, niet hij zelf. Het is een drama, op ongedwongen wijze geboren uit zielstoestanden en maatschappelijke toestanden, waaraan dit einde der eeuw, ongelukkig genoeg, bijzonder rijk is. Bestemd om te worden vertoond, zal het intusschen eerst bij het voetlicht in zijn kracht, en in zijn mogelijke zwakheid, te voorschijn treden. Het strekt der directie van den Tivoli-schouwburg te Rotterdam tot niet geringe eer, dat zij het eerst dit merkwaardig drama in eene eigene vertaling uit het Noorsch ter opvoering koos. Waarom liet de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, die in mevrouw Frenkel een voortreffelijke Hedda Gabler bezit, zich door dezen kleinen schouwburg de loef afsteken? Brieven van Multatuli. De Havelaar verschenen. 1860. Amsterdam, W. Versluys 1890. Ziehier een tweede deel met brieven van Multatuli, wederom, op een enkele uitzondering na, allen aan zijne eerste vrouw gericht. Hoofdinhoud: de indruk dien de pas verschenen Max Havelaar maakt; de eerste kennismaking met Mr. J. van Lennep; later de verkoeling tusschen Dekker en van Lennep, gevolgd door het be- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} kende proces over het recht tot het uitgeven van een volkseditie van de ‘Havelaar,’ of, zooals het heette, den eisch door Douwes Dekker aan van Lennep gesteld tot het doen van rekening en verantwoording wegens het bezorgen der uitgave van Max Havelaar. Dit alles vermengd met herhaalde klachten over geldgebrek en met het verzinnen van plannen om aan geld te komen. Was het eerste deel dezer brieven boeiend, roerend en aangrijpend in hooge mate, omdat men hier, uit de ellende waarin Douwes Dekker verkeerde, het meesterwerk zag groeien, waarvan de geniale schepper zelf de artistieke waarde niet scheen te vermoeden, een gansch anderen indruk geven de thans openbaar gemaakte brieven. Den man, die zijn land met een geheel eenig kunstwerk had verrijkt, ziet men hier tobben, sukkelen, klagen, en in dit getob en gesukkel, in die klachten is weinig groots, weinig dat schokt of aangrijpt. De machtige indruk, dien de Max Havelaar door het geheele land maakte, de beroemdheid, welke de schrijver daardoor op eens verwierf, overtroffen Dekker's toch reeds vrij hooge verwachtingen. In den aanvang stemt het hem dankbaar. Karakteristiek en treffend is nog hetgeen in een der eerste brieven van dezen bundel, een brief van 24 November 1859, daags na zijne overkomst uit Brussel naar Amsterdam, te lezen staat: ‘God ik ben zoo dankbaar, beste Tine, en wat is dat prettig voor jou. Jij hebt de meeste satisfactie van uwe trouw en aanhankelijkheid. Och, het idee dat je eens weer het hoofd kunt opheffen, is mij zoo aandoenlijk. Wat een goede ingeving om dat boek te maken. En wat gek is, ik weet niet hoe ik het gemaakt heb. Het kopieeren voel ik nog, maar van het schrijven weet ik niets meer.’ Maar daarna is het alsof het groote succes hem als champagne naar het hoofd stijgt, hem onrustig maakt. Aan Tine deelt hij mede dat menschen, die het in Indië nooit gedaan zouden hebben, hem aanspreken en complimenteeren. In zijn logement - zoo schrijft hij - groet ieder hem; de knechts vliegen. ‘Het boek maakt furore.... Je hebt geen idee van m'n populariteit.... Ik ben op 't oogenblik de populairste man van Holland. Telkens wordt er in geschriften en dagbladen aangehaald “dat zegt Multatuli.” “Wat zou Havelaar daarvan zeggen?” Hoe vind je 't? Als nu 't portret voor de glazen van de winkels komt, wordt het nog erger. Zoo {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} moet het juist gaan!.... 't Verwondert me dat er nog geen kleedingstukken zijn à la Havelaar, want 't is een rage. Ik ben compleet l'homme du jour, Is 't niet komiek? ... In Frascati staat men op om mij te zien. 't Is komiek.... De opgang van M. H, stijgt nog. 't Is ongehoord. Ik krijg correspondentie met de heele wereld.’ Zoo gaat het voort. Uit sommige uitdrukkingen als: ‘Is 't niet komiek?’ merkt men, dat hij nog besef heeft van hetgeen er overdreven en smakeloos is in de wijze waarop men hem viert; ook uit deze tirade: ‘Over 't geheel is 't of de vrouwen mal zijn, zelfs op straat en in Artis. Maar ronduit gezegd onpleizierig vind ik het niet. Je zoudt me ook niet gelooven als ik zei dat ik het onaangenaam vond.’ Maar nu wil het ongeluk, dat de menschen, met wie hij naar aanleiding van het verschijnen van den Havelaar in nauwere aanraking komt, wel verre van hem kalmer te stemmen, er niet weinig toe bijdragen om hem in agitatie te houden. Men wil hem een politieke rol laten vervullen. Al is er geen reden om aan de oprechtheid te twijfelen van Van Lenneps ingenomenheid met den Max Havelaar als letterkundig kunstwerk, evenmin als aan de zuiverheid der bedoeling waarmede hij den schrijver gedurende een half jaar te Brussel in staat stelde met vrouw en kinderen te leven, dat diezelfde Van Lennep in Douwes Dekker een geschikt werktuig meende te zien ter bestrijding van het ministerie, of althans ter bereiking van eenig politiek oogmerk, schijnt vrij zeker. Wat ter wereld kon hem anders bewegen Multatuli, ongevraagd, op de lijst der kandidaten voor de Tweede Kamer te plaatsen? En ook van andere zijde tracht men partij van hem te trekken. Hulp wordt voorgespiegeld, maar het blijkt spoedig, dat dit enkel geschiedt in de verwachting dat hij zich tot het werktuig zal maken van een bepaalde partij: de tabaks-contractanten; men wil hem een soort van gedragslijn voorschrijven: niet Duymaer van Twist moet hij aantasten, maar Rochussen. Doch al heeft hij geld dringend noodig, hij wijst het voorstel met verontwaardiging af: ‘ik zal probeeren (hun) uit te leggen, dat ik geen partij kan dienen, maar dat als de partij die Thorbecke, Bekking, D. van Tw. en van Hoëvell toegedaan zijn het goede wil, dat zij dan mij moeten bijstaan, en niet omgekeerd.’ Tegelijkertijd stellen een zeker aantal, meest moderne, predikanten zich met hem in aanraking. Een brief van 4 of 5 September 1860 {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt er een zestal, die hem zijn komen opzoeken, en die allen ‘gebiologeerd vertrokken!’ Met deze mededeeling omtrent het druk bezoek van predikanten, stemt overeen wat Multatuli schrijft in een naschrift (van 1865) op zijn Brief aan Ds. Franken (Verspreide stukken 6e druk p. 55): ‘Tegen 't einde van 1860 werd ik gedurig lastig gevallen door dominees. Eens telde ik elf bezoeken op één dag. Sommigen wilden mij overhalen om Christen te worden, maar de meesten beweerden dat ik 't al was... op 'n klein beetje na! En dit kleine beetje kwamen zij mij brengen, in de gedaante van vermaningen, preeken, verhandelingen en traktaatjes.’ Intusschen blijkt uit den bovenvermelden brief, dat althans een hunner hem ook op andere wijs behulpzaam wilde zijn; die moderne predikant zeide hem: ‘als je geld noodig hebt, moet je 't mij zeggen.’ Jammer dat de Multatuli van 1865 dat aanbod van 1860 vergeten was. Men zou in deze brieven, geschreven weinige maanden na den Max Havelaar, zoo gaarne den man terug vinden, wien niet alleen het volkomen gerechtvaardigd verlangen drijft zijn eigen positie en die van zijn gezin hersteld te zien, maar die ook de ‘verbetering van den boel in Indië’ (Brieven 1e bundel blz. 126) zich tot zijn levenstaak koos. Men zou verwacht en gewenscht hebben, dat Dekker, na den ongeëvenaarden opgang van zijn pleidooi voor de rechten van den Javaan, nu hij bleek in zijn pen een kapitaal te bezitten, zou trachten dat kapitaal op alle mogelijke wijze rentegevend te maken. Doch was het de reactie na de - zij 't ook gedeeltelijk onbewuste - geestelijke inspanning welke het schrijven van zijn boek hem gekost had; was het de overspanning waarin zijne nieuwe vrienden en bewonderaars hem brachten - zeker is het, dat wij in deze Brieven weinig omtrent den Javaan en even weinig omtrent Dekker's werkplannen vernemen. Heeft hij in de vijf à zes maanden (van Januari tot Juni 1860), welke hij zonder al te groote zorgen te Brussel met de zijnen door konde brengen, gewerkt? De ‘Brief aan Ds. Franken’ van Augustus 1860, een stuk in de Tijdspiegel van October van dat jaar: ‘Max Havelaar aan Multatuli’ en een manifest ‘Aan de stemgerechtigden in het distrikt Tiel’ dd. 7 October 1860, is alles wat, voor zoover ik weet, in het jaar 1860 van zijne hand in druk verscheen. De rechte stemming is er niet. Dat blijkt uit alles. Hij is voortdurend vervuld met zich zelven en met de manier om aan geld te komen. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik moet nu denken over de manier om de geestdrift te brengen op het punt waar ik hem hebben wil, en dan: geld. Praatjes neem ik niet aan....’ Eerst ontwerpt de man, voor wien het publiek in Frascati opstaat om hem te zien, het plan om zijn portret in een groot aantal exemplaren te laten lithographeeren en te verkoopen. Maar de operatie mislukt. Dan is de hoop gevestigd op een vermogend belangstellend vriend te Brussel. Eindelijk wordt een jong en enthousiast vereerder gespannen voor het - naar het schijnt door Dekker zelf ontworpen - plan eener nationale inschrijving. Maar ook hier wil het niet vlotten, en bovendien is de manier, waarop men hem steunen wil, Dekker niet naar den zin. Het zou alles ruimer, royaler moeten gaan. ‘In plaats van in eens te zeggen: daar heb je een paar duizend gulden, gaat alles zoo mondjesmaat.’ Terwijl hij onder den indruk van dit alles verkeert, komen de moeielijkheden met Van Lennep. Heeft Mr. Jacob van Lennep, door zich Multatuli aan te trekken, den Maecenas willen spelen, gelijk advocaat Faber meende? Ik zie niet, wat daarin voor kwaads zou gestoken hebben. Maar, Maecenas of niet, Van Lennep en Douwes Dekker waren geen menschen voor elkander; beiden kwamen van verschillende kanten en gingen verschillende richtingen uit. Het doel dat Multatuli met de uitgaaf van Max Havelaar had en dat hij zeer duidelijk uitsprak in het slot van zijn boek, kon nooit de volle sympathie hebben van een volbloed conservatief als van Lennep; tot het doen van een beroep op het ‘volk’, in den ruimen zin waarin Multatuli dit woord verstond, zou Van Lennep nooit meewerken. Vroeg of laat moest het dus tusschen die beiden tot een botsing komen. De uitgeefster van Multatuli's Brieven heeft wel gedaan met al wat zij omtrent dit onverkwikkelijk conflict der mededeeling waard achtte, in dezen bundel bijeen te brengen, al behoort een groot deel daarvan tot een later tijdperk. Nu behoeft daarop later niet weer terug gekomen te worden. De wijze waarop, na afloop van het proces, Mr. Van Lennep, en na zijn dood zijne erfgenamen, de zaak hebben behandeld, is zoo fair mogelijk. En dat Multatuli zelf, ondanks al het grievend teleurstellende dat er voor hem in gelegen was van, door Van Lennep's toedoen, het boek dat hij zoo ruim mogelijk had willen verspreiden, in zijn vlucht belemmerd te zien, ‘altijd eenig gevoel {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den heer Van Lennep behouden heeft’ - gelijk zijne weduwe verzekert, - dat hij, zooals hier eveneens herinnerd wordt, de eerste was om op het Gentsche congres in 1867 Van Lennep de hand te reiken, welke de ander met genoegen scheen aan te nemen, - dat strekt, dunkt mij, beide partijen tot eer. Tusschen dit alles vindt men het verhaal van zonderlinge, haast onbegrijpelijke ontmoetingen, gelijk die - waarop in een der brieven enkel gezinspeeld, maar welke door de uitgeefster omstandig verhaald wordt - van het meisje, dat alle morgen om negen uur bij Dekker kwam ontbijten, en een uur blijven maar niet praten mocht; een van de vele gevallen, waarin hij, door eene haast onnoozele goedhartigheid en lichtgeloovigheid - sterk contrasteerende met zijn achterdocht ten opzichte van de menschen die het goed met hem voorhadden en hem helpen wilden! - het slachtoffer werd van eene oplichtster, hier nog ter zijde gestaan door een oplichter, zekeren Dr. in de Letteren, om wien te hulp te komen Multatuli in 1861 zijne Minnebrieven schreef. Ik verzwijg het niet, dat de eindindruk, dien wij van deze Brieven uit het jaar 1860 ontvangen, niet zeer hartverheffend is; dat de wijze, waarop Multatuli na den ongehoorden opgang van Max Havelaar zijn lot draagt en zijne positie tracht te verbeteren, - ik denk hier ook nog aan zijne herhaalde bezoeken aan de speelbank te Spa in Juli 1860 - mij kleiner en bekrompener voorkomt dan verwacht mocht worden van den man, die met zulk een voorbeeldig geduld en zulk een ongeëvenaarde geestkracht de bange herfstmaanden had doorworsteld, waarin hij op het dakkamertje te Brussel zijn meesterlijk werk schreef. Bovendien zijn niet alleen de omstandigheden van 1860 minder aangrijpend tragisch, maar men mist in den toon dezer brieven dat teedere, innige, roerend-liefelijke, hetwelk aan die uit Brussel zulk een bekoorlijkheid gaf. En toch.... en toch leest men dit alles met onverzwakte aandacht, van het begin tot het eind, in één adem uit. Want het leven van dezen ongemeenen man moge afstooten of aantrekken, ergernis geven of tot geestdrift stemmen - onverschillig laat het niemand. Het is nu eenmaal niet anders: de vereerders van Douwes Dekker zullen zich er op moeten voorbereiden en het zich moeten getroosten, dat de verschillende brievenbundels, welke achtereenvolgens het licht zullen zien, hen nu en dan teleurstellen. Doch voor wie {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} het zich eerlijk ten plicht stelt, den dichter van Max Havelaar zoowel in zijn gebreken als in zijn deugden te leeren kennen, voor dien is er niets belangrijkers dan de kennismaking met deze Brieven, naar de voortzetting van wier uitgaaf - moge het zijn met eenigzins korter tusschenpoozen dan die, welke tusschen den eersten en den tweeden bundel verliep - wij met groot verlangen blijven uitzien. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Nog eens: Oorsprong en Grenzen der Kennis. Inwijdingsrede, uitgesproken op 6 October 1890, bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, door Jhr. Dr. B.H.C.K. van der Wijck. Utrecht, A.H. ten Bokkel Huinink 1890. Het vraagstuk, door den titel dezer rede aangeduid, blijft aan de orde. Die omstandigheid rechtvaardigt, dat de redenaar voor twee inwijdingstoespraken, met eene tusschenpoos van 25 jaren gehouden, dezelfde stoffe koos. Zij verontschuldige ook de redactie van dit tijdschrift, dat deze de aankondiging van andere geschriften tot dus ver liet voorgaan. Het mag bij de vervulling harer taak ditmaal niet worden voorbijgezien: tot eene korte, bevattelijke uitéénzetting van beginselen, gelijk men van eenen optredenden hoogleeraar verwacht, leent zich misschien geen studievak zoo noode als de wijsbegeerte. Tehuis aan het stemmig kleed van strict betoog gewend, moet zij bij zulk een openbare plechtigheid zich de gala-plunje laten welgevallen van aphorismen en analogieën. Gelukkig zijn er ten onzent weinigen, wien het zóó wel als aan Jhr. van der Wijck is toevertrouwd, haar af en toe een dergelijk pak te vervaardigen: verrassend, smaakvol, en toch over het algemeen zich voegend naar hare leest. Had men hier niet met eene feestrede te doen, men zou, wellicht, wat het laatste punt betreft, ietwat grootere gestrengheid hebben verwacht. Slechts aan de pieteit van den gelegenheidsredenaar is het te vergeven, dat hij tegenover de grootmeesters der Duitsche bespiegeling zijnen verdienstelijken voorganger eene rol toekent, die ons onwillekeurig herinnert aan de grootsche daden van den kinderheld: Jaap den reuzendooder. Maar des te hooger is de zelfstandigheid te schatten, waarvan de spreker ook tegenover zijnen vereerden leidsman blijk geeft. Aan den vooruitgang van zijn studievak, die, naar zijne treffende opmerking, vooral in de wederzijdsche toenadering der partijen aan het licht treedt, is hij waarlijk niet vreemd gebleven. Van Comte naar Riehl (zijn met die twee namen niet begin en eindpunt het best gekenschetst?) is inderdaad een groote stap. En niet dankbaar genoeg kan men hem zijn voor de warme liefde tot het vak zijner keuze, waaraan deze rede met klimmenden nadruk zoo welgekozen woorden geeft. Het slotwoord tot de studenten bovenal, in gulden letters afgedrukt, verdiende aan den wand van ieder ‘cubiculum’ eene eereplaats boven de porceleinen borden, de mikado-waaiers en de ‘beautés du jour.’ v.d.V. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dag en nacht op het telegraafkantoor door Willem Otto. Amsterdam, Tj. van Holkema. Er komen in het leven van een telegrafist meer dingen voor dan waar onze wijsheid ooit van droomde. Wie daaraan nog mocht twijfelen, leze deze schetsen van den heer Otto. Wat hem, van den eersten dag van zijn optreden als seinend klerk, tot heden toe, weervoer, zoowel op het hoofdkantoor te Amsterdam als op kleine plaatsen in Friesland en elders, waar hij, ter vervanging van collega's, tijdelijk werkzaam was, weet hij met zooveel goeden luim en zooveel geest te vertellen, dat deze reeks anecdoten zich als de prettigste novellistische schetsen laten lezen. Een hoofddeugd van den heer Otto is zijn smaak. Die smaak verhindert hem, bij deze zelf beleefde gebeurtenissen, zijn persoon te veel op den voorgrond of in een te fraai licht te plaatsen, zijne verhalen te breed uit te spinnen of te veel op te smukken; zij bewaart hem voor het ploertige, de klip waarop verhalen van deze soort zoo licht stranden. Het verhaal, hoe hij bij den bakker in het Friesche dorpje in de bedsteê geholpen wordt, zijne beschrijving van den zenuwachtigen vader, die de geboorte van zijn spruit wil telegrafeeren, maar in zijn vreugde tehuis vergeten heeft te informeeren of het een jongen of een meisje is, en tal van andere stukjes zijn humoristische schetsen van de beste soort. Waar de gebeurtenissen, welke hij in zijne betrekking beleefde, van gewichtigen, ernstigen aard zijn, gelijk in den tijd van den Fransch-Duitschen oorlog, weet de heer Otto alweer den rechten toon te treffen. De enkele bladzijden, waarin hij verhaalt, hoe den 2en September 1870, toen de berichten van het oorlogstooneel over Amsterdam naar Duitschland gingen, de uitslag van den slag bij Sédan door hem het eerst naar Berlijn werd getelegrafeerd; hoe Berlijn eerst geen antwoord geeft, omdat de Berlijnsche telegrafist, dol van vreugde, van het apparaat is weggeloopen om de blijde boodschap aan zijn collegas mede te deelen; hoe daarna het omstandige telegrafische verhaal, door hem overgeseind, telkens door Hurrah's en Hoch's wordt afgebroken; hoe later, wanneer Parijs is ingesloten, de gemeenschap met Amsterdam wordt afgesneden, Parijs niet meer antwoordt, en het toestel, dat nu langen tijd buiten dienst blijven zal, met een witten doek wordt bedekt, als een doode onder een lijklaken, - die bladzijden zijn, in al hun eenvoud, bijzonder treffend. De heer Otto heeft eer van zijn werk. Hij moge, in een van zijn stukjes, ‘de telegraaf als taalbederver’ schetsen, dat hij zelf van den verderfelijken invloed van de telegraaf is vrijgebleven, kan iedere bladzijde van zijn aardig boekje getuigen. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Sombere dagen. Menig vaderlandsch hart heeft sneller geklopt bij den aanblik der geduchte vloot, welke zich in de laatste Novemberdagen van 1873, voor de monding der Atjehrivier, op de blauwe golven wiegde. Menigeen geroepen eene rol te vervullen in het grootsche drama dat op het punt stond van opgevoerd te worden, heeft de borst van trots voelen zwellen, op 't gezicht van dat dichte mastenwoud, gehuld in eene wolk van wapperend rood, wit en blauw, die honderden vlaggen en wimpels, welke met hun statig golvende banen zoo beteekenisvol naar den vijand wezen. En, al waren het niet allen oorlogschepen, die daar in lange rijen voor hunne ankers zwaaiden, de zesduizend man troepen die op de transportschepen verdeeld waren, maakten ook dezen tot medewerkende machtsfactoren, de driekleur daarboven wijdde allen tot hetzelfde doel, tot één geheel, onder één leiding, tot een machtsvertoon zóó grootsch en indrukwekkend, als de dreigend opgeheven klauw van den hollandschen leeuw dit vorderde. Wel moet de vijand, zoo moedig als hij was, met zorgvolle blikken deze groote vloot hebben gadegeslagen, wel moeten de duizenden oogen die uit het groen der schijnbaar verlatene kust het drijvende mastbosch bespiedden, met ongerustheid naar de eerste teekenen van aanval hebben uitgezien. Maar dag aan dag ging voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde en elken morgen verhief zich de stralende zon opnieuw over het onveranderd tafereel, over de vloot zich wiegende in dezelfde baai, met denzelfden achtergrond van blauwe golven en groene eilanden. Hoe weinig dachten zij, die daar in fanatieken strijdlust de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} gehate Kaffers afwachtten op de plek, waar zij hun eene zoo warme ontvangst hadden toegedacht, dat er een morgen komen zoude waarop tot hunne groote verwondering die vloot verdwenen zou zijn, een morgen waarop een ver kanongebulder en verre aan den horizon verdwijnende masten en rookzuilen hen met schrik en ontzetting zouden doen begrijpen, dat het leger op eene gansch andere dan de verwachte plek geland was. Doch het heden verried nog niets van de toekomst, en de voor den vijand zoo onverklaarbare werkeloosheid had eene oorzaak zoo somber en verschrikkelijk dat zij duizenden harten op de vloot met veel bangere zorg en verwachting vervulde dan het vooruitzicht op den bloedigsten strijd dit kon doen. Want daar was op het eene schip na het andere de gele vlag in top gerezen, daar was op den eenen bodem na den anderen de worsteling begonnen met een wreeder en vreeselijker vijand dan den atjeher - de cholera! Nog trachtte men den rondwarenden doodsengel in zijn loop te stuiten door de aangetaste schepen af te zonderen - maar tevergeefs. In steeds grooter aantal verschenen de sombere doeken aan de stengen, steeds talrijker werden de wegzeilende en tusschen de groene bergen aan den horizon verdwijnende vaartuigen, die allen quarantaine gingen houden in de baai van het eiland Nassi - de later zoo treurig berucht gewordene cholerabaai! De cholerabaai! - Men voelt eene geheime rilling bij den klank van dat woord, bij de sombere herinneringen die het voor den geest doet oprijzen - herinneringen zoo nameloos weemoedig, zoo ontzettend bang en droevig, dat de verre naklank dier jammeren mij thans nog, na bijna twintig jaren, eene stille huivering door de leden jaagt, nu ik ze ter neder schrijf. Geen onzer zal ooit het oogenblik van ontroering en ontsteltenis vergeten, toen het plotselinge vonnis: ‘Met spoed opstoomen naar de cholerabaai!’ ons in de ooren klonk en met onbarmhartige duidelijkheid verried wat er aan boord gaande was; toen wij reeds onderweg, gedurende den korten overtocht van slechts één uur, de lijken overboord zagen zetten, haastig en stil, zonder plechtigheid of begrafenisformulier, die sombere grijs linnen pakken van den boeg in zee zagen ploffen, het eene na het andere. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eene onwillekeurige siddering denken wij terug aan die vreeselijke dagen, waarin het onvermogen der menschelijke kunst, de volmaakte nutteloosheid van alle voorbehoedmiddelenof voorzorgen eindelijk eene wanhopige berusting, eene onnatuurlijke overspanning deden ontstaan, eene soort van doffe onverschilligheid voor den rondwarenden worgengel, voor eigen lot en dat van anderen. Nog heden voelt ieder onzer eene koude huivering opkomen bij de gedachte aan die overweldigende somberheid en ontzenuwende moedeloosheid, waartegen zoovelen vruchteloos kampten, - als hij herdenkt, hoeveel wilskracht, hoeveel zelfbeheersching en energie er noodig waren om den ons bekruipenden doodelijken geest der neerslachtigheid te bannen, dien zekeren voorlooper van den moordenden demon; hoe spel en zang, muziek en dans op de schepen ter hulp geroepen moesten worden, om de zoo gevaarlijke mismoedigheid te verdrijven, en de soldaten uit hunne gedrukte stemming op te beuren. Wie zal 't ooit kunnen vergeten hoe het hem de keel toesnoerde dat onnatuurlijk bedwelmende, dat wanhopig vroolijke, bij die zonderlinge worsteling om het leven, - hoe het hem door de ziel sneed, dat schril contrast van lijden en verblijden, van juichen en zieltogen, - en hoe het klonk, dat getrappel der voeten, dat schetteren der fanfares, dat luidruchtige van dien woesten doodendans te midden van het gejammer en het gekerm der zieken, te midden van het akelige gerochel der stervenden! - - - Stil drijft de maan in het diep azuur. Haar heldere en bleeke glans teekent de schaduwen van het tuig in scherpe zwarte lijnen op het dek en bouwt een brug van trillend zilver over de wateren der sombere cholerabaai. De ons omringende, zwartblauwe bergsilhouetten verdubbelen zich aan hunne basis en weerspiegelen zich met omgekeerde gestalte in de onbewegelijk slapende zee, zoodat wij over ontzettende afgronden schijnen te zweven, huiveringwekkende diepten op welks bodem de sterrebeelden, eveneens omgekeerd, als kleine phosphorvonkjes schitteren. De melancholische stilte dezer grootsche natuur, het zachte en eentonige ruischen der branding aan den voet dezer steile woudbergen die als zwarte rouwwanden tegen den hemel uitkomen, drukt den geest ter neer; - {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} er ligt iets treurigs, iets onuitsprekelijk naargeestigs in deze donkere, door het maanlicht deels verzilverde, deels zwart geschilderde rotsmassa's, iets sombers dat onbeschrijfelijk weemoedig stemt. En altijd dat oneindige tremolo van het insectengezang, dat voortdurend over het nachtelijk Indië trilt. De donkere gedaanten der oorlogsbodems liggen als slapende monsters op den onbewegelijken spiegel der zee. Alles is in rust. Elk half uur verbreekt het heldere geluid der scheepsklokken de nachtelijke stilte, zij antwoorden elkander op verschillende door den afstand gedempte tonen en daartusschen klinkt in telkens andere modulatiën de slaapdronken roep der schildwachten. De nagalm van het klokgelui breidt zich uit over de wijde watervlakte, steeds zwakker en zwakker worden de trillingen totdat zij zich in de verte verliezen; ook de laatste stemmen sterven de eene na de andere weg, en alles schijnt nog stiller dan te voren. De maan verdwijnt achter de donkere rotstoppen, ondoordringbare duisternis omhult zee en bergen, er bestaat niets meer dan de zwarte nacht. Het diepe zwijgen doet thans een ander geluid uitkomen, een ver verwijderd, tikkend gedruisch, als dat van een aan het oor gehouden horlogie. Het wordt luider en duidelijker, het nadert met spoed en weldra klinkt het eigenaardige snorren van een stoombarkas door de stille nacht. Kommandoroepen doen zich hooren, het weifelende licht van lantaarns buiten boord schemert door de patrijspoortjes en boven onze hoofden aan 't dek begint het levendig te worden. ‘Kinsbergen ahooi!’ klinkt het over het water. In een ommezien zijn wij weer uit onze kooien, want de blijde hoop van opgeroepen te worden naar de vloot en dit treurige oord voor immer te verlaten, verdrijft terstond de slaap uit ieders oogen. Met belangstellende nieuwsgierigheid en als ware hij een vreemdsoortig wezen, omringen wij den ordonnance van het admiraalschip, die onzen kommandant de order brengt, om bij 't aanbreken van den dag weer naar de reede van Atjeh op te stoomen. Slechts zelden zullen de toebereidselen tot een vertrek vlugger en gemakkelijker in hun werk zijn gegaan dan dit bij ons het geval was. Nog had de bleeke morgenschemering {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} de donkere berggevaarten niet aan den lichtenden hemel doen uitkomen of het schuim spatte reeds voor den boeg uiteen, terwijl de fiere kruiser snel de golven kliefde. Met volle kracht gleden wij tusschen de eilanden door, die langzamerhand in den morgennevel achter ons wegzonken. En toch bleef menige blik in droomerig gepeins aan de in de verte wegblauwende bergen hangen, toch glinsterde in menig starend oog iets vochtigs, als viel het moeielijk zich los te scheuren van die sombere plek, van dat verre en eenzame kerkhof, waar zooveel levensvreugde en levensmoed begraven lagen en dat naast namelooze jammer en ellende, zooveel stillen heldenmoed en verhevene zelfopoffering had aanschouwd. Een vroolijke morgenzon bescheen onze aankomst bij de vloot. Alle leed, alle droeve herinneringen weken op den achtergrond en verbleekten voor de oprijzende toekomst, voor de bezielende hoop en de blijde verwachting van aan de op handen zijnde landing deel te kunnen nemen. Doch de bonte seinwimpels die aan de mast van het admiraalschip omhoogstegen maakten een onbarmhartig einde aan dezen korten droom. Te vergeefs werd herhaaldelijk het seinboek nagezien in de hoop dat wij ons bedrogen konden hebben, te vergeefs werdt de mogelijkheid eener vergissing geopperd - duidelijk stond het daar te lezen: ‘Kinsbergen achter den admiraal omkomen.’ En wat dat te beteekenen had - dat begrepen wij. Even als den reeds vroeger uit de cholerabaai teruggekeerde schepen wachtte ook ons de order om, onder vermijding van gemeenschap met andere bodems, dadelijk door te stoomen naar open zee; wachtte ook ons nog eerst een korte kruistocht in de straat van Malakka, tot bevestiging van de gezondheid van troepen en equipage. Het was opwekkend en verfrisschend daarbuiten op de wijde watervlakte, waar de ons tegemoetstroomende zoute adem van den zeewind het bloed sneller door de aderen deed vloeien. Halve kracht stoomende als eene windstilte ons overviel, en dan weer onder klein zeil daarhenen glijdend als een {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} briesje van de noord-oostpassaat naar ons overwoei, bleven wij steeds in volle zee, steeds te midden van den grooten blauwen cirkel, die zich voortdurend opnieuw om ons sloot, opnieuw ons omringde en ons volgde. Licht en vlug doorsneed onze kruiser de regelmatige en gekrulde golfjes der tropen, dagen en dagen lang, volhardend en onvermoeid en altijd bevallig neigend, altijd sierlijk weder oprijzend, zonder zijne snelheid te verminderen. En als wij dan op onze schreden terugkeerden, vóór den wind, met een wolk van zeilen bedekt, dan werd onze vaart zoo licht, zoo glijdend, dat wij de voortbeweging niet meer voelden, het was een zweven geworden, als van een vogel, en wij genoten meer en meer van de bekoring die er ligt in de snelle vaart, in het gevoel zich op dat groote, veerkrachtig trillende voorwerp te bevinden dat schijnt te leven, dat ons gehoorzaamt, gewillig en gedwee, en met ons over de blauwe vlakte voortijlt, een wervelende schuimstreep achter zich. Zoo ging het dag en nacht; alleen de witte vleugelen verloren in de duisternis hunne kleur en werden dan reusachtige schimmen, die zich als donkere gevaarten tegen den sterrenhemel boven ons afteekenden, terwijl achter ons de lichtende phosphorstroomen van het kielwater zich als een verdwijnende meteoor in de donkere verte verloren. Het was heerlijk daar voor op den boeg van het schip, waar men de frissche nachtbries met volle borst inademde en zich afwisselend hoog in de lucht opgeheven en dan weer in de diepte meegevoerd gevoelde. Daar vergat men allengs alles om zich heen, voor het aangename gevoel der snelheid, waarmede men de wijde ruimte doorkliefde, en als in droomen verloren volgde het oog de altijd voorwaarts gerichte boegspriet, die met zijne, op een gespannen schuttersboog gelijkende takelage, zoo sierlijk en licht over de schuimende golven vooruitijlde. Aan het onophoudelijk kabbelen en murmelen voor den boeg, het eenige geluid dat het zwijgen verbrak, paarden zich dan allengs andere, langzaam aanzwellende en in kracht toenemende tonen, en melodieus klonk, door den nachtwind gedragen, het avondlied der matrozen over de wijde watervlakte. En als dan de laatste geluiden in de blauwachtig duistere oneindigheid waren weggestorven, als men het zachte kabbelen en murmelen weer duidelijk hooren kon - dan waagde het {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand onzer de plechtige stilte te verstoren, alles bleef zwijgen onder den overweldigenden indruk van de grootsche rust der doorschijnende ruimte, van den betooverend schoonen nacht en de onvergelijkelijke pracht van den zich over den onmetelijken oceaan welvenden sterrenhemel. Langzamerhand had de passaat ons verlaten en waren wij in eene streek van doodsche stilte en drukkende hitte gekomen. Geen wolkje vertoont zich aan de loodkleurige lucht, slechts de rookzuilen die uit den schoorsteen opstijgen en welker vliegende schaduwen over de witte zonnetenten heenglijden, vormen eene zwarte wolk achter ons, die bewegingloos, als eene langgerekte donkere nevelstreep, in de stille atmosfeer hangen blijft. De heete lucht die in tallooze krommingen langs den schoorsteen naar boven wervelt, verhindert elk uitzicht naar voren; ook de horizon is wazig en onduidelijk in de onophoudelijke trilling die van de verhitte watervlakte opstijgt. Geen zuchtje, geen adem beweegt de op elkander liggende lagen der glinsterende atmosfeer, niets dan drukkende hitte overal, van boven door de gloeiende zon, van beneden door de machinekamer, en van ter zijde door de uit zee terugstralende warmte. De gansche ruimte schittert en verblindt, het is eene onophoudelijke beweging, voortdurend, snel en koortsachtig, maar volkomen stil en zonder geluid, als in een visioen. Tot in de verste verte strekt zich deze onbeschrijfelijke onrust uit, het is als een trillend, zwevend water, als een door den wind bewogen sluier van gaas, en toch is het weder niets, niets dan verhitte lucht, niets dan de troostelooze uiting eener natuurkracht, die vermoeit en ontzenuwt, die de geestkracht uitput en verslapt. Afgemat en in een toestand van doodelijke verveling dobberden wij op de dampende spiegelvlakte, toen de melding dat een verdacht vaartuig in 't gezicht was de trage levensgeesten weer opmonterde en leven en beweging in het stille schip bracht. Aan den verren horizon doken de nog onduidelijke omtrekken van een kustvaarder op, een dier inlandsche schoeners die gewoonlijk het handelsverkeer van de Straits met de Atjehsche kust onderhouden, en waarvan er één, een snelle zeiler, verdacht stond van de blokkadelinie verbroken en den vijand oorlogscontrabande toegevoerd te hebben. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle kijkers op de kommandobrug zijn op het verre vaartuig gericht, dat met snelheid zijn koers vervolgt en zich voor het ongewapende oog slechts als een grauw stipje voordoet, als een paar streepjes die op het punt staan om achter den uitersten rand van den blauwen cirkel te verdwijnen. Maar reeds stuift onze kruiser sneller over de spiegelgladde watervlakte en het stipje wordt allengs duidelijker. ‘Volle kracht!’ luidt het bevel dat dadelijk op het schellen in de machinekamer volgt. - ‘Klaar bij het jachtgeschut!’ klinkt het kommando op 't dek. De zwarte rookwolken die weldra uit den schoorsteen omhoogstegen, schenen den schoener aanleiding te geven zijn koers te veranderen, hetgeen de opgevatte verdenking niet weinig versterkte. Met spanning vervolgden wij de grillige bewegingen van den verklikker 1), die sedert eenige minuten eene toenemende bries verried, eene omstandigheid die onze tegenpartij zeer ten goede moest komen. Op een los schot onzerzijds, als bevel tot bijdraaien, werd geen acht geslagen, het was duidelijk dat men ons zocht te ontkomen. - Hoogst zonderling echter vertoonden zich in den kijker de manoeuvres van het vluchtende schip. De ra's van de fokkemast waren niet vierkant gebrast, duidelijk zagen wij ze met baar zeilen heen en weer slingeren, alsof het aan voldoende manschap, om eene wending uit te voeren, ontbrak. Ook zijn koers scheen ongeregeld te zijn - dan zag men gedurende eenige oogenblikken alleen den spiegel van het schip, dan bood het ons, sterk naar de lijzijde overhellend, de volle breedte, om kort daarna weer zoo scherp in den wind op te loeven dat alle zeilen tegen de masten sloegen. Intusschen had er eene snelle verandering in het weer plaats gegrepen. De atmosfeer was vreeselijk drukkend geworden, een dof gebrom als dat van een verren donder deed zich hooren - het werd zonderling stil in de lucht. Daarop kwamen enkele korte windvlagen aangieren, afwisselend uit alle vier hoeken van de windroos. De golven, hoewel nog klein, vingen aan elkander na te loopen als om zich te verzamelen, zij waren met witte schuimstreepjes gemarmerd en klotsten onrustig tegen elkander op; de zee begon als het ware te sissen, alsof zij inwendig kookte, en dat zonderlinge geluid nam meer en meer toe. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemel werd grijs en donker, als een gesloten, zwaar gewelf, - voortdurend kwamen nieuwe wolken uit het westen opzetten, haastig en snel, onophoudelijk gevolgd door nog meerdere en grootere gevaarten, die ijlings de hemelvlakte overtogen. En dat alles wervelde, rolde, schoof ineen en door elkander tot een dicht en donker gordijn, tot opeengehoopte reuzenmassa's die zich dreigend en somber boven onze hoofden samenpakten. Enkele bliksemstralen doorsnijden reeds het kruiende zwerk, gevolgd door een lang aanhoudend, oorverdoovend gedonder. Een paar hevige rukwinden leiden den storm in, zij gieren fluitend door het takelwerk en over de vuil groen gekleurde golven, die steeds woester, steeds sneller komen aanrollen. En nog altijd vloog aan den horizon de zonderlinge schoener over de wild gewordene zee, men zag hem reeds duidelijker, wij schenen afstand op hem te winnen. Een akelig schemerlicht brak nog slechts door de zware, grijs in grauw geschaduwde wolken, terwijl zij als om strijd voortjoegen met de schuimende baren die zich rusteloos, in eeuwig jonge kracht over de eindelooze vlakte voortwentelden. Steeds hooger werden de golven die ons met hunne, aan beide boorden voorbijstuivende schuimkoppen schenen te vervolgen, en na elke voorbijrazende zee, zag men nieuwe en grootere achter zich verrijzen, doorzichtig groene bergen van water, die ons met snelle vaart dreigden achterop te loopen, alsof zij ons wilden verzwelgen. Maar wij ontsnapten hun telkens weder, zoodat ze ons slechts ophieven, men gevoelde ze onder de kiel doorgaan, terwijl de hooge, ter rechter en ter linker zijde van het schip neerdonderende schuimkronen, de zee over eene groote uitgestrektheid in eene kokende melkvlakte veranderden. Doch niettegenstaande de snelheid waarmede wij het water doorkliefden, begonnen de golven ons allengs in te halen, eerst enkele rollers die tegen het achterschip braken, daarna grootere massa's, die met donderend geweld over de verschansing sloegen. Sneller en dreigender kwamen de reusachtige waterbergen achter ons opzetten; het werden allengs ontzaggelijke gevaarten, geelgroen doorschijnende bergketenen met beangstigend diepe valleien tusschen zich. En al deze beweging, al dit woelen, schuimen en rollen, nam gestadig in wildheid en woestheid toe, onder een steeds somberder hemel en een steeds ontzettender geraas. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Het loeiend huilen van den storm door het kale takelwerk, het gierend fluiten door de kluis- en spuigaten, de donderende slagen van het onweer en het dof brullend ruischen der baren molt tot een onbeschrijfelijk rumoer samen, tot een oorverdoovend bulderen, waarin geen enkel bekend geluid meer te onderscheiden was; het waren millioenen stemmen en tonen, het was eene blinde razernij van ontketende natuurkrachten, alsof de oproerige elementen zich onderling wilden verdelgen. En nog immer ijlde de schoener in dolle vaart voor ons uit, en konden wij zijne heen en weer slingerende gedaante ontdekken, zoodra de horizon voor eenige seconden tusschen de hooge waterbergen zichtbaar werd; hij scheen de helft zijner zeilen verloren te hebben, waarvan de flarden nog aan de ra's wapperden. De toestand werd allengs zorgelijk, want hoewel het nog dag was, zag men niets meer, men hoorde slechts het ontzettende gebulder van den storm; geheel de zee dampte alsof zij kookte en werd met het afgereten schuim der golven als een wolk van stoom over de watervlakte voortgezweept. De vreeselijke winddruk reet de kruinen der golven, nog voor dat zij als schuim konden nederstorten uiteen, om ze als groen doorzichtige flarden van water weg te slingeren. Van deze massa's vielen er met woest geweld op het dek, en het zwaar stampende schip kraakte bij zulke schokken in al zijne voegen, alsof het van smart sidderde en kreunde. Het flauwe schemerlicht begon nu geheel en al te verdwijnen achter het somber wolkengordijn, achter de donkere massa's water die ook daarboven in wilde vaart ronddreven; de duistere nacht daalde neder over het ontzettende oproer der natuur. Het was een kritiek oogenblik geworden, daar wij thans, het mocht kosten wat het wilde, moesten bijleggen, wegens de riffen en klippen die wij voor ons uit wisten. Het stuurrad snort rond - het schip draait in den wind. Een oogenblik lang schijnt het stil te worden in de lucht. Men hoort duidelijk het water over het dek spoelen en met een eentonig geluid door de spuigaten borrelen. De zich met halve stoomkracht in den wind houdende kruiser biedt thans den boeg aan den met verdubbelde kracht losbrekenden storm, die het geheele voorschip met donderende schuimkronen overstelpt. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Een verpestende stank ons door den wind van tijd tot tijd oegevoerd, had algemeene verwondering verwekt en te vergeefs verdiepten wij ons in gissingen, wat toch daarvan de oorzaak kon zijn hier in open zee. Doch in den strijd met de woeste elementen hadden wij geen tijd, lang daarover na te denken. Door ravenzwarten nacht omhuld, zag of hoorde men niets meer in den onzettenden chaos van tonen; de menschelijke stem had geen klank meer, alleen de signalen der kwartier-meestersfluitjes, met volle longenkracht voortgebracht, konden zich doen vernemen, maar slechts zwak als vogelgetjilp. De kokende zee lichtte in de zwarte duisternis met onheilspellenden glans, even als de brekers welke over den boeg sloegen en met duizenden phosphorvonken op het dek uiteenspatten. Na elke stortzee stroomden de blauwachtig opflikkerende lichtpuntjes met de watermassa's over de planken om, tegen de boorden opklotsend, borrelend en gorgelend weer door de spuigaten weg te loopen. En altijd dat ontzettende geraas, zonder ophouden, zonder rustpoos, alleen nu en dan nog versterkt en als het ware verdoofd door de plotseling losbarstende donderslagen die als batterijsalvo's op de door het zwerk vliegende stroomen van weerlicht volgen - altijd die dofdreunende schokken der aanstormende golven, die spookachtig lichtend in de zwarte duisternis voorbij razen. Tusschen dat alles in klonk nu en dan een gelijktijdig donderend ratelen achter den stoomer en in de machinekamer; - dat was het oogenblik waarop de, door een diep waterdal van den golfdruk bevrijde schroef, met vliegende vaart doorsloeg en de drijfstangen der cylinders gedwongen waren deze snelle beweging te volgen... - Het waren moeielijke uren voor de wachthebbende officieren, uren die zelfs in het zoo wisselvallige zeemansleven eene sombere herinnering blijven van bange zorg en zware verantwoordelijkheid, - uren die men nooit vergeet. Ook de matrozen hadden een zwaren stand en een uiterst gevaarlijken dienst bij het geweldig slingeren en stampen van het schip en bij het eensklaps oprijzen en dan weer onder de voeten wegzinken van het glibberige dek, waarbij zij als knikkers door elkander geworpen werden, en dikwijls genoeg was het slechts de wanhopige greep naar een der overdwars ge- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} spannen touwen, die den door eene onweerstaanbare kracht omhooggeworpene van eenen wissen dood in de donkere golven redde. Bibberend en bevend in hunne glimmende, aan hals en polsen hermetisch geslotene oliepakken, waarvan het water in stroomen afruischte, kropen zij vermoeid en verkleumd in een eenigszins voor den wind beschut hoekje bij elkander, om in 't volgende oogenblik ook daar overstroomd en van de been geslingerd te worden. En zoo - uit instinkt van zelfbehoud, zich met de half gevoellooze handen vastklemmende aan alles wat slechts eenig houvast bood, het gelaat gegeeseld door de rondzweepende schuim en waterstralen, bijna verstikt door den fellen wind die hun den adem afsneed, verbijsterd en afgemat door overmaat van geraas en beweging - trotseerden ook zij, met het hun eigen stille geduld, de dolle razernij der elementen, het blinde woeden dier verdelgende en scheppende natuurkrachten die in hunne uiting nog even geheimzinnig en verschrikkelijk zijn als bij den chaos der wereld, in het oproer zijner eerste wording. Tegen den morgen begon de storm te bedaren en hoewel hij nog nu en dan een woesten aanval waagde, was toch zijne grootste kracht gebroken en konden wij onzen koers weer hernemen. Nog voordat het vaal gele licht, dat aan zonsopgangen na stormweer eigen is, doorbrak, gevoelden wij reeds dat de bewegingen van het schip langzamer en gelijkmatiger werden, meer naar het eigenaardige schommelen bij deining geleken. De zee stond minder hol; men hoorde niet meer zoo dikwijls die dof dreunende schokken; ook het bruisen der overkomende brekers werd zeldzamer vernomen en de nog altijd hooge golven schenen zich als vermoeid in hunne volle lengte uit te rekken. Bovendien, de dag was in aantocht en ook het somberste daglicht was te verkiezen boven de verschrikkingen van zulk een nacht. Reeds kwamen enkele lichtblikken tusschen de voorbijjagende wolkenmassa's te voorschijn, enkele vluchtig verdwijnende openingen, maar die toch nu en dan een plekje van het diep blauwe firmament zichtbaar deden worden. De gedrukte stemming aan boord week allengs voor de bemoediging die steeds van het troostrijke daglicht uitstraalt, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het verruimende en opwekkende gevoel van gelukkig doorstane nooden en gevaren; en toen de eerste warme zonnestralen als een gouden lichtbundel door het nevelgordijn braken, was bijna reeds alle leed vergeten. Eenige uiteengereten wolkenflarden dreven nog met groote snelheid door het luchtruim, doch de atmosfeer nam weldra die eigenaardige klaarheid en doorschijnendheid aan, welke gewoonlijk na stormen of orkanen voorkomt, eene reinheid en helderheid die zelfs de verwijderdste voorwerpen nabij doet schijnen, alsof de kracht van den wind ook de kleinste wateren neveldeeltjes weggeveegd had, om overal slechts een diep en doorzichtig klaar medium achter te laten. Plotseling ontdekten wij, op een paar mijlen voor ons, den vluchteling die klaarblijkelijk erg van den storm geleden had; zijne zeilen waren grootendeels weggewaaid, alsof men ze niet tijdig genoeg had kunnen vastmaken. Over het geheel bood de verschijning van den ontredderden schoener een zonderlingen indruk. Her- en derwaarts zwaaiend gelijk een stuurloos wrak, schommelde en slingerde hij met de hooge golven op en neer, alsof hij geheel aan hunne willekeur was overgelaten, en hoe meer wij hem naderden, hoe meer zich het vermoeden bij ons opdrong, dat hij door zijne equipage moest zijn verlaten. Op eens woei ons weer die raadselachtige, verpestende reuk tegemoet, die reeds den vorigen dag zooveel verwondering en onrust gebaard had, maar thans zoo doordringend, zoo walgelijk en verstikkend, dat de kommandant den koers veranderen liet, om boven den wind van het schip te komen. Tegelijkertijd drong ons een vreemdsoortig luiden als van een verre noodklok in de ooren, nu eens zacht en langzaam, dan weer luid en snel, een onregelmatig kleppen dat naargeestig galmend over de wijde watervlakte wegstierf. Een beangstigend zwijgen heerschte onder de aan het dek verzamelde officieren en manschappen, eene onheilspellende stilte, als de voorbode van iets onverwachts, iets vreeselijks. Wij stoomden achter het schip, dat wij reeds als onzen prijs beschouwden, in een grooten boog om, ten einde hem van de loefzijde te naderen. Ook de zonderlinge schoener scheen daarop zijn koers te willen veranderen; diep naar beide zijden overhellend, wendde {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich langzaam en kwam recht op ons aan. Maar dadelijk daarop viel hij weer bij den wind af en toonde ons zijn spiegel. Deze onbegrijpelijke bewegingen werden eenige malen herhaald, totdat hij plotseling en als met een ras besluit andermaal den steven naar ons richtte en op ongeveer vijftig meter afstand langzaam aan ons voorbij laveerde, zoodat het geheele dek voor onze blikken zichtbaar werd. Doch welk een ontzettend tooneel deed ons eene rilling door de leden gaan! Een zwerm aasvogels verhief zich met luid gekrijsch van eenige menschenlichamen, die, in den walgelijksten toestand van ontbinding en in houdingen die een vreeselijken doodstrijd verrieden, met kromgetrokken beenen, armen en vingers, over het voorschip verspreid lagen. De geheel zwarte gelaatskleur der lijken liet geen twijfel meer over omtrent de oorzaak van dit akelige schouwspel - dat was de cholera! En steeds klonk dat somber naargeestig luiden van de scheepsklok, als een spookachtig, bovennatuurlijk klagen, telkens wanneer het rollen van het hulpelooze vaartuig den klepel in beweging bracht. Het willekeurige spel der golven deed den schoener diep naar de ons toegekeerde zijde overneigen, en een half onderdrukte schreeuw van ontzetting ontglipte ons, toen wij twee gestalten ontdekten, die zich in den laatsten doodstrijd met het bovenste gedeelte van het lichaam door de kajuitvensters gewrongen hadden, alsof zij in de diepte der zee verlossing uit hun lijden hadden willen zoeken, en wier holoogige, uitgeteerde doodskoppen, met de bewegingen van het schip meeschommelend, ons met een akeligen grijnslach toeknikten en groetten. Terzelfder tijd kwam de lijkreuk van het uitgestorven schip andermaal en zoo doordringend opzetten, dat wij nauwelijks waagden adem te halen en het op de kommandobrug klinkende bevel: ‘Volle kracht!’ ons als eene bevrijding in de ooren klonk. Het doodenschip gleed achter ons voorbij, rees en daalde zacht en langzaam met de golven op en neer en vervolgde vóór den wind zijne stille en eenzame reis. Langen tijd staarden wij het na, en luisterden wij in somber zwijgen verloren naar het steeds zwakker wordende nare geklep, totdat de vreeselijke verschijning aan den verren horizon verdween. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe weinig vermoedden wij, welke verschrikkelijke gevolgen die onheilvolle jacht voor ons hebben zou! Sierlijk en vlug ijlde onze kruiser over de glanzende hellingen van de nog altijd hooge en breede deining; vroolijk straalde het gouden zonlicht over de onafzienbare rijen zacht glooiende waterbergen, die in de snel voorbijglijdende schaduw van het zich voortspoedende schip eene doorschijnende, diep blauwe kleur aannamen. De ellende van den storm was alreeds vergeten en toch bleef er eene gedrukte stemming heerschen, toch scheen de sombere, aan angst grenzende indruk, dien het aanschouwde op aller wezen had achtergelaten, maar niet te willen wijken. Het was zonderling stil geworden aan boord, slechts fluisterend deelde men elkander zijne gedachten en opmerkingen mede, toen het algemeene zwijgen plotseling door een bedrijvig heen en weer loopen van doctor en hospitaalpersoneel verbroken werd. Nog lang naderhand, in gansch andere tijden en omstandigheden, bij dag en bij nacht, in waken en in droomen is het ons bijgebleven en al de wisselvalligheden en gemoedsbewegingen van het oorlogsleven hebben niet kunnen doen vergeten, welke verlammende schrik over ons kwam toen het nieuws de ronde deed, dat een onzer kameraden en twee der manschappen onder de onrustbarendste verschijnselen waren ziek geworden, toen het allengs tot gewisheid werd dat de moordende cholera, die wij ternauwernood ontsnapt waren, andermaal, en veel heviger dan vroeger, aan boord uitgebroken was. Wederom zagen wij in gedachten de vreeselijke tafereelen en de ellende van de beruchte cholera-baai, wederom rees het doodenschip langzaam met de golven voor ons op en neer, en meenden wij den walgelijken stank te bespeuren, wederom trad ons met onbarmhartige duidelijkheid het treurige lot onzer arme kameraden voor oogen - en wij begrepen dat wij verloren waren! Slechts nevelachtig en vaag als in een droom, staan mij de gebeurtenissen der akelig treurige dagen, die nu volgden, voor den geest; slechts weinig herinner ik mij nog van die hernieuwde periode van vreeselijke overspanning en hevige gemoedsbeweging; van die hernieuwde wanhopige worsteling om het leven. Alleen eene verwarde voorstelling kan ik mij in het geheugen terugroepen van die bange uren, waarin wij andermaal met een {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} onnatuurlijk stoïcisme den onder ons rondmaaienden doodsengel afwachtten, - waarin wij op nieuw, met doffe berusting, het oogenblik verbeidden dat wij onder den kouden greep van den onbarmhartigen, niet te ontvluchten beul, zouden sidderen, - het oogenblik waarop de marteling beginnen zou, die in een paar uren tijds, het van gezondheid en levenslust tintelende lichaam in een zwart gekleurd, kromgetrokken en holoogig lijk verandert. Slechts dit weet ik nog, dat wij met een gevoel van bitteren wrok het ons zoo hardnekkig vervolgende noodlot vervloekten, dat wij met geheel ons hart en onze ziel, en inniger dan met woorden uit te drukken is, onze voor den vijand staande kameraden benijdden, bijna wangunstig benijdden om hunnen kans op - een eerlijken soldatendood! O sterven daar ginder, in de vrije, groene natuur! - sterven daar ginder te midden van den kruitdamp en het gefluit der kogels! - sterven in geestdrift en vervoering bij 't ruischen der krijgsmuziek en den donder der kanonnen! - den schoonen plotselingen heldendood op het veld van eer! - - - Maar zoo?! - O het is ontzettend! - De machine stopt, het schip ligt voor eenige oogenblikken stil. Zwijgend, met ontbloote en gebogen hoofden staan wij allen op het dek geschaard - eene groote vlag dekt met hare banen de stille gestalten, die daar vóór ons liggen. - - - ‘Ik ben de opstanding en het leven, zegt de Heer; die in Mij gelooft, zal in den dood leven, en wie in Mij leeft en gelooft, zal nooit sterven - Amen!’ ‘Presenteert geweer! - Een, twee, drie, in Godsnaam!’ Zesvoudig klonk de dof dreunende plof in de eindelooze zee, het reusachtige kerkhof waaraan wij onze arme, door de vreeselijke ziekte weggerukte krijgsmakkers toevertrouwden, - twaalf uren na de verdwijning van het doodenschip. Het water was reeds weder effen en spiegelglad toen wij naar de plek keken waar de zee zich over haar buit gesloten had. - Oneindige reis in de onmetelijke diepten, eerst snel als een val, dan langzamer en langzamer in de steeds dichter wordende waterlagen! - Geheimzinnige, mijlen lange tocht in onbekende afgronden, waar het trillend licht der zon allengs flauwer en flauwer schijnt, daarop groen wordt, trilt, en zich eindelijk geheel verliest in de eeuwige duisternis! {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoorlooze verdwijning in de eindelooze waterwereld - zonder bekende rustplaats - zonder aanduiding van een graf - zonder achterblijvend teeken der herinnering! O sterven daar ginder! - - - Den anderen dag waren wij in de Suratte-passage, op weg om ons bij de vloot te voegen, die de strandforten aan de Atjeh-rivier bombardeerde. De buitengewoon sterke stroom der smalle zee-engte deed het water bruisend opstuiven tegen den scherpen boeg, die trots de uiterste krachtsinspanning der machine, slechts langzaam de sissende en kokende schuimmassa doorsneed - het was alsof de sombere wateren, waarop wij zooveel geleden hadden, ons niet wilden loslaten. Daar werd het gebulder van het geschut in de verte hoorbaar, en het zoo welbekende opwekkende geluid doortrilde ons allen met eene onbeschrijfelijke gewaarwording; de vroolijke, frissche moed keerde eensklaps terug; een nieuw leven doordrong en bezielde ons. Ratelend en stampend werkte de machine; haastig en snorrend sloeg de schroef door het geelbruine water; het gansche schip sidderde en trilde als van ongeduld. Eindelijk overwon de stoomer den tegenstand van den stroom en schoot met snelle vaart vooruit, den strijd tegemoet die ons riep. Een lang en aanhoudend gejuich ging op onder de manschappen, ook zij gevoelden zich als van een drukkend visioen bevrijd; en toen de eerste vijandelijke kogels door het tuig floten, werden zij met een donderend ‘Oranje boven!’ door ons begroet. W. Jaeger. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe banen op het gebied der geneeskunde. Een gevoel van verademing ondervonden de beoefenaars der geneeskundige wetenschappen, bij het lezen der ‘mededeeling’ van prof. Robert Koch in het Duitsch geneeskundig weekblad van 17 Januari 1891. De ontevreden stemming, welke men bij elk belangstellend geneeskundige kon waarnemen, wanneer er gesproken werd over Koch's geheim blijvende nieuwe behandelingswijze der longtering verdween. Het Pruisisch Staatsgezag had, door welke aanleidingen dan ook gedrongen, het verbod der bekendmaking van de wijze waarop de inentings-stof van Koch bereid wordt, opgeheven. In de met gretigheid gezochte en 'opengeslagen tijdschriften kon men lezen: ‘het middel van Koch wordt verkregen door eene zuivere massa van kunstmatig gekweekte tuberkelbacillen uit te trekken met glycerine van 50 percent.’ Aan de belangstelling, ook der niet-geneeskundige dagbladen in de ontdekking van Koch is het te danken, dat thans iedereen weet wat de ‘lymphe of het vaccin tegen de tuberculose’ is. En reeds vóór het openbaar maken van het geheim had men het publiek, misschien meer dan verstandig en gewenscht was, van de nieuwe behandelingswijze der tering doen vernemen. Ook den naam van den beroemden Pasteur had het, in verband met Koch's ontdekking, telkens gehoord. Nu het middel van den laatste blijkt te bestaan uit ‘tuberkelbacillen,’ of deze laatste ten minste ter bereiding van het middel dienen, en daar ook leeken wel eens gehoord hebben van Pasteur's ‘vaccins’ als ‘microben wier giftige werking kunstmatig verzwakt is’ ligt het voor de hand, dat de niet-deskundige aan overeenstemming zal denken tusschen Koch's middel tegen de {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} tuberculose en Pasteur's inentings-stoffen tegen miltvuur of hondsdolheid. De onjuistheid dier meening in het licht te stellen schijnt niet op den weg van de Gids te liggen. Toch komt het mij voor, dat het toelichten van het verschil tusschen de nieuwe behandelingswijze der tuberculose en de geneesmethoden van Pasteur, ook buiten den kring der vakmannen, belangstelling kan wekken. Het geldt hier merkwaardige natuurkundige (biologische) feiten, wier ontdekking, door wetenschappelijk onderzoek, geen beschaafd en ontwikkeld man onverschillig kan laten. Uit dat oogpunt wensch ik de ontdekkingen van Pasteur en van Koch kort te verduidelijken. Dat die van den eerste reeds eene heilrijke toepassing ter genezing van ziekten vonden, dat Koch's tering-behandeling eene hoop opwekt, waarvan de gegrondheid voor het oogenblik nog in het midden moge gelaten worden, kan zeker als nog belangrijker worden beschouwd. Doch de toelichting der wetenschappelijke beginselen, waardoor nieuwe wegen voor studie en bemoeiing der geneeskundigen werden gebaand, is hier het meest op haar plaats, en moge bijdragen tot de waardeering van de vondsten der twee geniale mannen, ook wanneer het in den eersten tijd, wat de practische toepassing daarvan betreft, niet geheel aan teleurstelling mocht ontbreken. Al ons weten is historisch weten - zoo zeide onlangs de beroemde Berlijnsche Hoogleeraar Virchow. Schijnbaar komen groote ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschap uit de lucht vallen; maar steeds kan men hare langzame ontwikkeling in het verleden vervolgen. De oudere fantastische meeningen omtrent ‘levende’ wezens als ziekteoorzaken daarlatende, vinden wij den weg voor de groote ontdekkingen van Pasteur voorbereid door de langzamerhand toenemende, met de meerdere volmaking der mikroskopen gelijken tred houdende ruimere kennis van de kleinste planten en dieren. Wat de groep der ‘bacteriën’ betreft 1), de ontdekking dezer allerkleinste levende wezens, kan {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} men de vrucht noemen van het onderzoek der laatste halve eeuw; en onze positieve kennis omtrent de beteekenis van vele bacteriën als ziektekiemen is nog geen twintig jaren oud. Nog in het jaar 1862 schreef Wagner, in zijn handboek der algemeene ziektekunde: ‘die sogenannte Parasietentheorie (der besmettelijke ziekten namelijk) ist nur eine Hypothese.’ Toch wist men reeds vóór 50 jaren dat miskroskopisch kleine planten (een schimmel: Achorion genaamd) en dieren (de Sarcoptes Scabiei) de oorzaak zijn van scherp gekarakteriseerde huidziekten (Favus en Scabies). Toch was het weldra, met de meer en meer verbeterde mikroskopen, niet moeielijk bij andere huid- en slijmvliesziekten, en later ook bij veranderingen in het bloed of andere vochten van het lichaam, levende, zich bewegende en vermeerderende microben te zien. Deze waren inmiddels buiten het dierlijk lichaam, onder anderen als oorzaken der rottende ontleding, meer en meer bestudeerd, en onder den naam van schizomyceten (splijtzwammen) van de schimmels, of spruitzwammen onderscheiden, en werden, naar de eerst ontdekte staafvormige schizomyceten met den algemeenen naam van ‘bacteriën’ bestempeld. Ofschoon dus de bacteriën meer bestudeerd werden, en ofschoon er bij allerlei ziekten van planten en dieren in de ziekelijk veranderde deelen, en elders in het lichaam, verschillende soorten van bacteriën werden aangetroffen, duurde het lang eer de zekerheid verkregen was, dat ziekten door bacteriën worden veroorzaakt. Tot vóór weinige jaren heeft een tijdperk geduurd, tijdens hetwelk twee partijen tegenover elkander stonden. De eene geloofde aan de bacteriën als ziektekiemen, de andere voerde gronden aan voor de meening: dat in de ziekelijk veranderde lichaamsdeelen de bacteriën, wier kiemen bijna nergens ontbreken, slechts een geschikten bodem voor ontwikkeling vonden, dus toevallig voorkwamen. Het ligt buiten mijn bestek te schetsen hoe die strijd beslecht werd, met name voor de processen van gisting en rotting buiten het planten- en dierenlichaam. Overal is het in de eerste plaats Pasteur, wiens scherpzinnigheid en volhardend onderzoek zekerheid verschaffen. Gisting en rotting, zoo kon men weldra vaststellen, gaan niet alleen samen met eene kolossale ontwikkeling van laagste organismen; maar deze zijn de oorzaak daarvan. Daarmede was evenwel het bewijs nog niet geleverd, dat de {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} bij bepaalde ziekten van planten of dieren voorkomende bacteriën die ziekten veroorzaakten. Ook hier zou voor een overzicht, zelfs der hoofdzaken alleen, eene lange historische schets noodig zijn. Aan het einde daarvan zou het weder Pasteur blijken te zijn, wiens altijd vindingrijk ‘ingenium’ het pleit beslist. Van zijne beroemde onderzoekingen over het zuur worden van wijn en bier, over de ziekte der zijdewormen in Frankrijk, en van vele andere, zwijg ik; om even stil te staan bij zijne bemoeiingen met het zoogenoemde miltvuur van schapen en runderen (ook door besmetting op den mensch overgaande). Dat onderzoek toch voerde meer direkt tot het ontdekken van een nieuwen weg op het duistere veld der ziekte- en geneeskunde van den mensch. Het miltvuur is een bloedbederf, bij schapen en rundvee voorkomende, in landen, waar de veeteelt van belang is, zeer gevreesd. In Frankrijk was het jaarlijksch verlies, door die ziekte, altijd aanmerkelijk; in sommige jaren, als de ziekte zich sterk verspreidde, werd het op zeven millioenen francs geschat. Reeds sedert het begin dezer eeuw was het bekend dat men de ziekte, door middel van het bloed van gestorven dieren, op gezonde dieren kon overbrengen. Later bleek het dat ook konijnen, caviae en muizen voor de ziekte vatbaar waren. In 1850 vonden Rayer en Davaine het eerst bacteriën (de petits corps filiformes, ayant environ le double en longueur d'un globule sanguin) in het bloed der aan miltvuur gestorven dieren. Toen kwam de boven reeds aangeduide periode, waarin de meeste ziektekundigen nog geneigd waren het voorkomen dier bacteriën als iets toevalligs te beschouwen. De kleine ‘corps filiformes’ schenen van de gewone rottingsbacteriën niet te verschillen. Na een nieuw uitgebreid onderzoek in 1863 meende Davaine wel met zekerheid de bacteriën voor de oorzaak van het miltvuur te mogen verklaren; maar geheel overtuigend waren zijne beschouwingen niet. Robert Koch het eerst, en terstond daarna Pasteur, kweekten, ongeveer in 1876 de miltvuur-bacteriën (of bacillen) kunstmatig. Koch ontdekte daarbij, dat die bacillen sporen, dat is: ronde glinsterende lichaampjes in hun lichaam vormen, als het ware de zaden waardoor het plantje zich vermenigvuldigt. Voor de beslissende proeven van Pasteur, van wier mededeeling ik hier, waar het de plaats niet is voor vermelding van zooveel technische en chemische bijzonderheden, moet {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} afzien, was de ontdekking der sporenvorming in bacillen van groot belang. Men kan zeggen, dat een twaalftal jaren geleden de beteekenis der bacteriën als oorzaak van het miltvuur door niemand meer kon betwijfeld worden. En bijna tegelijkertijd werd voor een aantal ziekten van den mensch de afhankelijkheid van eene ‘invasie’ van bepaalde bacteriën duidelijk aangetoond. Ik vermeld slechts den zoogenoemden typhus recurrens, waarbij ‘Spirillen’ in het bloed voorkomen, de bacillen bij typhus abdominalis, bij de vreeselijke keel-diphterie, den komma-bacillus bij cholera, en ten slotte de ontdekking van Koch, welke de merkwaardigste op het gebied der gansche ziektekunde in deze eeuw mag heeten: dat namelijk de vorming der knobbeltjes (tubercula), welke het uitgangspunt zijn der longtering, afhankelijk is van bacteriën (bacilli Kochii). Om dit gedrongen historisch overzicht, dat tot goed begrip van mijn eigenlijk onderwerp vooraf moest gaan, genoegzaam volledig te maken, is het nog noodig mede te deelen dat van vele, bij uitstek besmettelijke, ziekten de afhankelijkheid van bacteriën niet is kunnen worden aangetoond. Bij pokken, mazelen, roodvonk, onder anderen, is dit het geval. Het scheen verder, dat bij de bekende tusschenpoozende of malaria-koortsen, zoo duidelijk aan bepaalde (moerassige) streken en eigenaardige vegetatie-verhoudingen gebonden, de kans op het vinden van levende ziektekiemen zeer groot zou zijn. Toch heeft men ze te vergeefs gezocht. Maar iets anders werd in de laatste jaren bij de moeras-koortsen gevonden, dat tevens een kleine lichtstraal is bij het verder onderzoek der zoo even genoemde en andere ‘infectie-ziekten’, waar ‘levende’ ziektekiemen met de grootste waarschijnlijkheid mogen worden aangenomen. In de roode cellen van het bloed komen namelijk opmerkelijke vormsels voor, die, wat gedaante en grootte betreft, van bacteriën geheel verschillen, geleiachtig en veranderlijk zijn. Nu bestaat er, behalve de flora der door vorm en grootte standvastig gekarakteriseerde bacillen en micrococci, nog lagere ‘levende stof’, vormloos protoplasma - zoo als men het noemt, aan de botanici vooral bekend onder den naam van ‘plasmodiën’. Het is denkbaar, dat eene infectie - of smetstof, bij sommige ziekten, in dien niet scherp begrensden vorm, maar toch als ‘levend’ te beschouwen, voorkomt. Zekerheid is hieromtrent nog niet verkregen; wij staan {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} hier voor een allermoeielijkst vraagstuk, aan de grenzen van het zintuigelijk waarneembare, dus ook, voor een goed deel, van het voor den mensch kenbare. Het zal blijken dat tot goed begrip der groote ontdekkingen van Pasteur en van Koch de onderstelling haast onafwijsbaar is, dat ook bij die infectieziekten, waar geen bacteriën zijn gevonden, toch levende stof als ziekteoorzaak in het spel is. I. Zoo als boven bleek, werd, nog betrekkelijk weinig jaren geleden, de afhankelijkheid der miltvuur-ziekte van bepaalde bacteriën door Pasteur overtuigend aangetoond. Ik wees ter loops ook op den samenhang van het heden met het verleden bij het geschieden van groote ontdekkingen op wetenschappelijk gebied. Ofschoon ik Pasteur's originaliteit voor zóó buitengewoon houd, dat ik hem volkomen in staat acht om geheel zelfstandig op het denkbeeld te komen van voorbehoedende inenting van schapen en koeien tegen het miltvuur, moeten wij twee psychologische momenten in aanmerking nemen. Van de menschenpokken (variola) was het bekend dat, met zeldzame uitzonderingen, een eenmaal doorgestane aanval voor een tweeden beveiligt. Hetzelfde werd door Pasteur opgemerkt, wat het miltvuur betreft. Vervolgens weet iedereen dat inenting met stof uit de koepokken (vaccina) voor de kinderpokken beveiligt. Zoo rijpte in het brein van den genialen man de overtuiging, dat het opwekken van eene lichte niet doodelijke miltvuurziekte, bij het rundvee, de dieren eveneens zou moeten beveiligen voor den gewoonlijk doodelijken aanval die hen onvoorbereid treft. Men moest de dieren - zoo als het heet - immuun of réfractair kunnen maken. Maar zoo wordt het ook begrijpelijk, dat de inentingstoffen, welke Pasteur vond, den naam verkregen van ‘vaccins’, ofschoon zij met de koe (vacca) en de vaccina niets uit te staan hebben. Het verhaal der ontwikkelingsgeschiedenis van de ontdekking van het ‘vaccin’ tegen miltvuur zou stellig belangstelling wekken; maar ik moet mij beperken. Het bleek dat de in vleeschaftreksel kunstmatig gekweekte miltvuur-bacillen, op een bepaalde temperatuur gehouden, nog werkzaam blijven als ‘ziektekiem’, maar dat de door hun inbrengen in het dierlijk {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam opgewekte ziekte zóó onbeduidend is, dat slechts bij hooge uitzondering de dood volgt; terwijl niettemin die door gestane ziekte de dieren voor zekeren tijd réfractair maakt. Als tijdstip dezer ontdekking kan men het jaar 1881 stellen. Op welke schijnbaar onbelangrijke invloeden het bij deze nasporingen aankomt, moge blijken uit het feit, dat miltvuurbacillen, bij 37 Cels. kunstmatig gekweekt, een doodelijke ziekte bij het ingeënte dier opwekken; terwijl zij, door kweeking bij 42 Cels. geen sporen vormen, en zoodanig veranderd worden, dat de ingeënte dieren slechts een lichten ziekte-aanval krijgen. Zoo was het, na jaren van volhardend onderzoek, mogelijk geworden runderen en schapen tegen het miltvuur voorbehoedend in te enten. In het laatst verloopen tiental jaren is die inenting in Frankrijk en andere landen op ruime schaal toegepast. De veestapel werd voor groote verliezen behoed. De mededeeling, dat dit laatste algemeen erkend wordt, moge hier volstaan; terwijl ik niet gewagen zal van nog andere toepassingen welke uit Pasteur's ontdekkingen voortvloeiden, noch van sommige bezwaren, welke men in de praktijk leerde kennen, onder anderen: dat, evenals bij de vaccinatie van den mensch, herinenting noodig bleek. Op zichzelf is het ontdekken van een middel ter vermindering der sterfte van den veestapel zeker reeds een zeer belangrijk feit. Voor ons overzicht is echter hoofdzaak: dat een wetenschappelijk beginsel, gegrond op eene natuurwet, was gevonden, waaruit nieuwe toepassingen konden worden afgeleid. Dat beginsel is: het verzwakken der smetstoffen, l'atténuation des virus 1). Weldra vond Pasteur nog andere middelen om die ‘atténuatie’ te verkrijgen. Bij eene in sommige departementen van Frankrijk de varkens zeer teisterende besmettelijke ziekte, ‘rouget’ genoemd, bleek voorbehoeding door inenting mogelijk te zijn, wanneer de microben van het varken op konijnen werden geënt, en de culturen der microben van het konijn voor de inenting der varkens werden gebruikt. Alle bemoeiingen van Pasteur met de studie der bacteriën als ziekte-oorzaken te vermelden is evenwel hier onmogelijk, en voor mijn doel niet noodig. Doch bij de algemeen bekende {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} praeventieve inenting tegen hondsdolheid moeten wij iets langer stilstaan. Zij was de eerste toepassing van de door Pasteur ontdekte wetten op ziekten bij den mensch. Zij toont tevens de machtige intuitie van een geest als dien van Pasteur, vertrouwende op de juistheid van het door hem gevonden beginsel, met eene zekerheid welke men haast eene diep gewortelde geloofs-overtuiging zou willen noemen. Immers in de tot nu toe vermelde gevallen had Pasteur met bacteriën te doen, die hij zien kon, wier levensvoorwaarden hij kon bestudeeren en wijzigen. Bij hondsdolheid echter is het niet gelukt levende ziektekiemen als oorzaak aan te toonen. En toch is Pasteur overtuigd, dat de stoffelijke invloed bij die ziekte, daar deze overigens in aard en beloop met de ‘bacteriën-ziekten’ overeenstemt, aan dezelfde wetten moet onderworpen zijn als de microben; dat dus ook hier eene verzwakking der werking van het vergif, en dus voorbehoeding tegen de ziekte mogelijk moet zijn. De ontwikkelingsgang der behandelingswijze van menschen, die door een dollen hond zijn gebeten, teneinde bij hen het uitbreken der vreeselijke ziekte te voorkomen, strekt zich over eenige jaren uit; van ongeveer 1881 tot in het begin van 1886, toen Pasteur de eerste inenting deed bij een negentienjarigen jongen uit den Elzas, Joseph Meister genaamd 1), die op veertien plaatsen, ook in het aangezicht, door een dollen hond was gebeten. Spoedig daarna werd een vijftienjarige herdersjongen uit de Jura, Jupille geheeten, bij Pasteur gebracht. Ook deze jongen was door een ontwijfelbaar dollen hond gebeten. Beide personen zouden, menschelijkerwijs gesproken, binnen enkele weken of maanden hebben moeten sterven. Pasteur had inmiddels de zekerheid verkregen, dat hij niet alleen honden en andere dieren door zijne inentingen réfractair kon maken, zoodat zij de ziekte niet kregen al entte hij ze, na de voorbereidende behandeling, in met de smetstof, die de niet voorbereide dieren met zekerheid doodde; maar hij {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} had ook een aantal reeds door andere dolle honden gebeten dieren zoo spoedig mogelijk met zijne ‘vaccins’ behandeld, en ook deze waren gespaard gebleven. Toch zou nog menigeen het als een waagstuk beschouwd hebben, de voorbehoedende behandeling op menschen, eenige dagen nadat het doodelijke gif reeds in het lichaam gedrongen was, toe te passen. Pasteur aarzelde niet. De beide bovengenoemde knapen bleven in het leven. Op zichzelf zou dit feit weinig beteekenen; want niet altijd breekt de ziekte bij menschen uit, al zijn zij door een stellig dollen hond gebeten. Maar 15 maanden na Joseph Meister waren reeds 2400 door dolle of verdachte honden gebeten personen bij Pasteur hulp komen zoeken, waarvan slechts 30 stierven. Tot 1 Januari 1890 waren, alleen in het Instituut-Pasteur, meer dan 7000 personen behandeld, waarvan slechts één percent aan de watervrees bezweek. Hierbij moet men in het oog houden, dat de uitkomst op zichzelf reeds zoo verbazingwekkend, nog gunstiger zou zijn, indien alle gebeten personen, terstond na de verwonding hadden kunnen behandeld worden. De sterfgevallen betreffen voor het grootste gedeelte personen, waarbij eerst vele dagen na de verwonding de behandeling kon begonnen worden, en de verwondingen zeer hevig en menigvuldig waren. Zoo stierven er van 19 door wolven gebeten Russen drie. Verder bedenke men dat, met hoeveel wantrouwen, uit den aard der zaak, statistieken mogen beschouwd worden, die het aantal sterfgevallen na beten door dolle honden moeten vaststellen, toch zeker groote beteekenis te hechten is aan de ongekend geringe sterfte na Pasteur's behandeling. Volgens de gunstigste statistiek der in vele jaren in sommige departementen van Frankrijk voorgekomen gevallen van door (hoogstwaarschijnlijk) dolle honden gebeten menschen, sterft 20 percent der verwonden. Voor andere streken vond men de sterfte veel grooter. Pasteur rekent zeker op aannemelijke wijze, wanneer hij onderstelt, dat van de gevallen hem toegezonden (uit den aard der zaak niet de meest twijfelachtige) veertien percent zou gestorven zijn, zonder zijne behandeling. Na zulke uitkomsten gedurende vijf jaren en bij meer dan 7000 behandelde personen verkregen, moeten wel alle twijfelaars het hoofd buigen. Want er waren onder de geneeskundigen, vóór een viertal jaren, zeker meer twijfelaars dan {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} geloovigen. Velen, niet in bijzonderheden bekend met hetgeen Pasteur reeds door zijn proeven op dieren gevonden had, meenden dat hij bij menschen eene curatieve behandeling bedoelde; dat wil zeggen, dat hij het in het lichaam gedrongen gif, en de uitwerkselen daarvan, door zijne inentingsstof wilde bestrijden. Pogingen tot eene overeenkomstige handelwijze bij andere besmettelijke ziekten (onder anderen bij syphilis) waren vroeger wel beproefd. Doch ook toen het bleek dat Pasteur, aan zijn eenmaal gevonden beginsel getrouw, ook hier praeventieve werking eener verzwakte smetstof beoogde, vroeg men zich af, of dit geen wanhopig streven was; of het niet evenzeer zou moeten mislukken als het inenten met koepokstof bij personen die de menschenpokken reeds ‘onder de leden hebben?’ Pasteur bleek evenwel met recht een geniaal vertrouwen te hebben gesteld in het zoogenoemde ‘incubatie-tijdperk’ bij de hondsdolheid. Men verstaat daaronder den tijd, die verloopt tusschen het indringen der smetstof in het lichaam en het uitbreken der ziekte. Bij de meeste besmettelijke ziekten duurt dat tijdperk slechts enkele dagen; bij de watervrees weken ja maanden. Wat er in dien tusschentijd met de smetstof geschiedt is onbekend. De wonden genezen; de persoon is oogenschijnlijk gezond; het is voorgekomen dat, bij zeer lang uitblijven van den ziekte-aanval, de lijder het gebeten zijn door een hond geheel vergeten was. Pasteur moet nu ongeveer aldus geredeneerd hebben: mijne verzwakte smetstof breng ik in grootere hoeveelheid dan het dolheids-gif, en onder de gunstigste omstandigheden voor snelle werking (inspuiting onder de huid) in het lichaam. De kans is dus zeer groot, dat de werking van mijn voorbehoedmiddel zich nog kan doen gelden, voor dat de anders doodelijke invloed van het dolheids-gif zich doet gevoelen. Dit laatste vindt nu evenwel den bodem voor zijn heilloos leven ongeschikt geworden; vermag niets tegen het réfractair gemaakte lichaam. Men zal erkennen, dat met deze voorstelling het reeds vermelde feit geheel overeenstemt, dat de sterftegevallen, ook na de voorbehoedende inenting, nog het meest voorkomen, wanneer de laatste eerst lang na de verwonding kan plaats hebben. Maar ook zal erkend moeten worden, dat de geniale intuitie van Pasteur bewonderenswaardig is en honderden van men- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} schen voor een vreeselijk lijden en den dood heeft behoed. Het komt mij minder gepast voor, hier te beschrijven op welke wijze Pasteur de verzwakte smetstof der hondsdolheid bereidt, en hoe de voorbehoedende behandeling plaats heeft. Hoofdzaak daarbij, en grondslag voor de geheele methode, was het reeds bekende feit, dat de smetstof, na in het incubatietijdperk daarvoor geschikt geworden te zijn, in het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggemerg) zich ophoopen moet, en haar verderfelijken invloed doen gelden. Maar hier kon, zoo als reeds opgemerkt werd, Pasteur geen bacteriën kweeken en wijzigen. Hij kwam er toe, de deelen van het centrale zenuwstelsel van zieke dieren, waarin de smetstof dan toch aanwezig is, en door wier inenting een dier zeker ziek wordt en sterft, aan bepaalde invloeden bloot te stellen, te drogen, enz.; terwijl hij op die wijze, met scherpzinnig waarnemen en door ongeloofelijke volharding, de wegen vond waar langs en den tijd waarop de giftige lichaamsdeelen in dien toestand geraakten, dat zij nog wel eenige lichte ziekteverschijnselen te weeg brengen, maar niet meer den dood ten gevolge hebhen. Ook dan is verkregen wat de Franschen een ‘vaccin’ noemen. Ik verwijs thans naar de korte opmerkingen over het begrip van ‘levende’ stof, welke ik vroeger bij het ter sprake brengen der malaria-ziekten maakte, om te doen inzien dat hier aanleiding zou zijn voor uitgebreide beschouwingen. Men onderscheidt georganiseerde en niet georganiseerde smetstoffen; en verbindt haast uitsluitend met de eerste het denkbeeld van ‘leven.’ Maar is dat juist? Is voor een stofcomplex met de attributen van het leven, een begrensde standvastige, onder het mikroskoop zichtbare vorm, noodzakelijk? Ik gewaagde van de ‘plasmodiën,’ waarbij van organisatie nauwelijks sprake schijnt, zeker minder dan bij de bacteriën. Pasteur's zoo schitterend juist gebleken meening, dat de onzichtbare, zoogenoemd vormlooze, smetstof der hondsdolheid zich zou gedragen als de levende bacteriën; dat ook haar ‘leven’ zou kunnen worden verzwakt, is voor wetenschappelijke hypothesen geen geringere aanwinst dan zij voor een nieuwe methode van ziektebehandeling bleek te zijn. Ik moet mij echter beperken tot het thans mogelijke kenschetsen dier methode. Het blijkt dat zij als het ware den genialen Jenner doet herleven. Even als koepokstof, werkende als een zwakkere variola-smetstof, het lichaam {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeschikt maakt voor den invloed der variola, zóó zijn de ‘vaccins’ van Pasteur 1) verzwakte smetstoffen van ziekten, waarvan een lichte, onschadelijke, willekeurig opgewekte aanval immuniteit verschaft tegen latere welke hevig, ja doodelijk zouden kunnen zijn. II. Een geheel anderen weg betrad Robert Koch bij zijn pogen tot genezen der longtering, welke ziekte niet ten onrechte de geesel der menschheid genoemd wordt. In Nederland sterven tegenwoordig jaarlijks wat meer of wat minder dan 93000 menschen; en daarvan bezwijken ongeveer 8500 aan ‘longen keeltering.’ Gemakshalve kan men zeggen dat ongeveer 10 percent der sterfgevallen van de laatstgenoemde ziekten, en dus van de zoogenoemde ‘tuberculose’ der longen afhangt. Maar diezelfde tuberculose (door welk woord de ziekelijke weefselverandering aangeduid wordt welke tot longverzwering en tering voert) eischt nog veel meer slachtoffers. Zij tast ook de hersenvliezen, de weivliezen, de beenderen, de watervaatsklieren, en de huid aan; zoodat op grond der statistieken gewoonlijk een cijfer van 14 percent der jaarlijksche sterfte, op rekening der tuberculose wordt gesteld. In het jaar 1882 verraste de Duitsche Pasteur (zoo mag Robert Koch voor een keer wel genoemd worden) de geneeskundigen met de mededeeling, dat hij de oorzaak van het ontstaan der ‘tubercula’ gevonden, en dus een geheim ontsluierd had, dat zoo ontzaglijk lang alle onderzoekers op het gebied der ziektekunde had getantaliseerd. Na eenigen tijd van twijfel en critiek was iedereen overtuigd. De raadselachtige ‘knobbeltjes’ bleken inderdaad afhankelijk te zijn van {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} parasieten, van eene ‘bacteriën-infectie of -invasie;’ welke bacterien in daartoe voorbeschikte gestellen een gunstigen bodem voor haren groei en ontwikkeling vinden, en op de plaatsen waar zij post kunnen vatten, in de eerste plaats in de longen, eene weefselverandering bewerken in den vorm der zoo lang bekende ‘tubercula.’ Welk eene algeheelen ommekeer de ontdekking van Koch in de ziektekundige theorieën teweeg bracht, hoe zij op het nasporen van de omstandigheden waaronder de longtering zich verspreidt, op het nemen van voorzorgmaatregelen, zelfs eenigermate op de geneeskundige behandeling der ziekte haar invloed deed gevoelen, kan ik hier niet schetsen. Hoe belangrijk de ontdekking der tuberculose-bacillen voor de ziektekundige wetenschap was, men kon, tot vóór eenige maanden, niet zeggen dat zij beloofde te zullen leiden tot het vinden van eene geneesmethode of van bepaalde geneesmiddelen tegen de verwoestende ziekte, die de onmacht der geneeskunst zoo droevig in het licht stelt. Van pogingen om het menschelijk lichaam onvatbaar te maken voor den verderfelijken invloed der tuberkel-bacillen, door eene voorbehoedende invoering van een ‘vaccin’, dat is van de in levenstoestand gewijzigde bacillen, is mij niets bekend. Toch zou men meenen dat de uitkomsten, door Pasteur bij het miltvuur en de hondsdolheid verkregen, allicht naar eene overeenkomstige handelwijze tegenover de longtering moesten doen zoeken. Om de redenen in het licht te stellen, welke bestaan voor de geringe kans op slagen van zulke pogingen, zou ik het veel meer samengestelde van het vraagstuk der longtering-immuniteit moeten uiteenzetten en eene formeel ziektekundige verhandeling schrijven. Zonder iets te voorspellen omtrent hetgeen de toekomst in dit opzicht nog brengen kan, merken wij dus alleen op, dat in al de jaren na Koch's ontdekking, uit de laatste niets van beteekenis voor het voorkomen der tuberculose is voortgevloeid. Evenmin voor het behandelen der eenmaal bestaande tuberculose; evenmin dus iets curatiefs, dat is, eene handelwijze waardoor men, hetzij de in de longen gedrongen bacillen zou kunnen dooden, of wel de door hen opgewekte weefselveranderingen zou kunnen genezen. Des te grooter was de indruk, welke reeds in den zomer van het vorige jaar, op het geneeskundig congres te Berlijn, eene voorloopige mededeeling van Koch op {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} de uit alle landen toegestroomde geneeskundigen maakte. Hij zeide toen, de gegronde hoop te durven uitspreken, dat genezing der tuberculose door zekere in het lichaam te brengen stof mogelijk zou blijken. Met het bereiden dier stof hield hij zich toen bezig; maar zijn onderzoek was niet zóó ver gevorderd, dat hij reeds voldoende inlichtingen kon geven. Over de weinig verkwikkelijke episoden, welke aan de bekendmaking van ‘Koch's geheim’ in de eerste maand van dit jaar zijn voorafgegaan, zwijg ik. Zelfs zal ik zeer weinig zeggen van de reeds op ruime schaal plaats gehad hebbende behandeling van longtering- en andere tuberculose-lijders met Koch's middel, en van de daardoor verkregen uitkomsten. Het beginsel, het denkbeeld, dat aan die behandeling ten grondslag ligt, wensch ik alleen te verduidelijken. Daardoor is een nieuwe baan geopend, waarop het verder voortgezet onderzoek mogelijkerwijs nog veel aan het licht kan brengen; al mocht het blijken dat de genezing der tuberculose nog niet bij den eersten den besten stap op deze baan verkregen is geworden. Om het belangrijkste, in het laatste opzicht, niet onvermeld te laten, stip ik alleen aan, dat bij de tuberculeuse verzwering der huid (lupus) het middel van Koch ongetwijfeld een verwonderlijk gunstigen invloed heeft. Het zal nog blijken hoe dit met den theoretischen grondslag van Koch's handelwijze samenstemt. Maar in twee andere opzichten is het te vreezen dat de hoog gespannen verwachtingen te leur zullen worden gesteld. Volgens Koch's eigen uitspraak zou vooreerst de door hem ontdekte stof alleen invloed uitoefenen op ‘tuberculeus weefsel’ dat reeds, op ziekelijke wijze, in het lichaam gevormd was. Of, zoo als het kort uitgedrukt wordt: niet-tuberculeuzen reageeren op het inbrengen van de stof niet, zelfs niet op groote giften; terwijl de werking, reeds van zeer kleine giften, zich door koorts en andere vrij hevige ziekteverschijnselen, schoon van voorbijgaanden aard kenmerkt, als er ergens in het lichaam ‘tuberculose’ schuilt. Wanneer men nu weet, dat het herkennen van twijfelachtige tuberculose, der longen of van andere deelen, voor geneeskundigen dikwijls zeer moeielijk is, begrijpt men dat Koch's mededeeling groote belangstelling wekte. Het schijnt echter dat de zaak zoo eenvoudig niet is. In het meerendeel der gevallen {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt Koch's uitspraak juist bevonden; maar waarom toch niet zelden personen, waarbij aan tuberculose niet gedacht kan worden, wel bleken te ‘reageeren’, terwijl bij ontwijfelbare tuberculose-lijders soms de reactie uitblijft, is nog niet opgehelderd. Ik moet mijne lezers doen opmerken, dat Koch wel den aard der inentings-stof en het beginsel harer bereidingswijze heeft bekend gemaakt, maar geen volledige inlichtingen heeft gegeven omtrent bijzonderheden en voorzorgen, waarvan misschien veel afhangt. Daarom worde weinig beteekenis gehecht aan hetgeen ik hier omtrent de waarschijnlijkheid van de practische waarde der nieuwe methode moest mededeelen. Veel langere waarneming, en mogelijk kleine wijzigingen in benevens vastere voorschriften voor de bereiding der stof en voor de aanwending daarvan kunnen nog veel ophelderen. Dit geldt in nog hoogere mate voor hetgeen ik, in de tweede plaats, niet geheel met stilzwijgen kan voorbijgaan: de vraag of er nu werkelijk grond is om aan te nemen dat met Koch's behandelings-methode longtering-lijders genezen zijn of zullen worden. De beantwoording dier vraag is voor het oogenblik niet mogelijk; en een ziektekundig betoog, waardoor dat begrijpelijk zou worden, ware hier geheel misplaatst. Doch, thans gekomen tot het karakteriseeren van het beginsel van Koch's ontdekking zal ik van zelf genoegzaam kunnen ophelderen waarom op de bedoelde vraag nog geen bevredigend antwoord mogelijk is. In het begin van dit opstel deelde ik reeds mede, dat de geneeskundigen eindelijk te weten kwamen: Koch's middel is een aftreksel van culturen van tuberkel-bacillen in glycerine van vijftig percent. Zoo ooit, dan is er hier gelegenheid, om ‘dankbaar maar onvoldaan’ te zeggen. De openbaringen van Koch stellen niemand in staat, zelf de ‘lymphe’ te bereiden; ten minste niet zóó dat men zeker kan zijn volkomen dezelfde stof te verkrijgen. De voedingsbodem waarop de bacillen moeten gecultiveerd worden, de temperatuur, en andere belangrijke punten blijven ‘verschwiegen’. Dit is intusschen voor hen, die zich practisch met de zaak, en bepaaldelijk met de behandeling der tuberculeuse ziekten willen bezighouden, wel zeer verdrietig; maar belet niet, dat het mogelijk is, thans het werkelijk ingenieuse beginsel van Koch's tuberculose-genezing toe te lichten. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het middel werkt niet op de tuberkelbacillen, doodt hen niet’, - zoo luidde reeds in het begin de uitspraak van Koch - maar ‘het tuberculeuse weefsel wordt vernietigd’. Tot opheldering diene het volgende. De in de huid, de long, of welk lichaamsdeel ook, gedrongen bacteriën der tuberculose verwekken talrijke, dicht bijeen of meer verspreid liggende knobbeltjes, die in het begin nog uit ‘levende’ cellen bestaan, welke deels de bestanddeelen van het normale weefsel ter zijde drukken, het deels insluiten. De schadelijke invloed der ingedrongen bacteriën heeft eene zeer aanmerkelijke ophooping der nieuw ontstane cellen ten gevolge, en daarbij brengen klaarblijkelijk de bacteriën chemisch schadelijk werkende produkten voort. Zoo ontstaat, deels door den mechanischen invloed der opeengepakte bestanddeelen van de knobbeltjes (die dikwijls met nabijliggende tot een knobbel samengevloeid zijn) waardoor de toe- en afvoer van voedende bestanddeelen bemoeielijkt wordt, deels door de bedoelde chemische schadelijke werking, een afsterven der knobbeltjes, waarvan verweeking, verzwering, bloeduitstorting het gevolg zijn; en waarbij het weefsel der longen, of andere deelen, zelve in de verwoesting medegesleept wordt. Volgens deze, natuurlijk niet voor pathologen bevredigende beschrijving, kan men zich den gang van zaken bij eene longverwoesting (tering) voorstellen. Telkens nieuwe tuberkel-vorming voert tot voortdurend verder gaande weefselvernietiging. Daarbij voegen zich dan de gevolgen van het opgenomen worden van schadelijke stoffen uit de verweekende tuberkel-massa's in het bloed, (koorts), de hoestprikkel, longontsteking, pleuritis, en wat niet meer. Zoo zou ik de, helaas ook aan leeken gewoonlijk niet geheel onbekende verschijnselen-groep der longtering gaan beschrijven, wat volstrekt niet op mijn weg ligt. Maar het vermelden der aangestipte punten was noodig, om het begrijpelijk te maken, op welke wijze de long-tuberkulose genezen kan zonder tot meer dan een zoo goed als onmerkbaar verlies van de functie van een deel der longen te voeren. Op den voorgrond moet hierbij gesteld worden dat tuberculose genezen kan, ja dikwijls geneest. Bij lijkopeningen van personen, die aan andere ziekten stierven, zijn niet zelden in de longen daarvan de bewijzen te vinden. Wij kunnen ons twee wegen voorstellen, langs welke de genezing plaats heeft. Vooreerst onderstellen wij dat er wel tuberkelbacillen ingedrongen {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en in een beperkt terrein der longen (gewoonlijk de toppen) hun heilloozen invloed hebben doen gevoelen; maar de voorwaarden voor hunne verdere ontwikkeling en verbreiding ontbreken. Wij hebben hier te rekenen met een belangrijken factor: namelijk de niet nader te verklaren, maar feitelijk bestaande, in den bouw en de verdere eigenschappen der lichaamsdeelen gelegen voorbeschiktheid. Is nu toch, zoo als ondersteld werd, een ietwat zwakkere plaats van overigens niet voorbeschikte longen tuberculeus geworden, dan kan, om het kort uit te drukken, de ziekelijke massa, welker vorming begonnen was, met inbegrip der bacillen, vast, kaasachtig blijven, niet verweeken, maar integendeel, als het ware, indroogen en ineenschrompelen. Maar in de tweede plaats kan, onder ongeveer dezelfde omstandigheden als zoo even ondersteld werden, de ziekelijke verandering wel verergeren, en een bedenkelijken weg opgaan. Het komt tot verweeking en verwoesting; maar die toestand blijft tot een kleinen omtrek beperkt; hetzij dat er geen verdere infectie met bacillen tot stand komt hetzij wegens de ontbrekende voorbeschiktheid van de overige deelen der longen. De zieke weefselmassa wordt door de luchtbuizen verwijderd, uitgehoest. Er is nu eene kleine holte in de long, zoo als bij werkelijk tering; maar zij blijft stationnair, of kan langzaam genezen, en slechts een likteeken nalaten. Het is duidelijk dat het invoeren in het lichaam van eene stof welke de tuberkelbacillen doodt, en de lichaamsdeelen ongeschikt maakt voor de ontwikkeling van hun verderfelijk leven, het ideaal eener bestrijding der tuberculose zijn zou. Ware het Koch gelukt zulk een middel te vinden! Maar toch moet dat wat hij wel gevonden heeft, eene merkwaardige wetenschappelijke ontdekking genoemd worden. Het is hier de plaats niet voor het mededeelen der ingenieuse proeven, welke, na een volhardend onderzoek, Koch in staat stelden de zoogenoemde Guineesche biggetjes (Caviae) nadat zij kunstmatig ‘tuberculeus’ waren gemaakt, in het leven te doen blijven, terwijl zij anders moeten sterven. Het bleek hem dat de tuberculeuse dieren tegenover nieuwe infectie met tuberkelbacillen, meer bepaald door het invoeren van de bestanddeelen van doode in groei gewijzigde tuberkelbacillen in hun lichaam, zich geheel anders verhielden dan gezonde dieren; en wel zóó, dat zij na weinige {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} uren stierven als de hoeveelheid der ingevoerde stof groot was terwijl gezonde dieren blijven leven. Men moet de scherpzinnigheid en de intuitie van Koch bewonderen, die uit dit feit niet de schijnbaar voor de hand liggende conclusie trekt, dat er met gewijzigde tuberkelbacillen tegen tuberculose niets is aan te vangen, maar in die hevige werking der stof bij tuberculeuse dieren eene aanleiding vindt voor verder onderzoek. Het bleek, dat bij genoegzame verdunning der inentingsstof de dieren, die anders zeker na korteren of langeren tijd, altijd sterven, nu, omgekeerd, in het leven bleven. Zoo was een middel gevonden, waardoor bij sommige dieren ten minste, de doodelijke werking der tuberculose gekeerd kon worden. De verdere gang van zaken, nadat Koch eerst vele geneeskundigen in staat gesteld had, om, met de noodige voorzorgen, de werking van zijn middel bij menschen te beproeven, en daarna het ‘geheim’ in hoofdzaak althans, had opgeheven, is bekend. Ik zal mij hier bepalen tot het verduidelijken van de wijze der werking van het middel, zoo als Koch zich die voorstelde; maar mij onthouden van voorloopig nog ijdele pogingen om te beslissen of daardoor werkelijk de longtering bij den mensch kan genezen worden. Dan verwijs ik naar het boven reeds gezegde omtrent de mogelijkheid eener zoogenoemde natuurlijke, of spontane, genezing van tuberculeuse longplekken; met name naar de tweede mogelijkheid: dat de ziekteproducten, met de afgestorven bacillen daarbij, langzamerhand uitgedreven worden. Kan men zulk een proces verhaasten, zonder schade teweeg te brengen, en blijven de longen verder van nieuwe aandoeningen verschoond, dan is het duidelijk, dat men de genezing bevordert, of zelfs tot stand doet komen in die gevallen, waar de eerste nog beperkte infectiebron vaak uitgangspunt voor verdere verbreiding der ziekelijke aandoening over de longen zou worden. Ik herinner hierbij aan hetgeen ik vroeger reeds betreffende de ontwijfelbaar gunstige werking van Koch's middel bij de huid-tuberculose (lupus) opmerkte. Daarbij zien wij dat de knobbeltjes, en de verdere ziekelijke massa plotseling, als door een zweepslag, genoodzaakt worden hun, anders zoo langzaam, proces van zelfvernietiging zeer snel te doorloopen. De ziekte- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} producten sterven af, worden afgestooten, en de overblijvende zweervlakte geneest. De voorwaarden voor dien gang van zaken zijn klaarblijkelijk, bij de aan de oppervlakte liggende huid, zoo gunstig mogelijk. De hoop van Koch was nu, dat ook in de longen, en elders, het toevoeren van een overmaat van bacteriën-producten den gang van het ziekteproces zóó zeer zou verhaasten, dat al wat ziekelijk geproduceerd was, in korten tijd zou afsterven en worden geëlimineerd. Natuurlijk was de hoop op goeden uitslag het grootst bij gevallen van beginnende tuberkelvorming in de longen. Koch heeft dat van het begin af op den voorgrond gesteld en gegewaarschuwd tegen pogingen om vergevorderde longtering naar zijne methode te behandelen. De heftige processen, door zijn middel opgewekt in longen die over groote uitgebreidheid en in hoogen graad ziekelijk veranderd zijn, worden door de lijders niet verdragen, maar verhaasten den doodelijken afloop. Het is thans mogelijk Koch's ontdekking op het gebied der geneeskunde, tegenover die van Pasteur kort te kenmerken. Men kan zeggen: dat Pasteur het menschelijk lichaam ongevoelig, of onbewoonbaar, maakt voor den ziekte-demon; terwijl Koch den demon uitwerpt door middel van Beëlzebub. Maar een tuberculeus Guineesch biggetje en een mensch met long-tuberculose blijken niet hetzelfde te zijn. Zonder evenwel iets meer in het midden te brengen over de behandeling der longtering met Koch's middel, mag ik toch de opmerking niet achterhouden: dat waarschijnlijk op en nieuwen weg, welke daardoor aangewezen is, nasporingen mogelijk zullen blijken, die tot heilzame vondsten voor het bestrijden ook van andere ziekten kunnen leiden. Twee der nieuwste banen op het gebied der geneeskunde heb ik, in aard en beteekenis, trachten toe te lichten. Al mag ik vertrouwen, dat de lezer eenigermate deel en zal in de bewondering, welke zoo merkwaardige ontdekkingen in de wetenschappelijke wereld hebben verwekt, zoo kan ik mij toch voorstellen, dat hij het direkte, practische nut, voor de genezing van ziekten bij den mensch, reeds aanstonds grooter zou wenschen. Maar wij mogen niet vergeten, dat de algemeen bekende {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘aseptische’ wondbehandeling door Lister alleen gevonden werd, doordien hij zich bewoog op de banen door de ‘bacteriologen’ geopend, schoon deze schijnbaar niet lijnrecht voerden naar hulpmiddelen voor het genezen van ziekten. Toch zijn de personen, die aan Lister's denkbeelden niet alleen hun leven, maar het bezit van onverminkte ledematen danken, bij tienduizendtallen aan te wijzen. Zoo komt alle grondig natuur-onderzoek middellijk der geneeskunde ten goede. Wie de waarheid dier uitspraak wil aantoonen, behoeft geen lang betoog te houden; hij noeme de namen van Louis Pasteur, Robert Koch en Joseph Lister. Dr. W. Koster. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘slöjd’-onderwijs. I. Aan de spoorbaan van Gothenburg naar Stockholm ligt op ongeveer een uur sporens van eerstgenoemde stad het kleine Floda-station. Van hier voert een weg, die reeds dadelijk een prachtig uitzicht op het Säfvelången meer opent, in ongeveer 3 kwartier naar de oude heerlijkheid Nääs, ‘een parel van Zweden.’ Deze heuvelachtige landstreek is buitengewoon schilderachtig; steile granietklompen, dicht geboomte, glooiende bouwlanden en vriendelijke meren verschaffen afwisselend de bekoorlijkste bosch- en vergezichten. De heldere witte woningen, die vroolijk uitkomen tegen het donkere naaldhout, de kalme innemende gezichten der eenvoudige landbewoners, alles spreekt hier van vrede en geluk. Nääs, vroeger woest en weinig bebouwd, bewoond door een armoedige bevolking, werd, ruim 20 jaar geleden, het eigendom van een bankier, den heer August Abrahamson. Deze trok zich in 't bezit van een aanzienlijk vermogen uit het bedrijvige leven terug en vestigde zich metterwoon in het vorstelijk kasteel op Stor-Nääs. (Nääs wordt n.l. door het Säfvelångermeer verdeeld in Stor-Nääs, groot-Nääs, en Lilla-Nääs, klein-Nääs). Dadelijk begon hij een verbeterde wijze van landbewerking in te voeren, gaf aan de boeren ruime, vroolijke woningen, stichtte scholen en herschiep door zijne talrijke bemoeiingen deze armoedige, verwaarloosde streek in een welvarende bloeiende landbouw. Zijn grootste weldaad is ongetwijfeld geweest: de stichting {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Nääs-Slöjd- 1) Lärare Seminarium in 1875. Alle onkosten, verbonden aan de stichting en het onderhoud der gebouwen, het verschaffen van gereedschappen en grondstoffen, de bezoldiging van de leeraren, gedeeltelijk ook het logies der deelnemers, worden gedragen door den heer Abrahamson. Ten einde het voortbestaan dezer inrichting te verzekeren, zette hij een kapitaal vast van 200.000 kronen (± ƒ 134.000). In de uitvoering werd hij bijgestaan door zijn neef Dr. O. Salomon, den tegenwoordigen Directeur van het Seminarium, die, na afloop zijner akademische studiën, zich geheel aan de zaak der opvoeding wijdde om ten slotte op het gebied van het slöjd-onderwijs zijn bewonderenswaardige werkzaamheid te ontwikkelen. De eerste cursussen, die daar gehouden werden duurden één jaar; het onderwijs omvatte: rekenen, meetkunde, kennis der natuur, taal, schrijven, teekenen, slöjd, zingen, opvoedkunde en methodiek. Dit stelsel had dus ten doel vakonderwijzers te vormen. Men zag echter spoedig in dat dit onderwijs moest gegeven worden door den gewonen klasse-onderwijzer en men begon in de vacantie van '78 met het houden van een cursus van vijf weken voor de volksonderwijzers. Deze proef slaagde naar wensch en in 1882 werd besloten met het vroegere stelsel te breken en jaarlijks eenige cursussen van vijf weken te houden. Thans heeft men jaarlijks vier cursussen ieder van 6 weken. In het begin was de school gevestigd in een der bijgebouwen van het slot, totdat in 1880 werd overgegaan tot het stichten van het tegenwoordige Seminarium-gebouw. Zooals de meeste landhuizen, geheel van hout opgetrokken, bestaat dit gebouw uit een hoofd- en twee zijvleugels. De eenigszins vooruitspringende ingang bevindt zich in het midden van den hoofdvleugel. Binnentredende komt men in een langen corridor, die langs de geheele voorzijde van den hoofdvleugel loopt en toegang verleent tot de verschillende vertrekken. In den linkervleugel bevinden zich twee lokalen, waar Dr. Salomon zijn lezingen houdt en de besprekingen leidt. De rechtervleugel wordt inge- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen door twee groote werkzalen, die ruimte aanbieden voor een vijftigtal schaafbanken, terwijl de hoofdvleugel verdeeld is in drie zalen, die ingericht zijn voor modelkamers. Daar ziet men niet alleen de thans in gebruik zijnde, maar ook alle vroegere modelseries, zoodat men hier een duidelijk overzicht kan krijgen van de ontwikkeling van het slöjd-onderwijs. De eerste verdieping wordt deels ingenomen door de woning van den hoofdleeraar, deels door de logeervertrekken der Zweedsche onderwijzers, die aan den cursus deelnemen. De vreemdelingen vinden een verblijf in verschillende kleine gezellige landhuizen, die hier en daar over Nääs verspreid liggen. Daar de aanwezige ruimte in de werkzalen niet voldoende bleek, is verleden jaar nog een groote slöjdzaal gebouwd, die een veertigtal banken bevat. De fraaie villa Vänhem (vän = vrienden, hem = te huis) beantwoordt volkomen aan haren naam; de groote gezelschapszaal is er op ingericht om de vrije uren zoo aangenaam mogelijk door te brengen. Een groote leestafel, in het midden der zaal, is ruim voorzien van dagbladen, tijdschriften, brochures enz.; ter weerszijden van de deur verrijzen in de hoeken twee steenen kachels, die bijna tot aan de zoldering reiken en onwillekeurig aan pelsjassen en berenmutsen doen denken. In een anderen hoek is een schrijftafel geplaatst en vlak daarbij een orgel, dat vooral des Zondags bespelers vond. Wat echter 't meest aantrok, was de pianino, die zoo geplaatst was, dat men er een kring omheen kon vormen. Wanneer de Zweden zich hier opstelden en met forsche, heldere stemmen hun krachtige volksliederen aanhieven, ontstond er plotseling een diepe stilte, ik zou haast zeggen een plechtig zwijgen. 't Gesprek of het spel werd afgebroken, boek of pen rustte een wijl en allen luisterden aandachtig, met ingehouden adem, naar die schoone zangen, die ons aan de sagen der Noordsche oudheid herinnerden. Een daverend applaus was dan ook de gewone dankbetuiging, en, voorkomend en bereidwillig als altijd, lieten ze ons nooit lang wachten op een volgend nummer. Hun répertoire scheen dan ook onuitputtelijk. Behalve deze leeszaal vindt men op Vänhem nog een goed voorziene bibliotheek en twee groote zalen, waar de gemeenschappelijke maaltijden gebruikt worden. Woensdag den 31en Juli 1889, 's ochtends te 10 uren, werd de 47e cursus geopend met een redevoering (eerst in de {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweedsche, daarna in de Engelsche taal) van Dr. Salomon, waarin hij ons in hartelijke bewoordingen welkom heette in Zweden en op Nääs. Na zijn erkentelijkheid betuigd te hebben voor de sympathie, waarmede het slöjd-onderwijs in het buitenland werd ontvangen, schetste hij in breede trekken het doel van dit onderwijs en meer in bijzonderheden het doel van den te openen cursus. Voorts gaf hij een overzicht van de werkzaamheden, die ons wachtten en eindigde met den wensch, dat allen, als vreemden bijeengekomen, als vrienden zouden scheiden. De cursus was geopend verklaard en het bleek dat deze 95 deelnemers telde. Hiervan kwamen er 50 uit Engeland, 35 uit Zweden, 4 uit Noorwegen, 1 van IJsland, 3 uit de Vereenigde Staten van N.-A., 1 uit Chili (Z.-A.) en 1 uit Holland. We werden verdeeld in een Zweedsche en een Engelsche sectie met het oog op de theoretische lessen, die in beide talen gegeven zouden worden. Het onderwijs was dus verdeeld in een theoretisch en een practisch gedeelte. Het theoretisch gedeelte, hier 't gewichtigste, werd gegeven door den Directeur en bestond in lezingen over en besprekingen van het systeem, de methode en de geschiedenis der slöjd; dagelijks werden hieraan twee uren gewijd, alleen in de laatste helft van den cursus kwamen er 's avonds nog 2 uren bij. Het practisch onderwijs, elken dag zes uren, bestond in het vervaardigen van een serie modellen en werd gegeven door den hoofdleeraar den heer Alfred Johanson, bijgestaan door één leerares en vijf leeraars. Bij het einde van het werk moesten allen zorg dragen, dat de gereedschappen op de daarvoor bestemde plaatsen gelegd, de banken en doorgangen schoon aangeveegd en de modellen in de modelkamer gebracht werden. 's Zaterdags kreeg bovendien de heele zaal een extrabeurt en moesten de krullen naar den kelder getransporteerd worden. 't Werkstuk dat klaar was, werd, voorzien van het geheim nummer van den vervaardiger, ingeleverd om door den Directeur en den hoofdleeraar te worden onderzocht en beoordeeld. Na afloop van dit onderzoek had men slechts in het groote boek zijn geheim nummer op te slaan om te weten welk cijfer er aan toegekend was. Om te zien en te leeren, hoe die voorwerpen beoordeeld werden, waren daarbij altijd eenige deelnemers beurtelings tegenwoordig. Al zijn voor het practische onderwijs zes en voor het theoretische in 't begin slechts twee uren bestemd, toch is het laatste {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld het belangrijkste. Schijnt de tijdsverdeeling deze omstandigheid ook tegen te spreken, toch zal men dit inzien, wanneer men bedenkt, dat het snel gezegd is, hoe iets gedaan moet worden, maar dat de werkelijke uitvoering veel meer tijd in beslag neemt. Daarbij komt nog, dat het hier een tijdelijke cursus en geen geregelde slöjdschool is. 't Spreekt van zelf dat men in zes weken tijds geen volmaakte handvaardigheid kan machtig worden, daartoe zouden zes maanden nog niet voldoende zijn; maar wel kan in dien tijd geleerd worden hoe het onderwijs moet geregeld en gegeven worden. Het practisch onderwijs moet hier beschouwd worden als een illustratie van het theoretische. De dag werd op de volgende wijze verdeeld. 's Ochtends te 7 uren kwam alles op Vänhem bijeen voor het ontbijt. Om 8 uur ving het practisch werken aan en duurde tot 11 uur, waarop (voor de Engelsche afdeeling) een lezing volgde over het Nääs-systeem. Om 12 uur had het 2e ontbijt plaats en om half één was alles in de slöjd-zaal weer druk aan het werk. Om half vier riep de bel ons ten tweeden male naar de gehoorzaal om een lezing te gaan bijwonen over de methode of over de geschiedenis van de slöjd. Dat men na zulk een welbesteden dag van ingespannen arbeid geen kunstmatige opwekking van den eetlust noodig had was 's middags te 5 uren, wanneer de bel voor het diner luidde, duidelijk waar te nemen; in een minimum van tijd waren de tafels bezet. Daarna volgde om 6 uren nog een uurtje practische of theoretische arbeid terwijl op sommige avonden ook nog tegen 9 uur, na het avondeten, een extra-lezing of discussie werd aangekondigd. De vrije uren daartusschen werden naar willekeur doorgebracht. Was het regenachtig of koud, dan was de leeszaal een gezellig toevluchtsoord; sommigen amuseerden zich met zen, anderen schreven brieven of werkten hunne aanteekeningen van dien dag uit, weer anderen oefenden zich in het biljarten, schaken, domineeren, enz., terwijl van deze gelegenheid ook druk gebruik gemaakt werd om iets van de Zweedsche, Engelsche, Fransche, Spaansche en meer andere talen te leeren kennen. Wanneer het echter mooi weer was, dan was alles buiten. De Engelschen vermaakten zich en anderen met hun ‘football’, anderen gaven de voorkenr aan een flinke wande- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ling door de bosschen of een gezellig roeitochtje op het schilderachtige meer. 's Avonds te 11 uren was alles in diepe rust om den volgenden morgen met vernieuwde krachten vol moed en lust aan het werk te gaan. Elken dag kwamen er vreemde bezoekers op Nääs. Nu waren het Zweden; dan weer Engelschen maar vooral Amerikanen, die met deze inrichting kennis kwamen maken. Eén Hollander, maar een die reeds lang zijn vaderland verlaten heeft, de beroemde schilder Alma Tadema, was eveneens gedurende eenige dagen de gast van den Heer Abrahamson. Toen ik, als landgenoot, de eer had door den Directeur aan hem te worden voorgesteld, gaf hij zijn genoegen te kennen hier een Nederlander aan te treffen. Met zeer veel ingenomenheid van dit practisch onderricht sprekende, betreurde hij het, dat dit onderwijs-systeem in ons vaderland niet bekend was en uitte hij den wensch, dat men ook in Nederland eens duidelijk leerde inzien hoe ver we nog bij andere volken ten achter zijn. De 27e Augustus was bestemd tot het houden van een groote onderwijzersvergadering op Nääs. Meer dan 200 Zweedsche en Engelsche onderwijzers en schoolinspecteurs kwamen dien dag bijeen om over verschillende onderwijs-quaesties van gedachten te wisselen. Prof. Aug. Wykander leidde het 1e onderwerp in: ‘Folkskolan som bottenskola’ 1), het 2e ‘Handarbetsundervisningen för flickor 2)’ werd ingeleid door Fröken Hulda Lundén, het 3e ‘Education of adults’ 3) door Mr. Lewis (Wales), het 4e ‘the Training of teachers’ 4) door Miss Walker (Edinburgh), het 5e ‘Originality, its importance in teacher and pupil, and its cultivation’ 5) door Miss Hughes (Cambridge), het 6e ‘Reunions of teachers’ 6) door Mr. Thornton (Manchester). Toen te 6 uren de vergadering gesloten was werden alle aanwezigen door den heer Abrahamson uitgenoodigd den avond {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} op het kasteel te komen doorbrengen. Daar werd menig woord gesproken, dat getuigde van diepe erkentelijkheid, van oprechte bewondering voor het edelmoedige streven der heeren Abrahamson en Salomon. De volgende morgen vond ons weer op tijd aan de werkbank druk aan 't schaven, zagen, kloppen, snijden enz. Zoo verliepen in gestadigen, ingespannen arbeid de heerlijke dagen op Nääs doorgebracht en niet dan met eenig leedwezen zagen we het naderend einde van dezen gelukkigen tijd tegemoet. De ons lief geworden lichaamsarbeid, de omgeving, de Zweedsche gastvrijheid, de aangeknoopte vriendschapsbanden met die sympathieke ronde Scandinaviërs, alles werkte mee om ons aanstaand vertrek moeilijk te maken. De vastgestelde dag voor de plechtige sluiting van den cursus, de 10 September, brak aan; 't was een grijze, sombere dag. Om 8 uur waren allen tegenwoordig in de groote zaal van het Seminarium. De directeur sprak een afscheidsrede uit, die zeker bij allen een blijvenden indruk heeft achtergelaten. Voor het laatst hield hij ons het doel van zijn streven voor oogen: niet om het aantal leervakken der lagere school te vermeerderen, want dit is reeds groot genoeg, maar om de school, de gewichtigste instelling in den staat, te maken tot wat ze worden moet: een opvoedingsinrichting, die het meerendeel der kinderen verlaten als deugdzame, bekwame menschen; als menschen, die niet alleen met woorden, maar ook met daden zullen kunnen bewijzen dat ze de beteekenis begrijpen van het ‘Bid en Werk’. Het doel van den cursus was medestrijders te werven voor de erkenning van de buitengewone opvoedkundige waarde van den handenarbeid. Met een aansporing om te werken voor de groote, heilige zaak der opvoeding, besloot hij zijn warm afscheidswoord. De aanwezige nationaliteiten antwoordden hierop met een dankbetuiging voor al de genoten weldaden, en besloten met het aanheffen der verschillende volksliederen. De Zweden deden tot slot een krachtig afscheidslied weerklinken. Dien namiddag waren alle deelnemers uitgenoodigd aan een afscheidsmaaltijd op het kasteel, waarbij meer dan 100 personen aanzaten. Dat het hier niet aan toasten ontbrak op Zweden en Nääs en hunne respectieve bewoners, behoeft geen betoog. Evenmin dat allen daarbij vervuld bleken te zijn van innige dankbaar- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en eerbiedige bewondering voor die edele mannen, die, gesteund door ruime middelen, geleid door een krachtigen, helderen geest, en gedreven door een gezonde menschenliefde, hun leven wijden aan het welzijn der menschheid. II. In bijna alle beschaafde landen openbaart zich in de laatste jaren een streven naar hervorming van het onderwijs, een streven n.l. om er een meer practische richting aan te geven. De steeds toenemende eischen, aan de lagere school gesteld, mogen op zich zelf gunstig geweest zijn voor het onderwijs, zij waren tevens oorzaak dat het eigenlijke doel der school uit het oog werd verloren. De volksschool moet in hare leerlingen alle krachten en eigenschappen ontwikkelen, die de grondslagen zijn van elk beroep, ambt, enz., opdat allen, onverschillig of zij zich later aan de studie, een handwerk, of waaraan ook wijden ‘niets nieuws zouden ontmoeten, waarvan zij niet reeds eene proef hebben ontvangen, en dat dus alles, wat hun later in hun beroep voorkomt, wat zij hooren of in boeken lezen, niets anders is, dan eene breedvoeriger toelichting of eene nauwkeuriger onderscheiding van zaken, die zij reeds hebben leeren kennen.’ 1) Niet dat de lagere school kan vragen naar de bijzondere bestemming van ieder kind, of het timmerman of smid, dokter of advokaat worden zal; daarmede kan noch mag zij zich bemoeien. De algemeene taak der lagere school is menschen te vormen. Door echter de middelen ter vorming van den mensch, en meer in het bijzonder ter ontwikkeling van het kinderlijk verstand, uitsluitend te zoeken in afgetrokken gedachtenarbeid, gaat men in de opvoeding al zeer eenzijdig te werk. Slechts door de zucht naar kennis en de zucht naar practische werkzaamheid gelijkelijk te bevredigen, door de vaardigheid van geest en lichaam gelijktijdig te vormen, door de ontwikkeling van het verstand te vereenigen met de oefening van oog en hand, kan men die eenzijdigheid overwinnen. Om aan {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} die eischen te voldoen, die voor elke lagere school gelden, heeft men in Zweden op de school ingevoerd de ‘slöjd’ d.i. lichaamsarbeid toegepast als opvoedingsmiddel. Indien die lichaamsarbeid niet tot de leervakken der lagere school behoort, dan is er een leemte in ons onderwijs; want dan ontwikkelt het niet den geheelen aanleg van het kind. De een is meer geschikt voor theoretischen, de ander meer voor practischen arbeid. Zoolang de school geen practischen arbeid in haar program heeft opgenomen, heeft zij een anderen maatstaf dan het leven; en de school moet toch voorbereiden voor het leven. Dat leven vraagt niet alleen theoretische, het vraagt ook practische kennis. Juist door het ontbreken van di practisch gedeelte aan ons onderwijs, ontstaat bij zoo velen een tegenzin tegen de school en tegen het leeren. Deze voor geestesarbeid minder geschikten doen dagelijks de ervaring op, dat alle inspanning om het meegedeelde in zich op te nemen vergeefsch is en geven dan ook spoedig den moed op. De school heeft aan deze leerlingen, die men zoo gaarne als dom en achterlijk beschouwt, alleen de overtuiging geschonken, dat ze niet geschikt waren voor geestesarbeid. Of ze nog voor iets anders deugden, of er nog een anderen, niet minder gewichtigen aanleg in hen was, dàt heeft de school verzuimd te onderzoeken. Zij, die, zooals men het uitdrukt, goed kunnen leeren, zullen zich op dien aanleg laten voorstaan en zich als de meerderen beschouwen. Door het opnemen van lichaamsarbeid op de school wordt het evenwicht tusschen de leerlingen met verschillenden aanleg hersteld; daardoor zal ook de groote drijfveer om te gaan studeeren, n.l. de minachting voor handenarbeid worden weggenomen en, wat meer zegt, daardoor zal de school, meer dan tot nu toe het geval was, aan hare bestemming voldoen en het kind den weg wijzen, dien het te gaan heeft. Thans staat de knaap verlegen wat hij zal beginnen, als hij de school verlaat en de omstandigheden beslissen over zijn toekomst. Hebben de ouders maar even geld genoeg om het te bekostigen, dan - geschikt of niet geschikt - studeeren. Ontbreken die middelen, dan - omdat het niet anders kan - een ambacht gekozen. Maar welk ambacht? Het kind kan geen besliste keuze doen, want het weet niet waarvoor het geschikt is; dus de ouders kiezen het beroep voor hun kind. Ze zullen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} wel eens ‘uitkijken’ of er bij dezen of genen niet een plaatsje is en aan het toeval wordt de bestemming van het kind overgelaten. Eerst wanneer het ‘slöjd-onderwijs’ op de lagere school is ingevoerd, zal het kind zelf, en met meer beslistheid een keuze kunnen doen. De uitnemendste paedagogen erkennen de groote opvoedende waarde van den handenarbeid, want alleen als middel tot formeele opvoeding heeft het recht op een plaats in de school. Comenius meende, dat de kinderen onderwezen behoorden te worden in takken van enkele handwerken, opdat ze later met meer oordeel hunne natuurlijke neiging zouden kunnen volgen in het kiezen van een beroep. ‘Hij trekt hevig te velde tegen het verkeerde stelsel van opvoeding in zijne dagen; hij klaagt dat de jongens worden volgepropt met woorden, zonder te leeren die onderling of met zaken in verband te brengen; hun geest wordt niet gevoed met de kern der dingen, maar met louter woorden.’ Locke zag in den handenarbeid een heilzaam opvoedingsmiddel en wees herhaalde malen op het voorbeeld van groote mannen, die het niet beneden zich achtten het land te bebouwen of het hout te bewerken 1). Ook Spencer, en m.a. Engelsche schrijvers wezen op de leemte in de opvoeding door het ontbreken van het practisch onderwijs. De groote waarde, die J.J. Rousseau aan lichaamsarbeid hechtte, is algemeen, bekend. ‘Als ik een kind in een werkplaats bezighoud in plaats van het uitsluitend aan zijne boeken te binden, dan werken zijne handen ten voordeele van zijn geest: hij wordt wijsgeer en denkt slechts werkman {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn’. En al dacht Rousseau er bij, dat het vak, hetwelk hij voor zijn leerling had gekozen, voor Emile nog wel eens een middel kon zijn om in zijn levensonderhoud te voorzien, de belangrijke voordeelen van den handenarbeid waren hem niet ontgaan. ‘Het is er minder om te doen een ambacht te leeren, om dat ambacht te kennen, dan wel om de vooroordeelen tegen het handwerk weg te nemen.’ Pestalozzi zag in de nauwe verbinding van geestelijken en lichamelijken arbeid het eenige middel om het kinderlijk verstand harmonisch te ontwikkelen. Waren de resultaten van zijn onderwijs niet bevredigend, dit was niet de schuld van zijn denkbeelden, maar wel van de toepassing er van. Hij erkende dan ook zelf, dat zijn opvoedingssysteem een goeden grondslag had, maar dat hij zich niet bekwaam gevoelde dit systeem tot in de kleinste onderdeelen uit te voeren. Hij kon zijne denkbeelden niet tot werkelijkheid doen worden: hij was geen practisch man. Is het nog noodig hier andere beroemde paedagogen aan te halen; nog te herinneren aan Salzman, Fellenberg, Herbert, Fröbel en meer anderen, die, ofschoon zich niet helder bewust welken weg ze moesten inslaan, het toch allen eens waren omtrent de groote opvoedkundige waarde van den handenarbeid? Laat ik alleen Samuel Smiles hier nog het woord geven: Het is noodig, dat de opvoeding practisch zij en berekend op het werkelijk leven. Zelfs de kennis van de meest alledaagsche dingen is nuttig en volstrekt niet hinderlijk aan de hoogere vlucht des geestes, b.v. het hanteeren van gereedschappen zou zeer wel als wenschelijke oefening kunnen worden aang prezen; immers daardoor zouden de jongelui handen en armen leeren gebruiken, met de tastbare dingen des werkelijken levens in aanraking komende, zich gewennen aan flink werken, nauwkeurig opmerken en tevens eenige practische kennis der werktuigkunde opdoen. Nu heeft de werkmansstand een zeker voorrecht boven andere standen, daar hij van de vroege jeugd af door het beoefenen van een ambacht met de dingen des werkelijken levens in aanraking komt en daardoor een tact en een handigheid verkrijgt, die in de practijk zeer veel waard zijn. Wanneer ambachtslui bij anderen ten achter staan, dan moet dit niet worden toegeschreven aan dat handwerk, maar aan de verkeerde op- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} vatting daarvan, alsof nu alle zedelijke en verstandelijke vermogens moesten worden verwaarloosd. Men vindt het tegenovergestelde gebrek bij de hoogere standen; deze worden opgebracht in het vooroordeel dat handenarbeid vernederend is en blijven daardoor practisch meestal onbekwaam; terwijl de armere klassen, opgesloten binnen den engen kring van hun dagelijksch bedrijf, veelal geheel vreemdelingen blijven op het gebied des geestes. Waarom zou deze eenzijdigheid niet te overwinnen zijn? En wat belet beiden in de opvoeding te vereenigen, de vorming van geest en lichaam gelijkelijk, de ontwikkeling van het verstand met de oefening der handen en practische bedrevenheid? Trouwens schijnt de tijdgeest zich meer in die goede richting te willen bewegen en een gezonder opvoedingsstelsel te willen bevorderen. En in die richting heeft de tijdgeest zich inderdaad bewogen. De verwezenlijking dier denkbeelden over de harmonische ontwikkeling van lichaam en geest is niet enkel wensch meer. Die denkbeelden zijn reeds sedert eenige jaren werkelijkheid geworden. Het Slöjd-Lärare Seminarium toch, in den aanvang van dit opstel beschreven, heeft reeds honderden bij honderden onderwijzers opgeleid en uitgezonden, en dat niet slechts in Zweden zelf maar ook naar de meeste landen van Europa. Groot is ook het aantal der onderwijzers en schoolinspecteurs, die uit alle landen van Europa, zelfs uit Japan, uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, uit Uruguay, Argentinië en Chili door Regeering of maatschappijen naar Zweden gezonden worden, om daar het Nääs-Slöjd-onderwijssysteem van Dr. Salomon te bestudeeren. Ik zal in het volgende overzicht trachten zoo duidelijk mogelijk uiteen te zetten, wat de slöjd beoogt en de wijze waarop het onderwijs moet geregeld worden om het voorgestelde doel te bereiken. III. Het doel van het onderwijs in handenarbeid kan aldus worden omschreven: 1e.Lust en liefde bij het kind in te planten voor arbeid in het algemeen; 2e.Eerlijken handenarbeid te leeren achten; {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} 3e.Onafhankelijkheid en zelfvertrouwen op te wekken; 4e.Orde, nauwkeurigheid, reinheid en zindelijkheid te leeren; 5e.Oplettendheid, vlijt en volharding aan te kweeken; 6e.De lichaamskrachten te versterken; 7e.Het oog te oefenen en den zin voor vormen te ontwikkelen; 8e.Een algemeene handvaardigheid te verschaffen. Ten einde bij het kind lust en liefde te kweeken voor arbeid in het algemeen, moeten we, zooals Fröbel ons leert, de natuur van het kind bestudeeren. We zien dan, dat zich bij het kind twee groote neigingen openbaren n.l. die om zijn kennis te vermeerderen en die om bezig te zijn. Het is voor het kind een noodzakelijkheid om te vragen en het is niet tevreden zoolang het zijn vragen niet beantwoord ziet. Al hoort het kind elken dag het verbod, dat het niet zooveel mag vragen; al wordt het zelfs met straf bedreigd, het kind vraagt toch, het kan dit niet laten, het is de natuur van het kind. Maar er is een andere neiging, die zich nog veel vroeger openbaart, reeds vóór het kind een woord spreken kan en dat is de zucht om bezig te zijn. We zien dat het kind reeds vroeg zijne ledematen wil gaan gebruiken en dat de gewone stijve verpakking den zuigeling genoeg hindert. Het kind grijpt naar alles wat het ziet en is het een of ander voorwerp eenmaal in zijn handen, dan wordt het van alle kanten bekeken, onderzocht of het ook te breken is en eindelijk naar den grond geworpen. Hoe dikwijls wordt dit laatste niet voor een soort van moedwil aangezien. Rapen we het stuk speelgoed op, het kind gooit het weer weg, en zoolang wij voortgaan met oprapen, houdt het kind vol met wegwerpen. Maar dit is geen moedwil, het is een genot voor het kind, want daardoor is het bezig. Die zucht naar werkzaamheid openbaart zich vervolgens in het spel en later juist, als zij niet verstandig geëxploiteerd wordt, ontaardt zij in ongemanierdheid, vechtlust, baldadigheid. Salzmann zegt: ‘Als ge de zucht naar werkzaamheid bij uwe jongens niet tracht te bevredigen, en hun alleen boeken en pennen in handen geeft, wat leert gij hun dan? Een lange reeks ondeugden, die ik hier niet wil opsommen. De lust naar werkzaamheid is een gezegende gave van den Schepper; het is de springveer, die Hij in de jonge machine gezet heeft. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken en pennen kunnen hen niet bevredigen. Het voortdurend leeren en zitten is te eentonig dan dat jongens, die afwisseling verlangen, daarin voldoening zouden kunnen vinden. Ze gaan zich vervelen en de tegengehouden lust om bezig te zijn zoekt een anderen uitweg en leidt tot verkeerdheden. Wie bracht hen daartoe? De opvoeder.’ Van deze neigingen in het kind moet op verstandige wijze partij getrokken worden; die neigingen moeten in den rechten weg geleid worden. Voor de bevrediging der weetgierigheid zorgt de school reeds genoeg; voor de bevrediging van de zucht om bezig te zijn niet voldoende. De bevrediging van die zucht naar werkzaamheid is het middel om liefde voor den arbeid bij het kind aan te kweeken. Dat dit schier het grootste doel der opvoeding is, zal ieder wel toestemmen. Arbeid toch is een voorname factor van het menschelijk geluk. Al is ieder, die arbeidt, nog niet gelukkig, zonder arbeid kan men zeker niet gelukkig zijn. De oorzaak dat velen ondanks hun werken, toch niet gelukkig zijn, ligt wel dikwijls in 't gemis aan liefde voor dien arbeid; velen werken enkel uit dwang en dan, ja dan is het werk meestal een last, in plaats van een lust. Wie zijn arbeid liefheeft, zal daarin een bron van vreugde en zelfvoldoening vinden; die tevredenheid over welverrichten arbeid moet reeds bij het kind levendig gemaakt worden. Het theoretisch onderwijs nu is niet in staat die liefde bij het kind op te wekken; men tracht dit wel te doen door allerlei kunstmiddelen, als cijfers voor vorderingen, prijzen, enz. te geven, maar daarmee wekt men geen liefde voor den arbeid op, wel jaloezie, nijd en meer andere leelijke ondeugden. Dien lust om bezig te zijn kan alleen het onderwijs in den handenarbeid geven. Hier, en hier alléén wordt die drift naar werkzaamheid, die zucht tot scheppen bevredigd; hier heeft de verbeeldingskracht van het kind vrij spel; hier kan het, wat het in handen krijgt, veranderen, er zelf een vorm aan geven. Als een kind bij het theoretisch onderwijs zijn werk niet af heeft, en de onderwijzer houdt het een uur na, dan is dit voor beiden een straf; bij het slöjd-onderwijs zou dit voor het kind een belooning zijn. We beweren niet, dat het onderwijs in den handenarbeid beter is of in de plaats van het theoretisch onderwijs zou kunnen {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} komen; het eene onderwijs is niet beter dan het andere en het practische moet juist het theoretische aanvullen. Maar voor een bepaald doel levert het eene onderwijs meer voordeelen op dan het andere; zoo levert in dit geval de slöjd iets op, dat het theoretisch onderwijs niet kan geven, d.i. liefde voor den arbeid. In de tweede plaats leert de Slöjd eerlijken handenarbeid achten. De handenarbeid wordt niet zelden geminacht en de geestelijke arbeid uitsluitend hooggeschat. Er zijn menschen, die denken, dat zij, die niet met hun handen den kost behoeven te verdienen, op een hooger maatschappelijk standpunt geplaatst zijn dan zij, die door eerlijken handenarbeid in hun levensonderhoud moeten voorzien. Velen hebben gedacht - en er zijn er helaas nog die zoo denken - dat lichaamsarbeid slechts voor een minder soort van wezens bestemd was, waardoor het verkeerde begrip is ontstaan, dat de eene arbeid hooger staat dan de andere. De minachting voor handenarbeid is zoo diep in onze maatschappij doorgedrongen, dat vele arbeiders zelven laag op hun eigen beroep neerzien. Hoe dikwijls kan men handwerkslieden niet hooren zeggen: ‘Neen, hoor! mijn jongen moet wat anders, wat beters worden.’ En wat is dan dikwijls dat betere? Die ouders zijn zelven de oorzaak, dat er zooveel zoons en dochters zijn, die zich schamen voor het eerlijk handwerk van hun vader. Maar ook de school heeft voor een deel hieraan schuld; ook de school geeft voedsel aan die minachting voor handenwerk. Het kind moet leeren dat alle eerlijke arbeid gelijk staat. Dit nu is het kind met geen woorden duidelijk te maken, maar alleen door het opnemen van lichamelijken arbeid als leervak op de lagere school. Achting voor handenarbeid is slechts te verkrijgen door handenarbeid. Niet slechts het kind laten werken buiten de school, neen juist in de school; want wat daar onderwezen wordt zal het kind steeds als 't hoogste, als 't meest gewichtige beschouwen. ‘Indien handenarbeid gelijk stond met hoofdwerk, zou ons dat ook wel in de school onderwezen worden,’ zoo denkt het kind en het heeft gelijk. In de school moet het kind worden ingeprent, dat, hoe {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig, hoe nederig zijn later beroep ook moge wezen, het toch steeds door nauwgezetten, eerlijken arbeid de achting zijner medemenschen zal kunnen verwerven. Het is niet het beroep, dat den mensch, maar de mensch, die het beroep doet eeren of minachten. Een Fransch spreekwoord zegt: Il n'y a pas de sol métier, il n'y a que de sottes gens. Maar niet slechts de aanstaande werkman moet achting hebben voor zijn later beroep; neen, allen moeten verstaan, dat de arbeid van den handwerksman volstrekt niet gemakkelijker is, of minder inspanning der hersenen vordert dan de arbeid van hen, die uitsluitend met het hoofd werken. Eerst wanneer de jeugd geleerd heeft, hoe moeilijk het is iets te vervaardigen, iets voort te brengen, zal de handenarbeid naar waarde geschat en dus ook beter betaald worden. Wie zelf zijne handen niet kan gebruiken, wie niet iets kan vervaardigen, wie dus geen begrip heeft van het ontstaan van den vorm, zal nooit de waarde van een voortbrengsel kunnen beoordeelen. Kan er ooit vrede zijn tusschen werkgever en werkman, als de een den ander niet acht? Het is daarom een dringende noodzakelijkheid de Slöjd in te voeren op de lagere school ten einde bij het kind achting in te planten voor eerlijken handenarbeid. Bij de opening van een der scholen in Parijs, waar handenarbeid was opgenomen, sprak Jules Ferry in 1883: ‘Opdat de adel van het handwerk erkend worde, niet alleen door hen die het uitoefenen, maar door de gansche maatschappij, heeft men het beste, het eenig practische middel gekozen, n.l. invoering van handenarbeid op de school. Denkt gij niet, dat, nu schaaf bank en zaag een eereplaats hebben verkregen naast aardrijkskunde en geschiedenis, en het onderwijs in handenarbeid op de rechte wijze, volgens een vast stelsel, gegeven wordt, vele vooroordeelen zullen verdwijnen, het kastewezen zal afnemen? De sociale vrede zal worden voorbereid op de banken der lagere school en de eendrachtszon zal met haar helder schijnsel de toekomst van het Fransche volk bestralen.’ Onafhankelijkheid en zelfvertrouwen wordt door het Slöjd-onderwijs opgewekt en ontwikkeld. Salzmann, sprekende over het practisch onderwijs, zegt van iemand die zijn handen niet weet te gebruiken: ‘hij is slechts {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} een half mensch, want hij is in vele opzichten van anderen afhankelijk. Iemand die zijn handen niet heeft leeren gebruiken is evenmin een ontwikkeld, beschaafd man als een werkman, die niet kan lezen.’ Het onpractische, dat velen eigen is, is gewoonlijk een gevolg van gemis aan zelfvertrouwen en dat gemis, die fout in het karakter is het resultaat van een onvolledige opvoeding. Voor de ontwikkeling van deze eigenschap kan het theoretisch onderwijs niet doen wat het practische vermag. Het gewone middel dat men in het theoretisch onderwijs aanwendt om het zelfvertrouwen op te wekken bestaat in het geven van huiswerk; maar welke waarborgen heeft de onderwijzer, dat het werk zelfstandig gemaakt is? Hoevele ouders zijn er toch niet, die, niet begrijpende wat het doel van dit huiswerk is, hun kinderen daarbij helpen, en dus juist de ontwikkeling van het zelfvertrouwen tegenwerken! En hoeveel werk wordt niet gemaakt met de hulp van mede-scholieren! Ieder onderwijzer weet, dat er vele middelen zijn om hem te misleiden, en al verhalen we soms gaarne dat wij in onzen tijd zoo slim waren en onze onderwijzer beethadden, maar dat zoo iets ons niet gebeuren zal, toch zijn we nooit zeker of de leerling ons niet eveneens knollen voor citroenen verkoopt. Hoe scherper de onderwijzer, hoe scherper de leerling. Is het theoretisch onderwijs niet voldoende in staat het zelfvertrouwen te ontwikkelen, in de slöjd hebben we daarvoor een machtig en onfeilbaar middel; want de slöjd berust geheel en al op de zelfwerkzaamheid van den leerling. Als de onderwijzer niet blind is, kan hij zien of de leerlingen hun werk zelven maken, en als dezen mochten knoeien, dan wordt dit door het werk zelf aan 't licht gebracht. Maar de ondervinding heeft geleerd, dat in de slöjd de kinderen niet geholpen willen worden; in de scholen van Gothenburg had ik meermalen de gelegenheid op te merken, hoe ongaarne een jongen zijn gereedschap zelfs aan den onderwijzer overgaf, wanneer deze hem iets wilde voordoen. Slöjd leert den kinderen orde, nauwkeurigheid, reinheid en zindelijkheid. Het gebrek aan orde en nauwkeurigheid heeft menigeen in den weg gestaan voor zijne ontwikkeling en bevordering. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eigenschappen zijn van zeer groot belang voor ieder mensch en in 't bijzonder voor den werkman. Wie met orde werkt, werkt vlug; wie nauwkeurig werkt, werkt goed. Orde alleen is niet voldoende; men moet ordelijk en nauwkeurig werken. Om een eenvoudig voorbeeld te noemen: al zijn een paar laarzen nog zoo ordelijk en net afgewerkt, wat helpt het als ze te groot of te klein zijn? ‘Een persoon, die slordig in zijn werk is, geniet geen vertrouwen, al is hij ook voor het overige nog zoo braaf, bekwaam en onberispelijk; het moet telkens worden nagezien en dit veroorzaakt oneindig veel moeite en verdriet.’ 1) Er zijn goede werklieden; maar er zijn veel meer slechte. Het aantal werklieden, die nauwkeurig werken, is gering. De tegenwoordige werkplaats is dan ook niet zoo geschikt om den aanstaanden ambachtsman nauwkeurigheid en ordelijkheid te leeren; de school biedt daartoe veel meer gelegenheid aan, omdat bij het werk, zooals het in de school verricht wordt, het paedagogische, bij het werk op den winkel het oeconomische doel op den voorgrond staat. Wanneer een jongen, na dit onderwijs genoten te hebben, in de werkplaats komt heeft hij orde en nauwkeurigheid geleerd. De baas behoeft dan ook niet bevreesd te zijn dat de jongen gereedschap of materiaal zal verknoeien, zoodat de knaap onmiddellijk als leerling kan optreden en niet als een miniatuur-opperman. Reinheid en zindelijkheid in te prenten is noodig om bij het kind den grondslag te leggen voor zijn aesthetische ontwikkeling. Velen meenen hiervoor genoeg te doen door het kind plaatjes te laten copiëeren of ornamenten te laten teekenen, maar zulk een onderwijs heeft geen goeden grondslag. Eerst moet het kind beseffen dat alles, wat niet rein en zuiver is, ook niet schoon kan zijn. We kunnen de kinderen dwingen stil te zitten, we kunnen hen dwingen om niet te praten; maar we kunnen hen niet dwingen op te letten, als ze niet willen. Belangstelling in de leerstof is alleen in staat om het kind oplettend te doen zijn. In de slöjd moet het kind opletten: ten eerste om het voorwerp; want als het kind niet met alle aandacht luistert naar hetgeen de onderwijzer meedeelt omtrent de wijze van werken, die het te {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen heeft, dan is het onmogelijk dat het iets goeds voortbrengt; ten tweede om zichzelf; want als het kind niet zijn volle aandacht schenkt aan het werk, dan zal het gereedschap er den achteloozen knaap wel aan herinneren. Het kind doet bij dezen arbeid de ervaring op, dat het door een enkel oogenblik van onoplettendheid het werk van vele dagen kan bederven. Hierdoor wijzer geworden, zal de leerling dubbel oplettend zijn, juist omdat hij enkel oogen heeft voor het stoffelijke resultaat en niet voor de paedagogische waarde der oefeningen. Voorzeker, geen beter middel om opmerkzame leerlingen te kweeken dan het onderwijs in handenarbeid. Het is een ieder duidelijk, dat om vooruit te komen, om een doel te bereiken, vlijt en volharding noodig zijn. In de geschiedenis van alle volken zijn voorbeelden aan te wijzen van groote mannen, die zeker zonder noeste vlijt en stalen volharding niet tot die hoogte zouden geklommen zijn, welke ze bereikt hebben. Vlijt en volharding aan te kweeken bij het kind is noodig om het vaardig te maken voor den strijd om het bestaan. Om dit doel te bereiken, moet het onderwijs duidelijk het verband doen uitkomen tusschen vlijt en volharding en de resulaten daarvan. Het kind moet duidelijk inzien, dat het bij meer vlijt, bij meer volharding, betere resultaten kan verwachten en waar kan het dit beter zien dan in den handenarbeid, waar het dagelijks, neen ieder oogenblik, bij elke oefening dit verband moet ontdekken. Ik zal niet beweren, dat het onmogelijk is, bij het gewone onderwijs de kinderen vlijtig te leeren zijn; ik zeg alleen, dat het niet zoo zeker is, dat de kinderen daarbij zoo helder het verband zien tusschen vlijt en resultaat als in de slöjd noodzakelijk het geval is; daarom dus is de slöjd een zekerder middel om vlijt en volharding aan te kweeken. ‘Een gezonde ziel kan slechts huizen in een gezond lichaam.’ De waarheid van dit gezegde wordt tegenwoordig algemeen erkend; aan de ontwikkeling van het lichaam wordt groote waarde gehecht, zoo zelfs, dat men weer gevaar loopt om te overdrijven. We hebben niet een afzonderlijke ziel of een afzonderlijk lichaam, maar een mensch op te voeden en dus moet de opvoeding de lichamelijke en de geestelijke krachten harmonisch ontwikkelen. In het onderwijs in handenarbeid hebben we daar- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} toe het éénige middel; dáár werken lichaam en geest gelijktijdig. Eenige jaren geleden werd in Zweden door de Regeering aan een comité de taak opgedragen om een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de meest voorkomende ziekten onder de schoolgaande kinderen. De Zweedsche geneesheeren hebben dan ook sterk aangedrongen op de invoering van handenarbeid in alle scholen. De uitslag van hun onderzoek was dat de meeste ziekten als: slechte spijsvertering, gebrek aan eetlust, hoofdpijn, oogziekten, ruggegraatsziekten enz. enz. moesten worden toegeschreven aan overspanning der hersenen en het voortdurend stilzitten. Hieraan moet ook voornamelijk geweten worden de voor gezondheid en zedelijkheid zoo gevaarlijke prikkelbaarheid en zenuwachtigheid. ‘Die algemeene kwaal onzer eeuw,’ zegt Prof. Ribbing, ‘heeft een algemeene en sociale beteekenis door het groote aantal geestelijke invaliden, die ze maakt. Voedt de kinderen zoo op dat ze weerstand kunnen bieden aan die zenuwachtigheid; dat ze minder teergevoelig worden voor elk klein ongemak.’ Wat niemand ontberen kan is juist zien. Een scherpe blik, zekerheid in het schatten en meten, het onderzoeken, vergelijken en beoordeelen, is voor een ieder onontbeerlijk. Maar niet alleen uit een practisch, vóór alles van een paedagogisch standpunt moet men de waarde beschouwen van een geoefend oog. Alle kennis toch moet berusten op zinnelijke waarneming. Zullen de door aanschouwing verkregen voorstellingen niet onmiddellijk verdrongen of uitgewischt worden door nieuwe indrukken, dan is het noodzakelijk het kind te gewennen aan nauwkeurig waarnemen. Scherp zien is noodig voor scherp denken. Göthe zegt: ‘Het zien maakt zoowel den denker als den kunstenaar.’ Dat het scherp zien den mensch niet aangeboren is behoeft geen betoog; Pestalozzi zeide dan ook: ‘Het zien is een kunst en moet geleerd worden,’ En inderdaad het oog ziet slecht, als het niet geoefend wordt. Het kind grijpt naar een voorwerp, dat geheel buiten zijn bereik ligt; zijn oog heeft nog niet leeren zien, 't kent nog geen afstanden. Maar vele volwassenen zijn nog niet veel verder. De beschaafde, ontwikkelde man is meestal niet in staat met een paar lijnen uit te drukken wat hij wil, of den vorm van een bekend voorwerp weer te geven, al ziet hij het ook elken dag. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oog moest reeds vroeg geleerd worden afstanden en verhoudingen, krommingen enz. op te merken en te meten; daardoor zou het oog geoefend, de opmerkingsgave en het waarnemingsvermogen versterkt en gescherpt worden. Dat nauwkeurig waarnemen nu leert men niet door een bloot aanschouwen, maar door het weergeven van wat men ziet. Het praktisch onderwijs biedt daartoe weer de beste gelegenheid aan. Hier is de leerling gedwongen een nauwgezet onderzoek in te stellen naar de verhouding der deelen onderling, en tot het geheel, naar de afmetingen, naar vorm en samenstelling. Dat getrouw en zuiver weergeven van het aanschouwde is niet alleen het beste middel om te leeren waarnemen, het is tevens het zekerste contrôlemiddel, om na te gaan of de leerling goed heeft waargenomen. Alzoo in plaats van het woord de daad als middel ter uitdrukking van de gedachte. Door de oefening van het oog zou echter ook de zin voor schoone vormen opgewekt, de smaak gevormd worden. ‘Het zou een voorbereiding zijn voor kunstbeoefening en kunstgenot.’ Dit gebrek in veler opvoeding, dat niet leeren zien, is de oorzaak van het gemis aan smaak; en daar bijna niemand wil toestemmen dat zijn opvoeding onvolledig geweest is, beweert ook ieder smaak te bezitten. Maar toch kunnen de meesten niet zien of een voorwerp schoon is of niet, of dat voorwerp goed is, of er overeenstemming bestaat tusschen vorm en materiaal, of de bestemming van het voorwerp duidelijk wordt aangegeven door den vorm, of een versiering goed is, of ze de bestemming van het voorwerp, dat ze versieren moet, duidelijker doet uitkomen. Daarom ontmoet men nog zooveel wansmaak in de onmogelijke meubels en den onbeduidenden opschik. Over smaak, d.i. ontwikkeld schoonheidsgevoel, valt wel degelijk te twisten. 't Is niet voldoende kunstvaardige werklieden te kweeken, 't koopend publiek moet de producten onzer kunstnijverheid kunnen beoordeelen. Wat baat het onzen kunstnijveren, al zijn hunne voortbrengselen op het gebied der kunstindustrie nog zoo voortreffelijk, als de koopers niet geleerd hebben dat schoone te genieten en te waardeeren en zij aan de buitenlandsche prullen, waarmede onze magazijnen gevuld zijn, den voorkeur geven. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoowel uit onderwijskundig als uit een maatschappelijk oogpunt is het noodig het oog te oefenen en daardoor den smaak te vormen en te veredelen. Eindelijk strekt het Slöjd-onderwijs tot het verschaffen van een algemeene handvaardigheid. Indien wij de krachten der hand nagaan dan zien we dat de hand het merkwaardigste werktuig is 't welk bestaat, dat er geen machine uit te denken is die zoovele verschillende eigenschappen bezit als de hand. Bestudeer de anatomie van de hand en ge bewondert de samenstelling van dat werktuig dat alle mogelijke bewegingen toelaat. Willen we een nuttig gebruik maken van de hand dan is vóór alles oefening noodzakelijk. De oefening van de hand is voor ieder mensch een hoogst belangrijke zaak. Wanneer men niet moest erkennen, dat het toch eigenlijk de ontwikkeling van den geest is, die de geoefende hand bestuurt, dan zou men, met het oog op het practische leven, waarlijk verlegen zijn, waaraan de voorkeur te schenken: aan de oefening van de hand of aan de opscherping van het verstand; aan handigheid of aan kennis. Beide staan echter met elkander in zóó nauw verband, dat ze inderdaad niet zijn te scheiden. ‘De mensch ontving van den Schepper bij de begaafdheid om te denken, bij het verstand, ook de kunstvol gevormde hand, het natuurlijke, bewonderenswaardige werktuig, waardoor hij alles kan vervaardigen, wat gestalte geeft aan 't geen hij door zijn denkkracht ontworpen of tot wording voorbereid heeft. Wetenschap geeft hem veel; maar des menschen kennis verkrijgt eerst waarde, wanneer zij een voortbrengende kracht wordt. De hand is er voor bestemd om aan de gedachte in al haar verscheidenheid gestalte te geven. Zij kan alles tot stand brengen, wanneer zij heeft geleerd zich met een eenvoudig werktuig te wapenen. Een mes, een beitel, een zaag en schaaf, een hamer en een veil zijn de onaanzienlijke middelen, waardoor de hand wondervolle kunstgewrochten voortbrengt; een hefboom, een schroef, eene katrol, een wig zijn de werktuigen, waardoor de hand een ongekende kracht uitoefent. Het gebruiken van die eenvoudige hulpmiddelen geeft den oorsprong aan Nijverheid en Kunst, die in hare gewrochten onze stoutste verwachtingen overtreffen.’ 1) {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet uitsluitend de geoefende hand, die alleen in staat is het eenvoudigste voorwerp tot kunstproduct te verheffen, is het niet de kunstvaardige hand, die waarde schept, die uit niets iets maakt? Waar dus de oefening van de hand verwaarloosd wordt, daar blijft veel waarde ongebruikt. De beste jaren tot het verkrijgen eener algemeene handvaardigheid zijn de schooljaren. Op verschillende Blinden-instituten heeft men de ervaring opgedaan, dat zij, die blind geboren of vóór hun 12e jaar blind werden, het handigst werden; zij daarentegen die na hun 15e jaar in het instituut kwamen, slechts de ruwste soort van arbeid konden verrichten. We leeren hieruit dat we bij de ziende jeugd juist de beste jaren om de hand te oefenen ongebruikt laten voorbijgaan. We hebben hierbij onderscheid te maken tusschen een algemeen en een speciale handvaardigheid. Elk vak eischt een bijzondere oefening van de hand. De timmerman heeft een andere handvaardigheid noodig dan de smid, een chirurg een andere dan een beeldhouwer, enz. De hand van den vakman is dus in een speciale richting geoefend. De algemeene handvaardigheid, d.i. de bekwaamheid van de hand in het algemeen, is dus te beschouwen als de grondslag voor de speciale. Men houde echter steeds in het oog, dat, hoe gewichtig op zich zelf het materiëele voordeel is, dat de slöjd oplevert, dit toch slechts bijzaak, de opvoedkundige waarde de hoofdzaak is. Ter bereiking nu van bovengenoemd doel moeten aan het werk de volgende eischen gesteld worden: 1eHet werk moet nuttig zijn; 2eHet moet niet te veel voorbereidende oefeningen vereischen; 3eHet moet de noodige afwisseling aanbieden; 4eHet moet door de kinderen zelfstandig uitgevoerd kunnen worden; 5eDe arbeid moet wezenlijke arbeid en geen spel zijn; 6eHet werk moet het eigendom der kinderen worden; 7eDe slöjd moet niet verplicht zijn: a.niet verplicht voor alle scholen. b.niet verplicht voor alle kinderen. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} 8eMen late niet zoogenaamden fijneren arbeid verrichten; 9eHet werk moet ordelijk en nauwkeurig uitgevoerd kunnen worden; 10eHet moet reinheid en zindelijkheid toelaten; 11eHet moet de volle aandacht der kinderen in beslag nemen; 12eDe arbeid moet de lichaamskrachten doen toenemen. IV. En nu de vraag: Wie moet slöjd onderwijzen? Wanneer wij het doel van het slöjd-onderwijs goed in het oog houden, is die vraag niet moeilijk te beantwoorden. De onderwijzer moet beschouwd worden als een kunstenaar; hij kan zijn taak met niemand deelen, hij is de ziel zijner klasse. Een slecht onderwijzer zal met de beste hulpmiddelen en de ruimste lokalen geen goede resultaten verkrijgen; terwijl een goed onderwijzer met de geringste hulpmiddelen en onder de slechtste omstandigheden toch iets goeds tot stand zal brengen. Men kan vóór of tegen handenarbeid als opvoedingsmiddel zijn; maar is men er vóór, dan moet men ook toestemmen dat niemand anders dan de onderwijzer dit onderwijs kan en mag geven. 't Is waar, dat een werkman misschien veel meer vaardigheid en vakkennis bezit; maar deze vaardigheid en die kennis zijn voor een goed slöjd-onderwijzer geen hoofdzaak. Wel de wijze waarop hij zijn kennis en kundigheden aan zijn leerlingen weet mede te deelen en die kent de werkman niet. Als een werkman een goed slöjd-onderwijzer is, dan is hij dat niet omdat maar niettegenstaande hij werkman is. Het is voor een werkman veel moeilijker goed slöjd-onderwijs te geven dan voor ieder ander, omdat hij steeds in de verzoeking zal komen, er vakonderwijs van te maken en dat moet, dat mag het niet zijn. Daarbij komt nog, dat de wijze van werken in het ambacht geheel verschillend is van die in de slöjd. De werkman kiest zijn houding naar zijn werk, zooals dat voor het werk het best is. In het ambacht is het werkstuk hoofdzaak, in de slöjd is de leerling hoofdzaak, het werk bijzaak; een werkman zou dit al heel spoedig uit het oog verliezen. Men beweert wel eens dat de werkman instinctmatig de houding kiest, die voor het {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} werk en het lichaam de beste is; maar dat is niet waar. Een goede houding neemt men niet instinctmatig aan en moet wel degelijk geleerd worden. Men denke slechts aan het roeien, het paardrijden enz., waarbij men in het begin juist instinctmatig een verkeerde houding aanneemt. De onderwijzer is de meest geschikte persoon, omdat hij paedagogisch gevormd is en omdat hij bij het onderwijs in handenarbeid zooveel te pas kan brengen, wat in de theoretische lessen is behandeld, en omgekeerd. Als men goed begrijpt wat de slöjd bedoelt, als men inziet, dat de slöjd a.h.w. het boek is, dat bijna alle vakken van het theoretisch onderwijs omvat, dat het de keten is, welke die vakken vereenigt, dat de slöjd een hulp is voor het theoretisch onderwijs, dan zal men gereedelijk toestemmen, dat niemand anders dan de onderwijzer dit onderwijs geven kan. Dr. Salomon ontwikkelt de redenen welke hem hebben geleid tot de keuze van slechts één soort van slöjd en waarom juist de houtslöjd. Hij heeft daartoe onderzocht, welk soort van slöjd het best voldeed aan de volgende eischen: 1eIs het werk berekend naar de krachten der leerlingen? 2eWekt het de belangstelling op? 3eZijn de vervaardigde voorwerpen van wezenlijk nut? 4eKan het werk eerbied inboezemen voor ruwen lichaamsarbeid? 5eBevordert het orde en nauwkeurigheid? 6eLaat het reinheid en zindelijkheid toe? 7eWordt het schoonheidsgevoel er door ontwikkeld? 8eIs het gezond, biedt het een tegenwicht tegen het voortdurend stilzitten? 9eVerschaft het een algemeene handvaardigheid, en 10eLaat dit werk een methodische regeling toe? De vakken, die hieraan getoetst werden, waren: eenvoudig metaalwerk, smidswerk, mandenmaken, verven, stroovlechten, figuurzagen, boekbinden, cartonwerk, slöjd-draaien, slöjd-houtsnijden en slöjd-timmeren. Dr. Salomon komt dan na ernstig onderzoek tot het resultaat, dat de houtslöjd 't best aan de gestelde eischen voldoet. Het kan geen kwaad, hier nogmaals te wijzen op het ver- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} schil tusschen slöjd en handwerk of ambacht. In de eerste plaats verschil in den aard der vervaardigde voorwerpen. De timmerman, de schrijnwerker de kuiper, de modelmaker enz. bewerken allen het hout; maar ieder blijft gewoonlijk op zijn eigen terrein. De slöjd kent geen grenzen tusschen die vakken en neemt links en rechts wat ze voor het beoogde doel geschikt acht. De voorwerpen, die vervaardigd worden, zijn kleiner dan in het handwerk; bij deze voorwerpen komen veel vrij gebogen lijnen en vlakken voor, die geheel uit de hand gemodelleerd moeten worden. Vandaar een tweede verschil n.l. in de gereedschappen. In de slöjd is het mes nummer één; het lepelijzer, de bijl en meer andere, die niet in het handwerk gebruikt worden, vinden in de slöjd veelvuldige toepassing en omgekeerd. Ten derde: in het ambacht is verdeeling van den arbeid, in de slöjd niet. Hier doet ieder leerling alles zelf van 't begin tot het einde, tot zelfs het slijpen van zijn gereedschappen. Eindelijk worden, gedurende een cursus op Nääs, nog verschillende onderwerpen besproken betreffende het aantal en den ouderdom der leerlingen, den onderwijzer, het klassikaal en individuëel onderwijs, de lokalen, de volgorde der oefeningen, de meerdere of mindere bruikbaarheid der modellen in verschillende streken en landen. De meeste dezer besprekingen hebben betrekking op de regeling van het onderwijs en zijn dus alleen dáár aan de orde, waar men het eens is omtrent de hoofdzaak: de noodzakelijkheid der invoering van het slöjd-onderwijs in de lagere school. V. Na de sluiting van den cursus op 10 September bood Dr. Salomon den vreemden bezoekers van Nääs aan, eenige scholen in Gothenburg te gaan zien. De eerste, die we bezochten, was een openbare school; een net groot gebouw met een groot plein er voor. De ruime benedenverdieping (de zoogenaamde sous-sol) was hier ingericht voor de slöjd-lokalen, waar ongeveer 30 leerlingen van 12 en 13 jaar ijverig aan 't werk waren. Ternauwernood werd onze binnenkomst opgemerkt. De grootste bedrijvigheid heerschte er nevens de volmaaktste orde. Hier was een jongen bezig een geschikt stuk hout te kiezen, daar was er een aan het scherpen van zijn zaag, ginds zwaaide er {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} een de bijl; deze was aan het snijden van een papiermes, gene aan het uithollen van een pennenbak, een ander was aan het zagen, zoodat men een laarzentrekker kon zien ontstaan, weer een ander dreef met krachtige slagen zijn guts door een blijkbaar hard stuk hout, waaruit een suikerschop moest gevormd worden; een volgende legde juist zijn schaaf neer en begon zorgvuldig met passer en winkelhaak op 't gladgeschaafd oppervlak een ellips te construeeren òf was vol inspanning bezig aan de zwaluwstaart-verbinding van 2 plankjes; kortom allen waren druk in de weer en geheel in beslag genomen door hun arbeid. Slechts wanneer een onzer vroeg, het werk van dezer of genen eens te bezien, hielden ze even op en gaven het zon der aarzelen en vol vertrouwen over. Het werk zag er keurig uit, zelfs zóó, dat menig onzer onder die jongens zijn meerdere kon vinden, waar het op ordelijk, nauwkeurig en handig werken aankwam. Die jongens werkten met een ernst, met een toewijding, die we vaak bij menig volwassene tevergeefs zullen zoeken. In een ander gedeelte van het gebouw was een lokaal voor de ijzerslöjd. Een vroolijk knetterend smidsvuur wierp zijn eigenaardig fantastisch schijnsel over een veertiental knapen, die lustig de vonken van het aanbeeld deden spatten of aan een lange werkbank hun werkstuk voltooiden. Hoe dit tafereel mij ook toelachte, deze soort van slöjd voldeed me niet zoo goed als houtslöjd: vooreerst omdat hierbij verdeeling van arbeid plaats vindt, de jongens moeten elkaar hier helpen; voorts schijnt mij het hanteeren van den voorhamer te zwaar voor jongens van dien leeftijd; eindelijk laat het niet zoo veel zuiverheid en nauwkeurigheid toe; het ontwikkelt niet zoo goed den vormenzin, wijl hier aan kunstsmeden natuurlijk niet gedacht kan worden, en het verschaft geen algemeene handvaardigheid. Dat enkelen het ook in dezen tak van slöjd ver kunnen brengen, daarvan kon ik me met eigen oogen overtuigen; een jongen toch van 13 jaar vervaardigde geheel alleen een paar z.g. Amerikaansche schaatsen, die gezien mochten worden. Na de modelkamer bezichtigd te hebben begaven we ons naar eenige andere lokalen, alle even ruim en helder verlicht. We woonden een gedeelte van een leesles bij, zagen schrijfwerk, namen een kijkje in de zaal, waar de meisjes onderwijs kregen in het naaldwerk; dat alles maakte zulk een goeden indruk, dat, als we op andere scholen niet hetzelfde aanschouwd hadden, we allicht gemeend {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden hebben, dat men ons hier een modelschool had laten zien. Bij het verlaten der inrichting, liepen we nog even door de slöjdzaal toen juist het sein gegeven werd, dat de les geeindigd was. De gereedschappen werden gereinigd en opgehangen of gelegd in groote rekken, die daartoe boven de banken aan de zoldering waren aangebracht; de banken en de vloer werden schoongeveegd, de modellen en werkstukken naar een daarvoor bestemde kast gebracht; dat alles had plaats met de meeste orde, de onderwijzer bleek zijn taak goed te verstaan. De jongens verlieten ordelijk de school en op straat zag ik niet de minste baldadigheid; maar hoe kon het ook anders? Die jongens waren moede, ze hadden gewerkt, ze waren niet opgesloten geweest: de vrije tijd beteekende voor hen rusttijd. De andere scholen, die we zagen, vertoonden, op geringe afwijkingen na van ondergeschikt belang, hetzelfde schouwspel. Overal leven en beweging, overal heldere oogen en rappe handen. In een meisjesschool waren eenige leerlingen van 14 en 15 jaar eveneens aan het werk. Misschien lijkt het vreemd, dat men ook meisjes dit ruwe werk laat verrichten; toch zal men moeten toestemmen, dat, wat voor jongens noodig en goed is, ook op meisjes een gunstigen invloed moet uitoefenen. Alle handenarbeid, dien schoolgaande meisjes gewoonlijk verrichten, bestaat in naaldwerk en geschiedt stilzittend, van daar dat wij deze afwisseling goedkeuren. Te oordeelen naar de handigheid, waarmede zij met de gereedschappen omgingen, en naar de vervaardigde voorwerpen, scheen deze voor meisjes schijnbaar te ruwe lichaamsarbeid zeer in den smaak der jonge dames te vallen. In een andere school namen we ook een kijkje in de laagste klasse. De onderwijzeres zat in een hoek van het vertrek voor het orgel, terwijl de kinderen, langs de wanden geschaard, een tamboerijn of een triangel bij zich hadden. De dame speelde een eenvoudig wijsje en precies op de maat sloegen de kleinen met hun ronde knuistjes op de tamboerijns of tikten tegen den triangel. In de volgende klassen maakt dit spel geleidelijk plaats voor arbeid, totdat in de hoogste klassen degelijke ruwe arbeid wordt verricht. Ik behoef nauwelijks te zeggen hoe gaarne de jongens het slöjd onderwijs ontvangen. Mij werd verzekerd, dat als een {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen door ongesteldheid of om eenige andere reden verhinderd was de les bij te wonen, hij dan dikwijls verzocht, dat uur met een makker te mogen ruilen. De grootste straf, die de onderwijzer dan ook kan toepassen is een leerling een uur slöjd te ontzeggen; 't gebeurt vaak dat de jongens bij 't naderen van de vacantie den onderwijzer komen vragen of de slöjd-lessen gedurende de vacantie mogen doorgaan. Me dunkt, wanneer onderwijs zóó de belangstelling, de liefde van het kind opwekt, zooals blijkt uit hun werk en het gering schoolverzuim, dan pleit dit wel degelijk voor de opvoedkundige waarde ervan. 't Spreekt van zelf dat ook hier wel een uitzondering zal zijn aan te wijzen; maar toch kan het als een hooge zeldzaamheid aangenomen worden, dat een jongen geen deel wil nemen aan die lessen. VI. Dit onderwijs, dat in den aanvang zoo verschillend door de Zweedsche onderwijzers als een vreemdsoortigheid werd ontvangen, wordt thans door allen onmisbaar geacht. Velen toch, bevreesd door deze ‘nieuwigheid’ in hun rustige rust gestoord te zullen worden, wantrouwden het en zochten het in diskrediet te brengen; anderen, die zich verbeeldden dat het onderwijs, dat zij gaven, nu eenmaal niet meer voor verbetering vatbaar was, lachten er om of haalden medelijdend de schouders op; sommigen zelfs waren beleedigd. ‘Welk onderwijzer, die achting voor zijn beroep en zijn stand had, zou zich verlagen bijl, zaag en schaaf te hanteeren?’ ‘De onderwijzer zou zoodoende afdalen tot werkman!’ De verstandigen echter onder hen oordeelden niet, vóórdat ze onderzocht hadden. Sommigen, misschien uit nieuwsgierigheid, om eens te onderzoeken, wat dat onderwijs in handenarbeid dan toch wel mocht zijn; anderen, omdat ze mogelijk reeds langer gevoeld hadden, dat er iets aan hun onderwijs ontbrak, dat er op de school te veel gepraat, te veel uitgelegd en verklaard en te weinig gedaan werd, en hier meer licht hoopten te vinden, besloten een cursus te gaan bijwonen op Nääs. En zij werden niet teleurgesteld. Bevredigd keerden ze huiswaarts, diep doordrongen van de groote waarde van dit opvoedingsmiddel en vast besloten, dit dadelijk in hunne scho- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} len toe te passen. Het eerste gevolg was, dat de scholen, waar geen slöjd-onderwijs gegeven werd, velen hunner leerlingen zagen vertrekken, want het bleek, dat dit onderwijs door de ouders op hoogen prijs gesteld werd. De lachers keken op hun neus en zij, die zich beleedigd geacht hadden, begonnen te erkennen dat ze zich wel wat onvoorzichtig hadden uitgelaten en dat het toch niet zoo ver beneden de waardigheid van den onderwijzer was, geoefende oogen en vaardige handen te bezitten. De besten en meest invloedrijken onder de onderwijzers zijn de warmste voorstanders van het slöjd-onderwijs. Zij erkennen dan ook eenparig, dat ze de slöjd niet gaarne op hunne scholen zouden missen, dat de slöjd een onfeilbaar opvoedingsmiddel en een uitstekend hulp is voor het theoretisch onderwijs; dat de leerlingen in de helft van den tijd evenveel en grondiger kennis opdoen, dat ze veel vlugger, veel bevattelijker en oplettender zijn dan vroeger, dat de verklaringen en uitleggingen van een ganschen dag den knaap niet zooveel leeren als een uur degelijken, goed geleiden arbeid; in één woord dat de slöjd voor de school onmisbaar is. Dit is geen bewering van Dr. Salomon; het is een getuigenis uit den mond der onderwijzers zelven. 't Blijkt niet alleen uit hun woorden, neen met daden bewijzen zij dat ze het meenen. Vele onderwijzers geven meer uren slöjd-onderwijs dan waartoe ze verplicht zijn; ja nog sterker, er zijn verscheidene voorbeelden aan te wijzen van onderwijzers, die, waar de school of de gemeente niet genoeg middelen bezat om het inrichten van een slöjd-lokaal met al zijn gereedschappen te bekostigen, al het benoodigde uit eigen beurs aanschaften. Wel een bewijs, dunkt me, hoe hoog dit onderwijs gewaardeerd wordt door de opvoeders. Dr. Berg, rector van het gymnasium te Frederiksburg, waar de slöjd eveneens werd ingevoerd, erkent: ‘Ik heb leeren inzien, dat de vorderingen in het hooger onderwijs aanmerkelijk zijn toegenomen, sedert de slöjd onder de leervakken werd opgenomen. Wat mij betreft, ik heb er niet dan gunstige en in 't geheel geen nadeelige gevolgen van gezien.’ Men denke dus niet dat door de invoering van de slöjd het theoretisch onderwijs zal dalen; het tegendeel is in Zweden gebleken. Ieder kan er lezen en schrijven en zóóver zijn we nog niet in Nederland, waar, althans in sommige streken, elk {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar blijkt dat 15 à 20 pCt. van de miliciens dit nog moeten leeren. In 1842 was in Zweden reeds leerplicht tot het 14e jaar ingevoerd; men vergelijke! De studie van de Duitsche en Engelsche talen is vrij algemeen. De boekhandel staat in Zweden op dezelfde hoogte als in Duitschland en Holland. Tot in de kleinste gehuchten treft men dagbladen en tijdschriften aan. Trouwens, indien we nagaan, dat de leerling hier door ondervinding de noodzakelijkheid en het nut van het leeren inziet, daar hij hier moet toepassen, wat hij in de andere lessen geleerd heeft; en voorts, dat de toepassing van het geleerde den mensch meer ontwikkelt dan het leeren zelf, dan kunnen wij ons best voorstellen, dat de invoering van den handenarbeid het theoretisch onderwijs ten goede moet komen. Een uitvoerig overzicht te geven van de snelle verbreiding van dit onderwijs zou te veel tijd kosten; ik wil me daarom bepalen hier en daar een greep te doen. In Zweden zelf is dit onderwijs reeds op meer dan 1200 scholen ingevoerd (de middelbare-, Latijnsche- en hooge scholen niet mee gerekend). In Noorwegen heeft men slöjd op 6 kweekscholen en ruim 200 lagere scholen. In Denemarken trok de Regeering groote sommen uit voor de opleiding van onderwijzers en voor de inrichting der lokalen. Te Nieuw Orleans in Amerika werd voor 48.000 dollars een slöjdschool gebouwd voor de inrichtingen van hooger onderwijs aldaar. In Duitschland vindt de slöjd op zeer vele scholen toepassing en maakt ze nog steeds groote vorderingen. Een normaalschool, op denzelfden voet als te Nääs, is te Leipzig opgericht, aan welker hoofd Dr. Götze staat. In Engeland wordt de slöjd eveneens op verscheidene scholen onderwezen en aan den cursus op Nääs (Juli-Augustus) namen verleden jaar 50 Engelsche onderwijzers, onderwijzeressen en schoolinspecteurs deel. Te Manchester werd den vorigen winter en wordt ook dezen winter een cursus gehouden voor onderwijzers. In Oostenrijk, Italië en Spanje heeft de slöjd haren weg gevonden. In Finland en Frankrijk is de handenarbeid verplicht gesteld op alle normaal- en volksscholen. Wie op de laatste Parijsche tentoonstelling geweest is, heeft kunnen zien wat op de Parijsche scholen geleerd wordt. De Regeering van Chili zond het afgeloopen jaar den Heer J. Cabezas naar Zweden om daar het Nääs-Slöjd-onderwijssysteem {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} te bestudeeren en nog vóór het einde van den cursus, hadden twee Zweedsche onderwijzers een benoeming ontvangen tot leeraar in slöjd aan de Normaalscholen te Valparaïso en Santiago. Met nog tal van andere feiten zou kunnen worden aangetoond, hoe dit onderwijs wordt gewaardeerd, hoe door alle schoolmannen, die het leeren kennen, de invoering van de slöjd noodzakelijk geacht wordt. Verwonderd vraagt men zich dan ook af, hoe het mogelijk is, dat, terwijl zulk een machtige beweging op onderwijsgebied in Europa en Amerika plaats heeft, men daarvan in Nederland nagenoeg niets gewaar wordt. Aan onverschilligheid van de zijde der onderwijzers mag niet gedacht worden. De Heer A. Kerdijk toch wees reeds in 1876 op dit belangrijke onderwerp in het orgaan der vereeniging ‘Volksonderwijs’. In 1878 bezocht de Heer Bouman Denemarken en Zweden en bracht van zijne bevindingen aldaar een gunstig rapport uit. De Heer J. Stam woonde een cursus bij te Embden en op Nääs. Op verschillende plaatsen van ons land werden zoogenaamde huisvlijtscholen opgericht in navolging der Deensche huisvlijtbeweging. Van alle zijden kwamen gunstige berichten en toch is een nauwe aansluiting van het theoretische en het practische onderwijs in onze volksscholen nog niet tot stand gekomen. Wat is de reden, vragen we ons af, dat het grootste deel der Nederlandsche onderwijzers zoo weinig belangstelling toont in dit practische leervak bij uitnemendheid en er vaak de schouders voor ophaalt? Heeft misschen de oprichting van afzonderlijke scholen voor handenarbeid het verkeerde begrip doen ontstaan, dat het verschaffen van een zekere handvaardigheid het hoofddoel was? Of voldeed de arbeid, daar verricht, soms niet aan alle eischen, die wij uit een paedagogisch oogpunt, aan handenarbeid moeten stellen? Hebben we door al ons politiek en godsdienstig getwist geen tijd meer om aan de verbetering van ons onderwijs te denken? Wat de reden ook zijn moge, het onderwijs in handenarbeid is van te groot gewicht dan dat het langer onbekend zoude blijven. Bovendien zegt men, dat er nu op onderwijsgebied vrede gesloten is tusschen de politieke partijen. Men zal dus nu de hand aan den ploeg kunnen slaan en verbeteren wat zoo dringend verbetering eischt in het belang van de geheele Nederlandsche jeugd. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is onmogelijk de groote paedagogische waarde van handenarbeid met woorden aan te toonen. Het vertoonen der modellen die ik op Nääs maakte, zou alleen kunnen overtuigen, dat men door dit onderwijs een zeker niet te versmaden bekwaamheid verkrijgt in het hanteeren van de gereedschappen en het vervaardigen van eenvoudige voorwerpen. Maar nog eens, dat is slechts bijzaak. Niet om het practisch nut, niet om er een middel in te vinden ter bevordering van huisvlijt, niet om den knaap voor een of ander handwerk te bekwamen, de slöjd moet enkel en alleen worden ingevoerd om de groote paedagogische waarde die dit leervak bezit voor de verstandelijke, lichamelijke en zedelijke ontwikkeling van het kind. En als zoodanig heeft de slöjd recht op een plaats onder de leervakken van ons lager onderwijs. Het eenige middel om u hiervan te overtuigen is die arbeid zelf. Men moet dien methodisch geregelden arbeid zelf verricht en er den heilzamen invloed van ondervonden hebben; men moet het verkwikkelijk schouwspel genoten hebben zulk een klasse met jongens aan het werk te zien; men moet waargenomen hebben dat zoo'n jongen leeft, dat zijn oog ziet, zijn verstand werkt, dat lichaam en geest zich hier werkelijk harmonisch ont-ontwikkelen. Dan eerst kan men, maar dan ook zal men overtuigd zijn van de groote waarde van dit opvoedingsmiddel, en van de hooge noodzakelijkheid om dit onderwijs zoo spoedig mogelijk: in te voeren. Dan zal men met mij den wensch uitspreken, dat die zegen niet lang meer aan de Nederlandsche jeugd onthouden worde. J.F. Hondius. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Noormannen in de literatuur. Geen literatuur ter wereld, zelfs de engelsche niet, wordt op dit oogenblik in ons land meer gevierd dan de skandinavische, of liever de noorsche; want Noren, Zweden en Denen - ik geloof de juiste volgorde aan te geven - worden door ons publiek evenmin als elders heel scherp onderscheiden. De dames Una en Ph. Wijsman zien al haar tijd bezet met het gereedmaken van vertalingen die haar door dozijnen van uitgevers worden opgedragen. Geen leesgetij gaat om of nieuwe romans en novellenbundels dezer Noormannen rukken aan op de huiskamers, in versch gedrukte vroolijkgekleurde omslagen of gestoken in de grimmige kaften der leesgezelschappen. Het is eene nieuwe inval der oude Vikings, een nieuwe maar thans geestelijke assimilatie van het noordsche met het frankische bloed, die schijnt te zullen gebeuren, en die wij met eenige gerustheid kunnen afwachten, want de invloed der Franschen op onze literatuur kan wezenlijk wat reactie verduren, vóór er aan gedacht behoeft te worden een traan te storten over haar verval. Wij verkeeren in zekeren zin in een valsche stelling te midden der overige volkeren van letteren. Niet geblaseerd genoeg om de verfijningen der kunst, waar de gewaarwordingen der modernste Franschen uitdrukking in vinden, naar behooren te genieten, gaan wij aan den anderen kant gebukt onder een scherm van even belachelijke als oppervlakkige koffiehuisbeschaving, waarmeê wij ons interessant bleek teint angstvallig tegen alle invloeden der hooge buitenlucht behoeden. Wij hebben onze deugden en onze gebreken, zoo goed als anderen, maar in plaats van te doen als een meisje, met een middelmatig mooi bedeeld, dat partij zoekt te trekken van het {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige dat haar gegeven is, gaan wij ons voor den spiegel oefenen in het zetten van malle gezichten, - want wij willen zoo volstrekt gaarne in alles op de knappe buurvrouw gelijken die wel eens bij ons op visite geweest is. Die buurdame heeft mooi zwart-glanzig haar, - zoodat wij onze blonde lokken wel donker moeten verven; zij heeft een dunne taille, - zoodat wij ons wel moeten inrijgen; zij heeft een prettig, bewegelijk gelaat, - er zit niet anders op, wij moeten onze phlegmatieke gezichten verwringen. Is het zoo gek als men ons soms voor eene uitgebloeide natie gaat houden? Indien het streven onzer romanschrijvers om in het spoor der Franschen te treden ontstaat uit het wèl-verklaarbaar verlangen, eindelijk eens uit onze afgelegen binnenzee in de hoofdstroomingen der letterkunde te geraken; mee te worden geteld onder hen die in Europa gelezen worden, dan vrees ik dat dit verlangen een slechten uitweg heeft gekozen. Kleine volken moeten zich weliswaar aansluiten bij de grootere, maar niet bij hen wier stamverwanten ze niet zijn. Door kosmopolitische literatuur voort te brengen, zal de wereld ons niet gaan hoogachten. Zij zal ons altijd als buitenbeentjes der fransche beschaving blijven beschouwen, indien zij in onze boeken eene maatschappij terugvindt waaraan wij elken eigenaardig hollandschen karaktertrek opzettelijk hebben ontnomen. Wat haar in de Noren interesseert, is eenvoudig de door den invloed van groote vreemde artiesten ontwikkelde kunst, waarin zij al het nationaal-karakteristieke hunner gedachtenwereld en samenleving hebben aanschouwelijk gemaakt. Even als de Russen staan zij thans, na een langen tijd eerst onder engelschen, toen onder franschen invloed te zijn geweest, ver genoeg van het middelpunt der overbeschaving verwijderd om er allerlei ontnuchterende invloeden van te gevoelen, zonder daarbij door eenige zwartgalligheid over hunne moreele gezondheid en nationale levenskracht de baas te laten spelen. De literatuur, zelfs van den jongsten tijd, dezer Noren is zoo rijk, zoo veelomvattend, dat ik er niet aan mag denken, in dit artikel een afschaduwing van haar te geven. Mijn nederig voornemen is alleen, van een aantal, in den allerlaatsten tijd hier te lande vertaald verschenen noorsche romans en novellen, eenige indrukken op te teekenen, en de algemeene bedoelingen hunner schrijvers na te gaan. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Victor Rydberg. 1) Iemand die historische romans schrijft, begint in den tegenwoordigen tijd min of meer als een zonderling beschouwd te worden. Hij staat niet in tel, zijn kunstenaarsstreven wordt met een zekere medelijdende nieuwsgierigheid beschouwd. Als hij blijk geeft van oudheidkundige studiën, maakt men hem voor archeoloog uit; schrijft hij er met een beetje intuïtie en veel fantasie op los, dan heet hij natuurlijk oppervlakkig. De zaak is eenvoudig dat men een historischen roman niet meer aanwil, want: gegeven de groote verschillen in zeden, kleeding, maatschappelijken omgang die toch nooit zóo nauwkeurig zijn aan te toonen, dat er van een omvatten der stof tot in haar teerste bijzonderheden sprake kan zijn, acht men het een onbegonnen werk, karakters of toestanden van een voorbijgegaan tijdvak te willen afbeelden. Het is zelfs al heel moeilijk, redeneert men, de menschen die onze tijdgenooten zijn, de omgeving waar wij dagelijks in verkeeren, met eenige kans op gelijkenis weer te geven, - hoe zou iemand, met alle archieven ter wereld, iets dragelijks kunnen maken van een tijd, waar wij in geen enkel opzicht iets meê gemeen hebben? Tegen zulke betoogen is het onmogelijk iets in te brengen. Wetenschappelijk gesproken, kan er van een historischen roman weinig terecht komen, bestand tegen de kritiek die op een hedendaagsche zedeschildering wordt toegepast. Het blijft altijd onvolkomen werk, zelfs nadat het laatste vlekje er door den laatsten oudheidkenner uit is weggewischt. Want de verbeelding moet het grootste deel doen, en de verbeelding, nu ja, die is goed voor dichters, maar er is geen enkele wetenschap op aarde waar zij bij ingelijfd kan worden. Als ik nu zeg, dat ik toch zoo innig veel houd van die menschen, die dichters met hun mooie verbeelding van het verleden, van Flaubert met zijn Barbaren en Karthagers, van Mevrouw Bosboom met haar Gideon Florensz en de groote groep die zich om hem heen beweegt, van Gogol met zijn Taras Bulba, en van dezen Rydberg en zijn Singoalla, dan is daarvoor maar één verontschuldiging: dat ik een onwetenschap- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijk, droomziek individu ben. Vive la science, mais la poésie vaut mieux! Ziedaar ongeveer mijn lijfspreuk, en indien ik nu veel goeds van Rydberg's Singoalla ga zeggen, verzoek ik den lezer, deze mijn eenzijdige, schoon in haar soort degelijke leus in 't oog te houden. Victor Rydberg is een romanticus van den goeden, ouden tijd, een soort van Hugo voor het Noorden, uit wiens werken de jeugd met ongeveinsde geestdrift vaak voor de vuist brokstukken aanhaalt. Hij is van het jaar 1829, en dus wel wat jonger dan de algemeene beweging der romantiek, maar indien men bedenkt dat zijn zweedsche tijdgenooten destijds nogal afgezonderd woonden van het overig Europa, behoeft het niemand te verwonderen in hem de romantiek eerst zoo laat in Zweden te zien opbloeien. Toen hij, acht en twintig jaar oud, zijn Singoalla in 't licht gaf, was dat geen nagalm, geen oud geloof en nieuwere beschaving gezellig en harmonisch vereend, maar zuivere, welluidende, dwepende romantiek en niets anders. Het was een lyrisch epos in proza, geschreven door een man die niet alleen reeds voelde wat groote kunst was, maar ook reeds hoog genoeg stond om zijn volle verbeelding en heerlijk gevoel in de liefelijkste taalmuziek uit te drukken. Het was een boek dat men moest afgodeeren of verfoeien, en dat de harten van allen in Zweden, die schoone fantasie liefhebben, stormenderhand heeft veroverd, zooals ik hoop dat het ook die van zijn hollandsche lezers zal doen. Singoalla is de mooie dochter van den hoofdman eener zigeuner-bende, die op zekeren dag door de goederen van Ridder Bengt, op een eiland in zuidelijk Zweden gelegen, heentrekt. Ridder Bengt en zijn vrouw Elfrieda hebben een zoon, zeventien jaar oud, maar moedig als een man, fier als een kruisridder: Erland. De naaste buurman van ridder Bengt was ridder Gudmund Ulfsax, wiens blauwoogige dochter Helena bestemd was geworden, eenmaal Erland's vrouw te zijn. Maar toen Erland voor 't eerst het zoet verlangen der liefde in zijn hart voelde, dacht hij niet aan zijn buurmeisje, maar aan de zwartlokkige zigeunerdochter, die hij op haar doorreis naar het Noorden ontmoet had en gesproken. Den volgenden zomer waren de donker-uitziende vreemdelingen teruggekomen en hadden, met verlof van ridder Bengt, nu voor eenige dagen hun tenten in de bosschen opgeslagen. Erland trok zijn mooiste pak {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} aan en toog naar de beek waar hij Singoalla het vorige jaar had gezien. Zou zij terugkomen of hem vergeten hebben? Neen, daar kwam zij al aan, van den anderen kant der beek, doorwaadde het stroompje en trok naar Erland, wien zij heel naïef meedeelde, dat er in de geheele zigeunerbende geen enkele knaap was zoo mooi als hij, zelfs Assim niet, de man wiens vrouw zij zal moeten worden maar dien zij vrij vervelend vindt! Erland liet zich dat alles welgevallen, voelde wel jaloezie bij het vernemen van Assim's vooruitzicht, maar vergat spoedig den medeminnaar, zeker als hij zich geloofde van de genegenheid zijner mooie Singoalla. Nu doorleeft hij de blijde dagen der eerste liefde. Elken avond vindt hij zijn meisje op den heuvel, waar de eenzame den staat, en als hij in wondervolle ontroering zijne schreden daarheen richt, ‘klinkt in zijn hart een lied, waaraan zijn lippen geen tonen verleenen.’ De schrijver van Singoalla heeft echter de muzikale woorden van dat lied weten te vinden, en er het allermooiste gedeelte van zijn boek mee gemaakt, een van die dingen, die men telkens en telkens herleest, die men meer zingt dan zegt: ‘Hoe liefelijk is het mijn meisje te ontmoeten; het liefelijkste s het, als de schemering over het dal rust. Ik nader den heuvel, de avondwind ruischt in den denneboom. Zijt gij daar, Singoalla? Ik zie u niet, maar ik weet dat gij daar zijt; want de avondkoelte is vol van bloemengeur; want het bosch is geheimzinnig stil; want eene sterke ontroering beweegt mijn hart. Daar wordt van den heuveltop gegroet; is dat de den, die hare donkere takken beweegt? Is het de wilde rozenstruik die zich buigt terwijl de wind zijne lichtroode bloesems plukt? Of is het Singoalla's kleedje, dat fladdert, terwijl zij staat te wachten op hem dien zij liefheeft? Ik weet het niet, maar ik verwacht veel en ik ben verheugd, ik ben gelukkig. Hoe liefelijk is 't, mijn meisje te ontmoeten; liefelijk vooral, als de schemering rust op de dalen!’ Dat is nu de romantiek, die helaas! gedaan schijnt te hebben in de literatuur! Maar neen, dat kan, dat zal niet gebeuren; er is geen stelsel of richting ter wereld die het op den duur tegen de melodiën van het hart volhoudt. De artiesten mogen er tegen vechten, bezwijken moeten zij toch. Ieder van hen draagt den zin voor het romantische met zich om, die zijn {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} koele nauwgezetheid vroeg of laat verschalkt. Zoolang er dichters zijn, zal de romantiek haar rechten doen gelden. En is het niet een eigenaardige troost dat juist de hymne, de romantische hymne, die ik aangehaald heb, nog heden ten dage de jongelui die in Zweden aan literatuur doen, - en heel anders dan Victor Rydberg - in verrukking brengt? Erland en Singoalla zoeken samen bloemen, zingen samen liederen, en onder de hangende loovers zoeken hun lippen elkander. Als de korte tijd om is, dien de zigeuners op de goederen van ridder Bengt zullen vertoeven, is Erland vast besloten zijn meisje niet weer alleen weg te laten gaan; hij wil meê met haar. Singoalla is in de wolken, en het huwelijk tusschen hen beiden wordt onmiddellijk op de wijze haars volks door haar bezegeld. Een kleine, vlakke, zwarte steen dien zij om haar hals draagt, en waarop het beeld van den god haar volks, Alako, staat, wordt door haar in Erland's rechterhand gelegd, en dáarop door hem gezworen, dat hij haar als zijn eenige vrouw zal liefhebben tot in den dood. Singoalla doet desgelijks, en daarna drinken zij elkanders bloed, opdat zij ‘vreugde en verdriet, gezondheid en ziekte, tegelijk en op dezelfde wijze ondervinden’.... ‘en dat hunne harten nimmer kunnen gescheiden worden.’ Het is mijn bedoeling niet, op deze wijze het geheele verhaal na te vertellen. Omtrent de episode van Erland's en Singoalla's jonge liefde ben ik wat uitvoerig geweest omdat zij in haar lyrischen gang het belangrijkste deel van het boek uitmaakt. Hoe Erland zijn meisje aan den zigeunerhoofdman tot vrouw vraagt en krijgt; hoe hij, met de bende ontvlucht, achtervolgd, ingehaald en weer aan zijn vader uitgeleverd wordt, na eerst een proefje van Assim's zigeunerwraak te hebben gekregen; hoe hij trouwt met de blauwoogige Helena Ulfsax; hoe hij ten slotte onder de vreemdste omstandigheden Singoalla terugvindt en den kleinen Sorgbarn, haar en zijn kind, die hem met goed gevolg hypnotiseert en magnetiseert; hoe de pest in het land komt, ‘de zwarte dood,’ waardoor hij alles verliest, maar waardoor hij ook den verloren vrede en het verzwakte verstand terugkrijgt, zoodat hij als een vroom monnik zijn dagen eindigt, - al deze gebeurtenissen zijn in den eenvoudig-naieven stijl verhaald, die bij een episode uit het jaar 1300 past. Groote woorden en verheven aanspraken of alleen- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} spraken zijn niet in het boek te vinden. Menige lyrische beschrijving treft hem, wien de romantische historie om haar zelve niet aantrekt. Maar het komt mij voor dat de aard der schoonheden reeds genoeg door het hiervoor medegedeelde is gekarakteriseerd. Naar een uitvoerige karakterontleding heeft Rydberg noch in dit boek, noch in zijn - vroeger vertaald verschenen - roman Chrusanteus 1) gestreefd, en ik geloof terecht. Het was hem om een greep uit het verleden te doen; hij had daarvoor eenige personen noodig, eenige - wat wil men - romantische aandoeningen en lotgevallen, en een omgeving. Men kan niet zeggen dat hij bij de keus van die figuren, Van die materie zoo verrassend, oorspronkelijk is te werk gegaan; dat hij iets nieuws heeft gegeven, waar men bij Hamerling, Dahn, Ebers c.a. nooit van gehoord had. Maar dit aannemende, zal men toch toestemmen, dat hij, algemeen menschelijke aandoeningen beschrijvende, liever: dichtende, iets heel schoons heeft voortgebracht; en, landschappen afbeeldende, een harmonie heeft bereikt, die bij ons b.v. Hofdijk in zijn beste oogenblikken maar even nabij kwam. Indien het nu eenmaal een onbegonnen werk is, menschen van verloopen eeuwen naar waarheid te beschrijven, dan valt er ook van een schrijver vau historische -romans inderdaad niets meer te eischen dan dit. In noemde zooeven Hamerling en Dahn. Als men sommige atheensche stad- en tempelgezichten uit Aspasia voor zeer schoone, onvergankelijke kunst houdt, dan vorder ik hetzelfde voor een aantal soortgelijke, bijzondere indrukmakende tooneelen uit Chrusanteus. En wat Dahn aangaat, hoe men over dien auteur moge denken, hoe men zich moge ergeren als hij ons poppetjes voorzet in plaats van levende menschen, hij heeft éen onmiskenbare kracht: zijn talent om het slaggewoel aanschouwelijk te maken. Als men het in Zola looft, en dat heeft niemand minder dan Busken Huet gedaan, dat hij in zijn Germinal ons een groote volksmassa laat zien optrekken naar een vergaderplaats, in het bosch, bij maanlicht. - dan zie ik niet in waarom Felix Dahn zich minder verdienstelijk zou hebben gemaakt met de zeer indrukwekkende beschrijving van vechtende drommen Gothen en Romeinen in zijn Kampf um Rom. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor Rydberg heeft aan het slot van zijn Chrusanteus een tooneel, waar een hoopje scheurmakers van de oude, maar destijds reeds zoo verdeelde, christenkerk, zich in de rotsen hebben verschanst, en zich een dag of wat verdedigen tegen de zeer overmachtige troepen van de ‘alleenzaligmakende’. Hoe dat hoopje zich te weer stelt, en behalve door allerlei listen, door zijn scherpschutters - andere Transvalers - er in slaagt den aldaar aanrukkenden vijand zich van 't lijf te houden, tot een gedeelte der stoutsten, overmoedig geworden door hun geluk, zich op een uitval waagt, terug wordt gedreven en met de overigen in de pan gehakt - dit alles is zoo plastisch, maar ook zoo wegsleepend beschreven, dat men den schrijver met volle recht voor een kunstenaar van de goede soort mag behouden. Onder de modernen zal Victor Rydberg, dit is nu zonneklaar, nooit worden gerekend. En dat is wel gelukkig voor hem, misschien, want al mist hij nu het genot der verfijnde artisticiteit, de folteringen van het zelfonderzoek zijn ook niet bestemd hem te kwellen. II. Jens Peter Jacobsen. 1) Dat Jacobsen een Deen was, zou tusschen hem en Rydberg niet zulk een aanmerkelijk verschil hebben veroorzaakt, als de omstandigheid dat hij een kleine twintig jaar later geboren werd. Hij behoorde tot den kring dien Georg Brandes presideerde - zegt Una, de vertaalster van Marie Grubbe -, tot de voorloopers der mannen van 1870 in Denemarken. En de historische roman uit de zeventiende eeuw, dien hij geschreven heeft, is een geheel ander werk dan dat van Rydberg, want het is eigenlijk geen historische roman. Tot dusver, - en zelfs Adèle Opzoomer deed bij ons met haar Dagen van Strijd en Vorstengunst weinig anders - koos men in zulk een roman historische gebeurtenissen, meest en liefst van bloedigen aard, tot achtergrond voor de levensschets van een of ander personage, geschiedkundig of verzonnen, en liet die levensschets doorgaans bestaan in een aantal dramatische handelingen, zelden in de ontwikkeling van gemoedsstemmingen. Hoe echter ook {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} ingericht, de levensschets was altijd voorwendsel of bijzaak; om de historie was het te doen. In zijn roman Marie Grubbe heeft Jacobsen deze indeeling met de grootste minachting bejegend. Ja, in het begin van het boek komt een belegering van Kopenhagen voor, door de Zweden geloof ik, maar waarom, en hoe de vrede gesloten werd, en al zulke wetenswaardigheden derft de lezer. Marie Grubbe was een zeer schoone vrouw uit de zeventiende eeuw, die zeer zonderlinge lotgevallen gehad heeft. In zoover nu die lotgevallen in verband staan met oorlogsbedrijven wordt van die laatste gerept, maar verder ook niet. Hoofdzaak is het leven, de stemmingen en liefden van de genoemde dame te schetsen, in verband met de zeden van haar tijd, zooals de schrijver zich gerechtigd kon rekenen dat te doen, na bestudeering van een stapel oude brieven en documenten. De hovelingen met hun mythologische vleierijen, en, toen even als nu, losse haren; de aristocraten met hun stijve deftigheid, hun binnenkamersche bekrompenheid; de burgers, schertsend en spottend met, maar toch vol onderdanigheid voor de groote luî; het volk eindelijk, meeschreeuwend met hem die er het mooist uitziet en het mooist praat - wat is er toch weinig nieuws onder de zon! - ziedaar de omgeving van Marie Grubbe. Geen eigenlijk gezegde geschiedenis dus, maar toestanden; geen krijgsbedrijven, maar zede.... bedrijven, die de afbeelding der hoofdpersoon verklaren en aanvullen. Als ik wel heb, is deze manier van historische romans schrijven nieuw, en valt het dus nog al gemakkelijk, de onvolkomenheid dezer eerste poging te verontschuldigen. De schrijver heeft zijn straat- en huistafereelen niet altijd zoo om zijn hoofdfiguur gegroepeerd dat zij er onafscheidelijk van is; ja, dikwijls ontmoet men tooneeltjes, zelfs hier en daar eene liefdesgeschiedenis, waarbij de heele Marie Grubbe onze herinnering verlaat. Het gevolg is vaak dat men het een en het ander als losse invoegsels gaat beschouwen, geschetst weliswaar door iemand van buitengewoon talent, maar die toch door hun losheid het vermogen missen te pakken. Noch de omgeving, noch de hoofdpersoon, - en deze laatste had het ten minste behooren te doen - zijn hoofdzaak in het boek. Het is zeer wel mogelijk dat de schrijver geen plan had tot een groote conceptie; dat het hem uitermate voldoende heeft geleken een aantal figuren, uit den tijd door hem bestudeerd, en van deze {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie Grubbe bij voorkeur, zoo artistiek mogelijk te laten zien; maar een boek uit éen stuk is er nu niet ontstaan. Intusschen komen er, vooral ten onzent, zulk een menigte boeken en boekjes voor, waarin de schrijfsters en schrijvers met hinderlijke eerzucht uitsluitend gestreefd hebben om een ‘mooi geheel’ te maken, zonder zich om andere bijzonderheden, door hen beneden-zich-geacht, te bekommeren, dat wij waarlijk wel dankbaar mogen zijn, een werk voor ons te hebben, geschreven door iemand die zich in de eerste plaats afvraagt of hij goed en artistiek schrijft, en die in zijn waarnemingen toont zooveel aandacht, in zijn impressie's zooveel gevoel rijk te zijn. Die hoedanigheden zijn twintig en meer ‘mooie geheelen’ waard. Reeds dadelijk in het begin is de meesterhand merkbaar. ‘Het was frisch en geurig onder het dichte bladerendak der linden. De lucht, die gedurende baren tocht over de dorstige akkers, de bruine heide en stoffige wegen, heet en verontreinigd was geworden, had zich afgekoeld en gezuiverd tusschen het gebladerte en lag nu, bezwangerd met den geur der gele lindebloesems, als in zalige rust tusschen de stammen, zacht geliefkoosd door de laag neerhangende twijgen en den bevenden wiekslag der geelwitte vlinders.’ Die woorden ‘als in zalige rust’ zijn weliswaar voor ons een conventioneele klank, maar de vertaling is ook niet geheel juist 1); er moest staan: ‘(de lucht) lag stil en zalig te staren’, en in alle geval is het lang niet alledaagsch dien subjectieven toestand op de lucht toe te passen. Maar wie zóó een zomer-storm met hooge temperatuur waarnam en beschreef als in de volgende aanhaling, behoeft niet bang te zijn dat men hem bij de ouderwetsche fabriekanten van natuurtooneelen zal rekenen. Jacobsen's vroegere studie der natuurwetenschappen staat er ons trouwens borg voor. Over haar hoofd suisde en zwaaide het dichte loof der boomen, waarin de felle wind blies met een geluid als van bruisend water. De hooge stokrozen schenen door een waanzinnige onrust aangegrepen en kromden nu en dan hare bloemrijke stengels; de takjes der roode-bessenboompjes 2) bogen {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} ootmoedig en keerden met elken windstoot telkens den onderkant der bladeren naar het licht, zoodat het den indruk maakte alsof zij van kleur verwisselden. Dorre bladeren zeilden door de lucht, het gras legde zich plat tegen den grond en op de lichte loofgolven der spiraea wiegden de witte bloesems heen en weer. ‘Dan werd het een oogenblik stil, alles richtte zich op, nog bevende van angst, in ademloos verbeiden, en in de volgende minuut begon de wind weer te huilen en de golven der onrast met haar gebruis en geschitter, haar wild gezwaai en rustelooze wisselingen, breidden zich opnieuw over den tuin uit’. Dit heet waarnemen en afbeelden van beweging. Het eenige wat er op aan te merken is, hindert den lezer van de aanhaling niet, omdat het den samenhang er van, met hetgeen voorafgaat, betreft. Ik bedoel dit: in het verhaal zit eene dame, Sophie Urne, in haar tuin, want het is ondanks den storm, drukkend heet. Zij zit te naaien en te neuriën. Goed. Maar nu komt de beschrijving van dien hevigen wind, en uit niets blijkt welken indruk die wind op haar maakt. De schrijver kan onmogelijk bedoeld hebben dat zij er in het geheel geen indruk van kreeg, en dat heeft hij trouwens niet laten blijken. Maar het verzwijgen van dezen indruk is m.i. een gebrek dat zwaar weegt voor zijn kunstopvatting. Landschappen en personen elkander laten afwisselen, behoort tot de romangewoonten die in den doos gestopt moeten worden. Ik weet wel dat groote auteurs zich daaraan nog bezondigen, met name Emile Zola, die soms met zijn onovertrefbare land- en stadgezichten zijn geheelen hoofdpersoon in het vergeetboek brengt, maar diezelfde Zola beschouwt zijn gewoonte als een fout, moeielijk af te wennen, en die zeker haar schitterende eigenschappen heeft, maar tóch een fout. Heeft men op zich genomen een eenzaam landschap te beschrijven, of zoo-een waar enkele onverschillige figuren in voorkomen, dan zal de grootste uitvoerigheid van een artiest het meeste genot opleveren. Maar wil men een persoon in zijn aandoeningen en stemmingen ontleden, en zet men dien persoon in een of andere omgeving die men evenzoo wil te zien geven, dan behoort naar mijn meening de omgeving noch de persoon afzonderlijk voor den dag te komen. Wat er om den persoon gebeurt of te zien is moet belangrijk gemaakt worden door de waarneming der indrukken die hij er van ontvangt. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenmin als dus de omgeving afzonderlijk in een lijst mag gezet worden, evenmin is het logisch de figuren - althans bij zulk een impressieve omgeving - afgezonderd te houden. In het vervolg van het hoofdstuk waar ik mijn aanhaling uit nam, komt een meneer de dame zijne liefde verklaren. De meneer is een hoveling en zegt mythologisch-gekleurde fransche versjes op om het hart der dame te winnen, dat hij dan ook wint; maar er wordt geen woord meer over den storm gerept. Lange redevoeringen, veel minder merkwaardig dan wij van dezen schrijver zouden verwachten, worden gehouden; voetvallen worden gedaan; jawoorden worden gegeven; hartstochtelijke kussen worden op liefhebbende lippen gedrukt, - alles in de grootste kalmte, als binnen in een koele kamer, met schemerlicht. Geen wind die het paar hindert, geen warmte die hen benauwt. Ja, maar, - zal de schrijver misschien zeggen, - een minnekoozend paar laat zich niet door het weêr verontrusten. En op zoo'n voorwendsel zou men niets anders kunnen antwoorden, dan dat het even ouderwetsch is als de geheele vrijage zelve. Het spreekt van zelf dat het gemis van samenhang in het boek, door onwaarschijnlijke voorstellingen als deze, te sterker gevoeld wordt. Toch mag het den lezer niet doen vergeten dat hij een menigte détail-schoonheden heeft te bewonderen, die op zich zelf Marie Grubbe de aandacht overwaard maken. Onder die détails moeten in de eerste plaats genoemd worden de talrijke, zeer merkwaardige beschrijvingen der titelfiguur. De schrijver mag zich wel eens aan poëtische overdrijving daarbij hebben schuldig gemaakt, zelden of nooit verviel hij in zoogenaamde dichterlijke gemeenplaatsen. Hoe moeilijk is het niet, van vrouwenoogen iets te zeggen, dat nieuw klinkt; er een indruk van te geven, die even mooi als verrassend is. Men hoore hoe Jacobsen zich de oogen van Marie Grubbe heeft verbeeld. ‘Er is een bloem die men parelhyacinth noemt 1); nu, zoo blauw waren hare oogen, maar zij hadden den glans van een trillenden dauwdrop en werden soms diep als een saffier die in de schaduw ligt. Wanneer zij ze neersloeg, meende een dichterlijk gemoed een zoeten, wegstervenden toon te hooren, en sloeg zij ze vrij op, dan was het (als) klonk er een fanfare; soms was er weemoed in haar blik; wanneer de dag rijst dan {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen de sterren met een omsluierd, bevend licht; zoo was haar blik wanneer zij weemoedig was gestemd. Hij kon lachend vertrouwelijk op iemand blijven rusten, en dan werd het hem te moede zooals iemand, die in den droom zich uit de verte, maar met klem bij zijn naam hoort roepen; en wanneer haar oog zich verdonkerde door verdriet - hopeloos - dan was het als hoorde men het druppelen van bloed.’ En dat is nu nog maar een vertaling! O, die Noren! wat kunnen zij ons nog veel leeren, met hun vasthouden aan de natuur; met hun zoeken naar de schoonheid, niet bij anderen, maar in zichzelf; met hun losheid van alle manier. Als ik hen in gedachten naast het gros onzer hollandsche romanschrijvers stel, maken deze laatste eene even vreemde vertooning als een vaderlandsch tooneelgezelschap naast den eersten den besten rondreizenden franschen troep. Want de minsten onder hen hebben die twee groote deugden: natuur en bevalligheid; en zij hebben die, alsof het vanzelf sprak. Toch ontmoet men bij hen ééne hebbelijkheid; dat is een trek om te philosopheeren. In hun meeste romans is eene levenswijsheid de kern, die zij weliswaar niet opdringen, waar zij niet over preeken, maar die hun werken toch iet-of-wat op tendenz-schrifturen doet gelijken. De eenige verschooning die ik daarvoor weet, - al zullen velen mij tegenwerpen, dat het juist in hen te prijzen is - bestaat hierin dat zij niet met oudbakken denkbeelden aankomen. Zij zijn een diepzinnig, ernstig maar niet zwaarmoedig getint volkje, dat veel over sociale en kerkelijke vraagstukken heeft nagedacht, en goed nagedacht. Hun levenswijsheid is lang niet algemeen, maar zij snijdt altijd hout, en geeft, zoo zij al niet op dadelijke instemming mag rekenen, veel te denken. In de wijze waarop de schrijver van Marie Grubbe de hartstochten en den maatschappelijken ondergang van zijn heldin heeft geschetst, is voor wie wil ook wel een moraal te vinden, maar men moet er naar raden, en dat is het ware. Marie Grubbe, jong getrouwd met een natuurlijken zoon van Denemarkens koning, den schitterenden Stadhouder Ulrik Frederik Gyldenlöve, dien zij een tijd lang uit de omgeving zijner stormachtige jeugd verwijderd houdt; dien zij lief heeft tot het haar blijkt dat hij niet genoeg aan haar heeft, en die zich dan van haar man laat scheiden omdat zij niet verkiest tot {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} speelpop van een man te dienen; Marie Grubbe is de vrouw die in den man de physieke kracht en schoonheid bemint, en dat met een liefde zoo hevig, zoo nadrukkelijk, dat niemand en niets haar kunnen verzwakken of tegenwerken. Haar laatste man is een maaier, in dienst bij haar tweeden, Palle Dyre; als zij na velerlei gevallen eindelijk met hem wegloopt, is zij op den laagsten trap van haar burgerlijken ondergang gekomen, maar zij houdt van haar man, en dat vergoedt haar de verloren weelde, dàt is genoeg. Zonder feesten en paleizen kan men wel gelukkig zijn, maar zonder liefde niet. Drinkt hij en slaat hij haar wel eens, zij berust er in, bedenkende ‘dat die ruwe en bitse Sören toch dezelfde was die eenmaal ter wille van haar op een mensch had geschoten.’ Daaruit zou men weer kunnen opmaken: dat het eenige wat een man overwicht geeft op vrouwen als Marie Grubbe, is physieke moed, en het eenige waardoor hij zich haar liefde voor goed verzekert, is zijn leven voor haar te wagen, of iets anders te doen dat buitensporig is. Maar dat zijn algemeene afleidingen die men wel voor zichzelf kan maken, doch niet den schrijver toedichten. Dat hij een moraal heeft gehad met zijn vrouwenbeeld uit de zeventiende eeuw is allerwaarschijnlijkst, maar de juiste woorden van die moraal heeft hij wijselijk ongeschreven gelaten. Er is uit Marie Grubbe nog veel meer te halen, dan wat ik er uit opgediept heb. Maar het medegedeelde zal ongetwijfeld wel kunnen volstaan om den indruk te geven dat Jacobsen, zooal geen volmaakt romanschrijver, toch iemand is geweest, die met eerbied mag genoemd worden. Ja, geweest, helaas! want reeds in 1885, negen jaar na het verschijnen van zijn, hier besproken, boek, is hij gegaan naar het land, vanwaar niemand terugkomt. III. Björnstjerne Björnson. ‘Toen Synnöve Solbakken in 1857 als boek verscheen, werd het met lof besproken, met liefde gelezen. Het opende een nieuw tijdperk in de Noorsche letterkunde, waar het in die dagen zoo duf en dor was. Een der beoordeelaars in 't “Morgenblad” eindigde met de woorden: “In ieder geval kunnen wij - zooals {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} de Romeinen het hunne consuls deden na den slag bij Cannae - hem in naam onzer letterkunde dank zeggen, omdat hij niet getwijfeld heeft aan de Republiek.”’ Aldus C. Honigh in zijn levensschets van Björnson 1), en al is die eerste novelle van den grooten Noor een proefstuk geweest, later door hem met veel rijperen arbeid in de schaduw gesteld, nog altijd klinkt zij als een signaal in de ooren van allen die aan de literatuur doen in Skandinavië. Door ‘rang en ancienniteit’ is Björnson de man geworden die in den hedendaagschen zederoman, zoo al niet den toon aangeeft, toch algemeen als een der voorvechters erkend wordt. Indien ik dus hier, na het een en ander over de schrijvers van historische romans gezegd te hebben, tot eenige beschouwingen over de boeken, die in onzen tijd handelen, wensch over te gaan, dan voegt het mij wel, allereerst over hem te spreken. Hij begint op jaren te komen, maar is nog niet verouderd, en zijn nieuwste boek, Ole Tuft 2), mag meedoen onder de besten van onzen tijd. Ole Tuft is eigenlijk niet de geschiedenis van den man die zoo heet 3); het is de geschiedenis van Edvard Kallem, en van Ragni, en van Josefine, en van Karl Meek, ja nog van veel anderen. Ik wil maar zeggen, dat men naar een mooi ontwerp in dit boek niet moet zoeken, noch naar een uitgewerkte psychologische analyse. Wat de conceptie aangaat, ik treur daarover niet, want een boek dat op dat punt ‘zonder zonden’ is, kan zich onderscheiden door vele andere noodige dingen, maar doet het doorgaans niet. Met de psychologische analyse is het een andere zaak. Wij zijn te onzent, ook door Noorsche schrijvers, maar vooral door de Franschen, gewoon geraakt aan zulke wonderen van ontleding, dat het moeite kost - althans in den beginne - aan de manier van karakters te schetsen van Björnson te gewennen. Edvard Kallem - ik neem hem het eerst, want zoo er éen hoofdpersoon is, dan is hij 't - wordt in het eerste stuk van Ole Tuft te zien gegeven als schooljongen, die veel en diep gevoelt, ofschoon bij stooten; zeer ondeugend is, maar niet boosaardig; zijn schoolvrind Ole Tuft, ondanks diens zonderlinge {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeeringsaandrift, wel mag lijden, omdat Josefine, Edvard's zuster, voor dien Ole vriendschappelijke gevoelens heeft. Wij springen een aantal jaren over ‘waarin hunne (Edvard's en Ole's) wegen verschillende richtingen waren opgegaan, zonder dat hiervan eene botsing hunner voorheen zoo vriendschappelijke gevoelens het gevolg was geweest.’ Dat is alles wat wij van die jaren, zoo gewichtig in menschenlevens, vernemen, en hoe het komt, dat - nu wij de beide jongens thans als studenten, Edvard in de medicijnen, Ole in de theologie, weer ontmoeten, - er toch een twist tusschen hen ontstaat, wordt in het midden gelaten. Als Edvard verliefd raakt op Ragni die, zoo jong en aanvallig, met den ouden, walgelijken Sören Kule als echtgenoot haar leven versombert; als hij aan die liefde uitdrukking geeft, dan blijkt het wel dat Ole Tuft zijn handeling misprijst maar tot een botsing tusschen de vrienden komt het niet. Waarom niet, - want Ole weet wel dat Ragni door Eduard naar Amerika is gestuurd, waarheen hij haar later volgen zal - dat heldert de schrijver niet op. - In het derde stuk, weer een reeks van jaren verder, vinden wij Ole, als predikant, met Josefine Kallem gehuwd, terug; zoomede Edvard die met zijn geliefde Ragni getrouwd is en nu in dezelfde plaats, waar zijn zwager ‘staat’, als dirigeerend geneesheer van een gasthuis voor eigen rekening, zich komt vestigen. Natuurlijk zijn Edvard en Ragni in die zes jaar dat zij in Amerika leefden, veranderd; natuurlijk hebben Ole, dominé en vader geworden, Josefine tot predikantsvrouw en moeder bevorderd, eenige wijzigingen in hun karakter ondergaan. En het blijkt ook wel wat voor menschen zij zijn, op het tijdstip dat het verhaal zich weer met hen gelieft te bemoeien, maar niet hoe zij dat geworden zijn, noch waaròm; welke indrukken en aandoeningen hun gemoederen verder hebben ontwikkeld. Een analyse behoeft niet dag voor dag zijn individuen te volgen, - al zal het misschien daarvan nog wel eens komen - maar zij mag toch ook niet zulke buitensporige sprongen maken, dat wij de trekken dier individuen vergeten zijn. Dit is wat ik bedoelde met de eigenaardige manier van karakters te schetsen in Björnson, waar wij eerst moeilijk aan kunnen wennen. Zijn wij er aan gewend; ik meen zoo, dat wij zeggen: nu ja, ieder vogel zingt zijn eigen wijs; dan valt het niet moeilijk, de, zij het dan ook schetsachtige, karakter-be- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijving in Ole Tuft, zeer hoog te stellen. En dat moet ieder doen die haar recht wil laten geschieden. Björnson is, met een voorbehoud dat ik niet toegeef, door den heer T. Terwey in ditzelfde tijdschrift 1) vergeleken met onzen Staring, omdat zijn geschriften even als die van den laatste, volgens Beets, ‘eene oplettendheid vereischen die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen’. Het is volkomen waar dat Björnson's werk niet aan ieder lezer uitgezocht genot kan verschaffen. Ole Tuft in het bijzonder, is een boek met ‘stemmingen’ en als ik nu zeg dat de fijnheden der karakterbeschrijving juist in die ‘stemmingen’ gezocht moeten worden, dan ligt het voor de hand dat niet elk lezer het schoone van Björnson's laatste boek zal vatten. Ik zal van een paar van die stemmingen een overzicht geven, om mijn bedoeling toe te lichten. Edvard Kallem heeft iets geklikt van zijn vriend Ole; de heele school heeft Ole uitgelachen; en deze, na zijn leed aan Josefine te hebben geklaagd, is naar huis gegaan met het vaste plan om niet terug te komen. Josefine is naar haar broer gegaan, en heeft hem alles verteld; berouwvol holt hij door de natte dooisneeuw naar Store-Tuft waar Ole woont. Al heel spoedig is hij door en door nat, en dan begint het te regenen, te regenen.... Hij hoort van visschers dat zijn vader in de buurt is, dus die zal hem wel vi