De Gids. Jaargang 60 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 60ste jaargang (vierde serie, veertiende jaargang) van De Gids uit 1896. Bij deel 4 bevindt zich tussen pagina 444 en 445 een brief op een los blad. De brief is als illustratie opgenomen. REDACTIONELE INGREPEN deel 3, p. 154: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 4, p. 386: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 2. We hebben de noot alsnog geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, 2, 3 en 4: p. II, VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. VEERTIENDE JAARGANG. 1896. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBRECHT en P.W.A. CORT VAN DER LINDEN. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1896. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januari. I. Ontwaakt, door Marcellus Emants Blz. 1 II. De Wetenschap en het vrijzinnig protestantisme, door Dr. H.Y. Groenewegen. F. Brunetière, La science et la religion Blz. 40 III. 't Fries en z'n studie, door Dr. F. Buitenrust Hettema Blz. 62 IV. Onderzoek naar het vaderschap, door Prof. W.L.P.A. Molengraaff Blz. 93 V. Platonische studiën. De Hippias maior, door Dr. Ch. M. van Deventer Blz. 121 VI. ‘Leerling!’ door A.W. Pulle Blz. 152 VII. Verzen, door Hélène Lapidoth-Swarth Blz. 163 VIII. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Abonnements-voorstellingen van het Théâtre de ‘l'OEuvre’: Solness le Constructeur; La vie muette Blz. 172 IX. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta. Hans von Bülow, Briefe und Schriften Blz. 179 X. Aanteekeningen en opmerkingen. Een Rijks Ethnographisch Museum. - Nog eens het woord ‘Gids’ Blz. 197 XI. Buitenlandsch overzicht Blz. 200 XII. Bibliographie. Willem Kloos, Nieuwe verzen. - C.P. Brandt van Doorne, Huiselik leed. - M. Chop, Leiddraad door Richard Wagner's werken Blz. 207 [eerste deel, pagina VI] februari. I. Kwan Yin. De Godin der Genade, door Henri Borel Blz. 209 II. Kinderen en scholen, door Ida Heyermans Blz. 246 III. De Ideeënleer en de ervaring, door Dr. B.J.H. Ovink, I. Blz. 269 IV. De macht van het geheimzinnige, door Frits Lapidoth Blz. 305 V. Het ‘type-criminel’, door Mr. J.G. Patijn Blz. 320 VI. Een proeve van averechtsche geschiedschrijving, door Prof. R. Fruin. B.H. Klönne, Amstelodamensia Blz. 352 VII. Verzen, door Hélène Lapidoth-Swarth Blz. 362 VIII. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Het Nederlandsch tooneel: Mevr. Snijder van Wissenkerke, Sirocco Blz. 372 IX. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta. H.S. Chamberlain, Richard Wagner Blz. 375 X. Letterkundige kroniek. Paul Verlaine. - Henri de Régnier Blz. 391 XI. Buitenlandsch overzicht Blz. 399 XII. Bibliographie. Vosmeer de Spie, Felicia Beveridge. - Van nu en straks No. 1. - De Hollandsche Revue No. 1 Blz. 404 [eerste deel, pagina VII] maart. I. Eene engelenzang, door G.F. Haspels. Gli Angioli di Fra Angelico Blz. 407 II. Over litteratuur-geschiedenis, door Dr. R.A. Kollewijn. Dr. G. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam in de 17de eeuw Blz. 418 III. Neerland's staatkundige positie in Europa als grondslag voor zijn weerkracht, door W.M. Engelberts Blz. 438 IV. De Ideeënleer en de ervaring, door Dr. B.J.H. Ovink. II. Blz. 446 V. Robert Louis Stevenson, door Dr. Ch. M. van Deventer Blz. 476 VI. De door Prof. Röntgen ontdekte stralen, door Prof. H.A. Lorentz Blz. 510 VII. Herrijzenis. Een gedicht in proza, door Henri Borel Blz. 529 VIII. Meeuwen, door Marie Boddaert Blz. 541 IX. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 543 X. Letterkundige kroniek. Georges Lafenestre, La Fontaine Blz. 561 XI. Bibliographie. In den nevel, afl. 1 Blz. 570 [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. VEERTIENDE JAARGANG. 1896. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBRECHT en P.W.A. CORT VAN DER LINDEN. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1896. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. Brief uit Venetië, door Louis Couperus Blz. 1 II. Zuid-Afrika ‘up to date’, door Dr. F.V. Engelenburg Blz. 10 III. Vondels leven, door Prof. G. Kalff. I Blz. 25 IV. Een laboratorium voor experimenteele psychologie, door Prof. G. Heymans Blz. 73 V. Ada Negri, door W.G. van Nouhuys. Ada Negri, Fatalità; Tempeste Blz. 101 VI. Een staatsman-wijsgeer, door Prof. B.H.C.K. van der Wyck. Dr. R.P. Mees R.Az., Opmerkingen over de vorming en den aard onzer kennis Blz. 119 VII. I. Zangwill, door Dr. J. de Jong Blz. 138 VIII. De levende natuur, door Prof. Hugo de Vries. De levende natuur, 1896 afl. 1 Blz. 152 IX. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Het Nederl. tooneel: Denise, De avonturierster. - l'OEuvre: Le pardon, Broceliande, Raphael, La peur des coups Blz. 155 X. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 166 XI. Aanteekeningen en opmerkingen. Spinoza in Utrecht Blz. 182 XII. Bibliographie. Ch. Boissevain, Van dag tot dag in het Oosten Blz. 194 [tweede deel, pagina VI] mei. I. 't Verdriet van meneer Ongena, door Cyriël Buysse Blz. 195 II. Eene theorie van den reuk, door Dr. H. Zwaardemaker Blz. 221 III. Vondels leven, door Prof. G. Kalff. II Blz. 239 IV. Een bezoek aan het Natural History Museum te Londen, door Dr. J.F. van Bemmelen Blz. 278 V. Lotgevallen van een Hollandsch retourschip in 1665, door Mr. J.W. van Goens Blz. 295 VI. De oorsprong van den naam van het eiland Celebes, door Prof. A. Wichmann Blz. 328 VII. De nieuwe catalogus van het Mauritshuis, door Max Rooses. Musée royal de la Haye. Catalogue raisonné Blz. 340 VIII. Het kruidmoes, of een vroege morgen uit het leven van een Romeinsch boertje, naar Vergilius of een ander, door Dr. L.A.J. Burgersdijk Blz. 346 IX. Letterkundige kroniek. Maurice Maeterlinck, Le trésor des humbles Blz. 352 X. Aanteekeningen en opmerkingen. J.P. Hasebroek. - C. Honigh Blz. 358 XI. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 360 XII. Buitenlandsch overzicht Blz. 373 [tweede deel, pagina VII] juni. I. De Roo van Alderwerelt's denkbeelden over onze levende strijdkrachten, door A.L.W. Seyffardt. I Blz. 377 II. Zomermiddag, door F. Coenen Jr. Blz. 424 III. Honoré de Balzac, door Dr. Ch.M. van Deventer. I Blz. 432 IV. Dertig jaren uit onze geschiedenis, 1863-1893, door Mr. W.H. de Beaufort. II Blz. 478 V. Aap of mensch? door Prof. A.A.W. Hubrecht. Eug. Dubois, Pithecanthropus erectus Blz. 507 VI. Verzen, door Hétène Lapidoth-Swarth Blz. 520 VII. Dramatisch overzicht. Het einde van l'OEuvre, door Mr. J.N. van Hall Blz. 529 VIII. Letterkundige kroniek. H.J. Schimmel, Jan Willem's Levensboek Blz. 533 IX. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 538 X. Aanteekeningen en opmerkingen. Contaminatie; Traan en grafuaald Blz. 556 XI. Buitenlandsch overzicht Blz. 562 [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. VEERTIENDE JAARGANG. 1896. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBREGHT en P.W.A. CORT VAN DER LINDEN. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1896. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [derde deel, pagina V] INHOUD. juli. I. Allard Pierson. 8 April 1831-27 Mei 1896, door Prof. A.G. van Hamel Blz. II. De Vader, door George W. Sylvius Blz. 1 III. Het clericalisme in den Italiaanschen staat, door Mej. C.E. de Vries Robbé Blz. 19 IV. De Roo van Alderwerelt's denkbeelden over onze levende strijdkrachten, door A.L.W. Seyffardt. II Blz. 43 V. Het Grieksch als levende taal, door Dr. H.C. Muller Blz. 84 VI. Honoré de Balzac, door Dr. Ch.M. van Deventer. II Blz. 104 VII. Letterkundige kroniek. Henriette van der Schalk, Sonnetten, verzen en terzinen Blz. 152 VIII. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 160 IX. Buitenlandsch overzicht Blz. 175 [derde deel, pagina VI] augustus. I. Uit Canton, door Henri Borel Blz. 179 II. De Mimen van Herodas, door Dr. N.J. Singels Blz. 196 III. Een libertijn uit de XVIde eeuw, door Max Rooses Blz. 224 IV. Arne Garborg, door Mej. G.A.E. Oort Blz. 255 V. Het geruchtmakend huwelijk, naar G. Meredith. I Blz. 283 VI. Sonnetten, door Hélène Lapidoth-Swarth Blz. 318 VII. Letterkundige kroniek. Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis, 2 dln. Blz. 328 VIII. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 336 IX. Buitenlandsch overzicht Blz. 353 [derde deel, pagina VII] september. I. Egidius en de vreemdeling, door W.G. van Nouhuys Blz. 359 II. Nederland en de Berner Conventie. I, door Mr. L.J. Plemp van Duiveland Blz. 385 II, door Mr. J.D. Veegens Blz. 411 III. De Hongi-tochten, door S. Kalff Blz. 428 IV. Het geruchtmakend huwelijk, naar G. Meredith. II Blz. 465 V. Dramatische dictie, door Prof. A.G. van Hamel Blz. 503 VI. Annunziata, door Marie Boddaert Blz. 530 VII. Letterkundige kroniek. Charles de Coster, De legende van Uilenspiegel en Lamme Goedzak Blz. 538 VIII. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 547 IX. Buitenlandsch overzicht Blz. 562 [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. VEERTIENDE JAARGANG. 1896. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBRECHT en P.W.A. CORT VAN DER LINDEN VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1896. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. Een dag in Benares, door Marcellus Emants Blz. 1 II. ‘Perfide Albion’? Engelsche aanteekeningen, door L. Simons Blz. 13 III. Lodewijk van Deyssel, door J.M. Acket Blz. 37 IV. John Burns, door Mr. G.M. den Tex Blz. 81 V. Eene Koningin, door H. Pyttersen Tz Blz. 100 VI. Een zwakke, door Emile Erens Blz. 127 VII. Karl Lamprecht's ideeën, door M. K. Lamprecht, Deutsche Geschichte. Dl. I-IV. K. Lamprecht, Alte und neue Richtungen in der Geschichtswissenschaft K. Lamprecht, Was ist Kulturgeschichte? Blz. 130 VIII. Gedichten, door Hélène Lapidoth-Swarth Blz. 144 IX. Aanteekeningen en opmerkingen. Het wetsontwerp tot invoering van cen wettelijken tijd Blz. 152 X. Dramatisch overzicht. Over tooneelspelers, door Mr. J.N. van Hall. Jules Claretie, Brichanteau comédien Blz. 157 XI. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 169 XII. Buitenlandsch overzicht Blz. 185 [vierde deel, pagina VI] november. I. Een stuk dat over den kop slaat, door J. Hora Adema Blz. 189 II. Belgische en Hollandsche onderwijstoestanden, door Ida Heyermans Blz. 202 III. Knut Hamsun, door Dr. R.C. Boer Blz. 231 IV. Uit Griekenland, door Maurits Wagenvoort Blz. 259 V. Het onderwijs in de Zuid-Afrikaansche republiek, door W.F. Andriessen Blz. 284 VI. Firdausi, door Prof. M.J. de Goeje. Theodor Nöldeke, Das Iranische Nationalepos Blz. 300 VII. De muurschilderingen van Antoon Derkinderen, door G. Blz. 312 VIII. George Meredith, door Dr. W.G.C. Byvanck. I Blz. 332 IX. Verzen, door Carel Scharten Blz. 353 X. Dramatisch overzicht. Shakespeare en Molière op ons tooneel, door Mr. J.N. van Hall Blz. 356 XI. Letterkundige kroniek. Sedert Potgieters dood. Verzen bijeengebracht door Pol de Mont Blz. 363 XII. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta Blz. 370 XIII. Aanteekeningen en opmerkingen. Nieuws over Brederoo Blz. 384 XIV. Buitenlandsch overzicht Blz. 391 XV. Bibliographie. Anna de Savornin Lohman, Vragensmoede Blz. 395 [vierde deel, pagina VII] december. I. Mr. F.A. van Hall als Minister. Mededeelingen en herinneringen, door J.G. Gleichman. (Met een facsimile). Blz. 397 II. De nieuwe Rijn (Rhenus renatus), door R.P.J. Tutein Nolthenius Blz. 452 III. Bolland's oratie, door Prof. G. Heymans. G.J.P.J. Bolland, Verandering en tijd Blz. 506 IV. Twee inaugureele oraties, door Prof. A.D. Loman Blz. 512 V. De geologische kaart van Nederland, door Prof A. Wichmann Blz. 533 VI. Letterkundige kroniek. François Coppée, Le coupable Blz. 549 VII. Aanteekeningen en opmerkingen. De studie van het Nederlandsch in Amerika. - De verbuizing van de Anatomische Les naar den Haag Blz. 558 VIII. Muzikaal overzicht, door Mr. Henri Viotta. Hans von Bülow, Ausgewählte Schriften Blz. 565 IX. Sainte Beuve en Victor Hugo, door Dr. W.G.C. Byvanck. Victor Hugo, Correspondance. I Blz. 580 X. Dramatisch overzicht, door Mr. J.N. van Hall. Het Nederlandsch tooneel. Sophocles' Oedipus, vertaald door Prof. Dr. H. van Herwerden Blz. 593 XI. Bibliographie. Betsy Juta, Jonge ranken. - Kerstnummer van de Wereldkroniek Blz. 598 Register der in dezen jaargang behandelde werken Blz. 600 2008 dbnl _gid001189601_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1896 DBNL-TEI 1 2008-01-15 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1896 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001189601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwaakt. Neen, het kind schreeuwde niet. Hoe dwaas toch, dat zij geen uur-lang uit kon blijven, zonder in haar binnenste de vraag te hooren: wie weet, of i niet huilt en of die min 'm niet alleen heeft gelaten. Dan had zij geen rust of duur meer. Dan joeg ze naar huis als een onvoorzichtige, die zich herinnert, dat hij zijn brandkast heeft open gelaten en.... dan vond zij nooit een rechtvaardiging voor haar onberedeneerde angst. Ook nu weer hoorde zij noch in de gang, noch op de trap een enkel verdacht geluid en de warme bovenvoorkamer binnentredend vond ze er het mollige popje met lodderig gesloten oogen rustig liggen te zuigen. De breedgeschouderde boerevrouw, die 't voedde, hief even het bruine hoofd op, zei kalm glimlachend: ‘O, wat is u weer gauw terug’ en keek toen weder neer op de volle, blanke borst en de rose lipjes, die er aan lurkten. ‘Heeft i niet geschreeuwd; is er niets gebeurd?’ ‘Wel nee; wat wou d'r nou gebeuren? - 't Mankeert ommers niks.’ De leuke toon, waarop deze verklaring werd geuit, belette niet, dat het Mina te moede werd, alsof eensklaps een opwekkende stroom van levenskracht zich verbreidde door haar gansche rijzige gestalte. Zij voelde duidelijk de strafheid van haar rug, de vaste ronding in haar armen, de ruimte van haar borst en ze zag zich zelf daar staan als een toonbeeld van gezondheid met frisch roode wangen, stralend blauwe oogen en dik golvend, donker blond haar. Terwijl ze jakje en hoed aflegde, doorgloeide een heerlijke gewaarwording van trots en {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbaarheid haar gemoed en het echode in haar hoofd: 't mankeert ommers niks; 't mankeert ommers niks! Welk een zaligheid een kind, zóó'n mooi, zoo'n gezond kind te bezitten! Ze voelde zich zoo gelukkig.... Ja, ze was gelukkig.... en toch... toch zweefde er over dat geluk een flets wolkschaduwtje heen. Het was wel klein en dun en zou zeker allengs verdwijnen; maar zij zag 't nog duidelijk als een donker vlekje midden in haar zonnig hoofd. In de beginne had zij het kind zelf gezoogd; maar tot haar spijt was ze niet in staat geweest dit vol te houden. Zag ze de kleine lieveling nu, zoo tevreden genietend, op de schoot van een andere vrouw, dan was 't, of haar iets ontstolen werd, of een vreemde haar verdrong uit het zieltje, dat haar toebehoorde. Ze verweet zich dit jaloersche gevoel als iets onzinnigs en zelfs leelijks; maar smoren, van zich af zetten kon zij 't niet. Ze hield ook zoo veel, zoo dol veel van dit aardige schepseltje met de teere, rose vingertjes en de groote, blauwe, verstandigeoogen. Nooit kon zij zich verzadigen aan het kussen en knuffelen van het kleine, weeke lijf en telkens en telkens weer barstte haar overstelpende voorraad liefde los in een knetterend vuurwerk van zoentjes, aaiende woordjes, grappige naampjes en schetterende lachjes. Wanneer ze maar aan de mogelijkheid dacht, dat ze haar kind zon kunnen verliezen, dan was 't, of haar hartslag plotseling stil hield en moest ze het mollige lichaampje dadelijk in de armen nemen, om met de warmte van het jonge leven haar kille, wurgende doodsangst te verjagen. Thans, terwijl ze blij van heerlijke gerustheid, er op neer staarde, zich met moeite bedwingend het niet aan te raken, hoorde zij eensklaps weer een phrase in haar hoofd.... een phrase, die zij 's morgens gelezen had. 't Was een nare zin; maar zij kon 'm toch niet vergeten. ‘De vrouw, die haar kind overdreven liefheeft, houdt, misschien zonder dat zij 't zelf weet, niet meer van haar man.’ Dat was weer een van die sententie's, gelijk zij in moderne boeken er zoovele ontmoette, een van die uitspraken, waartegen haar heele ziel in opstand kwam, waarom zij zoo'n boek haatte en waarvan zij tegelijkertijd voelde, dat er waarheid in schuilen moest. Maar die waarheid poogde zij te ontzenuwen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Al kan dit wel eens zoo zijn, dacht ze, 't hoeft immers niet altoos zoo te wezen. En dan.... overdreven.... wat is overdreven? Op eens had het kind genoeg. Met een nijdig schreeuwtje wendde 't zijn hoofdje om en met de kleine vingers duwde 't de borst van zich af. Onmiddellijk had Mina het popje van de min overgenomen en zich er mee neergezet in een leuningstoel bij het venster. ‘Komt mijn kleine kleuter nu eens bij maatje?... Ja?... Heeft i maatje in lange tijd niet gezien?’ ‘Zal ik nou maar even gaan eten, mevrouw?’ ‘Dat is goed; maar haal eerst de gordijnen wat hooger op. De lucht betrekt; het wordt van daag vroeg donker.’ En 't hoofd neerbuigend, voer zij fleemend voort: ‘Is i van daag weer een zoete jongen geweest.... maatjes lieveling.... een kleine snoes?’ Een leelijk grimasje was het antwoord en een kribbige schreeuw ontsnapte aan de rose lipjes. ‘Heeft i zoo'n slaapie?... Och, och, heeft i zoo'n slaapie? Kom dan maar hier.’ Eventjes poogde zij het verdriet te sussen door het lichaampje zacht heen en weer te wiegen in haar armen; maar toen dit middel niet baatte, drukte zij gauw een paar warme zoenen op de kleine mond, bracht het kleine hoopje naar de groote wieg, lei 't neer en ging er bij zitten om over haar geluk al soezend te waken. Was dit nu overdreven, of zouden alle moeders zoo met hun eersteling zijn? - ‘...houdt, misschien zonder dat zij 't zelf weet, niet meer van haar man.’ Maar dat is immers onmogelijk! Je weet zelf wel, of je al dan niet van je man houdt! En.... waarom zou ze niet meer van hem houden? Had ze hem dan niet uit liefde genomen? 't Is waar, ze had er niet bij nagedacht... Eigenlijk was ze pas van daag, na het lezen van die zin, met dat nadenken begonnen. In haar ouderlijk huis was 't geen gewoonte naar het ‘hoe’ en het ‘waarom’ van de dingen te vorschen. Pas later was ze daar toe gekomen....later, terwijl zij allengs het gemis begon te voelen van de atmosfeer vol onbezorgde, liefdevolle gemoede- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid, waarin zij de eerste twintig jaren van haar leven had doorgebracht en waarin ze onwillekeurig zich had voorgesteld altijd te zullen blijven. Toen Henri haar gevraagd had, was 't niet in haar opgekomen zich eens te gaan verdiepen in de quaesties: hoe is die man, houd ik van hem en passen we voor elkander? Ze had hem al lang ‘wel aardig en lief’ gevonden.... hij ging altijd keurig gekleed.... in zijn uiterlijk was niets, dat haar stuitte.... hij onderscheidde haar duidelijk boven anderen.... hij was de eerste, die werk van haar maakte.... zij wist, dat zij eenmaal moest trouwen.... zij verlangde 't ook, zonder recht te weten waarom. En toen alles beklonken was, had zij zich zoo trotsch gevoeld naast die gedistingeerde, knappe man als zijn uitverkorene over straat te mogen gaan, toen had ze haar oprechte begeerte om hem gelukkig te maken zoo verrukkelijk als een koesterende zonneschijn haar heele gemoed voelen doorstralen, dat ze er geen oogenblik aan had kunnen twijfelen, of zij had in hem en hij had in haar het onbeschrijflijke, het eenige, het nog-nooit-zóó-door-anderen-genotene gevonden. Ongetwijfeld waren die gevoelens tegenwoordig veel kalmer geworden; doch kon dat wel anders? Men went er immers aan; maar dit wil niet zeggen, dat ze verflauwd zijn. Ze wist nu precies, wat zij doen moest om 't hem naar de zin te maken en al haar kleine, aangename plichten volbracht zij met dezelfde heerlijke gerustheid van ziel. 't Is waar, voorheen had hij iets geheimzinnigs voor haar bezeten, dat haar zoowel had geboeid als bang gemaakt en dit geheimzinnige was spoorloos verdwenen. Toen had ze zich naast hem klein gevoeld; thans leek ze zich even groot. Beduidde nu dit alles een vermindering van affectie? Ach, wel neen! Zij had er maar eventjes aan te denken, hoe vreeselijk 't haar zou aangrijpen als hij eens ziek werd, om zeker te zijn, dat er nog altijd geen mensch op de wereld bestond, van wie zij meer hield dan van haar man. Hij had zijn fouten of liever zijn eigenaardigheden; o, ja; wie heeft ze niet? Soms gedroeg hij zich kleingeestig en griefde hij haar, of liever maakte hij haar kregelig, door kleine vitterijen over noodelooze uitgaafjes of slordigheidjes van de meiden. Maar.... mocht zij daar nu over wrokken? Al viel hij over nesterijen, zij kon toch niet ontkennen, dat het gelijk telkens aan zijn kant was geweest. - {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had haar wel eens een verwend kind genoemd. Zou zij niet werkelijk als een verwend kind handelen, indien ze hem elke aanmerking kwalijk nam? Hij meende 't altoos goed; dat was toch maar de vraag. En dan.... hij was dol op het kind. Driftig maakte hij zich nooit; naar andere vrouwen keek hij niet om; hij dronk niet; hij was geen verkwister.... Mocht ze dit alles buiten beschouwing laten? Neen, neen, als ze zich maar eens bij anderen vergeleek - ze hoorde zoo veel -, dan had ze zeker geen recht zich te beklagen en wel heel veel reden tot dankbaarheid. Deze laatste gedachte deed haar zoo weldadig aan, dat zij onwillekeurig de woorden er van, bijna hoorbaar fluisterend, wel driemaal herhaalde. Toch konden zij uit haar gemoed de zonderlinge, vragende angstgewaarwording niet verdrijven, die er zich van daag voor 't eerst onmiskenbaar duidelijk in openbaarde, net als in een uiterlijk gezond lichaam het eerste pijntje van een nog onbekende kwaal. Zij leek iemand, die, ontwakend uit een diepe slaap, zich het dreigende gisteren niet aanstonds nauwkeurig herinnert, het heden dus niet helder doorziet en nu zich wil opdringen, dat zijn gevoel van beklemming alleen de nawerking is van een benauwende droom, dus niets beduidt voor de aangebroken dag. En wat voor pogingen zij ook aanwendde om de zoete gerustheid, waarmee zij haar huwelijksleven begonnen was, te herkrijgen, een bangheid, die zij onberedeneerd en ongegrond noemde, week niet geheel meer uit haar ziel. - Toen de min eindelijk terugkeerde, vond zij mevrouw nog altijd naast de wieg gezeten, de handen in haar schoot, het blonde hoofd peinzend neergebogen. ‘Er is gebeld, mevrouw. Ik geloof, dat ik de stem van meneer zijn mama heb gehoord.’ Mina schrok op. ‘O.... mama.... Ja.... Laten we dan maar gauw de wieg naar de achterkamer brengen. Straks komt meneer en met zijn doordringende stem.... Voorzichtig, hoor, dat i niet wakker wordt.’ Behoedzaam tilden de beide vrouwen wieg en kind in eens op, schuifelden er mee door de deuropening heen, droegen hun last over het portaal en zetten 'm neer in de reeds duistere kinderkamer. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De gezonde slaper ontwaakte niet; met gesloten oogen en toegeknepen vuistjes bleef hij roerloos liggen. Daarna stak Mina zelf de gaslamp in het salonnetje gauw aan en juist was zij hiermee klaar, als in de grauwe deuromlijsting een ineengeschrompelde, zwarte gedaante verscheen. Zwaar hijgend stond het oude, tanige vrouwtje een oogenblik tegen de post geleund stil. ‘Ach, moeder, wat heeft u 't weer benauwd van het klimmen! Waarom niet beneden gebleven? In de eetkamer is vuuraan....’ Een driftige handbeweging deed haar zwijgen. ‘Neen, neen.... Als ik maar.... niet gehaast word.... gaat het nog best.... Je hoeft mij niet te ontvangen als een visite....’ En zich neerlatend op een stoel, die Mina aanschoof. ‘Hoe gaat 't met Fredie?’ ‘O, best! Het kind is zoo gezond als een visch.’ De overmoedige trots, waarmee Mina haar antwoord uitte, ontging haar schoonmoeder niet. Een kwaadwillig schijnsel doorflikkerde snel de bruine, diepliggende oogjes, eer zij hervatte: ‘Wees dan dankbaar, en denk vooral niet, dat alles altijd zoo mooi zal blijven. Pas maar goed op; een ongeluk schuilt dikwijls in een klein hoekje.’ Mina zweeg. Ze vond 't naar, dat zij niet van Henri's moeder houden kon; maar als het oude mensch met haar ongeluksprofetieën voor den dag kwam - en dat deed zij geregeld - dan was 't haar altoos, of die voorspellingen veeleer een wensch inhielden dan een waarschuwing. Dat in Mevrouw de Heer's oogen haar schoondochter min of meer een diefegge was, die haar een deel van Henri's genegenheid had ontstolen, nam Mina niet zoo erg kwalijk; maar dat de oude vrouw altijd met wenken en vermaningen aankwam, zonder ooit te erkennen, dat haar schoondochter lief was voor Henri en lief was voor haar kind: dit hinderde haar meer dan zij zich zelf wilde bekennen. Zij hield er van nu en dan eens geprezen te worden en een beetje lof had haar nooit kwaad gedaan. Daar ze echter noch wraakzuchtig, noch strijdlustig was, had de vrees een bitter gezegde te laten ontglippen haar al lang genoopt op mevrouw de Heer's aanmerkingen voorzichtigheidshalve niet te antwoorden. Het ontging haar daarbij, dat de scherpste tegenwerping de oude dame minder geërgerd zou hebben dan een {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} stilzwijgen, waarachter zoo gemakkelijk minachting wordt ondersteld. ‘Maar.... wat ben je mooi! Ik had 't zoo gauw niet opgelet! Alweer een nieuwe japon?’ Het speet Mina, dat zij haar wandelcostuum nog niet had afgelegd. Henri's moeder leed aan de Hollandsche zuinigheid, die geldverspilling ziet in al wat niet leelijk is. Gedwongen luchtig klonk het antwoord: ‘Ik ben uit geweest en heb nog geen tijd gehad me te verkleeden.’ ‘Uit geweest.... in zóó'n toilet?’ ‘Guns, moeder, 't is een dood eenvoudig japonnetje en heel goedkoop ook. Het astrakan is niet eens echt.’ ‘Nu, 't is maar de vraag, wat je eenvoudig noemt. Ik vind, dat je al bekijks genoeg hebt in de straten door je mooie figuur. Als je nu nog van dat fijne donker-gris-perle laken met een astrakan rand aantrekt en dan zoo'n zijden blouse....’ ‘Maar moeder, op straat zit de blouse toch onder mijn jakje.’ ‘Nu ja; maar dat zal ook wel weer naar de laatste chic zijn.’ ‘Och neen; eenvoudig zwart gesoustacheerd.’ ‘Nu.... jij moet het weten.... Ik hoef't niet te betalen.... En wat zegt Henri er wel van?’ Mina doorzag haar schoonmoeder genoeg om de boosaardige verdenkingen te raden, waaruit bij haar dergelijke woorden ontsproten. Een bits gezegde lag haar dadelijk op de tong en slechts met de grootste inspanning hield zij 't terug. ‘Henri heeft die japon nog in 't geheel niet gezien en.... zooals u weet.... krijg ik vast kleegeld.’ Met een kort, haast twijfelend ‘O’ dat op de eerste en een glimlachend: ‘ja, ja’ dat op de tweede helft van het antwoord sloeg, stapte het oude vrouwtje op eens van het onderwerp af, om over te gaan tot een uitweiding over het triestige weer. Nu wauwelde zij door met de conventioneele intonatie's van een visites-maakster, wier schijnbare belangstelling in het gesprek slechts dient om te verbergen, dat zij niet veel heeft te zeggen en wel veel wil vernemen. Hoe weinig er te lezen viel op het grauwe, diep gelijnde gezichtje, Mina twijfelde er geen oogenblik aan, dat haar schoonmoeder dacht: daar steekt wat achter; ik moet er Henri eens over onderhouden. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een poosje bleven ze zitten, losse opmerkingen makend als menschen, die elkander voor de tweede maal ontmoeten; toen vond mevrouw de Heer eensklaps, dat zij zich haasten moest, als ze nog voor de donker t'huis wilde zijn. Mina deed geen poging haar terug te houden en als gewoonlijk was 't haar een verluchtiging de oude vrouw te zien vertrekken. Toch kreeg zij ook nu weer het nare leegte-gevoel, dat haar bijna altoos bijbleef van een samenzijn met Henri's mama. Dan was 't haar te moede, alsof zij plotseling een goede vriendin had verloren en dan verwonderde 't haar, dat het heengaan van iemand, wier komst zij met tegenzin tegemoet had gezien, zulk een sensatie van smart kon achter laten. Niet gewoon haar indrukken en zielstoestanden te ontleden begreep zij nooit, dat zij telkens op nieuw de groote teleurstelling doorleefde van haar kennismaking met een tweede moeder, aan wie haar teervoelend hart een schat van genegenheid had gewijd en door wie dit blij aangedragen geschenk kil en argwanend was afgeweerd. Meer verdrietig gestemd dan verbitterd over mevrouw de Heer's onoverwinnelijke, achterdochtige geslotenheid, was 't haar onder het verkleeden, of zij medelijden kreeg met haar nieuw japonnetje. Het zag er zoo lief uit en het deed niemand kwaad; waarom moest het oude mensch er nu weer zoo afkeurend en wantrouwend naar kijken? Zij verloor de lust zich eens wat behagelijk uit te dossen. Voortaan zou zij maar liever altoos in een simpel grijs kleedje rondloopen en om te beginnen trok zij nu de verschoten japon aan, waarin zij op haar huwelijksreis stof en regen had getrotst. Evenwel, toen zij in de eetkamer was afgedaald, om naar gewoonte te zien, of Saartje alles in orde had gebracht, brak er licht door de grijze wolken, welke haar ziel omfloersden. 't Was er zoo gezellig! Een vroolijk knetterend vuurtje brandde in de open haard, met rossige glanzen de half duistere ruimte doorspelend; een kalm wit licht scheen onder de lampekap uit over het frisch blanke tafellinnen, de zilveren vorken en lepels, de heldere glazen. En die twee stoelen tegenover elkander aan de ronde tafel geschoven, die twee borden ordelijk er voor gezet, de flesch wijn naast Henri's plaats, het belknopje gemakkelijk afhangend in het midden, alles gaf haar nog hetzelfde gevoel van kneuterige intimiteit als de eerste avond na hun terugkeer uit Italië en Zwitserland. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} O, hoe goed herinnerde zij zich die kil grauwe, leege herfstavond na een reis vol licht, kleuren, warmte en menschen, toen de lange, stille, donkere straat met z'n grijs bonkig keienplaveisel, z'n eindeloos rechte trottoirlijnen, z'n stug eentonige kazernemuren haar zulk een afschuwelijk droefgeestige indruk van gevangenisachtige verlatenheid had gegeven en toen ze midden in die woestenij van grijze doodschheid eensklaps de oase was binnengetreden van een gezellig verlicht en warm t'huis! Nooit keerde zij in dat t' huis terug, of al die impressies leefden weer vluchtig in haar op en ook binnen, vooral in haar beneden eetkamer, grilde ze soms van de straat, als hing daar een vergiftigde atmosfeer, waartegen gelukkig ruiten en blinden haar beveiligden. - Zorgzaam rondkijkend naar de voetenzak, die onder de tafel voor Henri 's plaats moest liggen, naar zijn thermometer, die niet hooger dan 62 mocht wijzen, naar de overgordijnen, die nauwkeurig aaneengesloten moesten neerhangen, voelde zij allengs de druk van haar ziel wijken en haar gemoed zich weer uitzetten tot een groote, heldere ruimte. Zij had toch zóóveel reden tot dankbaarheid! Met kleine bezwaren, teleurstellingen, verdrietelijkheden kreeg ieder mensch wel eens te kampen; maar mocht zij zich daardoor ter neer laten slaan? Was 't niet haar plicht te letten op het vele goede, dat haar dagelijks ten deel viel? Dat zij een kind, een lief en gezond kind bezat, dat haar man, een ernstige, degelijke man, veel van haar hield, dat zij ofschoon niet schatrijk, geen financieele zorgen kende, dat haar zelf nooit iets scheelde.... waren dit geen voorrechten, die menigeen haar moest benijden?- Of zij uit zou willen gaan, zooals een paar van haar vriendinnen, die 's winters haast avond aan avond danspartijen, operavoorstellingen en dîners bijwoonden? Ach neen; wel beschouwd wenschte zij dat niet meer, had zij 't eigenlijk nooit anders dan uit nieuwsgierigheid wel eensverlangd. T'huis met haar kind, haar man en een mooi boek was zij volmaakt tevreden. Eén ding echter moest zij zich bekennen: zoo ongeduldig opgewonden verlangend, als zij nog een jaar geleden was geweest, naar elk samenzijn met Henri, voelde zij zich tegenwoordig niet meer; maar dat kwam zeker doordien een mensch aan alles went en dan.... ze had nu haar kind. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} En op eens hoorde zij weer die phrase: ‘De vrouw, die haar kind overdreven liefheeft, houdt, dikwijls zonder dat zij 't zelf weet, niet meer van haar man.’ Ach, gekheid en bovendien.... overdreven was zij in geen enkel opzicht. - Daar bonsde de deur dicht; sleutels rammelden, laarzen schuurden over de mat; Henri was t'huis. Ze wist, dat hij even naar boven zou gaan en bij zijn dadelijkterugkeeren het eten op tafel wenschte te vinden. Fluks drukte zij dus het ivoren schelknopje in, ging zitten en wachtte. Saartje bracht aanstonds in een houten bak de dampende rib, de groente met aardappelen, de sauskom, plaatste de schotels op matjes en was juist verdwenen, als Henri binnentrad. ‘Zoo....’ ‘Goeien avond....’ En nog eer hij gezeten was, volgde norsch: ‘Hè, wat is 't hier warm! Je weet, dat ik 't precies 62 wil hebben. 't Is nu minstens 65.’ De ontevreden uitdrukking van het fijn besneden, bleeke gelaat was Mina niet ontgaan. Toch had hij als altoos bedaard gesproken, op zijn autoritaire toon van referendaris, die op het ministerie wordt ontzien en dus t'huis wel gehoorzaamheid eischt, maar geen opgekropte boosheid heeft te luchten. Terwijl hij op de thermometer toetrad, die tegen de muur hing, merkte Mina op, dat het kwik nog geen kwartier geleden precies op 62 was geweest. ‘Dat kan wel zijn; maar nu is 't 65, net zooals ik zei.’ Daarop zette hij de gangdeur wagenwijd open, zoodat zich een ijskoude luchtstroom, kruipend langs de grond, verbreidde door het vertrek. ‘Hè, man, moet die deur nu zoo heelemaal open blijven?’ ‘Ja... een oogenblik. - Ik kan die hitte niet uitstaan en voor jou deugt i allesbehalve. - Heeft de keukendeur weer op de haak gestaan?’ ‘Voor zoover ik weet, niet.’ ‘Ik ruik toch etenslucht... A propos; het kind is zeker weer met de wieg in de voorkamer geweest.’ ‘Het was achter zoo koud en vóór scheen de zon. Je hebt zelf gezegd, dat....’ ‘Ik heb gezegd, dat het kind bij uitzondering eens in het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} salon mocht zijn; maar van de wieg heb ik niet gesproken. Er is nu weer een diepe kras in de deurpost. Die is er natuurlijk door het heen en weer dragen van de wieg in gekomen. Ik verlang, dat mijn boel in orde wordt gehouden en niet geruïneerd. Dit huis is net zoo goed een deel van mijn kapitaal als een obligatie in mijn brandkast.’ Mina zei maar niets meer; Henri had kennelijk weer een vitbui. Een paar malen liep hij nog uit en in; daarna sloot hij de deur en nam aan de tafel tegenover haar plaats. Ofschoon hij al lang de gewoonte verloren had haar bij zijn t'huiskomst lief te begroeten en te zoenen, zooals hij dit in de eerste maanden van hun huwelijk had gedaan, vond zij hem van daag toch wel buitengewoon gemelijk. Was dit nu alleen, omdat de thermometer een paar graden te hoog stond, of omdat hij voor 't eerst een kras had gezien, die zeker al lang aanwezig was? Zoo iets hield zij toch voor onmogelijk. - Had hij dan misschien op de Witte of op zijn ministerie onaangenaamheden gehad? Mina was 't niet terstond met zich zelf eens, of 't goed dan wel verkeerd zou wezen hem er naar te vragen en daar de stilte van zijn kant evenmin verbroken werd, kreeg zij al gauw het gevoel, dat er iets ongewoon vijandigs plotseling tusschen hen was opgerezen. Maar wat dan toch? Zij begreep er niets van en wat haar 't meest hinderde, haar, voor wie affectie en mededeelzaamheid haast één waren, was juist de geheimzinnigheid, waarin zijn grieven schuilgingen. Dit had haar in de laatste tijd wel eens meer getroffen. Geheel inhouden kon of wilde hij zijn aanmerkingen niet; maar zijn woorden klonken haar des te onaangenamer in de ooren, naarmate zij meer en meer begon te vermoeden, dat hij de kern van zijn ergernis niet of nog niet wilde openbaren. Hij kon zoo mokken, o, zoo irritant lang mokken en terwijl zij duidelijk gewaar werd, hoe dit haar telkens pijnlijker prikkelde, verwonderde zij zich steeds meer over de onverstoorbare kalmte van zijn toon. 't Was, of hij zelf onverschillig bleef; maar heel goed wist, hoe boos hij een ander maakte. En wat of 't nu weer was? - Misschien toch wel zoo 'n {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nesterij als die kras. - Hè, dat de eene mensch de ander om der wille van nietigheden zoo plagen kon! Zij keek hem nog eens goed aan; maar hij keek niet terug. Het servet in zijn kraak wit, staand halsboord gestopt om zijn vlekkeloos glimmende jas te sparen, bleef hij met bedaarde handbewegingen zwijgend dooreten, de beide pinken opwippend bij het sierlijk hanteeren van mes en vork. En onbeweeglijk hield de norsche rimpel recht-op tusschen zijn oogen stand, terwijl geen blik van zijn bord afweek en opschoot naar zijn vrouw. Eindelijk besloot Mina de zware stilte door een luchtige opmerking te verbreken en toen hij zijn lange, gepunte, donkere knevel afgeveegd, zijn glas wijn uitgedronken en neergezet had, zei ze luchtig weg: ‘Ziezoo.... nu zal je eerste honger wel gestild zijn en hoop ik, dat je me eens wat nieuws zult vertellen.’ Een onverschillige wenk brauwoptrekking was aanvankelijk zijn eenig antwoord. Daarna gromde hij, zijn brood in tweeënbrekend: ‘Nieuws?.... Ik heb in 't geheel geen nieuws.’ Mina hield haar luchthartig vriendelijke toon kalm vol. ‘Kom je dan niet van de Witte?’ ‘Neen; ik ben naar mama geweest. - Ze was niet t'huis; toen heb ik gewacht.... Ze is hier geweest, hè?’ Nu twijfelde Mina niet meer aan de reden, waarom Henri mokte. Hij had zich op laten stoken en het japonnetje zou gauw genoeg ter sprake komen. Zij giste juist. Nadat Saar het tweede gerecht had opgezet, vroeg Henri op eens, met zijn donkere oogen haar scherp fixeerend, als een chef, die gelooft, dat zijn ondergeschikte iets voor hem wil verbergen: ‘Wat heb je van daag toch voor een japon aan gehad?’ Om te toonen, dat zij heel goed begreep, van wie de aanval uitging, antwoordde zij leuk: ‘O, je meent de japon, die je mama zoo mooi vond. 't Is een doodeenvoudig costuum van grijs laken, afgezet met astrakan. Gisteren is i pas t'huis gekomen.’ ‘Zoo.... maar .... wat de een eenvoudig noemt, is in de oogen van anderen dikwijls opzichtig. Ik ben er niets op gesteld, dat jij in de straten algemeen de aandacht trekt.’ Mina voelde, dat er in haar binnenste iets begon op te {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bruisen. Haar fier en nog ongerept gevoel van eigenwaarde was gekwetst. Toornig weerlichtte 't in haar helder blauwe kijkers, en op koud trotsche toon wierp zij hem tegen: ‘Ik evenmin. Je vergist je, als je denkt, dat ik daar naar streef en je vergist je ook, als je gelooft, dat dit werkelijk het geval is.’ Nog nooit had Henri haar zóó hooren spreken. Zulk een uitwerking van zijn woorden had hij volstrekt niet verwacht. Zijn oogen haast geheel toeknijpend en eenigszins onrustig aan zijn knevel draaiend, keek hij haar weer een poos onderzoekend aan en pas, nadat beide hun bord nogmaals hadden geleegd, hernam hij bedaard: ‘Ik heb niet beweerd, dat jij daarnaar streeft; maar 't kan toch wel zoo wezen, al merk jij 't niet. In dergelijke omstandigheden vertrouw ik meer op de waarnemingen van derden dan op die van de persoon in quaestie.’ En een vriendelijkere toon aanslaande: ‘Je schijnt te meenen, dat ik je iets onaangenaams heb willen zeggen. Dat is volstrekt niet het geval. Ik wensch niets anders dan je te waarschuwen.... voor je eigen bestwil. Je bent nog jong, je kent de menschen en de sociale toestanden nog heel slecht; ik hoop dus, dat je mijn wenken, die immers op ondervinding gebaseerd zijn, ter harte zult nemen. Dat is alles. Zal ik je nu nog een stukje kip snijden?’ ‘Dank je.’ Mina was de kluts kwijt. Henri kon zulke phrases maken; maar als dit nu eenmaal zijn gewoonte was, dan mocht ze zich daar toch niet te veel over ergeren. Had ze hem onrecht gedaan? Reeds voelde zij berouw over haar hooghartige toon en wilde zij er vergeving voor vragen; maar nu zag ze op eens hem heulen met zijn moeder en het besef van het onrechtvaardig samenspannen dier twee deed haar heel anders spreken. ‘Hoor eens, Henri. Ik begrijp best, aan wie ik deze onaangename opmerkingen te danken heb en daarom verlang ik precies te weten, wat je mama heeft gezegd.’ ‘Ik herhaal je, dat er van onaangenaamheden-aandoen geen sprake is, noch bij mama, noch bij mij. Wat zijn dat voor verdenkingen!’ ‘Verdenkingen? Maar ik moet toch het eerste vriendelijke woord nog van....’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mama heeft eenvoudig gezegd, dat je opzichtig gekleed was en dus kans liep op straat aangesproken te worden. Zij begrijpt best, dat....’ Nu bliksemde 't in Mina's oogen. ‘Dat is me nog nooit gebeurd en als 't me ooit zou gebeuren.... wat.... ja, wat ik voor onmogelijk houd.... dan.... o, wees gerust, dan zal ik weten, wat me te doen staat!.... Maar wanneer je moeder weer eens dergelijke aanmerkingen te maken heeft, dan zal ik haar beleefd verzoeken die rechtstreeks tot mij te richten. Ik verwacht van haar, dat ze mijn man niet tegen me opstookt en ik verwacht van jou, dat je door haar je niet opstoken laat!’ Mina's stem had getrild van verontwaardiging en weer vond Henri, dat hij zijn vrouw nog nooit zoo had hooren uitvallen. Dat zij dit durfde, maakte hem boos en voorzichtig tevens. ‘Je hadt met dat woord “opstoken” ten minste moeten wachten, tot je wist, wat mama en ik samen gesproken hebben.’ Laffe uitvlucht, klonk het in Mina's brein en haar schouders ophalend liet ze zich ontvallen: ‘Alsof ik dat niet raden kon!’ Henri voelde, dat het oogenblik allergewichtigst was voor de handhaving van zijn gezag. Hij had al lang een botsing voorzien en zich voorgenomen zijn autoriteit dadelijk tot elke prijs te doen zegevieren. Wijs geworden door zijn maatschappelijke ondervinding wist hij, dat het gezag geen grooter vijand heeft dan de drift en hij wist ook, dat zijn sterke, geoefende zenuwen hem in staat stelden een uitbarsting van die drift volkomen te onderdrukken. Slechts het onophoudelijke draaien aan zijn knevel en het toeknijpen van zijn oogen verrieden, wat er in hem omging; zijn toon klonk haast zoetsappig van voorgewende kalmte, toen hij, langzaam zich van de gestoofde peren bedienend, ten antwoord gaf: ‘Je spreekt in je naïveteit en daarom neem ik je niet kwalijk, wat je daar gezegd hebt. Ik herhaal voor de tweede keer, dat noch mama, noch ik de bedoeling hebben gehad je iets onaangenaams aan te doen.’ ‘Och kom!’ ‘Geloof me niet, als je dit verkiest; ik kan alleen de waarheid zeggen. Maar.... mama begrijpt, wat je verschuldigd bent aan onze stelling in de maatschappij en dat begrijp jij.... {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet. Er zijn menschen, die door hun fortuin, door hun positie, laten we liever zeggen door hun nietsdoen, met alle opvattingen van fatsoen en decorum de draak kunnen steken. Ik beoordeel die menschen niet; ik constateer alleen, dat ze bestaan. Tot die menschen behooren wij.... niet. Wij hebben de gangbare meening te ontzien.... ook in de gevallen, dat wij 't met die meening niet eens zijn. Jij hebt bij je rijke ouders een erg vrije opvoeding genoten. Ik beoordeel al weer niet; ik constateer maar. Daardoor heb je niet geleerd met de gangbare meening rekening te houden; ja.... eigenlijk ken je die niet eens. Nu denk ik er niet aan je daar een verwijt van te maken; maar.... als ik op me neem je hieromtrent in te lichten.... wat mijn plicht is.... dan verlang ik van mijn kant, dat jij je gedragen zult, zooals dat mij wenschelijk en gepast voorkomt. Zie je nu in, dat ik 't goed met je meen?’ Zijn hoofd neerbuigend begon hij te eten. Al, wat hij gezegd had, leek Mina waar en toch kon zij de gedachte niet van zich afzetten, dat hij haar met drogredenen wilde dwingen zijn zin te doen. Er was iets in haar binnenste, dat zich hevig tegen zijn redeneering verzette; maar zij begreep dat iets te weinig om het onder woorden te kunnen brengen. Zij voelde zich even verbitterd als gekrenkt en was tegelijkertijd geneigd te erkennen, dat zij daar wel beschouwd geen reden toe had. Een oogenblik flitste 't door haar brein maar weer te zwijgen en aan te nemen, dat zij, door de fortuin en haar ouders verwend, inderdaad de wereld niet genoeg kende, om te weten hoe zij zich gedragen moest; maar tegelijkertijd hoorde zij de tegenwerping: Mijn ouders wisten toch ook wel hoe 't hoort en die zijn nooit met zulke flauwiteiten aangekomen. Terwijl Saartje het dessert opzette, sprak niemand een woord. Daarna begon Mina zoo kalm mogelijk, maar toch kennelijk geïrriteerd: ‘Ik zou dan wel eens willen weten, waardoor ik de gangbare meening heb gefroisseerd. Mijn japon is dood gewoon. Honderden dames kleeden zich veel kleuriger en veel meer naar de laatste mode. Ik doe niets, wat niet iedereen mag weten... ja, eigenlijk leef ik zoo stil in mijn huis, alsof er in 't geheel geen menschen daar buiten bestonden.’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer bezat volkomen de hartgrondige minachting van elke kleingeestige, bruikbare man voor een gedachtenwisseling met vrouwen. Gewoon zich neer te leggen bij algemeene en oppervlakkige oordeelvellingen, was hij nooit op de gedachte gekomen, dat een krachtige intuïtiviteit schadeloos zou kunnen stellen voor een gebrek aan logisch-doordenken. Zijn genegenheid voor Mina was ongeveinsd geweest; maar niet dieper gegaan dan tot het geschikt achten van deze vrouw om te fungeeren als zijn vrouw. Tot genoeg belangstelling in haar geestelijk leven om, althans tegenover haar, zijn vóór-oordeel eens aan de werkelijkheid te toetsen, had hij zich nooit opgewekt gevoeld. ‘Beste Mina....’ De kil-deftig uitgesproken woorden troffen haar als een duw tegen het lijf; zij wist, dat er steeds iets onaangenaams volgde, wanneer hij aldus begon. ‘...... wat geen redeneering een mensch duidelijk kan maken, dat leert hij dikwijls op den duur heel goed door de ondervinding. Geloof gerust, dat de tijd mij gelijk zal geven en doe intusschen wat ik je vraag.’ Weer prikkelde haar dit verzoek, zonder dat zij goed begreep waarom. Wat vraag je dan? ‘Voor het oogenblik, dat je die japon niet meer... althans niet meer op straat zult dragen?’ ‘Maar Henri, die japon heb je niet eens gezien!’ ‘Dat is ook niet noodig. Ik....’ Nu schuimde op eens haar toorn hevig omhoog, als Champagne in een glas, waarop met de bolle hand geslagen wordt. Had hij geheel naar eigen ingeving gesproken, zeker zou zij deze keer en waarschijnlijk nog heel lang zich gebogen hebben voor het gezag, dat een vrouw in een man eischt en zelfs nog eerbiedigt, als het zich toonen wil in nietigheden. Nu zij echter steeds duidelijker zijn moeder als een boosaardig influisterende geest achter hem zag oprijzen, verzette zich haar trots tegen een onderdrukking door die kwaadwillige bemoeial. ‘Hoor eens, Henri. Je weet heel goed, dat ik alles voor je over heb. Wanneer ik maar zie, dat iets je aangenaam is, dan doe ik 't immers dadelijk en.... met zóóveel plezier. Mijn hemel, wat beteekent het anders ook elkander lief te hebben! Maar ik kan 't niet velen, dat een ander je inblaast....’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar....’ ‘Neen, dat kan ik niet velen! Dat maakt me razend! En in de laatste tijd laat je hoe langer hoe meer je opruien door je mama! Die bemoeit zich met al, wat hier in huis gebeurt, met al, wat alleen jou en mij aangaat. En als ze daar nu nog maar met mij, of met ons beiden over sprak! Maar neen! Tegenover mij niets, dan bedekte toespelingen of schimpscheuten, waarop ik niet antwoorden kan en dan achter mijn rug: klagen aan jou. Dat is kwaadstoken.... ja, kwaad stoken.... ik doe er niets af en voor dit kwaadstoken bedank ik! Ze heeft het recht niet zich tusschen ons te plaatsen en onze goede verstandhouding te bederven! Dat doet ze! Ik zeg je.... en.... geloof me, ik zal 't doen ook.... als ze daar niet mee ophoudt, dan komt er een dag, dat ik weiger langer een voet over haar drempel te zetten en dan moet jij maar zelf weten, of je mij het affront wilt aandoen haar hier te ontvangen. Het spijt me, dat ik zoo spreken moet over je moeder; maar 't is haar eigen schuld. Het gaat niet langer zoo!’ De Heers antwoord bleef uit. Hoewel zijn uiterlijk er niets van verried, was 't aan te nemen, dat hij veel moeite had zijn kalmte ten einde toe te bewaren. Tergend langzaam schilde hij een sinaasappel, schrapte de witte vezels van het oranje vleesch, brak 't in schijfjes, at die op en pas toen hij geheel klaar was, begon hij, zijn vingers afwisschend, zacht: ‘Je schijnt maar niet te kunnen of niet te willen begrijpen, dat met al wat mama zegt en al wat ik zeg, uitsluitend jou belang wordt bedoeld. Dat spijt me. Ik....’ Geëxaspereerd door zijn lang zwijgen verloor Mina haar zelfbeheersching nu geheel. ‘Het kan me niets schelen! Mijn belang... jou belang... 't is allemaal hetzelfde. Wij zijn man en vrouw; wij zijn één! Wat jou aangaat, gaat mij aan en ik verkies niet, dat je mama zich daar langer, achter mij om mee bemoeit!’ Thans verhief Henri zijn stem tot een intonatie van autoriteit. ‘En ik verkies niet, dat je zoo over mijn moeder spreekt!... Je schijnt niet te weten, dat er in een huwelijk een gezag moet zijn en dat de wet dit gezag in de handen stelt van de man. 't Is de plicht van de man om zijn vrouw een positie te geven en de waardigheid van die positie op te houden en 't is de plicht van de vrouw haar man te gehoorzamen en zich {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} te gedragen, zooals hij dit noodzakelijk acht. Het is mijn schuld niet, dat je me noodzaakt je dit eenigszins ruw onder het oog te brengen en het zou me zeer aangenaam zijn, als je dit onverkwikkelijke gesprek wilde staken.’ Mina kon 't niet meer. Zij voelde veel te goed, dat op dit oogenblik elk toegeven van haar kant een aanmoediging voor haar schoonmoeder zou worden om Henri steeds meer tegen haar op, te zetten. ‘Je weet best, dat ik nooit geweigerd heb aan je wenschen... daar: noem 't bevelen, als je wilt.... te voldoen. Ik verlang niets liever; maar dan moet je ook redelijk zijn in je eischen en dat ben je niet. Neen, dat ben je niet, als je maar blindelings napraat, wat je mama je influistert.’ Nog zwaarder galmde 't van Henri's lippen: ‘Laat mijn moeder er buiten!’ En plotseling zijn intonatie veranderend in de plagende langzaamheid van een geroutineerde marqué: ‘Ik ben volstrekt niet van plan je altoos rekenschap te geven van 't geen ik wil. Dat zou tot niets anders leiden dan tot noodelooze onaangenaamheden. Er is hier sprake van een gezag.... van een gezag, dat noodzakelijk is. Zooals ik zei, is 't mijn plicht dat gezag te handhaven. Dat zal ik beproeven te doen door zachtheid. Lukt dit niet.... onthoud wel, wat ik zeg.... lukt dit niet....’ Al sprekend was hij opgestaan om heen te gaan en dus de discussie af te snijden; doch Mina liet hem niet voleinden. Nog eer hij de deur bereikt had, stond zij vlak voor hem. ‘Henri... terg me niet!’ Als hij zich ooit de moeite gegeven had op haar gelaat te lezen, wat er trilde in haar gemoed, dan zou hij gezien hebben, dat ze niet zoozeer boos dan wel gekrenkt, ja, haast tot schreiens toe bewogen was door zijn koud machtsvertoon; maar terwijl hij in 't geheel niet besefte, wat er in haar omging, dacht hij alleen aan het gezag, dat hem in gevaar leek. Hij voelde er niets van, dat in Mina de illusie van haar liefde op het punt was als een ruw aangeraakte zeepbel in wat damp op te gaan, en haar angst voor dat verlies, haar heftige poging om de onverschillige hand nog af te weren, die haar geluk bedreigde, leken hem alleen het verzet van een onderhoorige, dat bijtijds moest worden onderdrukt. Toch liet hij haar de tijd te vervolgen: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kan er niet tegen gesard te worden; ik heb er nooit tegen gekund! Doe 't niet! Ik wil niet onaangenaam zijn; ik verlang alleen lief voor je te wezen; maar heusch... je weet niet, waartoe ik in staat ben, als ik eenmaal buiten me zelf raak! Ik dank er voor behandeld te worden als een kind of als een mindere....! 't Is niet waar, dat er een gezag moet bestaan tusschen twee menschen, die van elkander houden. Ik wil je zin doen... altijd... in alle opzichten... maar.... ik heb 't je al gezegd: je moet redelijk zijn en niet alleen maar verlangen me d'r onder te krijgen. Want d'r onder kom ik niet... nooit!’ Met een hand aan de deurkruk had hij haar aangehoord. Nu voer hij ijzig kalm voort, al wat ze gezegd had eenvoudig ignoreerend: ‘Lukt dit niet.... buk je niet voor zachtheid, dan zal ik mijn gezag handhaven met alle middelen, die de wet tot mijn beschikking stelt.’ Toen trok hij de deur open, ging heen zonder om te zien en liet Mina midden in de kamer staan, verbijsterd als de speculant, die het telegram krijgt van zijn ruïne. God, wat gebeurt daar, klonk het in haar brein en onwillekeurig streek ze met de hand over haar voorhoofd. 't Was, of met Henri eensklaps de heele kamer uit haar oogen verdween. Een groote schijnende plek was al, wat ze buiten zich nog waarnam. En tegelijkertijd blikte ze wezenloos in haar binnenste, waar haar stil geluk zoo rustig geordend was uitgebeeld geweest in zonnige tafereeltjes voor elk uur van de dag, voor elke dag van de week en waar thans niets meer te zien bleef dan een grauwe verwarring, als waren op een natte schilderij alle tinten met een enkele ruwe veeg dooreengesmeerd en vernietigd. Ze voelde, dat haar iets vreeselijks overkomen was, iets zóó ontzettends als haar onbewogen leven nog niet had gekend; doch ze besefte pas flauw, wat dat ontzettende was en ze aanschouwde de gevolgen nog alleen als de dreigende zwartheid van een akelig ledig. Daar ze nooit aan een sterfbed had gestaan, ondervond ze nu voor 't eerst de verplettering van het onherstelbare; maar toch kende ze zichzelf te weinig, om al te weten, dat ze de elasticiteit der lauwen miste, voor wie verzoening en herstelling één zijn. Wel prevelden haar lippen: nu {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} is 't voorbij... nu is 't voorbij; maar ze begreep zelf niet, wat ze daarmee bedoelde. Eerst langzaam kwam ze tot het besef van de plompheid, waarmee haar gelukswereldje was ineengebeukt en toen doorlichtte haar de gedachte, dat dit wereldje al lang niet anders dan in haar fantasie had bestaan. Was 't wel ooit iets meer geweest dan... verbeelding? Maar onmiddellijk reageerde haar jonge, gezonde veerkracht tegen de doodende kilheid van zulk een ontnuchtering. Gelijk de lijder aan nachtmerrie's ontwaakt, wanneer de weerstrevende levenskracht in hem roept: ‘zoo kan 't niet zijn; zoo is 't niet,’ zoo schokte zij uit haar verbijstering op, toen 't haar doorgalmde: ‘je vergist je; 't kan niet wezen wat je denkt.’ En nu doemde de gezellige kamer met de verlichte tafel, met de twee stoelen tegenover elkaar weer zoo helder voor haar oogen op, dat die levenlooze dingen haar de levende bewijzen leken van haar nog altijd levend geluk. Eensklaps stond het bij haar vast, dat Henri zich maar door haar tegenspraak tot groote woorden had laten verleiden. Hij had niet gemeend, wat hij zeide! Hij had 't niet gemeend, omdat hij 't niet meenen kon en hij kon 't niet meenen, omdat... ja, omdat zij immers zoo klakkeloos geen afstand kon doen van al, wat haar dierbaar was. De geloovige weigert naar de redeneeringen te luisteren, die hem zouden doen twijfelen aan zijn hemel; haar ziel verzette zich tegen elk wantrouwen in de echtheid van haar paradijs op aarde. Maar.... de middelen, die de wet.... de wet.... deze woorden had hij toch gebezigd! Zou dat dan maar een looze bedreiging zijn geweest... het voorhouden van een schrikbeeld, net als ouders wel eens tegenover kleine kinderen doen? Nauw was deze vraag in haar opgerezen, of ze zag Henri's schrijftafel vóór zich met het wetboek er boven op. Hij deed een middagslaapje op zijn bed; de kamer was dus leeg; in een oogwenk was ze boven. - Het gas brandde laag; fluks draaide zij 't op tot een suizende, wijd uitflakkerende vlam. Nu nam zij het wetboek van het bureau en sloeg 't open. Wat een warreling van woorden en cijfers! Eerst bladerde zij maar; toen verdwaalde zij in het register, keerde terug naar de inhoud, vergiste zich in de bladzijde, vond eindelijk: Vijfde titel. Van het huwelijk. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De wet beschouwt... de man kan... tot het wezen van... een jong man... de koning... Wat was dat allemaal voor onzin! Zenuwachtig sloop zij de artikelen, de afdeelingen door, vond maar altijd niets, dat haar aanging en stuitte eindelijk op: Zesde titel. Van de regten en verpligtingen der echtgenooten. Hier zou 't komen; langzaam las ze door. De man is het hoofd der echtvereeniging.... nu, ja, dat beteekent niets... De vrouw is haar man gehoorzaamheid verschuldigd. Daar stond het;... maar als de man nu zijn macht misbruikt?... Een vrouw is toch geen slavin... en dan... welke zijn die middelen? Weer las zij haastig verder en... plotseling was 't uit. Niets had zij gevonden, Zou 't dan ergens anders staan? Nogmaals ging zij bladeren; nogmaals liep zij de inhoud door; maar zij vond niets, niets dan een ondoorkomelijke rommel van onduidelijke woorden. En nu kwam 't in haar op, dat die geschreven wet een even nutteloos lor kon zijn, als al de bepalingen en reglementen van vereenigingen, of spoorwegen, of maatschappijen, die zij zóó herhaaldelijk had zien overtreden, dat zij nooit begrepen had waartoe ze nog dienden. Ja, zoo moest het zijn: die wet beteekende niets; maar onder elkander waren de mannen 't eens omtrent eenige hulpmiddeltjes en daarop had Henri gezinspeeld. Deze gedachte maakte op nieuw haar verontwaardiging gaande. Haar ziel kwam in opstand tegen laagheden en zoo iets zou zeker een laagheid zijn. Maar, als hij haar laaghartig behandelde, dan bleef haar toch de macht om van hem te scheiden en als hij haar daarin wilde dwarsboomen, dan bezat zij toch nog een vader om haar te helpen! Er waren toch nog rechters en als die rechters maar behoorlijk werden ingelicht, dan moesten zij immers wel de partij nemen van de onderdrukte en de onderdrukker straffen! Was 't niet ondenkbaar, dat in onze tijd een vrouw geheel machteloos zou wezen tegen de dwingelandij van een man? Zeker, zeker! - Maar het was ook niet zoo! Scheiden? Zij? Hoe was 't mogelijk, dat zoo iets in haar {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} op kon komen? Groote God, wat een afschuwelijk denkbeeld! Neen, neen! Hoe meer zij er over nadacht, hoe sterker nu haar overtuiging werd, dat Henri haar eenvoudig bang had willen maken. Ach, hij had maar wat klinkende woorden gebruikt, een beetje heer en meester willen spelen. Hij zou wel inbinden, zoodra hij zag, dat zij zich niet als een mak schaap liet duwen en drijven. - O, zij zou zich geen vrees laten aanjagen! In liefde wilde zij alles.... ja, nog altijd alles voor hem doen; maar tegen een brutale machtsoefening kwam haar gemoed thans even heftig in verzet als voorheen op school, toen de juffrouw zoo woedend was geworden, omdat zij het ongelijk niet had willen erkennen, waardoor een overdreven straf gerechtvaardigd ware geweest. Als zij nu maar eerst zekerheid had. Ze begon weer te twijfelen. Hij had misschien toch wel bedoeld.... Die ongewisheid maakte haar vreeselijk zenuwachtig. Zij kon 't nergens uithouden en slenterde al de tijd, dat Henri op zijn bed lag, doelloos, gejaagd rond: eerst door zijn studeerkamer, dan in het salon, waar zij even licht opstak, dan door de kinderkamer, waar het kind zoo heerlijk kalm sluimerde en ten slotte door de eetkamer, waar Saar bezig was op te ruimen. Eindelijk was de tafel weer met het gebloemde kleed bedekt en stond het theeblad klaar voor haar gewone plaats. Het theewater was er nog niet; maar dat zou Saar wel aanstonds brengen. En nu ging zij maar zitten wachten, het hoofd in de handen geleund, de elbogen op de tafel gesteund, recht voor zich uit starend, door het licht heen naar het duistere behang. Allengs bedaarde haar onrust; doch nu doorkilde haar een akelig gevoel van verlatenheid. Een rilling sidderde haar over de rug en groote tranen parelden in haar strak turende oogen. Wat was alles... ja, alles om haar henen opeens naar en doodsch geworden! Onwillekeurig dacht ze aan de straat, die straat, waaraan ze altijd zoo'n hekel had gehad en 't was haar, of z'n grijze, vijandige triestigheid door de ramen naar binnen drong, haar zonneschijn verduisterde, de atmosfeer verkilde en benauwend neerzonk op haar gemoed. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wederom reageerden haar jeugd, haar levenslust. 't Was alles maar inbeelding! Zooveel narigheid en dat voor altijd.... o, neen, dat was onmogelijk! De geluiden en de kleuren in haar ziel waren al te bekoorlijk geweest, dan dat zij er zoo gauw in kon berusten ze nooit meer te zullen genieten. Gelijk treurenden om een doode de afgestorvene telkens meenen te zien en te hooren, omdat zij nog niet gelooven kunnen in hun verlies, zoo drongen zich ook aan haar de herinneringen van haar geluk zoo levendig op, dat haar geest de onherroepelijkheid van het ‘voorbij’ weigerde te aanvaarden. Henri had gekheid gemaakt. Ze wist 't nu zeker. Al was hij wel eens wat kleingeestig, zóó'n laffe dwingeland had hij zich toch nog nooit getoond. Straks zou hij binnenkomen, haar toelachen en alles bekennen. Wie weet, of hij niet als vroeger haar de armen om de hals zou slaan en.... haar zoenen. Dan zou zij hem wel verzoeken haar nooit weer zoo te plagen; maar.... dan was immers alles weer goed. Dat ze op eens zóó veel... zoo ontzettend veel zou hebben verloren... neen, dat wilde er toch niet bij haar in. Toen Henri eindelijk, kort nadat het theewater gebracht was, terugkeerde, welden er eensklaps uit de hardnekkigheid, waarmee haar ziel het verdriet ontkende, allerlei lieve en speelsche woordjes onwillekeurig omhoog. Een blik, een gebaar had ze in vriendelijk opklinken haar kunnen ontlokken, maar de zwijgende strakheid, waarmee hij zijn plaats innam, zijn stoel afwendde naar het vuur en de meegebrachte portefeuille met tijdschriften opensloeg, smoorde elk geluid op haar lippen. Werktuigelijk schonk zij de twee kopjes thee in en vulde zij daarna de trekpot met water aan. ‘Hier is je thee, Henri.’ ‘Dank je.’ Zonder naar haar op te kijken nam hij het kopje aan. Zij zag, dat de rimpel tusschen zijn oogen nog altijd niet verdwenen was. Een poos worstelde haar verlangen naar een oplossing met haar lust het gevaarlijke onderwerp maar te laten rusten. Zulke oogenblikken, waarin een mensch zwijgend iets, zij 't veel, zij 't weinig, voor immer afschrijft op zijn geluk, had {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zij al meer doorleefd; maar tot nog toe was de ware beteekenis er van haar niet helder bewust geworden. Thans besefte zij die allengs duidelijker en het gevolg was, dat haar flinkheid zich meer en meer tegen alle geschipper en alle onzekerheid verzette. Ze wilde weten, wat zij aan hem had. ‘Henri....’ Ze begon zacht; maar toch klonk haar stem beslist. Zonder op te zien, antwoordde hij alleen met een vragend geluid, van achter de gesloten lippen heenklinkend door de neus. ‘....wat bedoelde je straks met die middelen.... die middelen van de wet, waarmee je mij.... tot gehoorzaamheid zou kunnen.... dwingen?’ De laatste woorden kwamen haar niet gemakkelijk over de tong. Henri bleef verdiept in zijn platen; ten minste hij hield zich zoo en gromde zeurend als in gedachten: ‘Wel.... ik bedoelde, dat een man, die het gezag heeft, natuurlijk ook de middelen bezit om dat gezag te handhaven; maar.... laten we daar nu niet weer over beginnen, hè? Jij hebt gezegd, dat je doen wilde, wat ik vraag. Nu.... dat is me genoeg. We kunnen de heele quaestie laten rusten. Wat zullen we elkaar nog onaangename dingen gaan zeggen.’ De Heer had goed geslapen; hij voelde zich behagelijk; zijn begeerte om de zaak niet weer op te rakelen was dus volkomen oprecht. Evenwel, hij was er te ver voor gegaan. Mina eischte thans een beslissing, hoe die ook zou luiden. ‘Ik ben volstrekt niet van plan je onaangename dingen te zeggen; dat heb ik nooit gewild. Al wat ik verlang is een opheldering. Je hebt gesproken van middelen, die de wet je geeft en nu vraag ik alleen: wat zijn dat voor middelen?’ Henri vond dit aandringen alleronplezierigst. De prikkel van zijn moeders woorden had uitgewerkt; de onvoltooide digestie omnevelde zijn brein; hij was in 't geheel niet strijdlustig meer. Brommig trachtte hij zich van de zaak af te maken. ‘Hè.... wat zanik je.... Ik zal 't je zeggen; maar daar moet het dan ook mee uit zijn. Laten we nu in 's hemelsnaam onze avond niet bederven door haarklooverijen en standjes!... Dat dient immers nergens toe... Nu... ik kan je natuurlijk dwingen bij me te blijven, als je zoudt willen wegloopen. Dat is één. Dan hoef ik je ook geen cent te geven... zelfs niet van je eigen geld.... als je niet bij me zoudt willen wonen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik doel nu niet op een scheiding. Ik spreek alleen van grappen als: je retourne chez ma mère en dergelijke. Maar dat zijn allemaal van die.... hoe zal ik 't noemen?.... Het voornaamste wapen, dat een man heeft tegen een weerspannige vrouw is: het kind. Hij kan haar dat kind voor een poos of voor altijd afnemen, zonder dat hij er iemand rekenschap van hoeft te geven. Nu weet je 't en....’ Snel viel ze in: ‘Zou jij dus....?’ ‘Neen, neen! Daar ga ik nu niet op in! Het zou immers een dwaasheid zijn te gaan praten over... over mogelijkheden, die tusschen ons toch niet zullen voorkomen!’ Mina hield niet langer aan. Ze wist ongeveer, wat ze weten wilde en terwijl dit weten haar verhouding tot Henri plotseling met een heel nieuw, vreemdsoortig licht overgoot, begon ze zich voor te stellen, wat er gebeuren zou, als die mogelijkheid zich wèl opdeed. En nu zag zij iets zoo verschrikkelijks doorschemeren, dat haar verstand op nieuw weigerde aan de machteloosheid van een vrouw tegen zulk een afschuwelijke tirannie te gelooven. Mijn kind... weg? - Weg... zonder reden? - Weg... alleen, omdat 't hem zoo lust? - Weg... om mij te sarren en te onderdrukken? - Weg... zonder, dat ik er iets tegen doen kan? Als ik dus eens bleef weigeren zijn moeder toe te spreken, omdat ik er voor bedank me te laten tiranniseeren door jaloersche bekrompenheid, dan zou hij kunnen zeggen: gehoorzaam, of... ik neem je kind je af? - En ik zou aan de onredelijkste eischen, aan de lafste dwingelandij maar blindelings moeten gehoorzamen, omdat er geen recht te krijgen is tegen zulk een laag, barbaarsch, onmenschelijk dwangmiddel? - Ik, die meer aan mijn kind hecht, dan aan mijn eigen bestaan, die er een ellende voor heb uitgestaan, waarvan hij geen flauw besef heeft, die 't al lief had, eer 't nog leefde... ik.... de moeder.... ik zou dat kind moeten prijsgeven, ik zou er niet één recht op kunnen doen gelden? Maar, mijn God, dat is immers niet mogelijk! Wij leven toch niet meer onder de wilden! En eensklaps barstten de woorden haar uit de mond: ‘Neen, dat geloof ik niet! Dat kan niet waar zijn; dat is niet waar! Zoo'n onrecht zou ten hemel schreien. Als dat {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond, dan.... dan zou toch iedereen er met afschuw en verontwaardiging over praten, dan.... dan zou het huwelijk immers een valstrik zijn, dan zou.... Ach, je maakt eenvoudig misbruik van mijn onkunde! Ik geloof je niet; ik kan je niet gelooven!’ Weer keek hij haar eens aan met die half gesloten oogen, waaraan zij zoo'n hekel had en nu speelde er eventjes een minachtend glimlachje om zijn flets roode mond. ‘Geloof me, of geloof me niet. Daar zal ik me heusch nu niet warm over maken; maar één ding raad ik je wel aan... in je eigen belang, zie je.... stel me maar nooit op de proef.’ Zou 't dan toch waar zijn? Ze zei niets meer; maar nam zich voor bij de eerste gelegenheid haar vader op dit punt eens te ondervragen. Zoo iets kon immers niet bestaan! - Ondertusschen was 't in de kamer erg warm geworden en van avond hinderde die hitte haar meer dan anders. ‘Je zult er wel niet tegen hebben, als ik even de deur openzet. 't Is hier vreeselijk benauwd. Ik word er duizelig van.’ Tegelijkertijd opende zij de gangdeur. ‘Ik heb er wèl tegen. Wees zoo goed die deur dadelijk te sluiten. Op zoo'n koude luchtstroom tegen mijn beenen ben ik in 't geheel niet gesteld.’ ‘Maar Henri, je zegt zelf, dat een temperatuur van meer dan 62 graden ongezond is, vooral voor mij en nu is 't haast 70.’ ‘Het kan wel zijn... Dan zullen we het vuur laten uitgaan. Zoo'n plotselinge overgang deugt evenmin... Doe die deur toe, hè.’ Zwijgend voldeed zij aan het bevel; maar scherper dan ooit voelde zij de hatelijke prikkels van zijn kleingeestig machtsvertoon. Het was toch wel, zooals zij gevreesd had: hij wilde haar zijn baasschap toonen en niet voor de grap alleen. Zij moest er onder en dat verkoos zij niet; dat kon zij niet dulden. Hoe zich nu te houden? Zich verzetten, de strijd aanbinden? Wat zou daar het einde van zijn? O, dat die man haar zoo miskennen kon! De Heer was nu bezig met het opensnijden van een boek, dat hij voor zijn leesgezelschap had uitgekozen. Dat is te zeggen: hij had 't maar genomen, omdat het van Zola was. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een minder gevierde auteur zou hij een dergelijk werk zeker eerst gelezen en dan afgekeurd hebben. Thans achtte hij zich door de reputatie van de schrijver gedekt en zonder belangstelling in de inhoud liep hij de bladzijden even door, zoekende naar vuile passages. Vond hij er een, dan las hij 'm aandachtig; maar nooit sprak hij er over. Aan Mina had hij verboden iets van Zola te lezen en tot nog toe had zij in dit verbod niets stuitends of vernederends gevonden. Van avond ergerde 't haar voor 't eerst en als ter loops vroeg ze: ‘Heb je daar L'argent?’ ‘Ja.’ ‘Ik zal dit boek eens lezen. Ik wil toch wel eens wat van Zola af weten.’ ‘Zola is geen lectuur voor vrouwen,’ klonk het kalm bevelend. Ze poogde nu een schertsende toon aan te slaan; maar dit lukte slecht en daardoor kregen haar woorden iets sarcastisch. ‘Henri, ik ben niet minderjarig meer.’ ‘Vrouwen blijven altijd minderjarig.’ Wederom had hij niet opgekeken en dieper dan de zwaarste onderstreping had kunnen doen, boorde de onverschilligheid, waarmee hij gesproken had, het minachtende oordeel in Mina's ziel. Neen; zóó liet zij zich niet behandelen! Op eens stond het bij haar vast, wat ze te doen had. 't Was al veel te laat om nog te vragen: zal ik de strijd beginnen; die strijd was er; ze had zich maar te verweren. ‘Daar kon je je in vergissen!’ begon ze met trillende stem. Edoch, ze kon niet voortgaan. Saar trad binnen en kondigde het bezoek aan van meneer Vertuien, een advocaat, vriend van Henri. ‘Laat meneer binnenkomen,’ zei de Heer, schijnbaar zonder Mina's laatste woorden eenige aandacht waardig te keuren. Een leelijk, geel getint, zwart gebaard mannetje met zwaar golvende, glanzige haardos en uitpuilende onyx-oogen, die heen blonken door dikke brilleglazen, trad op zijn gemak binnen, de glimlach van de goedhartige, maar ontgoochelde menschenkenner om de dunne lippen. ‘Goeien avond, goeien avond. Hoe maken 't meneer en mevrouw?’ Vertuien's bezoek, dat Mina altoos welkom was, omdat hij {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke interessante dingen kon vertellen, zonder zijn toevlucht te nemen tot kwaadspreken, kwam haar van avond bijzonder gelegen. Dadelijk flitste 't door haar brein: hij kan me inlichten. De Heer schoof zelf een stoel bij en bood een sigaar aan, die met een blik naar Mina werd afgewezen. ‘Nog niet. Dank je.’ ‘We hebben je in lange tijd niet gezien.’ ‘Druk gehad, mijn waarde, heel druk. 't Is merkwaardig zooveel vrouwen als er tegenwoordig van hun mannen af willen en omgekeerd.’ ‘Nog thee, meneer Vertuien.’ ‘Ik begrijp u “nog” mevrouw en bedank, met waardeering van de goede bedoeling.’ Het woordje was haar ontglipt; zij kleurde over haar onnadenkendheid. ‘Hè, wat moet een mensch toch met u oppassen. Mag ik nieuwe voor u zetten?’ ‘Neen, beste mevrouwtje, geef u geen moeite. Mijn kleine hatelijkheid was maar een grap; ik heb al thee gedronken.’ ‘Een glas wijn dan.... of neen, uw toddy?’ ‘Uitmuntend onthouden. Graag zal ik een toddy van u aannemen; maar strakjes, hè.’ Terwijl Mina schelde en Saar last gaf de cognac, het Apollinariswater en ook wijn te brengen, praatten de beide heeren samen over de politiek. Mina hoorde eenige namen van ministers en kamerleden, de woorden van schoolstrijd, kieswet, leerplicht; doch de klanken suisden aan haar ooren voorbij, zonder gedachten op te wekken in haar hoofd. De korte woordenwisseling met Vertuien had wel, als taaie olie op golvend water, de heftige beweging in haar binnenste tot bedaren gebracht; maar ze was nog niet in staat haar aandacht te besturen. Te vergeefs deed Vertuien herhaaldelijk zijn best haar in het gesprek te betrekken door een wending van zijn hoofd, een vragende blik en een half-het-woord-tot-haar-richten. Zij staarde hem aan en toch ontging zijn toeleg haar volkomen. Maar eindelijk keerde Saar terug en het voor-haar-nederzetten van de flesschen en de glazen trok eensklaps Mina's aandacht naar buiten. Terwijl zij onwillekeurig alles verschoof en verschikte, verstond zij eensklaps Vertuien's zinnen en dacht ze: hoe is 't mogelijk, dat mannen, zoo bedaard, ja, zoo gekscherend {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} over regeeren en wetten-maken kunnen praten, als er zooveel schandelijk onrecht bestaat? 't Is net, of alles een spelletje voor hen is. Ondertusschen had ze de cognac-flesch aangevat en, gebruik makend van een pauze in het gesprek, viel ze in: ‘Nu zal u toch wel dorst gekregen hebben van al dat praten. Mag ik u eens inschenken?’ ‘Als u zoo goed wil zijn... weinig cognac,... veel water... juist: dank u zeer.’ ‘Wil jij wijn, Henri?’ ‘Och, ja, een glas.’ Onder het behoedzaam inschenken kwamen haar zenuwen hoe langer hoe meer tot rust en terwijl de heeren hun gesprek hervatten, kon zij op een phrase zinnen om haar vraag in te leiden. Van de eerste stilte maakte zij gebruik. ‘Meneer Vertuien....’ ‘Mevrouw....’ ‘U sprak over vrouwen, die van hun mannen af willen ... Zijn dat allemaal vrouwen zonder kinderen?’ ‘Wel neen. U bedoelt zeker: kinderen vormen een band en dus.... Nietwaar?’ Ze had er niet aan gedacht; maar knikte toch van ja. ‘Die band laat wel eens aan hechtheid te wenschen over.’ ‘Maar.... als er nu maar één kind is, wie krijgt dat dan na de scheiding?’ Onwillekeurig had ze even naar Henri gekeken; maar deze zag niet op. Zijn vingers speelden met het wijnglas, zijn oogen keken er naar en zijn ooren verbeidden met spanning het moment, dat Vertuien hem gelijk zou geven. ‘Dat beslist de rechter, mevrouw.’ Mina dacht: daar heb je 't; maar Vertuien ging voort: ‘U weet.... of misschien weet u 't niet.... wat heeft u met echtscheidingen te maken.... dat man en vrouw bij ons alleen kunnen scheiden.... ten minste vlug scheiden.... zoodra het noodig is en eer ze de mooiste jaren van hun leven voorbij hebben laten gaan,.... als een van de twee stout is geweest. Uw man lacht: maar 't is heusch waar. Wanneer twee menschen samen als hond en kat leven, dan vindt onze wet 't hoogst aanbevelenswaardig, dat ze die omgang zoo lang moge- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk voortzetten. Misschien is dit wel zoo vastgesteld met het oog op het afschrikkende voorbeeld voor anderen. Om te kunnen scheiden moet één van de twee echtgenooten de ander bedrogen of duchtig mishandeld hebben, of vijf jaren lang in de steek gelaten, vijf jaren aan één stuk, ziet u, zonder één comisch berouwvol intermezzo, of moet hij veroordeeld zijn tot minstens vier jaren gevangenisstraf. Wordt nu om één van deze redenen de eisch tot echtscheiding aan de ander toegewezen, dan krijgt die ander ook het kind.’ Henri achtte de gelegenheid gunstig om Mina eens te toonen, dat hij niet alleen het wetboek, maar ook de practijk even goed kende als Vertuien. ‘Nu, ja, maar jelui hebt er toch wel een loopje op. Gesteld eens, dat wij zouden willen scheiden, dan mag dit strikt genomen niet zoo maar, met wederzijdsch goedvinden gebeuren; maar... dan stelt Mina een eisch tot echtscheiding wegens overspel in, dan laat ik me bij verstek veroordeelen, dan weet de heele wereld, dat alles maar comediespel is geweest en dan krijgen we onze zin toch. Is 't niet?’ Daar heb je nu die middeltjes, dacht zij. Vertuien, die ondertusschen zijn toddy had omgeroerd, zette een comisch benauwd gezicht en sprak gewichtig: ‘Mevrouw, ik vind 't hoogst bedenkelijk, dat uw man zoo uitstekend op de hoogte is van les accommodements avec le ciel du divorce.’ Mina glimlachte verlegen; zij vond dit gekscheren van avond niets aardig. ‘Maar.... als 't nu gaat, zooals Henri zegt, wie krijgt dan het kind?’ ‘De vrouw, ten zij... ten zij wij er weer zoo'n loopje op vinden. Het spijt me, dat ik 't u bekennen moet; maar onze voornaamste bezigheid bestaat in het uitvinden van loopjes. De majesteit van het recht is zoo majestueus, dat nederige aardwormen, die er mes in aanraking komen.... of ze gelijk hebben of niet ... in de regel verpletterd worden. Daarom, wanneer u ooit eens trek mocht hebben in procedeeren, wend u dan niet tot een oude en fatsoenlijke advocaat, want die zal u doorgaans afraden de quaestie tot een proces te laten komen. Je goed recht mag zoo vast staan als een Egyptische piramide, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal gooi je goed geld naar kwaad geld en loop je bovendien nog kans, verdiend of onverdiend, met modder te worden bespat, wanneer de blinde Themis met haar zwaard er op los slaat.’ Vertuien vermoedde niet, dat van avond Mina's vragen een andere oorsprong hadden dan de gewone tijdverdrijf-nieuwsgierigheid, waaraan de zoogenaamde conversatie z'n aanzijn te danken heeft. Hij was dus van het eerste onderwerp afgedwaald, wijl dit voor die conversatie noodzakelijk is. Nu zou Mina hem wel weer teruggebracht hebben naar haar punt van uitgang, als zijn laatste woorden het verbijsterende schrikbeeld van een overal verspreid onrecht weer niet op hadden geroepen in haar brein. Deze keer was 't een man van de wet, die er op zinspeelde; ja, zij moest er wel in gelooven. En nu zag ze voor 't eerst, heel in de verte, onder de wisselende banden van liefde, vriendschap en belang de vijandigheid van allen tegen allen, woelend en persend en vlammend, evenals onder de stille zonbestraalde schors de rusteloos ziedende kern van de aarde. Maar dit ‘zien’, dat groote denkers vervult met geringschatting voor het onbetrouwbare dier banden, bracht haar er juist toe ze hooger op prijs te stellen. Haar gehechtheid aan man en kind, die zij tot nog toe als een mooi weelde-bezit in haar gemoed had waargenomen, voelde zij nu op eens als de eenige veilige schuilplaats tegen de dreigende vijandigheid om haar henen. Intusschen hadden Vertuien's laatste woorden Henri ontstemd; ze konden zijn vrouw tot verkeerde gedachten brengen. ‘Maar nu mag je Mina toch wel eens vertellen, dat, wat jij een loopje noemt, practisch de geregelde gang van zaken is geworden. Zij denkt, dat een kind alleen aan de moeder toebehoort. Nu is dat wel de opvatting van de meeste vrouwen; maar, als wij niet oppassen, dan zijn ze in staat eerst ter wille van hun kind, later, omdat het gewoonte is geworden, hun zin in alles door te drijven en.... je zult het me toegeven.... dat zou eenvoudig zijn: de wereld op zijn kop stellen.’ Terwijl Mina - die het knoeierige in Henri's redeneering duidelijk voelde, zonder 't zoo op eens te kunnen ontzenuwen - bleef zwijgen, keek Vertuien met opgetrokken wenkbrauwen beiden eens scherp door zijn brilleglazen aan. Daarna riep hij half gekscherend, half ernstig uit: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik geloof zoo waar, dat meneer en mevrouw samen al eens overlegd hebben, hoe ze casu quo hun echtscheiding zullen inrichten.’ Henri lachte. ‘Zoo ver is 't nog niet; maar het komt me volstrekt zoo kwaad niet voor dergelijke quaestie's eens te bespreken. Wie weet van welke dwaasheden dat terughoudt.’ ‘Is dat ook uw meening, mevrouw?’ ‘Half, meneer Vertuien.’ Vertuien begreep niet recht, wat hij aan dit antwoord had. Een oogenblik aarzelde hij en die stilte noopte Mina te vervolgen: ‘Ik zou wel één ding willen weten. - Kan een man.... maar u moet niet denken, dat ik op Henri doel...’ ‘Neen, neen, een echtgenoot in 't algemeen.’ ‘Juist. Kan die.... wanneer hij zijn macht misbruiken wil, straffeloos.... ja, zonder dat hij zelfs rekenschap hoeft te geveu van zijn gedrag, zijn vrouw haar kind afnemen?’ ‘Zeker, mevrouw. Als de man de gerechte of ongerechte toorn van zijn ega niet vreest, dan gaat zijn macht werkelijk zoo ver. Een voorwendsel is gemakkelijk gevonden.’ ‘Aha’ riep Henri met groote voldoening uit, ‘wat heb ik je gezegd? - Dat wil ze nu maar niet gelooven.’ ‘Nu’ hernam Vertuien, zijn lippen vooruitstekend als een kooper, die gaat afdingen, ‘dat een onbedorven verstand dit ongelooflijk vindt, komt me zoo vreemd niet voor. Wij, knappe mannen, weten dat, wel beschouwd, niets ongelooflijk is; omdat....’ En plotseling geheel tot Mina gewend, de gemoedelijke toon van een vriendelijke leeraar aanslaande: ‘Laat ik u eens een voorbeeld geven.... een voorbeeld uit mijn practijk. - Een vrouw begrijpt dat veel beter dan een abstracte redeneering. D'r was eens een echtpaar.... Het begint net als een sprookje; maar het eindigt heel anders. Trouwens, daarin ligt juist het onderscheid tusschen sprookjes en de werkelijkheid - D'r was dan eens een echtpaar, dat onmogelijk in vrede leven kon. Ze hadden een kind, waarop ze allebei dol waren. Mevrouw wilde scheiden; maar.... het kind behouden; meneer wilde scheiden; maar.... het kind behouden. Het was een geval voor Salomo; maar de Salomo's zijn tegenwoordig zeldzaam, vooral onder de leden van de rechterlijke macht. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer komt op de volgende inval: als ik jou - zijn vrouw - het leven zóó zuur maak, dat je 't letterlijk niet langer dragen kunt, dan zal je wel moeten toegeven en ja en amen zeggen op al, wat ik verlang. Mevrouw merkt de toeleg - wat trouwens niet moeilijk was - en denkt van haar kant: als ik al je plagerijen voorbeeldeloos geduldig draag, dan zal je de strijd wel moeten opgeven en ja en amen zeggen op al, wat ik verlang. Wat zou nu langer duren: de lijdzaamheid van mevrouw of de treiterlust van meneer?’ Toen Mina zag, dat Henri, zijn toddy omroerend, knikte, de lippen tot een glimlach geplooid, als dacht hij: daar komt nu juist, wat ik hebben wil, kon zij niet langer zwijgend toehooren. ‘Maar had die vrouw dan niemand, die zich haar lot aantrok? Kon die man haar dan maar straffeloos behandelen als een meester zijn slavin?’ ‘Pardon, mevrouw. Die vrouw had familieleden en die familieleden deden wat zij konden; maar wat vermochten zij tegen de wet! De wet is, zooals u weet, de reddingsboei van de onschuld, die gevaar loopt te verdrinken. Cicero heeft al gezegd: wij moeten slaven zijn van de wet om vrij te kunnen leven. Deze man respecteerde de wet en behandelde zijn vrouw dus niet als een meester zijn slavin zou behandelen; ergo.... was hij in zijn recht, ja, ten slotte gaf ieder hem gelijk. Nu is 't waar, dat men zijn vrouw ook gelijk gaf, omdat zij zich zoo lief en zoo toegevend gedroeg; er waren zelfs menschen, die beweerden, dat de samenleving van dit paar een model was van een huwelijk.’ ‘Daar is iets voor te zeggen,’ merkte Henri aan. ‘Och, neen, meneer Vertuien, u maakt gekheid!’ ‘Mevrouw, ik denk er niet aan. Ik geef u een getrouw verslag van het gebeurde.’ ‘Nu.... en toen?’ ‘Toen nu de man begreep, dat zijn vrouw van plan was alles te dulden, verdubbelde hij natuurlijk de dosis van zijn medicament. Hij ging in de vreemde wonen om haar af te houden van haar familie en vrienden; hij ging zelf reisjes maken, waarbij zij eenzaam achterbleef en eindelijk liet hij zich in het vreemde land naturaliseeren, omdat in zekere omstandigheden het scheiden hem daar gemakkelijker zou vallen dan onder de Hollandsche wet.’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Mina voelde, dat Henri haar van ter zijde begluurde en haar verbazing, die al geklommen was tot zenuwachtige ergernis, dreef haar nu het bloed naar de wangen, zweepte haar de woorden van de lippen. ‘Maar dat was toch schandelijk! Heeft een man dan de macht zijn vrouw de wereld rond te sleepen, haar.... misschien naar een verderfelijk klimaat te brengen, zonder dat zij daar iets tegen doen kan?’ ‘Ook al, mevrouw. Onze vriend had een huwelijkscontract met zijn vrouw aangegaan, waarbij zij zich verbonden hadden de bepalingen van de Nederlandsche wet te eerbiedigen. Op eens zegt hij: lieve, ik ben, laten we maar zeggen, Bulgaar geworden; we leven dus voortaan samen onder de Bulgaarsche wet en omdat er geen wet bestaat, die dit hoogst immoreele goochelstukje uitdrukkelijk verbiedt, riepen de menschen: wat is hij handig.’ ‘Afschuwelijk! - En dat in onze tijd!’ ‘O, u is er nog niet. Toen ook dit middel niet baatte, omdat mevrouw zelfs de Bulgaarsche wet wist te ontzien, kwam meneer op de inval, dat zij een liaison had. Waar zou zij anders zóóveel lijdzaamheid van daan hebben gehaald? Nu liet hij haar in het oog houden en de heele dag had mevrouw een rechercheur voor haar deur geposteerd, die haar volgde naar de kerk, volgde op de wandeling en aanteekening hield van ieder, die bij haar in en uit ging. Dat leven was zeker heel veilig; maar toch minder aangenaam. Vindt u niet?’ ‘Ik vind 't een laagheid een vrouw zoo iets aan te doen!’ ‘Maar ook dit werkte niets uit. De rechercheur teekende in zijn boekje aan welke winkels mevrouw binnenging, voor welke uitstallingen zij staan bleef, welke heeren naar haar omkeken, welke leveranciers bij haar aanschelden; maar daartoe moest de ijverige politiedienaar zich dan ook bepalen. Ten einde raad nam nu de echtgenoot een man van de wet in de arm en zie, deze verdediger van weduwen en weezen wist er wat op. Mijn goede vriend, zei hij: het middel ligt voor de hand; wat ben je toch onnoozel. - Waar houdt je vrouw 't meest van? Van haar kind, nietwaar? Welnu, ontneem haar het kind onder voorwendsel, dat zij er een slechte invloed op uitoefent en beloof haar, dat zij 't niet terug krijgt, eer zij toegeeft aan je verlangen. De man, die waarlijk onnoozel was {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich bij deze gelegenheid voor 't eerst over zijn onnoozelheid schaamde, greep het middel terstond met beide handen aan en bracht 't in toepassing.’ ‘En toen?’ ‘Nu.... toen moest het vrouwtje wel toegeven en nu leeft zij weer hier, als gescheiden vrouw.... acht maanden eenzaam en verlaten, vier maanden in het bezit van haar kind en.... zooals 't in dergelijke gevallen gaat: het rechtvaardige menschdom wijt nu alles aan haar en niemendal aan hem. Zij heeft zich slecht gedragen, zij heeft haar kind in de steek gelaten. Enzoovoorts, enzoovoorts!’ ‘En vindt u dat geen gruwel, meneer Vertuien? Hoe is 't mogelijk, dat u zoo iets leelijks, zoo iets laags, zoo iets onrechtvaardigs, zoo iets onmenschelijks nog lachend kan vertellen?’ Nog had zij, donkerrood van verontwaardiging niet uitgesproken, of Henri grinnikte luid op, met de gedwongen keelschrapingen van iemand, die opzettelijk overdrijft. ‘O, lach zoo niet! - Mijn hemel, wat voor monsters zijn mannen toch, dat ze zulke barbaarschheden nog aardig kunnen vinden! Voel je dan niet, wat die vrouw geleden moet hebben?’ Henri sprak haar niet tegen; hij bewaarde zijn antwoord voor later. Gemoedelijker, maar toch nog altoos op zijn luchtig gekscherende toon zei Vertuien: ‘Ach, mevrouwtje, mevrouwtje, wat heeft u nog weinig van het leven gezien! Zeker is dit alles een gruwel. Ik heb genoeg met die vrouw te doen gehad; maar wat wil u....? Een goede oplossing was onmogelijk. Goede oplossingen zijn haast altijd onmogelijk. Ik zal onze wetgeving op dit punt waarlijk niet verdedigen; maar in dergelijke gevallen kunnen de beste wetten niet voorzien. Geloof me.... als een advocaat en een dokter zich al de ellende wilden aantrekken, die zij dagelijks zien en waartegen zij onmachtig zijn, dan hield er niet één 't langer dan drie jaar in zijn practijk uit. Kom, laat ik u gauw wat anders vertellen. We beleven op de Rechtbank misschien nog meer vermakelijke dan treurige geschiedenissen. Verbeeld u, dat....’ Mina luisterde niet meer; het was haar onmogelijk nu op eens weer belang te stellen in Vertuiens grappige ervaringen. Altijd had het verhaal van een of ander onrecht haar diep getroffen; maar zoo geweldig ontroerd als van daag was zij {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} er nog nooit door geweest. Verbazing, vrees, verontwaardiging, drift gistten in haar gemoed omhoog, slierden de gedachten door haar brein in een maalstroom rond, spanden haar zenuwen tetanisch. 't Was haar, of plotseling al, wat er in de wereld slecht, harteloos, verraderlijk was, op haar toedrong en of zij daar eenzaam, onbeschermd, machteloos tegenover stond. Zij zag die vrouw door haar man afgesnauwd, door de rechters hardvochtig teruggewezen, door de menschen vernederd met blikken of opzettelijk niet-zien en zij voelde al de dagelijksche miskenningen, heel de onherstelbare onrechtvaardigheid, al het ondragelijke leed, als had zij reeds zelf die lange, bittere lijdensperiode doorworsteld. Weg was de gerustheid van haar gelukkig effen bestaan. Op eens was ze een argelooze in een revolutie gelijk, die plotseling om zich heen al de maskers van onderdanigheid, eerbied, vriendschap ziet vallen en de minachting, de nijd, de haat recht in de oogen kijkt. Was er dan nergens een veilig toevluchtsoord! Vertuien merkte al gauw aan haar wezenlooze blik, aan haar vruchteloos pogen om te glimlachen, dat zij buiten staat was zijn woorden langer te volgen. Daarom bedankte hij Henri voor een tweede toddy en rees op. Deze beweging bracht haar eenigermate tot het besef van de werkelijkheid terug. ‘Ik geloof, dat u moe is, mevrouw. Wil u mij mijn laatblijven vergeven?’ Onwillekeurig dwaalden haar oogen naar de pendule en gromden haar lippen klankloos: ‘'t Is half elf.’ - Henri liet zelf Vertuien uit. Terugkomend vond hij Mina nog bij de tafel staan, staroogend naar het duistere behang. ‘Zie je nu?’ Geen antwoord. ‘En nu zal ik je nog eens wat zeggen. De man, die Vertuien bedoelt, heb ik heel goed gekend. Dat weet hij niet; maar 't is toch zoo. Vertuien heeft die zaak maar van één kant leeren kennen. Ik zal je de andere eens vertoonen. Toen hij - die barbaar, zie je - trouwde, was hij smoorlijk verliefd. O, hij zou zich voor die vrouw geruïneerd hebben. Wat deed zij?.... Ze zat hem op de kop! Dit wilde ze niet; dat wilde ze wel; ze wist alles beter; ze gaf geld uit zonder te vragen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} of hij 't had; ze coquetteerde.... om kort te gaan, hij had niets in te brengen.... zij alles. Na een tijdje werd daar natuurlijk over gebabbeld. Hij kwam er achter, begon te begrijpen, dat hij een gek figuur maakte en toen had je de poppen aan het dansen.... Ziedaar nu juist het voorbeeld, dat me tot nadenken heeft gebracht. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Ik heb gelukkig nog bij tijds ingezien, welke weg ik niet op moet, niet op wil, en niet op zal gaan. - Dat vertel ik nu niet om je iets onaangenaams te zeggen. Integendeel! Ik verlang niets liever dan in vrede met je te leven; doch er bestaat maar één middel om die vrede te bewaren. Mijn wil moet de baas blijven. Begrijp je dat?’ Nog had Mina Henri niet aangekeken; langzaam rezen nu haar oogleden omhoog; droevig peinzend en angstig vragend tegelijk was de blik, die zij strak op hem richtte. ‘Henri,.... vind je, dat ik de baas over je heb willen spelen?’ De vraag scheen hem op eens een goed deel van zijn superioriteitsbesef te ontnemen. Hij begon zelfs te hakkelen. ‘Dat.... dat.... dat heb ik niet gezegd. Ik spreek in 't geheel niet over het verleden.... Al wat ik.... al wat ik bedoel.... is je waarschuwen.... je....’ Haar blik week niet van zijn oogen. ‘Dus.... jij gelooft.... jij acht 't mogelijk, dat ook tusschen ons iets dergelijks gebeuren kan, als tusschen die men schen, waarvan Vertuien sprak.’ ‘Mijn hemel, waar wil je heen?’ ‘Och, Henri, antwoord me. Ik wil alleen maar.... weten.’ De Heer vond zijn overwicht niet terug en dat maakte hem kribbig. ‘Kan.... kan....? Neen!.... Als ik 't zoo ver niet laat komen, dan kan 't ook niet... en juist daarom... maar... waarom moet ik dat alles tweemaal zeggen.’ Een paar seconden lang zwegen beiden stil. Toen strekte Henri de hand naar het gas uit, om 't laag neer te draaien, gelijk hij elke avond deed vóór het naar-bed-gaan. ‘Henri.... nog één vraag. Zooals die man zijn vrouw behandeld heeft.... ik bedoel: zooals hij haar gedwongen heeft.... door middel van hun kind.... keur jij dat goed? Heelemaal, zie je.... niet, omdat je redeneert: zij heeft {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst haar zin doorgedreven en dus.... maar omdat je vindt dat de man in alle geval.... hoe dan ook.... zijn wil moet doen gehoorzamen?’ Deze vraag strookte al te zeer met de Heer's inzichten, dat hij ook maar een oogenblik aarzelen kon wat te antwoorden. ‘Ja.... dat keur ik zeker goed.... volkomen goed.’ ‘Dus.... jij.... in zijn omstandigheden.... jij zoudt net zoo hebben gehandeld?’ Angstig klonk die vragende bewering; een spottend lachje trilde even in Henri's mondhoeken. ‘Ik heb je al eens gezegd: stel me niet op de proef. Ik zou precies zoo handelen.... alleen, wat gauwer.’ Een donkere gloed vloog snel over Mina's wangen heen en smolt weg in een matte bleekheid. Tot het laatste moment had zij getwijfeld aan het ergste, omdat haar ziel behoefte had te gelooven in het tegendeel. Gelijk een speler, zoolang zijn voorraad strekt, nieuw geld op het groene laken werpt, om het oude terug te winnen, zoo was zij bereid geweest Henri haar laatste rest teere vergevensgezindheid te schenken, als zij er maar de verloren illusie door terugkrijgen kon. Thans begreep ze, dat dit een onmogelijkheid was. Eén lief woord had haar ontwaken nog kunnen verhinderen, haar droom kunnen verlengen; maar hij sprak het niet uit. Nu wist ze, dat Henri haar nooit had begrepen, nooit echt liefgehad. Het heerlijke zonlicht op de gelukstafreeltjes in haar binnenste was maar een overtrekkende, bedriegelijke weerschijn geweest. Terwijl zij niets vuriger begeerde dan zich in liefde te onderwerpen aan de wenschen van haar man, daagde hij haar uit tot de strijd om het gezag. Dat die strijd in elk huwelijk ontbrandt, waar de genegenheid verdwenen is, zonder vervangen te zijn door waardeering, en waar 't een of ander belang de onverschilligheid uitsluit, wist ze niet. Ze besefte alleen, dat hij haar bedwingen wilde, terwijl zij niet dacht aan verzet. Ware zij vrij geweest, haar gekrenkte fierheid had de kamp aanvaard en zelfs in een scheiding, zelfs in de veroordeeling door de heele wereld gezegevierd. Maar voor het kind, terwille van de eenige, mooie affectie-band, die haar overbleef, moest zij het trotsche hoofd wel buigen, zich overgeven op genade en ongenade. Zij zag de miskenning en de vernederende dwingelandij, die haar wachtten; ze voelde de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verbittering van het hooghartig zwijgen, waartoe ze gedoemd zou wezen en als om voor immer aan de verzoeking te ontkomen zich in haar machteloosheid te verdedigen, of zelfs maar te verklaren, viel zij nog eenmaal uit: ‘Henri... ik weet nu, wat je wilt.. ik weet nu ook, wat me te doen staat. Ik moet wel... jij hebt de macht... jij hebt een wapen... ik ben weerloos, heelemaal weerloos. Daarom zal ik je nooit weer tegenspreken... nooit weer om rekenschap vragen... aan jou niet... aan je mama evenmin... Jelui hebben nu maar te bevelen... ik zal gehoorzamen, gehoorzamen als een slavin. Maar... onthoud één ding. - Dat zeg ik je nu... en... ik zal 't nooit weer herhalen; maar... 't zal zoo zijn... morgen, of overmorgen... of over een jaar... zoodra jij 't zoover drijft... Als jij zult doen, zooals de man van die vrouw heeft gedaan... als jij me zult willen dwingen om maar je zin te krijgen... en als je me zult dwingen door mijn kind... dan zal ik... dan zal ik... je... ver-ach-ten!’ Zonder hem een blik meer waardig te keuren, snelde zij naar boven, wierp zich op haar kind neer, dat sluimerde in de wieg en barstte uit in zenuwachtig snikken. Marcellus Emants. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De wetenschap en het vrijzinnig protestantisme. F. Brunetière. La Science et la religion. Paris, Firmin-Didot, 1895. De Franschen zijn het volk der verrassingen. Zij verstaan beter dan eenige andere natie de kunst om de beschaafde wereld bezig te houden, - die zich dan ook verplicht acht om terstond zich te gaan occupeeren met wat Frankrijk geestig, grillig en behaagziek aan de orde stelt. Soms verbaast zij ons door den ernst van haar wetenschap en het genie van haar geleerden en ontdekkers. En nooit treedt zij als kweekster van vrije wetenschap op, zonder zich aanstonds aller dank en bewondering te veroveren. Dán treft zij weer door de schittering van een rijk artistiek leven, dat als een groot juweel in de kroon der beschaving flonkerlicht uitstraalt naar alle kanten, Aan haar kunstenaars dankt de menschheid van het schoonste dat zij heeft. Of zij brengt de gansche maatschappij in heftige beweging door haar sociale en politieke beroeringen, en ziet haar eigen smarten tot een weldaad worden voor de wereld. En dat zelfde Frankrijk, zoo groot, zoo rijk, zoo eerbiedwaardig, staat telkens weer in gansch andere gedaante voor ons. Dan treedt zij als een coquette mondaine op, die de beschaafde menschheid noodigt in haar gedistingeerde salons en haar wil bezighouden met een reeks van aangenaam interessante zaken. Dan is zij onuitputtelijk in het verzinnen van kostelijke nieuwigheden, van grillige excessen, van ongeziene, ongehoorde, ongedachte dingen op ieder gebied. Als een volmaakte gastvrouw weet La belle France ons te boeien en te bekoren door de wonderlijkste invallen van smaak, door bizarre kunstproducten, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en door wat vroolijk luchthartigen moedwil in wetenschap of in moraliteit en religie. Ja, een heel enkele maal bereidt Frankrijk ons zelfs op dit laatste gebied een verrassing. Waarom zou ze ook niet? Ze doet alles zoo argeloos en ongedwongen, dat men zelfs van het ernstigste den ernst niet voelt. Wat ze ook aanraakt, het gaat met hoffelijk gebaar en vroolijk gemak. Geen harer gasten mag iets merken van het angstig groot gewicht, dat anders dingen als godsdienst en zedelijkheid zoo moeielijk te behandelen maakt. En niemand heeft dan ook een gevoel alsof hij met zwaarwichtigheden in aanraking komt, wanneer de allernieuwste Parijsch e religieuse mode hem wordt vertoond. Welbeschouwd is le monde où l'on s'ennuie heelemaal niet vervelend meer. Dichters treden op, die aan het publiek een goor leven gaan biechten, en daarvoor in het openbaar vrome penitenties komen zeggen in hevig mooie verzen, o allerartistiekst! Als de schittering of de stille piëteit van den Roomschen eerdienst op den duur wat eentonig worden, zie, dan komt de allermystiekste der godsdiensten, het neo-Boedhisme met exotische kleurenpraal en verbijsterende wonderbaarlijkheid heerlijke rillingen van emotie en gansch ongekende effecten brengen op de boulevards. En straks komen de Péladans en de Blavatsky's om onder al dat artistieke en mystieke nog wat magische wijsheid te mengen en daaruit weer een nieuw element onzer fin-de-siècle beschaving te maken. Alles even bijzonder, intens en verrassend! Niet waar? Dien godsdienst, waar natuurlijk ieder verlicht mensch al lang mede had afgerekend, en die ergens, zoo het scheen, in een vergeten hoekje lag te vermummiën, ver van de breede heerbanen af, waar het blijde leven der werkende en denkende wereld in fiere worsteling op voortdrong, - dien godsdienst heeft Frankrijk ons weder in allerlei grillige gedaanten als levende leidsvrouw der voorsten onder de meest gevorderden in beschaving vertoond. Heel zeker waren wij nog niet, of het al werkelijkheid was of maar een mooie vertooning. Maar in ieder geval, het was mooi en het was nieuw. En nu materialisme en positivisme, onartistieker en banaler gedachtenis, uit de wereldsalons naar de keuken verbannen zijn, nu moest er wel weer zoo iets van dat hoog mooi mystieke komen. Wat heeft onze beminnelijke gastvrouw dat goed gevoeld. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarlijk, alsof wij nog geen reden genoeg hadden tot dankbaarheid voor zooveel stof tot bewondering van nieuwe mooie dingen en tot het houden van interessante discoursen, daar komt alweer verandering van tooneel. In zijn groenen rok staat Ferdinand de Brunetière, de l'Académie Française, voor ons, om in een allerkeurigst artikel zijner Revue, der negentiende eeuw kond te doen, dat de wetenschap - waar ze nog al trotsch op was - bankroet is, althans failliet gaat, en dat het oude Rome heel minzaam bereid is om de schuldige firmanten bij te springen en de teleurgestelde crediteuren te voldoen. Inderdaad, een allercharmantste verrassing! Maar wat gebeurt er? Hoe netjes het ook was gezegd, deze nieuwste verrassing brengt een, bij geen der andere religieuse verschijnselen waargenomen, algemeene ontroering te weeg. O, dat had onze lieve gastvrouw allerminst bedoeld. Zij mag wel wat emotie, - na al de emotielooze negaties, kritieken en denkstelsels van voor een jaar of tien vooral. Maar schrik en toorn, maar ergernis en lange disputen, en dát in haar keurige salons, - wel foei! Maar wat te doen? Fluks iets anders op het tapijt gebracht, waar de Revue en haar ijverige redacteur de ‘deux mondes’ mede bezig kan houden! Maar waar ter wereld iets te vinden dat pakken zal na zulk een schok? De menschen willen naar niets anders meer luisteren. Voor Brunetière een moeielijk geval. Blijkbaar was het onderwerp waar hij wat van zeggen wou, heel, heel ernstig geweest. En wat hij ervan zei, blijkt eigenlijk nóg ernstiger geweest te zijn. Waarlijk, dat had hij vermoed noch bedoeld. Hij is er verlegen mede. Hij maakt er bijna zijn beleefde excuses over. Wie had nu toch ook kunnen denken, dat de beschaafde wereld zich dat plotseling zóó aantrekken zou, als hij de wetenschap eens failliet verklaarde en ons allemaal eens verzocht ter bedevaart naar Rome terug te gaan! Het was immers maar zoo bij hem opgekomen toen hij in dat indrukwekkend Vaticaan, heel wat mooier dan al die kille laboratoria, en tegenover dien vriendelijken, belangwekkenden, eerbiedwaardigen Paus stond. En daarbij, het liet zich zoo mooi zeggen! Maar, gelukkig hij weet de eer van het huis op te houden. Een Franschman is nooit lang verlegen. En geen nood zoo groot, of er is wel een deugd van te maken. Wel, hij heeft niets meer {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan dan heel kort en bescheiden laten voelen, dat het Christendom ‘trots geleerden en exegeten’ nog altijd een macht is, waar men rekening mede moet houden. En dat is toch zooveel als een evidentie en in het geheel niets nieuws en buitengewoons. Maar, nu het er eenmaal toe ligt, nu na zooveel maanden de beweging over dat aangekondigd faillissement nog altijd aanhoudt, nu, - het zijn zijn eigen woorden 1) - noch de val van een ministerie, noch het aftreden van een President der Republiek, noch het Carneval of de Halfvasten, noch het proces tusschen Coquelin en de Comédie Française de aandacht van de zaak hebben afgeleid, - ja, nu moet hij wel de overtuiging krijgen, dat hij veel interessanter dingen gezegd heeft dan hij zelf geloofde. Werkelijk, zóo is het! Brunetière heeft veel ernstiger en gewichtiger dingen gezegd dan hij zelf vermoedde. En al was er nog zooveel oppervlakkigheid in, de wereld deed wèl, toen zij in zijn optreden meer dan een nieuwigheidje zag van prettig belang. Dus nu ook alle scherts ter zijde! De opgeworpen bewering raakt de beteekenis en de betrekking van de twee grootste machten in het geestelijk leven van den enkelen mensch en in het cultuurleven der menschheid. Wijziging in onze gemeenschappelijke beschouwing en waardeering van ook maar eene van beide, is wijziging van de richting der beschaving, misschien voor vele toekomende tijden. Overschatting of onderschatting van welke ook geeft onmiddellijk een overwicht aan eene der balanceerende groote zielskrachten van het individu en bepaalt de waarde van zijn innerlijk, het karakter van zijn uitwendig bestaan. En de verhouding waarin naar de algemeene schatting het religieus-moreele en het intellectueel-practische tot elkander staan bepaalt de plaats in de wereldgeschiedenis en het aandeel in de universeele beschaving van natiën en geslachten. Een speelsche hand, die zonder erg wat steentjes wegwerpt hoog in de bergen, kan het evenwicht van geweldige latente krachten verstoren, en den sneeuwval in beweging brengen, die rotsen doet wankelen, stroomen wegdringt uit eeuwenoude {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} beddingen en alles doet sidderen bij den wijd dreunenden schal. Wat dunkt u, zou het in onzen lichtvaardigen, bewogen tijd ook een zaak van diepen ernst zijn, indien onder beschaafden, al ware het maar tijdelijk, de indruk wierd gewekt, dat inderdaad de wetenschap getracht heeft ons den staf des geloofs en het richtsnoer der Christelijk-moreele beginselen uit de hand te slaan, maar inmiddels zelve een bedriegelijke leidsvrouw is gebleken, die ons verlegen laat staan juist waar wij vastheid en leiding behoeven, zoodat wij nu, verbijsterd door alles wat ons dreigt, niet beter kunnen doen dan eerbiedig en berouwvol tot de Roomsche kerk terug te keeren en den Onfeilbare van het Vaticaan onze blinde gehoorzaamheid aan te bieden? Laat ons erkennen dat Brunetière voortreffelijke dingen heeft bedoeld. Hij heeft den mallen waan willen bestrijden, dien materialisme en positivisme onder de half beschaafden hebben gebracht, dat godsdienst zoo niet een dwaasheid dan toch een overbodigheid is gebleken in onze hoog verlichte eeuw. Maar toen hij dan nu ging handelen over de draagkracht der wetenschap en de waardij der religie, heeft hij in het stellen van de vraag en in hetgeen hij voorsloeg ter oplossing, helaas nergens waardiger methode toegepast dan die van oudsher berucht is onder den naam van den Franschen slag. Welk ernstig en nadenkend man zal de wetenschap zelve, de wetenschap zoo maar in haar geheel, verantwoordelijk stellen voor overdreven verwachtingen door Condorcet of Taine of Renan of Berthelot of wien ter wereld ook, uitgesproken in klinkende Fransche zinnen 1). De wetenschap is maar niet zoo dadelijk aansprakelijk voor de oratorie ook van haar besten dienaar. Of is er misschien iets in den stand en de strekking van heel ons tegenwoordig weten en denken, dat ons doet vermoeden dat de wetenschap, dat puur intellectueele arbeid eenmaal ook de religieuse en moreele behoeften van ons zieleleven zal kunnen bevredigen? Maar welk een encyclopaedisch genie zou men in onzen tijd moeten zijn, om de resultaten van al ons vorschen en ons ontleden, ons kennen en doorgronden te overzien, om verder de draagkracht van alle wetenschappelijke methoden in alle vakken van onderzoek te bepalen, en om eindelijk de bij- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen te meten, die alle deelen van ons weten en alle stelsels van gedachten geschonken hebben en schenken kunnen aan die totaliteit van menschelijk geestes- en cultuurleven, waarvan religie en moraliteit integreerende bestanddeelen zijn. Waarlijk, tegenover de kleinen die soms zulke vragen stellen en oplossen alsof het een optelsommetje gold, welk een verkwikkend schouwspel is het de grooten in alle stilte aan het werk te zien om, al is het maar met een enkele waarheid ons geestelijk bezit te vermeerderen. Zulk dienen van de wetenschap, liefdevol en getrouw, is religieuser en moreeler, dan de poging om religie en moraliteit te dienen door lichtzinnige vertoogen over wetenschap. Brunetière's eerste, misschien voornaamste grief is, dat de natuurwetenschap, die dan zou beloofd hebben alle mysteriën te niet te doen, onmachtig is gebleken om ook maar éen lichtstraal te werpen in de duisternis der eeuwige raadselen die ons omringt. Zij is zelfs niet eens in staat om behoorlijk de vragen te stellen, die betrekking hebben op den oorsprong van den mensch, op de zedewet waarnaar hij zich gedraagt, en op zijn toekomst. 1) In allen eenvoud zou men daarbij willen opmerken, dat deze bewering òf te veel zegt, òf niets zegt, en dat in beide gevallen de grond van het geheele betoog bijzonder zwak is Immers dat de anthropologische wijsbegeerte bij haar studie van den geestelijken mensch, en dat haar kosmologische zuster die het wereldverband tracht te begrijpen, zich de resultaten van allerlei natuurwetenschap dankbaar hebben toegeeigend, - van de physiologie bijvoorbeeld voor de kennis van het stoffelijk substraat onzer geestelijke functies, van de astronomie, de physica, de biologie, ja van welk stuk natuurstudie niet? voor haar theoretische wereldverklaring, daarvan spreekt evidentelijk ieder boek van Wundt, Hartmann, Spencer, Pfleiderer, Max Müller, Martineau, Ribot, Guyot en van ongeveer iederen nieuweren wijsgeer. Aan de zijde der wijsbegeerte zijn de tallooze relaties met de natuurwetenschap en is de hoogere {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} eenheid van alle weten misschien nooit zoo algemeen erkend als juist in onzen tijd. En dat overigens het experimenteel natuuronderzoek de geheimen van ons zelf bewust, redelijk, zedelijk en religieus leven niet ontraadseld, noch aan al deze vormen van zielsbestaan een nieuwen inhoud gegeven heeft, dat kan toch zoo verwonderlijk en zoo bedroevend niet zijn voor wie bedenkt, dat van den aanvang af daarnaar gansch andere wetenschappen, de zielkunde, de kennisleer, de zedekunde en de wijsbegeerte van den godsdienst hebben gestreefd. Waarheden van de soort als Brunetière hier verkondigt, doen aan loeiende viervoeters denken. En als daarmede de natuurwetenschap haar eer zal hebben ingeboet, dan zien wij straks Rembrandt van zijn voetstuk vallen, omdat hij niet in staat was éen accoord te schrijven voor een symphonie. De genoemde en andere wijsgeerige vakken, ofschoon ze toch ook tot de wetenschap behooren, deelen niet eens in de eer van het faillissement, maar worden vrijwel genegeerd. Zoo blijven alleen de philologische en historische wetenschappen over 1). Zou de oogst hier misschien iets beter zijn uitgevallen? Helaas, nauwelijks blaast Brunetière eventjes over de vruchten dezer studiën heen, of alles verstuift als kaf, zonder dat schier éen korenkorreltje achterblijft. Maar neen, hier vergaat een mensch de lust tot schertsen voorgoed. Hebben daartoe sinds drie eeuwen, van Spinoza en Clericus tot Baur en Kuenen toe, om van levenden te zwijgen, zoovele van de ernstigste, fijnste en machtigste geesten de strenge wetenschappelijke methode der historische kritiek al voorzichtiger en scherpzinniger toegepast, - hebben zij daarvoor een telkens grooter aantal van geleerden, ook onder hunne kerkelijke of godsdienstige tegenstanders, tot de bekentenis van het dwingend karakter hunner voornaamste resultaten gebracht, dat nu een dilettant zich het recht aanmatigen zou, om een onkundig publiek wijs te maken, dat zij niets hebben gedaan dan elkander tegenspreken, dan verduisteren wat zij beloofd hadden op te helderen 2)? Wat is bij zulk een brutale onwaarheid aan het woord, onkunde of onwil? En wat wordt leven- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} diger hierdoor bij ons opgewekt, verbazing, ergernis of droef heid? Na zulke ervaringen kan men zich de moeite besparen om de diepte van misverstand te peilen, die bijvoorbeeld openbaar wordt in de bewering, dat in alle wetenschap betreffende den godsdienst, het Christendom en den Bijbel het resultaat van te voren afhangt van de vraag, of Christus al of niet God is 1). In den mond van Bossuet is een dergelijke stelling begrijpelijk. Maar bij onzen tijd is zij juist twee eeuwen ten achter. Mocht de vrees ons echter bekruipen, dat zulke uitlatingen veel kwaad zullen doen, dan kan éen ding ons troosten. Een man die zoo weinig ernstig zich op de hoogte heeft gesteld van wetenschappen, welker geschiedenis, methoden en resultaten hij kortweg vonnist, draagt geen wezenlijk koren naar de reeds vroolijk wiekende molens van tegenstanders rechts en links, maar slechts ledige doppen. Misschien heeft zich wel een enkel krijgsman uit vijandelijke kampen verbeeld, dat het kanongebulder van dezen onverwachten bondgenoot den val aankondigde van de vrije en sterke, op Protestantschen grond gebouwde vesting der godsdienstwetenschap, welke hij zelf tot nu toe niet fliukweg durfde bestoken. En het zou menschelijk wezen, indien hij juist om die reden zich daarin niet weinig verkneukeld had. Maar de teleurstelling zal spoedig komen. Een bondgenoot was het wel, maar een die slechts met los kruit schoot en met al zijn geweld nog geen grasspriet op de bolwerken geknakt heeft. Het zal evenwel den vrijzinnigen Protestant niet moeielijk vallen de betrekkelijke verdiensten van Brunetière's optreden te erkennen. Want iedere openlijke verkondiging van de oude waarheid: geen wetenschap kan godsdienst vervangen of schenken wat religie geeft, is hem natuurlijk hartelijk welkom. Er is in onze dagen nog genoeg zelfvoldaan rationalisme en artisticisme dat rondloopt met de pretentieuse vraag: wat ontbreekt mij nog? en niets toont te verstaan van de reine en diepe zielsemoties des geloofs, van haar heerlijkheid en haar wondere kracht. Met ieder ernstig man willen wij opkomen tegen de valsche beoefening der wetenschap, ook der theologische, en tegen de nuchter redelijke of namaak-artistieke schijnbeschaving, die zelve uit harteloosheid geboren, harteloosheid tot {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht hebben. In zooverre mag men Brunetière dankbaar zijn. Maar dat de stelling omtrent der religie onmisbaarheid, na al wat het vrijzinnig Protestantisme ook in de wetenschap gedaan heeft tot hare rechtvaardiging, thans nog eens op zulk een wijze voor ontwikkelden wordt gestaafd, zonder zelfs éen herinnering aan ernstiger werk, dat komt onze eer te na. Geen bescheidenheid mag mij bewegen het oordeel te verbloemen over zulk een wijze van doen. Zij ware hier misplaatst, zoo ze iets anders in mij wekte dan een levendig gevoel van spijt, dat slechts ik en niet een onzer leidslieden, naar wien heel het beschaafd Europa zou luisteren, de stem verhief. Wat er nu verder nog zal komen, wanneer een man als Brunetière de wereld in de keuze voorgaat tusschen de vormen van Christendom, die dan zullen moeten schenken wat geen wetenschap gaf, laat zich voorzien. Niemand zal het verbazen, dat het machtige, kleurige, mystieke Roomsch-katholicisme hem het meest voldeed. Vooral nu aan het hoofd daarvan een nobel, eerwaardig grijsaard staat, wien geen tegenstander scherpte van blik, fijnheid van tact en mildheid van geest zal ontzeggen. De kerk van banbullen en brandstapels schijnt door zijnen geest en op zijn voorgang slechts op verzoening en hereeniging uit. De kerk van ascetischen wereldhaat en mirakel aanbidding schijnt thans bovenal van practischen zin vervuld om de kranke maatschappij met liefde en wijsheid te genezen. Dat zijn zoo edele en bekoorlijke trekken als de oude moeder-kerk sinds eeuwen niet vertoonde. Maar zal nu, alweer een ernstig man op grond daarvan meenen, dat hij aan die kerk behooren, haar leer aanvaarden, haar mirakelen vereeren, haar vormen eerbiedigen kan, zonder dat hij iets van de wetenschap onzer eeuw behoeft te verloochenen of prijs te geven de vrijheid van gedachte en geweten? Haeckel en Renan hebben ergers opgemerkt, dat er al iets van evolutieleer lag in het oude scheppingsverhaal. Wat nu te denken van den man, die op grond daarvan ons mededeelt, dat er dus geen reden is, waarom de kerk van iemand vragen zou om den godsdienst tegenover de wetenschap te plaatsen! 1) Zulk eene naïveteit is bijna beminnelijk. Hoe is men er toch ooit toe gekomen om het Copernikaansche wereldstelsel {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} voor iets anders te houden dan de kosmologie der Roomsche kerkleer! Hoe heeft men niet aanstonds ontdekt, dat de schrijvers van Genesis I en II eigenlijk Darwinisten zijn bij anticipatie! Als men dan verder maar beweert, dat de natuurwetenschap niets tegen het wonder, de exegese niets tegen de geopenbaarde waarheid vermag, en bovendien doet 1) alsof er geen wijsbegeerte was die over het wondergeloof een woordje mede heeft gesproken, en geen historie die de feitelijkheid dier wonderen heeft betwist, en geen kritiek die menschenwerk aanwees in wat men voor puur goddelijk uitgaf, in éen woord: alsof er geen universeele wetenschap was gekomen die de geheele middeleeuwsche kerkleer mét het middeleeuwsch weten en denken, waarvan zij de vrucht was, te niet heeft gedaan en overtroffen om voor de eeuwige waarheden beter vormen te zoeken, - ja dán, maar dán ook alleen, is alles in het reine. Is het zoo moeielijk in te zien, dat de oud-kerkelijke supranaturalistische dogmatiek, die van de vierde eeuw af de christenwereld is gaan overheerschen, met de feiten die ze aanneemt, de voorstellingen die ze zich vormt en de begrippen die ze leert, volstrekt niet alleen verkeert op het gebied van het gevoelen, waardeeren en vertrouwen, en dus niet blijft in de sfeer van het hart, hoog boven het bereik der wetenschappelijke kritiek verheven, maar ieder oogenblik afdaalt tot den kring van het puur verstandelijk weten en redelijk begrijpen, en daarmede onmiddellijk valt onder de jurisdictie van het intellect? Dat godsdienst en wetenschap te scheiden zijn, heeft vóor Brunetière het vrijzinnig Protestantisme al een eeuw lang geleerd. Maar hoe is het mogelijk, dat in onzen tijd dan nog een man over deze dingen als woordvoerder optreedt en zelfs niet toont te beseffen dat godsdienst iets anders is dan een of andere kerkleer! Wanneer op deze wijze de souvereiniteit der religie gehandhaafd wordt, dan blijft zij, ja, vorstin, maar eene die, gekerkerd en geketend, smacht naar vrijheid, ruimte, licht. En wat zullen wij Protestanten zeggen van de discipline der katholieke kerk, van haar leer, van haar traditie, natuurlijk door Brunetière voor de zooveelste maal weer met blinde {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzijdigheid geprezen? 1) Zal men dan nooit inzien, dat eerbied voor een machtige organisatie en bewondering voor hetgeen vroeger daardoor tot stand is gekomen en nog heden daardoor wordt gewrocht, geen verblinding insluit noch voor de feiten noch voor de lessen der historie. Dat die organisatie voor tal van individuen en volkeren een ondragelijk juk is geworden, dat zij met vreugde hebben afgeworpen op het oogenblik dat zij daaraan voorgoed zich ontgroeid wisten, is toch wel onweersprekelijk. En het Katholicisme heeft zich nooit meer dan het Protestantisme jegens de maatschappij verdienstelijk gemaakt. Beiden zijn in hunnen bloeitijd weldadige machten geweest. Beiden zijn gelijkelijk te kort geschoten in den plicht om sociale ellende te voorkomen. Beider gelijke eereschuld is thans: mede te werken om haar te genezen. De Katholieke kerk zelve heeft weinig reden om met zulk een bondgenoot ingenomen te zijn. Om te erkennen dat moraal en religie innig samenhangen, dat maatschappelijke vragen in den grond zedelijke zijn, en dat men voor zijn hooger leven veel meer behoeft dan de wetenschap kan schenken 2), behoeft men niet Katholiek te zijn. Wordt dan de instemming met een paar hoogst belangrijke, maar in geenen deele speciaal-Katholieke stellingen, niet weer te niet gedaan waar men de onfeilbaarheid der kerkleer, de realiteit der mysteriën, de kracht van het opus operatum negeert, waar men in plaats van geloof in den goddelijken oorsprong en in de sleutelmacht der kerk, slechts een paar opportuniteitsredeneeringen stelt. Dat zijn streelingen die iets hebben van een slag in het aangezicht. Zou het Katholicisme waarlijk daarin eenige glorie of éen enkele belofte vinden? Neen, dan is ons de rustige, zelfbewuste, blijde verzekerdheid, waarmede het Protestantisme, trots al zijn zwakheid en verdeeldheid en armoede aan uitwendige bekoring, de beste dingen van dit leven, godsvrucht en reinheid van zeden met wetenschap en kunst, alleen beveiligd en ontwikkeld weet door vrij- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, die geen ander absoluut gezag erkent dan dat van God in het geweten, beter waarborg voor de toekomst! De beteekenis van het veel besproken geschrift, waarover ook een oordeel van vrijzinnig-Protestantsche zijde uitgesproken moest worden, ligt hierin, dat het een der teekenen des tijds is, wier rustige observatie van oudsher de voorliefde van den vrome was. En laat het na onze onomwonden kritiek aanstonds verklaard worden: orgaan van den tijdgeest te zijn in dien zin, dat men, zij het ook gebrekkig, iets van zijn edelste neigingen en van zijn hoogste behoeften doet verstaan, dat is geen geringe verdienste. Overal bespeurt men het weder ontwaken van het godsdienstig bewustzijn. Op het gebied der wetenschap heeft onze eeuw haar grootste kracht ontwikkeld en een onvergankelijken roem behaald. Toch heeft zij hare kinderen onbevredigd gelaten. Voor maatschappelijke ellende, voor zedelijke verwording, voor verstomping van gemoed, in één woord: voor daling van het levenspeil heeft zij hen niet kunnen behoeden. En deze achteruitgang wordt al te gebrekkig door ruimer verbreiding en herleving van artistieke neigingen, wordt in het geheel niet door zeer algemeen geworden artistieke allures bedekt. Een mensch kan het lang volhouden, de menschheid leeft op den duur niet van surrogaten. Daarom keeren de wezenlijke leidslieden van ons geslacht, onze beste denkers en dichters, onze grootste geleerden en kunstenaars, zich bewust of onbewust weder naar den godsdienst toe. Of zij spreken van mystiek, van symboliek of van religie, maakt in het wezen der zaak geen verschil. Of zij het uiten in klare begrippen en helder gevoelde zangen, of alleen in vernieuwde belangstelling voor vroeger dichten en denken en droomen van een wereld der onzienlijke dingen, of wel in vaag gemijmer, in zwevend zoeken, in nevelbeelden van hoogere stemming, - er is niet veel kennis van het wezen aller religie toe noodig, om daarin aanstonds, wel heel zwak en onbeholpen vaak, maar in alles toch zeer wezenlijk iets te herkennen van wat de Psalmist dorst naar God heeft genoemd. Eerder zou ons geslacht zijn groote, pas verworven schatten van kennis versmaden, dan zonder de wijding en de leiding van eenig godsdienstig {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof te leven. Bij minder dan het allerheiligste vindt het menschenhart geen vrede. De geschiedenis van het geestesleven onzer eeuw zal dan ook het nageslacht niet als een epos van machtige daden, nog minder als een lierzang van diep gevoel en verheven gedachten klinken, maar veeleer als een tragedie van harden arbeid en rusteloos zoeken en nochtans voortgaan zonder bevrediging, totdat na smartelijk dolen eindelijk een pad wordt gevonden dat naar boven leidt, en waar met schuchtere aarzeling eerst, met steeds verrukkender gewisheid straks, vrede, kracht en hoog geluk worden gevonden. Maar het is een dwaling en een ontzaglijk misverstand deze herleving van het vroom gemoed, dit allengs meer op den voorgrond treden onzer religieuse zielefuncties, toe te schrijven aan een conflict tusschen wetenschap en godsdienst, waarin de palm der overwinning den laatste ten deel viel. Ja, zoo kan het schijnen, indien men voor de wetenschap aanziet de eene helft van ons kennen en denken en voor de andere helft willens en wetens de oogen sluit. En hij zal het meenen, die zich liever een wereld- en levensbeschouwing vormt door een geloofstheorie uit bloot natuurwetenschappelijke gegevens samengesteld, al neemt hij dan ook heimelijk uit het Christendom tallooze waardeeringsoordeelen en moreele beginselen over, die zich nu eenmaal niet uit natuurkennis laten afleiden, - liever dan althans te beproeven, de onvergankelijke godsdienstig-zedelijke waarheden met al ons overig weten en begrijpen in samenhang te brengen en daaruit zich op te bouwen een nieuw en vast geloof, een hoog en veilig huis voor leven en voor werken. Neen, de kentering die wij aanschouwen is juist de meest afdoende kritiek op die jammerlijke eenzijdigheid, die langen tijd bij veel beschaafden èn het weten èn het gelooven heeft verminkt. Het is een aanwijzing te meer, dat er wetenschap was ook in datgene waar het kortzichtig naturalisme niet van weten wilde. Geen onwetenschappelijker waan, dan dat de empirisch-experimenteele wetenschappen het monopolie van wezenlijke kennis zouden bezitten. Iedere wetenschap heeft haar eigen methode, en van die methode hangt af, niet de mate, maar alleen de aard van zekerheid, waarmede elke soort van kennis kan optreden. Zielkundige en wijsgeerige waarheden zijn niet minder, maar anders waar dan natuurkundige. Dat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst een normale functie van het zieleleven is, dat moraliteit en religie elkander onderstellen en onmisbaar zijn voor elkanders ontwikkeling, - dat zijn waarheden, die wel langs anderen weg verkregen en met andere middelen bewezen, maar nochtans niet minder onbetwistbaar resultaat van wetenschap zijn dan de wet van het behoud van arbeidsvermogen of welke physische waarheid ook. Men heeft, ten deele althans, van zulke waarheden geen kennis genomen of ze a priori verworpen, wijl ze niet strookten met het eenmaal aangenomen naturalistisch geloof. En het is den mannen van de godsdienstwetenschap nog te weinig gelukt gehoor te vinden voor de ontdekkingen op hun gebied gedaan. Zij mogen er dus dankbaar voor zijn, dat de voortstroomende tijdgeest allengs meerderen brengt tot het punt vanwaar zij met eigen oogen zullen zien wat hun te voren al aangewezen werd. En velen zullen er zeker een waarschuwing in vinden, dat thans uit de schatten der wetenschap van godsdienst en zedelijkheid niet hoofdzakelijk historisch-kritische finesses, maar vooral ook antwoorden op de groote vragen omtrent wezen en waarde van religie en moraliteit in het gemoed en in de menschen-maatschappij, moeten worden te voorschijn gebracht. Wat wij thans beleven is niet het gevolg van een conflict tusschen godsdienst en wetenschap. De wetenschap is welbeschouwd den godsdienst nooit vijandig geweest. Wel was er soms wetenschap, die met een godsdienstvorm in botsing kwam. In dien zin is de opkomst van het vrijzinnig Protestantisme de vrucht van een wezenlijken en diepgaanden strijd tusschen beiden. Toen het, trots dwang en gezag zich ontwikkelend weten en denken niet meer te rijmen bleek met wat er aan kennis en gedachten uit het middeleeuwsche Christendom ook in het Protestantisme was overgebleven, toen had de wetenschap te kiezen tusschen onderwerping en zelfstandigheid. En zij koos het laatste, voor zich zelve onbekommerd wat daardoor van den godsdienst mocht worden. Maar aan hare zijde stonden van den aanvang of mannen en vrouwen, die even diep als tevoren de behoefte aan aanbidding en vertrouwen en gehoorzaamheid en liefde tegenover Hooger Macht gevoelden, en die liever, zij het ook noode, de oude eerwaardige kerkleer prijsgaven en het dogmatisme bankroet verklaarden, dan op te {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} offeren hun hoogste recht, hun rijksten schat, hun leven met God. Voor dezen is de wetenschap geworden de aanleiding tot hunne godsdienstige bevrijding, de voorwaarde van religieuse ontwikkeling, de beveiliging tegen wie de wetenschap ter wille van godsdienstige, den godsdienst ter wille van wetenschappelijke belangen mocht willen verloochenen. Ziedaar reeds in enkele trekken de bijzondere verhouding aangegeven, waarin het vrijzinnig Protestantisme staat tot de wetenschap. Men heeft terecht zijn opkomst de tweede Hervorming genoemd. Want het is ook een vernieuwing, een bevrijding en een loutering geweest, niet minder diep ingrijpend in het religieus gemoeds- en gemeenschapsleven, en misschien voor de toekomst van nog grooter gewicht. Maar overigens welk verschil. In de 16e eeuw ontstond de geheele beweging uit zuiver religieuse motieven, die van de 19e eeuw had godsdienstige behoeften tot oorzaak, maar zuiver wetenschappelijke inzichten tot aanleiding. Daar was het de godsdienst die zijn eigen zaak bepleitte, zijn eigen overwinning bevocht; hier kampte van den aanvang af vooral de wetenschap in zijnen naam. Daar een protest van geloof en geweten, waarmede later de wetenschap haar winst zou doen; hier het verzet van de onderzoekende, analyseerende, argumenteerende wetenschap, die voor religie en moraliteit nieuwe banen ging effenen. O, het schouwspel van toen was zooveel verheffender en bezielender dan dat van heden. De eene profetische heldenziel van broeder Martinus heeft meer verrukking in de harten gebracht en dieper de gewetens getroffen dan al de schitterende onderzoekingen aangaande den Bijbel sinds Spinoza, dan de volmaking onzer Kosmologie sinds Copernicus-Galileï, dan de vernieuwing der wijsbegeerte sinds Spinoza of Kant, en der theologische systemen sinds Schleiermacher, dan al de ontdekkingen op het gebied der historie van Christendom en kerk, dan de vruchtbare beoefening van een geheel nieuwe wetenschap, dealgemeene godsdienstgeschiedenis, ja dan alle deze dingen met elkander. Maar het is nu eenmaal geen vrije keuze waarvan onze roeping in de wereld afhangt en zelfs omtrent de wijze waarop zij kan worden volbracht hebben wij de beschikking niet. Om het groote profetenwerk voort te zetten en te voltooien, zijn denkers en onderzoekers noodig geweest. Dies zijn er denkers en onder- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekers gekomen en hebben de taak door Gods wil hun gesteld volbracht. Na den glorieusen zegepraal kon wel niet anders komen dan een tijd van bedachtzaam beveiligen, van rustig bevestigen. Daarin lag zwakheid en kracht, armoede en rijkdom. Profeten en dichters heeft het vrijzinnig Protestantisme nog niet vele voortgebracht al waren er dan ook onder van eerste grootte. Maar hoeveel wijsgeeren en geleerden stonden en staan aan onze zijde die de trots zijn van den nieuweren tijd. Onze wetenschappelijke arbeid is reeds tot een belangrijke hoogte gevorderd, terwijl wij met onzen godsdienst pas boven de fundamenten beginnen uit te bouwen. Maar nochtans voelen wij ons éen in oorsprong, éen in doel met dat oude Protestantisme dat wij liefhebben. De eerste Hervorming was als de bergstroom uit nauwe rotsspleet opgeperst en over rotsblokken bruisend met onweerstaanbaar geweld. De tweede is de breede rivier, waartoe de bergstroom worden moet, als hij vele wateren in zijne bedding zal hebben vergaderd van alle kanten. Maar beiden drijft eenzelfde stuwkracht voort, en beiden stroomen den eenen oceaan tegemoet waaruit alles zijn oorsprong nam. Zoo is er dan geen miskenning van den ernst en de kracht van ons godsdienstig leven in gelegen, als wij meenen, dat wij meer dan eenige afdeeling der Christenheid aan de wetenschap hebben te danken. Zij gaf de aanleiding tot het ontstaan van een vrijzinnig Protestantisme, of juister: tot het weder openbaar worden en consequent doorvoeren van dat beginsel van vrijheid in geloof, geweten en onderzoek dat reeds in het oorspronkelijke Protestantisme lag. En zij werd daardoor voorwaarde van het aldus tot stand gekomen vrij ontwikkeld godsdienstig leven en denken. Bij zoo overwegenden invloed van het wetenschappelijke op het religieuse, ontstonden natuurlijk tal van nieuwe bezwaren en gevaren, waaraan het zoogenaamde Modernisme in geenen deele ontkomen is. Maar hoe ruimschoots wordt dit opgewogen door de enorme winst in ons persoonlijk religieus en zedelijk leven, en door de verrijking en loutering van geheel onze levens- en wereldbeschouwing. Een enkele greep uit den overvloed! Heeft de wetenschap ons den Bijbel niet teruggegeven beter en schooner dan toen het ons een mirakelboek was, dat slechts met onwaardige kunstgrepen in zijn letterlijke onfeilbaarheid te handhaven bleek. Zeker, de historische kritiek heeft haar hyperkritische anatomen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad, die het lichaam der Schrift ontleedden, zonder eerbied voor het goddelijk leven dat er in woont. Maar zelfs dit misbruik der wetenschap heeft haar de eer niet kunnen ontnemen van ons dat goddelijke leven beter te hebben doen verstaan. Sinds de kerk de letterlijke inspiratie decreteerde, is bijgeloovige vereering en ongeloovige verachting van de Schrift ontstaan. Sinds de wetenschap het causaal verband in het menschenwerk van Profeten en Apostelen aanwees zonder eenig supranaturalisme, heeft de eene heilige geest die uit allen sprak bij velen reiner liefde en dieper eerbied ontvangen. En heeft de wetenschap ons datzelfde leven niet als een algemeen menschelijke gaaf doen kennen, zelfs den natuurmensch niet vreemd, maar den cultuurmensch toppunt en glorie zijner beschaving. Weegt het koketteeren van dezen en genen met het door hem maar half gekend en begrepen Boedhisme, uit miskenning van het Christendom, - of de lust om van Chineezen en Hindoes aan te nemen wat men uit den Bijbel niet leeren wil, uit blindheid voor wat onze godsdienst meer biedt dan zij, - wegen zulke kleine misbruiken ook maar eenigszins op tegen de verkwikkende ontdekking, dat het menschelijk godsdienstig leven meer is geweest dan éen groote nacht van heidendom en zonde met slechts een enkele lichtstreep van openbaringswonderen er in, maar dat het veeleer gelijkt op een langzame statige verrijzenis van den dageraad, die in Christus als het volle zonnelicht over een deel der menschheid reeds is opgegaan. Zij was het die de wonderen voor ons weg deed vallen om ons te dieper het groot mysterie Gods te doen beseffen en met innigheid van liefdevol vertrouwen te leeren aanbidden. Zij heeft ons de groote waarheden door denkers en vromen van vroeger eenwen op hunne wijs verstaan, maar door de kerkleer in gebrekkige vormen gehuld, ontsluierd. Zij heeft veel tijdelijk menschenwerk weggenomen om ruimer uitblik ons te geven op eeuwige dingen. Zij heeft in den organischen ontwikkelingssamenhang van alle leven, ook van het leven met God en in dienst van het goede den weg gewezen om tot dieper inzicht in onze godsdienstig-zedelijke natuur, in het wezen van onze religieuse bewustheid, van zonde en verantwoordelijkheid te komen. Zij heeft ons in de wondere structuur onzer ziel leeren zien, hoe er de lijnen en bogen alle wijzen naar omhoog, hoe {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} er de zuilen eu vensters en spitsen als in heilig stille lichtschemering strevend opgaan naar boven. Zij heeft ons in de ziel van elken mensch niet alleen een werkplaats en een denkschool, maar ook een huis des gebeds leeren vinden. Zij was het die in onze eeuw althans beproefd heeft wat de dogmatische kerken nalieten, en het geheel van al ons weten en kennen trachtte te bekronen met een harmonische wereldverklaring, die, trots ons bloot relatief weten en bloot approximatief begrijpen, toch aan de behoeften der harten de mogelijkheid van bevrediging weer openen, en het leven weder richting en doel geven zou. Het vrijzinnig Protestautisme heeft aan de wetenschap een reuzentaak te volbrengen gegeven. Daarbij lijkt hetgeen reeds volbracht is nog klein en zwak. Maar dat er toch in de wereld reeds iets bestaan kan van een godsdienst naar den eisch, van een Christendom op de volle hoogte des tijds, dat danken wij haar. Zoo is zij dan ook het aangewezen bolwerk geworden tegen alle vijanden die dreigen van rechts en van links. Geen oogenblik zal het vrijzinnig Protestantisme vergeten, dat het staat op den bodem des Christendoms. Wat wij met de gezamenlijke conservatief kerkelijke partijen gemeen hebben, is naar onze innige verzekerdheid de kern en het wezen van het Evangelie. Wat ons van hen scheidt, het zijn de resultaten van de godsdienstwetenschap. En die wetenschap zelve noch de vruchten harer beoefening worden te niet gedaan, al gelukt het door manoeuvres van kerkelijke politiek in verband met onverschilligheid van een of andere groep, hier en daar de partij uit de kerk te dringen. Men kan die wetenschap negeeren, besmalen, verdacht maken, men kan haar met behulp van het spel der staatkunde van openlijke leerstoelen afzetten in de gauwigheid, men kan een onkundige menigte diets maken dat zij uit den Booze is en door 's Heeren wraak alreeds wordt vernietigd, - maar geen rechtschapen katholiek of orthodox kan meenen dat zij daardoor is bestreden en weerlegd, overtroffen en overbodig gemaakt. En mochten er zijn, naiëf genoeg om dien waan te koesteren, onoprecht genoeg om hem ingang te doen vinden, wat nood! Eerlang ontsnappen aan heel en half rechtzinnige monden, hier en ginds, op 't ongedachtst, denkbeelden en waarheden welke men uit onzen mond niet hooren wou. Kleuren zijn dingen die verschieten. Over drie eeuwen is het roode modernisme van heden zwart conservatief. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zoo veilig en ongeschonden onze vesting zich keert tegen hen die met ons op Christelijken bodem staan, zoo beslist maken wij tevens front tegen wie met ons vrienden van vrije wetenschap en nochtans vijanden van den godsdienst zijn. Een zonderlinge illusie heeft onze tegenstanders rechts wel eens doen meenen, dat wij naar links geheel open lagen en onverdedigd; zonderling vooral bij menschen die zich zelven schotvrij wanen tusschen papieren muren. Open? Welzeker, op het vlakke veld der wetenschap, waar men geen schuilhoekjes achter dogmatische walletjes kent, daar willen wij een eerlijken strijd om de religie voeren. Daar zien wij de religieuse geloofstheorieën van theïsme en pantheïsme openlijk optreden tegen de fatalistische geloofstheorie van het materialisme. En wie, die den stand der partijen rustig en niet vooringenomen overziet, erkent niet dat de zaak van naturalisme, positivisme en materialisme hachelijk staat. Hun beste aanvoerders weifelen en deinzen terug, hunne jongeren leggen de wapens neer en wenden zich in telkens grooter aantal naar de zijde der godsdiensten toe. Zij behoeven natuurlijk niet het vrijzinnig Protestantisme te kiezen om voor de zaak der religie gewonnen te zijn. Zij volgen slechts de inspraak van hun hart en kiezen wat hun het meest bekoort. Wat dunkt u, indien bij alle godsdienstige partijen de echt menschelijke vroomheid even zuiver en even luide spreekt, en indien bij allen haar vrucht van zedelijke loutering en energie in gelijke mate kan worden getoond, zou dan het vrije Protestantisme toch niet een voorsprong hebben boven anderen, juist door zijn kennis van den godsdienstigen zedelijken mensch en door zijn inzicht in de eischen van onze religieuse en moreele beschaving? De wetenschap in dienst van het religieus dogmatisme mag zoo voortreffelijk worden beoefend als mogelijk is, mag tal van benijdbare krachten onder hare arbeiders tellen, het maakt haar toch niet wat alle wetenschap zijn moet: algemeen menschelijk in aard en strekking. Zij raakt de menschheid niet, die haar apriorisme niet deelt. De wetenschap waarmede het vrije Protestantisme is opgetreden uit aandrang en ten behoeve van den godsdienst, al ware zij veel zwakker dan zij is, al telde zij niet van de beste werkers en de fijnste geesten onder hare vrienden, is daarom juist zoo innerlijk sterk, omdat zij geen andere onderstellingen heeft dan die waarop alle weten berust, en op geen andere wijze noch met andere middelen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} tot stand komt dan waarmede alle kennis wordt verkregen. Zij moet uit haren aard meer en meer het punt van gemeenschap worden tusschen de mannen van den godsdienst en die van de wetenschap in 't algemeen. Onnoemelijk veel valt hier nog te verrichten. Wij schamen ons zelfs over veel te zwakke werkkracht en strijdlust waar zoo heerlijke overwinningen vallen te behalen. Maar wij zien met goeden moed vooruit. De beste en edelste voorgangers van weerszijden naderen elkander met verzoening in het hart. Zou de avond der dalende eeuw misschien geen slagveld maar een vredefeest aanschouwen? Zeker is het, dat de eenmaal herleefde vrije vroomheid haar dank voor de diensten der wetenschap betaald heeft in wederdiensten, welker belang door geleerden en denkers steeds algemeener wordt erkend. De wetenschap van het godsdienstig en zedelijk leven blijkt meer en meer werkzaam als complement en correctief van de studie der stoffelijke natuur. Zij doet den geest des menschen, het verhevenste voorbrengsel der ons bekende schepping, in zijn hoogste aspiraties, zijn edelsten aanleg, zijn innigste wezensopenbaring kennen. Zij waakt er voor, dat geen aan de materieele verschijnselen ontleende theorie, zooals het evolutionisme, worde aangezien als eenige verklaringsgrond ook van de geestelijke zijde van ons bestaan, als beeld van aller dingen wezen en oorsprong. Zij heeft het goed recht der wijsgeerig-teleologische wereldverklaring buiten twijfel gesteld. Zij heft ons weten en denken uit de platheid en eenzijdigheid van een bekrompen naturalisme op. En zij doet de denkende menschheid de oogen weer opengaan voor de innerlijke eenheid van doel en strekking tusschen ons weten en ons gelooven. Wat is de theoretische onderstelling, die in alle godsdienstig geloof ligt besloten, in haar wezen anders dan de vrucht van dienzelfden drang, die de wijsbegeerte noopt ons denken en weten af te sluiten met methaphysische stellingen omtrent een geestelijken wereldgrond. In ons peinzen over het ἑν ϰαὶ παν, in ons zoeken naar het ens entium, en in ons geloovig vertrouwen en ons dorsten naar God, spreekt eene en dezelfde behoefte van de menschenziel. God heeft ons geschapen tot Hem, en ons hart rust niet, eer het Hem heeft gevonden. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vrijzinnig Protestantisme is in al zijne uitingen bezield geweest door éene grondgedachte, die wij met al de warmte van een diep overtuigd gemoed herhalen: onze verbondenheid aan God, dat is het wezen van ons wezen, en de in de religie gegeven bewustheid van die innige levensbetrekking is ons meest wezenlijke goed. Het heeft getracht dien schat weder aan de wereld te schenken, door strenge, breede wetenschap gelouterd en beveiligd, terwijl het wederkeerig aan haar onschatbare diensten bewees. Maar, hoe nauw het ook aan de wetenschap verbonden was, het heeft zijn hoogste goed nooit van haar ontvangen en de vermeerdering van zijn innerlijke kracht niet bij haar gezocht. Integendeel, het wordt steeds beter ingezien, dat de talrijke relaties tot de wetenschap, in ons godsdienstig leven een bedenkelijk overwicht naar eene zijde hebben gegeven. Bij de religieuse opvoeding onzer kinderen en niet minder bij de godsdienstige ontwikkeling van volwassenen, maar misschien nog het meest bij de opleiding onzer predikers, die geroepen zouden worden om een door religie bezielde moraliteit te brengen tot een maatschappij vol zedelijke ellende, - hebben wij ons wel eens gedragen alsof beter kennis en dieper verstand van Bijbel en godsdienst de wereld moesten redden, alsof het alleen om weten en begrijpen en niet vóor alles om leven des harten te doen was. Wij hebben veel leeringen verkondigd, goed en waar; maar deze zijn al te vaak de korenmaat geworden, waaronder de lichtgloed die onze ziel vervulde, bleef verborgen. Voor die dwaling en die aarzeling hebben wij echter geboet. Wij beoefenen en eerbiedigen de wetenschap niet minder dan te voren, maar verwachten de overwinning onzer beginselen en de verheffing van het individueel en maatschappelijke leven boven alles van de vrij ontwikkelde religieuse persoonlijkheid. Het vrijzinnig Protestantisme is niet een mede door godsdienstige sympathieën gekenmerkte wetenschappelijke, maar integendeel een mede door den invloed der wetenschap in het leven geroepen godsdienstige partij. En dat zal het blijven. Het wil zich niet verheffen op wat het van de wetenschap ontving of in de wetenschap volbracht, noch laag neerzien op de weldadige kennis die door den invloed van andere beginselen aan de wereld geschonken is. Het is zich diep bewust, hoever het reeds mocht vorderen, nog pas aan den {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvang van zijn steilen weg te staan, en, trots al wat tot dank en tot vertrouwen stemt, vaak met veel te weinig geloofsmoed en zedelijke energie voort te gaan. Maar het zoekt zijne sterkte niet in de gedachte aan hetgeen het reeds is of doet, wèl in de heilige verzekerdheid van veel te moeten en te kunnen en te willen. Hij, die ons tot den arbeid roept, die geeft de kracht en Hem behoort de toekomst. Wie den moed heeft te gelooven in zijn licht, die late het stralen, wijd uit, hoog van den luchter. H. IJ. Groenewegen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Fries en z'n studie. 1) Niet alleen de grondige studie van meer talen over veel groter oppervlak van land, en van veel meer eeuwen, als vroeger, heeft het antwoord op: ‘wat is taal eigentlik’ helemaal veranderd. Vooral de bestudéring van de vólks-talen dwong onwilligen zelfs af: de opvatting die ik tot nu toe had, is totaal onjuist. 't Blijkt hoe langer hoe meer ook dat het bijna onmogelik is op den duur het juiste ínzicht in ‘taal’ te bewáren voor wie geen studie van enige volks-taal gemaakt heeft; - en blíjft maken, voortdurend. Studie van volkstaal in Nederland, dus nodig. Maar noch meer: Pedagogies heet het: ‘begin te bouwen op 'tgeen er is.’ Wie dus nederlands op de volkschool onderwijzen wil, waar zo goed als alleen de volkstalen gesproken worden, moet in elk geval van het gesproken diealekt beginnen, en voortdurend zich er op bazeren. Waar men dit zo nu en dan eens terloops deed, kreeg men al, ook voor 't algemeennederlands, de gunstigste resultaten. Studie van de volkstalen in Nederland hierom ook van 't grootste belang. En - waar nu een taal noch door zovelen als hun moedertaal gesproken wordt, waar zoveel in geschreven en gedrukt, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel in ‘gewerkt’ wordt, waar een taal een ‘eigen geschiedenis’ heeft als de friese, daar eist de studie van die, belangstelling. I. In ‘taal’ uít men wat we in één woord noemen ‘gedachten’: alles wat in ons binnenste omgaat. Wat zéggen nu vaak ógen niet? En, stelt men niet hele histories in pantomime voor? Nu, dan is er ogetaal, en gebaretaal,... en velerlei ander soort van taal noch: 't meest misschien drukt men zich evenwel uit in wat velen noemen de-taal-bij-uitnemendheid: de Spraak. - Die over taal wil handelen, dient eigelik met de ‘gedachten’, met ‘hoe denken we’ te beginnen. Alleen, daar begínt men pas een wetenschap van te maken; enkele fysioloog-psychologen onderzoeken en studeren. En nu men éerst zoveel mogelik waarneemt vóór te gaan redenéren, wat wordt er nu niet gelogenstraft van wat volgens de vroegeren wáár was! Toch, velen zeggen noch een massa woorden over ‘voorstellingen’ en ‘begrippen’, en zo meer, die het geschikst uit een handboek te halen zijn: - ongetwijfeld, mettertijd kunnen die termen noch wel eens dienstig wezen; maar is 't nú niet, zich van iets vrij wel onbekends met ‘frases’ afmaken? Weinig weet men noch van dat onbekende. Om iets te noemen: hoe influenseert wat onbewust in ons werkt op wat we, bewust, zijn? Kan men zich ook een moment-maar niet iets bewust wezen, dat dadelik daarop weer in 't onbewuste verdwijnt om nooit terug te keren? Herinnert men zich dit dan later altijd? Er zijn gevallen, die elk bij zichzelf kan waarnemen, van niet! En als men 't dan een ander verteld had, of opgeschreven, of zelfs gedaan had wat men toen zich een sekonde-maar bewust was; - liegt men dan tegen beter weten wel in, als men men alles ontkent? {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan wie ook - een ‘dichter’ allermeest, die begeesterd zei of neerschreef wat ín hem was - later altijd aangeven waarom hij 't een-of-ander toen zó zei? waarom hij dát woord nítte, díe betekenis in díe klanken voelde? Trouwens mag dit redeliker-wijs wel van 'em gevergd? Vermoordt die dit eist, niet tal van mooie gedachten van de ‘dichter’? Ook in de levens-praktijk is deze wetenschap noch zo onbelangrijk niet in 't beoordelen van daden en gedachten. 1) Hoe of nu dat alles toegaat, welke wetten men daarvoor kan aannemen, bitter weinig voorshands weet men daar van. 't Is noch: waarnémen de verschijnselen, waardéren de gevallen. In de ‘Philologie’ nu kan men er niet buiten dit méé te registréren. Men doet het, maar noch véél te min. Men heeft met het alrede nieuw-gevondene noch bijna geen rekening gehouen. Toch is er zoveel, waar het in verband met de taal van belang is op te letten. Er gaat wel bijna al 't oude-voor-waar-aangenomene mee overboord; en dat zou velen misschien hun hele wetenschap kosten, maar mag dat wie ook weerhouden? Dat waartenemene ligt vaak vlak voor de hand; evenwel, men zoekt het naar ouder metode noch meest met het hoofd in de lucht, en noemt dat dan ‘idealisties’! Daarom juist sloeg men wel geen acht op dit, wat elk-eneen weet, wat ieder, in zichzelf, kan waarnemen: Men is 't éne ogenblik niet als 't andere; wel verschilt dit maar een heel klein weinigje, maar men is vandaag toch niet presíes zó als gister, en morgen niet als voor een jaar. Ieder verandert, nu heel langzaam, dan gauwer; in sommige tijen zo sterk dat die hem intussen niet zagen, hem niet herkennen. Verandering naar 't uiterlik; maar evengoed innerlik. Wát hij denkt, en hóe hij denkt, ook dat wijzigt zich; is nú, anders als voor een week. In de regel evenwel blíjft men zich in 't diepst innerlike wel gelijk. Niemand echter helemaal! Evenmin komen twee mensen juist met elkaar overeen. Integendeel, de meesten lopen énorm uit-een, als men maar {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} schérp en nauwkeúrig waarneemt. Vooral verschilt men onderling in iedeeën. Elk leeft men zijn eigen leven, denkt zijn eigen gedachten, van elkaar verscheiden. Echter niet alléen en op zich-zelf, want fysies en psychies 1) influenseert de een op d'ander. Wederkérig. De een geeft wat toe, en d'ander geeft wat toe- maar de zwakste 't meest - onwillekeurig, en 't vaakst onbewust. On bewust toch is en werkt bijna alle invloed. Sterk is dit bij ouders op kinderen. Natuurlik. Er is bloedverwantschap, er is permanente, dagelikse omgang; er is fysíeke en psychiese meerderheid en overmacht. Ook influenséren andere famielie-leden, in de eerste jaren vooral. Later, komt het kind onder zijn makkers, onder zijn meesters: dat geeft een nieuwe, een andere invloed, al blijft die van ‘thuis’ sterk, vooral omdat het op oud ijs makkelik vriest. Dan leest hij al gauw ook boeken; de litteratuur - vaak wèlke, ongelukkig! - suggereert hem groteliks, vooral iedeeën. Soms gaat dat tegen de omgeving in; ook gaat het wel in dezelfde richting, sterker of zwakker. Langzamerhand geraakt hij onder de invloeden van de maatschappij: gezelschap, verkeer, en hoeveel anders noch. Immers, wordt niet altijd een mens ‘een kind van zijn omgeving, van zijn tijd’? Min of meer evenwel! De een heeft meer kérn als d'ander, die wéerstand biedt; meer véerkracht naar buiten, die van-hemuít influenseert. Dat wèrkt al bij hem als kind, wordt meer als mens. Soms ook ontwikkelt zich het heel in 't verborgen. Die rond zich keek, heeft er gekend, die niemedal leken, als jongeren; - en die in rijper leeftijd - niet altijd mensen van veel naam en popularieteit werden; maar, van wie krácht uitging in anderen. Zo de mens, zo z'n taal! De taal is gants de mens! Hij spiegelt zich geheel er in. 't Gaat z'n taal zoals 't hem gaat. Verandert hij elk moment, z'n taal evenzeer. De indruk van een vorig keer blijft wel, en naar mate 't zich vaker en korter-op-elkaar herhaalt, en vooral zich dieper inprent, zal {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 't meer op dezelfde manier gezeid worden, maar nooit presies aan die vorige maal gelijk. Ook lijkt het er noch vaak meer op als 't in werkelikheid is; wat men dacht, is anders, en toch zegt men 't als vroeger: men merkt het verschil niet. Zo praat men vaak zich-zelf na. Onderling verschillen we allemaal; zó verscheelt dan ook onderling onze taal. Elk spreken we onze eigen taal. Als het denken, is alle taal individueel. Er is evenwel tussen de mensen verkeer, men gaat met elkaar om. Hoe meer konversasie, hoe groter gewoonlik de inwerking op elkaar wezen zal. Ook in taal; in die is suggestie heel sterk: praten we ons-zelf al vaak na, we praten noch meer mekaar na, - we doen bijkans niets ánders. 't Meeste toch, wat we voelen, merken, denken, - drukken we uit op 'en manieren in klankgroepéringen en klanken, die we van anderen overkrijgen; 't eerst van ouderen, 't meest van gelijktijdigers, natuurlik! Daardoor ontstaat een zekere overeenkomst, al is 't in geen geval gelijkheid. Wat we toch horen, vatten we op, maar hechten ons iedeeën er aan; wij denken 't onze er van. Wij drukken wat wij denken, er in uít. We horen in zekere omstandigheden een woord, een aanduiding van iets; en we zeggen 't na. Wie kan evenwel kontroléren, of 't wel bij 't geval past? Of de spreker niet wat anders bedoelt als wij menen? Ieder heeft wel last van misverstand gehad. De schrijfster van Vorstengunst zegt: alle verschil en alle twist is alleen uit misverstand. - Nu, wie spreekt tegen dat er noch al wat veel twist in de wereld is? - 't Verkeerd gevat-hebben blijkt later vaak. Die een vreemde taal leert, overkwam dit zeker. En in d'eigen taal: een zeldzaam gebruikte uitdrukking, een wetenschappelike, techniese term van een biezonder vak, bij die allen gebeurt het ieder wel eens. Bij dit soort woorden valt zo iets meer op als bij gewóne: - maar de meeste mensen nemen zo slecht waar. Bij kinderen valt het gemakkelikst te observéren. Zo'n kleintje hoort over ‘stoel’ spreken, hij ‘vat’ wat er mee bedoeld wordt; maar hij richt het bij gelegenheid ook op een kanapee. Een muts is voor hem iets dat het hoofd dekt, als hij er {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} over hoorde; en een gouen oorijzer noemde hij een muts. Dat alles wordt gekorriegeerd door anderen - en die zich de minder-kundige voelt, de jongere - de zwakste, - schikt zich er naar. Maar toch, niet helemaal, hoe kán-die ook? Hij verscheelt op zijn beurt van die anderen?! Ik herhaal het: wat hij hoort, vat-ie op, maar hecht er zijn iedée aan, hij denkt er 't zíjne van, hij drukt wat ie-zelfdenkt er in uít. Hij denkt, - en spreekt dus ook niet helemaal gelijk met de overigen. - Zo krijgt men als kind van de omgeving een klaar-gemaakte taal. Daartegen slijt de eigen kindertaal uit. Kindertaal is bij uitstek individueel. Als hij niet van ouderen kan overnemen, maakt hij - trouwens zoals elk ander - een nieuwe taal. Ik herinner me een jongen, die heel vroeg praatte van een ‘biebie’, en een ‘diggeda’, 't een was een schip, en 't ander een wagen. In zijn omgeving verstond men 't best, maar zei 't zelden of nooit. Toen hij een jaar of zes, zeven werd, gingen die woorden langzamerhand verloren, tegen de algeméne schip en ‘wagen’. - In een andere famielie gebruikte een kleine meid 't woord ‘noppie’ voor een ‘klein, lief mokkeltje’. De ouders en bekenden namen 't over, en nu is 't woord in die famielie, en zelfs in die buurt een gewoon bekend woord geworden. Natuurlik, een kind leit het af, in de regel, tegen zijn omgeving, die suggereert hem. Maar wie verzet zich tegen die suggestie? Wie suggereert zelf? Die zich-zèlf is; en zich-zelf kan wezen, - laat-we 't zo noemen: een kérn-mens. En de dichter is een kern-mens. Hij denkt beter, helderder, mooier, heerliker als een gewoneling. Hij is een apart mens. En als die z'n binnenste gedachten uít-werkt, dan vraagt hij niet naar de omgeving. Taal is individueel; en die zich-zelf is, spreekt met eígen klank zijn eígen taal! Hoeveel te meer dan de dichter. Die-z'n taal is de individueelste, de allerpersoonlikste. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ‘dichter’ is een kunstenaar. Elk-en-een-ieder is min of meer een samengestelde natuur, min of meer in harmonie gekomponeerd. Hoe meer nu een kunstenaar van de zo veelvoude natuur in zích heeft, en hoe meer hij dat veelvóude, harmónieëus machtig is, en hoe presiezer hij dit dan - bewust of onbewust - kan ópen-báren, des te méérder is hij kunstenaar. In die openbaring heeft de kunstenaar zich verpersoonlikt, daar zit zijn ziel in, zijn innerst-wezen. Dat is niet er van te scheiden. Bij de dichter is zo de juiste levende verbinding tussen wat-hij-in-zich-heeft, tussen zijn eigen-inwendige-wérkelikheid-en zijn wóórd: beide is één. Dichtertaal is de uiting van een persoonlikheid in zijn eigen klanken. Daarom is álle dichtertaal individueler als alle andere: daarom verschillen die talen van elkaar te méér naar gelang de persoonlikheden onderscheiden zijn. Als nu elk zijn eigene taal spreekt, en vooral de dichter sterk individuéel is in z'n taal - hoe kan dan de een d'ander, hoe kan men inzonderheid de dichter verstaan? Wel, men is huisgenoot, st andgenoot, verwante, of stamgenoot, en altijd natuurgenoot. Men heeft met elkaar wat gemeen, in afstamming, in omgeving, in gelijke omstandigheden. En verkeert men niet meer of minder druk onder elkaar? Dat maakt dat men elkaar begrijpt: in 't huisgezin verstaat men mekaar zelfs met halve woorden, met een wenk. En onder verwanten, en naaste kennissen is 't niet anders. Vandaar ook - een goed inzicht! - dat men deze in de middeleeuwen als getuigen van iemands geloofwaardigheid liet opkomen; die wisten hoe ze, wat gedaan was en wat gezegd werd van de beschuldigde, moesten opvatten. En is dit ook niet het ‘voordeel’ van een jurie? Onder stamgenoten is éénzelfde band. Jaren geleden - ik hoorde 't verhaal van een oude stândfries - vergiftigde een man z'n vrouw; vrijdags was ze noch gezond, zaterdagsmorgens stierf ze na een uren-lang hevig pijn-lijden. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De man ontkende voor de Rechtbank, maar een van de getuigen, een vrouw zei: ‘sneun-to-moarn om saun ûre roun de man al yn 'e himdsmouen mei in lange piip op 'e dijk’. 1) De hollandse rechter, die men de friese woorden vertaalde, nam de mee-deling voor kennisgeving mogelik aan. Maar de friese omstanders begrepen 't overtuigende, 't bewijzende er van: die man moest het gedaan hebben: ging hij 's morgens om zeven uur niet op de weg lopen? zoals men dat doet op zon- en feest-dagen? en dát! - terwijl z'n vrouw sedert de vorige avond lag te krimpen en te kermen onder de werking van 't vergift?! Stamgenoten verstaan mekaar. Maar ook onder wildvreemden - men is ten slotte allen natuurgenoot! - is een wijzen op de mond en op brood, voldoende om te laten begrijpen: de mimicus-hier heeft honger. Verstaan is meégevóelen. In de regel kunnen we dit minder goed éen die we niet kennen. Of we moeten z'n omgeving goed kennen en z'n gezindheid. Toch: niets is profijteliker als persoonlike kennismaking. Hoe meer omgang dan, hoe beter begrijpen, derhalve? Begrijpen is allereerst instinktief. Hoe weet een kind aan wie de moeder voor 't eerst vraagt: wat-is-dat? - wat ze bedoelt? Hoe heeft een rechter de overtuiging dat de beschuldigde schuldig is? vaak ondanks de te volgen vrijspraak? Begrijpen is feitelik analogie-gevoelen. Naar mate iemand - als de kunstenaar - meer ín zích heeft van de veelvoudige natuur, meer vátbaar is om met velen van de omgevenden, van de overigen gelijk te gevoelen, zal hij meer en meerderen verstaan. Die ‘au-fond’ gelijk-genatuurd zijn, begrijpen elkaar 't best. Evenwel, alle begrijpen is bij benadering, nooit presies. Hoe zou 't ook kunnen? Een ander begrijpen, waar iemand betrekkelik zo weinig zelfs van zich-zelven begrijpt? Maar gelijkgenatuurdheid: daardoor is't dat men elkaar verstaat. En, zo moet voor 't dichterlike van een ‘dichter’ gevoel wezen bij die mèt en vàn die ‘dichter’ zal genieten; een ‘dichter’ vat alleen díe hem kan na-voelen, na-denken, die 'm nadíchten kan! {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo wordt een ‘dichter’ verstaan, ook al uít hij z'n eigeninnigst in eígen klankgroepéringen en klánken, anders als men gewoon-weg hoort: - natuurlik! Alle dichtertaal is diealekt, zoals elks taal. En lang niet allen kunnen 't diealekt van een ‘dichter’ verstaan; 't blijven voor velen ‘klanken’, die nergens 't mee-gevoel aandoen -: ‘klink-klank’, en grote woorden noemen ze het dan! Nu kan een ‘man’ van vijftig zich wel voor een kind van vijf verstaanbaar maken, zeker! En 't kind kan dan begrijpen was hij zegt op dat ogenblik. Maar - die vijftiger zegt dan niet presies wat hij dénkt; uít niet vol-uit zijn iedeeën. Hoogstens laat-ie 't kind in de vèrte er iets van mérken. Maar voluit - dan zegt hij z'n eigen taal, en vráágt niet of 't ‘kind’ hem begrijpt. 1) En dan zou 't kind zeggen: u praat klink-klank, want ik begrijp 't niet!! Nu zijn er veel meer kinderen dan vijftigers in de wereld: de meerderheid is bij de eersten. Maar - daar schikt zich een vijftiger noch altijd niet naar! Die dichters, die 't hoogste gaan, worden door de weinigsten begrepen. Moeten ze daarom liever zwijgen? Grote kunst zouen die dat voorstellen, die dat voorstaan; - willen vernietigen, als de Barbaren in de Volksverhuizing, als de Geuzen in. de XVIe eeuwen, de renaissance-klassieken lang daarna noch! Want grote kunst - woord-kunst - móet afwijken van 't gewone naarmate de geuíte iedeeën anders, naar mate ze hóger, gróter zijn. Sprak de ‘dichter’ zíjn ‘mooi’ in de algemeen bekende klanken, de hoorders zouen - als altijd - 't húnne er dadelik onder brengen, zonder, instinktmatig, voor 't merendeel, 't verschil zelfs te voelen. Móet hij dus zelfs niet in andere klanken zich uíten, wil hij verstaan worden door die 't overeenkomstig voelen als híj? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Elk spreekt zijn eigen taal; naar gelang evenwel van zijn omgang met anderen, naar die mate meer of minder overeenkomst. Dat verkeer nu is meest tussen mensen van eenzelfde af komst, stand, beroep, soort en slag, van eenzelfde belijdenis vaak. Min of meer gelijke taal ontstaat daardoor onder kooplui, onder schippers: zo de Lingua Franca langs de middellandse zeekusten; zo 't matroze-engels langs de Noordzee; zo ook, maar daarenboven voor veel anderen en meerderen noch, het maleis in een groot deel van onze Oost. Daardoor ontstaat een taal van jagers onderling, van boeren, van studenten; van menisten: ‘zo, zo!’; van kalvienisten; een damessalon-taal, een domienees-taal. Elke kring heeft z'n-eigen algemene taal; evenwel, er blijft in die groepen-zelf toch noch verschil: elk heeft weer iets eigens individueels, ‘spreek en men zegt wie je bent’: heeft ook niet ieder zijn biezondere termen zelfs? Alle taal is en blijft nu eenmaal individueel! Tussen al die kringen en groepen is kontakt, konversasie, is verband: daardoor ontstaat weer kleinere of grotere overeenkomst. Men hóort bij meer als éen groep; van verschillende groepen komt men geregeld met elkaar in aanraking: permanent is er ‘wechselwirkung’. En op die wijs wòrdt er een min-of-meer algemene taal bij allen over kleiner of groter streek lands. Evengoed als overal elders spreekt nu in Friesland van-zelfs elk-en-een-ieder z'n eigen levende taal. Maar men gaat met anderen om, met z'n omgeving, - in groter of kleiner kring: elk-z'n taal stemt daarmee. Hoe meer handel en scheepvaart en verkeer onderling, hoe meer grote algemene markten, en kermissen en hardrijderijen: - ‘op merken en hirddraverijën fine de Friesen elkoar wer’! - hoe meer gelijks er blijft en komt in de algemeene taal. Maar dit gebeurt ook, hoe meer men op ‘winterjoune-nochten’ met elkaar konverseert: als in de winter friese dichters en voordragers 1)- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} of 't oude skalden en barden en troubadours waren - 't friese land doortrekken, en vaak avond op avond dan hier dan daar, 't een-of-ander resietéren en aktéren, volksaardige en meest goedlachse ‘stikken’ van allerlei aard; als van uren in de omtrek ze opkomen, mannen en vrouwen; gezellig dooreen zitten, allerlei vooraf en in de pauze verhandelen; en het ‘jongfolk’-nietalleen ‘after-nei dounsjen’ gaat; op die ‘winterjounenochten’, waardoor zoveel animo voor 't fries te horen en te lezen onder 't volk van alle stand bleef, en kwam, en opwekte. Maar ook vooral hoe meer er ‘jounpizele’ wordt; als vrijers vaak drie, vier of meer uren ver rondgaan, de ene zondag hier, d'andere daar; eerst een praatje houen over allerlei en noch wat, 't beste beentje daarbij voorzetten; door allerlei aardigheid, plagerijen, en kwinkslagen zich en anderen ‘scherpen’; om te eindigen met een gewoon onschuldig vrijpartijtje: 1) volstrekt niet erger als de gasten bij 't gebruiloft in andere streken, in Holland. Dat verkeer en die konversasie mengelt de verschillende groepen en famielieën, dat mengelt hun taal gelijk. - Maar, de lui in Wymbritzeradeel verkeren - al sedert eeuwen en eeuwen - drukker onder elkaar dan met de Dongeradelers, en die in de ‘Wâlden’ zoeken elkaar vaker op dan dat ze naar de bewoners van Barradeel gaan, of naar de Hemelumer-Oldeferders. Zo is er al van oudsher, onderscheid tussen wat men in d'ene streek hoort, en in de andere. Hier noemt men iets zó, daar anders. Natuurlik zijn er plaatsen, waar men of dít meer of dát meer hoort, of ook waar dezelfde spreker nu dit, dan dat zeit. In de regel is er geleidelike overgang, altans waar geen natuurlike of kunstmatige hinderpalen 't verkeer en de konversasie hinderen; in klank gaan de woorden over-en-weer gewoonlik op elkaar gelijken. Gaat een meisje trouwen, dan geeft ze híer tot afscheid aan haar ‘spylfammen’ een ‘fammebrilloft’, gínder een gearjefte : een feestje, waar 't machtig vrolik kan toegaan. In deze hoek noemen ze zo'n hoed ‘sa'n lekkense klets mei tearen en bochten oan alle kanten krûem ôfrennende, for 't {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} wetter’, 1) een ‘forstân - hoed’, en in die ‘krite’ een ‘winsk-hoetsje’. 2) ‘Der fleanet in adebar’ zeggen de Gaasterlanders, net als de Oostfriezen, terwijl de overige Friezen die vogel jerrebarre (ooievaar) zouen noemen. Hooiladers heten de dwarspaal, die ze over een wagen hoo stijf aantrekken en vastbinden, als het ‘Woudsjers’ zijn, een ‘wîsebeam’; zijn ze uit de ‘greidhoek’ een ‘bînstok’, en uit de ‘bouhoeke’ een ‘pontsjer’. De Grouwsters zeggen - en zo ook de Murmwâlders, en hier en daar noch enkele anderen - geregeld saterdei, terwijl bijna overal anders de Friezen de sabbatdag ‘sneun’ noemen. In de Dongeradelen laat men na de vergrotende trap ‘dan’ volgen; daar is ‘ien greater, better, moaier, nofliker (plezieriggemakkeliker) dan in oaren-ien’; terwijl men overigens in heel Friesland ‘as’, evenals in veel buitenfriese streken, daarachter voegt. In Achtkarspelen hoort men van sommigen 't achtervoegsel ‘-leas’ (-loos), in ‘achteleas’; en ‘-leasens’, in ‘achteleasens’ ('t nederlandse ‘achteloosheid’); maar de meeste Friezen zeggen -‘loas’, en -‘loasens’. In de Woudkant eindigen de verkleinwoorden vaak op -ke: kjelke (kalfje), pôlke (hoofje); waar die in veel gevallen in westeliker en noordeliker hoek op -tsje uitgaan. - 't Fries bestáat dus ín diealekten: in de Wouden wijkt het noch al van 't overige af: meerdere welvaart, en daardoor meerdere handel, meerdere omgang ontwikkelde de taal op de ‘klei’ in veel opzichten ánders en éérder, in Westergo, als in de woud-venen. En daar, in die venen met hun veel grotere onderlinge afgeslotenheid, zijn er vaak noch apàrte diealektjes in dorpen. Ureterp heeft noch al vrij wat afzonderliks. En dit is ook in 't Waterland, o.a. in Grouw te vinden. Evenzo verschilt het Zuidhoeks: in vroegere eeuwen scheidde 't lage moerassige veenland om-ende-bij de meren 't hogere ‘Suthergo’ van de noordeliker liggende kleistreken. De grens was het water dat het Flie met de Middelzee verbond, noord van {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Makkum; en zo verder oostelik tot aan de venen van Boornego. En ook hier zijn noch weer verschillen: de Lege wâlden om 't Tsjuke-mar wijken af. Alleen door het meerdere verkeer in later tijd hoort men in 't noordelik gedeelte nu de overgang tot de kleitaal. 't Spreekt dat op de eilanden een ander fries moet gesproken dan onder de boeren: schippers en vissers hebben geregeld hun eigen taal; en waar ze nu veel alleen onder elkaar blijven, overigens vaak met buitenlanders in aanraking komen, daar zullen ze op eigen wijs, maar meer in overeenstemming met évenéens afgeslotene stamverwanten, - dan op de manier van drukke-konverseerders over groter terrein, hún taal onder elkaar wijzigen. Waren de Friezen in de zuidwesthoek vrij-op-zichzèlf, veel minder in kontakt met elkaar als de welvarende kleibewoners onderling, - die op Terschelling evenzo. Vandaar dat hun taal dáár ook lijkt op die van de zuidwesthoek, min of meer. 't Sterkst verschilt noch 't Schiermonnikoogs en 't Hindelopens. Van deze eiland-taal is 't niet zo verwonderlik; 't was noch alleen-gelegener als Terschelling; noch kleiner kring, niets als vissers bijna waren er: men ging met weinig meer als met huisgenoten om, men huwde onder mekaar, in de regel. Zo ook in Hindelopen: veel drukker scheepvaart - vrachtvaart! - had men met de Oostzee, met 't buitenland, met Holland, - dan nauw verkeer met eigen landgenoten. Daardoor bleef de taal meer aan de vroegere gelijk: onderling werkte in kleiner kring sterk de wederkerige invloed, maar vooral van de oúderen, van de moeders. - Eigen-aardige taaleilanden, taal-enclaves in ons fries, vormen noch de steden. De taal van de ‘stedsjes’ is een andere. Onze steden - Franeker, en een paar kleinere uitgesloten - zijn in oorsprong meestal marktplaatsen, die aan de overvaarten, de veren, lagen; daar zijn veel kooplui gaan wonen, meest van elders afkomstig: de oude Vrije Fries was veehouder en landbouwer; als oud germaan sloot hij zich niet in steden op. Wel trokken er Friezen heen, enkele friese groten wisten de macht in handen te krijgen. Maar de vreemdelingen vormden van ouds de rijkdom en vroetschap voor- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} namelik; - ga maar eens de namen na van vroeger en nu. De meeste Friezen woonden later noch in de stedelike uitbuurten. Onder al die vreemden ontstond al vroeg een eigen-kring-taal: de stedelike rechtboeken, die trouwens noch vaak onder hollandse invloed werden opgesteld, waren in 't nederduits geschreven. Eigenaardig is dat in 't Sneker stadboek er friese eedsformulieren tussen in gevoegd zijn 1): deze blijken overgenomen uit de landelike buurt-gemeente. Dit kon moeilik anders. De plaats-zelf behoorde vroeger er toe; hij zonderde zich er van af; maakte zich ‘út-ferdich’ van de omtrek, omdat hij andere belangen kreeg. Vermoedelik gaf wel de buurtgemeente, Wymbritzeradeel, aan de ‘stad’ Sneek vrijheid om eigen rechten te kunnen uitoefenen, evenals later aan 't ‘stedeke’ IJlst. Na de XIVe eeuw, en hier en daar al wat vroeger, nam het aantal fríese bewoners in de steden sterk toe. Maar de toongevende taal wás nu eenmaal een andere. En al drongen zij vele woorden en uitdrukkingen er tussen in, verfriesen konden zij het ‘stedsk’ niet; daartegen was de hele kerkedienst, vooral na de hervorming, in de regel, in 't nederduits; spraken de prediekanten in de steden zeker meestal, zo niet altijd, hun hollands. Zo bleef het ‘stèdsk’ een heel andere taal als het fries. Vooral noord-hollands schijnt er in te schuilen: nu is het Bildt trouwens ook door Hollanders bevolkt. Daar in 't westen, in Noord-Holland en zuideliker, tot waar indertijd de moer-veengrond de brede grensstrook was naar 't zuiden, zijn 't stamgenoten. Het al-door breder en groter wordende Flie splitste hun af van 't eigelike Friesland; de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} polietieke en maatschappelike scheiding, wel niet vóór de XIIIe eeuw voor goed, maar na 985 al offiesjeel, verwijderde even sterk: polietieke eenheid heeft invloed op 't onderling-gelijkblijven van de taal in zekere streek: de vergaderingen van de friese stammen, hun grote rechtzittingen, mengelde wederzijds hun tongvallen. Zonder kontakt nu met de overige Friezen heeft de taal in 't westen op eigen wijs natuurlik zich verder ontwikkeld; noch altijd heet het westfries, maar 't onderscheid is groot geworden met het ‘stânfries’. - Evenzeer verschilt dit van 't ‘Oertsjongster-fries’. Naar 't zuiden was Friesland eeuwen lang ook, van 't Saksenland door de venen afgesloten. Op een kleine afstand van elkaar spraken de mensen-daar vrij wat andere taal. Van weerskanten zijn ze later met de meer-en-meerdere ontginning van de veengrond genaderd. Nu is de Tjsonger zo wat de grens. Al zit er veel Fries tussen in, men schikt de taal aan gindse kant van dit vaarwater om zijn groot verschil met de taal in Friesland, en zijn veel grotere overeenkomst met het saksies, onder dit laatste als diealekt. Stamverwanten, evenals de Saksen, wonen aan de overkant van de Noordzee: maar een scheíding, zoals het veen, waar maar een enkele weg - en wat voor een dan noch! - doorliep, was de zee nooit voor de Germanen: de zee werd overal doorkruist. En 't verkeer was druk: de goederenruiling groot, krijgs- en stroop-tochten talrijk: hoevelen weken niet uit toen de kristen-godsdienst hier met geweld werd opgedrongen, hoeveel werden als slaven weggevoerd? En de landverhuizing ging naar weerskanten: Noren komen in Nederland, eigelik Friesland misschien zelfs onder noors-deens bewind. In menig opzicht is er dan ook een gelijksoortige ontwikkeling in 't Noorden en in Friesland, in de oudere maatschappij, als in 't oudere recht, als in taal: 't viel me zelfs eens op hoe een zeekaptein die niets als noors, zijn moedertaal kende, en wie men desnoods in het engels zich zo wat verstaanbaar kon maken, begreep wat een ouwe ‘beppe’ in 't zuiverst landfries zei. 't Fries kan in énkele gevallen een soort overgang genoemd tussen 't zogenoemde noord- en westgermaans, en dit zeker niet alleen van wege de afstamming, maar ook door het verkeer. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't oosten, langs de kusten, onder naaste stamgenoten, golfde lang geleden de taal vrij geleidelik verder, tot waar men bij de Eider in 't land van de Jutten en Anglen, - Weser en Elbe opvarend, bij de Saksen een andere taal hoorde. Al was op de grenzen gelijkenis tussen beide, zoals bij verkeer, tussen alle talen, door jarenlange scheiding tussen deze beide volkstammen was wel hun spraak zoveel verscheiden, dat men van ‘talen’, niet van diealekten spreekt. De zuidelik wonende Saksen breidden zich noordwaarts heen, verdrongen de Friezen of onderkropen in massa vaak de oude bewoners. En enkele plekken hier en daar uitgezonderd, - spreekt men nu, waar vroeger fries gehoord werd in oosteliker gouwen, een andere taal; in de groninger grens-streken vooral, en verderop hoort men wel meer of minder friese woorden en klanken, en vooral namen. Maar alweer, om de grotere overeenkomst, in 't geheel genomen, met zuideliker gesproken taal, rekent men 't onder de diealekten van die. Kromp zo al de uitgestrektheid in, waar friese tongvallen gehoord werden; in 't hoofdland, waar zolang men in de geschiedenis ‘heug’ heeft, Friezen woonden, bleef 't fries. Maar welk diealekt ook, 't klonk eeuwen-en-eeuwen-geleden, anders als nu. Alle taal verandert, als die gesproken wordt. Dat is ook een kenmerk van zijn levend-wezen. Daar de taal van elk-en-een zich wijzigt, gaat langzamerhand de héle landstaal anders worden. Gestadig-aan. Zowel in de wijze van de woorden te rangschikken, te koppelen : in sintaksis, echter niet zo heel veel, - als in de betékenis, veel meer! - als ook, en 't meest gewoonlik, in de klanken! - Nu eens gaat dat wat gauwer, dan langzamer. Maar binnen zekere kringen, over zeker oppervlak van land, vrij geleidelik, als 't gezeten lieden zijn; dat kunnen wel schippers wezen, en ook herders; als vooral de moeders maar in hun eigen kring, hun eigen omgeving blijven: moeders taal spreekt men het eerst. Elk maakt z'n taal; desnodig, een nieuwe, als anderen, ouderen, die 'em de vroeger overleveren, hem er niet in hinderen. Blijven nu na zware tijen, na grote verwoestingen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} van landen en volken jongeren veeltijds over, dan vinden zij weinigen die hun wijzigingen naar 't oud-overgeleverde korriegeert: de taal-maak onder gelijk-oudigen wordt niet geïnfluenseerd door de tradietsie van bejaarderen. Zo komt het dat de talen in Afrika soms in een éeuw helemaal veranderen. Daardoor ook wijzigden zich de germaanse talen sterk in de volksverhuizings-tijd. En de westgermaanse, maar minder, tijdens de Noormannen invallen. Zo ook verschilt het oud-fries zogenoemd, uit de XIIe/XIIIe eeuw noch al van wat we kennen uit de VIIIe eeuw en wat later. 1)- Maar niet minder: 't levendige verkeer, de enorm-grote bloei van Friesland in de XIe eeuw, zo groot als misschíen nooit vroeger, zéker nooit na die tijd, werkte er toe mee de individuele eigenaardigheden in taal van elk, sterk te nivelléren. Ook daardoor verdween veel oudere tradietsie: de invloed van gelijk-levenden is altijd sterker als die van de voorouders. 2) Later weer veroorzaakte de regering van de saksiese vorsten met hun nasleep, de maatschappelike en polietieke veranderingen, de kerkelike hervorming, met hun gevolgen, - in 't fries na de XVe eeuw sneller wijziging dan gewoonlik-weg. Dan wordt ook als offiesjéle taal 't oude fries door een andere vervangen: hollands - min of meer ‘stads’ klinkend; en met friese woorden doorspekt, - leest men in charters, en akten, bevelschriften en wetten; hoorde men van de preekstoel, voor de rechtbanken; in 't algemeen! - Toch, vele grietmannen spraken noch de eigenlandse taal: ‘Set de beck nei de bijt man,’ daarmee zoutte een Aylva van Burmania lastige lui af, die klaagden, dat ze met ruime ver- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst noch niet rond komen konden. Als hij, hielden de meeste friese edelen, al zagen sommigen op die ‘boere-tael’ neer, die in ere! Wat wonder dat de Oranje-vorsten zelfs fries kenden en spraken. Als de leeuwarder jeugd, niettegenstaande ze haar alle dagen zagen, om 't draagkoetsje heenkrong, jubelend, van Marijke-moi, de door de Friezen op de handen gedragen ‘goevernante’, dan zei de Hessiese, als haar dit te lastig werd: ‘Bentsjes! gean nou nei hûs, jymme mem bakt strou.’ 1) Notarissen schreven onder hunne akten: ‘sa lang as de wyn waeit, de hoanne kraeyt, de beam rycket, en de stoack styket, sil de keap stean.’ Prediekanten spraken fries van de preekstoel als ze de hoorders iets onder of na de preek hadden meetedelen: zo had Ds. Van der Vliet 2) de gemeente uitgenodigd, om den dood des Heeren aan de avondsmaalstafel te gedenken, wanneer hij, ziende dat eenige ruwe daglooners onaandachtig waren, dezen toevoegde: ‘Ik nédigje jimme takomme snein op bigraffenis, mar er wudde giyn leedbôllen bi juwn. 3)’ En 't gezang werd in 't fries afgekondigd: ‘Hwa biljeaft mei to sjongen, siikje op folio safolle.’ 4) - Of er niet in 't fries ook werd gepreekt en gezongen? 5) Onderwijzers namen op zich, zoals in die tijd de gewoonte was, om het kerkhof te ‘wioeden.’ Men korrespondeerde, ook naar 't buitenland, met vriend en en bekenden in zijn eigen landstaal. Met friese ‘leedbrieven’ werden verwanten en vrienden op de begrafenissen genodigd. Geen sterfgeval, van mannen of vrouwen van naam altans, of er werden leedsbetuigingen in kadans of ongebonden-stijl ontboezemd. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vulde met friese verzen ook de alba amicorum, die als aanbevelingsbrieven in die tijden dienden, als men buiten zijn famielie, buiten zijn land ging verblijven. Geen boek bijna verscheen van Friezen of in Friesland, waarin goeie vrienden en kennissen niet hun lofverzen en eerprijzingen in 't fries lieten drukken. De stadhouders werden ontvangen met ‘gelokwinsken’, als ze 't bestuur in Friesland op zich namen. Geen gebeurtenis viel met hun of hun famielie voor, of 't friese volk sprak z'n deelneming in 't fries uit. En die klonk te welgemeender en te harteliker in de eigen ‘memmesprake’. Kwam een nieuwe professor in Franeker, men kompliementeerde hem, men zong hem toe in 't fries; werd het rektoraat overgedragen, studenten en belangstellenden in de akademie of rektor gaven hun hart in 't fries lucht. Promoveerde men, Friezen schreven gelukwensen in hun taal achter de dissertasie. Bij alle huiselike feesten zong men friese zangen op, droeg ze voor! Geen bruiloft van de groene tot de goudene, of er waren gasten, die met friese toosten en wensen hun deel aan de feestvreugde wilden bijbrengen. Bij hardrijderijen en hardzeilpartijen gaf men friese liedjes uit; verhaalde men wat er gebeurd was, wat biezonders er voorgevallen was, in d'eigen landspraak. Men hoorde ‘folk-sankjes’ op straat, in zijn ‘moers’ taal. Men zag de ‘volle maan’ en ‘hoe 't weer zou wezen’ als men uitgaansplannen had, en wat Don Antonio de Magino over de toekomst voorspelde, in friese volksalmanakken na, die ‘bij hopen’ gevonden werden. Brosjures over allerlei onderwerpen werden tot meerder effekt in de volkstaal geschreven. Vaders gaven hun grotere kinderen Gijsbert Japiks in handen als een ‘gaestig liede-boek.’ 1) Men liet zijn friese taal níet váren voor een andere! En 't Fries werd beoefend, evengoed als andere germaanse talen! Allereerst door eigen-landers, maar evengoed door níet-friezen. Zelfs tegen 't end van de XVIIIe eeuw gebeurde dit meer fo minder stelselmatig aan de ‘Friese Akademie’: die in {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Franeker. Voor de bestudéring van 't fries is de opheffing van die Hogeschool een grote ‘tobekset.’ Kranige geleerden, zowel als die 't eenvoudig uit liefhebberij deden, waren onder de fries-studérenden. Mannen als Reynier Bogerman, Franciscus Junius, Gysbert Japiks, Simon Abbes Gabbema, Janus Vlitius, Johannes Hilarides, Lambert ten Kate, Jan Althuysen, Eelke Meindertz, Albert ten Broecke Hoekstra, Rinse Koopmans, Evert Wassenbergh, Daniel Hermannus Beucker Andreae, Jhr. Idsert Aebinga van Humalda, Ecco Epkema, Jacob Grimm, en zoveel anderen! Zij werkten vooral er toe mee - níet dat de taal niet veranderde, dat vertráagt-zelfs geen enkele taalgeleerde! - maar dat de friese volkstaal in de schatting van de meesten niet daalde tot een ‘patois’. Vooràl werd de waardigheid er van opgehouen door de franeker professor Evert Wassenbergh, die z'n eigen frisiasme zijn leerlingen wist inteboezemen; die 't volk door z'n ambietsie fier deed worden op zijn taal!: hij met z'n leerlingen waren de voorbereiders van de Halbertsma's en hun meestanders: van de wederopleving van het ‘Friesdom’! 't Friesdom leefde weer op in 't begin van deze eeuw. De druk van de Fransen hadden te zwaarder gevoeld die ‘fen bûgjen fremd’ waren; en 't nasjonalisme vlamt te heviger in ‘it beste lân fenn' ierde’, dat ‘frjemd fen it jok fen frjemde hearen’ bijna altijd was gebleven. 1) De Halbertsma's kwamen; en hoevelen met hun en na hun. Met het ontbloten van Gijsbert Japiks-z'n standbeeld in de Martini-kerk te Bolsward 2) openbaart het zich: men voelt zich-zelf als volk weer. Dat zelf-gevoel overtuigt allen: ‘Neat boppe Fryslân’. - ‘Diu weargea is er naut’. Al wat fries is, moet met ijver opgezocht, nagespoord, zorgvuldig bewaard, gekweekt. Hoog en laag, goeverneur en arbeider staan in dit streven naast elkaar. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ver-énigt zich in Genootschappen : vereende kracht geeft dubbele macht. Laat de onderlinge gemeenschappelike bijeenkomsten niet na: elkaars gezelschap - men voelt het - wekt enthousiasme. Een Fries Museum, rijk als weinigen, 1) toont wat dit tot stand kan brengen met weinig middelen. Een biezonder genootschap, 't ‘Frysk Selskip’ 2) met zijn vele ‘kryten’ doelt er op om 't ‘frysk’ en z'n studie te bevorderen. Want het Fries is de beste taal. Klankenrijk als 't noords, lenig en buigzaam als 't duits, kort en krachtig als 't engels: Yn Fryslâns teal Leit kreft en preal. Van ouds al zich afzonderend, op eigen manier zich veranderend, naar eigen wetten zonder zich aan anderen te storen zich richtend: - een zelfstandige taal Friesch'-teal.... d' âdst-libb'ne teal! 3) En gaat het Fries als taal weg, dan verdwijnt ook de friese volksaard: Us tael, de tael fen 't herte, Is boun oan ús bistean, Jowt hia de lêste sike, Hwet frîsk is scil forgean : Den steart de frîske frommens, Den het ûs namme er wêst. 4). Een stroom van fries-geschrevens en over 't fries geschreven komt dan uit. En dat ‘rege leben’ leeft het fries noch in deze eeuw. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Men spreekt het weer overal, zo vrijmoedig, zo ongedwongen als ooit. Gedeputeerden toosten in 't fries op dienees, waar koninginnen aanzitten; haar zingen schoolkinderen friese liederen toe, en bij ‘'t Frysk bloed tsjoch op, wol nou 'ris broese en siede’ 1) stemt de hele menigte van duizenden er om heen, mee in! Burgemeesters en raadsleden houen toespraken, en beraadslagen in hun landstaal. Bij friese tooneelvoorstellingen zit de ‘grootheid’ vooraan. Boeren en burgers spreken buiten Friesland even onbeschroomd als in 't land hun eigen taal. Tal van rederijkerskamers, verenigingen, ‘Selskipkriten’, toneelspelen in volle zalen: vooral opera en blijspel. Friese voordrachten worden gehouen. Friese sosiealisten van de ‘internasjonale’ spreken in hun moeders-taal. Overal zingt men friese liederen. Verscheidene friese ‘lieteboeken’ bevorderen dit. In allerlei trant, over van alles, wordt er in geschreven. 't Wordt bestudeerd, door velen ; in 't buitenland - tot beschaming van de eigenlanders! - noch 't meest!! Mag 't Fries dan al geen offiesjele taal meer wezen; niet veel hoge, mooie kunst er in bestaan ; hij wordt in 't land noch er buiten genegeerd, het volk ruilde'em noch niet in tegen een andere, geen vreemde werd hun opgedrongen, men spreekt hem noch algemeen. Verloren is hij niet. In hoever en hoe veranderde hij sedert de middeleeuwen. De verschillen van vroeger zijn, door 't drukkere onderlinge verkeer, vooral in deze eeuw, meer genivelleerd. Zelfs in Hindelopen en Schiermonnikoog verstaat en spreekt men zelfs wel 't gewone fries. In dat fries brachten de ‘stedsjes’ uit de handels‘centra’ wat van 't hunne in ; ook 't hollands mengelt, door 't algemeen hollands onderwijs, dat vooral nú zoveel krachtiger en intenser werkt, bij vroeger, - zich er tussen door. Die verhollandsing wordt in de regel evenwel te hoog aangeslagen : men gaat dan meestal af op de schrijftaal van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak verhollanste onderwijzers, omdat men schrijf-taal noch voor de taal, de algemene, houdt! De gesproken taal heeft zich weinig verhollanst! Toch wordt ook dit door sommigen beweerd. Die dekretéren dan als goed, zuiver fries, wat ergens een bepaald diealekt is: meest doet men 't wegens enkele ouwe overblijfselen, die men er in vindt, en die ook voorkomen in geschriften uit vroeger tijd ; als 't dus ietwat lijkt op taal van ouwer tijen. Wat nu in andere diealekten daarvan afwijkt, heet men ‘verhollanst’ - of soms ook wel ‘patois’. Nu blijven in elke streek oude overblijfselen hangen: dit hier, dat daar. Geen wonder dus dat d'een dit voor zuiver fries houdt, d'ander iets anders, al naar gelang zijn voorliefde - vaak voor z'n eigen taal, - naar mate zijn kennis en wetenschap is. Waar men bijna overal ‘tafel’ zeit, daar heten sommigen dit verhollandsing, omdat in een enkele streek 1) wel ‘teafel’ gehoord wordt. Zó noemen ze ook de uitgang -loas, omdat op een heel klein plekje -leas gebruikelik is, en - in vroegere geschriften ook wel -leas gelezen is. 't Spreekt: íetwat meer als vroeger stemt het fries-van-nú wel met het hollands overeen: vooral in de woordvolgorde, de sintaksis: zou de school dan helemaal zonder énige invloed wezen? Maar dat is alleen bij uiterst nauwkeurige en langdurige studie te merken. 't Hollands en fries - dat vergeet men te licht, - is nauw verwant: er is dus veel gelijks en gelijksoortigs in. Intussen verschilt het fries noch veel-en-veelsten te veel van de algemene nederlandse taal om er een diealekt (!) van te heten. Integendeel, men zou noch eerder kunnen beweren dat het beschaafd-gesproken nederlands een fríes diealekt is. Die algemene taal is vrij fries klinkende, als men merkt in de sintaksis op 't gebruik van de voorzetsels o.a.; en van de voornaamwoorden; als men let op het woordgeslacht, vooral wat betreft het niet-laten-horen b.v. in de zogenoemde ‘verbuigingen’ van de n, die vroeger, eeuwen-en-eeuwen geleden werd uitgesproken ! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder. In hoofdzaak is de beschaafde spreektaal van nu de vroegere taal van om 't IJ heen, noord en zuid er van. Daar sprak men een friese tongval. - Dan noch treft men in dat algemene nederlands 1), van niet-friesen gesproken, een aantal friese woorden aan, als: aterling, baken, berooid, betten, fenne-(bloem), fraai, fuik?, grondwager, hiel, kies, krioelen, (lichte) laaie, laan?, ladder, lens, nuun, reggen, (schap) raai, sim, slatten, sloep?, vliering, en zeker noch wel meer, die bij verdere nasporingen zullen te voorschijn komen. En buitendat: het beschaafde nederlands in Friesland klinkt vrij-wat gelijk met de volkstaal. Natuurlik! Dit is in elke streek zo: in Limburg, in Zeeland, in Groningen als in Holland. Dit kan niet anders, en 't is gelukkig. Waar nu Friezen nederlands spreken, hoort men friese konstruksies, friese woorden, friese klanken er door heen gemengd. Vrij gewoon is deze: ‘de wetten ben 'k mee bezig, - die jongen heb ik al'ris om gedacht.’ - Vaak komt ook dit voor: ‘ik wou u wel vragen 't adres van uw boterverkoper, - waarom ik u niet stuurde de laatste rekening van u.’ - Ook hoorde ik meermalen: ‘hij zei hij niet wou.’ 2) - In 't hollands nederlands wordt vaak een 't ingevoegd, waar dit in 't fries-nederlands niet gehoord wordt; zo: ‘dat zit ('t) makkelikst, - ook komt ('t) me voor dat...’ - Zo wordt híer dikwels een determinatief woord weggelaten dat daàr gehoord wordt: men zegt: ‘op begrafenis bij een geweest zijn.’ - Van beschaafd-nederlands sprekende Friezen zal men horen: 't mag hem niet “beuren” om dat te doen (zoveel inkomen heeft-ie niet), - en de kinderen moeten 't maar “belijen”, - vloeken is hem erg “hiem”, - hij heeft 'et erg “hiem” wat te vergeten, - op z'n voorhoofd had-ie 'en grote “groede” (litteken met opgebulte omtrek), - zal dat noch gebeuren, dan is 't kortdag, - en zo heet het van iemand die 't druk heeft: ‘hij heeft het niet an tijd.’ - Friese Nederlanders zeggen, als 't zo uitkomt: ‘wat doet die man? hij is ar- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} beider en koemelkt er wat bij. - Pier zal 't niet halen met z'n kasteleinen, - hij verschijfschoot bijna al zijn kermisgeld, - toen plezierreed het jongevolkje allemaal mee.’ - Op die wijs koppelt men in 't levende fries ook de woorden heel makkelik aan-een. 1) Heel vaak voorkomende konstruksies zijn evenzeer ‘een toeë kachel, een rond-uite kerel,’ en dergelijke. Zo assiemieleert een Fries de d(e) van 't lidwoord in plaats van hem te laten of te verscherpen na voorzetsels, als de Hollanders doen. Hij zegt ‘oppen duur (op-ten duur), oppe lange baan; vanne stoel.’ Zo spreekt hij ook de zachte eindkonsonant zelden als een scherpe, zoals in Holland gebeurt: ‘brood’ zegt hij, en ‘dood’, als de Engelsman z'n ‘dead’. Dit alles ontstaat door de natuurlike invloed van de omgeving, van de lui die de landstaal spreken. In Friesland 't allerminst wonderlik; daar leeft de landstaal noch een ‘reges leben’. Makkelikst is dit aantetonen uit wat men wel 'eris ‘verbasterde’ woorden gelieft te noemen; 't stèrkst kan het opgemerkt in zogenoemde volks-etiemologiese veranderingen. Immers: elk-en-een-ieder verandert en wijzigt wat hij overkrijgt op z'n eigen wijs, naar eigen zin en wil. Bij een geheel volk valt dit vooral op bij vreemde woorden. Evengoed als kinderen, waar leven en kracht in werkt, hun speelgoed ver-maken, stuk breken; en niet-goed-in-order zijn als ze dit niet doen; vooral, als ze hun eigen breeksels - resultaat van hun eigen werkzaamheid! - niet mooier, en beter voor hun-zelf geschikt vinden dan 't héle, maar van vreemden voor hun gemaakte tuig; - zo ook die, ontaalkundig! voor verbasteringen gescholden en als volksetiemologieën verachte wijzigingen, juist díe tónen 't krachtige taalleven onder een volk; juist die wijzen op sterke nasjonale taalvormkracht, tegen vreemde invloed ingaand. Daar werkt vooral analogie: - als altijd, en overal in de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, vormt men klankgroep naar klankgroep, - daar vooral werkt die, niet gekeerd door tradietsie. Aan d'eigen, inheemse, aan de bekende gewone betékenende klankgroepen worden die vreemde gelijk gemaakt. En die vreemde woorden voegen zich, - als de eigen taal levendig en krachtig is. Zo in 't fries. 1) Veel samenstellingen hoort men daar met ‘alder,’ biezonder, sterk; in sommige streken, in de noordwestelike kleistreek, wordt dit uitgesproken als ‘åder’; daarmee klinkt vrij wel gelijk de eerste helft van 't vreemde orthodox, waarin een fries de r niet laat horen; en daar nu een orthodoxgelovige vor ‘sterk in de leer’ wordt gehouen, zo voelt men 't en zegt men 't - onbewust! - als ‘åderdoks’. Niet veel anders is 't met ‘griffemead’, voor gereformeerd, dat volgens eigen verklaring van verscheidenen, die 'k er naar vroeg, in verband wordt gevoeld met ‘grif’, sekuur, goed: vandaar wel 't zeggen ook: die is ‘goed-griffemead’! - De verbouw van aardappels uit zaaiïng - in Hallum wel bekend, - is noch al faliekant uitgekomen: al waren die aardappels noch zo groot, en al leken ze noch zo goed; - die soort die men de naam had gegeven van ‘magnum bonum’, heet vrij algemeen nu: ‘manke-bonen’ 2): - ligt 'et niet voor de hand? Even piekant is 't woord ‘konkelderinsje’, voor wat in andere streken, en bij andere mensen heet ‘konkurrensie’! 't Volk voelt 't in levendig verband met ‘konkelderij’ (knoeierij) en ‘konkelje’. En wie ontkent dat 't in de meeste gevallen hier niet juist voelt? Deze grote veranderingen, ‘volksetiemologieën’ genoemd, zijn geen verbasterd fries. Hoe zouen gelijk-makingen-aan-eígenklanken dat ooit kunnen wezen? Evenmin zijn ze 't, als deze kleinere wijzigingen: zo voor een uitheems ‘absoluut’ het merendeel in Friesland zeit: őpslút; - die ő(å) hoort men ook in kåt, hier en daar ook kőt, en in rőt (meestal met gerekte ő), dat in andere streken ‘kat’ en ‘rat’ (rot) luidt. Zo hoort men ook weet hoe vaak ‘agoasje’ en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘aloazje’ zeggen naast een ‘negoasje’ en ‘ho(r)loazje’, voor 't hollandse ‘negosie’ en ‘horloozje’. Zo ook ‘abbelearje’ naast een ‘appelearje’, gelijk aan 't hollandse ‘appeléren’! Deze verklankingen staan volkomen gelijk met die in een woord als ‘abbekaet’, naast het uitheemse ‘advekaet’, of in ‘besyte’ - wat ‘vieziete’ heet in 't algemene nederlands. Hoe kunnen sommigen - liefst noch wel sterk-vaderlands-lievende Friezen - dit als ‘patois’ afkeuren? Met veel meer recht en sukses - als men zo redeneren wil, - kan beweerd dat ze juist beter, zuiverder, juister fries zijn, omdat ze minder op 't hollands, op het vreemde, lijken; omdat ze een eigenaardigheid van de taal aanwijzen, dat-die onderscheidt vàn, en stelt tegenover andere. Spesieaal fries schijnt het toch dat meer-en meer de p voor l in b overgaat. Maar boven dat alles: tussen ‘abbelearje’ en ‘appelearje’ begint enig verschil van betekenis te komen - al is dit noch niet overal in de provinsie; - 't eerste beduidt meer-en-meer: praten, kibbelen, tegenpruttelen; 't andere ook wel dit, maar 't wordt vooral, onder de invloed van 't hollandse ‘appeleren’, - gebruikt van een beroep b.v. op de gemeenteraad in zake de hoofdelike omslag; en van een vonnis in appel gaan. Die eigen-friese klankwijzigingen bewijzen - integendeel van patois te wezen - juist hoe 't een lévende taal is. En niet alleen is 't Fries een levende taal; maar vooral ook - alweer als volksdiealekt - een rijke taal. Rijkdom van taal nu zit 'em niet in 't grootste getal woorden, in de meest mogelike sienoniemen; die men uit hun verband geabstraheerd, in een kompleet lexicon zou kunnen bijeenbrengen. Taal bestaat niet uit losse woorden. Die hebben ‘toch alleen betékenis in de zin; daar buiten zijn het dode elementen leerer schall.’ Die betekenis varieéren ze telkens, in 't verband met de omgeving. Bij een taal, die rijk zal heten, komt het nu aan op woorden, die elásties zijn om met anderen verbindingen aantegaan: hoe elástieser, hoe méér verbindingen mogelik zijn. En 't doet er niet toe af, of het 'tzelfde woord is, dat is dezelfde klank of klankgroep, die telkens zijn betekenis varieéren kan, en rekkelik is, en elasties, dan dat men evenveel {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} met méer woorden alleen doen kan. 1) Een klein getal, maar heel lenige woorden is zelfs makkelik: werkelike rijkdom is niet dat men veel geld heeft, maar dat men naar eigen zin en wil en macht er over beschikken kan 2) En dan kan men met een klein getal woorden 't altíjd beter afdoen als met een groter: tè veel loopt uit de hand. Nu ligt van een levende taal, dat is de spreektaal, 't getál combinaties in elke spreker-zelf: daarvoor is alle levende taal individueel! Hoe meer combinaties nu iemand in staat is zelf te maken, hoe leniger, hoe rekkeliker zijn woorden zijn, - hoe rijker zijn taal. 't Is met de taal als in de natuur. Onnoemelik veel combienéringen maar van betrekkelik weinig eleménten: - en is de natuur niet rijk? Zo, betrekkelik weinig wóórden, maar in tál van verbindingen, en vatbaar vooral voor tallooze nieuwe: 'tleven van de taal tegelijk daarmee sterk bewijzend. Hoe komt het nu dat de woorden lenig zijn? Hiervan, dat men meer of minder voelbaar veel betekenissen in een klank of klankgroep índenkt. Dat dit gebeurt, blijkt het gemakkelikst uit geestigheden, aardigheden, dubbelzinnigheden, woordspelingen zogenoemd. Men kan geen aardigheid uitleggen. Men geeft dan nà elkaar aan, waar men tegelijk aan denkt: waarin de geestigheid {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} juist 'em zit. Dan is de aardigheid er af; men vindt 'em noch wel zo-zo, omdat men 't zich wel verbéélden kan hoe aardig of 't wel was; niet omdat men 't gevóelt. Ons waarnemingsvermogen is nu vaak niet scherp genoeg om dagelikse vaak voorkomende dingen nauwkeurig optenemen: bij de - eigelik-schijnbare - uitzonderingen vallen de eigenschappen beter optemerken; bij aanhoudend heel-scherp waarnemen speurt men ze dan ook wel in àl het andere. En elk woord bergt veel betekenissen. Eigelik is een woord niets als 'en sienjaal, van een massa ‘gedachtén’. En nu, hoe meer een woord in zich bergt, hoe smeïger 't is. In 't verband met anderen worden wel sommige er van sterker áángezet 1); maar d' overige blijven er in. Geen van alle zijn ook meer presies omgrensd, ze gaan in elkaar over, vloeien uit; er grenzen weer andere aan, waar men aan denkt, onbewust; en in verbinding met deze of die woorden voelt men in die bijbetekenissen zogenoemd, zelfs weer nieuwe; - de een-of-ander laat ze in-eens uitkomen, zoals ze tot noch toe niet gehoord waren; zo blijken er nu deze, dan die nieuwe in 't woord gekomen te wezen 2): daardoor blijven in de levende taal de woorden lenig en rekkelik. Men zal in 't fries zeggen: ‘De lymstanke-er nei hûs ta, - dij keadel sit iewig-in-altyten derop om to lymstankjen, - sa'n gelymstank iewich’, als 'n man de scherptongigheid van z'n vrouw hindert. Wat geeft het nu, als men dit woord omschrijft met de ‘algemene betekenis’ van ‘langzaam doen’, en 't etiemologies met ‘lijm’ en ‘stank’ in verband brengt, wat heel mooi en vooral vernuftig is; ja, als men voor 't eerste voorbeeld er bij voegt: langzaam naar huis sukkelen, en voor het twede: telkens weer ophalen? Daarmee komen helemaal niet uit de massa betekenissen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} van al die sietaten, - en van meer noch, - die men in de lévende táál voelt, tegelijkertíjd; en hoe men die mogelik varieéren kan in een eventuéel helemaal nieuwe zin. En hoe léég vooral blijven die omschrijvingen voelen tegenover dat énkele ‘lymstankje’. Dit soort woorden zijn 't, waar de rekkelikheid bij in 't oog valt; eigelik hebben alle, als men maar scherp gelieft waartenemen, meer of minder dit vermogen in de spreektaal: daarvoor is die levend, individueel. Studie van dít Fríes - het dichterfríes spreek ik niet over, - is van belang! als de studie van alle ínlandse volkstaal. Voor velen; om velerlei. Voor de wetenschap 1). Waarbij komt tegenwoordig geen etiemologie, en wie is geen etiemoloog?! - men behandelt nu noch de vormen alleen, niet eens altijd de ‘klanken’; met de betekenissen sólt men om; stelt zelfs voor die laatste een sisteem, een soort metodologie samen uit vooràf klaargemaakte etiemologieën. Die opgestelde vorm-etiemologieën zoekt en vindt men in 't verleden, natuurlik! men kan niet anders noch. Moeilik is 't nu al in een levende taal van nú de bijbetekenissen uit te vinden: bij 't spreken van een vreemde taal merkt ieder dàt! wie wordt die ooit goed meester?! - Onmogelik is 't die bijbetekenissen optediepen in wat we over hebben van een taal, geschreven alleen, uit vroeger tijd, honderde jaren geléën; van een schríj ftaal van vóórouders, maar 't meest noch van een ander, een vreemd volk. 2) Hoe 'n ommekeer zal de studie van de levende volkstalen dan ook brengen in Taalwetenschap en Taalstudie?! Is het begin er van al niet ruimelik te merken? Daarvoor zullen ze moeten bestudeerd aan de Akademies. Niet zo als nu hier en daar, als aanvulling, zo ter loops, bij de andere germaanse talen: want wel wordt eksamen-kennis geëist van 't goties, oudhoogduits, middelhoogduits, angelsaksies - allereerst wenselik voor een die studie maakt van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 't duits of engels; - maar géén van ons eigen drietal volkstalen. Vreemd!: Alsof die van 't Fries, Saksies en Frankies niet nodiger was voor ‘Neerlandici’! Dan zal toch uit zijn dat hollandse taalgeleerden als anglisismen en germanismen afkeuren en verketteren wat niet anders is als gewoonweg fries-nederlands. Dan zullen ze die goed, en mooi vinden. Zij allereerst zullen overtuigd zijn geworden dat een-of-ander algemeen-voorkomend taalgebruik over een vrij groot oppervlak van land in de volste rechten niet alleen dient erkend, maar ook door 't onderwijs bekend gemaakt aan alle beschaafd-sprekende nederlanders: al was 't alleen maar om te voorkomen dat die 't brandmerken! Zij zullen er-kénnen wat álgemenetaal is; in hoevèrre en wáártoe die moet onderwézen. Studie toch van levende, rijke volkstaal zal méér doen: van belang in de praktijk van 't leven: - zal de beoordeling van wat Taal is; - zal het tegenwoordig Taalbegrip van de mensen veranderen. Men zal zich bewust worden dat alle individuéle taal, van een díchter, als van een eenvóudig man, goed is en juist, àlle recht van bestaan, van uiting heeft. Niet met eigenwaan - al hebben nú wel taalkundigen al de mond vol van de ‘frisse bronwel der diealekten’! - zal meer néérgezien op de spraak van 't volk, omdat hoger zou wezen 'en taal, zogenaamd van dichters, maar in werkelikheid gefabriekt op de studeerkamer, en rijk alleen aan allerlei dodigheid van verbindingen, woorden en vormen. Men zal niet meer de Taal zoeken in een ‘gezaghebbend woordenboek’, maar ín zichzelf; de afgoderij met wetgevende woordelijsjes en spraakkunsjes zal verdwijnen. Men zal zich niet meer wijs laten maken dat Taal iets vasts, iets onveranderliks is buíten de mens; maar overtuígd wezen dat het - als alle mens-zelf - geen ogenblik zichzelf gelijk is, stil, dood; - maar - als alle léven - met hem-zèlf voortdurend stofwisselt; - wetend dat Taal en Mens één zijn. Dan gaat Vaderlandse Taal in z'n nuanses verre boven kennis van een vreemde, dode ultra-montanistiese. F. Buitenrust Hettema. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderzoek naar het vaderschap. Het onderwerp, waarvoor in deze bladzijden de aandacht wordt verzocht, is als vraag van wetgevingspolitiek ook ten onzent geen gansch onbekende. In 1886 luidde een der in de vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging behandelde onderwerpen: ‘Behoort de regel, dat het onderzoek naar het vaderschap is verboden, te worden gehandhaafd? Zoo ja, welke uitzonderingen moeten daarop worden toegelaten?’ Op uitnemende wijze waren de beraadslagingen voorbereid door een praeadvies van Mr. D.P.D. Fabius 1), alsmede door opstellen van Mrs. S.J. Fockema Andreae en A. Belinfante, resp. in het Rechtsgeleerd Magazijn 1886, bl. 433 v. en in Themis 1886, bl. 406 v.. Toch mag het gewettigd heeten, opnieuw dit onderwerp ter sprake te brengen, vooral het ter sprake te brengen in een tijdschrift, dat zich wendt niet tot vakgenooten, maar tot het beschaafde Nederlandsche publiek. Van de zijde van dit publiek mocht, al reeds gedurende meer dan vijftig jaren, een krachtig verzet worden verwacht tegen een zoo zedeloos en brutaal voorschrift, als het eerste lid van artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek te lezen geeft in de woorden: ‘Het onderzoek naar het vaderschap is verboden’. Hoe komt het, dat dit verzet nog steeds uitblijft, dat bedoeld artikel nog niet onder den druk eener algemeene verachting en verontwaardiging is bezweken? Moet aan atrophie van het zedelijk bewustzijn, van het volksgeweten worden gedacht? Ik waag niet dit te beslissen, maar in elk geval schijnt gebrek aan voorlichting invloed te hebben geoefend. De publieke opinie dient te worden wakker geschud. Daartoe worde eene poging aangewend. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter richtige waardeering van het verbod van artikel 342 Burg. Wetb. moet voor alles worden afgerekend met de fabel, welke omtrent het ontstaan van dit verbod zich heeft gevormd, dient de nimbus waarmede dit artikel is omgeven, te worden weggevaagd. Het eerste lid van artikel 342 is eenvoudig de vertaling van de eerste zinsnede van artikel 340 van den Code civil: ‘la recherche de la paternité est interdite.’ Nu is de gangbare voorstelling deze, dat de groote en ergerlijke misbruiken, waartoe het onderzoek aanleiding gaf èn in Frankrijk èn ten onzent, de uitvaardiging van het verbod noodzakelijk hebben gemaakt; dat het verbod de maatschappij van een werkelijke plaag heeft verlost. Deze voorstelling is, wat Frankrijk betreft, bepaald onjuist, wat ons land aangaat zelfs geheel uit de lucht gegrepen. Voor Frankrijk werd, als resultaat van een nauwgezet onderzoek, de onhoudbaarheid dier voorstelling aangetoond door Léon Giraud, in een opstel in de Revue critique de législation et de jurisprudence, 33e année, getiteld: La vérité sur la recherche de la paternité. Gebruik makende van de gegevens, door dezen schrijver verzameld, zullen wij een oogenblik bij dit punt stilstaan. Ten bewijze van de stelling, dat het toestaan van het onderzoek tot grove misbruiken leidde, pleegt men zich te beroepen op vierderlei getuigenis. In de eerste plaats op eene bekende rede van Servan, advocaat-generaal bij het Hof te Grenoble, uitgegeven in zijne werken als Plaidoyer à propos d'une grossesse (1770). In de tweede plaats op de woorden van Bigot-Préameneu, die in 1803 in de toelichting op den titel van den Code civil ‘de la Paternité et de la Filiation’, waarin het artikel omtrent het verbod van het onderzoek voorkomt, o.a. opmerkte: Depuis longtemps dans l'ancien régime un cri général 1) s'était élevé contre les recherches de paternité. Elles exposaient les tribunaux aux débats les plus scandaleux, aux jugements les plus arbitraires, à la jurisprudence la plus variable.... L'homme dont la conduite était la plus pure, celui dont les cheveux avaient blanchi dans l'exercice de toutes les vertus, n'étaient point à l'abri de l'attaque d'une femme impudente, ou d'enfans qui lui étaient étrangers..... En un mot, les recherches de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} la paternité étaient regardées comme le fléau de la société 1). Voorts beroept men zich op den tribuun Lahary, die zich in zijn rapport ‘au nom de la section de législation du Tribunat’ in denzelfden geest uitliet, en eindelijk op den tribuun Duveyrier, die in zijne rede in het Wetgevend Lichaam o.a. zeide: ‘ces procès étaient la honte de la justice et la désolation de la société 1).... A coté d'une infortunée 1) qui réclamait secours au nom et aux dépens de l'honneur, mille prostituées 1) spéculaient sur la publicité de leurs désordres, et mettaient à l'enchère la paternité dont elles disposaient.’ Dit lezende, en wij haalden slechts een paar van de vele hetzelfde thema varieerende uitspraken aan, is men geneigd uit te roepen: kan het erger! De zaak verandert echter van aanzien, indien kan worden aangetoond dat deze luid klinkende phrasen bitter weinig vertrouwen verdienen. Vaststaat, dat in het Oud-Fransche recht de regel gold, door Loysel in zijne Institutes coutumières plastisch aldus geformuleerd: Qui a fait l'enfant doit le nourrir. De onwettige vader kon worden aangesproken om te voorzien in het onderhoud van moeder en kind. Daartoe was het onderzoek naar het vaderschap toegelaten zonder beperking. Dat deze toestand tot misbruiken aanleiding gaf, blijkt allerminst. Eerst in 1803, toen een ander recht gold, declameerden de heeren Préameneu, Lahary en Duveyrier in dien zin. Giraud merkt op, dat de schrijvers uit de 18e eeuw, zij diezich bij voorkeur met allerlei maatschappelijke vraagstukken critisch bezighielden, en in den regel niet terugdeinsden voor het blootleggen en gispen van misstanden van allerlei aard en op elk gebied, zooals Voltaire, Montesquieu, Rousseau, Diderot, dat ook bekende juristen als Domat en Pothier, dat de tijdgenooten dus van het onbeperkte onderzoek naar het vaderschap van dezen door Préameneu ontdekten ‘fléau de la société’ met geen woord reppen; dat in de vele verzamelingen van ‘Causes célèbres, curieuses et intéressantes’, in den loop der 18e eeuw verschenen, waarop de tribuun Lahary nog wel een beroep deed, wèl processen over het vaderschap voorkomen, maar van een ‘cri général’ daartegen niets is te bespeuren. Zelfs in de bekende ‘cahiers généraux’, die inventarissen van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} alle grieven tegen de bestaande maatschappelijke en rechtstoestanden, welke den afgevaardigden tot de ‘Etats-généraux’ werden medegegeven, wordt van het onderzoek naar het vaderschap, deze ‘désolation de la société’, waardoor, volgens Lahary, zelfs ‘trop longtemps les bases fondamentales de l'édifice social ont été violemment ébranlées’, met geen woord melding gemaakt. De redevoering van den advocaat-generaal Servan is het eenige document uit den tijd zelf van het vrije onderzoek, dat men heeft weten op te sporen. Leest men dit bloemrijke stuk, dan blijkt echter alras dat Servan's grief niet zoozeer gold het onderzoek, als wel een bepaald daarbij toegelaten bewijsmiddel. In de processen tot onderzoek naar het vaderschap speelde, en speelt nog in sommige landen, de eed een groote rol. Ant. Favre, van 1610-1624 president van het Hof van Savoie, stelde in zijnen Codex definitionum (Genève 1628, IV, tit. 14 def. 18) den regel op: ‘creditur virgini dicenti se ab aliquo cognitam, et ex eo praegnantem esse: meretrici non item’ (geloofd wordt het meisje, dat den persoon noemt die met haar gemeenschap heeft gehad en die haar zwanger heeft gemaakt; niet aldus de publieke vrouw). De beëedigde verklaring van de vrouw gold als bewijsmiddel. Ook in ons oud-vaderlandsch recht kende men het aanzweren of opzweren door de moeder. Bijzondere beteekenis werd veelal gehecht aan het getuigenis, door de moeder in barensnood gegeven. Men vindt dan ook den regel van Favre vaak aldus aangehaald: ‘creditur virgini parturienti dicenti’ enz. Het was nu tegen dit creditur virgini, tegen het toekennen van onvoorwaardelijk geloof aan de verklaring der vrouw, dat Servan met krachtige woorden zijn stem verhief. Al gold die regel in de gerechtspractijk volstrekt niet onbeperkt, doordat tal van restricties werden gemaakt, bij het Hof te Grenoble schijnt hij te zijn toegepast. Daartegen kwam Servan op. De misbruiken, niet van het onderzoek, maar van het creditur virgini, waren zijn thema. Aan een verbod van het onderzoek werd door hem zelfs niet gedacht. Wel beschouwd worden dus de beweringen van Préameneu c.s. door geen enkel getuigenis uit den tijd zelf van de vrijheid van het onderzoek bevestigd. Van den cri genéral geen spoor. Eene désolation, een fléau de la société waartoe een ieder het zwijgen deed! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij merkten reeds op, dat de rechten van het natuurlijk kind tegen den vader zich naar het Ond-Fransche recht beperkten tot een recht op onderhoud. Nà de revolutie werd dit anders. Bij een wet van 12 Brumaire, an II (2 Nov. 1793), werden, ten opzichte van het erfrecht, met wettige kinderen gelijkgesteld de natuurlijke kinderen die in het bezit van staat zijn of door den vader zijn erkend ten overstaan van een openbaar ambtenaar. Ten onrechte wordt in deze wet wel eens gelezen een alge meen verbod van het onderzoek naar het vaderschap. De wet regelt uitsluitend het erfrecht der natuurlijke kinderen. Of dezen bovendien recht hebben op onderhoud en ter ver. krijging daarvan het onderzoek kunnen provoceeren, laat zij in het midden. Inderdaad beslisten de rechtbanken, naar Giraud mededeelt, dat de ‘action à fin d'aliments’ door de wet van Brumaire niet was afgeschaft. Eerst in de ontwerpen van den Code civil van de jaren 1793 en 1794 werden algemeene regels gegeven. In verband met eene volkomen gelijkstelling, wat hunne rechten betrof, van de natuurlijke en de wettige kinderen, werd voorgesteld het onderzoek ‘de la paternité non avouée’ te verbieden. De uitbreiding van de rechten der onwettige kinderen vorderde, meende men, bemoeilijking van het bewijs der afstamming. Het verbod van het onderzoek werd in die ontwerpen voor het eerst uitgesproken; men lette echter wel op: in een verband, dat sedert is verbroken, en in geenen deele in den absoluten vorm, daaraan later gegeven. Niet het onderzoek naar het vaderschap, maar naar het nieterkende vaderschap werd verboden. Ook in het ontwerp van den Code civil van 1801 kwam een artikel voor, in de zitting van den Raad van State van 26 Brumaire an X (17 Nov. 1801) aldus geformuleerd: ‘la loi n'admet point la recherche de la paternité non avouée.’ Tot toelichting dier woorden non avouée merkte de Minister van Justitie op: ‘ils semblent ne faire résulter l'aveu que d'une reconnaissance inscrite sur le registre public, et cependant cet aveu peut résulter encore d'écrits privés du père et d'autres circonstances’. De bedoeling was dus het onderzoek toe te laten in al die gevallen, waarin het kind door den vader als zijn kind was behandeld of waarin schriftelijk bewijs kon {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} worden bijgebracht. Geheel iets anders dan het tegenwoordige abrupte verbod. Het beginsel, neergelegd in het aangehaalde artikel, kwam in het Tribunaat ter sprake bij de behandeling op 2-7 Nivôse an X (23-28 Dec. 1801) van art. 60 van den titel ‘van de akten van den burgerlijken stand’, waarin werd bepaald, dat de moeder van een natuurlijk kind in de geboorte-akte van dat kind den naam van den vader mocht opgeven. Van de acht tribunen, die zich bij die gelegenheid over het onderzoek naar het vaderschap uitlieten, verklaarden vijf zich tegen het verbod. Tot hen behoorde Duveyrier, die anderhalf jaar later de processen over het onderzoek ‘la honte de la justice’ en ‘la désolation de la société’ noemde. Toen, in 1801, meende hij nog, dat door het verbod van het onderzoek zouden worden opgeofferd ‘aux scrupules même plausibles de quelques individus l'intérêt social, la morale universelle, les premiers préceptes de l'éternelle justice et les droits les plus sacrés de la nature’. ‘Si’, riep hij verontwaardigd uit, ‘toute recherche de la paternité est interdit hors le mariage; ....quel frein laissez-vous donc aux passions humaines, aux dérèglements, à la débauche? Est-ce l'impunité du désordre social que vous décrétez, que vous érigez en système social, en loi civile? Eh! que n'ordonnez vous que les corrupteurs soient aussi affranchis du remords? - Tout père d'une fille nubile doit frémir.’ Er was er haast geen, die in krachtiger woorden opkwam tegen het verbod van het onderzoek, dan Duveyrier. Met 64 tegen 26 stemmen werd artikel 60, de wegbereider van het onderzoek, aangenomen. Met wiens inzichten dit strookte, stellig niet met die van den man, die in de zitting van den Raad van State van 26 Brumaire an X (17 Nov. 1801), bij de behandeling van het tegenwoordige artikel 340, de cynische woorden had geuit: ‘la société n'a pas d'intérêt à ce que les bâtards soient reconnus’. De discussies in het Tribunaat mishaagden hem. Vijf dagen na de aanneming van artikel 60, 12 Nivôse an X (2 Jan. 1802), werd het ontwerp van den titel ‘van de akten van den burgerlijken stand’ ingetrokken en vervolgens overgegaan tot de zoogen. épuration van het Tribunaat. De meest onafhankelijke leden, onder hen Andrieux, een der bekwaamste {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigers van het onderzoek naar het vaderschap, werden weggezonden. Naar de uitkomst bewees, met het gewenschte gevolg. Artikel 60 van den in Maart 1803 (Ventôse an XI) opnieuw ingedienden titel ‘van de akten van den burgerlijken stand’ werd door het gezuiverde Tribunaat gewillig gewijzigd, en toen 2 Germinal an XI (23 Maart 1803) de titel ‘van het vaderschap en de afstamming’, waartoe artikel 340 behoorde, in het Wetgevend Lichaam in behandeling kwam, werd door Napoleon's oogendienaars, onder hen door den karakterloozen, fluks bekeerden Duveyrier, het verbod op de bekende wijze verdedigd. Hieruit blijkt, welke waarde is te hechten aan de woorden bij die gelegenheid door een Bigot Préameneu, Lahary of Duveyrier gesproken. De ‘cri général’ werd toen uitgevonden! Opmerkelijk is het ook in hooge mate, dat de tekst van artikel 340, die immers in de zitting van den Raad van State van 17 Nov. 1801 in dezer voege was vastgesteld: ‘la loi n'admet point la recherche de la paternité non avouée’, toen het artikel in Maart 1803 bij het Tribunaat werd ingediend, op onverklaarbare en nog altijd niet opgehelderde wijze was veranderd in het veel absolutere voorschrift: ‘la recherche de la paternité est interdite’, zooals het ook thans nog luidt. De tijd waarin men ophelderingen vroeg, hoeveel reden daarvoor ook bestond, want in den Raad van State was het artikel niet opnieuw behandeld, was met de épuration van het Tribunaat afgesloten; men legde zich eenvoudig neer bij den wil van den oppermachtige, die thans in al zijn hardheid door het artikel werd vertolkt. Deze geschiedenis is uitermate leerrijk. Zij toont duidelijk, dat het verbod van het onderzoek naar het vaderschap uitsluitend het werk is van Napoleon, door dezen aan Frankrijk is opgelegd. De gewone voorstelling, dat artikel 340 van den Code civil een noodzakelijkheid was ter verlossing van de maatschappij van wat een plaag en een schande was geworden, is niets anders dan een sprookje, een bakerpraatje zonder eenigen grond. Ontwijfelbaar geldt dit ook voor ons vaderland. Prof. Fockema Andreae 1) geeft het oud-Vaderlandsche recht 2) omtrent ons onderwerp aldus weer: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het onderzoek, wie met eene vrouw gemeenschap had gehad en wie de vader was van haar onwettig kind, was in rechte toegelaten. Het vaderschap kon worden bewezen door den eed der moeder, althans wanneer de bijslaap was erkend. Stond het vaderschap in rechte vast, dan had de gedefloreerde moeder in den regel aanspraak op schadevergoeding en rustte op den vader (tegenover de moeder en het kind) de verplichting om dit te onderhouden of althans tot het onderhoud bij te dragen. Dit recht, nagenoeg het geheele land door van oude dagteekening, bleef gelden tot in de 19de eeuw en werd in verschillende rechtsbronnen uit de 17de en 18de eeuw uitdrukkelijk erkend en uitgewerkt. Dit treft ons: van verzet daartegen, van misbruiken, waartoe het aanleiding zou hebben gegeven, geen spoor’ 1). In overeenstemming met het vroegere recht liet ook het Wetboek Napoleon, ingericht voor het Koninkrijk Holland, van 1809, in afwijking van den Code Napoleon, het onderzoek naar het vaderschap toe. Eerst in 1811 werd het verbod ten onzent met den Code Napoleon zelf geïmporteerd. Slaafsche navolging deed het later, zonder eenige motiveering, uit den Code in ons Burgerlijk Wetboek overgaan. Vast staat dus, dat ergernis over bestaande misbruiken part noch deel heeft gehad aan de invoering van het verbod in ons vaderland. Dit kort overzicht van de geschiedenis is voldoende om op de zedelijke waardij van het verbod het juiste licht te laten vallen. Helder blijkt, dat het machtwoord van een tyran noodig was om een zoo cynisch en zoo stuitend voorschrift in het leven te roepen, gedachtelooze navolging om het te behouden. Bevestiging vindt dit ook hierin, dat het verbod van het onderzoek naar het vaderschap nagenoeg uitsluitend wordt gevonden in landen, waar hetzij de Code civil zelf, hetzij navolgingen daarvan gelden. Wat in de wet is geschreven, maakt daarom alleen nog niet deel uit van het in het volk levende recht. Beleedigt de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} wet het zedelijk bewustzijn van het volk, zij zal slechts formeel, officiëel recht scheppen, een voos recht waarvan het gezag door eene voortdurende reactie wordt ondermijnd. Zoo is het met het verbod van het onderzoek naar het vaderschap, met name in Frankrijk, gegaan. De volksconscientie heeft zich nooit met het voorschrift kunnen verzoenen. In de eerste plaats strekken ten bewijze de talrijke vonnissen, sedert 1834 gewezen, waarbij aan de misleide vrouw tegen den natuurlijken vader eene vordering tot schadevergoeding op grond van den bijslaap en de daarop gevolgde zwangerschap en bevalling wordt toegekend. De herhaaldelijk door het Hof van Cassatie bevestigde jurisprudentie kan aldus worden geresumeerd, dat er moet hebben plaats gehad verleiding in een harer vele vormen en schakeeringen, waarvan ‘promesses fallacieuses de mariage, abus d'autorité’ en ‘manoeuvres dolosives’ de meest gewone voorbeelden zijn. Natuurlijk wordt de schadevergoeding niet toegekend op grond, dat de gedaagde de vader is van het kind der eischende vrouw, maar op grond van de onrechtmatige daad, in de verleiding bestaande 1). Er heeft, dus redeneert men, geen onderzoek plaats naar het vaderschap, welk onderzoek ten doel heeft familiebetrekkingen vast te stellen, maar bloot een onderzoek naar den verleider, die verplicht is wegens de onrechtmatige bijslaap schadevergoeding te geven, bij welker berekening de gevolgen dier handeling, de zwangerschap en bevalling en de kosten van de opvoeding der verwekte kinderen, in aanmerking genomen moeten worden. ‘En égard au nombre des enfants nés de la séduction’ wordt de schadevergoeding vastgesteld: zoo zijn er voorbeelden, dat de verleider werd veroordeeld tot betaling van een lijfrente van frs. 500 voor ieder der zes door hem verwekte kinderen 2). Of deze rechtspraak al dan niet in strijd is met het stellige verbod van het onderzoek naar het vaderschap, dus al dan niet door den Code wordt toegelaten, hebben wij thans niet te {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} beslissen; genoeg zij het te coustateeren, dat zij zich onder de heerschappij van dat verbod heeft ontwikkeld en zoo vasten voet heeft verkregen, dat in het rapport, in 1883 in den Senaat uitgebracht over het wetsvoorstel van den heer Bérenger e.a., tot wijziging van art. 340 van den Code civil, uitdrukkelijk wordt verklaard: ‘il s'est formé, en ce sens, toute une jurisprudence aujourd'hui si solidement établie, qu'on peut le regarder comme faisant partie intégrante de la loi elle-même’ 1). Opmerkelijk is het, dat wij dezelfde jurisprudentie aantreffen in Italië, waar het onderzoek naar het vaderschap evenzeer is verboden, en dat ook het Duitsche Reichsgericht, voor het deel van Duitschland, waar de Code civil van kracht is, een en andermaal ‘bei der Entschädigungsklage der unehelichen Mutter im Falle betrüglicher Verleitung zum Beischlafe die Berücksichtigung der Schwängerung und ihrer Folgen für statthaft erklärt hat.’ In 1892 is evenwel het Reichsgericht op deze zienswijze teruggekomen, beslissende dat het verbod van het onderzoek naar het vaderschap belet schadevergoeding te vorderen op grond van zwangerschap. Wèl kan op grond van den bijslaap schadevergoeding worden gevraagd, maar met de gevolgen van dien mag geen rekening worden gehouden. Ligt in deze rechtspraak eene ondubbelzinnige veroordeeling van het verbod van het onderzoek door de rechterlijke macht opgesloten, niet minder duidelijk heeft de openbare meening in Frankrijk, zooals zij zich vertolkt in de uitspraken der jury, over het verbod den staf gebroken. De herhaalde vrijspraken van verleide en daarna verlaten vrouwen, die zich op den verleider hadden gewroken, leveren daarvan de bewijzen. ‘Le jury acquitte toujours’ getuigt Raoul de la Grasserie, de kundige schrijver eener verhandeling de la recherche et des effets de la paternité naturelle (1893, bl. 176). Evenzoo gaat de Fransche jury bij kinderdoodslag, gepleegd door een ongehuwde aan haar lot overgelatene moeder, in den regel tot vrijspraak over. Het volksgeweten klopt in die uitspraken. Men heeft de rechterlijke macht en de jury hard gevallen over hunnen geringen eerbied voor de geschreven wetten. Aangenomen dat {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dit verwijt niet ongegrond is, mag niettemin worden uitgesproken dat het een gelukkig verschijusel is, een bewijs van de zedelijke veerkracht van het Fransche volk, dat immoreele wetsbepalingen niet bij machte zijn de hoogere gevoelens van zedelijkheid en recht, in dat volk levende, te verstikken. Hoewel het verbod van het onderzoek naar het vaderschap thans bijkans een eeuw heeft gegolden, blijft de rechter, blijft, bij monde van de jury, het volk protesteeren en tegen dat verbod getuigen uit naam der gerechtigheid. Waardig sluit zich daarbij aan een reeks van geschriften in de laatste dertig jaren verschenen, waarin personen van uiteenloopende politieke richtingen en van zeer verschillende levensbeschouwing tegen het verbod zijn opgekomen 1). Het meest algemeen bekend is misschien wel het boekje, door Alex. Dumas in 1883 in het licht gegeven. Sedert 1878 zijn ook bij Kamer en Senaat herhaaldelijk wetsontwerpen betreffende de rechtspositie der natuurlijke kinderen aanhangig geweest, evenwel zonder tot eenig positief resultaat te leiden. In België valt eveneens eene reactie tegen Napoleon's verbod waar te nemen. De regeering schijnt daar voor de beweging gewonnen, althans den 16en Nov. 1894 werd door haar bij de Kamer van Afgevaardigden een wetsontwerp ingediend op het onderzoek naar het vaderschap, waarbij met het verbod wordt gebroken. De daarin voorgestelde regeling maakte een deel uit van het Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, met de samenstelling waarvan eene Commissie zich onledig houdt, en werd van dit Ontwerp losgemaakt, omdat naar het oordeel der regeering dit punt op het aanhangig maken van de herziening van het geheele Wetboek niet kon wachten. Ook in ons vaderland, alwaar het rechtsbewustzijn over het algemeen niet levendig is en het volk een orgaan als de jury mist, beginnen zich in de laatste jaren meer en meer stemmen tegen het verbod van het onderzoek naar het vaderschap te verheffen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Meende nog de Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, in art. 306 van haar, in November 1886 verschenen, ontwerp van een herzien Eerste boek van dit Wetboek, de handhaving van het verbod te moeten voorstellen, zonder daarvoor nieuwe argumenten aan te voeren, dat lang niet alle juristen met het verbod, zooals het in artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek is geformuleerd, zijn ingenomen, was juist kort te voren gebleken in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging, in Augustus 1886 te Groningen gehouden. De drie, zoo officieele als officieuse praeadviseurs, de HH. Fabius, Fockema Andreae en Belinfante verklaarden zich allen in beginsel vóór toelating van het onderzoek, en op de vergadering werd door geen der sprekers het absolute verbod verdedigd. Zelfs de meest angstvalligen waren nog voor eene matige verruiming van art. 342 Burg. Wetb. Met algemeene stemmen werd aangenomen, dat het onderzoek in meer gevallen moet worden toegelaten, dan waarin het nu vrijstaat, nadat de vraag: ‘moet het onderzoek naar het vaderschap van natuurlijke kinderen onbeperkt 1) worden toegelaten’, was verworpen met 30 tegen 28 stemmen. Ook buiten den kring der juristen, en dit is een verblijdend verschijnsel, begint het onderwerp meer en meer de aandacht te trekken. Vooral de Vereeniging tegen de Prostitutie heeft zich verdienstelijk gemaakt door in haar orgaan, het Maandblad Getuigen en Redden, een en andermaal voor het onderzoek naar het vaderschap een lans te breken. Evenzoo is van de zijde van hen, die meer in het bijzonder optreden voor de rechten van de vrouw, herhaaldelijk, o.a. in de Evolutie, tegen art. 342 Burg. Wetb. opgekomen, terwijl mede in werkliedenkringen, o.a. in afdeelingen der vereeniging Patrimonium, de zaak ter sprake kwam. De reactie, welke zich overal, waar Napoleon's wil wet is geworden, hier meer daar minder duidelijk openbaart, laat zich zeer goed verklaren. Loysel's eenvoudige, kernachtige uitspraak: ‘qui a fait l'enfant doit le nourrir’, is in overeenstemming met ons ze- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk bewustzijn en met ons rechtsgevoel. Dat men aansprakelijk wordt gesteld voor zijne daden en verantwoordelijk voor de gevolgen dier daden, is een zoo natuurlijk beginsel, dat de brutale negatie daarvan, gelegen in het verbod van het onderzoek naar het vaderschap, tegen de borst stuit. Uiting van grof materialisme, bevat het verbod eene verongelijking èn van het kind èn van de moeder. Aan het kind, dat geen schuld heeft, wordt de natuurlijke verzorger ontnomen. Hij, die van een ethisch standpunt beschouwd, niet alleen als vader gehouden is voor het kind te zorgen, maar op wien bovendien de plicht rust jegens het kind goed te maken de smet der onwettige geboorte, door hem zelven in het leven geroepen, wordt juist van iedere verplichting jegens dat kind ontheven. Ook de moeder wordt verongelijkt, doordat de vader van de gevolgen van de gemeenschappelijke daad wordt vrijgesteld, terwijl zij met die gevolgen uitsluitend wordt belast. Er wordt gemeten met tweeërlei maat, recht gedaan met aanzien des persoons, maar juist daarom het recht verkracht. Het verbod is een uitvloeisel van de egoïste, immoreele theorie ‘des deux morales, l'une pour un sexe, l'autre pour l'autre’, de leer, die in den man verschoont en goedvindt, wat zij in de vrouw afkeurt en veroordeelt. De Napoleontische wetgeving vooral wordt door die opvatting beheerscht. Zij spreekt zich het scherpst uit, behalve in het verbod van het onderzoek naar het vaderschap, in de geheel verschillende behandeling, zoowel in het burgerlijke als in het strafrecht, van de echtbreuk naar gelang deze wordt gepleegd door den man of door de vrouw. Nauw hangt ook met haar samen de algemeene achterstelling en miskenning van de vrouw in het burgerlijk recht, de ongunstige rechtspositie haar in het huwelijk toegewezen. Met die theorie der tweeërlei moraal heeft onze wetgever, voor zooveel het overspel betreft, èn in het Burgerlijk Wetboek èn bij de invoering van het Strafwetboek wijselijk gebroken. Hetzelfde waardeeringsoordeel treft tegenwoordig in de wetgeving zoowel de echtbreuk door den man als door de vrouw gepleegd. Ongetwijfeld een belangrijke schrede vooruit, die evenwel nog door verscheidene zal moeten worden gevolgd, wil aan billijke eischen worden voldaan. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Op één punt, met ons onderwerp verband houdende, omdat het verbod van het onderzoek naar het vaderschap hier vaak een verborgen maar daarom niet minder invloedrijke rol speelt, zij nog even gewezen. Wordt door de ongehuwde moeder, onder de werking van vrees voor ontdekking van hare bevalling, haar kind van het leven beroofd, zij maakt, naar gelang van de omstandigheden, zich schuldig aan kinderdoodslag of kindermoord en wordt gestraft met een straf die de ongelukkige steeds zwaar treft. De verleider, die de moeder aan haar lot overliet, daardoor tot wanhoop en tot misdrijf bracht, gaat daarentegen vrij uit en kan straffeloos op zijn daad pochen, zoo het hem lust. Zoo is het naar het recht der meeste beschaafde (!) naties, zoo ook naar Nederlandsch recht. Bezwaarlijk kan deze toestand bevredigend heeten. Daarom verdient in hooge mate de aandacht eene merkwaardige Noorweegsche wet van 18 Juni 1892, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht van 20 Aug. 1842, welke te dezen andere beginselen huldigt. Volgens deze wet wordt gestraft met geldboete, gevangenisstraf of dwangarbeid de natuurlijke vader, die opzettelijk de zwangere vrouw gedurende hare zwangerschap of bevalling onderstand naar zijn vermogen onthoudt en daardoor veroorzaakt of er toe bijdraagt, dat zij in een toestand van ellende of verlatenheid vervalt, waarin zij een strafbaar feit pleegt, hetwelk is gericht tegen het leven van het nog ongeboren of reeds geboren kind of dit leven in gevaar brengt. Evenzoo wordt gestraft de natuurlijke vader die, kennis dragende van de door de moeder voorgenomen handeling, deze niet verhindert 1). Een optreden van den wetgever in dezen geest heeft ook elders bijval gevonden. Zoo heeft bijv. Raoul de la Grasserie, in het door hem uitgewerkte projet de loi 2), een voorbeeld van eene zorgvuldige regeling van het onderzoek naar het vaderschap en van de rechtspositie der natuurlijke kinderen, een artikel 53 opgenomen, luidende: ‘le séducteur dont l'abandon aura été le motif déterminant de l'infanticide sera puni d'un emprisonnement qui pourra s'élever jusqu'à la moitié {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de celui infligé à la coupable et qui sera au minimum du quart. Il en sera de même lorsque le délit de suppression d'enfant aura été causé directement par l'abandon’ 1). Staat men ten onzent nog lang niet op het standpunt van Noorwegen's wetgever, deze vooruitgang valt toch te bespeuren, dat de leer der tweeërlei moraal weinig of geen openlijke verdedigers meer vindt. Er zullen er nog wel zijn, die een aparte lossere zedewet voor den man begeerlijk vinden, maar men schroomt openlijk er voor uit te komen, wel wetende dat de daarin gelegen zelfzucht en geringschatting van de vrouw anders worden gewaardeerd en beoordeeld dan vroeger. Wat in het bijzonder het verbod van het onderzoek naar het vaderschap betreft, dit wordt in beginsel eigenlijk door niemand meer verdedigd. Dat het in strijd is met onze opvattingen van zedelijkheid 2) en recht wordt niet ontkend. Men bepaalt zich tot het aanvoeren van utiliteitsgronden, van bezwaren, waartoe het onderzoek verondersteld wordt aanleiding te zullen geven. Pessimistische voorspellingen kan men altijd hooren maken, als iets nieuws of wijziging van het bestaande wordt voorgesteld. Op de angstvalligen en kleinmoedigen plegen ze indruk te maken, en daar het getal van dezen steeds zeer groot is, als hervormingen op wetgevend gebied ter sprake komen, is het zaak de ongegrondheid dier voorspellingen aan te toonen. De bezwaren, die tegen het onderzoek naar het vaderschap plegen te worden aangevoerd, laten zich terugbrengen tot de drie volgende: 1o. vrees voor schandalen, 2o. vrees voor afpersing (chantage), 3o. de onbewijsbaarheid of liever de moeilijkheid van afdoend bewijs van het vaderschap. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de vermelding van de eerste twee bezwaren voegt men gaarne blijkens de ervaring. Deze toevoeging moet echter ten stelligste worden afgewezen. Wat ons land betreft wordt door niets gestaafd, dat het onderzoek naar het vaderschap, dat hier eeuwen lang heeft plaats gehad en eerst in 1811 door het verbod werd vervangen, ooit aanleiding heeft gegeven tot schandalen en chantage in die mate, dat daardoor de algemeene aandacht werd getrokken. Wel wordt een en andermaal verzekerd, of liever praat de een den ander na, dat de ervaring te dezen uitspraak zou hebben gedaan en de noodzakelijkheid van het verbod zou hebben aangetoond, bewijs daarvoor is evenwel nog nooit geleverd. De geschiedenis leert zelfs voor Frankrijk beslist het tegendeel. Maar al kan men dus niet aantoonen, dat het ooit zoo is geweest, men voorspelt niettemin dat het onderzoek tot schandalen aanleiding zal geven. Laat ons zien wat daarvan aan is. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat het onderzoek op zichzelf nooit een schandaal kan wezen of kan veroorzaken; schandaal kan alleen zijn gelegen in of worden veroorzaakt door het feit, waarnaar onderzoek wordt gedaan, en wel zoo dikwijls dit van schandelijken aard is. In de tweede plaats verdient in het oog te worden gehouden, dat gemeenschap buiten huwelijk volstrekt niet altijd een schande kan worden genoemd en dus evenmin het natuurlijke vader- of moederschap een ergerlijk feit. Men denke bijv. aan de vele streken in ons vaderland, waar in zekere kringen der bevolking gemeenschap tusschen verloofden door de zeden niet wordt gewraakt. Zoo iets kan men verkeerd vinden, ongetwijfeld, maar een schandaal zal het natuurlijk vaderschap onder deze omstandigheden niet verwekken. Er zijn echter tal van andere omstandigheden, waaronder inderdaad van een schandaal kan worden gesproken, bijv. de vele gevallen van verleiding. Wat bereikt men nu te dien opzichte door het verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Dat het schandaal verdwijnt? In geenen deele, immers door dat verbod wordt het ergerlijke feit niet ongedaan gemaakt of weggenomen. Veeleer voegt men aan het schandaal der verleiding een tweede nog veel erger {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} schandaal toe, nam. den vrijbrief, moeder en kind aan hun lot over te laten. Men voorkomt dus geen schandalen, maakt ze ook niet ongedaan, smoort ze nog veel minder, maar sanctioneert en bevordert nieuwe schandalen van veel ernstiger, veel immoreeler karakter. Het is struisvogelpolitiek van de ergste soort, indien men meent, door het onderzoek te verbieden, schandalen te voorkomen. Maar zal men misschien tegenwerpen, indien men in verband met het onderzoek naar het vaderschap zijne beduchtheid voor het veroorzaken van schandalen uit, wordt bedoeld het schandaal, daaruit voortvloeiende dat het onderzoek aan de feiten ruchtbaarheid geeft, wordt bedoeld het proces en den aankleve van dien. Die ruchtbaarheid, dat openlijk onderzoek naar feiten van minder delicaten aard, acht men ongewenscht en wil men voorkomen. Soortgelijke overwegingen hebben den wetgever niet weerhouden, straf baar te stellen en dus ook het onderzoek toe te laten van feiten als verkrachting, koppelarij, gemeenschap met kinderen en jeugdige personen en derg., alsook toe te laten de echtscheiding op grond van overspel, de ontkenning van de wettigheid van een kind, het onderzoek naar het moederschap. Evenmin mogen ze leiden tot handhaving van het verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Trouwens, sedert de wet van 26 April 1884, Stbl. no. 93, is juist in de ergste, meest weerzin wekkende gevallen, nam. wanneer eenig misdrijf is gepleegd, voorzien bij de artikelen 242-245, 249 of 281 Wetboek van Strafrecht, het onderzoek toegelaten. En wat de ruchtbaarheid, het zoogen. schandaal van het proces betreft, dit kan geheel worden voorkomen door de bepaling, dat het proces met gesloten deuren zal worden gevoerd. Waarom geven bijv. in Engeland de echtscheidingsprocedures zoo vaak tot een openbaar schandaal aanleiding, terwijl daarvan ten onzent, waar ze toch in geenen deele ontbreken, nooit wordt gehoord? De eenvoudige verklaring van het verschijnsel is hierin gelegen, dat ginds het geding in het openbaar, hier met gesloten deuren wordt gevoerd. Welnu, daarmede is de weg aangewezen, dien men heeft te volgen, ten einde te zorgen dat het onderzoek als zoodanig geen schandaal verwekke; de vordering tot erkenning van het na- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijk vaderschap worde behandeld met gesloten deuren. Het bezwaar, ontleend aan de vrees voor schandalen, is op de keper beschouwd niet anders dan een uitvloeisel van de laffe theorie der tweeërlei moraal. Het geeft blijk van een teergevoeligheid voor den natuurlijken vader, die men voor de natuurlijke moeder niet overheeft. Aan de schande die men den man wil besparen, aarzelt men niet de vrouw prijs te geven, of liever men ijvert ervoor, de schande van den man te verbergen, terwijl men die van de vrouw aan den dag laat brengen. Daarmede is het argument veroordeeld voor wie de rechtvaardigheid lief heeft. Vrees voor schandalen, die niet weerhoudt het onderzoek van het moederschap toe te laten, mag geen argument wezen tot bestendiging van het verbod van het onderzoek naar het vaderschap. Het tweede vaak aangevoerde bezwaar, dat de mogelijkheid van het onderzoek aanleiding zal geven tot chantage, doet onwillekeurig denken aan Bigot-Préameneu en diens tooneelfiguur: ‘l' homme dont la conduite était la plus pure, celui même dont les cheveux avaient blanchi dans l'exercice de toutes les vertus, n'étaient point à l'abri de l'attaque d'une femme impudente, ou d'enfans qui lui étaient étrangers’!! Dat afpersing niet zal voorkomen, zal natuurlijk niemand willen beweren; afpersing komt ook thans voor. Onverschillig of het onderzoek geoorloofd is dan wel verboden, zal steeds aan chantage blootstaan al wie wat op zijn kerfstok heeft en publiciteit vreest; het deugdmodel van Préameneu, in het algemeen een onbesproken man, zal daarentegen van chantage niet ligt last hebben 1); in het geheel niet hij, die niet alleen van de daad zich onthoudt maar ook den schijn weet te vermijden. Trouwens, wat de wet omtrent het onderzoek bepaalt, kan op het voorkomen van afpersing weinig invloed oefenen, omdat de chantage exploiteert niet de vrees voor een proces, maar de vrees voor publiciteit, en er, buiten het instellen van eene rechtsvordering tot onderzoek, nog middelen genoeg zijn, om ruchtbaarheid te geven aan een natuurlijk vaderschap, dat men liefst verborgen houdt. Dit verklaart, dat {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} chantage te allen tijde is voorgekomen ook in die landen, waar het verbod van het onderzoek naar het vaderschap bestaat. De schandaal- en chantage-argumenten komen, gesteld dat zij juiste voorspellingen omtrent de toekomst bevatten, ook dan nog neer op een egoïst opofferen van moeder en kind aan de ‘tranquillité’ en ‘quiétude’ van niet onbesproken mannen. Zij toonen eene misplaatste zorg en medelijden voor personen die beide het minste verdienen. Rest ten slotte het bezwaar, ontleend aan de beweerde moeilijkheid van het bewijs. Bigot-Préameneu sprak reeds van de: ‘impossibilité d'établir la preuve certaine de la paternité, la nature ayant couvert d'une voile impénétrable la transmission de notre existence’, en sedert is zijn argument met andere woorden tallooze malen herhaald. Wordt met deze uitspraak bedoeld, dat de afstamming, als berustende op conceptie, is een intern niet voor rechtstreeksche waarneming vatbaar feit, dan zij erop gewezen, dat met interne feiten in de wetgeving wel degelijk rekening pleegt te worden gehouden. Om iets te noemen: de wil, het opzet, toerekeningsvatbaarheid zijn interne feiten, niet voor rechtstreeksche waarneming vatbaar. Toch spelen zij een uiterst gewichtige rol op het gebied van het recht. Dat de conceptie een intern proces is, doet dus voor de vraag, die ons bezighoudt, bitter weinig ter zake. Bedoelt men daarentegen, dat het verband van de conceptie met een bepaald persoon als de auteur daarvan zich niet openbaart en dus het bestaan van dit verband nooit kan worden aangetoond, dan zij opgemerkt, dat deze stelling geheel onjuist is. Immers de geboorte van een kind, nadat de moeder gedurende den conceptietijd 1) uitsluitend met één bepaald persoon gemeenschap heeft gehad, toont de afstamming van dit kind, ook met betrekking tot den vader, met wiskundige zekerheid aan. Het argument is dus niet juist gesteld en behoort te luiden: het feit, dat de moeder gedurende den conceptietijd uitsluitend met één persoon gemeenschap heeft, wordt gedurende dien {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, men kan wel zeggen, nooit zintuigelijk waargenomen eu openbaart zich evenmin op eene wijze, die daarvan naderhand de zintuigelijke waarneming mogelijk maakt. Het is dus niet voor direct bewijs vatbaar. Inderdaad moet dit worden toegegeven. Een reden, het onderzoek te verbieden, is daarin echter allerminst gelegen. Uitsluiting van het onderzoek op dien grond ware zelfs in strijd met ons bewijsrecht, dat indirect bewijs, vermoedens als bewijsmiddel, kent juist voor gevallen als dit. Omdat er zoovele feiten zijn, die nimmer of in een bepaald geval niet voor direct bewijs vatbaar zijn, omdat zij niet rechtstreeks zijn waargenomen, of niet rechtstreeks waargenomen kunnen worden, staat de wet den rechter in het algemeen toe, het te bewijzen feit af te leiden uit andere bewezen feiten, uit hetgeen bewezen is te concludeeren tot hetgeen bewezen moet worden. De bewezen feiten, die dienst doen om daaruit het bestaan van het te bewijzen feit af te leiden, leveren zoogen. vermoedens op en het spreekt van zelf, dat alleen zoodanige feiten daarvoor in aanmerking kunnen komen, die het te bewijzen feit voldoende waarschijnlijk maken. In vele gevallen geeft de wet zelve de gevolgtrekkingen aan, die de rechter uit bepaalde feiten verplicht is te maken; men spreekt dan van wettelijke vermoedens. Zonder het bewijs door vermoedens, zonder indirect bewijs dus, zou in burgerlijke zaken het bewijs van tal van feiten niet kunnen worden geleverd 1). Men denke aan het bewijs van de afstamming van wettige kinderen, waarmede het feitelijk niet anders is gelegen dan met de afstamming van natuurlijke kinderen; aan het bewijs van het moederschap, met name van de identiteit van het kind; aan het bewijs van overspel, waarbij men getuigen niet pleegt te roepen, zoodat van direct bewijs haast nooit sprake is. Toch heeft de moeilijkheid van het bewijs den wetgever niet weerhouden, onderzoek naar de wettige afstamming en naar het moederschap, alsook echtscheiding op grond van overspel toe te laten. Met betrekking tot de wettige afstamming, op zichzelve in geen enkel opzicht beter waarneembaar dan de natuurlijke {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} afstamming, is in de wet uitdrukkelijk een vermoeden opgesteld, waartegen slechts in bepaalde gevallen tegenbewijs is toegelaten. Volgens artikel 305 Burg. Wetb. heeft het kind, hetwelk staande huwelijk is geboren of verwekt, den man tot vader, d.w.z. uit het feit, dat het kind wordt geboren of is verwekt staande huwelijk, leidt de wet af: gemeenschap van de moeder uitsluitend met haren echtgenoot. Dit laatste acht zij bewezen door het eerste. De wetgever vond vrijheid dit aan te nemen, omdat in de groote meerderheid der gevallen zijne veronderstelling in overeenstemming zal wezen met de werkelijkheid, omdat huwelijkstrouw als het normale mag worden beschouwd. Indirect, door een vermoeden wordt de wettige afstamming bewezen. Op dezelfde wijze zal ook de onwettige afstamming kunnen worden aangetoond. Het is daartoe slechts noodig feiten te zoeken, die even sterk, als de geboorte staande huwelijk van de moeder, op een bepaalden man als vader wijzen. Verschillende feiten van dien aard zijn te noemen. In de eerste plaats: het zoogen. bezit van staat, de stilzwijgende erkenning door den vader 1), zich uitsprekende in de behandeling van het kind als zijn kind 2), een feit dat door de wet zelve, waar het de wettige afstamming geldt, als vermoeden wordt opgesteld tot bewijs van die afstamming bij ontstentenis van een geboorte-akte. In de tweede plaats mag worden genoemd: samenleving van den vader met de moeder gedurende den conceptietijd, alsook het feit dat de moeder gedurende dien tijd door den vader als concubine werd onderhouden. Voorts: het feit dat de beweerde vader met de moeder verloofd was ten tijde van het begin der zwangerschap 3), alsmede verleiding, schaking of eenig misdrijf, voorzien bij de artikelen 242-245 en 249 Wetboek van Strafrecht, een en ander indien het tijdstip der verleiding, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} schaking of strafbare handeling samenvalt met dat van den aanvang der zwangerschap. Schaking en de genoemde strafbare haudelingen worden reeds door ons Burgerlijk Wetboek als indirect bewijs van de onwettige afstamming erkend, immers, indien ze hebben plaats gehad, is het onderzoek naar het vaderschap bij uitzondering toegelaten. Al de genoemde feiten behooren wettelijke vermoedens op te leveren, waardoor het natuurlijke vaderschap wordt bewezen, omdat ze, evenals de huwelijksband, wijzen op een bepaalden man als vader. De uitsluitende gemeenschap moet worden aangenomen in al die gevallen, waarin zij normaal is te achten. Zijn geen dezer wettelijke vermoedens aanwezig, dan zij het bewijs der afstamming geheel vrij, wat hierop neerkomt, dat dan de vraag welke feiten tot staving van het vaderschap voldoende zijn, aan het oordeel en aan de voorzichtigheid van den rechter worde overgelaten. Deze oplossing zou geheel in overeenstemming zijn met het beginsel van ons bewijsrecht, dat het indirect bewijs, voor zooverre wettelijke vermoedens niet worden opgesteld, steeds geheel aan de appreciatie van den rechter wordt overgelaten. Zorgvuldig zou moeten worden overwogen, of en in hoeverre tegen de wettelijke vermoedens tegenbewijs behoort te worden toegelaten. Ons bestek laat een onderzoek van deze details niet toe. Wie kennis wil maken met eene nauwgezette behandeling van al deze vragen, neme het reeds aangehaalde werkje van Raoul de la Grasserie ter hand. Wordt het onderwerp geregeld in den geest, als hier is aangegeven, dan zullen bijzondere bewijsmiddelen, als de eed van de moeder en de zuiveringseed van den beweerden vader kunnen worden gemist. Het was het bewijsmiddel van den eed, dat in de vorige eeuw in Frankrijk de philippica van den advocaat-generaal Servan uitlokte. Toch wordt dit bewijsmiddel nog in verschillende wetgevingen aangetroffen, o.a. in de wetten van verschillende Zwitsersche kantons en in eene Noorsche wet betreffende dit onderwerp van 6 Juli 1892. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat het argument van de onbewijsbaarheid van het vaderschap uit den aard der zaak moet leiden tot een verbod zonder uitzonderingen. Immer siedere uitzondering gaat uit van de bewijsbaarheid in een bepaald geval en sluit dus in eene ontkenning van de princi- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} piëele onmogelijkheid van het bewijs 1). Sedert de wet van 26 April 1884, Stbl. no. 93, in verband met het Strafwetboek, artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek heeft gewijzigd, gaat dan ook het argument ten onzent eigenlijk in het geheel niet meer op. Door de bedoelde wet aan te nemen gaf de wetgever ondubbelzinnig blijk, aan de bewering van de onbewijsbaarheid van het vaderschap geen waarde te hechten 2). Men lette slechts op artikel 249 Wetboek van Strafrecht. Het drietal argumenten, dat voor het behoud van het verbod pleegt te worden aangevoerd, is hiermede besproken. Opzettelijk hebben wij niet stil gestaan bij de aanprijzing van het verbod op grond, dat het de vrouwen zou leeren voorzichtig te zijn. Immers van deze beschouwing geldt ten volle, wat Giraud zegt van de theorie der tweeërlei zedewet, dat zij niet anders is dan ‘la sensualité et l'égoisme masculin codifiés’. Een argument, dat zoozeer blijk geeft van gemis van zedelijken ernst, behoeft geen wederlegging 3). Een bezwaar van geheel anderen aard is dit, dat men door het onderzoek vrij te laten het concubinaat zou bevorderen en dus afbreuk doen aan het huwelijk, een der instellingen waarop de hedendaagsche maatschappij is gegrondvest. Ware deze tegenwerping juist, zij zou inderdaad de opheffing van het verbod uiterst moeilijk maken, immers aantoonen dat het onderzoek naar het natuurlijke vaderschap niet wel past in ons familierecht. Maar zij komt mij voor zeer stellig onjuist te zijn. In plaats van aan het huwelijk zal de vrijlating van het onderzoek veeleer aan het concubinaat en aan het geheele sexueele verkeer buiten huwelijk afbreuk doen. Het wettelijk verbod van het onderzoek verschaft den mannen buiten huwe- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, gelijk Giraud, woorden van Molière aanhalende, opmerkt: ‘de l'amour sans scandale et du plaisir sans peur’. Laat men het onderzoek toe, dan zal van het verkeer buiten huwelijk, om eene parlementaire uitdrukking te bezigen, ‘het mooie af zijn’. Bij de genoegens zullen dan de plichten zich voegen en daarmede het concubinaat een der aantrekkelijkheden verliezen, die het thans voor velen heeft. Boven het huwelijk heeft het concubinaat voor den onzedelijken man dit voor, dat hij zich elk oogenblik de vrouw en de kinderen van den hals kan schuiven 1). De mogelijkheid van het onderzoek zal dus aan het huwelijk ten goede komen, omdat het een einde zal maken aan de door het verbod van het onderzoek geschapen toestand, dat het concubinaat den man enkel genot verschaft, krachtens de wet door geenerlei verplichting getemperd 2). Het onderzoek naar het natuurlijke vaderschap past dan ook volkomen in eene wetgeving, die het huwelijk in eere houdt, daarentegen het verbod veeleer in eene maatschappij, die slechts de vrije liefde en het matriarchaat kent. Er is dus geen redelijke grond voor de vrees, dat het onderzoek de grondslagen, waarop ons familierecht rust, zal ondermijnen; integendeel, zoolang de volksovertuiging het huwelijk als een voor de menschelijke samenleving onmisbare instelling beschouwt, zal ook het onderzoek naar het natuurlijke vaderschap een eisch zijn van zedelijkheid en recht. Alleen bij een volk dat in promiscuïteit leeft, is voor het onderzoek geen plaats. De beduchtheid voor vermindering van de waarde van het huwelijk zou misschien eenige reden van bestaan hebben, indien de mogelijkheid van het onderzoek moest leiden tot gelijkstelling vau de onwettige met de wettige kinderen. Dit is echter geenszins het geval. De rechtspositie der onwettige kinderen kan en behoort eene andere te wezen dan die der {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wettige kinderen. Alleen de laatsten treden in het familieverband. De rechten der eersten kunnen zich bepalen tot recht op opvoeding en onderhoud en tot het recht, binnen zekere grenzen van hun vader te erven. Evenzoo zal bij de regeling van de rechtsgevolgen der natuurlijke afstamming moeten worden gelet op het onderscheid tusschen gewone natuurlijke en overspelige kinderen. Het een en ander behoeft hier niet nader te worden uitgewerkt. Het is voldoende er op te wijzen, dat het een geheel verkeerde voorstelling is, dat de toelating van het onderzoek een bepaalde regeling van de rechtspositie der natuurlijke kinderen als noodwendig gevolg in zich zou sluiten, en dat dus ongegrond is iedere bestrijding van het onderzoek, welke berust op beweerde rechtsgevolgen, die daaraan zouden moeten worden verbonden. Onze conclusie ligt, na dit alles, voor de hand. De argumenten tegen de toelating van het onderzoek van het vaderschap zijn niet steekhoudend. Er is geen aanleiding van die toelating allerlei onheil te voorspellen; de ervaring uit den tijd vóórdat het verbod was uitgevaardigd, leert in geen enkel opzicht het tegendeel, de ervaring in die landen waar ook thans nog het onderzoek openstaat, bevestigt het ten volle. Indien ook maar een klein deel van alle kwade gevolgen, die men van het onderzoek gelieft te voorspellen, in werkelijkheid voorkwamen, zou men daar waar het onderzoek thans nog is toegelaten, een streven naar afschaffing daarvan moeten waarnemen. Het tegendeel is echter het geval. Ten bewijze strekke, dat in Noorwegen bij eene wet van 6 Juli 1892 het onderzoek opnieuw is geregeld en bevestigd, en bovenal dat het ontwerp van een Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Rijk het onderzoek toelaat. In de verschillende Staten, die het Duitsche Rijk vormen, geldt nog steeds verschillend recht. Ook op dit punt. Het Fransche stelsel van het absolute verbod van het onderzoek en het Germaansche van de vrijheid van het onderzoek heerschen in Duitschland nevens elkander. Zoo iemand, dan waren dientengevolge de ontwerpers van het Duitsche Burgerlijk Wetboek in de gelegenheid de argumenten van de verdedigers van het verbod aan de practijk te toetsen. Welnu, de uitkomst is geweest: erkenning van het onderzoek in het ontwerp, eerste {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing. Over dit ontwerp is sedert in de ruimste mate critiek geoefend door geleerden en practici uit alle deelen van het Duitsche Rijk. Eene literatuur van eerbiedwekkenden omvang heeft zich opgestapeld. Ook het onderzoek naar het vaderschap wordt daarin ampel besproken. Wil men weten in welken zin? Reatz zegt het, in een door hem bewerkt systematisch overzicht van de geheele literatuur over het ontwerp, in de volgende onopgesmukte woorden: ‘der Standpunkt des französischen Rechts, das die Erforschung der Vaterschaft verbietet, findet nirgends eine Vertretung.’ Een welsprekend getuigenis. Niet één stem dus vóór Napoleon's verbod. Daarentegen gingen er wel stemmen op, om het onderzoek nog meer tot zijn recht te doen komen. In aansluiting daaraan zijn in het ontwerp, tweede lezing, de bepalingen omtrent het onderzoek en omtrent de plichten van den onwettigen vader verscherpt en uitgebreid. Invloed heeft o.a. geoefend het lezenswaardige boekje van Dr. Max Taube, der Schutz der unehelichen Kinder in Leipzig (1893) 1). Dr. Taube beschrijft het Leipziger, reeds door de meeste andere Saksische steden overgenomen, stelsel van gemeentelijk toezicht over de aan de zorg van pleegouders toevertrouwde onwettige kinderen. Deze kinderen staan onder voogdij van de gemeente of liever van een daartoe aangewezen gemeenteambtenaar, die o.a. heeft te zorgen dat de onwettige vader in de kosten der opvoeding van zijn kind bijdraagt. Wat ons omtrent de werking van het stelsel, wat dit punt betreft, wordt meegedeeld, is vooral merkwaardig. Het toont overtuigend, hoe weinig waarde de bovenbesproken argumenten tegen het onderzoek (het schandaal, de afpersing en de onbewijsbaarheid) bezitten, wanneer men ze beschouwt bij het licht der werkelijkheid. Die argumenten gaan te onrechte uit van de onderstelling, dat, als de wet het onderzoek toelaat, steeds in ieder geval, althans in de meerderheid der gevallen, een proces over het vaderschap zal worden gevoerd. Niets is minder juist. Indien het zoo ware, de wet zou haar doel grootendeels missen. Dit doel wordt alleen dan bereikt, indien het overgroot aantal der onwettige vaders zijne verplichtingen nakomt, zonder door een {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} proces daartoe te worden gedwongen. En men mag dit verwachten, daar in de meeste gevallen de vader met voldoende zekerheid is aan te wijzen en deze zich van zijn vaderschap ook zeer wel bewust is. De resultaten, in Leipzig verkregen, bevestigen dit. De aldaar met de voogdij over de aan pleegouders uitbestede kinderen belaste ambtenaar laat den vader van het onwettige kind bij zich komen, herinnert dezen aan zijne verplichtingen en stelt, als hij daaraan niet vrijwillig wil voldoen, de vordering tot het betalen van onderhoud in. Het gevolg is, dat bijna altijd, zonder dat de zaak ruchtbaarheid verkrijgt (de betrokken ambtenaar is tot geheimhouding verplicht), door den vader aan zijn onderhoudsplicht wordt voldaan. Geen wonder, dat Dr. Taube voorstelt de gemeentevoogdij tot alle onwettige kinderen uit te breiden, en dat hij krachtig opkomt voor het onderzoek naar het vaderschap, zooals dit in het Saksische Burgerlijk Wetboek is geregeld. Alleen de wettelijke geoorloofdheid van dit onderzoek maakte het mogelijk, met het Leipziger stelsel de belangrijke resultaten te bereiken, waarop kan worden gewezen. De waarde, die eene wet op het onderzoek naar het vaderschap voor het maatschappelijk leven heeft, hangt grootendeels af van de toepassing die daaraan wordt gegeven. Wordt zij bijv. in verband gebracht met eene overheidszorg voor de onwettige kinderen, als in Saksen bestaat, en dus de goede werking der wet niet afhankelijk gesteld uitsluitend van het gebruik, dat de moeders er van zullen maken, maar hare naleving in het openbaar belang door het optreden van openbare ambtenaren verzekerd, dan zal zij een gunstigen invloed op de zeden kunnen oefenen en velen tot zegen zijn. Want inderdaad de onwettige kinderen, wier lot onder den druk van verkeerde wetten en een veelszins averechtsche sexueele moraal in vele opzichten zoo treurig is, verdienen wel eenige meerdere belangstelling dan de Nederlandsche wetgeving hun betoont. Opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap is niet alleen een ethisch postulaat, dat reeds veel te lang op voldoening wacht, maar ook een daad van rechtvaardigheid jegens het kind en jegens de moeder, waardoor het peil der openbare zedelijkheid zal worden verhoogd. Bekend is, dat onder de onwettige kinderen percentsgewijze {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} veel meer doodgeborenen voorkomen dan onder de wettige; dat de sterfte in de eerste levensjaren bij de onwettige kinderen veel grooter is dan bij de wettige; dat zwangere ongehuwde vrouwen tot afdrijving maar al te vaak haar toevlucht nemen of, tot wanhoop vervallen, in zelfmoord eindigen; dat nagenoeg uitsluitend onwettige kinderen het slachtoffer worden van kindermoord en kinderdoodslag; dat onwettige kinderen, als zij in het leven blijven, veelal een ellendig bestaan te gemoet gaan. ‘C'est parmi eux surtout, que se recrutent la prostitution, le crime, les fauteurs des désordres publics’ 1). Het verbod van het onderzoek naar het vaderschap mag wel de voornaamste oorzaak van al deze jammeren heeten, en daarom mag van toelating van het onderzoek worden verwacht, dat het krachtig zal bijdragen tot vermindering daarvan. Een waarlijk niet te versmaden winst! Voor ethische vraagstukken als het onderhavige hebben ten onzent opvolgende regeeringen evenals opvolgende Kamers zich steeds vrij onverschillig betoond. Van het bestaande kiezerscorps ging nooit eenige aandrang ten goede uit. ‘Onmisbare voorwaarde voor blijvende verbetering’ zal misschien ook te dezen opzichte het democratisch kiesrecht blijken te zijn. Er zijn voorteekenen die daarop wijzen. Toch heeft het vraagstuk geen politieke, alleen een moreele zijde. Artikel 342 van het Burg. Wetb. behoorde voor iedere partij, voor elke sociale of politieke groep een Carthago delenda te wezen. In dien zin moge zich de openbare meening vestigen, niet alleen onder de kleine luiden, wier dochteren onder het verbod zoo vaak te lijden hebben, maar ook onder de hoogere standen, die op zedelijke beschaving behooren prijs te stellen. Molengraaff. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Platonische studiën. De Hippias Maior. Een meneer van mijn kennis heeft den naam dat hij altijd tegenspreekt en altijd origineele meeningen verkondigt, of hij van het besproken onderwerp iets afweet of niet; ja zelfs houdt hij zijn mond niet, als hij met een belangrijk deskundige in gezelschap is. Wat drijft dien man? Is hij verwaand, onbescheiden, dwaas? Velen zeggen het, en menigmaal vreesde ik het ook. Maar er kwam een vreemd ding bij: velemalen sprak hij over anderen met een waardeering, van een verwaande niet te verwachten; dikwijls toonde hij een zaakkennis, die een dwaas niet heeft, en vaak luisterde hij met een aandacht, onvindbaar bij een onbescheidene. Wat nu was dieman? Langen tijd bleef hij een raadsel, tot plotseling de oplossing voor den dag kwam. Wederom zag ik hem in gezelschap druk praten en disputeeren, en men zou zelfs zeggen, doceeren over een geleerd onderwerp, laat ons zeggen bijbelkritiek, en wel met een gewicht en een nadruk, alsof hij Kuenen in eigen persoon was. En toch wist ik zeer goed, dat hem van de vele geschriften over de zaak niet veel meer dan een enkele titel bekend was. Maar wat gebeurde? In het zelfde gezelschap bevond zich een bekwaam geleerde, en deze, toen hij eenigen tijd met beleefde aandacht had geluisterd, toen kon hij het niet meer opeten; hij kwam los en praatte een half uur lang over het aangeroerde vraagstuk met een ernst, een helderheid en een degelijkheid, die de studie van een groot aantal geleerde werken en een nadenken van vele jaren tot een beknopt en stevig resultaat samenvatten. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe gedroeg zich die meneer van mijn kennis, dat animal disputans? Viel hij in de reden, was hij beschaamd, zat hij daar met een arme-zondaarsgezicht? Niets daarvan; hij was zoo stil als een muis, hoorde met voorbeeldige aandacht toe, had voortdurend een tevreden glimlach op het gelaat, en zei geen woord meer toen de les uit was. Toen ging mij een licht op. O die slimme vos! Hij had zich kras uitgelaten, alleen om tegenspraak te ondervinden en uit het antwoord van een zaakkundig man de waarheid te hooren. Het disputeeren was zijn methode om goede inlichting te ontvangen over tal van onderwerpen, waarin hij belang stelde, doch over welke hij bij gebrek aan tijd uit eigen studie geen betrouwbare meening kon vormen. Jaren lang had hij willen weten, wat het resultaat der bijbelkritiek is; niet meer dan een vluchtig woord had hij in een verloren minuutje uit tijdschriften kunnen opvangen, en nu was hij geholpen, nu wist hij in eens wat hij weten wilde. Ik ben voornemens in deze studie het voorbeeld van dien meneer min of meer na te volgen. Ik zal vele dingen over Plato beweren op een toon van zekerheid alsof zij onfeilbare waarheid, of althans de vrucht van een menschenleven studie, lectuur en nadenken zijn. Ik zal meeningen geven, die zich in den loop van verscheidene jaren bij mij gevormd hebben, maar alsof er vele jaren overdenken méér achter schuilen. Alles lezen wat over Plato geschreven is, - misschien zijn er, die het kunnen, ik kan het niet, en vrees zelfs dat men zóódoende den tijd voor eigen overweging moet verliezen. Doch allicht lokt een scherpe bewering tegenspraak uit van een zaakkundig man, en geeft deze tegenspreker in weinig woorden de uitkomst van zijn studie, en ik zal dan niet ontevreden zijn. I. Beschouwt men Plato's wijsgeerig werk in het groot, men kan zeggen dat hij de wereld wilde omkeeren. Hij heeft de aandacht willen verplaatsen van het lichaam naar de ziel, van het zinlijke naar het geestelijke, van het concrete naar het abstracte, van het realistische naar het idealistische. Hij ontnam het wezenlijke aan het tastbare en zichtbare, en schonk het {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de ideeën; hij wilde den hartstocht door de rede vervangen; hij zocht de voorwaarde van geluk niet in rijkdom, roem en macht, doch in een zielegesteldheid; hij wees het grootste genot aan niet in het zinlijke, doch in de aanschouwing der waarheid, wat voor hem was de comtemplatie der uiterste abstracties. En dit alles deed hij, niet bij gebrek aan gevoeligheid voor de verschijnselen en de zinlijkheid. Geen heeft den hartstocht en de bekoring der zinlijke liefde sterker gevoeld dan hij; geen de schoonheid van het zichtbare en hoorbare méér ondervonden; niemand zijner tijdgenooten zich zoo gebaad in een weelde van fantasiën en rhythmen als juist hij: Plato prees wat hij prees, kennend wat er tegenover stond. De legende, die zegt dat Plato gedichten maakte vóór hij Socrates leerde kennen, of zij waar is weet ik niet, treffend is zij zeker. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen, dat Plato met zijn gevoel voor zinlijkheid en fantasiën veel jaren geleefd heeft in volging van dat gevoel, tot de groote priester der nuchtere gedachte, - want dat was Socrates, al was ook hij zinlijk, al ontkende ook hij het mystieke niet -, tot Socrates hem een schat in zijn ziel aanwees, en hem deed beseffen, dat hij nog over een ander vermogen te beschikken had dan over verbeeldingskracht en gevoeligheid voor het zinlijke; dat in zijn geest een onmetelijke kracht huisde, hem zelf nog niet bekend en toch een wonder van grootheid; dat geen ander mensch zoo zeer te beschikken had over het vermogen der geestelijke aanschouwing. Mag men dit niet gelooven, wijl het ongelooflijk is, dat iemand een groote macht in zich zou hebben en het bestaan er van door een ander moeten leeren? Men mag het gelooven, wijl Socrates zelf de eenige was, die het vermogen kende; wijl het even ongelooflijk en toch waar is, dat een groot leerling geheel tracht op te gaan in den meester; wijl het waar is, dat Plato er altijd naar gestreefd heeft zijn eigen onsterflijke glorie aan Socrates te geven. Door den invloed van Socrates dan is Plato zich van zijn eigen kracht van geestelijke aanschouwing bewust geworden, en hij heeft niet opgehouden die kracht te ontwikkelen: in haar vond hij het steunpunt voor zijn aandrang op het onderzoek der zielewereld; door haar ook heeft hij den droom over het absolute gevonden, den droom, dien hij nooit heeft kunnen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen en nooit heeft willen verlaten, den droom van de ideeënwereld. Het is een onvermijdelijk kwaad, dat men sprekende over zaken van psychischen of geestelijken aard zich vaak duidelijk moet maken met woorden, wier eerste beteekenis dingen der zinlijke wereld betreft. Spreken en discussieeren wij over stoflijke voorwerpen, het gevaar voor verwarring en misverstand is gering; een ieder kan de voorwerpen waarnemen, of althans in stoflijke afbeeldingen ze zien en herkennen. Doch van psychische en geestelijke verschijnselen zijn geen zintuigelijk waarneembare onmiddelijke nabootsingen. Wie er met een ander over spreken wil, moet aannemen dat de ander de woorden op gelijke wijze op de bedoelde verschijnselen toepast, en de mogelijkheid voor misverstand kan men wellicht verminderen door de woorden in velerlei verband te toonen. Doch het gevaar blijft bestaan. Een appel kan men iemand onder de oogen houden en zeggen: daar heb ik het over. Doch een gedachte of een voorstelling -, wie zegt dat hij niet weet wat denken, wat een gedachte, wat een voorstelling is en meent wat hij zegt, men kan hem het onbekende niet door verwijzing naar een zintuigelijk waarneembare onmiddellijke nabootsing bekend maken. Men kan alleen nog beproeven met beeldende uitdrukkingen duidelijk te zijn, en zulk een beeldende uitdrukking is geestelijk aanschouwen. Maar het beelden is geen onmiddellijk beelden; het verduidelijken kan slechts geschieden doordat men iets niet-zinlijks met iets zinlijks verbeeldt: aanschouwen is voor het gewone verstand iets dat een lichamelijk mensch met lichamelijke oogen doet; en de toevoeging geestelijk schijnt allicht een tegenspraak. Toch ken ik geen betere beeldende uitdrukking voor de verrichtingen van het denken dan geestelijk aanschouwen, en weet ik geen beter woord om het bijzondere geestelijke vermogen van Plato aan te geven dan juist die zelfde uitdrukking geestelijke aanschouwing. Geestelijk aanschouwen is denken, en vooral die daad van het denken, die ook wel heet: denken aan iets, de aandacht vestigen op iets, den geest gericht houden op iets. Het is de daad door een ieder verricht, die denkt en spreekt, maar lang niet door een ieder met even groote kracht en vaardigheid. Het is de daad, die ik zorgvuldig wil onderscheiden van een {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} andere psychische werkzaamheid, van het voorstellen, het werken met fantasiën. Een voorstelling althans behoort men te noemen naar ik meen, - afgezien van de beteekenis meening, opvatting -, de psychische reproduktie van een zichtbaar voorwerp, van een geluid, een geur, een gevoel; de fotografie om zoo te zeggen, de herinneringsfotografie van een voorwerp of een zintuiglijken indruk; de herinneringsreproduktie, en menigmaal omgewerkte reproduktie, die in den hoogsten graad van intensiteit een hallucinatie wordt, en dus met meer of minder kracht zintuiglijk waarneembare eigenschappen met daarop gelijkende psychische beelden reproduceert, en vooral de ruimtelijke. Doch het zuivere denken bevat geen reproduktie van figuur, kleur, van geur, van klank, van gevoel, en toch werkt het over die dingen, denkt aan die dingen, en het is die werkzaamheid, welke ik bedoel, zoo ik spreek van geestelijk aanschouwen. Voor die aan psychologie deden en wijsbegeerte, zal het hier gezegde wellicht beter bekend zijn dan mij; doch ik wilde over Plato spreken ook tot hen, die noch in philosophie, noch in psychologie thuis zijn, en begeef mij daarom in deze uitweiding, die ik bovendien noodig heb ter verklaring van de uitdrukkingen in dit opstel gebruikt. Geestelijk aanschouwen is een werk van zuiver denken, waarin geen element van zintuiglijke gewaarwording meer voorkomt. Een ieder, zooals ik zeide, werkt met zulke denkingen, in zijn overleggen en praten van iederen dag, maar niet een ieder met even groote zuiverheid. Velen hebben bij hun denken behoefte aan de hulp van voorstellingen, willen zij geen fout maken. Die zeer weinig ver zijn in het cijferen, maken hun berekeningen over geld met de geldstukken vóór zich; die verder zijn, stellen zich de geldstukken voor; die nog verder zijn werken alleen met gedachte grootheden. Men kan hieruit afleiden, dat met de voorstelling een denken gepaard gaat, en niet altijd met het denken een voorstellen. Langdurige omgang met de voorstelling verzwakt deze, en laat het denkelement zuiverder optreden. Er is nu een zeer bijzondere soort van denken, waarin Plato zeer in 't bijzonder uitmuntte, en die ik in 't bijzonder geestelijk aanschouwen wil noemen. De beteekenis van dit denken is hem juist door den omgang met Socrates duidelijk geworden; {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dit denken juist heeft hem in al zijn werk gevoed, en dit denken is het geestelijk aanschouwen van een begrip. En zie hier al weder een woord, dat discussie noodig heeft. Al dadelijk stel ik de bijbeteekenis opvatting en meening, zoowel als die van verstaan en inzien, ter zijde. Met begrip bedoel ik de denkingseenheid, die beantwoordt aan een definitie; de denkingseenheid die ten grondslag ligt aan vele op elkander gelijkende voorstellingen. Met begrip bedoel ik wat men bedoelt als men spreekt van een begrip cirkel, een begrip gezondheid. En deze begrippen, deze denkingseenheden, hebben zeer bijzondere eigenschappen. Ter verklaring houdt ik mij aan het begrip cirkel. Een ieder kent de definitie van een cirkel: een gesloten gebogen lijn, wier punten allen even ver verwijderd zijn van een binnen de lijn gelegen punt. Of: een gesloten gebogen lijn, die in ieder punt een even groote kromming heeft. Alle cirkels, die men teekenen kan of zich voorstellen, beantwoorden aan deze definitie. Ik wijs nu op de omstandigheid, dat in de definitie geen woord gezegd wordt van een bepaalde grootte der cirkel, terwijl alle beschouwingen die men houdt over de eigenschappen der cirkel en haar betrekking tot andere lijnen, van een bepaalde grootte geen woord reppen. Hier heeft men een uiterst belangrijk verschil tusschen een voorgestelde, ook een waargenomen cirkel, en het begrip cirkel. Een waargenomen en een voorgestelde cirkel zijn altijd van bepaalde afmeting; het begrip cirkel, de gedachte, de geestelijk aanschouwde cirkel heeft geen afmeting en zou er geen kunnen hebben, want dan zou de definitie niet meer voor alle cirkels gelden, doch voor een enkele slechts. Dit is een goed voorbeeld van wat genoemd werd geestelijk aanschouwen; het denken van het begrip, waarbij alle aanschouwen door oog of met voorstellen verdwenen is. In het begrip cirkel komt een voorstelling van een bepaalde afmeting niet meer voor, het heeft geen grootte, het neemt geen ruimte, zelfs geen voorgestelde ruimte in. Toch werkt men met die denking zonder hinder, en is zeer mystiek en metaphysisch zonder dat men het weet. Zelfs wanneer men werkend over cirkels, zich een cirkel voorstelt en een cirkel teekent, is men niet zonder gemeenschap met die geheimzinnige denkingseenheid, die men het begrip cirkel noemt. Want ook als men rekent en teekent, weet men {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men met een cirkel te doen heeft. En hoe weet men dat? Wijl men steeds inziet, dat de figuur redelijk wel aan de definitie beantwoordt, zoodat men ten slotte met de definitie, en dus met het begrip werkt. Daarom dan ook heeft men de overtuiging, dat vele stellingen voor de geteekende cirkel gevonden ook voor alle andere cirkels zullen gelden; want het gevondene gold voor de lijn, voor zoover deze beantwoordt aan de definitie, en moet dus gelden voor alles wat aan dezelfde definitie beantwoordt. Hoe komen wij aan de begrippen? Ik wensch mij niet ver in dit wespennest te wagen. Zeker heeft abstractie uit waarnemingen en voorstellingen, zeker menigmaal ook opbouwing uit andere begrippen er mede te maken. Zeker kan men de begrippen van geometrische lijnen opvatten als het resultaat der abstractie uit waarneming en voorstelling. Ik behoef thans enkel te constateeren, dat toen het filosofeeren begon, de menschen gewoon waren met begrippen te werken in hun overleggingen, redeneeringen en discussies. Met het filosofeeren bedoel ik het Helleensche filosofeeren, en het filosofeeren van Ioniërs, Pythagoreërs en Eleaten voorbijgaand, begeef ik mij tot dien wijsgeer, die zijn gansche lange leven er aan besteed heeft om de menschen duidelijk te maken, dat zij met begrippen werkten, en aan zijn grootsten leerling den hartstocht voor het begrip heeft nagelaten. Die wijsgeer was Socrates. Redeneeren is werken met begrippen en betrekkingen tusschen begrippen. En gelijk de begrippen zelf beantwoorden aan vele afzonderlijke voorstellingen en waarnemingen, zoo is ook het redeneeren met een trek van algemeenheid aangedaan. Wanneer ik zeg: dat is een bol, dan spreek ik een enkel feit uit en redeneer nog niet; maar voeg ik er aan toe: dus is hij rond, dan redeneer ik, en dan maak ik gebruik van het begrip bol en de algemeenheid, dat alle bollen rond zijn. Zeg ik er nog bij: dus moet hij kunnen rollen, - wederom redeneer ik, wederom stel ik mij in betrekking tot het begrip, wederom maak ik gebruik van de algemeenheid, om 't even of zij juist is of niet, dat volgens mijn meening alle bollen onder gegeven omstandigheden rollen zullen. De algemeenheid in de toepassing van het begrip, die tot redeneeren in staat stelt, volgt uit den aard van een begrip, want de kenmerken van het begrip komen toe aan alle bijzondere voorwerpen, die en voor {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zoover zij aan het begrip beantwoorden. Het begrip is dus het constante in de veelheid van zijn toepassingen, het constante in de menigte der besluitende, redeneerende oordeelen. Dit feit heeft Socrates getroffen, en zijn gansche leven door heeft hij zijn medemenschen willen doen beseffen, dat zij in hun oordeelen van constante begrippen gebruik maakten. Niet evenwel drukte hij zelf zijn streven zoo uit. Wat hij hen wilde doen voelen, was volgens zijn eigen woorden, dat zij meenden te weten, terwijl zij niet wisten. En dit niet-weten was voor Socrates onder meer de miskenning van het feit, dat de menschen bij het denken van begrippen gebruik maken, en hun oordeelen alleen iets zékers te beduiden hebben, zoo de beteekenis van het begrip is vastgesteld. Het Socratische onderzoek naar de definitie, al loopt het dikwijls op niets uit, onderstelt de mogelijkheid der definitie, onderstelt dus het bestaan van het begrip. Maar de menschen, die zulk een onderzoek volkomen ijdel achtten, hun ontbrak het besef van het bestaan der begrippen, en dit gebrek werd hun tastbaar gemaakt door het beschamende resultaat, dat zij hun begrippen niet omschrijven konden, en dus zeker niet, in den Socratischen zin, gezegd konden worden te weten. Zij verwarden begrippen met concrete voorwerpen; zij gaven voor een definitie uit, wat niet doorging voor vele gevallen, waarin het begrip erkend werd en geraakten daardoor met zichzelf in tegenspraak. Eén resultaat van Socrates' werkzaamheid was dus de vaststelling van het begrip als geestelijk feit. Een audere uitkomst van Socrates moet ook genoemd worden. Hij ontdekte, om zoo te zeggen, hij ontdekte het bestaan van begrippen niet alleen, doch hij ontdekte een belangrijke eigenschap er van, bron van onnoemlijke veel verwarring en misverstand. Niet de omstandigheid meen ik, dat hetzelfde woord in meer dan één beteekenis èn door denzelfden mensch, èn vooral door verschillende menschen gebezigd wordt. Doch hij ontdekte de samengesteldheid der begrippen, en het feit, dat een oordeel niet altijd wordt uitgesproken over een begrip als geheel beschouwd, doch ten opzichte van een zijner bestanddeelen. Een cirkel is een gebogen gesloten lijn -, in dit brok definitie komen reeds drie begrippen voor: gebogen, gesloten, lijn, en nu is het mogelijk dingen te zeggen van een cirkel, die waar zijn, doch volstrekt niet alleen voor een cirkel {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gelden, omdat zij geldig zijn, bijvoorbeeld, voor het begrip gebogen, en dus voor alle gebogen lijnen kracht hebben. In zulk een eenvoudig geometrisch geval is het gevaar voor verwarring en misverstand gering, doch menigmaal, ik zou haast zeggen, meestal, ontstaan verwarring en schijnbare tegenspraak daaruit, dat de oordeelen der discussianten over verschillende deelen van het begrip worden uitgesproken. Dat men zoo te werk gaat, iets zeggende van een begrip in zijn geheel, wat geldig is voor een deel slechts, dat ontdekte Socrates, en dat was voor hem wederom een bewijs, dat de menschen niet wisten, meenende wel te weten, en hij zocht naar treffende gevallen, waarin deze neiging van het denken tot de zonderlingste resultaten voerde. De beruchte stelling, dat de willens-en-wetens misdoende beter is dan de onwillens-en-onwetend misdoende hield Socrates vol tegenover anderen, omdat hij alleen sprak over één deel van het begrip, het weten-en-willen, en de anderen over de combinatie van willen-en-weten en misdoen, dus over het geheele begrip. Waarom deed Socrates dat? Om een paradox te verdedigen? Om het kromme recht te praten? Geenszins, doch om de menschen te overtuigen, dat zij redeneerden, terwijl zij het mecanisme van het denken, de eigenaardigheden van het begrip niet kenden, en dus, in zijn woorden, meenden te weten en niet wisten. Want het zij hier nog eens gezegd, de soort kennis die Socrates najoeg, was de kennis van de eigenschappen der begrippen, de elementen der formeele logica. Het bestaan van samengestelde begrippen is zoo belangrijk, dat Aristoteles, toen bij een halve eeuw na Socrates'dood een werk schreef over misverstand en drogredeneeringen, 1) bijna alle fouten van betoogen reduceerde tot deze ééne: de fout om voor het geheele begrip te affirmeeren, wat slechts voor een deel geldt. Als de hartstocht voor het begrip van Socrates op Plato overgaat, wordt een nieuw element ingevoerd, en de waarde der begrippen met een nieuwe beteekenis verrijkt. Het is waar, dat Socrates door zijn terminologie, door steeds te spreken van het schoone, de deugd, reeds op weg was naar de verzelfstandiging der begrippen als van het denken onafhanklijke wezen- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} heden; toch is het Plato geweest die deze verzelfstandiging tot bewuste theorie heeft verheven, en in het geloof aan de mogelijke juistheid der theorie zijn steunpunt gevonden. Het geestelijke feit van het bestaan der begrippen in den geest als onveranderlijke denkingseenheden, wordt voor Plato aanwijzing op het bestaan van een metafysischen achtergrond: de begrippen zijn de geestelijke verschijningen van de transcendent, buiten zinnen, geest en bewustzijn bestaande ideeën. Inderdaad is er in het karakter van een begrip iets zeer mystieks gelegen. Huizend op den ondersten grond van ons bewustzijn, zijn de begrippen de eenheden onzer kennis, en naar de begrippen meten wij verschijnselen en voorstellingen af, naar de begrippen waardeeren, herkennen en kennen wij ze. Deze voor het alledaagsche denken onwezenlijke dingen, zij zijn in waarheid wezenlijker dan het tastbare en concrete, want slechts door hen vatten wij de tastbare dingen op als zijnde bepaalde dingen. En verschijnselen en voorstellingen wisselen en veranderen, begrippen veranderen niet, want juist met behulp van de begrippen affirmeeren wij het optreden van verandering: de opeenvolgende verschijningsvormen, die wij samenvatten als veranderingen van één ding voegen wij bijeen, omdat wij in iederen vorm een beantwoording aan het zelfde gedachte begrip herkennen. Met behulp der begrippen affirmeeren wij niet alleen wat de verschijnselen wèl, maar ook wat zij niet zijn. Ik heb kennis van het begrip, ook al neem ik niet het verschijnsel waar, dat aan het begrip beantwoordt. Ik zou niet van een lijn kunnen zeggen, dat zij geen cirkel is, zoo ik geen besef had wat een cirkel wel is. Indien morgen bewezen werd dat er geen enkel element bestaat, dit bewijs zou alleen iets zijn, wanneer men beseft wat een element is, en met het verdwijnen van de scheikundige elementen, gaat het begrip scheikundig element niet verloren, al zal het waarschijnlijk zelden meer aanschouwd worden. Het begrip is in zekeren zin onafhankelijk van de verschijnsels en niet aangedaan met hun karakter van veranderlijkheid. Het is alsof er een wereld van onveranderlijke wezenheden bestaat, waarmede onze geest in aanraking komende het besef van begrippen heeft; alsof die wereld zich aan onzen geest als begrippen openbaart. Dit alsof wordt door Plato hypothetisch als werklijkheid gesteld, en zoo hij de hypothese al niet streng bewijst, hij houdt ze {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vast met hand en tand. De onveranderlijke wezenheden zijn de ideeën, onveranderlijk, met geen der merken der verschijnselen voorzien, buiten tijd en ruimte staande, en in zoover eeuwig en onverganklijk. Hechtte Plato aan de ideeën krachtens zijn dichterlijke natuur, die een groot visioen niet kon loslaten? Was het voor hem een gevoelszaak, een steun tegen het scepticisme, dit geloof aan een transcendent absoluut bestaan? Misschien is dat er bij gekomen, doch zeker was om een andere reden niemand meer dan hij de aangewezen man om een transcendenten ondergrond voor de begrippen aan te nemen, wijl niemand méér dan hij het vaste en onveranderlijke der begrippen, als maat voor de waardeering der verschijnselen gevoelde, wijl niemand méér dan hij de gave der geestelijke aanschouwing bezat, en die gave gebruikte en verheerlijkte. Voor Plato was de aanschouwing der ideeën de hoogste heerlijkheid. Of hij die heerlijkheid inderdaad gekend heeft, zal slechts voor hem geloofwaardig zijn, voor wien de hypothese over het bestaan der ideeën juist is. Doch een andere heerlijkheid had hij zeker: psychologisch kan men het niet verder brengen dan de aanschouwing van het begrip, en de heerlijkheid door Plato beleefd was het genot der geestelijke aanschouwing van het begrip, van het zuivere denken van het zuivere begrip, misschien verhoogd door de bijgedachte, dat hij nu in aanraking met de ware wezenlijkheid was. Het genot hier genoemd zal velen een zonderling en onbegrijplijk genot schijnen, ook indien ik er bij voeg, dat de ideeën naar Plato's opvatting meer volkomen, dus schooner zijn dan de verschijnselen. Dat het denken genot kan geven, is velen bekend, doch denken wordt gewoonlijk opgevat als een beweging, een spel, een wisseling van gedachten, en het denken door Plato als het hoogste genot aangewezen, is een denken van rust, een intellectueele contemplatie, een extase zonder beweging. Kan men het gelooven? Als men nagaat, hoe menigmaal Plato de aanschouwing der ideeën aanbeveelt en de heerlijkheid dier aanschouwing bezingt; dat hij zijn meest lyrische bladzijden aan die heerlijkheid gewijd heeft; dat aanschouwing der ideeën als psychisch feit niets anders is als geestelijke aanschouwing van de begrippen; dat de geestelijke aanschouwing inderdaad een geweldig vermogen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Plato was; dan - ik geloof, men moet het aannemen. Hij genoot inderdaad dat zonderlinge genot, der contemplatie van de idee, of althans der aanschouwing van het begrip. En deze heerlijkheid heeft hem gevoed zijn leven lang; het heeft hem aan den droom der ideeëen doen gelooven en het vaste in het veranderlijke doen aannemen. Het heeft hem kracht gegeven in zijn voortdurenden strijd tegen de sofisten - vijanden des te gevaarlijker, wijl hij zelf veel kracht en kostbaars bij hen erkende - en hem geleerd hun gedachtenmecanisme in alle hoeken te doorzien. Ook de strijd tegen de sofisten was een nalatenschap van Socrates, want ook Socrates vocht steeds tegen hen, die, zich houdende als wisten zij alles, juist datgene niet wisten wat voor hem alles was: het bestaan en de waarde van het begrip, en de bewerkingen van het begrip. In het laatst der vijfde eeuw vóór Kristus ging een nieuwe gedachtenstroom over de Helleensche denkwereld, verwant aan absoluut scepticisme, doch niet identiek daarmede, en al waren de hoofden der richting zelf geen Atheners, nergens méér dan in Athene zelf vonden de nieuwe gedachten ingang. Die richting was: afzien van het absolute, verheffen van betreklijke kennis en streven naar veelzijdigheid in betreklijke kennis. Uit twee oorzaken was deze richting voortgekomen. In haar wijsgeerig beginsel was zij als kritiek op de naieve opvatting der menigte en het beginsel der scholen van Ioniërs, Pythagoreeërs en Eleaten een vervolg van die scholen: de wezenlijkheid van het concrete en het bestaan van iets absoluuts, zoolang stilzwijgend aangenomen, werd nu onderzocht, in twijfel gesteld en ontkend. Er is geen absolute kennis, geen absolute waarheid voor den individu, noch algemeen geldige waarheid voor alle menschen, zeiden zoowel sofisten als rhetoren, Protagoras zoowel als Gorgias. Daarom, zoek niet naar het eeuwig bestaande, doch wees tevreden met het voor de hand liggende; tracht niet te overtuigen, doch wil enkel overreden. Er is geen andere waarheid dan relatieve, geen andere kennis dan betreklijke kennis. Dit besef ontwaakte in den tijd, toen Hellas en vooral Athene in hun groote periode van materieelen en geestelijken bloei waren gekomen, in het tijdperk na de Perzische oorlogen, toen het Atheensche beschavingsleven zich in alle richtingen wilde {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstrekken, en het volk dronken was van begeerte naar beschaving. En dronken van begeerte naar beschaving verafgoodde het de mannen, die aan zijn weetgierigheid voedsel gaven, die licht begrijplijke relatieve kennis aanbrachten en de welsprekendheid leerden. Het verafgoodde de sofisten - want sofisten heetten toen de leeraren in vakken van hoogere beschaving, en nog niet was men gewoon een sofist als een drogredenaar te beschouwen, al bestond er haast van den aanvang een zekere achterdocht tegen hun vaardigheid in het overreden. Doch deze sofisten, groot en veelwetend en welsprekend als zij waren, en vrienden van de menigte, vijanden waren zij van Socrates, wijl zij het begrip niet erkenden, noch wisten hoe het te hanteeren, en vijanden werden zij van Plato, wijl zij het absolute loochenden en alleen het betrekkelijke toelieten. Naast het verschil in wijsgeerig inzicht bestonden andere verschillen. Sofisten en rhetoren, onmachtig èn om het begrip te aanschouwen èn om de idee te grijpen, niet kennend de weelde van intellectueele contemplatie en extase, zochten belooning in streeling van zinnen en ijdelheid: geld zochten zij en roem, en zij waren als de menigte, die even onbekwaam is in de geestelijke aanschouwing en even begeerig naar geld en naar roem. De sofisten, opgetreden als leeraars der menigte, waren niet anders dan belangrijke vertegenwoordigers, schitterende woordvoerders der menigte, en tegengesteld aan den waren wijsgeer, die streeling van zinnen en ijdelheid beneden zich achtte, daar hij het genot van het zuivere denken kende. En eersten en besten der menigte maakten zij zich haar slaaf: uit zucht naar geld en naar roem, zeiden zij datgene wat de menigte gaarne hoort en gewenden zich zoo hun vrijheid in denken prijs te geven. Men ziet het, Plato en Socrates hadden genoeg tegen de sofisten in te brengen, en mochten zoo doen van het hooge standpunt door hen ingenomen. Doch Plato althans miskende de deugden der sofisten niet; hij erkende hun bekwaamheid in vakken van betreklijk weten, hij erkende hun welsprekendheid. Naast zijn apotheose van Socrates heeft hij voor niemand een schooner monument opgericht dan voor Protagoras, zijn grootsten tegenstander, den aangebedene der menigte, het hoofd van het antieke relativisme. Maar nooit heeft hij vergeven hun streven naar geld en naar roem, hun ontkenning van het absolute, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hun gevlei van de menigte, en bij hen juist, de eersten en besten der menigte, heeft hij het gebrek aan geestelijke aanschouwing het scherpst laten uitkomen. En nergens geschiedt dit met grooter genialiteit dan in den dialoog naar Protagoras genoemd. Eerst toont Plato den sofist in zijn kracht van theoretiseeren en welsprekendheid, en beeldt hem af, zooals men door zijn grootsten bewonderaar zou willen zijn afgebeeld, doch dan komt het zwak, en dat wel in het onvermogen van geestelijke aanschouwing, het gebrek aan vaardigheid in het hanteeren van begrippen en de eigenschappen van begrippen. Protagoras spreekt zelf van soorten van deugd 1) en is er zich niet helder van bewust, dat dingen alleen soorten van een zelfde iets kunnen zijn, wanneer zij een of meer kenmerken gemeen hebben; wanneer er één zelfde iets is, dat men in al die soorten kan aanwijzen; wanneer zij een gemeenschappelijk substraat hebben. Wijsheid, vroomheid, moed, zijn soorten van deugd, er moet dus in wijsheid, vroomheid en moed iets wezen, waardoor zij alle drie deugd zijn en dat gemeenschaplijke moet de deugd zijn. Duidelijk echter is, dat men het gemeenschaplijke in de abstracties niet met handen kan tasten, niet met de gewone oogen zien: het ontwaren van het gemeenschaplijke in verschillende zaken is een geestelijke bewerking, het is een geestelijk aanschouwen. Wat nu is Protagoras' fout? Dat hij geen helder besef heeft van zijn eigen geestelijke werkzaamheid, als hij van soorten van deugd spreekt. Hij ontwaart geestelijk, zonder goed te weten dat hij geestelijk ontwaart, en ontwaart dan ook niet scherp en helder. En zeer tot zijn nadeel. De ervaring en het gewone spraakgebruik hebben hem geleerd, dat wijsheid, vroomheid en moed, allen soorten van deugd zijn, doch het gemeenschaplijke aan die deugden eigen, de deugd in het algemeen dus, kan hij niet goed zien, en daarom als er gesproken wordt over de leerbaarheid der deugd in 't algemeen, weet hij zijn opvatting over het vraagstuk niet af te leiden uit de eigenschappen der algemeene deugd, doch moet zich behelpen met tal van zijdelingsche beschouwingen, met indirecte argumenten. Had Protagoras wel de macht gehad om het substraat der verschillende deugden klaar {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} te aanschouwen, hij zou niet zoolang met Socrates gekibbeld hebben, want de redetwist draait om het erkennen van het substraat, en hij zou terstond zelf hebben beweerd, wat Socrates eindelijk met moeite uit hem haalt, dat aan alle deugden een intellectueele inhoud gemeen is. Een tweede groote fout èn van de menigte èn van de sofisten is hun verwarring van het begrip met het concrete ding, waarop het begrip betrekking heeft, en dat naar het begrip genoemd wordt. Daar ik geen beter woord ken om het concrete ding in zijn betrekking tot het abstracte begrip aan te duiden dan het woord voorwerp, zal ik het 't voorwerp van het begrip noemen 1). De verleiding tot de verwarring van begrip en voorwerp is nu eenmaal uitermate groot, wijl wij nu eenmaal niet anders kunnen dan aan concrete dingen algemeene namen geven, en deze namen ook begrippen aanduiden. Maar deze verwarring heeft een andere verwarring ten gevolge, wijl een concreet ding van meer dan één begrip voorwerp, wijl het om zoo te zeggen, de superpositie van een menigte begrippen is. Een meester, voorwerp van het begrip meester, is tevens mensch, mogelijk vader, zoon, broeder, muziekus, en waarschijnlijk burger, belastingbetaler, kiezer enz. enz. Het voorwerp van het begrip wordt genoemd naar de kwaliteit die van een bijzonder praktisch belang is, doch die kwaliteit is er maar één, en in vele andere opzichten kan het genoemd worden, telkenmale voorbeeld van een ander begrip: vader, burger, kiezer. Dientengevolge zal men veelal iets van het voorwerp zeggen, dat niet besloten is in het begrip, met welks naam het voorwerp genoemd werd. Zeg ik: de meester heeft een zoon, dan zeg ik iets van den man, dat niet uit het begrip meester volgt. En juist zulke dingen zal men het meest zeggen, wijl zij iets nieuws affirmeeren. Doch daardoor gewennen wij ons er aan schijnbaar iets van het begrip te beweren, wat geen noodwendig attribuut van het begrip is, en deze gewoonte, wier logische beteekenis wij niet meer inzien, doet ons de betrekking {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen voorwerp en begrip nog meer vergeten. In de dagelijksche praktijk doet dit gebruik geen kwaad, daar de dagelijksche praktijk zich zelf al spoedig corrigeert, wanneer er aan het gemak schade wordt gedaan. Doch de verwarring van voorwerp en begrip is dan nadeelig, wanneer een stelling over een begrip is uitgesproken, en zij dan wordt toegepast op het voorwerp in zijn geheel, dus ook op die kwaliteiten, welke wel aan het voorwerp maar niet aan het begrip toekwamen. Om een zeer grof voorbeeld te nemen, als ik zeg, dat alle meesters examen moeten doen, mag ik daaruit niet afleiden, dat een examen verplichtend is voor alle burgers, al is een meester ook een burger. En het gevaar voor de hier bedoelde verwarring treedt dan vooral op, wanneer de discussie loopt over onderwerpen van minder alledaagschen aard, waarbij de betrekking tusschen begrippen besproken wordt, en het voorwerp van het begrip zelf ook reeds een abstractie is, zooals deugd en gezondheid. De Protagoras levert van deze verwarring een zeer eigenaardig voorbeeld. Socrates heeft Protagoras met veel moeite doen toestemmen, dat tusschen moedigen en laffen een verschil in kennis bestaat, - ik zeg dit, geenszins bewerende hier, dat Socrates gelijk heeft. De moedigen zoowel als de laffen doen datgene, waardoor zij meenen het meeste voordeel te winnen; zij beiden gaan af op wat hun goed en voordeelig toeschijnt. Zij gaan dus af op het goedschijnende, zegt Socrates, dus op hetzelfde. En hij zegt dat zeer terecht, zoo men het goed-schijnende als begrip opvat. Doch Protagoras, in de war gebracht door de beeldende uitdrukking afgaan op, vat het begripswoord als voorwerpswoord op. Hij denkt dat Socrates voor beiden een zelfde concreet ding als doel der beweging neemt. Neen, zegt hij daarom, de moedigen en laffen gaan niet op hetzelfde af, want de moedigen gaan naar den oorlog, de laffen niet. Maar deze tegenwerping bewijst alleen, dat Protagoras bet begrip niet scherp kan aanschouwen, en de betrekking tusschen begrip en voorwerp niet goed begrijpt. Want volgens wat Socrates Protagoras deed toestemmen, is niet de oorlog het ware doel van de beweging der moedigen, doch wat hun goed en voordeelig scheen, en ditzelfde doel bestaat ook voor de laffen, die de oorlog ontvluchten, daar het de juiste kennis over wat goed en voordeelig is ontbreekt Het begrip goed en voordeelig heeft voor de laffen en moedigen niet hetzelfde voorwerp. Maar de beeldende uitdrukking {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} afgaan op heeft Protagoras afgebracht van de aanschouwing van het begrip, waarvoor Socrates met veel inspanning zijn geestesoog had geopend, en veel moeite is er wederom noodig om hem tot die aanschouwing terug te voeren. Protagoras is niet dom, hij is van anderen geestelijken aanleg dan Socrates, en van een aanleg aan dien der meesten ook van ons verwant. Geef hem gelegenheid te werken met abstracties, die niet al te diep liggen, abstracties, waarbij men zich nog wat kan voorstellen, en hij redeneert voortreflijk. Doch met zuivere denkingen kan hij niet goed omgaan, en gedwongen er mede te verkeeren, begaat hij fouten, waar Socrates onfeilbaar redeneert. Zoo dan grondt Plato in zijn strijd zich op de geestelijke aanschouwing, maar niet alleen in zijn kritiek, ook in zijn eigen constructies verkreeg hij de schoonste uitkomsten door dit vermogen. Als men nagaat dat een beroemd denker als Schopenhauer begripsschakeeringen en verwante begrippen dooreenhaalde en daardoor juist de gunst van de menigte verwierf, 1) welk een heros van denken is dan niet hij geweest, die in den aanvangstijd der wijsbegeerte vele malen over het veelvormige begrip Eros sprak, en telkenmale zich zorgvuldig aan één bepaalde schakeering wist te houden. II. Voor Protagoras heeft Plato een schoon monument opgericht; Prodicus ontvangt meer dan eens een complimentje, doch Hippias, den sofist uit Elis, kan hij niet uitstaan. Wat had deze Hippias misdreven om zoo in ongenade te zijn? Het schijnt dat hij meer dan de andere sofisten de gebreken èn van zijn soort èn van de menigte toonde. IJdel en geldzuchtig, en trotsch op zijn bekwaamheid, en poseerend met zijn kennis, zijn roem en zijn geld, - deze trekken ontbreken ook bij Protagoras niet, maar naar het schijnt gaf Hippias er grooter aanstoot door, terwijl hij niet als een verkondiger van een algemeen wijsgeerig inzicht uitmuntte, en nog minder dan Protagoras vaardigheid had in het hanteeren van logische bewerkingen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar is de Hippias van Plato de Hippias der geschiedenis? Wij zullen wel moeten aannemen, dat Plato een historisch gegeven tot een voor zijn doel geschikte figuur heeft omgewerkt. Hij kent aan zijn figuur vele trekken toe, die blijkbaar ook bij den werklijken Hippias behoorden, doch overigens gebruikt hij juist hem om het groote gebrek aan geestelijke aanschouwing der sofisten te bespotten. Juist Hippias, veelzijdiger in kundigheden van betreklijk weten dan zijn vakbroeders, beroemder nog dan zij en meer geld verdienend, was het sprekendste geval van iemand die, naar de Socratische opvatting, niet wist, terwijl hij meende te weten, want hij juist was in de jammerlijkste onwetendheid over wat men volgens Socrates in de eerste plaats moest kennen: het bestaan van begrippen en de eigenaardigheden der begrippen. Bovendien was het bekend, dat Socrates en Hippias het meer dan eens aan den stok hadden gehad. In twee dialogen wordt Hippias als hoofdpersoon ingevoerd. In den zoogenaamden Hippias Minor slaat hij een gek figuur omdat hij niet inziet, hoe bij een samengesteld begrip een oordeel kan worden uitgebracht zoowel over het begrip in zijn geheel als over een van zijn deelen. In den Hippias Major maakt hij zich schuldig aan de grofste verwarring tusschen begrip en voorwerp. En toch moet men in geen van beide gevallen gelooven, dat hij een zeer dom mensch is. Zijn fout is nog meer, dat hij het belang van het begrip niet inziet, dan dat hij het niet goed aanschouwt. Het kan hem niet eenmaal schelen, dat hij onjuiste antwoorden geeft, al wordt hij telkenmale van ongelijk overtuigd, en al behoorde hij zich te schamen. Maar hij schaamt zich geen oogenblik. Hij is er van overtuigd dat Socrates iets volmaakt onbeduidends verlangt, en behoudt die overtuiging, al is hem tienmaal achtereen gebleken, dat hij niet goed geredeneerd heeft. Hij gelijkt op den dweepzieken Euthyphro, die in geloof op zijn inzicht in het vrome een zeer gewichtige daad wil doen, en die, als hem getoond is, alweder door Socrates, dat hij niet weet wat het vrome is, toch er geen oogenblik over denkt zijn voornemen op te geven. Zoo weinig kennen de menigte en de sofisten zichzelf, dat zij het niet eenmaal belangrijk vinden als zij merken, dat zij met begrippen werken. Men moet echter toegeven, dat Socrates het Hippias niet {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd maklijk maakt. In de discussie over den willens en den onwillens misdoende is de logische verwarring zoo kunstig aangebracht, dat ook de hedendaagsche lezer nog veel moeite heeft om er zelf niet in te loopen. En ook in den Hippias Major treden subtiliteiten op, wier behandeling een uiterst geoefend verstand noodig heeft, en het verstand der sofisten was nu eenmaal op die wijze niet geoefend. En ook daarom moet men de fout der sofisten nog meer daarin zoeken, dat zij het belang van het opsporen van het begrip miskennen, dan dat zij in die opsporing niet zeer bedreven zijn. Wij zijn geneigd om te denken, dat het voor Socrates was om wanhopig te worden. Hij maakt zich vijanden door zijn discussieeren, niet omdat hij slecht redeneert, maar omdat niemand begrijpt, wat men er aan heeft om goed te redeneeren. Hij jaagt in zijn gesprekken een groot vak na, de leer der begrippen; hij slaagt er in zijn tegenpartij vast te zetten, en hem daardoor te bewijzen, dat er zoo iets is als de leer der begrippen, en na een uur praten gaat de tegenpartij welgemoed heen, zonder zich over zijn onjuiste antwoorden te schamen, en zonder verder over dat vak na te denken. Maar gelukkig was Socrates zoo onder den dwang van zijn hartstocht voor discussieeren, zoo onder den invloed van den god te Delphi, die hem bevolen had te doen gelijk hij deed, dat hij den moed niet verloor, en doorging de menschen, en vooral de sofisten, te bewijzen dat zij niet wisten, terwijl zij meenden wel te weten. Indien Socrates reden tot ontevredenheid had over het onvermogen der menschen om het belang van zijn streven te begrijpen, een andere omstandigheid gaf eenige vergoeding. In zijn zoeken naar definities was hij in zoover niet gelukkig, dat hij het zelden verder bracht dan de onwaarde van aangeboden definities te bewijzen, maar het feit zelve, dat definities werden aangeboden, al waren zij slecht, was voor hem een winst. Het recht der definitie werd althans eenigermate erkend, en met dit recht kon hij zijn overtuiging over het bestaan der begrippen verdedigen, en zoodoende althans eenigen steun vinden in zijn strijd voor de leer der begrippen, van de formeele logika. Ach, dat arme vak logika. Met onnoemelijk veel moeite en kunst gebaard; door Socrates in zijn gesprekken aangewezen, door Plato in zijn drama's, door Aristoteles in zijn hand- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken neergelegd, het heeft zijn grooten tijd gehad; het heeft eeuwenlang voedsel gegeven aan de geestelijke behoeften van velen, en thans is het in de algemeene erkenning ongeveer gedaald op het niveau, waarop het in Socrates' tijd was. Er zijn er, die er evenveel van weten als Socrates; algemeen verkrijgbaar zijn de middelen, die het u zoo goed doen kennen als Aristoteles het kende, maar de groote meerderheid der denkende menschen bekommert zich haast even weinig om de logika als Hippias van Elis. Voor niemand is de logika zoo belangrijk als zij voor Plato was, want niemand wordt meer bevredigd door de hypothese der ideeën; voor niemand haast is het constante der begrippen een gewichtig feit, want haast iedereen heeft slechts aandacht voor het constante in de betrekkingen tusschen de verschijnselen. Wij allen zijn weder sofisten, en Plato staat tegenover ons niet veel anders dan tegenover zijn tijdgenooten. Ongetwijfeld is ònze sofistiek beter dan de antieke; niet minder verzot op het relatieve dan zij, hebben wij te beschikken over een betere natuurkunde, en zijn wij er in geslaagd de constante betrekkingen tusschen vele verschijnselen met een verrassende nauwkeurigheid te omschrijven. Over de verschijnselen kan men slechts meeningen hebben, geen wetenschap, decreteerde Plato, en wij kunnen het wijsgeerig recht op die uitspraak hem niet ontnemen, maar wij hebben geleerd dat er een wonder is: dat wij niet alleen over de toekomst iets gissen kunnen, doch de toekomst zich in menig opzicht naar onze gissing gedraagt. Er is iets van te voren betrouwbaars in onze meeningen over de verschijnselen gekomen, zij zijn op wetenschap gaan gelijken. En ook daarin is onze sofistiek beter dan de antieke, dat er meer logika in gekomen is. Al wordt het vak als zoodanig door weinigen beoefend, meer dan één stelling er uit is gemeen goed geworden, en de definitie wordt beter gewaardeerd dan voorheen. Wij erkennen gaarne het voordeel eener definitie, al trekken wij niet met Socrates het besluit, dat zonder definitie er gansch geen wetenschap is, en over de definities van onze natuurkunde zou Plato niet geheel ontevreden geweest zijn. Een beschaafd mensch van onzen tijd weet dat goed definieeren op zijn minst eene gewenschte zaak is, en hij zou niet gelijk Hippias er onverschillig onder blijven, als {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} hij fouten van bepaling maakte. Gevraagd wat het Schoone is, zou de beschaafde mensch van onzen tijd betoogen dat men van zulk een zaak geen scherpe definitie verlangen en geven kan, doch zeker zou hij het als een bewijs van eigen onvermogen beschouwen, zoo hij geen andere definitie wist te geven dan: het Schoone is een mooi meisje. Een der aantreklijkheden van Plato's geschriften is mijns inziens deze, dat zij ons in aanraking brengen met de logika als kunst opgevat, terwijl men anders verplicht is dat vak te leeren uit handboeken, wier droogheid en vervelendheid spreekwoordelijk zijn. In dialogen zooals de Hippias Major en de Hippias Minor openbaart zich de logika aan ons als levende denking. Wij gevoelen de beweging der gedachte èn bij den sofist èn bij Socrates; de wetenschap is drama geworden en het opsporen der logische fout een boeiende intrige. En voorzeker zal ook dit wel een voordeel wezen, als men logika van Plato leert, dat de leermeester een der stichters van het vak was en zelf uiterst scherpzinnig logicus. Ik stel mij voor een en ander over den Hippias Major mede te deelen, terwijl ik dien dialoog vooral beschouw als een les in logika. III. Zooals ik zeide, maakt Hippias zich schuldig aan een zeer grove verwarring van begrip en voorwerp. Gelijk Euthyphro geeft hij, naar een definitie gevraagd, geen omschrijving, doch een voorbeeld, en denkt daarmede de vraag voldoende beantwoord te hebben. Maar hij doet erger dan Euthyphro, want hij begaat de fout niet eenmaal, doch driemaal, en telkenmale heeft Socrates een betoog noodig om het onjuiste in het antwoord aan te toonen. Wanneer ik zeg, dat men van Plato logika leeren kan, zie ik een bewijs van mijn bewering in zijn behandeling van Hippias' fout. Dat een voorbeeld geen definitie is, al kan men menigmaal door een treffend voor beeld een definitie uitsparen, weet iedereen. Maar niet iedereen weet, meen ik, hoe men de stelling: het schoone is een schoon meisje, - zoo is de eerste definitie van Hippias -, tot een contradictie kan terugvoeren, hoe men den steller der definitie met zichzelf in tegenspraak kan brengen. En juist {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} deze bewerking moest Hippias ondergaan om te gevoelen, dàt hij een fout had gemaakt. Bij Plato geschiedt dit met behulp van de volgende overweging. Wanneer men als definitie van een begrip een voorwerp van het begrip neemt, zal men gewoonlijk slechts één noemen van de vele voorwerpen, die men noemen kan. Niet alleen een schoone vrouw is schoon, doch ook een schoon paard, een schoone lier. Maar deze voorwerpen drukken naar onze opvatting het begrip niet allen even sterk uit, zoodat wij spreken van graden van schoon. Een schoon paard is schooner dan een schoone lier; een schoone vrouw schooner dan een schoon paard en een schoone lier wederom schooner dan een schoon aarden vat. Zoodra echter graden van meer en minder zijn opgelet, openbaart zich een groot bezwaar tegen het aannemen van een voorwerp als het begrip. De voorwerpen zijn dan niet schoon op zichzelf, maar in vergelijking met andere minder schoone voorwerpen. En hetzelfde ding, dat schoon is, in vergelijking met minder schoone, is leelijk in vergelijking met meer schoone dingen. Wat is het dan, schoon of leelijk? Men mist het recht het een liever dan het andere te zeggen. In de praktijk zal men een oordeel uitbrengen, zooals dat in de meeste gevallen van kracht is, maar men mist wijsgeerige zekerheid over de absolute geldigheid van het oordeel, en zelfs kan men zich altijd een geval denken, waarmede vergeleken het uitgebrachte oordeel onjuist wordt. Een schoon meisje is schoon ten opzichte van vele andere zaken, maar ten opzichte van een godin is zij leelijk naar alle waarschijnlijkheid. Zij is dus schoon en leelijk beiden, en Hippias moetende zeggen wat het schoone was, antwoordde met een zaak, die èn schoon èn leelijk is, en beantwoordde dus de vraag niet. Hippias is evenwel in 't minst niet terneergeslagen door zijn vergissing. Hij vindt Socrates' onderzoek zoo uiterst onbelangrijk, dat ook de fouten door hemzelf bij dat onderzoek begaan hem van geen gewicht schijnen. Hij antwoordt vrij wel in het wilde, en neemt geen maatregelen om niet bij herhaling in de zelfde fout te vervallen. Wanneer Socrates beweert, dat het schoone datgene moet zijn, dat alles versiert en schoon maakt, wat schoon is, heeft Hippias terstond weder een antwoord gereed: het schoone is goud. En Socrates heeft weder een uitvoerig betoog noodig om {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te toonen, dat het goud aan hetzelfde gebrek lijdt als een schoone vrouw: het kan onder omstandigheden minder schoon zijn dan iets anders, is dus leelijk ten opzichte van dat andere, dus schoon en leelijk beiden. Maar Hippias is nog niet verslagen. Hij ziet in, dat goud als versiering misplaatst kan zijn, en dus niet altijd schoon is, en tracht thans iets te noemen, dat voor alle menschen en onder alle omstaudigheden schoon is, en noemt: voorspoedig leven, oud worden, en door zijn kinderen begraven worden. Doch wederom is zijn definitie geen definitie, maar de vermelding van iets schoons, en Socrates toont hem dan ook spoedig, dat ook deze schoone zaak niet absoluut schoon is. Al dadelijk zou dit schoone ding voor de onsterflijke goden niet bestaan, maar ook bij de stervelingen is het niet absoluut erkend, want Achilles, onder anderen, verkoos het om jong te sterven. Wederom dus werd er iets aangeboden als het schoone, dat beiden schoon en leelijk is. Voor iemand, die meenen mocht, dat Plato Hippias wel wat al te dom maakt, zij nog eens gezegd, wat in Plato's oogen Hippias' gebrek is. Niet dat hij onbevredigende definities geeft, doch dat hem de beteekenis van een begrip als een geestelijk feit volslagen onbekend is. Definieeren is altijd moeilijk, was in Plato's tijd nog minder beoefend dan tegenwoordig, en ook Socrates zelf kan geen goede bepaling van het schoone geven. Ook Socrates zelf kan dat niet, maar hem is de geestelijke beteekenis van het begrip geen geheim. De sofist daarentegen, gewoon om alleen het zintuigelijk waarneembare voor wezenlijk te houden, begrijpt niets van een geestelijk bestaan, en verwart daarom het concrete met het abstracte, het begrip met het voorwerp. Hier wil ik melding maken van de dramatische wending, waarmede Plato het treffende der discussie vergroot. Socrates doet alsof hij bij Hippias voorlichting zoekt om argumenten te vinden tegen een man, die hem voortdurend vervolgt met vragen, en hem voortdurend berispt, wijl Socrates de vragen niet beantwoorden kan en toch altijd spreekt met woorden, waarvoor hij geen definitie heeft. De lezer begrijpt al zeer spoedig, dat die man, die Socrates lastig valt en bespot, niemand anders is dan Socrates zelf, terwijl Hippias het niet begrijpt en ook niet behoeft te begrijpen. Door deze wending wordt {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} het natuurlijker, dat Hippias met zulk een lichtvaardigheid spreekt. Het is Socrates zelf niet, tegen wien hij discussieeren moet, het is een afwezige, aan wien hij minder beleefdheid verschuldigd is, en die hem zijn gebrek aan opmerkzaamheid niet kwalijk kan nemen. Door deze wending wordt het gesprek geestiger en is ook de gelegenheid voor een zekere aandoenlijkheid geopend, wanneer Socrates verhaalt hoeveel hij moet lijden onder de verwijten van dien man, die hem niet met rust wil laten. Na deze inlichting kan ik een brok der redeneering zelf laten zien. Ik kies als voorbeeld Socrates' betoog, dat een schoon meisje niet als definitie van het schoone gelden kan. Hippias. Ik begrijp u, mijn vriend, en zal aan dien man antwoorden wat het schoone is, en zonder fout. Want waarlijk, Socrates, als ik de waarheid zeggen moet, een schoone maagd is schoon. Socrates. Bij den hond, Hippias, schoon en schitterend hebt ge geantwoord. Maar als ik dat antwoord, heb ik dan inderdaad de vraag beantwoord en goed, en zal ik niet weerlegd worden? Hippias. En wie kan weerleggen, o Socrates, wat iedereen vindt, en wat alle hoorders u zullen toestemmen? Socrates. Het is zoo, ge hebt gelijk. Welaan dan, Hippias, laat ik aannemen, wat ge zegt. Die man nu zal ongeveer aldus tot mij spreken: antwoord mij, Socrates; al die dingen die gij schoon noemt, door wàt dat het schoone is, zijn die schoon? En ik zal dan zeggen: door een schoone maagd, daar die de schoone zaak is, waardoor al die dingen schoon zijn. Hippias. En zou hij durven u tegenspreken dat schoon is, wat ge daar noemt, of als hij het durft, zal hij dan niet belachelijk zijn? Socrates. Dat hij het durven zal, voortreflijke, daar ben ik zeker van. En of hij dan belachlijk is, dat zal hij toonen. Maar wat hij zal antwoorden, dat wil ik u zeggen. Hippias. Zeg het dan. Socrates. Wat zijt ge lief, Socrates, zal hij zeggen. Maar is dan een schoone merrie niet schoon, zooals zelfs de god in zijn orakel er een geprezen heeft? Wat moeten wij antwoorden, o Hippias? Kunnen wij wel anders doen dan beweren, dat ook de schoone merrie schoon is? Want hoe durven wij ontkennen dat een schoon ding schoon is? {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Hippias. Zeer zeker, Socrates; vooral daar de god dat zeer terecht gezegd heeft. Want bij ons zijn wonderschoone paarden. Socrates. Welaan dan, zal hij zeggen, hoe is het met een schoone lier, is die schoon? Zullen wij toestemmen, o Hippias? Hippias. Ja. Socrates. Maar dan zal die man weer zeggen, naar ik wel zoo wat gissen kan: beste vriend, een schoone pot, is die ook schoon? Hippias. Maar Socrates, wie is die man? Wat een onbeschaafd mensch, dat hij zulke alledaagsche woorden durft noemen bij zulk een plechtige zaak. Socrates. Zoo is hij nu eenmaal, Hippias, niet sierlijk, maar laag bij den grond, en hij geeft om niets dan om de waarheid. Maar toch moeten wij hem antwoorden, en ik zal mij eerst verklaren. Als de aarden pot door een goeden pottenbakker vervaardigd was, glad en rond en schoon gebakken, zooals er sommige van die schoone potten zijn met twee ooren, die zes maten inhouden, en wonderschoon zijn, - als hij naar zulk een pot vroeg, dan moeten wij toestemmen dat hij schoon is. Want hoe kunnen wij een schoon ding niet schoon noemen? Hippias. Waarlijk, dat gaat niet, Socrates. Socrates. En dus, zal hij zeggen, is ook een schoone pot schoon? Antwoord. Hippias. Maar het is zóó, naar ik meen, Socrates. Zeker is die pot schoon als hij schoon bewerkt is, maar toch, alles bij elkaar, is hij niet waard om schoon genoemd te worden in vergelijking met een paard en een maagd en alle andere schoone zaken. Socrates. Zoo? Ik begrijp, Hippias, dat wij dus tot dien vrager moeten zeggen: o man, gij kent de ware spreuk van Heraclitus niet, dat de schoonste aap leelijk is met een mensch vergeleken, en de schoonste pot is leelijk vergeleken met een maagd, zooals de wijze Hippias beweert. Is het niet zoo, o Hippias? Hippias. Zeer zeker, Socrates, uw antwoord is goed. Socrates. Hoor dan verder. Daarop zal hij zeker zeggen: hoe, Socrates? Als iemand de maagden met de goden vergelijkt, zal dan niet hetzelfde geschieden als bij de vergelijking van potten met maagden? Zal de schoonste maagd dan niet leelijk schijnen? Of zegt ook niet Heraclitus, dien gij aan- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} voert, zegt ook hij niet, dat de meest wijze der menschen naast een god een aap zal schijnen èn in wijsheid èn in schoonheid èn in alle andere zaken? Zullen wij toestemmen, dat de schoonste maagd naast het geslacht der goden leelijk is? Hippias. Wie zou dat tegenspreken, Socrates? Socrates. Als wij nu dat toestemmen, dan zal die man gaan lachen en zeggen: o Socrates, weet ge nog wel, wat ik u vroeg? Zeer zeker, antwoord ik dan, wat het schoone zelf is. En, zegt hij dan weer, gij antwoordt met iets dat evenzeer schoon als leelijk is? Dat komt zoo uit, zal ik antwoorden. Of wat raadt gij mij aan om te zeggen, mijn vriend? Hippias. Wat ge zegt natuurlijk; want waarlijk, naast de goden is het menschelijk geslacht niet schoon; dat zegt die man zeer terecht. Socrates. Indien ik u gevraagd had, zal hij weder zeggen, wat zoowel schoon als leelijk is, en ge hadt mij geantwoord als nu, dan zoudt ge goed geantwoord hebben. En meent ge nu nog, dat het schoone, waardoor alle andere dingen versierd worden en schoon schijnen, als die zaak er bij is, een maagd is of een paard of een lier? IV. Ook Socrates kan geen goede bepaling van het schoone geven, maar als hij het beproeft, toont hij zich niettemin een veel beter denker dan Hippias. Hij begrijpt dat een concreet ding nooit een definitie van een abstract begrip zijn kan, doch dat het abstracte slechts met het abstracte kan bepaald worden. Zijn eerste pogingen zijn voor ons moderne menschen minder belangrijk: hij zoekt het schoone in eenige schakeeringen van het begrip, die ons niet veel schelen kunnen. Het woord schoon wordt in velerlei zin gebruikt, het begrip schoon heeft vele schakeeringen, en daar zijn er bij, die wij niet aanvatten, wanneer wij aan het schoone als iets zeer bijzonders denken. Dat wij een ding schoon noemen, onder anderen als het bruikbaar is, en ook als het voordeelig is in minder utilistischen zin, het is waar, doch die aanwendingen van het begrip raken ons niet zeer, en wij verheugen ons dat Socrates zelf deze bepalingen moet opgeven. Maar de zaak wordt anders, wanneer Socrates zich beperkt in zijn toepassing van het begrip schoon en zich houdt aan {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} datgene wat ook wij onmiddellijk schoon noemen, de genietingen door middel van oog en oor ons geschonken, of, om kortheidshalve de grieksche uitdrukking na te volgen, het genot door zien en hooren. Indien de Hippias Major een les in logika is, men kan zeggen, dat hij les geeft in de lagere en in de hoogere kunst. De verwarring van begrip en voorwerp, van definitie en concreet geval is spoedig doorzien, al blijft het zeer de moeite waard na te gaan hoe Socrates den sofist van zijn ongelijk overtuigt. Doch de fout van de zooeven genoemde bepaling is minder duidelijk. Wij zouden zoo zeggen, op het eerste gezicht, Socrates handelt zeer verstandig door datgene schoon te noemen, wat genoten wordt door middel van ooren en oogen, schoone menschen, beelden, klanken, muziek; hij beperkt zich, doch die beperking is goed, want zij brengt het begrip van het schoone tot dien inhoud terug, waarom het begrip vooral waarde heeft. Toch is de bepaling niet goed, en ik moet dadelijk opmerken, dat Socrates ze eigenlijk niet als een bepaling aanbiedt, maar als een voorloopige aanwijzing op de dingen die men bij voorkeur schoon noemt, terwijl uit het onderzoek van die aanwijzing blijkt, dat zij als definitie geen dienst kan doen. Waarom kan zij dat niet? De aanwijzing: schoon zijn genietingen van hooren en zien, is een zeer bruikbare praktische verwijzing naar de dingen, die men bij voorkeur schoon noemt, maar zij houdt niets in, wat verklaring geeft van het eigenaardige van het schoone. Als verklaring opgevat, zou zij niet meer dan een tautologie zijn: uit de vele genietingen kiezen wij die, welke door hooren en zien ons geworden, en die noemen wij bij uitstek schoon. Waarom? Omdat het schoone het genot van hooren en zien is, - en dit is een cirkelredeneering. Maar het onvoldoende blijkt nog op andere wijze, bij de analyse van de schijnbare definitie. Deze bevat de bestanddeelen genot, en hooren en zien. Dat genot geven een attribuut is van het schoone, zal men gaarne toegeven, doch het is niet genoeg om daarmede het schoone tot dat bijzondere te maken, dat men er in ziet. Ook andere zaken dan hooren en zien geven genot, en toch had Socrates juist alleen de genietingen van hooren en zien als schoone zaken uitgekozen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dan de begrenzing van het genot door de toevoeging hooren en zien bevredigend? Is het hooren en zien een verklaring van het bijzondere in het schoone? Om aan Hippias duidelijk te maken, dat in hooren en zien niet het kenmerkende van het schoone kan gelegen zijn, gebruikt Socrates een subtiele, doch scherpzinnige dialektiek, die ik als de les in hoogere logika beschouw. Waarom is het genot van hooren en zien schoon? Niet, omdat er genot door het hooren wordt verkregen, want dan zou het genot van het zien niet schoon zijn: niet omdat er genot door het zien wordt verkregen, want dan zou het genot van het hooren niet schoon zijn. En in beginsel is aangenomen, dat zoowel het eene als het andere genot schoon is. De eigenschap waardoor beiden schoon zijn, moet zoowel aan ieder van beiden als aan beiden te zamen toekomen. Want het is ook niet genoeg als de eigenschap wel aan beiden te saam, maar niet aan ieder afzonderlijk toekomt. Hier raakt Hippias, wat ik hem volstrekt niet kwalijk neem, de kluts kwijt. Wat? zegt hij. Hoe kan men spreken van een eigenschap, die wel aan twee dingen te samen, maar niet aan ieder afzonderlijk toekomt? Als twee menschen braaf of slecht, of vlug of traag zijn, is dan niet ieder van beiden ook braaf, of slecht of vlug of traag? Socrates raakt in zijn woorden verward, door zijn gewone neiging om de dingen al te dicht van nabij te bekijken en in stukken te snijden; zie maar, wat een absurditeit hij thans opwerpt! Doch het was geen absurditeit. Hippias is niet gewoon om alle gevallen te overzien, die binnen bereik van een abstractie liggen, en Socrates kan hem onmiddellijk aantoonen, dat er wel degelijk eigenschappen zijn, die wel aan twee dingen ieder voor zich, maar niet aan beiden te samen toekomen. Socrates is één en Hippias is één, en samen zijn zij twee. Socrates is oneven en Hippias is oneven en samen zijn zij even. Wel degelijk moet men dus bij de genietingen van hooren en zien nagaan, wat de gemeenschappelijke eigenschap is, die èn aan ieder voor zich èn aan beiden te samen toekomt, en die het schoone tot iets bijzonders maakt. Dit gemeenschaplijke kan niet de genieting zelf zijn, want dan waren, tegen de onderstelling, alle genietingen schoon; niet de combinatie hoorenen-zien, want dan waren wel beide genietingen schoon, maar {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} niet iedere genieting op zich zelf. Het bepalende van het schoone is dus niet in het hooren en zien gelegen. Wat dan brengt de menschen er toe om toch de genietingen van hooren en zien bij voorkeur schoon te noemen? Socrates werpt als hypothese op, dat de eigenschap die aan beide te samen en aan ieder voor zich toekomt het onschadelijke is. Spoedig blijkt echter dat ook dit kenmerk niet opgaat, en de discussie wordt gestaakt. V. Indien ik den Hippias Major voorstel als een fraaie les in logika, ik zeg niet dat daarmede de dialoog volledig is gekwalificeerd. Ik heb hem beschouwd in aansluiting tot mijn opmerkingen over Plato's geestelijke aanschouwing en zijn vaardigheid in het werken met begrippen, doch voor hem, die uit den dialoog logica leeren wil, is het geen gering voordeel, dat de les tevens een drama is. Het onderzoek der theoretische kwestie heeft niet den vorm van een mededeeling, doch het biedt zich aan als een spannende discussie. Spannend is de discussie, al begrijpen wij spoedig, dat zij geen bruikbare definitie tot uitkomst zal hebben, wijl het Socrates' methode is om een fout van de tegenpartij niet door een beschouwing van zich zelf aan te toonen, doch de tegenpartij met een reeks van vragen en antwoorden tot een tegenspraak, en dus tot bekentenis van ongelijk te brengen. Socrates zegt niet: een schoone maagd is een concreet voorwerp en kan dus geen definitie van een abstract begrip zijn, maar hij laat Hippias zelf beweren, dat een schoone maagd leelijk moet zijn vergeleken met een godin, en hij doet dat door een aantal eenvoudige vragen, welke aan Hippias als eerlijk man slecht één antwoord overlaten. Spannend is de discussie omdat de redeneering met haar negatieve uitkomst streng op die uitkomst afgaat, en de gedachte van den lezer medeneemt, ze voortdurend bezighoudende, naar die uitkomst. Spannend is zij ook door haar subtiliteit. Wij hebben het aangename besef met een zeer groot denker in gezelschap te zijn, en dat besef doet ons zijn woorden met belangstelling volgen. Doch in den Hippias Major is de levendigheid der discussie nog door een fraaie vinding verhoogd. Ik sprak er reeds over, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} en liet ze reeds zien. Het is de vinding van den man, die Socrates met zijn vragen kwelt en hem verwijten doet over zijn onwetendheid. Deze vinding beheerscht de houding van Hippias, want zij laat hem met meer onomwondenheid spreken; zij beheerscht de houding van Socrates, want hij wint er door in vrijmoedigheid, terwijl zijn nederigheid beiden oprecht gemeend en ironisch is: ironisch nederig is hij tegenover den beroemden sofist, doch oprecht nederig tegenover den berisper, dien hij zeker is te huis te vinden. Zij verrijkt Socrates' voordracht, want telkens kan hij dien vrager en berisper sprekend invoeren en doen als of hij en Hippias dien lastigen man moeten beantwoorden. Treffend ook is het drama door de volgehouden tegenstelling van Hippias en Socrates. Hippias die wel met groote woorden en spreuken kan werken, doch geen begrip heeft van de logische draagkracht zijner denkingen; Socrates, die eenvoudig is in uitdrukking van zaken en gedachten, maar onwrikbaar gespannen op het scherpe onderzoek zijn denkingen, slaaf van zijn geestelijke aanschouwing; Socrates wiens leven en lijden geheel aan dat onderzoek en die aanschouwing gebonden is. De tegenstelling beheerscht den ganschen dialoog en wordt aan het einde nog eens sterk uitgedrukt, en ik wil deze studie besluiten met het laatste gezegde van Hippias, en het laatste gezegde van Socrates. Als de laatste poging om een definitie van het schoone te vinden mislukt is, zegt de sofist: ‘Maar wat toch, o Socrates, ziet ge in dit alles? Ik zeide het u reeds: zaagsel en spaanders maakt gij van de redeneeringen, door ze zoo fijn te hakken. Maar iets anders is schoon en belangrijk: de bekwaamheid om een schoone redevoering te houden voor het gerechtshof of den raad of een andere overheid, en te overreden en niet de kleinste doch de grootste der kampprijzen weg te dragen: het behoud van zich zelf en zijn geld en zijn vrienden. Daarnaar moet men streven en die kleine praatjes laten varen, anders schijnt men al te dom in zijn zorg voor het geleuter en het geklets, waarmede wij ons ook nu afgaven.’ En Socrates antwoordt: ‘O beste Hippias, gij zijt wel gelukkig, daar gij zoo goed weet wat men doen moet, en het naar uw woorden met zulk {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon gevolg hebt gedaan. Maar mij, naar het schijnt, houdt een zonderling lot bevangen, daar ik altijd aarzel en onzeker ben, en als ik mijn onzekerheid aan u wijzen toon, dan word ik wederom door u met harde woorden teruggestooten. Want gij wijzen zegt dan, gelijk gij nu ook zeidet, dat ik mij met dwaze en kleine en onbeduidende dingen afgeef; maar ben ik door u overreed en zeg ik u na, veel beter is het om een schoone redevoering te houden voor het gerecht of ergens anders en er mede te overwinnen, dan word ik wederom gescholden door anderen en ook door dien man, die mij altijd vragen stelt. Want hij is mij na verwant en woont in het zelfde huis; wanneer ik nu thuis gekomen ben en gene mij zoo hoort spreken, dan vraagt hij, of ik mij niet schaam, dat ik over schoone bezigheden durf spreken, terwijl ik zoo klaarblijkelijk van het schoone niet eenmaal weet, wat het is. Hoe zult ge weten, vraagt hij, wie een schoone redevoering heeft gehouden en wie niet, of wie een schoon ding heeft gedaan, als ge het schoone niet kent? En als ge in zulk een toestand zijt, gelooft ge dan dat het beter is om te leven dan om dood te zijn? En zoo dan, gelijk ik zeg, is het mijn lot, gescholden te worden door u en berispt, gescholden ook door dien man. Doch wellicht behoor ik dat alles te verdragen, want het zal niet vreemd zijn, als ik er bij win. En ik meen dus, o Hippias, dat ik nu ook bij uw gezelschap gewonnen heb, want nu meen ik te weten, wat het spreekwoord beteekent: moeilijk zijn de schoone zaken’ Ch. M. van Deventer. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Leerling!’ Klein was hij en tenger gebouwd, toen hij in dienst kwam, men had gehoopt, dat ook bij hem de stevige voeding en het regelmatig leven een goede uitwerking zouden hebben, zooals zoo dikwerf bij jongens op dien leeftijd - helaas! Klein en tenger was hij gebleven. Voor het zware matrozenwerk ongeschikt, had men getracht hem op te leiden voor een ‘baantje’. Schrijver kon hij niet worden, omdat de dokter het zittend leven ongeschikt voor hem oordeelde; bottelierswerk deugde niet voor hem omdat hij daarbij te veel in het tusschendek zich ophield; toen hij telkens weêr flauw viel als hij bloed zag bleek hij ook voor ziekenoppasser onbruikbaar. En zoo werd hij ‘naar dek’ teruggezonden, waar hij in de termen viel voor: leerling; want hij was lichtmatroos, en dat zou hij voorloopig wel blijven. Het verdroot hem, dat hij dat was omdat zoovelen hem waren voorbijgegaan, en hij het buiten zijn schuld niet verder had gebracht, dan de andere lichtmatrozen die door hun slecht gedrag nog altijd niet bevorderd waren. Misschien dáárom bleef hij met hen op een afstand en leidde hij aan boord een geïsoleerd leven. Eerst gister is het denkbeeld van desertie bij hem ontstaan. Dat kwam zoo! De Officierskok had aan den zeilmaker een verhaal gedaan van een matroos 1ste klasse, die gedeserteerd was te New-York, daar een drankwinkeltje had opgezet en nu een man was in bonis; en of de zeilmaker al wees op het feit, dat {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} de deserteur nooit meer in Holland mocht terugkomen - de kok vond dat zoo erg niet: Vergeet niet, je bent er tusschenuit, je bent je eigen baas! De leerling had het gesprokene toevallig opgevangen, en de kok was alweêr in de kombuis en de zeilmaker alweêr aan zijn werk, toen de leerling nog altijd bij zichzelf overpeinsde, dat denkbeeld, dat zoo geheel nieuw en zoo geheel vreemd, zich aan hem opdrong. En als 'n lastige vlieg sloeg hij het telkens van zich af, maar telkens kwam het terug, listig gebruik makend van een rustig oogenblikje. Overal had het hem achtervolgd: op de wacht en in zijn kooi en toen hij wakker was geworden, toen was het er weêr, en het was gebleven. En nu, nu kon hij er niet meer buiten. ‘Je bent er tusschen-uit, je bent je eigen baas!’ Niet meer dat ongelukkige leerling-baantje, zonder toekomst, niet meer de slaaf van iedereen, niet meer boven hem dat leger van menschen, die allen hèm bevelen konden. De schipper, de bootslui, bootsmaats, kwartiermeesters, matrozen, officieren - allen, plotseling voor hem geworden... vreemden, menschen, die hem niets aangingen. Dat leven, tot nu toe zoo somber, plotseling verlicht door de kans op verbetering. Maar dan weêr terug in de duisternis wanneer hij dacht, dat hij altijd zou moeten zwerven in den vreemde. En als hij voor een oogenblik gemoedelijk wordt gestemd bij de gedachte aan zijn moeder, die sterven zal van verdriet, als zij hoort dat hij weggeloopen is van het oorlogschip, - dan is het de irriteerende stem van bootsman Zwaan, die alle betere gevoelens in hem vernietigt, die verbittering kweekt, en tot verzet aanspoort in zijn binnenste. ‘Leerling!’ Daar had-je het weêr. Geen oogenblik rust. ‘Schiet dat eind daar eens op.’ En hij deed het, het zooveelste eindje dat hij dien dag opschoot. ‘Leerling! Ga kijken, hoe laat het is.’ En hij rapporteerde, hoe laat het was, voor de zooveelste maal. Bootsman Zwaan had ‘de pik’ op hem, bootsman Zwaan ‘zocht’ hem. Die wederzijdsche antipathie dateerde van den dag, dat zij elkaar voor het eerst ontmoett'en op het opleidingschip: de roodgebaarde bootsman met zijn ruw terugstootend {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterlijk en het tengere ventje met zijn groote donkere oogen. En als een booze geest was de bootsman overal tusschenbeide gekomen, waar het fatsoenlijk uiterlijk van den jongen in zijn voordeel zou zijn geweest. Ook nu weêr, op deze reis ‘om de Zuid’ had het noodlot hem saamgebracht met den man, dien hij innig diep verachtte. Hij was er van overtuigd - als een noodlot zou die man hem blijven volgen. Niets bleef er over - dan weg te loopen, te deserteeren aan ‘de Kaap’. ‘Leerling! Zwabber dat water op.’ En met een reusachtigen zwabber slierde de leerling over het dek, een paar druppels uitwrijvend tot een klein nat plekje. Geen gemakkelijk baantje, dat van ‘leerling’. Overal is hij: op de brug, op den ‘bak’, op de campagne, in het tusschendek, boodschappen doende, briefjes bezorgend, glazen slaande en al die honderden kleine diensten verrichtend, waarvoor aan boord van een schip de leerling is aangewezen. Trap-op, trapaf, van vooruit naar achteruit, in beweging terwijl ieder zit, wakend als ieder slaapt. En of het schaften is of rusten, overdag of 's nachts, altijd diezelfde kreet: ‘Leerling!’ soms op twee plaatsen te gelijk. Hoe lang zal hij nog leerling blijven, de andere leerlingen hebben een kans; maar bootsman Zwaan zal wel zorgen, dat hij het nooit verder brengt dan: ‘derde klas’. Immers - voor iedere kleinigheid wordt hij ‘op parade’ gebracht, en het aantal straffen op deze reis is reeds zoo aanzienlijk, dat hij ook ‘achteruit’ een slechten indruk maakt en de kolonel hem zelfs heeft gewaarschuwd. Tegen zulk een stroom kan hij niet oproeien. Langen tijd heeft hij gezocht naar een uitweg. Den bootsman aanklagen, die dikwijls leugenachtige rapporten maakt, dat ligt voor de hand; maar hij weet, dat de getuigen bij zulke gelegenheden meestal niets gezien hebben; want bootsman Zwaan is een gevreesd man - en zoo zal het dus staan tusschen hem en den bootsman - zijn meerdere, dien men gelooven zal. Wegloopen! dat is het eenige, wat hem te doen staat. Maar hoe, waarheen? - Zijn oogen dwalen over de verschansing, over de woest bewogen watervlakte, geweldig, indrukwekkend. Hier om de Zuid is de zee een onafzienbaar leger, een machtig volk gelijk, dat ten strijde trekt. Waar ook het oog ziet, overal reusachtige strijders en aan den horizon steeds nieuwe {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} drommen, opdoemend uit een wereld van geheimen. En op hun reuzenruggen nemen zij het vaartuig, dat ze toevallig op hun' weg ontmoeten, en neêr smakken ze het in den afgrond, het overgevend aan de legioenen, die volgen. En anderen beuken het schip met breede krachtige slagen, zoodat alles trilt en kraakt. Bij het zien van zooveel krachts-ontwikkeling voelt de leerling den wensch bij zich opkomen: o, als ik eens zóó sterk was, zoo sterk als 'n golf! Dan zou hij met 'n grooten ‘kruller’ rollen binnen-boord, onder heftig gebrul, en vreeselijk zou de uitwerking zijn, want in zijn vaart sleepte hij alles meê: zwabbers, bezems, schuivers, compassen, trappen en.... ook den bootsman, bootsman Zwaan, dien hij sleurde in de diepte.... ‘Leerling! - Wat voer je uit?’ In de wachthut hangt een groote kaart, waarop de ‘trek’ wordt afgezet. De leerling heeft het gezien; Simonsbaai aan de Zuidpunt van Africa is het eerst, wat de ‘Van Galen’ zal aandoen. Over een paar dagen komt er land in 't zicht. Geheimzinnig doet dat bericht de ronde; het is of alles is ingedommeld en langzamerhand ontwaakt Er komt kleur en leven in de gesprekken. Men wordt het niet moe elkander te vertellen, wat daar ‘aan de Kaap’ te zien is; en uit die gesprekken vangt de leerling allerlei bijzonderheden op, vaag, niet juist omschreven wel is waar, maar voor zijn doel geschikt. Bij elke gelegenheid kneedt hij die gegevens in allerlei vormen die, door hun telkens terugkeeren, hem bekend beginnen voor te komen. Nu eens gaat hij in den trein zitten naar Kaapstad, dan weêr beklimt hij met moeite het steile bergpad, dat men van de reê zien kan, of wel in een ‘cab’ rijdt hij naar ‘de kloof,’ verder te voet den ‘tafelberg’ bestijgend; maar altijd met de bedoeling om te deserteeren - om nooit terug te keeren. En dáárom ziet hij zich steeds achtervolgd door dien Engelschen diender met zijn dikken stok, die overal is, in treinen en kloven en aan het eind van de steilste bergpaden. Alleen als hij gelukkig ontsnapt, dan kent zijn vreugde geen grenzen, dan is geen handwerk hem te zwaar, geen beroep te vermoeiend; dan neemt hij plaats op een boot naar Holland, van het zuurverdiende geld gespaard; - maar ook daar gunt {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} men hem geen rust, want... hij is deserteur. Zoo gaat het, dag en nacht. Het eene oogenblik zoo moedig, het andere oogenblik zoo terneergeslagen. De vraagstukken die hij zich voorlegt in de laatste dagen zijn te ernstig om geregeld te worden overwogen in zijn bekrompen jongenshoofd en bij de vermoeienis van het lichaam komt zoo dikwerf de afgematheid van den geest, die al zijn plannen ontelbare malen wijzigt of geheel vernietigt. De krijgsartikelen zijn voorgelezen; hij heeft ze zoo dikwijls gehoord zonder er veel aandacht aan te schenken, maar ditmaal heeft hij er belang bij; en niemand heeft hij durven aanzien toen hij hoorde: wegens desertie in tijd van vrede wordt gestraft de militair, die zich schuldig maakt aan ongeoorloofde verwijdering, met het oogmerk 's lands dienst voor goed te verlaten’, en luider, vermanend had de stem geklonken: ‘mindere schepelingen worden in dat geval gestraft met militaire gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of met militaire detentie van ten hoogste twee jaren, met vermindering in klasse.’ Het bloed was hem gestegen naar het hoofd; het kwam hem voor of iedereen naar hem keek en ditmaal was het een uitkomst voor hem, toen de officier van de wacht van de brug af riep: ‘Leerling!’ Het is een buiige hondenwacht. Diep-donkere nacht met zware slagregens en overspattende zeeën. Bij het flauwe schijnsel van een lantaren trekken sombere, zwijgende gestalten voorbij, spookachtige gestalten: het wachtsvolk in hun wijde oliepakjes, den zuidwester diep gedrukt in de vermoeide oogen; zwaar sleepend de loome beenen met de groote lompe zeelaarzen. Vèr-dragend, domineerend het geluid van den kletterenden regen, hoog boven het gieren van den wind en het kraken van het tuig klinken de commando's - het wachtsvolk verspreidt zich schijnbaar ordeloos, hier springend op de verschansing, daar zich optrekkend langs afhangende touwen, met de eeltige handen krachtig omvattend het want, als op een trap snel zich bewegend langs de weeflijnen. Nu gillen de bootsmansfluitjes in rhytmische golvingen, langzaam aanzwellend tot de hoogste kracht, aangevend het oogenblik, waarop moet worden gewerkt met vereende inspanning. En altijd de regen stroo- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} mend langs masten en touwen, of dansend op het glimmendnatte dek bij het licht van een lantaren, een grappigen druppeldans, en altijd de zeeën stukslaand tegen boord, zich spreidend over het schip als diep geloosde zuchten. De leerling heeft een ‘oppertje’ gezocht tegen de kap van de machinekamer. In gedachte volgt hij de manoeuvre, luisterend naar de stemmen, die zoo geheimzinnig klinken in de duisternis, als komend van verre. Als de reven gestoken zijn is het tijd voor: ‘kooien af’; hij verlangt er naar, niet omdat hij moe is, maar om dan rustig in zijn kooi te kunnen nadenken over wat hem te doen staat in het vreemde land met het weinige geld, dat hij bezit. ‘Leerling!’ Den schouder vooruit, den zuidwester over een oor getrokken, werkt hij zich in tegen den zweependen regen, en de druipnatte hand aan het hoofd brengend: wà-blieft-u? Bootsman Zwaan wou maar eens weten of hij ook sliep. Hij, slapen, terwijl hij zooveel te denken had! De bootsman had er geen begrip van, en veiliger voelde hij zich, met zijn geheim blijkbaar alleen; en grooter kwam hem dat alles voor, wat hij alleen wist: dat plan, dat hij gekend had, klein en nietig als hijzelf, maar door hem opgekweekt en geworden tot den reus, die hem juist door zijn' afmetingen begon te beangstigen. Acht glazen heeft hij geslagen - de wacht is afgeloopen; langzaam en zwaar schommelen de kooien heen en weêr, de bewegingen van het schip traag volgend; de rust, voor een oogenblik gestoord door het verwisselen van het wachtsvolk is teruggekeerd. - Nog altijd ligt de leerling wakker. - Wel vallen zijn oogen dicht van vermoeienis en is het soms of hij zal inslapen; maar dan praait de uitkijk op de fokkera, langgerekt, ‘uitzingend’ het wachtwoord A-fri-ca en ook de uitkijk op den ‘bak’ galmt het uit, ontledend het gewichtig woord, dat wordt voortgedragen vèr over de zee - en nu moet hij wel weêr denken aan dat land met zijn peervorm, dat hij dagelijks ziet in de wachthut; dat land, dat zoo groot is, en dat hem zoo raadselachtig voorkomt; en ook aan de angst voor ontdekking van zijn slechte daad en het verdriet van zijn moeder, strijdend met de zucht naar vrijheid. Steeds meer windt hij zich op, bij de gedachte dat misschien alles ten goede zou {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} keeren, als bootsman Zwaan er niet was; hij stelt zich voor hoe hij met hem afrekenen zal, later, als ook hij sterk zal zijn... Bootsman Zwaan viel met een ‘Kaaier’ over-boord. Niemand zag het behalve de leerling. ‘Man-over-boord!’ Hij wilde het roepen, maar daar kwam hem in de gedachte, alles wat de bootsman hem had aangedaan, hoe hij zelfs de oorzaak is geweest van zijn plannen tot desertie; een zucht van verlichting ontsnapt hem, een nieuw leven ziet hij voor zich; nu behoeft hij niet weg te loopen, hij zal bewijzen, dat hij niet zoo slecht is. Maar, daar verschijnt plotseling achter het schip in het heldere maanlicht: - het hoofd van den bootsman; de groote uitpuilende oogen zien hèm alleen aan - de mond opent zich tot spreken; dan zinkt het weg in de diepte; - maar weêr komt het te voorschijn, verder verwijderd en weêr verdwijnt het; doch eindelijk ten derde male rijst het omhoog, de mond opent zich opnieuw, en daar weerklinkt over het water, het woord, met zooveel moeite, angstig uitgebracht: ‘Leerling!’ Hij had hem kunnen redden. Nu is het te laat. Dat gevoelt ieder en ‘Leerling!’ schreeuwt men van alle kanten, - vermanend, beschuldigend, verwijtend. - Hij schrikt wakker; in zijn kooi richt hij zich op, om zich te overtuigen, dat hij gedroomd heeft en met een dankbaar gevoel, misschien voor het eerst in zijn leven, ziet hij het dom-slapend gelaat van den bootsman, met den wijd geopenden mond, en bij het roodachtig schijnsel van de lantaren is zijn baard rosser dan ooit. Het schip stoomde de Simonsbaai binnen. Dreigend verhieven zich de reusachtige rotsmassa's van alle kanten. - Als opgeschrikt in hun majestueus rusten, schenen zij de saluutschoten, door de schepen, onderling gewisseld telkens met een onwillig, brommend gehuil te beantwoorden - een klein stadje, weggeworpen in een booze bui, lag aan hun voeten. De leerling zag het alles en hij voelde zich klein worden en bedroefd. Hij had zich alles zoo geheel anders gedacht. - Die trein, die zich slingerde om den voet van een berg en angstig gillend zich onttrok aan zijn oog, dat bergpad, dat zoo geheimzinnig eindigde, die kleine stad overal inge- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten, die menschen met hun vreemde taal - alles scheen hem te isoleeren en een ontvluchten onmogelijk te maken. Zijn leven aan-boord liet veel te wenschen over; de wal - dat zag hij nu in, was niet zoo genaakbaar en behulpzaam als hij zich dien gedacht had; en steeds onduidelijker werden de omtrekken van het beeld der gehoopte vrijheid, toen opnieuw bootsman Zwaan hem dreef in de slechte richting, die hij bezig was te verlaten. Hij morste dien dag olie aan dek, iemand liep tegen een kompaslampje aan, dat hij droeg. - Dat was waar: hij wist dat hij daarvoor straf baar was; maar het brutale antwoord aan den bootsman gegeven, toen deze hem daarover onderhouden had - een grove leugen. Het verzwaarde zijn straf. Het deed zijn eerlijk, onbedorven jongens-hart pijn, dat er menschen waren, die de waarheid aldus met voeten durfden treden; het bracht zijn prikkelbaar gemoed opnieuw in opstand nu hij machteloos daartegenover stond; hij zag de goede elementen niet meer in een maatschappij, waar onrecht en onbillijkheid straffeloos met leugen en vleierij hand aan hand gingen - en uitkomst alleen verwachtte hij van den zoo gevreesden wal, die tenminste eerlijk was in zijn vreesaanjagende ongenaakbaarheid.- Gedurende de acht dagen, die hem restten deed hij moeite die vrees te overwinnen; en toen hij eindelijk mocht ‘passagieren,’ toen was het of hij een goeden bekende opzocht, of hij een beschermer te-gemoet-ging. De officier van de wacht had vóór het van-boord gaan ieder aangemaand zich aan den wal behoorlijk te gedragen en op tijd naar boord terug te keeren. Dàt was den leerling weêr voorgekomen als een zinspeling op zijn plannen; en met schrik bedacht hij dat dit het eerste bevel zou zijn, dat hij niet zou opvolgen. Telkens meende hij, dat men hem zou terugroepen, hem vasthouden en zijn geheim ontfutselen. Zijn knieën knikten toen bij den valreep afging, nog eenmaal liet hij zijn blik over het dek rondwaren - en toen, vanuit de sloep tegen de hooge verschansing opziende, geleek hem het oorlogschip een gesloten sterfhuis. Hij keerde niet terug, toen zijn tijd om was. Van uit zijn schuilplaats in de bergen zag hij de aanstalten maken tot het vertrek. In gedachte leefde hij alles mee, wat op het schip daar ginds gebeurde; hij was getuige van de hem bekende {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} drukte en bedrijvigheid, van alle kanten klonk het: ‘Leerling! Leerling!’ en het gelaat van bootsman Zwaan was met een kwaadaardig paars-rood overtogen. Wèg stoomde het schip uit de baai, aan de gaffel wuifde de vlag vroolijk ten afscheid en voor den leerling verdween de hoop om ooit terug te keeren naar zijn vaderland. Lang staart hij het vaartuig na, totdat nog slechts een rookwolkje zichtbaar is aan den horizon; - dan wellen een paar groote tranen op in zijn oogen, en als ook de rook is verdwenen, barst hij uit in hevig snikken, zijn gemoed eindelijk luchtgevend; - want niemand hoort hem hier in deze eenzaamheid, hoog boven het gewoel en de bedrijvigheid der menschen. Aan boord, in deze koude wereld van voortdurend komen en gaan maakt het geval minder indruk. Niemand had het gezocht achter dat nietig ventje dat er toch zoo fatsoenlijk uit-zag. Bootsman Zwaan alleen had het lang voorzien: ‘Ik heb het altoos gezeid, let op, dat kreng smeert 'm nog 's, - Is het waar of niet?’ En er waren er die het den bootsman hadden hooren zeggen. Ruim een jaar later lag Hr. Ms. Van Galen andermaal in de Simonsbaai ten anker. - Het was onder schoonschipmaken. Het somber droefgeestig gezang der matrozen bleef als een dikke walm hangen binnen boord en vormde een schrille tegenstelling met het vroolijk huppelen van het lachende zeewater. Uit dikke buizen opgepompt; met slagputsen opgeschept, liep het in breede stroomen over het dek, stortend met kletterend geraas van de trappen; ontsnappend door de vele spuigaten met drukke gejaagdheid. Groote houten putsen, ledig en gevuld slierden elkander voorbij, sledebewegend naar verschillende kanten en, op hun bloote voeten, matrozen langs het gladde dek glijdend er-achter. Ieder scheen bezeten door den aanstekelijken lust om onbekrompen te kunnen nemen en even roekeloos te kunnen verkwisten, overtuigd van den eindeloozen rijkdom der onmetelijke zee. Hier, niet gebonden aan maten en rantsoenen, hier, overvloed, weldadige overvloed, prikkelend tot buitensporigheid. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De schildwacht op de brug praaide een sloep aan; maar in de drukte van het schoonschipmaken zag de dienstdoende onderofficier niet, hoe een jongmensch zich met moeite langs de valreepen omhoog had geheschen. Nu stond hij aan-dek, hijgend van inspanning, zijn groote vermoeide oogen dwaalden langzaam zoekend rond; en een gevoel van welbehagen doortintelde hem bij het terugzien van al die voorwerpen, die toch zoo innig waren saamgeweven met de geschiedenis van zijn lijden. Dáár hing de klok, waarop hij zoo dikwijls de glazen geslagen had - zachtfluisterend, onder rusten, om niemand te storen; krachtig, brutaal, wedijverend met het gehuil van den wind, juichend en voldaan aan het eind van een wacht, die trap, naar de brug, zoo dikwijls op en afgeloopen, ten laatste tellend de treden, beklommen met loodzware beenen; die luchtkokers, gezet op den wind, die koelzeilen gebrast; ontelbare malen... ‘leerling!’ was het niet, of men hem weêr riep? Maar nu zwierden de gevulde putsen met groote snelheid naar den kant, waar hij stond. ‘Mijen’ riep men, toen het te laat was en over zijn lompe bergschoenen stroomde het water. Een onderofficier kwam op hem af. ‘Wèl?’ vroeg hij, en keek hem daarbij aan met dien blik van wantrouwen, waarmeê ieder schepeling ‘iemand van den wal’ gadeslaat. ‘Den officier van de wacht,’ stamelde de deserteur, verlegen geworden onder het onderzoekend oog van den bootsman, die het grijs-geruite pak en de twee-kleppige Engelsche pet met 'n zekere minachting monsterde. ‘Even wachten,’ en weêr stond de deserteur alleen. Het viel hem nu eerst-op, dat onder al die gezichten niet één, hem bekend voorkwam, het was of hij reeds jaren was weggeweest en toch waren er slechts vijftien maanden verloopen, sedert hij, vol hoop, dezen valreep afging. Hard gewerkt, veel geleden had hij, met moed alles verdragen; maar - daar kwam, te midden van den ruwen arbeid, de gedachte aan zijn geboortegrond hem kwellen. Langzaam was het over hem gekomen, als een liefde eerst, met stil verlangen; biddend later met vurige smeekbeden, ten slotte als een woeste hartstocht hem verterend. Het vleesch had het gescheurd van zijn lichaam totdat hij onbekwaam was om te werken, en, neêrgeworpen in een ziekenhuis, had het hem met verfijnde wreedheid, in oogenblikken van koortsige opgewondenheid, zijn land en zijn moeder voor o ogen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} getooverd. De koorts nam af, de droombeelden verdwenen, maar de gevangenisstraf bleef met haar schande en oneer voor het gansche leven. Reeds tweemaal had het oorlogschip Simonstad aangedaan, tweemaal had de vrees voor straf hem weêrhouden, maar eindelijk had hij den moeielijken tocht ondernomen. Als het maar niet te laat was! en onwillekeurig maakte hij vergelijkingen tusschen die forsch-gespierde menschen rondom hem en zijn eigen bevende ontvleesde handen, en weêr overviel hem als vroeger - dat gevoel van minderheid en onmacht. Zijn naam en stamboeknummer had hij opgegeven, niemand kende hem; één oogenblik vreesde hij, dat men hem niet gelooven, wie weet, naar den wal terug zenden zou; maar de gemoedelijke, medelijdende toon, waarop men hem toesprak stelde hem gerust; geen enkele toespeling zelfs op de straf, die hem wachtte! ‘Hoe kwam je er eigenlijk toe om weg te loopen?’ vroeg de commandant. Daar bliksemde een vreemd licht uit de oogen van den ‘leerling’. ‘Bootsman Zwaan ...’ begon hij met heesche stem, maar een heftige hoestbui overviel hem, in zijn zakdoek ving hij het bloed op, dat uit zijn mond stroomde en bewusteloos zakte hij ‘aan dek’ in elkander. Als hij bijkomt, ligt hij in een kooi in den ziekenboeg. Hij herinnert zich eensklaps, wat er met hem gebeurd is. ‘Hoe kwam je er toe?’ Men had het hem gevraagd; en hij had nog niet geantwoord. De gelegenheid was daar om het onrecht van zooveel jaren te herstellen. Hij zal.... maar de officier van gezondheid legt hem de hand op het voorhoofd en terwijl hij hem een stukje ijs steekt tusschen de bloedelooze lippen zegt hij, zacht-vermanend: ‘Rustig blijven liggen, jongen, en... vooral niet spreken.’ Toen ging hij voort met de ‘visite.’ A.W. Pulle. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. I. Schemering. Op 't grijs tapijt valt grijs het kwijnend schijnen Der bleekgeweende herfstlucht. Geel, daarbuiten, Treurt, blauw-omlijst door duistere gordijnen, Een boom, matgoud op 't blank der wasemruiten. Fluweelen scheemring vult met zwart de hoeken, G'raniumrood is 't kleed waar 't haardje knettert, Zwart poesje sluimert op een stapel boeken, Geen straatroep krijscht meer en geen vogel kwettert. En droomend voel ik me als een zoet klein meisje, Vertellend sprookjes aan haar mooiste popje Of prentjes kleurend of een kinderwijsje Neurieënd zacht, met stil gebogen kopje. Is dan mijn hart een kinderhart gebleven, Zoo rustig rein, zoo teederlijk tevreden, Als had geen lijdensengel 't wreed verdreven Met vlammend rampzwaard, uit zijn kinder-Eden? O 'k doe nog altijd wat ik speelde als kindje: 'k Vertel mijn hartesprookje in zingend fluistren, Kleur met illusie-verf mijn levensprintje, En zie mijn pop vol aandacht naar mij luistren. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Engelen. Nu wil ik stil mijn droomende oogen sluiten: 'k Zie blauwgekleede goudgevleugelde englen. Op zilvren harpen en ivoren fluiten Spelen ze zoetjes en hun voetjes benglen, Als lichtjes windbewogen witte bloemen. De blonde vloszij van hun losse haren Omkranst hun kopjes waar, om God te roemen, De mondjes, rood of 't rozeknopjes waren, Blij opengaan in hooge jubelzangen. O hoor dat koor van smachtende violen, Van teedre fluit en harpen vol verlangen! O zie die oogen, zacht als nachtviolen, Wijd open kijken in de blauwe luchten! O zie ze zitten stil, in lichte reien, Als wondervogels, die één woord doet vluchten, Op twijgen poozend, blij zich aan 't vermeien! O heel de lucht is hemelsch van de aromen, Die stroomen uit hun vleugels, uit hun kleedren! O 'k voel hun adem door mijn haren komen En gouden vlokken waaien van hun veedren. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Getemde leeuwen. Heel lang geleden zag ik dit visioen, In rozehemel boven zomerveld: Een reuzekudde reuzeleeuwen, koen Getemd door kindren, zonder speergeweld, Maar zacht geleid bij ranken rozentoom. Weerloos en trotsch, de blanke slankheid bloot, Den knaap gelijk, door d' ouden schoonheidsdroom Tot god der goden eeuwiglijk vergood, Zat, zacht de rozen rond den reuzenek Van 't wild woestijnbeest, in zijn kinderhand, Op elken leeuw een knaap en tot vertrek Gaf één het teeken. - Boven 't zwartend land, Dreef heel de leeuwenkudde in roosrood licht. En ik, die veel vóórzien heb en vóórvoeld, Zag den triomflach op hun aangezicht En voelde een adem zoel in de avondkoelt. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. O wat ruischt toch...? O wat ruischt toch zoo luid, zoo beangstigend vreemd, Dat mijn luisterend oor niet uw fluistren verneemt? O wat wolkt tusschen u toch en mij als een mist, Dat mijn zoekende blik uw zoet aanschijn vermist? O dat ruischen, die nevel, die dood tusschen twee Die op één rots ontvloden de razende zee! Is 't geen rots dan? een wrak maar, vermolmd en verteerd, Dat, gescheurd door den stortvloed, zijn woede niet weert? O ik hoor u, ik zie u zoo ver van mij af.... Lief, omhels me eer wij zinken, dat we één zijn in 't graf! V. Grafrozen. Een schoonen doodendroom heb ik gedroomd: Diep onder marmerblank en bloemgeboomt, Sliep kalm en koel mijn moegemarteld lijf. Toen zag mijn ziel, van uit haar blauw verblijf, Een meisjesgroep in kleedren leliewit, En één maagd, blond met vliegend haar, zei dit: - ‘Zij die daar rust gaf liedren ons, in ruil Willen wij winden rozen rond haar zuil.’ En zingend slingerde om het marmerblank De meisjesrei een smijd'gen rozenrank. En de ééne roos was blank als duivendons, Als maagden-onschuld - Jonkvrouw, bid voor ons! - Als sneeuw op aarde en veedrig wolkje in 't blauw. En rood was de andre als 't vlammend hart der vrouw. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Sterven. En als nu de dood, die zoolang me al belaagt, Mij het welkende rood van de lippen vaagt, O blijf dan in liefde poozen. En zorg dat geen ander mijn bruidskleed plooit En berg me in de baar, als ze is blank gestrooid Met rozen en tuberozen. Ik weet nu, ik weet al wat sterven is: 't Is zinken in leedlooze duisternis, O zoo kil! o zoo stil! en ik wil niet! Ik wil leven, al lijd ik, gewiegd in uw arm. O de dood is zoo ijzig en liefde is zoo warm En gij zijt me als der vooglen Aprillied. Maar al leefden we jaren nog hart aan hart, Om samen te ervaren veel weelde en smart, Eén woord bleef onuitgesproken. O ik zoek het zoo angstig, in huis, op straat En ik zal het niet vinden eer 't is te laat En mijn oogen zijn duister, gebroken. Dan zal ik niet lezen op 't lief gelaat Dan zal ik niet weten of 't wél verstaat Uw oor naar mijn lippen gebogen... Maar til me, als ik dood ben, uit bed heel zacht En kus me goê-nacht, als ge 's avonds placht, En 't zal zijn of me duiven omvlogen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Begraven. In nachtzwart en krijschen van raven, Kwam een klacht, ik weet niet van waar: - ‘O help mij den Heiland begraven! Hij weegt mij alleen te zwaar.’ Ik torste, bevend van eerbied, In mijn armen dat bleeke hoofd... Als mijn blik nu in donker neerziet, Schouw ik Hem die verlossing belooft. Geloken waren zijn oogen, Maar toch drong door de leden licht. En goddelijk mededogen Lag over zijn aangezicht. Vol levende bloedrobijnen Was het goud van zijn haren blond. Eén zag ik zoo lokkend mij schijnen; Ik dronk het met dorstigen mond. Nu heugt mij niet wat er verder In dien wonderen droom is gebeurd, Maar ik weet dat nadien om zijn Herder Mijn hart als een lammeken treurt. Eén droppel, hoe kan mij die laven? Wie geeft mij vergeten ... en waar? Wie helpt mij den Heiland begraven? Hij weegt mij alleen te zwaar. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. in gouden rijpheid. In gouden rijpheid rijst de boom en reikt Zijn twijgen, rijk aan loof als droomen broos, Uit de aarde, tranenweek en zondevoos, Ten blanken hemel, waar de zon bezwijkt. En zacht, als blaadren uit een open roos, Vallen op 't gras, dat pauweveedren lijkt, Zoo blauwgroen glanzig en met goud verrijkt, Zijn blaadren langzaam en geluideloos. In gouden rijpheid staat mijn levensboom: Veel gele blaadren vallen zacht al af En, als ik 't aanzie, beeft mijn hart van schroom. O laat ze vallen, allen, stil op 't graf Van jeugd en vreugde, - elk blaadje een gouden droom - En reik uw twijgen Hem die neemt en gaf! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Stervensangst. O de angst van elke omhelzing! Klem mij vaster, Dat ik niet glijde in 't grafzwart uit uw armen! Ik gruw van 't grondloos Niet... O God! nu laster 'k Wellicht Uw liefde, maar waar bloeit erbarmen? Ik weet al waar ik slapen zal; nog wast er Mijn wilg niet en mijn rozenbed. Wij armen, Wij lachen luid, waar bidden waar gepaster, Verkleumde kindren, die elkander warmen. O zingend gaan door 't zwarte woud van 't Leven, Tot al wat sluipt in duister moet verzwinden, En door den mist wij 't eeuwig licht zien beven! O God! wie God zoekt, zal die God niet vinden? Zult Ge in Uw hemelhuis geen woning geven Aan wie U loofden, wijl zij Schoonheid minden? {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Grafrust. Is slaap dan Levens eenig einde en doel, god, geef me Uw slaap! Ik heb gewaakt zoo lang. Slaap zonder droomen, - 'k droom altijd zoo bang - Kalm uitgestrekt, diep onder 't aardgewoel. O 't zal zoo zoet zijn, ver van 't menschgedrang, Doodstil te slapen onder rozen koel, Zóo stil dat 'k zelfs mijn adem niet meer voel, Tot mij Uw engel wekt met jubelzang. Die kleedt mijn ziel dan in een mantel blank Van louter liefde en schoonheid en genot, Verheerlijkt lichtend lichaam, nimmer krank. Dan, begenadigd door Uw adem, God, Juich ik hoog uit, dat de Aard mij hoore en dank, Met heil'ge lippen, rein van zonde en spot. Hélène Lapidoth-Swarth. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatisch overzicht. Abonnementsvoorstellingen van het Théâtre de ‘l'OEuvre’: Solness le Constructeur, La vie muette. Zij, op wie ik aan het slot van mijn vorig overzicht doelde, die Lugné's eerste voorstelling te gewoon, niet apart genoeg vonden, kunnen thans de lip niet meer laten hangen. Zij zijn sedert naar hun wensch bediend. De tweede abonnementsvoorstelling (3 Dec.) bracht Ibsen's Solness, de derde (17 Dec.) La vie muette van Maurice Beaubourg; beide inderdaad ongewone drama's, afwijkende van wat in doorsneê door dramatische schrijvers voor het voetlicht gebracht wordt. Van Solness le Constructeur, zooals de verwaterde Fransche titel luidt, gaf Lugné ons reeds in het najaar van 1894 een voorstelling, die mij, noch wat het stuk zelf, met zijne uitstalling van mystisch-wijsgeerige denkbeelden, noch wat de vertooning betrof, bevredigde. 1) Bij deze tweede voorstelling werd de titelrol door Lugné wat minder druk gegeven, de schelle kleuren leken mij wat getemperd, maar, al kwam thans de Hilda Wangel van Mlle Desprès het Ibsensch type veel nader bij dan die van Mlle Bady, zoomin als een jaar te voren wist deze bouwmeester mij thans een gebouw voor oogen te stellen duidelijk van lijn en constructie, als kunstwerk genietbaar voor wie zich niet met half of niet begrijpen plegen tevreden te stellen; evenmin als toen stond hier een huis voor mij ‘voor menschen bewoonbaar.’ De tooneelschikking van het laatste bedrijf - het steigerwerk van den toren - was even storend onbeholpen, en droeg er zeker niet toe bij om van het zwak gespeelde laatste bedrijf den indruk te versterken. Ibsen's {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} drama's verdragen minder dan eenig ander, noch. wat het spel, noch wat de uiterlijke vertooning aangaat, d'être traités par dessous jambe, en de heer Lugné Poe is het aan de belangstelling, die men hem in Amsterdam betoont, verschuldigd, aan de tooneelschikking meer zorg te besteden dan hij tot nu toe deed zelfs bij die stukken waarbij het drama in dat opzicht zeer beseheiden eischen stelt. Voor het hier nog geheel onbekende La vie muette bleek de belangstelling bijzonder groot. Vóor het opgaan van het scherm - dat de discretie had om de gesprekken nog een half uur na het aangekondigd aanvangsuur ongestoord hun gang te laten gaan - stak men de hoofden bijeen om elkaar te vragen wat dat drama wel wezen zou; wie er wat van wisten gaven genoeg te verstaan om de nieuwsgierigheid te prikkelen, en in de beste stemming wachtte men de dingen die komen zouden. Zulk een belangstelling te wekken is een voorrecht dat onze Nederlandsche tooneeldirectiën den vreemden tooneeldirecteur benijden mogen, en waarvan zij hem het geheim mogen afzien. In een vernuftig boekje: Les 36 situations dramatiques par George Polti 1), wordt als 32e van de 36, weder in onderdeelen verdeelde, dramatische toestanden genoemd: Jalousie erronée, en daarbij als eerste onderverdeeling (A 1) vermeld de toestand, waarin de op dwaling berustende jaloezie niet door een derde - verrader of medeminnaar - wordt veroorzaakt, maar voortkomt uit het achterdochtig karakter van den jaloersche. Als voorbeelden noemt de schrijver o.a. The comedy of errors van Shakespeare, Tancrède van Voltaire, La princesse de Bagdad van Alexandre Dumas. Hij kan er voortaan La vie muette van Maurice Beaubourg bijvoegen. Het gegeven van het drama is, op zich zelf, zoo aangrijpend mogelijk. Daar staan zij tegenover elkander, de echtgenooten die elkaar uit liefde getrouwd hebben, wier eerste huwelijksjaren jaren waren van innig geluk, die toen elkaar duizend dingen te zeggen hadden, zich innig aan elkander aansloten, in elkaar geloovend, - thans voor elkander verzwijgend wat er in hun binnenste omgaat, op een afstand elkaar toesprekend, en beiden lijdende onder die fol- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} tering van elken dag, van elk uur. Wat is er dan gebeurd? Mevrouw de Meyrueis weet het niet; zij heeft enkel een flauw vermoeden van wat er in haren man omgaat, maar zij durft het niet uitspreken, en wanneer zij er over begint, snijdt hij haar het woord af. Wat is er gebeurd? Uit de gesprekken van de Meyrueis met zijn bedienden, den ouden knecht en de jonge kamenier, blijkt dat hij door een vreeselijken achterdocht gefolterd wordt: om het verlaten kasteel, waar geen gasten meer komen, zijn vreemde voetstappen ontdekt; in de oranjerie heeft de Meyrueis eens een man zich zien verschuilen, die op zijn naderen gevlucht is.... Mevrouw de Meyrueis, moeder van twee jongens, die zij verafgoodt en bij wie zij haar troost pleegt te zoeken, verwacht een derde kind. Zij moet zich dus in acht nemen, en rust nu in den zomeravond op een chaise-longue op het balkon wat uit. Haar gesprek met de Meyrueis is weder een gesprek op een afstand, banaal en koel vriendelijk van de zijde van den man. Te vergeefs tracht zij hem aan hun eersten huwelijkstijd te herinneren, te vergeefs vraagt zij of hij haar dan iets te verwijten heeft: - het woord dat zij verwacht blijft ongesproken. Maar dan, wanneer zij daar op het balkon, het hoofd ver naar achter gebogen, in de lucht ligt te staren, waarschuwt haar de Meyrueis dat daar onder het balkon een gracht is, waar zij achterover in zou kunnen vallen en den dood vinden, zij en het kind dat zij onder het hart draagt. De waarschuwing wordt telkens scherper, telkens dringender, als wil hij haar de gedachte aan dien val suggereeren. Bij elke waarschuwing helt Mevrouw de Meyrueis met het hoofd al verder naar achter, eindelijk stort zij met een gil achterover in de gracht... Men verwacht een wanhopig opschrikken van den man, wanneer hij ziet wat hij gedaan heeft. In plaats daarvan roept hij wel in schijn om hulp, maar als er niemand komt, kijkt hij over het balkon, overtuigt zich dat zijn vrouw ‘goed gevallen’ is, houdt dan een lange redeneering over wat hij ‘la solution’ noemt, en overlegt, hoe hij het veiligst de doode naar boven zal kunnen dragen zonder dat iemand het merkt, hoe hij haar op het bed zal leggen en dan, opdat men niets kwaads vermoede, zijn best zal doen om te schreien.... te schreien. Met die alleenspraak eindigt het eerste bedrijf. Onder een doodsch zwijgen viel het scherm. Wij, publiek, wij zaten verstomd: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} geen hand kwam op de ander. Dat was ons al te kras, al te smakeloos. Er kan een diepe tragiek liggen in het afsterven van liefde tusschen echtgenooten, wanneer zij die vroeger elkander aanhingen, elkaar blind vertrouwden en dwepend vereerden, ‘naast elkander verschrompelen in een gestadige vervreemding’, zooals Emants zegt in de mooie novelle Dood, waarin hij zulk een geval behandelt. Het is denkbaar dat zulk een toestand een van beide echtgenooten tot krankzinnigheid brengt en dat zoo het drama met een moord of een zelfmoord eindigt. Maar hier vroeg men onze belangstelling voor een man, wien van het eerste oogenblik van zijn optreden de idée fixe vervolgt dat zijn vrouw hem bedriegt, een man die zich in zijn woord en zijn bandelingen als een volslagen monomaan gedraagt, geen meester meer van zijn wil en dus tot de meest weerzinwekkende buitensporigheden in staat. Op het tooneel dat ons de voorstelling moet geven van ‘une volonté qui se déploie’ - naar de juiste uitdrukking van Brunetière - moeten wij, althans in de hoofdpersonen, toerekenbare wezens te zien krijgen. Dat de Meyrueis daartoe niet behoort, wisten wij reeds, en wordt ons in het vervolg van het drama nog duidelijker. De ‘oplossing’, die de Meyrueis meende gevonden te hebben toen hij zijn vrouw daar onder het balkon zag liggen ‘ainsi qu'une petite tache noire’, is niet verkregen. Mevrouw de Meyrueis is door den val niet gedood, alleen haar kind. Zij zelve herstelt, om met haar man weer dat ‘zwijgende leven’ voort te zetten, waaraan zij, door zich van het balkon te laten vallen, had gehoopt te ontkomen. Weer vraagt zij te vergeefs om wat liefde, om althans wat tegemoetkoming, weer dringt zij er op aan dat de Meyrueis toch spreken zal. Ditmaal zijn de kinderen getuige van het tooneel tusschen vader en moeder, en, als de Meyrueis hen ziet, keert zich zijn woede tot hen, die door hun lief koozingen de moeder weêr in het leven teruggeroepen hebben, tot die kinderen, die hij beschuldigt van tegen hem samen te spannen en die hij straks, in zijn steeds wassenden waanzin, verdenkt van niet zìjn kinderen te zijn. In het derde bedrijf, waarin wij, ondanks de catastrophe aan het slot van het eerste, nog geen stap verder zijn gekomen, noch tot de ‘oplossing,’ die de Meyrueis wenscht, noch tot die, welke {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} elk toeschouwer van een zich als drama in vier bedrijven aankondigend tooneelspel mag verwachten, zien wij de Meyrueis, somber, gejaagd, zijn kinderen opzoeken, en als hij ze gevonden heeft, ze met zich meeslepen naar een pad in het bosch, waarvan men niet weet waarheen het leidt... Wij zijn in het volle melodrama: als de kinderen schreiend, zich uit al hun macht verzettend, in doodsangst weggesleurd worden, hooren wij Line, de kamenier, in de verte een liefdeliedje zingen, wij zien haar komen en weer verdwijnen en als haar stem wegsterft, verschijnt de Meyrueis weer, altijd zijn kinderen met zich slepend, die eindelijk om hulp roepen... Alles zoo pijnlijk, zoo stuitend, zoo smakeloos mogelijk. Op dit roepen om hulp komt de moeder aangevlogen: zij ziet wat er voorvalt, zij hoort het uit den mond van hare kinderen, en nu kan zij het niet langer verdragen, zij wìl weten, hij zal spreken... Eindelijk dus niet langer een geduldig, lijdelijk verdragende tegenover dezen ontoerekenbaren waanzinnige, eindelijk eens een wil die zich uit! Wij halen ruimer adem: het drama begint eindelijk iets menschelijks te krijgen; er komt leven in dit zielloos marionettenspel... En nu barst zij los, de moeder, de vrouw die gedragen heeft al wat een mensch dragen kan, en zij werpt hem voor de voeten al wat zij voor hem geweest is, hoe zij hem verdedigd heeft tegen allen en tegen haarzelve; hoe zij, ondanks dat leven van zwijgen, waarin hij haar opgesloten hield, pogend haar nog te ontnemen wat haar lief was, nog getracht heeft hem lief te hebben; hoe zij ook na hetgeen hij haar op den avond op het balkon heeft aangedaan, nog is blijven zwijgen. Maar nu verandert het: nu geldt het niet meer haar alleen, nu geldt het haar kinderen en na hetgeen hij aan de kinderen gedaan heeft moet hij spreken, moet hij zich verdedigen... En wanneer hij een uitvlucht zoekt, vertelt zij hem hoe, toen zij daar bloedend, onder het hooge gras, in de gracht lag, zooals hij dacht: dood, zij een schaduw gezien heeft, die zich over het balkon boog, de woorden sprekend, die haar nog in de ooren klinken en die zij nooit vergeten zal: ‘Tant mieux! C'est la solution! Tant mieux!’ en daarna nog: ‘L'homme... L'orangerie!... L'enfant!’ en dan: ‘Exécrable petite menteuse!’ Die schaduw was hij. Hij heeft haar dus verdacht, verdacht van ontrouw, haar, wier reinheid op een hoogte staat, die zelfs zijn verbeelding niet kan bereiken! En als hij zijn verdenking erkent {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen, maar haar herhaalt en uitschreeuwt, dan - nieuw effect! - klinkt er een lied, uit het diep van het bosch met het refrein: Demain, après demain, toujours Près de l'orangerie, De l'o-ran-ge-rie! Zij herkennen de stem van Line. ‘L'orangerie’! Zij was het dus, de vrouw, die de Meyrueis gezien heeft in de armen van den vreemde! In een élan van diep medelijden met den armen verblinden jaloersche, die folterende schaamte zou moeten voelen over wat hij haar heeft aangedaan, wil mevrouw de Meyrueis den zwakke bij de hand nemen. Maar hij: ‘Laissez-moi. Vous voyez bien que je ne peux pas! et qu'on me mettrait le soleil devant des yeux, je ne verrais pas le soleil.’ De ‘oplossing’ is dus, dat er voor zulke toestanden geen ‘oplossing’ is. En zoo had het drama kunnen eindigen. Het slot van dit bedrijf, de lang verwachte détente - heeft ons Nederlandsch geen ander woord dan het dubbelzinnige ‘ontspanning’? - had de gemoederen warm gemaakt en al het onbeholpene en weerzinwekkende van hetgeen vooraf was gegaan doen vergeten; het tooneel was door Lugné en Mlle Desprès met veel uitdrukking gespeeld, en tot tweemaal had een vol applaus door de zaal geklonken. Het had hiermee uit moeten zijn. Maar Beaubourg had het anders beschikt. In een volkomen doelloos en onlogisch vierde bedrijf laat hij Mevrouw de Meyrueis door een toeval, zonder dat zij weet wie het is die zich in donker in haar kamer verbergt, haren man doodelijk verwonden. En dan, onder het zieltogen, wordt de krankzinnige een wijze, die zijn misdaden opbiecht, ‘l'âme basse et louche’ wordt een verheven dichterlijke ziel, die in een conventioneel-sentimenteel slottooneel de vrouw, die hij jaren lang gemarteld heeft, om vergeving smeekend, de idylle van een jonge liefde met haar kweelt, waarin de nachtegaal, het murmelende beekje en de sterren hun gewone tot op den draad versleten rollen spelen. Wat er onnatuurlijks, ondramatisch, valsch gevoeld in het stuk is wreekt zich aan de taal die, opgeschroefd, conventioneel, banaal en breedsprakig, slechts een enkele maal rechtstreeks pakt en treft door het rechte woord of het rechte beeld. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit stuk nog zoo gespeeld te hebben, dat men er naar bleef luisteren, is de groote verdienste van Lugné Poe en Mlle Desprès. Lugné heeft voor de voorstelling van gedetraqueerden als deze Georges de Meyrueis een bijzonder talent; zelfs zijn gebreken: het psalmodieerende van zijn voordracht en de bewegingen van zijn te lange armen en beenen, komen hem hierbij te stade. Mlle Desprès is nog jong, zij mist energie en autoriteit (en ook, naar het schijnt, de voor een châtelaine als Mevrouw de Meyrueis passende toiletten), maar zij speelt met intelligentie en zonder de conventioneele standen en gebaren van zoogenaamde geroutineerde actrices, waardoor deze rol onuitstaanbaar had kunnen worden. Er is in den naieven blik van hare groote oogen, tot in de kinderlijke soberheid, haast schuchterheid van hare gebaren, een zekere bekoring, waarvan het mij verbaast, dat zij sommigen, die anders zoo scherp zien, niet getroffen heeft. J.N. van Hall. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Muzikaal overzicht. Beroemde personen kan men zeker niet beter leeren kennen dan uit hunne brieven. Beter dan een biographie, al is die nog zoo volledig, stellen zij ons in staat een diepen blik te slaan in het gemoedsleven van den persoon, en zij hebben ook dit voor, dat zij de individueele stemmingen van het oogenblik op meer onmiddellijk pakkende wijze weergeven. Daarom moet elke daad om dit materiaal, waar het voorhanden is, door publiciteit tot gemeengoed te maken, op prijs gesteld worden, en zoo kunnen wij het dan ook niet anders dan toejuichen, dat de weduwe van den in 1894 gestorven toonkunstenaar Hans von Bülow onlangs een verzameling brieven van haar man uit de eerste 25 jaren van zijn leven heeft uitgegeven. 1) De kennismaking met deze brieven, die hier en daar afgewisseld worden door korte biographische mededeelingen, zal den vereerders van den grooten toonkunstenaar des te meer welkom zijn, wijl zij hun het beeld van den echten Bülow voor oogen stellen, ontdaan van de schaduwen, welke er in latere jaren door zijne eigenaardigheden op geworpen werden, en die oorzaak waren, dat zij, die den mensch Bülow niet van nabij kenden, in hem alleen een excentrieke persoonlijkheid zagen. Deze brieven, welke voor twee derden aan zijn vader, moeder en zuster en overigens aan beschermers en vertrouwde vrienden (in de eerste plaats aan Liszt) gericht zijn en waarin Bülow zich derhalve geheel geven kon zooals {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was, toonen ons zijn ridderlijk karakter, zijn warm gemoed, zijn zin voor waarheid en rechtvaardigheid, terwijl wij er reeds hier en daar de sporen in vinden van dien humor, die een van zijne bijzondere eigenschappen was. Voorts geven zij ons een duidelijk beeld van de kringen, te midden waarvan hij werd opgevoed, en van de indrukken, welke hij in zijne jonge jaren ontving. Hans Guido von Bülow, geboren te Dresden, den 8sten Januari 1830, ontsproot uit een adellijk geslacht. Zijn oudoom was de bekende generaal uit de Duitsche vrijheidsoorlogen, graaf von Bülow-Dennewitz. Ook zijn grootvader van vaderszijde was in militairen dienst geweest en had de veldtochten van 1812 en 1813 tegen de Franschen medegemaakt. Diens zoon Eduard, de vader van Hans, was aanvankelijk voor den handel bestemd doch de studie der letteren trok hem meer aan, en toen hij, na eenigen tijd op de academie te Berlijn gestudeerd te hebben, in 1828 in Dresden terugkeerde, wijdde hij zich geheel aan zijn geliefkoosd vak. Hij was een vertegenwoordiger van de romantische dichterschool en een groot vriend van het hoofd dier school, Ludwig Tieck. De talrijke novellen van Eduard von Bülow werden in dien tijd veel gelezen en bewonderd, en ook zijne verdienstelijke vertalingen van meesterwerken uit den vreemde vonden bij het publiek veel waardeering. O.a. gaf hij de eerste Duitsche vertaling van Manzoni's roman I promessi sposi. Ongetwijfeld dankte hij echter zijne populariteit ook voor een deel aan zijne ongekunstelde geestdrift voor den toenmaals bij de Duitsche jeugd ingedrongen vrijheidszin en aan zijn onverholen afkeer voor de politieke toestanden in zijn vaderland, welk een en ander den edelman zelfs bewoog het adellijke ‘von’ voor zijn naam weg te laten. Daarbij moet Eduard von Bülow een aantrekkelijke persoonlijkheid zijn geweest, doch het weeke en ongestadige in zijn karakter, verbonden aan een met heftigheid gepaard gebrek aan wilskracht, maakte, dat er bij hem van een gelukkigen, harmonischen levensloop geen sprake kon zijn. Van geheel anderen aard was zijne echtgenoote Franziska Elisabeth Stoll. Ook zij was begaafd met een levendigen geest, en daarbij was zij ook muzikaal ontwikkeld, doch het gemis aan zekere blijmoedigheid en haar streng conservatieve richting op elk gebied vormden een groote tegenstelling met Eduard's karakter en denkwijze, waaruit een gebrek aan huiselijke harmonie ontstond, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} dat later tot echtscheiding leidde. Deze oneenigheid bleef voor Hans en zijne drie jaar jongere zuster Isidore niet verborgen en maakte de eerste jeugd der kinderen, die toch reeds te sukkelen hadden met hunne gezondheid, niet gelukkig. De kringen, waarin zijne ouders leefden, waren echter voor den reeds vroeg geestelijk ontwikkelden knaap veel waard. Verschillende personen van naam op letterkundig gebied behoorden tot die kringen en de belangrijke verschijningen in de litteratuur werden er met voorliefde besproken. Ook het Theater en elke nieuwe verschijning aldaar vormden er een voornaam punt van conversatie en debat. Voorts werden er lezing-avonden gehouden, die Eduard von Bülow ook tot den huiselijken kring uitstrekte. Met het onderricht der kinderen hielden de ouders zich niet systematisch bezig. Alleen de Fransche taal, waarvoor Franziska groote voorliefde koesterde, leerde zij zelf al heel vroeg en grondig aan de kinderen. Hans bracht het zeer ver in de behandeling van die taal. Lust en aanleg tot het aanleeren van vreemde talen waren bij hem steeds zeer groot. Als hij in 1851 te Weimar is, schrijft hij aan zijne moeder: ‘Mijne muzikale studiën gaan tegenwoordig gepaard met taalstudiën, die ik gezamenlijk met Joachim doe. Zooals Gij U zult herinneren, had ik van jongs af, als een erfstuk van U, veel talent voor het leeren van vreemde talen; ik oefen mij thans op nieuw daarin door Spaansch te leeren, welke taal mij weeker en muzikaler toescheen dan het Italiaansch. Ik vormde het plan, deze beide talen tegelijk met het Engelsch te leeren en begon met de moeilijkste, waarin ik overigens hoop binnen ongeveer drie weken een behoorlijken brief te kunnen opstellen. Het Italiaansch zal mij dan, dunkt mij, nog gemakkelijker vallen.’ Muziek behoorde tot het dagelijksch brood in de woning der Bülows. De moeder van Hans onderhield regelmatig haar pianospel, onder leiding van den kamermusicus en violoncellist Henselt, die later ook de eerste piano-onderwijzer van haar zoon werd. De knaap was 9 jaar oud, toen hij het eerste onderricht in het pianospel ontving, en met grooten ijver legde hij zich op de studie toe. Hij maakte dan ook spoedig zulke vorderingen, dat men naar iemand moest omzien, die hem hooger onderwijs in het klavierspel kon geven. Behalve piano-onderwijs kreeg hij toen ook les in de theorie der muziek. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze bewijzen van bijzonderen muzikalen aanleg verheugden de ouders wel, doch het kwam nooit bij hen op, hem voor de kunstenaarsloopbaan te bestemmen, vooral niet omdat hij ook op ander gebied zich goed ontwikkelde en op het Gymnasium te Dresden in een oogenblik leerde wat andere knapen van zijn leeftijd slechts met moeite aan het verstand kon worden gebracht. Zijne ouders zagen in zijne muzikale begaafdheid niets anders dan een talent, dat hem het leven zou veraangenamen, hem van veel onnuttige en dwaze dingen zou afhouden en hem in gezelschappen een aangename positie zou verschaffen. Intusschen ontwikkelde de liefde voor de muziek zich meer en meer bij hem. Toen zijne familie in den loop van het jaar 1846 naar Stuttgart verhuisde, vond hij ook daar in alle opzichten voedsel voor de ontwikkeling van zijn geest en zijn muzikalen aanleg. Hans was toen reeds als een geniale knaap bekend. Iemand, die hem in dien tijd leerde kennen, beschrijft hem aldus: Hans bezat reeds toen (op. zeventienjarigen leeftijd) een zeer geestig uiterlijk en was zeer levendig in zijne gebaren. Fijne, onberispelijke manieren en ridderlijk in den volsten zin van het woord. Sprak hij over muziek, dan kon men zijne gewaarwordingen als het ware van zijn gelaat aflezen. Ook zijn buitengewoon sterk geheugen, zoowel in het leeren op het Gymnasium als waar het de muziek betrof, viel toen reeds op. Bülow bezat niets hoekigs, niets onbeholpens, en als hij aan den vleugel zat, merkte men wel dat een jonge meester het instrument beheerschte. Zijne voordracht was edel en vol vuur, zijn spel krachtig en toch weder zoo wonderlijk teeder en fijn genuanceerd. Hij, voor wien zijne ouders de diplomatieke loopbaan in den zin hadden, was eigenlijk reeds toenmaals met zijn geheele ziel musicus. In Stuttgart zou ook een wensch bevredigd worden, dien hij reeds lang gekoesterd had: namelijk om in het openbaar als pianist op te treden. Den 1sten Januari van het jaar 1848 speelde hij aldaar op een abonnementsconcert ten bate van het weduwenen weezenfonds der Koninklijke Hofkapel en van het Koninklijke Tooneel en herhaalde dit den 18den Maart d.a.v. Met dat al verzuimde hij zijne voorbereidende studiën voor het eind-examen van het Gymnasium niet. Den 18den April 1848 kon Gustav Schwab, toenmaals directeur van het Gymnasium te Stuttgart, aan de ouders van Hans schrijven, dat hun zoon na een uitstekend {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} afgelegd examen was opgenomen onder hen, die bekwaam werden geacht voor de academische studie. De knaap is nu jongeling geworden en begeeft zich naar Leipzig, om aan de Universiteit aldaar zijne studiën in de rechtswetenschap te beginnen. Hij nam zijn intrek bij een zuster zijner moeder, die gehuwd was met ‘Kammerrath’ Frege, bij welke familie hij gedurende zijne schooljaren dikwijls placht te logeeren in den vacantietijd of wanneer de staat zijner gezondheid verandering van lucht noodzakelijk maakte. In de brieven, welke op zijn knapenleeftijd betrekking hebben, ontwaart men, behalve de Bülowsche humor en beslistheid, ook reeds de kiemen van een eigenschap, die zich later bij den jongeling en den man in hare volle kracht zal toonen: namelijk zijne groote gave van opmerken en zijn talent om ontvangen indrukken in kernachtige bewoordingen weer te geven. Iemand, die hem in latere jaren van nabij gekend heeft, getuigt daarvan: ‘De werking der zintuigen was bij Bülow ongemeen beweeglijk. Hij zag even goed als hij hoorde; alles wat opmerkenswaardig was interesseerde hem; hij gevoelde in zich den drang en het talent om zijne indrukken terstond in woorden en zoo plastisch mogelijk weer te geven. Eene impressionistische natuur als hij, zonder eenige sentimentaliteit maar gevoelvol en daarbij toch klaar en beslist, zal men niet licht vinden. In verband daarmede was de drang om te weten bij hem van een groote spankracht, evenals zijn vermogen om de indrukken in zich op te nemen onbegrensd was. Op zijne talrijke concertreizen sleepte hij altijd een kleine bibliotheek mede. Als hij gedurende de spoorwegreis in de coupé geen partituur voor zich had, las hij een courant, een roman of een wetenschappelijk werk, en op den morgen na zijne concerten kon men hem beweeglijk als een wezel door de stad zien gaan, om alles wat opmerkenswaardig was te bezien, alsof hij correspondent voor Baedeker's reisgids was geworden. Tentoonstellingen, voorlezingen, panorama's, geestige reclame-artikelen, alles trok hem aan en gaf hem aanleiding tot de geestigste opmerkingen.’ Reeds in zijne jeugd had hij een schoone gelegenheid om die weetgierigheid te bevredigen, doordat zijn vader, die nog al veel heen en weer trok, hem dikwerf op zijne reizen medenam. In de verzameling komt o.a. een zeer lange brief voor, dien de toen zeventienjarige knaap uit Koblenz aan zijne moeder schreef {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} over een reis langs den Rijn met zijn vader en zuster, en waarin hij een uitvoerige beschrijving geeft van de heerlijke reis en van de indrukken, die personen en zaken op hem gemaakt hebben. Hij kan zich ook niet goed voorstellen, dat anderen in dat opzicht niet evenzoo zijn als hij. Zeven jaren later, als hij op een afgelegen plaats in Posen bij een adellijken Pool verblijf houdt, om diens kinderen onderricht in het pianospel te geven (welke betrekking hij had aangenomen om de noodige fondsen bijeen te krijgen, die hem in staat zouden stellen eventueele tekorten van concerten, die hij later te Parijs wilde geven, zelf te bestrijden), beklaagt hij zich in een brief aan zijne zuster, die zich toen te Parijs bevond, dat zij hem, op zijn herhaald verzoek om hem toch het een en ander over die wereldstad, en wat zij er gezien heeft, mede te deelen, nog maar geen antwoord heeft gegeven. Wat zou zij hem, die Parijs nog in het geheel niet kent, niet alles kunnen vertellen wat hem moest interesseeren. Al bezocht zij ook geen theater, geen museum enz., wat bleef er dan niet nog veel te vermelden van straten, pleinen, tuinen, paleizen enz. Zelfs van haar venster uit welk interessant panorama - de physionomiën der voorbijgangers, de toiletten der heeren en dames. - Ik spreek in vollen ernst - zegt hij -; zelfs dat zou mij belang inboezemen! Zet toch oogen en ooren wijd open! Lees, zie en hoor; het is wezenlijk de moeite waard. - Dan spreekt hij over het bezienswaardige van het Museum te Versailles en noemt sommige van de daar aanwezige schilderijen en portretten. Evenzoo wijst hij haar op hetgeen er in de Tuileriën en in het Louvre te zien is en gaat dan in één adem voort: ‘Warst Du in der Gobelinfabrik - berühmte Gemäldetapisserien? Warst Du im Invalidendom? Hast Du das Kaisergrab gesehen? Warst Du denn noch kein Mal im Theater? In welchem aber? Schreib doch davon. - Was liest Du für Zeitungen? Ist der Figaro amüsant? Wie sieht Berlioz aus? Ist er vergnügt? Warst Du bei Jouvin, gantier (1 rue Rougemont), bei Guerlain, parfumeur (13 rue de la Paix), bei Julien, pâtissier (Boulevard des Italiens)? - Sieh Dich da um und dis-moi de leurs nouvelles.’ De brieven uit zijn studietijd te Leipzig geven den indruk, dat hij er zich niet gelukkig gevoelde. Verscheidene oorzaken werkten daartoe mede. Vooreerst was er tusschen hem en de familie, bij wie hij inwoonde, een gespannen verhouding, voortvloeiende uit {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil van denkwijze. Zijne huisgenooten waren zoowel in de politiek als op muzikaal gebied de conservatieve richting toegedaan, terwijl de jonge student vol geestdrift was voor de beweging op politiek gebied en een vurig voorstander van de moderne muziek. Het is begrijpelijk, dat, niettegenstaande men van weerszijden aan zijneplichten getrouw bleef, de verhouding tusschen beide partijen niet van de aangenaamste was. Bovendien had het verschil in politieke denkwijze (er is hier sprake van de gewichtige jaren 1848 en 1849) ook invloed op zijn studentenleven. Het werd voor hem moeilijk om met commilitonen om te gaan, daar hij zeer voorzichtig moest zijn in de keuze van hen, die hij ten huize zijner familie ontving. ‘Het leven, dat ik hier leid - schrijft hij in Januari 1849 aan zijn vriend Joachim Raff - is eigenlijk meer dat van een modelphilister dan dat van een student. Wel is waar heeft het corpsleven met zijne ruwheid en liederlijkheid en de politieke denkwijze van zijne leden mij volstrekt niet aangelokt, doch gaarne zou ik in een radicale “Burschenschaft” zijn getreden, wanneer ik niet gevreesd had daardoor te grooten aanstoot te geven aan mijne moeder en mijne verwanten, bij wie ik hier in huis woon.’ - Ook beklaagt hij zich, dat hij geen muzikalen kring kan vinden, waar hij zich kan laten hooren. Het verwondert hem, te moeten vernemen, dat men hem van de zijde der toonkunstenaars talent toekent doch hem desniettemin nooit vraagt om op muziek-soirées mede te werken; hij mag alleen luisteren. Ook zijne gezondheid liet te wenschen over. In één woord hij gevoelde zich, zooals hij zegt, ‘Leipzigmüde,’ ja nog meer ‘Deutschlandmüde,’ wegens den politieken toestand van het oogenblik. Hij erkende, dat het niet goed voor hem was, zich door die verdrietige stemming te laten overmeesteren, maar wanneer hij bedacht wat zijn neef hem herhaaldelijk gezegd had, namelijk: ‘dit eerste jaar als student is het schoonste van uw leven’ dan moest hij wel beleefd bedanken voor de jaren, die nog komen moesten. ‘Ik herhaal wel dikwijls - zeide hij - bij mijzelven het narrenlied “het zal beter gaan”, maar de melodie daarvan is toch al te eentonig en triviaal en alleen als proloog te gebruiken, die dan echter wel wat lang is.’ De eenige lichtstraal in dezen tijd was een bezoek, dat hij in Juni 1849 aan Franz Liszt te Weimar bracht. Liszt had met de ouders van Hans kennis gemaakt in de jaren 1842-1844, bij gelegenheid dat hij in Dresden concerten gaf en daar veel in gezelschappen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde. Bülow speelde thans Liszt iets voor, waarmede deze zeer tevreden scheen te zijn. Ook hoorde hij Liszt spelen en woonde een uitvoering onder zijne directie bij. Maar wat hem on besehrijfelijk goed deed, dat was de lang ontbeerde omgang met toonkunstenaars, waaronder vele uitstekende en aan de spits van hen de groote representant der kunst, zooals hij Liszt noemde. In de herfst van het jaar 1849 had de echtscheiding tusschen de ouders van Hans plaats. Zijn vader trouwde nog in het zelfde jaar met Louise von Bülow, dochter van den beroemden veldmaarschalk von Bülow-Dennewitz, en trok naar Zwitserland, waar hij in het kanton Thurgau het schoone landgoed ‘Oetlishausen’ gekocht had. Hans ging in het laatst van dit jaar met zijne moeder en zuster naar Berlijn, om daar zijne studiën voort te zetten. Moeder en zuster bleven er echter niet lang; in het voorjaar van 1850 keerden zij weder naar Dresden terug. Wat Hans betreft, deze ging ook in Berlijn ijverig voort met zijne muzikale oefeningen, thans echter op eigen hand, zonder meester. Hier in Berlijn, in den winter van 1849/50, begint ook zijne journalistisch-litteraire werkzaamheid. Hij wordt vaste berichtgever van muziekuitvoeringen voor de ‘Abendpost’, toenmaals een democratisch blad, en correspondent voor dagbladen buiten Berlijn. Wat hij in den loop der jaren in dagbladen en tijdschriften over personen en zaken, zijne geliefde kunst betreffende, schreef, verdient verzameld en uitgegeven te worden, en men mag zich daarom verheugen, dat de weduwe von Bülow in deze brievenverzameling daartoe de toezegging heeft gedaan. Behalve op de origineele artikelen in de ‘Abendpost’ moet, wat betreft het tijdperk van zijn leven, dat hier besproken wordt, nog gewezen worden op zijn artikel ‘Leipzig in seinem Verhalten zu Richard Wagner’ in Brendel's Neue Zeitschrift für Musik van 1854 en op hetgeen hij schreef over Berlioz en diens Benvenuto Cellini, toen dit werk in 1852 te Weimar, waar Bülow toen verblijf hield, werd opgevoerd. In datzelfde jaar schreef hij in het Neue Zeitschrift een artikel, dat hem menige onaangenaamheid zou bezorgen. Hij sprak daarin zijne meening uit over het optreden van de beroemde zangeres Henriette Sontag in Weimar en over hare kunstrichting. Dit artikel, waarin ook Jenny Lind eenigszins te pas werd gebracht, bracht de gemoederen zeer in beweging, ook buiten Duitschland, o.a. in Engeland, waar de beide sterren zeer gezien waren, en {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wekte van alle kanten een storm van verontwaardiging op. Bülow beschouwde Sontag - zooals hij aan zijne zuster schreef - als een keelvirtuose sans pareil en een voortreffelijke soubrette, maar bij haar schitteren poëzie en passie door afwezigheid en daarom - zegt hij - kunnen dergelijke dingen mij gestolen worden. De danseres Lucile Grahn, die toen ook in Weimar gastvoorstellingen gaf, had, volgens hem, meer muziek in hare teenen dan Sontag in haar keel. Wat hem echter het meest onaangenaam stemde in de gevolgen van zijn polemisch artikel, was dat hij daardoor ongenoegen met zijne ouders kreeg. Sontag, die aan het artikel veel gewicht scheen te hechten en zooveel mogelijk voor de verspreiding daarvan zorgde, daarbij niet bedenkende dat zij daardoor zich zelve het meeste kwaad deed, liet, zoodra zij in Dresden kwam, haar toorn tegen den jongen Bülow los, en voer in de gezelschappen, waar zij kwam, in de heftigste smaadredenen tegen hem uit. Het duurde dan ook niet lang, of het kwam ter oore van zijne moeder, die natuurlijk over het feit weinig gesticht was. In een brief aan zijn vader meent de jonge Bülow zich te moeten verontschuldigen. ‘Hier hebt gij het bewuste stuk - schrijft hij. Gij kunt er zelf uit zien, dat het artikel mij in de pen is gegeven in een opwelling van verontwaardiging en hoezeer alles zonder berekening is. Ik kan U verzekeren, dat de verrassing in den kunstenaarskring hier te Weimar zeer groot was, toen uit alle plaatsen, voornamelijk uit Leipzig, die zware storm kwam opzetten tegen mij, dien men al spoedig herkend had in den schrijver van het artikel; dat de afgoden van een onverstandige menigte onbarmhartig in het aangezicht sloeg. Ook de laster bleef natuurlijk niet uit. Men beschuldigde Liszt, den eigenlijken aanlegger van het stuk te zijn, en schreef dit toe aan kleingeestige wraak. Ware Liszt echter met mijn voornemen bekend geweest, dan zou hij zeker getracht hebben, mij van dien stap terug te houden, doch hij heeft het artikel eerst gedrukt onder de oogen bekomen, toen het reeds te laat was om mij raad te geven. Op dien laster heeft hij gezwegen en mij zoo het voorbeeld gegeven, hoe ik mij tegenover de talrijke aan mij gerichte beleedigingen te gedragen had. Door rustig daarop te zwijgen heb ik ongetwijfeld veel onaangenaamheden voorkomen. Ik heb eenige van de heftigste aanvallen in dagbladen van Leipzig en Weimar verzameld. Als gij die leest, zult ge begrijpen, in welke voortdurende opgewondenheid en ver- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} bittering mij deze geschiedenis hield, te meer daar mij slechts van enkele zijden vleiende bewijzen van waardeering van mijn moed ten deel vielen, zoo van Robert Franz, Richard Wagner, Herwegh e.a.’ In het tijdperk van zijn Berlijnschen studietijd valt ook een tweede bezoek aan Weimar, in Augustus 1850, waar den 28sten van die maand bij gelegenheid der onthulling van het Herderstandbeeld en ter eere van den geboortedag van Goethe een feestvoorstelling in het theater plaats had, waarop voor de eerste maal Wagner's Lohengrin werd opgevoerd. Hij neemt de aangenaamste herinneringen van Weimar naar Berlijn mede en schrijft aan zijne moeder, dat hij van plan is om, wanneer hij na anderhalf jaar zijne academische studiën zal hebben voltooid, naar Weimar te gaan en zich daar nog practisch in de muziek te oefenen. Wij komen thans tot het keerpunt in Bülow's leven, namelijk tot het moment, waarop hij besluit zich geheel aan de kunst te wijden. Zooals wij gezien hebben, hadden zijne ouders hem grondig onderwijs in de muziek laten geven alleen met de bedoeling dat die kunst op zijn verderen levensweg voor hem een aangename geleidster zou zijn maar geenszins om een musicus van beroep van hem te maken. Dat de wensch van hun zoon anders was is zeker, doch het oordeel zijner ouders daaromtrent kennende, liet hij er zich in de eerste tijden niet over uit. Meer en meer echter werd hij zich bewust, dat hij alleen voor muziek ware neiging gevoelde en dat slechts in de kunstenaarsloopbaan, ofschoon hij de schaduwzijden daarvan niet over het hoofd zag, geluk en innerlijke tevredenheid voor hem te vinden waren. Hij was tot de overtuiging gekomen, dat de juridische loopbaan en de staatsdienst ongeschikt voor hem waren, en het was voor hem thans meer de vraag, of hij de beslissing zou uitstellen totdat hij zijne academische studiën voltooid had. Hij had steeds geloofd, het tot zoolang te kunnen uithouden, hoewel hij zoowel in Leipzig als in Berlijn dikwijls op het punt stond om den stap te doen, waartoe hij thans overging en die hem mogelijk werd gemaakt van de zijde van een man, die voor den jongeling reeds sedert lang geen onbekende meer was en voor wien hij de hoogste bewondering koesterde, namelijk Richard Wagner. Zijne bekendheid met Wagner dateerde uit zijn Dresdener knapentijd. Op twaalfjarigen leeftijd woonde hij aldaar een uitvoering {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rienzi bij en het was bij die gelegenheid dat hij voor de eerste maal in zijn leven den machtigen indruk van een kunstwerk gevoelde. Vier jaren later schreef Wagner in zijn album de woorden: ‘Glimmt für die Kunst in Ihuen eine ächte reine Gluth, so wird die schöne Flamme sicher einst entbrennen; das Wissen aber ist es, was diese Gluth zur kräftigen Flamme näbrt und läutert’, en zeker zijn de woorden van een meester door zijn leerling nimmer beter ter harte genomen dan deze door Bülow. Toen hij in Stuttgart verblijf hield, zond hij door tusschenkomst van zijn vriend Carl Ritter eenige composities aan Wagner (reeds vroeg had hij zich met componeeren bezig gehouden) en ontving daarop tot zijne groote vreugde een brief van den meester, waarin deze hem schreef: ‘Ihre Arbeiten, lieber Herr von Bülow, haben mir viele Freude gemacht; ich wollte sie Ihrem Freunde Ritter nicht zurückgeben, ohne sie mit einem ermunternden Zuruf an Sie zu begleiten. Eine Kritik füge ich dem nicht bei; Sie werden auch ohne mich noch genng Kritik erfahren, und ich fühle mich um so weniger geneigt, Schwächen und Dinge, die mir nicht gefallen haben, auf zu zählen, als ich aus allem Uebrigen ersehe, dass Sie schon bald vollkommen im Stande sein werden, Ihre früheren Versuche selbst zu kritisiren’. Door dat alles was er tusschen Wagner en zijn jongen vriend een zekere band ontstaan, en het is dus niet te verwonderen, dat toen Bülow zich in September 1850 tijdelijk bij zijn vader in Oetlishausen ophield en daar van Wagner de uitnoodiging ontving om zich gedurende den winter 1850/51 te Zürich onder zijne leiding practisch in het dirigeeren te oefenen, terwijl hij daar dan tevens als pianist in concerten zou kunnen optreden en ook door les geven in zijn onderhoud zou kunnen voorzien, deze voorslag door den jongen man zonder aarzelen werd aangenomen. In hoeverre hij dat voorstel uitlokte en de jonge Ritter, die zich toen reeds bij Wagner te Zürich bevond, hier voor tusschenpersoon speelde, blijkt uit de brieven niet. Trouwens, dit is ook van geen gewicht. Voldoende is het te constateeren, dat deze gebeurtenis voor den jongen kunstenaar van de grootste beteekenis was en dat zich in de korte leerschool, die hij onder Wagner's leiding doorliep, zijn groot dirigeertalent ontwikkelde, dat later de bewondering wekte van hen, die het voorrecht hadden orkestuitvoeringen onder zijne directie bij te wonen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen ontbrak er nog iets; namelijk de toestemming der ouders. Met zijn vader kwam de zaak tamelijk spoedig in orde doch met zijne moeder was het anders. Zij verzette zich wel niet tegen de kunstenaarsloopbaan doch wenschte dat Hans, alvorens zich geheel aan de kunst te wijden, eerst ten minste zijne juridischestudiën zou voltooien en dus voorloopig naar Berlijn terugkeeren. Het was voor hem een critiek geval. Gelukkig mocht hij zich verheugen in den steun van twee machtige bondgenooten, namelijk Wagner en Liszt, die beiden aan de barones von Bülow schreven. In zijn brief van 19 September 1850, die in de verzameling wordt medegedeeld, zet Wagner voorop, hoe hij de eerste periode van ontwikkeling van haar zoon met belangstelling heeft nagegaan, zonder ooit op andere wijze invloed op hem uit te oefenen dan door zijn voorbeeld als kunstenaar en door voorzichtige raadgevingen. Hij deelt dan verder mede, hoe hij heeft waargenomen, dat de liefde van haar zoon voor de muziek niet voortvloeit uit een vluchtige opwelling maar gegrond is op groote, ja ongewone begaafdheid. Overeenkomstig den wensch zijner ouders gaf Hans zich over aan de studie in de rechtswetenschap en uit piëteit voor zijne moeder trachtte hij zelfs zooveel mogelijk zijn best te doen om in een studie, waaraan hij innerlijk een hekel had, belang te stellen. En wat is nu de uitkomst van al die inspanning en ervaring? - Dat de neiging voor de kunstenaarsloopbaan, door die te stellen tegenover een andere beroepskeuze, des te sterker is geworden. Daarvan, zegt Wagner, zal zijne moeder ook wel overtuigd wezen, maar de zorg voor zijne toekomst zal haar misschien nog dit eene doen wenschen, dat hij eerst zijne wetenschappelijke studiën voltooie, ten einde voor het denkbare geval, dat hij op de baan der kunst moeilijk vooruit kan komen, nog een andere loopbaan open te houden. Welnu, zoozeer hij die moederlijke zorg ook respecteert, zoo houdt hij de vervulling van dien wensch toch voor verderfelijk, zoowel voor de verdere ontwikkeling van het karakter en het streven van Hans als voor het behoud van een liefderijke verhouding tusschen moeder en zoon. Hij meent haar daarom te moeten aanraden, haar zoon toe te staan het aanstaande winterseizoen bij hem in Zürich door te brengen, waar hij zich voor de taak van muziekdirecteur practisch kan oefeuen en ook nog op andere wijze zijn talent dienstbaar kan maken aan de kunst. ‘Erwarten Sie mit Ruhe - zoo sluit hij zijn brief -, welche weitere Wendung {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} seine Lauf bahn als praktischer Künstler nimmt; vertrauen Sie hierin auf Alles, was in meinen geringen Kräften steht, namentlich aber was unser Freund Liszt vermag, um ihm förderlich zu sein - und in allen Fällen, wo ihm Prüfungen bevorstehen, wo Noth ihn drängt, wo er der Hülfe entbehrt, thun Sie was nur irgend in Ihren Kräften und Ihrem Vermögen steht, um mit aufopferndster Hülfe ihn zu unterstützen! So werden Sie die Genugthuung. erhalten, einen tüchtigen, vielleicht bedeutenden Künstler Ihren Sohn zu nennen, einen frohen, selbstbewussten Menschen der Welt geschenkt, und den köstlichen Genuss wahrester und innigster Liebedieses Sohnes und Menschen sich gewonnen und gewahrt zu haben!’ Ook Liszt is de voorspraak van Hans bij zijne moeder. Hij noemt hem ‘évidemment doué d'une organisation musicale desplus rares’ en voorspelt, dat zijn talent hem gemakkelijk tot den rang der grootste pianisten zal brengen. Niettegenstaande deze gunstige verklaringen van uiterst competente zijde kan de moeder zich toch niet vereenigen met het denkbeeld, dat Hans den winter te Zürich zal doorbrengen. Was het alleen de zorg voor zijn toekomst of lag er ook gebrek aan sympathie voor Wagner, als zoogenaamden revolutionnair, in opgesloten? Het schijnt dat dit laatste het geval was; althans in een brief aan Eduard von Bülow zegt Wagner, dat de moeder van Hans onomwonden heeft verklaard, dat zij zijn invloed als mensch voor haar zoon gevaarlijk achtte. Het schijnt ook, dat Eduard von Bülow, uit achting voor zijne vroegere gade en haar van zijne zijde niet willende krenken, zijn invloed op Hans beproefde om hem nog van zijn voornemen af te brengen, doch dit had geen ander gevolg dan dat de jongeling plotseling Oetlishausen verliet, naar Zürich reisde en zich onder de hoede van Wagner stelde. Zooals reeds gezegd is, was het de vader, die zich het eerst met het kiezen der muzikale carrière verzoende. Toch kwamen er nu en dan twijfelingen aan het welslagen bij hem op, die hij niet naliet tegenover zijn zoon te uiten, doch waarop de twintigjarige jongeling in fiere, mannelijke taal antwoordde. ‘Ik ben door mijne energieke daad man geworden - schrijft hij den 9den December 1850 aan zijn vader. - Ik heb een geweten en een overtuiging, waarnaar ik vast handel, en ik geloof, dat ieder die moet respecteeren. Ik ben musicus en zal het blijven; ik ben aanhanger en thans leerling van Wagner en zal dit door mijn werken bewijzen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is vast besloten. Waarom derhalve die twijfelingen van Uwe zijde, die soms bijna op een verbod lijken; waarom niet gezegd: ga voort, zooals gij begonnen zijt; mijne beste wenschen vergezellen u. Gij hebt u tot nu toe nog niet zoo gedragen, dat ik u in het geheel geen vertrouwen meer kan schenken! - Waarom niet een hartelijke verhouding, zoodat wanneer ik Uw hand op het adres van den brief herken, ik met blijdschap het zegel verbreek en uitroep: dat is van mijn goeden vader! Spaar U toch die verwijten totdat ik een ernstige fout begaan heb; ik verzoek U daar dringend om! Wilt Gij mij daarom Uwe genegenheid onttrekken, dat ik Wagner, voor wien ik met ieder uur meer genegenheid en vereering koester, boven alles stel, dan moet ik U met tranen zeggen: nu, doe het en schenk haar aan Uwen Willi (zoon uit Eduard's tweede huwelijk). Maar geloof mij, ik sta zoo vast, dat ik niets schuw en alle gevolgen van mijne daad in volle vertrouwen voor mijne rekening neem.’ Van verdere verwikkelingen tusschen vader en zoon vernemen wij in de brieven niets. In een brief aan een zijner neven deelt Eduard mede, dat hij zijn zoon te St. Gallen heeft bezocht, waar deze toen kapelmeester aan het theater was, en dat hij er een uitvoering van Der Freischütz heeft bijgewoond, waarbij Hans dirigeerde zonder in de partituur te zien en in elk opzicht als meester. Hij spreekt er dan zijne vreugde over uit, dat volgens de inlichtingen, die hij heimelijk heeft ingewonnen, de geheele stad hem genegen is en vereert wegens zijne bescheidenheid, zijne opgewektheid, zijne begaafdheid en bedaardheid, en zegt dan verder: ‘Wees niet bezorgd, dat hij door Wagner door en door tot republikein zal gemaakt worden. Hij gaat thans geheel in zijn beroep op en denkt om niets anders dan muziek.’ Ten slotte zegt hij: ‘Hans heeft zijn levensberoep volstrekt niet lichtzinnig maar na zwaren zielestrijd gekozen en zich derhalve aan niemand vergrepen. Ik, als vader, zeg dit, met wien hij deswege een poos in onmin geweest is. Hans zal al het mogelijke doen om zich met zijne moeder te verzoenen; ik verzeker u, dat hij veel verdriet heeft van de verhouding, waarin hij tegenwoordig tot haar staat.’ Ja, de omstandigheid dat zijne moeder op geen zijner brieven wilde antwoorden, en zelfs door hare dochter had laten verzoeken van zijne brieven verschoond te blijven, drukte hem zwaar, en bij de groote genegenheid en vereering, welke hij voor Wagner gevoelde, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich zoo nobel, zoo vaderlijk jegens hem gedragen had, deed de houding, die zij tegenover den meester had aangenomen, hem dubbel verdriet, te meer daar hij reeds van plan was haar het offer te brengen om zich van Wagner te verwijderen en hetzij naar Liszt in Weimar te gaan, om daar verder te studeeren, hetzij naar Parijs. Eindelijk krijgt hij weder vergunning om aan zijne moeder te schrijven. Hoe verheugd is hij daarover en hoe dankbaar is hij, als hij na verloop van een half jaar weder eens een brief van haar ontvangt! Wel mist hij nog de vroegere warmte in hare brieven, maar hij vertrouwt dat die langzamerhand wel zal terugkeeren. Dat kan niet op eens komen - zegt hij - want iets ‘vergeten’ behoort er bij het ‘vergeven’. Hij is tevreden met de hoop, dat de oude verhouding tusschen moeder en zoon in den loop van tijd zal terugkomen. En zij kwam terug. De zorg voor de toekomst van haar zoon is echter oorzaak, dat het moederlijk vooroordeel tegen de gekozen loopbaan nog lang blijft bestaan. Als hij later zijne studiën bij Liszt voortzet, belooft zij hem de noodige financieele ondersteuning voor zijne carrière. Bij zijn debut als pianist op het muziekfeest te Ballenstedt in 1851 verheugt zij zich zeer over zijn succes, en wanneer zij in het laatst van dat jaar een paar maanden te Weimar vertoeft en hem gadeslaat in zijn kunstenaarsleven, erkent zij met dankbaarheid in hem, naast geest en talent, veel edels en schoons, waarvan zij hoopt dat het eindelijk de overwinning zal behalen, maar... het wantrouwen is nog niet geweken. Ja, toen Hans zijne eerste kunstreis ondernam (begin van 1853) en haar de slechte uitkomsten van zijn eerste concert en de ontmoediging, die zich van hem had meester gemaakt, mededeelde, gaf haar dit aanleiding tot den uitroep: ‘Alles was ich bei dem unglückseligen Schritt im Herbst 1850 voraussah, ist buchstäblich eingetroffen. Gott verzeihe denen, die ihn dazu verleiteten!’ En aan hare dochter schrijft zij, dat zij weinig beters van die ongelukkige carrière verwacht had, doch dat zij nu maar alles doet om hem moed in te spreken en te ondersteunen. Thans is het geen tijd voor verwijten maar om bij te staan, althans met goede woorden. Maar welk een triomf dan ook voor den zoon, wanneer zijne moeder, meegesleept door de grootheid van zijn talent, eindelijk vol vertrouwen in zijne kunstenaarsloopbaan verkrijgt en, zich boven angst en zorg verheffende, het vooroordeel tegen die loop- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} baan, dat eigenlijk uitsluitend wortelde in moederlijke bezorgdheid, van zich afwerpt, al is daarop wellicht niet zonder invloed geweest, dat hij toen (in 1855) een vaste positie had verkregen door het aannemen der benoeming van leeraar aan het Sternsche conservatorium te Berlijn. Aandoenlijk is het te hooren, hoe vol geestdrift zij zich uit over het meesterlijk spel van haar zoon in dien tijd. ‘Hans heeft volmaakt gespeeld - schrijft zij -. Met blik en toon weet hij het publiek zoo te boeien, dat het niet waagt te ademen, totdat het aan het einde in een storm van bijvalsbetuigingen los barst. In deze heerschappij, die hij over zijne toehoorders uitoefent, ligt voor hem de bekoring van het in het openbaar spelen. De zachtste, wegstervende passage in de Nocturne van Chopin was tot in de verste hoeken van de overvolle zaal overal even goed te hooren. Met rustige, voorname houding maakt hij langzaam een buiging voor het publiek, legt dan achteloos eerst de eene, dan de andere hand op de toetsen en begint. Of nu de tonen in woesten storm voortrollen, zoodat men een geheel orkest meent te hooren, of wel in geparelde loopen ons oor bekoren, altijd openbaart zich bij hem dezelfde rust, de volmaakte schoonheid, de heerschappij over de gedachte. Het is inderdaad een eminent talent; moge hij eindelijk de waardeering ontvangen en de positie innemen, die hem toekomen!’ Keeren wij thans tot den Zwitserschen tijd terug. Toen hij in October 1850 bij Wagner te Zürich kwam, vond hij daar al aanstonds arbeid in overvloed. In het theater moest hij van alles dirigeeren; zoowel de ‘Posse’ Einmalhunderttausend Thaler als Donizetti's Regimentstochter en Lortzing's Ozaar und Zimmermann. Later dirigeerde hij ook Rossini's Barbier en Auber's Fra Diavolo Zijn vriend Ritter scheen wat onpractisch te zijn, vandaar dat de directie voorloopig alleen aan Bülow bleef overgelaten, hetgeen hem veel drukte met uitvoeringen en repetitiën gaf. De zangers en zangeressen en het orkest intrigeerden eerst wat tegen hem, omdat hij nog jong en onervaren was en het noodige respect er nog niet wist in te brengen. De autoriteit van Wagner echter, die in Zürich ongemeene vereering en achting genoot, hield hen spoedig in toom. Wagner was zeer tevreden over zijne verrichtingen als muziekdirecteur en ook de locale pers scheen hem genegen te zijn. Over zijne directie van Die Regimentstochter zeide een der dagbladen: ‘De heer von Bülow, een leerling van Wagner, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft reeds in deze uitvoering getoond een zeer talentvol dirigent te zijn; en waar hier en daar feilen voorkwamen, was dit alleen daaraan toe te schrijven, dat het orkest nog niet het noodige vertrouwen aan den jongen man bewees.’ In Zürich liet hij zich ook in het openbaar als pianist hooren. Overigens duurde zijn verblijf aldaar niet lang. Er ontstonden verwikkelingen met het personeel van het theater, die aan Wagner en Bülow aanleiding gaven zich terug te trekken. De hoofdoorzaak was, dat de eerste zangeres verklaarde, niet meer onder Bülow's directie te willen zingen, en daar zij bij het publiek zoo geliefd was, dat door haar vertrek de theaterdirecteur geruïneerd zou worden, besloot Bülow zich op te offeren. Gelukkig kreeg hij spoedig daarop een aanbod voor de betrekking van kapelmeester aan het theater te St. Gallen, op aannemelijke voorwaarden. Daar hij meende, dat de muzikale toestanden aldaar beter waren dan te Zürich, waar hij concurrenten naar de betrekking van muziekdirecteur had, aarzelde hij niet, het aanbod te aanvaarden. Aanvankelijk schijnt het hem in St. Gallen goed bevallen te hebben. De eerste opera, die hij er dirigeerde, was Der Waffenschmied van Lortzing. De zaal was geheel bezet en het publiek zeer dankbaar, en zij, die met de locale toestanden aldaar vertrouwd waren, riepen er over, dat hij met een ongeoefend, bijna alleen uit dilettanten samengesteld en niet eens voltallig orkest nog zooveel gepresteerd had. Hij was dan ook zelf verbaasd over de uitkomst, nadat hij op de repetitiën gemerkt had, dat er met deze menschen eigenlijk niets aan te vangen was. Op den duur konden hem de muzikale toestanden in St. Gallen dan ook niet bekoren, en hij zag geen kans om verbetering aan te brengen. ‘Met wat voor ossen ik in het orkest te doen heb - schrijft hij aan zijn vader - gaat boven alle begrip. Kon ik die luî maar op eenigerlei wijze wat aan het verstand brengen, maar zij begrijpen letterlijk niets. Ik zou gaarne leeren brommen en brullen om met hen wat op te schieten, maar het zou toch niets helpen. Er blijft dan ten slotte niets over dan lachen, d.w.z. een hoongelach.’ Toen Bülow 35 jaar later in een concert te St. Gallen optrad, gaf hij in een gezellig samenzijn na afloop daarvan een vermakelijke schildering van die orkesttoestanden. Daar menig gewichtig instrument niet door musici van beroep maar door dilettanten bespeeld werd, die uit liefde voor de kunst hun tijd gewillig ten offer brachten {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} en derhalve eenigszins ontzien moesten worden, had de jonge kapelmeester aan zijn dirigeerlessenaar meer dan eens oogenblikken van kwelling en ergernis te doorleven. Zoo waren er in het orkest twee heeren fagottisten, die vooral een schrikbeeld voor hem waren en hem in voortdurende spanning hielden. Hadden zij niet te spelen, dan verkeerde hij altijd in angst, dat zij zouden beginnen, en wenkte hun steeds toe: ‘nog niet.’ Moesten zij echter werkelijk beginnen, dan had hij weder den moed niet om hun het teeken te geven en wenkte opnieuw, dat zij nog niet hadden aan te vangen. Ook de paukenist was dilettant, maar die was een heel ander man. Hij was een wonder van maatvastheid en nauwkeurigheid, en had het zoo ver gebracht, dat hij gedurende een groot aantal maten pauze, die hij in zijn gedachten telde, korte bezoeken aan een naburig koffiehuis kon brengen, zonder het ensemble te bederven, daar hij steeds precies op tijd weder terug was om op het kalfsvel los te slaan. Bülow is eindelijk blij als zijn tijd om is en hij den 17den April 1851 zijn laatste opera dirigeert, ofschoon hij toch volstrekt geen berouw heeft over den tijd, in St. Gallen en Zürich doorgebracht. Hoe ook later het objectieve oordeel mocht uitvallen over den stap, waarvan zijne vlucht naar Zürich het einde was, met gerustheid kon hij zeggen, dat het halve jaar van October 1850 tot April 1851 niet nutteloos verstreek maar integendeel rijk aan kennis en ervaring voor hem was. Dit was zijn vader met hem eens. Hij heeft een school doorloopen - zeide deze - als niet licht een ander jong musicus van zijn leeftijd, en is thans in staat elk orkest te dirigeeren. In de eerste jaren, die nu volgden, vond hij evenwel weinig gelegenheid om dit te toonen. Hij begon thans in Weimar, onder leiding van Liszt, zich voor te bereiden voor de virtuozenloopbaan, en na een bijna tweejarig verblijf aldaar ondernam hij zijn eerste kunstreis in Oostenrijk en Hongarije, die hem menige teleurstelling baarde maar ook rijk was aan triomfen. Hij speelde daarna nog op een muziekfeest en op een Hofconcert in Karlsruhe, gaf concerten in het noorden van Duitschland (Hamburg, Bremen, Hannover, Brunswijk, Berlijn), en verder in Breslau en Posen, en vestigde zich vervolgens in het voorjaar van 1855 te Berlijn, waar hij de betrekking van eersten leeraar in het klavierspel aan het Sternsche conservatorium aanvaardde. Henri Viotta. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen en opmerkingen. Een Rijks-Ethnographisch Museum. - ‘Holland op zijn smalst’ was de titel van een beroemd geworden opstel in De Gids van de hand van hem die kort daarna als referendaris van de afdeeling Kunsten en Wetenschappen aan het Departement van Binnenlandsche Zaken verbonden werd en die er sedert waarlijk in slaagde die smalheid hier en daar ietwat te verruimen. Hetgeen door hem met zorg werd voorbereid, opende aan opvolgende Regeeringen de gelegenheid het Rijksmuseum te Amsterdam te stichten en allerwege, bij den bouw van het Departement van justitie en van provinciale archieflokalen, bij de restauratie van historische monumenten, enz., Thorbecke's onthoudingsleuze te logenstraffen. Holland op zijn breedst heeft echter niemand nog te aanschouwen gekregen; het gaat nog steeds met krabben en bijten, met schoppen en steigeren. Zoo is het ook nu weder geschied waar het gold een besluit te nemen in het belang van de Ethnographie ten onzent. Die wetenschap is hier nooit in grooten bloei geweest - ze is trouwens nog jong! - niettegenstaande Nederland, dat reeds sedert drie eeuwen uitgestrekte overzeesche bezittingen beheert, hier gemakkelijk primus inter pares had kunnen zijn. Vijfentwintig jaren geleden telde ons land nog niet anders dan eene kleine verzameling ethnographische curiosa in Artis te Amsterdam, alsmede het zoogenaamde Japansche Museum, dat in een huis op de Breestraat te Leiden gevestigd was door een Duitsch geneeskundige, die in Nederlandschen dienst Japan bezocht en van daar een rijken oogst van naturalia en ethnographica had medegebracht. Die verzameling was onder het oppertoezicht van den directeur van het oudheidkundig museum geplaatst en welhaast twintig jaren geleden werd daaraan een begaafd jurist verbonden, die door zijn studie van de Japansche taal en literatuur als leerling van den {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bekenden Hoffmann de aangewezen persoon scheen om deze Japansche verzamelingen te catalogiseeren en te beheeren. Had hij zich tot dat deel van zijn werkkring bepaald, het zou hem als zoovele ambtenaren aan wetenschappelijke inrichtingen gegaan zijn, hij zou met eere als specialiteit genoemd zijn geworden en het otium cum dignitate reeds hebben kunnen bereiken op een leeftijd vroeger dan de wet daarvoor aanwijst. Ongelukkig was 's mans aard een andere, niet zuiver Nederlandsch, en niet gemakzuchtig. Dank zij een geheel belangelooze en daardoor dikwijls miskende daaddorstigheid is hij er in geslaagd rondom de kern, die door de Japansche verzameling gevormd werd, een uitgebreiden aanwas te voorschijn te roepen, niet alleen uit den Indischen Archipel, maar ook van de Stille Zuidzee-eilanden, van Afrika en Amerika; daarbij steeds bedacht op het feit dat met het voortdringen van het blanke ras in al die werelddeelen spoedig het oogenblik zal gekomen zijn waarop van de oorspronkelijke huisvlijt van de inheemsche volken niets meer te verkrijgen zal zijn en alleen verbasterde imitaties, waarbij oude motieven en Europeesche bijmengsels dooreen gewerkt werden, de overgangsperiode inleiden tot het algeheel verdwijnen van het oorspronkelijk karakter, dat daar ter plaatse de menschelijke samenleving kenmerkte. Veel van dat oude en oorspronkelijke is nog maar in enkele stukken in eenige weinige Musea bewaard: de schatten ethnographische voorwerpen, die te Leiden opeengehoopt liggen, zullen over een niet lang tijdsverloop eveneens voor een aanzienlijk deel groote zeldzaamheden geworden zijn en door het nageslacht moeten geraadpleegd worden op dezelfde wijze als dit met historische bescheiden in de staatsarchieven geschiedt. Edoch het gevaar is thans ingetreden, door de kortzichtigheid van eene meerderheid in de Tweede Kamer, die blijkbaar onder geenerlei voorwendsel geld voor den bouw van een Ethnographisch Museum wil toestaan, dat niet eens van de conservatie, veel min van de consultatie van die rijke verzamelingen op den duur sprake zal kunnen zijn. Reeds lijden de verzamelingen de gevolgen van opeenhooping in een viertal huizen, geen van allen waarborg aanbiedende dat vocht en insekten zich niet een weg zullen banen tot de voorwerpen, die, dikwijls uit wol of vederen of andere weefsels samengesteld, allerminst aan zoodanige aanvallen lang weerstand kunnen bieden. De strijd over de plaats waar het nieuw te bouwen Museum zou {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gevestigd worden, aangewakkerd door eene eigenaardige veete, waaraan in ons land hij blootstaat die met onverklaarbare warmte opkomt voor een zaak, die naar de meening zijner medeburgers even goed met lauwheid gediend ware, heeft tot de uitkomst geleid dat het Museum zal opgericht worden... nergens. De Minister zou volkomen logisch handelen indien hij eerlang een voorstel bij diezelfde Kamer aanhangig maakte om de verzamelingen, zooals zij daar te Leiden liggen, voetstoots te gelde te maken. De groote en financieel welbedeelde ethnographische verzamelingen in Engeland of te Berlijn, zullen ongetwijfeld gaarne een ronde som in de Nederlandsche schatkist overstorten, wanneer aan hen de verdere zorg voor de conservatie wordt overgedragen. Een laatste hoop voor hen die er nog iets voor voelen dat de Ethnographie, althans van den Indischen Archipel, nergens zoo goed als in eene Nederlandsche Rijksverzameling behoort te kunnen bestudeerd worden, blijft nog in ééne richting gloren. Onlangs werden aanbiedingen gedaan door Amsterdamsche particulieren en autoriteiten, die door den Minister overwogen zijn. Reeds telt Amsterdam vele stichtingen ten bate van wetenschap en kunst, die aan krachtig persoonlijk initiatief en aan individueele mildheid haar ontstaan en haar bloei te danken hebben. Mochten in de hoofdstad des Rijks enkelen, die in staat zijn thans aan de vaderlandsche Ethnographie een reddende hand toe te steken, de oogen opengaan! H. Nog eens det woord ‘Gids.’ - In mijne ‘Aanteekening,’ opgenomen in De Gids van November, kon ik geen betoog geven, maar alleen de uitkomsten van een betoog dat elders, in de Verslagen der Academie, is gedrukt. De door den heer Warren in het vorig nummer als onbetwistbaar voorgestelde afleiding van gadjo is door mij in mijne verhandeling medegedeeld en tevens heb ik daar gezegd, waarom men die afleiding niet kan aannemen. Meermalen reeds heeft men gadjo willen beschouwen als verminkt uit het hongaarsche woord gazda: ‘da jedoch das Wort gadjo auch bei den asiatischen Zigeunern bekannt ist, so erweist sich diese Zusammenstellung schon dadurch als unrichtig.’ Ziedaar het argument van Miklosich; ik heb het beschouwd als afdoende. A. Kluyver. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. 27 December. Preeken. De Reverend Washington Gladden - ... -! Ik bedoel den Reverend Washington Gladden van Columbus, in Ohio, V.S. Als redenaar misschien nog niet de gelijke van Bossuet, maar toeh waard om gehoord te worden - door de bewoners van Columbus, Ohio; en waard voor ons ook om hem te hooren nu zijn preek, door de telegraaf aan de groote bladen van New-York geseind, door het agentschap van Reuter wederom verder naar Europa is overgebracht. Is het niet een wonderbaar iets: Zondag, den 22 December, treedt de Reverend Washington Gladden voor zijn gemeente op, te Columbus in Ohio, en twee dagen later lees ik hier zijn leerrede. Het is de eerste en de laatste maal, denkelijk, dat de telegraaf zich druk maakt, om Washington Gladdens woorden naar alle uiteinden van de wereld te doen weerklinken, - alsof hij een imperator was, de plattelandsdominé! (Ik kan me Columbus moeilijk als stad denken.) Moeten wij dan niet naar hem luisteren? Hij zeide - Natuurlijk, waarover zou hij anders gesproken hebben, dan over President Clevelands boodschap aan het Congres? Dàt verlangde zijn gemeente, mannen en vrouwen te Columbus, van haar leeraar te hooren. Toen de tijding kwam van Clevelands schrijven aan het congres, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} was de eerste indruk in Europa een gevoel van spot- en twijfelzieke zieke verlegenheid. Die Botschaft hör' ich wohl, allein mir fehlt der Glaube, staat in Faust te lezen; zoo was er hier ook geen recht geloof, of ten hoogste een geloof dat men met een streek van den president te doen had om de hernieuwing van zijn mandaat door het volk te bevorderen. Maar aan gene zijde van het water bestond wel degelijk geloof en geestdrift. - Die Amerikanen, zoo'n vreemd volk! Tegelijk berekenend en niets ontziend; met vollen stoom op en met een tint van vroomheid. Zulke snoode hypocrieten! zou men zeggen, wanneer die uitdrukking veroorloofd was. - Neen, wis en waarachtig niet! Voor ons die van een zelfden stam zijn, hebben de Yankees niets vreemds; het zijn precies Hollanders, maar uit den goeden ouden tijd, toen wij onzen naam voluit en met forsche letters durfden schrijven; en toen wij ook leeuwerig waren, maar met heusche manen, en niet met de krulletjes van paardenhaar die thans om onze lange, slappe ooren bungelen; en toen wij ook vroom waagden te wezen, zelfs op gevaar af voor hypocrieten door te gaan. Rare kostgangers van onzen lieven Heer, die wij toen waren, zooals de oude Hollandsche humor zeide, en vreemde dingen die men daarboven van Hollands bodem moest hooren. ‘Zij hebben weer biddag gehouden, nu zal het raak tegen ons losgaan,’ merkten de Spanjaards op. (Ik vond dit gezegde met trots vermeld bij den goeden Schotsman, den grootvader onzer moderne orthodoxie.) En vreemde dingen heeft men in dezen laatsten tijd van den bodem der Vereenigde Staten hooren opgaan. ‘Hemelsche Vader, laat uw vrede heerschen in ons gebied. Maar gun ons toch dat wij alles wat naar een beleediging tegen ons volk zweemt diep mogen gevoelen en snel mogen wreken,’ zoo bad op den eersten Maandag van December, bij de opening der zitting, de kapelaan van het huis der volksvertegenwoordiging te Washington. Het redelooze gebed had zijn reden. Men verwachtte een beleediging. Van Lord Salisbury. Van {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} het oude Engeland, dat zijn loot nog nimmer als geheel volwassen heeft willen erkennen. Zes maanden geleden richtte het kabinet van Washington een schrijven naar Londen om zijn positie in zake het verschil over de grens tusschen Engeland en Venezuela te verklaren en op arbitrage aan te dringen. Dat Venezuela is een republiek van niet al te best allooi, en een bijzondere achting kan een burger der Vereenigde Staten er moeilijk voor gevoelen; máár er zijn veel Yankees en veel Yankeebelangen gevestigd; - máár Engeland heeft sinds het laatst van 1886 de onderhandelingen met Venezuela afgebroken en op eigen hand definitief de grens tusschen Britsch Guyana en zijn nabuur vastgesteld (terwijl het een breede rijke strook aan gene zijde van die grens als twijfelachtig gebied erkende, waarover het wel een scheidsrechterlijke uitspraak zou willen aannemen, maar die het inmiddels door zijn kolonisten heeft laten bezetten); máár - en hier komt het voornamelijk op aan - Venezuela is een Amerikaansche mogendheid, dat is: een land met een verzekerde toekomst, en Engeland, - ondanks Canada, ondanks Britsch Honduras, en de Britsche Antillen, en Britsch Guyana, is een vreemde regeering, die men kan dulden, omdat de Amerikaansche adelaar grootmoedig is, maar die daarvoor ook strikt binnen haar grenzen moet blijven, anders... Zoo zegt de Monroe-leer: ‘Geen Europeesche macht zal met geweld een Amerikaanschen staat van zijn recht van zelfbestuur mogen berooven, noch inbreuk maken op zijn politiek bestaan of op zijn politieke ontwikkeling.’ De Monroe-leer: dat was het dogma door de dépèche uit Washington aan Harer Majesteits regeering te Londen ingescherpt. Maand op maand ging voorbij; vijf maanden verstreken; er kwam geen antwoord op het staatsstuk. Begin December werd de zitting van het congres geopend, nog was geen taal of teeken uit Engeland vernomen. Er lag minachting in zulk zwijgen; Turken en andere onnoembare volken hielden Lord Salisbury's aandacht bezig, voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika had hij geen letter schrifts over. En men verwachtte als het antwoord eindelijk zou komen: een beleediging. Daar werden eindelijk, een week nadat het congres was bijeengekomen, in Washington de dépêches uit Engeland ontvangen. Hun vorm was net, zoo net als waarop men rekenen mocht van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} een departement dat Lord Salisbury aan zijn hoofd heeft; maar de toon - dat iets dat zoo moeilijk te omschrijven valt - was uit de hoogte, spottend. De edele Lord zag niet in hoe de moeilijkheid, tusschen Engeland en Venezuela gerezen, iets met het beginsel van Monroe uitstaande had. Het was een strijd over gebied waarbij de Venezuelanen zich o.a. beriepen op de bul van paus Alexander VI die de Nieuwe Wereld aan de Spanjaarden had toegewezen. Als zulke aanspraken moesten gelden dan konden ze ook wel de geheele Vereenigde Staten eischen, met evenveel recht. En wat de Monroe leer betrof, merkte Lord Salisbury haar als een beginsel aan dat niet meer voor dezen tijd paste. Ze had haar beteekenis gehad in de dagen van het Heilige Verbond der Vorsten, in 1823, toen men vreezen kon voor een gecombineerden aanval van Spanje en Frankrijk op Zuid-Amerika. Maar thans!... en Engeland dat een volk van zijn zelf bestuur zou willen berooven, of inbreuk maken...! Kende men Engeland dan niet beter? - En wilden nu de Vereenigde Staten, eenzijdig, een vage leer tot internationaal recht verheffen, om onder het dek daarvan... Foei! - Het Engelsche antwoord was niet juist; want de twist over de grens van Britsch Guyana is al herhaalde malen een factor geweest in de burgeroorlogen van Venezuela, en in dien zin heeft Engeland ingegrepen in de politieke ontwikkeling van het land, maar dit alles was voor discussie vatbaar: dat de leer van Monroe voor verouderd werd verklaard, dat zij met de bul van Paus Alexander VI (Borgia'scher gedachtenis) op éen hoop werd gegooid, - dit was de steen des aanstoots. De tijd van het presidentschap van Monroe (1817-1825) leeft in de herinnering der Amerikanen als de gouden tijd van de Republiek. Dagen van rust en welvaart, van vermeerderde immigratie en van uitbreiding naar het Westen. De onaf hankelijk heidsoorlog lag niet ver in het verleden; nog leefde Jefferson; nog leefden, met hem, enkelen van de groote burgers uit die grootsche periode vol beroering en hartstocht. Maar de twisten waren toen vergeten, en het gevoel van krachtsontwikkeling en vrijheid was gebleven. De vormen der oude beschaving en tucht gaven {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid aan het maatschappelijk verkeer; het woord werd geëerbiedigd, de kracht van het woord werd erkend. In Henry Clay en Daniël Webster bezat de republiek redenaars die met de grootsten van de oudheid en van de nieuwe geschiedenis konden wedijveren. James Monroe is een uistekend vertegenwoordiger van het tijdperk. Een eenvoudig man, vereenigde hij toch in zijn geest de uiteenloopende elementen wier samenzijn het nationale karakter in het begin zijner vorming heeft bepaald. Hij had de discipline van een ouderwetsche Nieuw-Engelsche opvoeding ontvangen, en hij was geschikt gerekend om als gezant der republiek naar het Frankrijk van het Directoire te worden afgevaardigd. Puriteinsch was hij echter gebleven in zijn hart, maar hij temperde zijn vroomheid door zijn flink verstand en door zijn onopgesmukte, fijne manieren. Zeer beminnelijk. Men zegt dat hij, op een reis door het Noorden der Vereenigde Staten, aan huis bij een zijner bekenden een man van 99 jaren ontmoette. Samuel Chase, - de grijsaard, - voelde zijn waardigheid, als stem van het verleden, hoog boven den titel van den president uitsteken, en hij sprak hem op vaderlijke wijs toe, in den trant der oude puriteinen. Bij het afscheid legde de patriarch zijn handen op het hoofd van James Monroe, en bad voor hem, en gaf hem zijn zegen. Monroe geloofde aan de kracht van dat gebed; hij geloofde aan de toekomst der Vereenigde Staten en aan den zegen dien de aarde door hun bestaan ontvangen had. Want de oude wereld zuchtte toen onder den druk der hernieuwde vorstenmacht. Maar ook aan de overzijde van den Oceaan dreigde het Europeesche despotisme zich te zullen toonen. De Zuid- en Midden-Amerikaansche landen, in opstand tegen Spanje, vreesden een expeditie van de legitimistisch gezinde mogendheden van Europa. Is Zuid-Amerika rijp voor de vrijheid? vroeg Monroe. Hij zond, op gezag van het congres, een commissie van drie leden af om de vraag te onderzoeken. Het antwoord was bevestigend. Kort daarna sprak de president in een boodschap aan de Vertegenwoordiging zijn beginsel uit dat Amerika niet langer een werelddeel was waarover vreemde mogendheden te beschikken {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden: en de Vereenigde Staten zouden toezien dat geen inbreuk werd gemaakt. Laat Europa zijn politiek stelsel hebben en houden, Amerika heeft het zijne, en duldt geen inmenging. Wij, de groote Republiek, zullen er voor waken. Het is de mondigverklaring van het nieuwe werelddeel, de politieke grootheidsverklaring van de Vereenigde Staten. Niet dan na veel beraad, niet dan onder vrees en vertrouwen heeft Monroe dezen stap gedaan. Engeland heeft hem daarbij ondersteund, maar de handeling zelf was door en door Amerikaansch, een Amerikaansch stuk. De Monroe-leer geldt niet voor een bepaald geval of voor een bepaalden datum. Zij is voor den burger van de Vereenigde Staten hetzelfde, wat het gevoel voor den Engelschman is dat hij het recht heeft om de eerste stem te wezen in het concert van Europa. Het is het gevoel van ieder groot volk dat het de eerste is. Alleen de Yankee, slim en eenvoudig, heeft het voor zichzelf op een papier geschreven. Een man der Schrift en van het schrift. Heb ik te vermelden wat in deze laatste dagen na de aankomst der Engelsche dépêches is gebeurd? - Hoe Cleveland met klem de traditie van Monroe ophield, en aan een commissie van drie leden opdroeg om zich een juist denkbeeld te vormen omtrent het geschil tusschen Venezuela en Engeland; hoe de publieke opinie der Vereenigde Staten met den president instemde; hoe Engeland den ernst van het oogenblik moest erkennen, terwijl Amerika al evenmin blind bleef voor het gevaar van een hals over kop beslisten oorlog; hoe aan beide zijden van het groote water het gebed rees (‘Much prayer going up,’ telegrafeerde de bisschop van Liverpool aan de New-York World) terwijl de fondsen daalden; en hoe de bezadigdheid van het Anglo-Saksisch bloed den president Cleveland hielp bij het toedienen van zijn les aan Lord Salisbury, - dat bij het toedienen van een les bleef. Zondag den 22 December preekte de Reverend Washington Gladden voor zijn gemeente te Columbus, in Ohio, V.S. Hij keurde het spreken over oorlog af, en zeide dat president Cleveland nooit zulk een uiterste gedragslijn kon bedoeld hebben. Zijn streven, evenals dat van ieder fatsoenlijk burger der Vereenigde {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten, was gericht op het verkrijgen van een scheidsrechterlijke uitspraak in den twist tusschen Venezuela en Engeland. En de congregatie, overtuigd door het woord van haar leeraar, nam, op het eind van den dienst, een besluit ten gunste van arbitrage. - Zoo'n vreemd.... Neen, wis en waarachtig niet. Een groot volk, met een overtuiging, éen over het geheele land, en uitkomende voor zijn meening, in het gezicht van de aarde en - van den hemel. B*. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Nieuwe verzen van Willem Kloos. Amsterdam, W. Versluys. 1895. Disjecti membra poetae. Want disiectus, uit zijn voegen gerukt, was de dichter, zichzelf niet meer meester, en de eerste de beste regel uit dezen nieuwen bundel toont ons hem in zulk een stemming, wanneer hij een of anderen ongenoemden vijand toeroept: Bliksinend zal 'k u ter-neer slaan als een beest. Zoo weerlicht het nog van tijd tot tijd in deze verzen en hoort men er den donder van dichtbij of meer uit de verte in rommelen. Vaak ontbreekt de ‘forsche lijning’, waarvan Kloos in een zijner gedichten spreekt, en hinken zijn verzen onrythmisch voort, te vergeefs hun gebrek door stoplappen als ‘ook, ook, ook’ (in sonnet 26) trachtend te verbergen. Maar telkens ook hooren wij weer den dichter-strijder: ‘een trouw soldaat in 't leger van het Noodlot’, als hij de klaroen steekt ‘de statige klaroen (zijns) diepsten Iks’, of wel den teêr gestemden zanger, die den drang voelt ‘om zijn armlijk zijn uit te zingen’, en die onder de vleugelen van de liefde een schuilplaats zoekt en vindt tegen de stormen van het leven (sonnet 42). De verzen in het Fransch waren beter weggelaten. ‘Un brebis’ en ‘l'hêtre’ zijn schoolfouten, tegen welker herhaling een goed vriend den dichter had behooren te waarschuwen. Het lijkt wel of de dichter Kloos door zijne vroegere vrienden en geestverwanten, onder wie hij destijds als de eerste onder zijns gelijken schitterde, thans min of meer als een outlaw beschouwd wordt. Moet dat zoo blijven? Of nadert het oogenblik, waarop hem onder de mannen der jongere letterkunde de plaats weêr wordt gegeven aan de spits, een plaats die hem toekomt et par droit de conquête et par droit de naissance? Huiselik leed, door C.P. Brandt van Doorne. Amsterdam, H.J.W. Becht. 1895 De zich noemende Brandt van Doorne is iemand die durft. Hoewel het hem bekend moet zijn, dat ons publiek, gesteund door onze dagbladpers, op het punt van de sexueele moraal vrij kitteloorig is, ontziet hij zich niet, in Huiselik leed een van de gewaagdste toestanden uit te beelden, die ooit in een Nederlandsche novelle voorkwamen, en - zie, hoe de fortuin de stoutmoedigen te hulp komt! - men beeft niets dan lof voor den schrijver, roemt zijn soberheid en zijn natuurlijkheid, zijn stijl, tot zelfs zijn spelling, zonder ook maar in het minst zich geërgerd te toonen over het toch in den grond ergerlijk motief, dat wel als het hoofdmotief {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van de novelle beschouwd kan worden. Dat mag men geluk noemen! Op het gevaar af van dat geluk te bederven, mogen wij de opmerking niet terughouden, dat het niets dan kleine hartstochtjes, kleine tobberijen, kleine aspiratiën zijn, waarvoor onze aandacht gevraagd wordt, terwijl alleen een groote, alles overweldigende passie het scabreuze van het geval zou hebben kunnen verklaren en aannemelijk maken. Maar in de teekening van dat kleine, dat platte, laag bij de grondsche getob en voortdurend te-kort-komen van een onbemiddeld officiersgezin in ons vaderland, in de figuur van Jeanne de Vrij vooral, heeft de schrijver een talent getoond, dat wij gaarne erkennen. M. Chop. Leiddraad door Richard Wagner's werken. In het Nederlandsch bewerkt door Wilhelmine van Westrheene. Amsterdam, A.M. van den Broecke. 1895. Als leiddraad kan dit werk, waarvan de reeds verschenen aflevering de opera Tannhäuser behandelt, goede diensten bewijzen aan hen, die, zonder zich nu in de studie van Wagner's werken bepaald te willen verdiepen, er toch meer van willen leeren kennen dan het enkele tekstboek. Het is evenwel jammer, dat de schrijfster, nu zij zich toch, blijkens den titel, tot taak heeft gesteld, geen vertaling, maar eene bewerking te leveren, de subjectieve meeningen, die de heer Chop hier en daar ten beste gelieft te geven, maar niet achterwege heeft gelaten. Behalve dat die persoonlijke gevoelens in een leiddraad misplaatst zijn, valt er bovendien heel veel op af te dingen, en kunnen zij in sommige opzichten ook aanleiding geven tot verkeerd begrip. Ook hadden bij de bewerking onjuiste uitdrukkingen, die de heer Chop soms bezigt, hersteld kunnen worden; zoo b.v. waar hij spreekt van de groote ‘aria’ in het laatste bedrijf, waarin Tannhäuser zijn techt naar Rome verhaalt. De eerste aflevering geeft een overzicht der geschiedenis van het ontstaan der opera Tannhäuser en een voor leeken bevattelijke analyse van het werk. De uitgaaf geschiedt in 10 afleveringen, elk van 3 vel druks; de eerstvolgende aflevering zal eene ontleding van Die Meistersinger von Nürnberg bevatten. V. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwan Yin, 1) De godin der genade. Over chineesch boeddhisme en chineesche kunst. Het is nu vier jaar geleden, dat ik bij Drouot in den Haag voor het eerst boeddhistiesche beeldjes zag. Ze waren van grove steen, en niet bizonder fijn van kleur en lijn, maar ik voelde er toch iets liefs van. De kleinere stelden eene vrouw voor, op een lotus gezeten, in wit gewaad met een kindje op den arm. De grootere dezelfde vrouw, op een zetel in een rots, met aan weerszijden een kind, en nog een op den arm. Naast haar, links, een vaasje met bloemen, en rechts een vogel, ter hoogte van haar schouder. Ik vond in deze vrouw zulk een gelijkenis met beeldjes van de Heilige Maagd, dat ik vermoedde, dat zij eene oostersche Maria was. Er was iets zacht en teeders in, door de ruwe vormen heenschijnend, dat mij aantrok, en ik zette zulk een beeldje op mijn schrijftafel, waar enkel mooie dingen mogen staan, opdat ik mij rustig en vertrouwd blijf voelen, even opkijkend van mijn werk. Hoe heerlijk voor mij te bedenken, wat schitterend liefs en subliems mij is gekomen van deze vrouwenfiguur; hoe op dit ruwe, eenvoudige beeldje àl mooiere en mooiere zijn gevolgd, hoe de grove lijnen van dat weinig zeggende gezicht daarin zijn geworden zacht en aetherisch als gebeden, hoe de harde, schelle steen is geworden een fijn, transparant porselein, een mirakel van tot materieloozen zieleglans ópreinende stof, hoe {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst nog menschelijke gezicht is geworden tot een revelatie van Godheid, mij aanziende met groote, stille oogen, van ziel tot ziel! Waar in het Westen de gebeden der donkere volkeren opgaan naar de lichte, lelieblanke Moeder-Maagd, gekleed in den zuiveren schijn van haar kuischheid, teeder houdende boven de wereld het schuldeloos Godskind, dat de zonden der stervelingen met zijn bloed zal boeten; waar in majestueuze paleizen van adoratie het eeuwig-glimlachend beeld der Moeder Gods troont, in ongenaakbare staatsie, op van goud en juweelen schitterende altaren, in een gewijde atmosfeer van wierook en gebeden, daar licht het éven virginaal reine beeld van de Godin der Genade boven de duistere zondenwereld der oostersche Aziaten; biddende scharen liggen geknield, priesteren in goud-omzoomde gewaden zingen sombere Soetra's met monotone melodieën, statig als het ruischen der zee, en zij zweeft hóóg in de witte wolken, in een blank gewaad van aether, schijnend van een maneglans, en sprenkelt zoeten dauw van genade in den chaos der menschelijke smarten. En vrou wen op aarde liggen geknield in het stof, smeekend om vruchtbaarheid van nieuw leven, en zij heft een zacht-lachend kindje op boven de devote in deemoed, en belooft zegen aan haren schoot. Een Maagd, in zachtlucht gewaad van divien licht, een rayonnant blanke verschijning in de sombere rijen der ontzaglijk strenge boeddhistiesche goden, een opperste openbaring van vrouwelijke genade, van troost, van vergeving, onder de donkere mysterieën van het onverbiddelijk Karma; het neêrgaande, neigende, zacht-zegenende in het rotsharde, strenge, rechte; zóó is in het chineesche boeddhisme die figuur van de Boeddha van de liefde en het medelijden, met dien zacht zangerigen naam als het zingen van een viool, van Kwan Yin, de Godin der Genade. 1) Het is zeer bizonder, en nooit voldoende verklaard, hoe onder de goden van het boeddhistiesche pantheon eene vrouwelijke figuur in China een allereerste plaats inneemt, en een {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} figuur, van welke men in het geheele boeddhisme van Azië nergens eene volkomen gelijkenis terugvindt. De meeste sinologen hebben gezegd, dat zij niets is dan eene chineesche varieteit van de indische Avalokitasvara, die vooral in Thibet wordt aangebeden. Het is niet mijn doel, hier eene studie te maken over de afkomst van de Kwan-Yin-figuur in het chineesche boeddhisme, die beter in een sinologisch tijdschrift zou thuis behooren, maar heel in 't kort wil ik er toch even enkele dingen van zeggen. Volgens de meeste sinologen en orientalisten is Kwan Yin (Kwan = Zien, Yin = Geluid, gebeden), eene chineesche vertaling van Avalokites'vara, 1) d.i. de neder-(ava) ziende (alôkia) vorst of Heer (is'vara). Volgens professor de Groot hebben de chineezen dit Avalokites'vara verward tot Avalokita-svara, en dit beteekent ‘die nederziet’ (Kwan) op geluiden, tonen, (Yin, svara), gebeden. Avalokites' vara heeft echter bij de Indieërs bijna uitsluitend mannelijke attributen, zegt professor de Groot terecht, en hij leidt uit de vrouwelijke figuur van Kwan Yin af, dat zij oorspronkelijk eene vóór-boeddhistiesche godheid was van de oude chineezen. Dit komt mij het waarschijnlijkste voor, ook om andere redenen. Monier Williams, er op wijzende, dat ieder der hindoe-goden zijn vrouwelijk evenbeeld - sakti - had, zegt dat Kwan Yin correspondeert met de figuur van Siva's vrouw, 2) zoodat dan daaruit haar vrouwengedaante zou verklaard zijn. Ik zal mij hierin niet verder verdiepen, daar het tot mijn mooi-vinden van de Kwan-Yin-idee er weinig toe afdoet of zij uit Indië dan wel uit China afkomstig is, en ik meer de schoonheid en de mij door haar gedane emoties van chineesche menschen en godsdiensten en dingen wil geven dan de wetenschap, die mij slechts hulpmiddel is. Wat wel het allerverschrikkelijkste is in het boeddhisme is de leer van Karma, of, zooals de chineezen het noemen, Yin Kwo (Oorzaak en Gevolg), de wet, dat het goede en het kwade zich eeuwiglijk zelf weer produceeren, en die van het {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} menschenleven een noodlot maakt, vooraf bestemd door daden en gedachten uit vorige levens. Wèl wordt hierdoor op bizondere wijze verklaard, dat álles wat voor ons in dit leven onrecht schijnt toch nog recht kan zijn, want boete voor vroegere zonden, maar het is zwart en hard om de onverbiddelijkheid en het vergevinglooze. Daarom is des te meer liefelijk die witte, zachte vrouw, in dat zoet-wuivende gewaad, die van weening wordt bevangen door het ontzaglijk lijden der menschen, al is het door hun eigen Karma zoo bestemd, en die door de intense kracht van hare tot daad geworden liefde de verdoemde zielen, knarsetandende in hellepijn, met millioenen overvoert naar de reine gewesten der zondeloozen, glimlachend van vrede. De overeenkomst van Kwan Yin met de Heilige Moeder is zóó treffend, dat men wel eens eene oostersche Maria heeft willen zien. 1) Vooral het kindje, dat zij op den arm draagt, en hare geheele gedaante, gaven daar aanleiding toe. Bij nadere studie blijkt duidelijk, dat er niet het minste verband bestaat tusschen de twee diviene figuren, voor zoover hun afkomst en hun beteekenis aangaat, maar dat, door een onverklaarbaar wonder, de aanbidding van beide eene kunst deed geboren worden, die aan beide dezelfde gratie, hetzelfde allerliefelijkst vrouwelijke, essentieel moederlijke en toch onbevlekt virginale gaf. Ik heb Kwan Yinbeelden gezien, die, in eene roomsch-katholieke kerk geplaatst, de geloovigen op de knieën zouden doen zinken. Ik heb een beeldje van oud ivoor, dat in Italië voor een oud Mariabeeldje zou gekocht worden door kenners. De vrouwenfiguur staat heel recht en statig, in een langen mantel met geörnamenteerde randen, en houdt op den linkerarm een kindje, dat met een bloem speelt. Het hoofdje van het kindje is zoo fijn en teeder gemodelleerd dat het geen aureool behoeft om van heilige afkomst te schijnen, alles is zoo bezorgd en gevoelig afgewerkt, dat alleen een diep religieus gevoel de lijntjes en omtrekjes zóó, als biddend, kon uitdroomen, en men heeft hier hetzelfde in-vrouwelijk en moederlijk vrome, dat in de beste Mariabeelden leeft, in een zoogenaamd heidensch beeld, in het Oosten van een geheel {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ander werelddeel gemaakt. Waar in het Westen heilige plaatsen zijn met wonderbeeldjes, die zieken genezen en mirakelen doen, heeft men in China dezelfde beroemde Kwan-Yinbeeldjes, die den omtrek beschermen, die, door het geweld ontvoerd, vanzelf weer op hunne oude plaats terugkomen, en die blinden het licht, dooven het gehoor, lammen de beweging geven. Wordt het altaar van Maria met bloemen, goud en zilver versierd, in 't midden van kaarsen en wierook, het beeld van Kwan Yin wordt omhangen met fijne zijden mantels, en krijgt een schitterende kroon, groote, roode kaarsen branden voor haar, droomerig dampen wierookstokjes hun blauwe wolkjes voor haar op, en uit slanke, ranke vazen zien groote lotussen haar peinzend aan. En, als om het wonder te volmaken, het ritueel der boeddhistiesche priesteren, hunne kniebuigingen, hunne processies, hunne gewaden, tot zelfs hunne gezangen toe, vertoonen de grootste overeenkomst met de ceremonieën in de roomsche kerken. De chineezen zijn een volk, dat wel het minst van alle mij bekende volken gevoel heeft voor het divien-vrouwelijke, waarin de grootste westersche dichters de directe revelatie van het goddelijke zagen, en door het aanschouwen waarvan zij zich dat goddelijke niet alleen van de aangebeden vrouw, maar van zichzelf en de geheele menschheid bewust werden. Zijn er in de chineesche literatuur al aandoenlijke gevallen te vinden van gehechtheid tusschen man en vrouw, het idee Liefde in de allerhoogste beteekenis is in China onbekend, voor zoover gepersonifieerd in eene vrouw. Liefde tusschen man en vrouw zoo zuiver geestelijk en tot pure godsdienst geworden als bv. in Dante's Divina Commedia is een idee, dat in geen enkel chineesch hart ingang zou vinden, aangezien het geheel buiten de orde der in China bekende ideeën ligt. De physieke bekoring desnoods samen met genegenheid, en altijd samen met kuischheid, trouw en gehoorzaamheid, is wat de chinees in eene vrouw begeerlijk ziet. Maar het idee van ‘het vrouwelijke’ op zichzelf, als een abstract idee, voorstellende iets zoo smetteloos reins als een blauwe lentehemel, een blank besneeuwd veld, eene doodstille, klaarspiegelende zee, is in China onbekend. Het vrouwelijke in China correspondeert met het begrip ‘duister’ (Yin), het zware, stoffelijke, dat naar de aarde zonk toen de chaos zich opende, terwijl het {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘licht’ (Yang), waartoe het mannelijke principe behoort, lucht ópzweefde en den hemel vormde. Het vrouwelijke is volgens chineesche begrippen het inferieure, het bevlekte in vijf bevlekkingen, die in de hellen met verzinken in een bloedrivier worden geboet; de vrouw is de in pijn en zonde barende, goed voor de voortbrenging van het geslacht, en het bereiden van voedsel en kleederen 1). Daarom is het wèl wonder, dat de verbeelding van dit volk, dat het divien vrouwelijke niet begrijpt en daarom inferieur is aan de europeesche, een volk, dat de vrouw voorstelt als de personificatie van het principe ‘duister,’ een zoo wonder-teêre, van liefelijk-reine vrouwelijkheid glansende figuur als Kwan Yin heeft gecreërd. En, wel het meest miraculeuse van alles, de kunstenaars van China, die haar beeld in steen, porselein of hout, in krijt of kleuren weergaven, zooals zij haar in hunne aanbidding zagen, zij maakten een vrouw, die in geen enkel opzicht op de typen der chineesche vrouw gelijkt, een vrouw, rijzig en recht-statig, schrijdende met majestueuzen stap, in een kuisch, zacht-wuivend gewaad, dat geen vrouw in China draagt, of wel zittende in wijd-uitvallende gewade-plooien als St. Barbara van Van Eijck, het lijf een weinig vooróvergebogen, als neêrneigende tot het leed der menschen beneê, met blanke, effen borst, die niet-ontwikkeld is, als van een heel jong meisje, en een gelaat, waarin àl wat fysieke bekoring heeft volkomen weg is, en waarover een schijn glanst van zuivere ziele-essence. Een vrouw, om voor op de knieën te vallen, en het hoofd biddend te verbergen in de plooien van haar gewaad, een vrouw met oogen, om de duisterste onbewustheden van de ziel te verreinen en te doen schitteren van haar licht, een vrouw met handen, om zacht op een brandend hoofd te leggen en te plooien tot eindeloos teeder gebaar van vergeving, een vrouw, als de vernietiging van de fysieke verlangens, die stom-geslagen terugsidderen voor haar heilig blank gewaad, en de verheerlijking van het zuiver-geestelijke, van Het Vrouwelijke als de revelatie van God. - Heeft in de westersche kunst het beeld van de Heilige Maria op schilderijen of in {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} statueën nog dikwijls het te lief-aanvallige, het te begeerlijke, dat de adoratie van een priester onbewust verlangen van een minnaar zou doen worden, de meeste oude Kwan-Yinbeelden zijn zóó wonderrein uitgevoerd, dat niet de vaagste gedachte aan de vleeschelijke vrouw haar zou durven naderen. Zij heeft geen mollige, ronde vormen, haar zwarte lokken vallen niet lang uit golvend over haar schouders, geen glimlach beroert haar mond. Haar lichaam is als de pure incarnatie in opperste openbaring van het idee ziel in stof, en een kuisch, blank gewaad omvouwt het zacht, uitvallend in groote, wijze plooien. Hare oogen staren streng en rustig naar één punt, als verloren in meditatie; haar ooren zijn lang, met dikke lobben, haar kin onmerkbaar klein, haar wangen teêr als bloemebladen. Het haar is opgemaakt in een wrong, hoog op het hoofd, zoo fijn dat ieder haartje apart glanst als een straaltje licht; en wordt opgehouden door een langen naald, en rust van voren op een kroontje met paarlen. In het voorhoofd schittert de zieleparel - She Li Toz' - die in de intense meditatie is omhoog gerezen, en daar straalt van zuiver goddelijk licht; op haar vlakke, spiegelreine borst schittert het kruis Svastika in een krans van paarlen. Des te wonderlijker is deze gevoelige, pure vrouwenfiguur in een land als China, omdat de meeste taoïstische 1) goden, die gelijk met de boeddhistische aangebeden worden, en waaronder de god van den Oorlog - Kouan Ti - wel de voornaamste is, in 't geheel geen sereene figuren zijn, maar woeste, bijna wanstaltige gedaanten, met grimmig, wild gezicht, een langen baard, en dreigende oogen. De vier groote wachters, die aan den ingang van iederen tempel staan, zijn kolossale, afschrikwekkende beelden, grijnzend, en onheilspellend van gebaar. Maar deze zijn dan ook uitvindingen van den lateren tijd en niet meer, zooals Shakyamuni zelf zeide, simpele symbolen van een idee. Een boeddhabeeld is oorspronkelijk de plastiek van de essentieele leer. In de immens rustige trekken van het gelaat is de geheele leer gegeven van de verreining {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} der ziel en de bevrijding der hartstochten, en den stil-starenden blik der half-toeë oogen ziet de aandachtig geloovige gericht naar de horizonnen van het eindeloos Nirvana. In de kuische neêrdaling van een arm en de uitgestrekte hand, met den palm naar buiten, is in zéér simpele lijnen uitgedrukt het medelijden, de chariteit voor de menschheid, in het sublieme gebaar van een opgeheven hand, met drie vingers óp en de punten van duim en wijsvinger samen is eene geheele prediking van de beste dingen der leer duidelijk te voelen. De boeddhistische beelden waren oorspronkelijk volstrekt geen afgoden, maar zuivere symbolen, symbolistische plastiek van de abstracte hoogste realiteit. - Zij waren dan ook kunst, in den hoogsten zin van het woord, want alle kunst was oorspronkelijk symbool, en werd gemaakt van adoratie voor het goddelijke. Men is zoo algemeen gewoon, van oude boeddhistiesche beelden te spreken als van afgoden, of wel van curiositeiten, of bibelots. Maar na veel - o zoo genotvol - zien van zulke beelden heb ik heel duidelijk in mij gevoeld, dat zij een beteren naam verdienen, want zij zijn echter, zuivere kunst. Zij zijn gemaakt door kunstenaars, - simpele menschen, van eigen grootheid onbewust, - iedere omtrek, ieder lijntje, ieder vormpje is geboren uit adoratie, en zij zijn niet minder onsterfelijk dan de beste oud-egyptische beelden, en de reinste creaties der primitieven. - Zij zijn op de uiterste grens van geest en stof, en geven in stof zichtbaar weêr de onstoffelijke en onzichtbare idee van de goddelijke ziel. Zóó als het sereene, eindeloos kalme gelaat van een oud boeddhabeeld moet wel het gezicht zijn van den uítgeleden, verreinden asceet, als zijn ziel, ópzwevende in het eeuwig Nirvana, nog éven den afglans van haar licht schijnt op het in 't stof achtergelaten lichaam. Het aandachtig zien naar zulke wonderen van religieuse kunst als oude boeddhabeelden van brons of porselein leert veel meer van het boeddhisme dan het lezen van vele soetra's. Want het onzichtbare ziet u hier aan, met stil-starende oogen, en de materielooze ziel schijnt voor u op in deze simpele figuur van een tot een gebed van strenge lijnen en aetherische vormen geworden lichaam. En dit heeft deze kunst voor boven die der af beelding van den Christus, dat zij niet geeft het lijden, maar het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} hóógste geluk, niet de bloedende pijn, maar de verlossing, niet den kruisdood, maar de opstanding, het suprême moment, als de bevrijde ziel wègdroomt in het eindelooze. Eigenaardig is het feit, dat, volgens een chineesch werk uit de zeventiende eeuw, waaruit ik een en ander zal overnemen, Kwan Yin voornamelijk zich op aarde geïncarneerd heeft om het vrouwelijk deel der menschheid te komen verlossen, dat slechter was dan het mannelijke. Ik zal uit het curieuse werk: ‘De oorspronkelijke echte soetra van het overvoeren van Kwan Yin’ een en ander van de oorspronkelijke legende van Kwan Yin aanhalen. Het is een wonderlijk boek, waarin de drie leeren, confucianisme, boeddhisme en taoïsme broederlijk naast elkaar voorkomen, en dat den lezer op voorname punten dikwijls in den steek laat, juist als het er op aankomt, maar zeer karakteristiek chineesche volksideeën over godsdienst weêrgeeft 1). Zij wordt er in voorgesteld, zwevende in het groote hemelpaleis Ta Lo, in allerhoogste zaligheid, gezeten in den lotus der acht kostbaarheden. Zij was in eindeloos genieten. Haar oneindig vér-ziend oog zag, hoe in het Oostelijk Land de menschen in begeerte waren naar wijn, schoonheid en schatten, zéér dwalende. In hun hart was opgesloten de lust naar roem en geld, en zij waren bevlekt van zonde. De groote Wet wentelt rond en straft en beloont op duizenderlei wijzen. De menschen leven als beschonkenen, in een droom, en sterven. Hunne beenderen worden verstrooid, talloos als bergen. Het slechte straft zichzelf zonder einde. De Eerwaardige voelde voor zij het zelf wist een groot medelijden in haar liefdevol hart en sprak: ‘Vanaf het openen van den chaos tot op dezen dag heb ik de menschen geholpen, heb ik het Oostelijk Land hervormd, heb ik ze overgevoerd door vele gevaren, en ze tot bewustzijn gebracht. Thans, tegen het einde der Chow dynastie, is het menschelijk hart in groote verwarring, vol doodslag en over- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} spel. De hemel ziet het slechte van al deze levenden. Hoe dit zwarte principe te verdrijven en te versmelten, dat opwolkt in het ledig? Ik zie onder de mannen er wel, die weten en zich bewust zijn van de rede der drie Leeren 1), wien het goede helder is, en die uit hunnen Oorsprong putten. Maar helaas! den vrouwen is niet duidelijk de omwenteling der wet, en wát hun op de wereld verboden is. Zij zijn tot het uiterste gevallen. Als ik goed nadenk over de bitterheid van het stof der wereld is het een ding van medelijden en zuchten. Ik kan niet beter doen, dan op aarde neêrdalen in het lichaam van een meisje, om den ramp der vijf bevlekkingen te verdrijven, een' anderen grondslag te leggen voor het nageslacht en te maken, dat ook vrouwen en meisjes het kwade weten, en over de zonden heenkomen. Zóó ontkomen zij ook aan de omwenteling des levens 2) en wordt hun de straf van den bloedstroom der hellen bespaard. Dan kunnen zij den weg van de bewustwording bestijgen, en het opperste geluk genieten in de hoogere regionen. Dit zij mijn wensch.’ Toen deed zij de volgenda bede aan Kin Mu, de Gouden Moeder van den Jaspis-Vijver, 3) de eindelooze en eerwaardige, en zeide: ‘- Ik heb U slechts dit te zeggen, dat ik heden de tallooze menschen op aarde in verleiding en dwaling zie. Dit moet ophouden, en zij moeten op het goede Pad komen; zij moeten weten, hoe zich te bekeeren, hoe uit de poorten van leven en dood te treden, en uit de bittere zee. Dit werk moet ik volbrengen.’ Kin Mu zeide: ‘De menschen op aarde zijn verdwaald van hunnen Oorsprong. 4) Zij beleedigen de drie Kostbaarheden. 5) {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij slaan de priesters, schelden op de leer, en verguizen de wetten der boeddha's. Hun is het zoet, zoo diep te vallen. Het is een karrewei, ze te vermanen en te bekeeren.’ - Maar Ts'z' Fang 1) smeekte schreiende: ‘Genadevolle, gouden Moeder, open wijd uwe eindelooze liefde. Sta mij toe, op de aarde neder te dalen! Ik zal de harten der menschen volmaken. Ik zal zwoegen om ze te vermanen, totdat zij vanzelf terugkeeren en veranderen.’ Toen sprak de Gouden Moeder. ‘Als gij dan absoluut wilt nederdalen in het stof en de misère der tijden, dan is dat nú niet meer dezelfde zaak als vroeger. Gij zult heel precies op uw hart moeten passen om niet (zelf) in de zee der bitterheden 2) te vallen en uw vroegere Karma niet te bederven. Grif dít met zorg in uw hart! Later zal ik Jên Teng 3) bevelen om U het rechte Pad te wijzen, opdat gij weer tot het Licht kunt terugkeeren.’ Toen boog de Eerwaardige diep het hoofd en dankte voor die eindelooze liefde. Het viel haar hard, de hemelsche regionen van licht en rust te verlaten, maar zij voelde een zoo groot medelijden, dat zij meer en meer neeg naar het leed der menschen. Toen besloot zij zich te incarneeren als een koningsdochter. Over het rijk Hing Lim 4) regeerde toen koning Miao Tsjoang met zijne vrouw Peh Ya, die hem twee dochters had gebaard, Miao Yuen en Miao Yin. 5) - Op zekeren nacht zag de koningin in een' droom een groot Licht tot haar nederdalen, en haar schoot had ontvangen. Licht en duisternis gaan voorbij, snel als pijlen, dagen en maanden wikkelen af als een weefgetouw, en weldra was de onbevlekte dracht voldragen, en baarde de koningin een prinses. Zij werd genoemd Miao Sjen, de Schoone Deugd. Vanaf den nacht, dat de koningin ontvangen had, kreeg zij een afschuw {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} van vleesch en onreine planten. 1) En van jongsaf aan dronk de prinses geen melk van vrouwen of moederdieren, die zulke planten gegeten hadden. Miao Sjen groeide op tot vijftien, zestien jaar, en had haren Oorsprong rein gehouden. Haar hart was vol heiligen geest als dat van géén ander. Wat ze ook voor boeken las, zij wist den inhoud uit haar hoofd als zij ze eens gelezen had. Op zekeren dag zeide koning Tsjoang tot zijne vrouw: ‘Miao Yin en Miao Yuen hebben nu reeds een' echtgenoot gekozen. Miao Sjen is nu zestien jaar, en moet dus den gelukkigen huwelijksdag gaan bepalen. Zij moet de huwelijkstrappen 2) laten gereedmaken om een' man te kiezen, op wien zij haar geheele leven kan steunen.’ De bruidsmeisjes gingen nu Miao Sjen roepen, en haar vader zeide haar, wat hij van haar wenschte. Maar de prinses antwoordde - in verzen - met de volgende woorden: ‘Het is heel moeilijk voor mij, de liefde te beloonen, die U mij tien maanden onder het hart deed dragen. Drie jaren hebt gij mij vol toewijding gezoogd en gevoed. Gij hebt mij handel en wandel geleerd. Een voor een hebt gij mij de drie gehoorzaamheden 3) en de vier goede eigenschappen 4) onderwezen. Ik heb gezien, dat deze roode aarde van het stof slecht en valsch is. De menschen behooren als onderdanen getrouw, als kind ouderlievend te zijn. Maar dag aan dag gaan voorbij dat zij zich bevlekken. Ik geloof dat alles op aarde in stukken ligt gebroken. Ik wil geen echtgenoot kiezen. Ik wil mijn ziel verreinen, mijn Karma verzorgen, en uit de zee der ellenden ontkomen.’ Koning Tsjoang keek vreemd op toen hij zijne dochter zoo hoorde spreken en antwoordde: ‘Gij moogt niet zoo duister denken. Alle menschen moeten zich vlijtig toeleggen op het in stand houden der vijf betrek- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen. 1) Hoe zouden zij dan tegelijk vegetarisme en zieleverreining kunnen betrachten?’ Maar Miao Sjen sprak weder: ‘Wat gij daar zegt gaat niet boven de vulgaire leer der gewone menschen. Ik ben zuchtende, dat alles op aarde een chaos is geworden. De Oorsprong der menschen was goed, maar weinig zijn de reingeblevenen, de helderen. De menschen begeeren wijn, en vrouwen, en rijkdom, en dwalen af van hunnen Oorsprong. Om der wille van mond en maag slachten zij levende beesten. Hoe kunnen zij dan het goede van den hemel bewaren? Bedenk toch, dat gij in uw vroeger leven goede daden hebt opgestapeld 2); ga dit nu niet weer bederven? Vrees toch, dat eenmaal het geluk vergaat, en gij Jen Koen zult zien. 3) De hooge spiegel van het kwaad zal al uwe slechte daden in een oogwenk weêrspiegelen. Is uw gedrag goed, dan zult gij volgens het goede beloond worden. Zijn uwe daden slecht dan wordt gij volgens het slechte gestraft. Ik wil geen echtgenoot kiezen, maar mij toeleggen op het verreinen mijner ziel. Honderd jaren levens zijn als de droom van een oogenblik. Als ik mij niet ga verreinen zal ik weêr in de omwenteling des levens vervallen. - Mijne ouders, die oorspronkelijk vol liefde en genade zijt, doet nu uw kind geen droefenis aan! Van oudsher werden diegenen boeddha's of geesten, die van een gewoon mensch af een heilige leerden worden.’ Maar koning Tsjoang wilde er niets van weten, en schold haar uit met verachtelijke namen. Hij beval haar, alle vorstelijke gewaden, die zij aanhad, uit te trekken, en alleen één stuk goed aan te houden om het lijf te bedekken. Hij verlaagde haar tot een dienstmaagd, die in den bloementuin water moest dragen en de bloemen verzorgen. - De prinses weende zeer, maar deed hare gewaden uit, en ging gehoorzaan naar den tuin. ‘Helaas!’ roept de schrijver van het verhaal naïef uit, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘oorspronkelijk was zij het lichaam der edelsteenen bladen, 1) hoe kan die nu water dragen en tuinwerk doen?’ En nu volgt de geschiedenis van lijden, en hoe zij in de smart juist hare ziel louterde en rein maakte van alle aardsche verlangens. Hoe zij in den tuin met gekruiste beenen zat, in intense meditatie. Hoe de bloemen bloeiden als nooit te voren, doordat geesten het zware werk voor haar deden. Hoe de boeddha Jên Teng haar kwam beproeven in de gedaante van een' priester, maar ziende, dat zij niet wankelde, haar de esoterische leer onthulde. Hoe hare zusters haar kwamen vermanen, maar door hare prediking werden bekeerd. Hoe haar vader, in groote woede over hare hardnekkigheid, haar verbande naar het klooster de Witte Musch, maar hoe zij daar juist een welkom thuis vond, en een' ouden wijze ontmoette, met wien zij diepzinnige gesprekken over de leer hield; hoe zij tot het bewustzijn kwam, dat ééne ziel het ál doordrong, en alles weer tot dat principe terugkeerde (want de Ouden zeggen, dat tienduizend dingen allen één zelfde ding zijn (van oorsprong) en de diepe beteekenis begreep van die twee simpele karakters die boven tempeldeuren staan ‘Wu Ngo,’ Niet-Ik, géén-Ik, die zinspelen op de algeheele overgave en vernietiging van de Ikheid en absorptie in het universeel Nirvana. De oude wijze, dien zij in het klooster ontmoette, zat in een donkere kamer, en toen zij hem vroeg, waarom het zoo weinig licht was, antwoordde hij ‘doe nu nog deze twee bewegelijke, klepperende deuren dicht en sluit het buitenlicht geheel af. Dan zal het eerst recht een groot Licht worden.’ Zóó leerde hij haar de meditatie met gesloten oogen, de verwerping van het daglicht van buiten, en den eindeloozen glans van het zielelicht van binnen. - Koning Tsjoang, in woede ontbrand door den sterken wil van zijne dochter, en verontwaardigd, toen kwade geesten hem berichtten, dat Miao Sjen met den ouden wijze in ongeoorloofde betrekking stond, stuurde een leger soldaten uit, die het klooster met de vijfhonderd bewoners verbrandden. Maar Miao Sjen, in de Zaal der drie Reinheden op een kostbaren zetel gezeten, bleef ongedeerd. Toen liet de koning haar naar het schavot brengen, en beval zijn veldheer Kin Chao, de Gouden Klauw, haar te onthoofden. Maar de boeddha Kin Mu, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hooge regionen, zond hare dienaren Kin Tong, het Gouden Jongetje, en Yü Nü, het Edelsteenen Meisje 1) met tal van geesten om haar te beschermen. De veldheer sloeg eigenhandig naar het hoofd der prinses, maar de geesten hielden de Diamanten Bijl 2) beschermend boven haar, en het beulszwaard viel in stukken. Koning Tsjoang, dit niet begrijpende, verdacht zijn' generaal van ontrouw, en liet hem onthoofden. Toen Miao Sjen dit zag, dat een ander moest boeten omdat de hemel haar beschermde, smeekte zij de geesten, haar niet meer te helpen, en haar te laten sterven. Zij sprak eene prediking uit, die zoo heilig was, dat zij door den hemelkoning in een groot boek werd opgeteekend, en zeide: ‘Er is een tijd van leven en een tijd van sterven. Ik heb het schijnbare (leven) geleend om het ware te verkrijgen. Het scherpe zwaard kan moeilijk mijn echte Zijn kwetsen.’ De tweede beul kwam met een rood koord, en zij liet zich nu gewillig worgen. Een donderslag weerklonk door de hemelen. Zij gilde en was gestikt. Maar haar ziel, haar eigenlijke Oorsprong, zweefde door de poorten der duisternis naar de Eindeloosheid des Lichts. En lachend zeide de prinses: ‘Géén vorm hebben is nu eigenlijk eerst recht een vorm hebben, en nú krijg ik mijn ware Gedaante te zien. Nu het lichaam der hartstochten door het roode koord geworgd is, komt het eindelooze licht te voorschijn.’ Toen hief zij de handen op en aanschouwde de onsterfelijke boeddha's, in den gouden lotus, van aangezicht tot aangezicht. Maar hare taak was nog niet volbracht. De gouden Moeder beval haar, een tocht te maken door de tien hellegebieden der onderwereld. De geest Hiang Lung, De Gele Draak, en de beide geestenkinderen, het Gouden Jongetje en het Edelsteenen Meisje, vergezelden haar. In de hellen zag zij de tallooze zondaren in groote ellende, boetende met afschuwelijke pijnen voor evenveel zonden als zij nu straffen ontvingen. Het was een geheele wereld van knarsetandende slachtoffers; het bloed stroomde in rivieren, en de lucht weerklonk van kermen en schreien. Hun lijden was {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} onverbiddelijk bepaald door hun eigen Karma, en na geleden straf werden de uitgepijnigde zielen weer door de omwenteling van een rad in het leven teruggewenteld, om òf als mensch òf als dier geïncarneerd te worden, en nieuwe ellende te lijden. Maar - treffend en zéér bizonder, die witte, teêre meisjesfiguur, hier zacht-schrijdende door de rotsharde onverbiddelijkheid van het idee Karma - Miao Sjen vouwde de handen saam, en sprak in intense extase van liefde eene prediking met zulke geestvolle, diviene woorden, dat door één wonder al de hellen werden verlicht van het goddelijk licht, wolken van gouden lotusbloemen vielen neer, en de verloste zielen, gepurifieerd door de verreining van haar goddelijk Woord, zweefden óp in volmaakt zuiveren staat, vér boven de omwenteling des levens, en droomden het eindeloos Nirvana binnen. Toen zij haren tocht volbracht had, daalde Miao Sjen weder naar de aarde neder, waar haar lichaam door een geesten-tijger naar het heilig Cypressen-woud 1) was gebracht, zoodat het niet vergaan kon. Zij ontwaakte als uit een droom, in haar oude lichaam. Maar de Gele Draak en de geestenkinderen kwamen haar in menschengedaante weêr te hulp, en geleiden haar naar een oud klooster op den berg Hiang kan 2). Koning Tsjoang was door den hoogsten hemelkoning gestraft met evenzooveel booze zweren als hij menschen in het klooster de Witte Musch had doen verbranden. Een oude priester zeide hem, dat alleen een poeder, gemaakt uit de linkerhand en het linkeroog van een zijner kinderen hem kon redden. Zijne twee dochters wilden zich niet opofferen, en hij zou onder de vreeselijkste pijnen gestorven zijn, als Miao Sjen niet van zijne ziekte had gehoord. Zij had vóór dien tijd al eens haar lichaam aan een hongerigen tijger aangeboden, 3) om diens leven te redden, en het was een heel kleine opoffering voor haar, haar linkeroog en linkerhand te geven voor haar vader. En hierin ligt, geloof ik, een van de oorzaken van de populariteit van Kwan Yin. De Hiao toch, de liefde voor de ouders, is de voornaamste hoofddeugd van de chineezen, door Confucius overal verheven, en hier doet een Boeddha een aller- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonste daad van Hiao, door zichzelf te verminken, om haren vader te redden. Toen linkerhand en oog niet genoeg waren gaf zij ook nog de rechter. Door deze daad van liefde werd de zonde van den koning geboet, en kwam hij tot inkeer. Al de leden der koninklijke familie legden zich ten laatste op verreining der ziel toe, en werden boeddha's. Door de Hiao van het kind konden dus de ouders en zusters de onsterfelijkheid verkrijgen. Het Confucianisme is in deze legende in hoogste uiting broederlijk met het boeddhisme vermengd. Dit is wel het mooiste in de anders zoo sombere leer van het boeddhisme, dat aan de liefde, van een mensch uitgaande, zulk een intense kracht wordt toegekend, dat zij invloed heeft op het Karma van andere menschen, ja, het kwaad van duizenden zondaren kan neutraliseeren, en die alzoo bevrijde zielen op haren adem mede kan voeren naar Nirvana. 1) Zóó gaat van Kwan Yin een emanatie uit van liefde, die zacht neêrdroomt op het woelende noodlot der menschen als sereen maanlicht op een wild-stormende zee, dat de golven eindelijk tot eene vlakke, rustige strooming effent. En een van de eerbiedwaardigste figuren in de godsdiensten van alle tijden is stellig wel deze Kwan Yin, die de eindelooze zaligheid van Nirvana had kunnen bereiken, maar geen eeuwigheid van geluk wilde, zoolang de wereld nog in zonde en droefheid was, en een heiligen eed zwoer, niet te zullen rusten, zoolang nog één menschelijke ziel verloren moest achterblijven. 2) Haar ijver in het heilige reddingswerk is wonderbaarlijk, en rust nooit. Eeuwiglijk werkt de liefde, die zij uitstraalt, op de zonden der wereld. Alle menschen zijn kinderen van deze blanke moeder van genade, die, in de hemelen troonend op eene witte wolk, zich zacht-neigend voorover buigt om te luisteren naar der zondaren gebed. Zij wordt aangeroepen als ‘Ta Ts'z' Ta Pei’: De groote Genade, het Groote Medelij- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Zij is ‘de Oceaan van Mededoogen’, de ‘Beschermer der Wereld’, de ‘Verlosser van Vrees’. De plaats, waar zij, na haren tocht door de hellen, negen jaren woonde in gepeinzen, is de bedevaartplaats voor millioenen uit China, Thibet en Japan. Het is het eiland Phu-Tho, in den Chusan-archipel. 1). Hier was vroeger de berg van wierook, geheel wit, hier was het gras wit, de hooge bamboebosschen wit, en was de zee wit van de schitterende blankheid van Kwan Yin, die daar troonde in haar wit gewaad. De uitingen van vereering aan Kwan Yin zijn naïef en simpel als die van de westersche vrouw uit het volk voor haar Mariabeeld. Het Kwan Yinbeeld wordt opgetooid en versierd als een lievelingskind; het krijgt een mooi zijden baadje, en een hoed met pluimen en blinkende paarlen. Kleine kinderen dragen een klein Kwan Yinbeeldje van goud of koper op het hoofd, en loopen met vlaggetjes, waarop haar roem staat geschreven. Op de drie groote feestdagen van Kwan Yin, op den 19en van de tweede, zesde en negende chineesche maand: den dag van hare geboorte als Miao Sjen, den dag, waarop zij werd geworgd, en den dag, waarop zij, na haren vader gered, en hare geheele familie bekeerd te hebben, voor goed ten hemel steeg, worden de publieke offeranden en ceremoniën voor haar verricht, maar bovendien wijden voorál de vrouwen haar eenen dienst van elken dag. De mannen hebben niet zulk eene groote vereering voor Kwan Yin, en dienen liever de woeste goden van het taoïsme, met de dreigende gebaren en de bloeddorstige gezichten. En dit is juist eene bizondere teêrheid voor mij in de figuur van Kwan Yin, dat zij alleen door het vrouwelijke gevoel, dat altijd naïef en intuïtief is, wordt begrepen, en zij als 't ware schijnt te breken voor minder gevoelige beschouwing. Al wat China mist aan essentieel vrouwelijks, al wat de chineesche vrouw mist in hare omgeving, om haar onbegrepen gevoel aan te wijden, is gepersonifieerd in die wonderreine vrouwenfiguur van Kwan Yin. De mooiste tempel van Amoy, Nam Phu Tho, het zuidelijk Phu Tho, is voornamelijk aan den dienst van Kwan Yin gewijd. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dikwijls heb ik niet in dat bedehuis van Kwan Yin gezeten, dat zoo heerlijk aan den voet van hooge rotsen is gelegen, met een vergezicht over groene rijstvelden, bergen, en zee! Want de moderne tempels van Kwan Yin, als die van alle andere chineesche boeddha's, zijn geen heilige monumenten van adoratie, geen paleizen van statie en majesteit zooals de Notre Dame of de Ste Gudule; zij zijn een veilig thuis, een toevluchtsoord, een rustplaats voor moede reizigers. Zij zijn als het huis van een moeder, waar de kinderen altijd veilig en welkom zijn, en waar zij kunnen spelen, eten en slapen. Zelfs beesten weigert men den toegang niet, en dikwijls ben ik te paard den geheelen tempel rond gereden, voor de oogen van de vier reusachtige wachters Kin Kang, zonder dat dit door de priesters bizonder vreemd werd gevonden. - Er worden zelfs visschen, honden en runderen gevoed en verzorgd, uit medelijden. En toch doet dit familjaar-vertrouwelijke niets af tot de plechtigheid van de plaats. Want bij een chineeschen tempel is niet de tempel zelf een alleen-staand gebouw, dat ook in een straat of een gracht zou kunnen staan, maar het is vooral de omgeving, de kunst van Fung Shui 1), die haar waarde bepaalt. En ik weet dan nu ook de schoonheid van dien tempel onafscheidelijk van den somberen, majestueusen rotsenmuur, die zich grijs-zwart achter hem verheft, van de groote, trotsche boeddhaboomen in de binnenplaats, van de wijde, blinkende rijstvelden, van de teêrgelijnde bergen in de verte, en vooral van het uitzicht op de groote, groote zee. Want een tempel, om een standplaats te hebben, die heilig genoeg is voor de woning van een Boeddha, moet altijd met het front gericht zijn naar de open zee, als een menschenziel uitziet in de eindeloosheid. Eén middag zal ik nooit vergeten. Het was een donkere, sombere Novembernamiddag, tegen vijfuur. Zwarte wolken hingen dreigend om de rotsen, toen ik van een rit terugkeerde; en ziende, dat het gevaarlijk was, met den naderenden storm in een sampan de zee over te steken naar mijn eiland, zocht ik een schuilplaats in den tempel. Het was duister in het derde paviljoen, waar het kolossale beeld troont van Kwan Yin. Het oude goud glom in het {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} donker van een' mystiek rooden glans. Groote schaduwen weifelden aan de wanden en in hoeken, en glimplekken beefden vreemd in het rond. Er was een vaag, somber licht om de boeddha. Juist toen een ratelende donderslag door de lucht weerklonk, sonoor voortdaverend over de bergen, kwam een grijze priester binnen, die voor het groote beeld bleef staan, en een monotoon gezang aanhief. Somtijds sloeg hij op een hout voorwerp, met doffen slag van gedempt geluid, of deed hij een kleine schel zilverig tinkelen. Hij stond onbewegelijk. Het gezang weêrklonk hol in het paviljoen, ál somberder en somberder. De regen kletterde neer, de donder sloeg met fatale slagen, de wind brulde om de deuren, en felle bliksemstralen lichtten blauwgeel weêr over het biddend-gebogen hoofd. Maar den priester bewoog het met geen enkel vreezen, en hij zag noch hoorde. Steeds klonk zijn somber gezang, een eentonig, plechtig zingen als van een ziel, die, in de diepste duisternissen verloren, om licht bidt en erbarmen. De roerlooze priester, stil, als enkel een ziel, schoon zingende zoo somber-droef gezang, het vreemd-lichtende beeld van Kwan Yin, zoo hoog-statig en sereen in het duister; de brullende storm, de daverende donder, het hel-bliksemende licht; het was als het diepe mysterie van het geheele boeddhisme gesymboliseerd, de droef-verloren, maar rustig-biddende ziel, eindeloos kalm in den woedenden passiestorm van het leven.... Geeft deze legende van Miao Sjen een verhaal van een der voornaamste incarnaties van Kwan Yin en van hare lotgevallen als mensch, er bestaan nog tallooze andere sprookjes en vertellingen over hare daden van liefde als boeddha. Op de meeste platen, die Kwan Yin voorstellen, ziet men haar met een kindje aan elke zijde. De een is een jongetje, Shen To'ai, de ander een meisje Lung Nü. Om de beteekenis van deze twee dienaren te verklaren, moeten wij zoeken in het werk ‘See Yiü’: Zwerftochten in het Westen. Dit wonderlijke boek, dat niet in den ouden stijl der ‘Kings’ maar in den verhalenden trant is geschreven, en dat eene verzameling van sprookjes is, van eene zoo rijke en weelderige fantasie, dat alleen de Mährehen van Grimm er mede kunnen vergeleken {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en wel een van de allerpopulairste boeken is van de chineezen, bij oud en jong geliefd, en overal in theaters vertoond, - dit schijnbaar kinderlijke werk is van een veel diepere beteekenis, dan de meeste westersche lezers wel hebben vermoed. En de Kwan Yinfiguur speelt er een hoofdrol in. De beroemde koning Ta Tsung (627-649 n.C.) van de Thang dynastie, die door eene onvoorzichtigheid zijn generaal Wei Ting gelegenheid had gegeven, Hai Lung Wang, den zeedrakenkoning, te dooden, en die deze schuld alleen volkomen kon boeten door een mysterieusen ‘King’ (soetra) te verkrijgen, die de macht had, de zielen uit de hellen te verlossen, liet een priester oproepen, die den moed had, dezen soetra in het onbekende Westen te gaan zoeken. Toen bood zich een priester aan, Saan Tsang geheeten, die op zich nam, het heilige boek te vinden. Deze priester stond onder de bescherming van Kwan Yin, die hem, met andere gaven, het kostbare, van goud schitterende gewaad Kia Sha deed geven, afkomstig van Shakyamuni. Tevens gaf Kwan Yin hem vier dienaren mede. De voornaamste van deze was een reusachtige aap, Sun Wu K'ung geheeten, die indertijd van een adept de diepste geheimen der esoterische leer had geleerd, en de zwarte kunst verstond, van gedaante kon verwisselen, en een onoverwinlijk wapen had, een gouden pilaar, die hij van den drakenkoning had gekregen. Deze aap - die het menschelijk hart symboliseert - was oorspronkelijk door den hemel geboren uit een rots, en had zich trouw toegelegd op de verreining der ziel, maar zijn apennatuur was altijd weer bovengekomen. Als hij de heiligste dingen hoorde kon hij niet nalaten, allerlei rare gezichten te trekken en de dolste grimassen te maken, en hij gebruikte zijn kunst alleen om er mede te pronken en grappen mede te vertoonen. Om van dezen lastigen apengeest af te komen had de opperste hemelgod Yüh Ti hem in den hemel bij zich genomen, maar Sun Wu K'ung was er niet tevreden, omdat hij er geen groote rol speelde, totdat hem eindelijk werd opgedragen het veld der perzikken te bewaken. Daar deze de perzikken der onsterfelijkheid waren, was het een gewichtige taak; maar de aap, die altijd een aap bleef, eindigde met ze allen op te eten, omdat hij dol was op zoete perzikken. Toen le- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} verde hij een groot gevecht met de hemelbewoners, die hem echter niet konden dooden, omdat de perzikken hem onsterfelijk hadden gemaakt. Ten laatste werd hij overwonnen door Shakyamuni, die hem op zijn hand zette en wegblies in een diepen afgrond, waar hij onder een rotsblok bleef gevangen. Zóó had hij daar al vijfhonderd jaar gelegen, zonder zich te kunnen verroeren, toen Kwan Yin - overal de reddende uit het noodlot, de vergeving van straf, en het medelijden - hem kwam verlossen. Zij beloofde, dat hij later weer in den Hemel zou mogen terugkeeren op voorwaarde, dat hij zijn schuld zou uitwisschen door Saan Tsang te helpen als dienaar op zijnen tocht naar het Westen om de soetra te vinden, die de zielen kon verlossen en naar Nirvana overvoeren. Sun Wu K'ung beloofde zijn best te doen, maar voor alle zekerheid, omdat hij nu eenmaal een aap was, deed zij hem nog een ijzeren band om het hoofd, die hem pijn kon doen zoodra zij eenige tooverwoorden uitsprak. De tweede dienaar was oorspronkelijk een kind van den westelijken Zee-Draken-Koning 1), die, wegens zonden uit den hemel verbannen was, en in de lucht zwevende als booze geest levende van roof een ellendig leven leidde. Ook hij werd door de medelijdende Kwan Yin bevrijd, op voorwaarde, dat zij hem in een wit paard zou veranderen, om den priester Saan Tsang als rijdier te dienen. Een derde was Chu Pah Kiai ook oorspronkelijk een verbannen hemeling, die tot straf in een varken was veranderd, en eveneens door Kwan Yin werd gered, als hij Saan Tsang wilde volgen. De vierde was Sha Sang, een andere uitgedreven hemelling, die door Kwan Yin werd bekeerd. Met deze vier dienaren trekt Saan Tsang naar het Westen, om de kostbare soetra te zoeken. En nu volgt een wonderbaar verhaal van de lotgevallen dier vijf reizigers, van eene schitterende, maar wilde fantasie, die het boek tot een der meesterstukken van fictie in de wereldliteratuur maakt. Vóór de soetra wordt gevonden moet de priester door twee en zeventig gevaren gaan. Geheele legers van monsters, duivels en geesten staan hem inden weg, bergen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} van vuur, diepe afgronden, eindelooze zeeën moet hij over, om het boek te winnen, en de dood dreigt hem bij iedere schrede. Dit bonte verhaal van tooverbergen en wilde duivels en gevechten is echter geheel en al symboliek. 1) Saan Tsang is niets anders dan de menschelijke ‘Sing’, de hemelsche oorsprong, die echter hulpeloos is, als het lichaam niet helpt. De aap, dat zonderlinge beest, dat nooit zijn natuur verloochent, en altijd grimassen maakt, is het menschelijk hart. Het paard, dat, zonder teugel, in het wilde doordraaft, en altijd vooruit wil, is de menschelijke ‘i’, de begeerte. Het varken zijn de dingen van de buik, de maag en de ingewanden, altijd hongerig. En Sha Sang is het menschelijk geraamte, de beenderen, die het vleesch dragen. Zonder zijne dienaren zou Saan Tsang er nooit gekomen zijn. Want hij is altijd maar lijdzaam en willoos, hij loopt blindelings in de gevaren, laat zich opsluiten, geeft zich over zonder ernstigen weerstand, uit gebrek aan energie. Maar de aap, dol en bewegelijk als hij is, slaat er bij de minste gelegenheid op los, gebruikt zijn esoterische geheimen om den vijand te bedriegen, verandert zich in duizenderlei gedaanten, en laat zich door niets uit het veld slaan. Ook de andere dienaren doen het hunne, al is het in 't wild, en zonder wijsheid. En toch zouden ook de vier dappere dienaren gelijk met Saan Tsang op jammerlijke wijze zijn omgekomen, indien niet allijd op het suprême moment Kwan Yin, de godin der genade, die den armen priester bezorgd heeft gevolgd, en zelf het heilige boek voor hem gereed heeft, op hare witte wolk nederdaalde om hem te redden. Prachtig van teêrheid is de Kwan Yinfiguur in dit boek weêrgegeven. Als de strijd in de wildste verwarring is, en geheele zeeën en vuurbergen, door een boozen geest getooverd, de reizigers dreigen te verzwelgen, is één zacht gebaar van haar hand genoeg, om alles in een groote kalmte te doen ver- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dwijnen, en de verschrikkelijke duivel wordt veranderd in een zacht, onschuldig kindje, dat in diepe adoratie de handen tot haar opvouwt. Kwan Yin alleen stelde Saan Tsang in staat, het heilige boek te vinden, dat de zielen de zaligheid van Nirvana kan doen verkrijgen. Als Saan Tsang op het laatsst het kostbare boek vindt is het niets dan schoon papier, onbeschreven; want karakters kunnen die opperste waarheid der esoterische leer niet uitdrukken. Na intense meditatie, van zeven dagen en nachten lang, ál maar doorstarende op het papier, werd hem eindelijk die waarheid bewust van ‘de soetra zonder karakters’, die alleen de ziel, niet de oogen, kan lezen. Een van de vele gevaren, die Saan Tsang moest overkomen, was een booze geest, het Vuur-Kind, Hwo Hai'Rh, die in een atmosfeer van vuur was gehuld, en stroomen vuur braakte. Deze booze demon nam den priester gevangen, en wilde hem aan haar vader, een geestenkoning, als voedsel geven. De dappere Sun Wu K'ung liet zijn meester niet in den steek, maar viel zijn vijand aan, met al de wapenen, waarover hij kon beschikken, den gouden pilaar, dien de drakenkoning hem gegeven had, en steeds zijne haren uittrekkende, die hij in evenveel krijgers kon doen veranderen. Maar de haren werden door het vuur geschroeid, en deerlijk gebrand moest de aap den strijd opgeven. Toen scheen Saan Tsang voor goed verloren, indien niet tijdig Kwan Yin ware neergedaald op hare wolk, en den demon had onderworpen. Door hare toovermacht veranderde de vuurduivel eensklaps in een klein jongetje, dat eerbiedig het hoofdje neeg, en de handjes biddend tot haar ophief. Van nu af aan kreeg de bekeerde duivel ook een anderen naam ‘Shen Ts'ai’, Het Goede Talent, en volgde hij overal Kwan Yin als discipel. En dit nu is het biddende kindje, dat op zoovele platen en beelden ter linkerzijde van Kwan Yin staat. Een der andere gevaren was een reusachtige visch, met den kop van een draak, die de gedaante van een schoone vrouw had aangenomen, en hem in haar paleis-grot op den bodem der zee had gelokt. Lí Yü Tsing, zoo was haar naam, liet een groot feest aanrichten, daar zij Saan Tsang met allerlei feestelijkheden tot echtgenoot wilde nemen. De aap en het varken kwamen in allerijl te hulp, maar werden door hare {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} tallooze legers van visschen, garnalen, krabben en kreeften verslagen en gevangen. Het varken werd bestemd om voor het gastmaal geslacht te worden, en de aap om met zijne grimassen de vroolijkheid onder de genoodigden te verhoogen. Het witte paard en Sha Sang zochten tevergeefs hunnen meester. Eindelijk, op het critieke oogenblik, verscheen Kwan Yin, en veranderde de visschengeest in een klein meisje, Lung Nü, het drakenmeisje, dat zich bekeerde, en haar voortaan overal volgde. En dit is het meisje, dat afgebeeld staat aan de rechterhand van Kwan Yin. 1) De vogel, dien men ook veelal in afbeeldingen bij Kwan Yin ziet is volgens sommigen een reuzenvogel, die het keizer Jên Tsung 2) van de Soung-dynastie deerlijk lastig maakte, door zich in zijn sprekend evenbeeld te veranderen, en hem den troon te betwisten. Het geheele rijk geraakte daardoor in de grootste verwarring, en bloedige oorlogen braken uit tusschen de twee keizers. Ten laatste tooverde Kwan Yin een onmetelijke zee, waar zij met haar waaier den reuzenvogel in wegzwaaide. Zóó zwierf de vogel dagen en nachten boven de zee, tot eindelijk Kwan Yin in een berg veranderde, waar hij een toevlucht op zocht, en gevangen werd. Volgens anderen was het een der vijanden van Saan Tsang, die hem gevangen nam en opsloot. Kwan Yin lokte dezen gevaarlijken vogel in een herberg, waar hij zooveel at, dat hij in slaap viel en weerloos werd. Hij braakte toen zelf de ketting uit, waaraan Kwan Yin hem gevangen hield. Sedert dien tijd bekeerde hij zich en bleef haar trouwe dienaar. Moge men glimlachen bij al deze wonderlijke verhalen, er blijkt toch duidelijk uit, dat Kwan Yin wordt vereerd als de reddende uit den nood, de beheerscher der booze geesten, de beschermheilige, die den priester het heilige boek deed vinden, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} dat millioenen zielen uit de hellen kon verlossen. Zij is niet alleen de beschermer, maar zelfs de Voorzienigheid, in de gedaante van eene vrouw in wit gewaad. Nooit rust zij van haren arbeid zoolang nog één gevaar den priester dreigt, die het boek der onsterfelijkheid zoekt. Talloos zijn de vele andere verhalen en legenden, omtrent Kwan Yin in omloop. Niet alleen als vrouw, ook als man incarneert zij zich, in de gedaante van een priester. Zij redt ter dood veroordeelden, door hun een soetra te leeren, die, op het schavot uitgesproken, het zwaard roerloos boven het bedreigde hoofd doet zweven. Zij neemt duizenderlei gedaanten en vormen aan, om de menschen te helpen en de duivels der zonde te bestrijden. Zij wordt dan ook dikwijls afgebeeld met achttien en meer armen, die zij allen tegelijk aanwendt om de booze geesten te vernietigen. Deze beelden met achttien armen hebben vanzelf niet het sereene en rustige van de andere, maar kunnen toch zeer indrukwekkend zijn. Iedere hand houdt een voorwerp vast, de rechter boven het hoofd verticaal uitgestrekt een zon, de linker een maan, de anderen een zwaard, een soetra, een bel, een snoer paarlen, een rad, een, bal een vaas, een discus, een perzik, een koord, enz., allen attributen, waarmede zij, volgens de chineezen, mirakelen kan doen. Boven het hoofd van dit beeld, met twee armen opgehouden, zweeft meestal nog een klein boeddhakindje, dat haar bevrijde ziel voorstelt. En als eene moeder zorgt voor de lafenis van hare kinderen, zorgt zij voor de lafenis der aarde. Zij is de regengeefster, die aandrijft op witte wolken boven het smachtende, heete land. ‘Fu Tsu lai’: ‘de Oermoeder-Boeddha is gekomen,’ is eene chineesche uitdrukking voor ‘de regen valt.’ Op de witte wolken, die boven de heete aarde aandrijven, rusten lucht de zachte voeten van Kwan Yin, en dra zal de zoete, lavende regen neerzegenen, die vruchtbaarheid geeft aan den grond, en verkoeling aan de smachtende menschen. De al dichter en dichter saâmdrijvende wolkenmassa's zijn de wijd en wijd uitvallende plooien van haar gewaad. Maar de Kwan Yinfiguur, hoe liefelijk en teêr wij haar ook voor ons op zien droomen uit soetra's en legenden, in hare {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} reinste openbaring is zij alleen gegeven in de kunst, vooral in die der beelden, houten, bronzen, porseleinen. Toen in de laatste eeuw, door den invloed der europeanen, de chineesche kunst verbasterde en verzwakte, is ook de teêre opvatting van eene Kwan Yin bij de kunstenaars gebroken. De moderne beelden hebben het opperste moment van expressie verloren, en de goddelijkheid van het gelaat en de vormen is meer materialistisch geworden. De nieuwere tempelbeelden van Kwan Yin, met hunne schelle kleuren, en veel te grove vormen, hebben het streng virginale verloren, dat in de oude is te zien. Het zelfde is te zeggen van de porseleinen en bronzen. Het is heel moeilijk, in China specimina van oude kunst te krijgen. Ik heb door geheel Canton gewandeld, zonder in één antiquairswinkel iets bizonder moois te zien, en de verlangende kooper zal zich bij zijne eerste bezoeken in chineesche winkels, waar ook, Canton, Hongkong, Amoy, zeer teleurgesteld zien. Maar de chineesche antiquair heeft dan ook eene soort kuischheid die verfijnd artistiek is. Als hij een heel mooi ding heeft zet hij het niet in zijn winkel, maar bewaart het als een schat in zijn achterkamer, in een donker hoekje. Hij moet eerst zijn klant kennen, zijn gezicht, zijn handen hebben gezien, hoe die door beweging aangeven wat ze van een voorwerp voelen. Heeft hij de zekerheid, dat zijn klant het waard is, dan neemt hij hem mede naar binnen, zet zwijgend het kleinood op tafel, en laat het hem zien. Daarna bergt hij het zorgvuldig weg, schenkt een kopje thee in, en spreekt er in 't geheel niet meer over. Hij heeft al aan zijn oogen, zijn mond, zijn geheele houding gezien, wat hij gevoeld heeft. Het koopen komt dan eerst veel later. Als hij aan hem gezien heeft, dat hij het niet begreep, begint hij er ook nooit weer over. Toch zijn zulke oude voorwerpen in de havensteden zeldzaam. Maar de kunst om ze te krijgen is niet zoo heel moeilijk, want men behoeft slechts agenten te hebben, arme chineezen, die de kans schoon zien, iets te verdienen, en wien gij vooruit reisgeld geeft. Deze maken lange dagreizen in het binnenland, zoeken niet bij antiquairs alleen, maar vooral bij deftige, arm geworden families, die licht nog een oud stuk uit den goeden tijd hebben bewaard, en, zelf eigenlijk de waarde niet kennende, het voor een spotprijs verkoopen. En er is in het binnenland {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} van China nog véél meer, dan men wel zou vermoeden. Wat de antiquairswinkels zoo gewoonlijk uitstallen is alles modern, imitatie bronzen wierookvaten met het valsche merk Süan Tih, 1) goedkoope vazen uit Kang Sai, en moderne beeldjes uit Tik Hoa. Het zien en voelen van chineesche Kwan-Yinbeelden gaat niet inééns, en voor velen lijken zij op het eerste gezicht te vreemd om mooi te zijn. Het lange, ellipsvormige gezicht is dat van géén chineesche vrouw, de schuin opwaarts welvende oogen lijken onnatuurlijk, de lange oorschelpen te ongewoon. Maar men moet eerst het idee van zich afzetten, in die beelden een natuurlijke gelijkenis van een gewone vrouw te zien. Men moet goed begrijpen, dat de kunstenaar in 't geheel niet aan een vrouwenmodel is gebonden, en hij alle hulpmiddelen mag gebruiken, die de expressie van zijn beeld verhoogen. Als men maar dikwijls en aandachtig ziet, wordt zulk een gezicht meer en meer expressief, en eindelijk licht voor u op die klare zielevrede, die eindelooze kalmte, die stille uitdrukking van goddelijkheid, die de kunstenaar met zijn beeld bedoelde. Meer dan ééne boeddhistiesche school leert, dat boeddha niets anders is dan de menschelijke ziel 2), en zóó is een oud Kwan-Yinbeeld van een groot kunstenaar ook niets dan de af beelding van de menschelijke ziel, in de gedaante van die vrouw. De ziel in materie weêr te geven lijkt wel onmogelijk, maar toch hebben de chineezen in dezen den schijn zoo dicht mogelijk bij het reeële gebracht, en, wat in hout of brons nog zoo moeilijk gelukte, werd tot het hoogste opgevoerd in de kunst der porseleinen, waarin de materie in haar luchtigste, allereerste uiting is gegeven, broos en breekbaar als een droom. Brons is een zooveel grovere materie dan porselein, maar brons is toch een wonderheerlijke stof geworden in die bewerking - van waar, en door wien is mij onbekend gebleven - die het de zachte kleur geeft van het ‘Shih Seu’ fabricaat. Een van de mooiste exemplaren van Shih Seu brons, die ik gezien {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} heb, is een stuk, voorstellende Kwan Yin op den berg Hiang Shan, afkomstig uit Suchau. Of het oud was, weet ik niet, de gave glans, en de pure staat doen niet vermoeden dat het reeds eeuwen oud is, maar die kwestie van oud of modern, waar de verzamelaars zich zulk een gewetenszaak van maken, doet er al heel weinig toe af. Is het een feit, dat ik nog nooit veel even mooi modern porselein of brons heb gezien als het oude, toch is het zeer goed mogelijk dat dit eene stuk modern was. Het stuk werd van den grond opgeheven door teêre, lage pootjes onder randen van kantfijn houtsnijwerk, en was omgeven door een glazen kast, met den achterwand van donkerblauwe zijde. Op een terras, van hetzelfde houtsnijwerk en ivoren pilaartjes, stond, uit bruinzwart, gesneden hout, een rots. Prachtig is het rotsige weêrgegeven, met dezelfde ruwe vormen als in de natuur, zonder gemaaktheid. Op de rots zit de bronzen Kwan Yin, een koraaltakje in het haar, een ivoren boek in de hand, een zilveren parel in het voorhoofd. Zij zit in eene houding, die aan de beelden van Ho Chao Tsung 1) herinnert, met opgetrokken rechterbeen, en het linker er onder gevouwen, in het boeddhagewaad Kia Sha. 2) Het beeld is van een donker chocoladekleurig brons, van zachten glans. Het lijf is - als dat van bijna alle Kwan-Yinbeelden, met rechterschouder en borst een weinig achterover gebogen, en de linker naar voren, zoodat het is, of zij zich onmerkbaar zacht nederbuigt, als luisterende naar gebeden, en neigende tot het leed der wereld. Dit gebaar is zoo vaag en zacht, dat het somtijds bijna niet te zien is, en dàn het beeld als 't ware weer heel even beweegt. De randen van het dof-bruine Kia Sha gewaad zijn fijn bewerkt met zilveren lotussen, als geëtst in het brons. Overal, waar de gewade-randen uitplooien schittert die ornamentatie van zilveren bloemen. Zoo is een band van zacht schitterend licht heengedroomd om het donkere beeld, dat het omgeeft met een mystieken glans. En, alsof dit nog niet genoeg ware om het te verheerlijken, droomt tot het beeld òp een zoete, heilige geur van wierook, daar de geheele rots uit wierookhout is gemaakt. Het fijne hoofd van de boeddha staat tegen een {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ranken, langen bamboetak, die zijn teêre, spitse bladen van zachtgroene kleur daarachter ontvouwt. Die fijne blaadjes staan zich heel stil te geven achter het wijze vrouwenhoofd. Zóó zal ik haar nog dikwijls zien, die donkerbronzen Kwan Yin, die neigende, lief-luisterende, in die kuische, wijze kalmte van haar gewaad, zacht omschitterd van zilveren lotussen, in den droomerigen geur van de heilige wierook, met die teêre, spitse bamboeblaadjes achter het stille hoofd.... Ook uit hout gesneden heb ik mooie beelden van Kwan Yin gezien. Een bizonder fraai exemplaar, in mijn bezit, is van zachtbruin reukhout, van zoeten geur. Het voetstukje alleen is van een zwarte reuklooze houtsoort, en is een zee met opslaande, krullende golven. Uit de zee rijst een welige groei van lotusbloemen, met teére, gevoelige stengeltjes en half uitgekomen, half nog dichtgevouwen blaadjes. Een grootere bloem is ontloken, en naast deze twee knoppen. Alles zóó simpel natuurlijk, als levend, met de geheele zachtheid en rankheid van stengels en ontplooiende blâren allerteerst weêrgegeven in de harde materie. Boven de bloem en de knoppen spreidt een groot, fijn generfd blad zich wijd uit, om de Kwan Yin te dragen, een rank beeldje. van ruim een decimeter hoogte, met een gewaadje, zoo zacht en lucht als een bloem, keurig afgewerkte handjes, en een fijn, wijs gezichtje. En op het kleine hoofd de haartjes één voor één getrokken, een golving van teere, evenwijdige lijntjes, óp in een wrong. Hoe teeder moet de hand zijn geweest, die met een miniatuur, scherp mesje zoo voorzichtigjes en gevoelig die vrouwenharen uitdroomde uit de materie. Die ranke stengels en bloemen, dat wuivende gewaadje, die fijne haren, die kleine, wijs predikende handjes, wat moet die artiest een lief, gevoelig mensch zijn geweest, en hoe rustig en doodkalm moet zoo iets gemaakt zijn, zonder de minste zenuwachtigheid, met welke stille, aandachtige, zacht-starende oogen moet hij zich heengebogen hebben over zijn werk! Van de kleine beeldjes van de goedkoopste soort zijn die uit de stad Tik Hoa in de Hokkienprovincie wel de beste. Zij zijn niet van porselein, maar van steen. Ze zijn voor den ongeloofelijk lagen prijs - van vijf tot tien cents - verwonderlijk teêre dingen. Gevoelig van lijn, en blank van kleur, zonder {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} hardheid. De meeste stellen Kwan Yin voor schrijdende over de zee, die met opslaande golven is aangegeven. Het witte gewaadje omwuift haar luchtig, het in een wrong opgemaakte, met een speld vastgehouden haar is keurig gedaan, en onder de rok komt een klein voetje te voorschijn. Maar het mooiste van het beeldje zijn de handjes, die apart worden gemaakt, en uitgenomen kunnen worden, superbe, teêre handjes, met sierlijk spitse vingertjes, de rechter een parel vasthoudende, de ander wijzende met een gracieus gebaartje, alsof die puntige, fijne nagels de diepste mysteriën van de leer met een vlugge gratie van kalmte luchtig kwamen uitduiden. 1) Op andere beeldjes zit zij in een lotus, een kindje in den arm dragende, in verschillende houdingen. De grootere geven haar op de rotsen van den berg Hiang Shan, naast haar Shen Ts'ai en Lung Nü en een kindje in den arm, met een vaasje bloemen en de vogel, neêrgestreken bij haren schouder. Maar, hoe liefelijk en gracieus ook, en hoe adorabel naïef ook door den eenvoudigen werkman gedaan, deze moderne steenen beeldjes, die hoogstens charmante bruidjes zouden kunnen voorstellen, geven niet het hoog-sereene, immens genadige en streng-kuische van de Kwan Yinfiguur, de voorstelling van het hoogste vrouwelijke, dat reinheid is en liefde. Ik weet niet, wie de schepper is van de oude porseleinen beelden, wiens naam was Ho Chao Tsung, daar ik nooit de geschiedenis van zijn leven heb kunnen vinden, maar sedert ik zijne statige kunst heb gezien, zal ik hem evenmin kunnen vergeten als die groote kunstenaars van het Westen, wier werk niet van eene periode, maar van de eeuwen is. Een Kwan Yinbeeld als van Ho Chao Tsung is méér dan eene afbeelding van een godenfiguur, het is een geheele filosofie, niet in hare wording en ontwikkeling, maar in haar opperste moment van weten, simpel grandioos als al het eindelooze. Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand zulke beelden kon maken die onder zijn werk niet als een wijze en een heilige voelde. Want het gezicht van Ho Chao Tsung's Kwan-Yinbeelden is geen menschengezicht meer, maar eene openbaring in dien schijnbaren vorm van diviene wereldwijsheid; het ziet {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} met die droomende, half-geloken oogen in het eindelooze; het is zoo roerloos en zacht van de vrede van den puren god-mensch; het is de goddelijke ziel, die er in schijnt en het verheerlijkt tot een revelatie. De mooiste Ho Chao Tsung, die ik bezit, is een beeld van ongeveer vier decimeter hoogte, van een wit porselein, met een lichtblauwen tint, als wel eens op melk ligt. Zij is in zittende houding, niet, zooals bij de meeste andere beelden, met gekruiste beenen, maar met het rechterbeen opgetrokken, en het linker er onder gevouwen. De beenen zijn niet te zien, evenmin de armen en handen, want haar enorme wijde, witte gewaad bedekt haar gansche lichaam, behalve het gezicht en de borst. Het gaat héél voorzichtig-zacht over de haren, zóó lucht, dat het niet drukt, maar lucht is als een dons boven het hoofd, valt heel gevoelig langs hals en schouders, met diezelfde intense teêrheid, waarmede op oude schilderijen der primitieven blanke sluieren droomen langs fijne maagdeslapen, gaat in weinige, statige lijnen langs rug en borst, en valt dan wijd uit om heupen en beenen in een triomf van vrome, wijze plooien. De bizonder teere en toch strenge gewadeplooien zijn een apart kenmerk voor een Ho Chao Tsung. Géén ander kunstenaar heeft hem ooit overtroffen in het modelleeren van een gewaad en rijkheid van draperie. Zóó herkende ik later een ander beeld, voorstellende den heiligen priester Tat Mo Tsu Su dadelijk als een Ho Chao Tsung, vóór ik zijn merk gezien had, enkel aan de sublieme staatsie, waarmede hij zijn gewaad optilt op beide armen, en dán in een glorie van groote plooien wijd om zich uit laat vallen, als golfde al zijne wijsheid daarmede van hem af. Het porselein, immers zelf zoo mooi glanzend wit van materie, is zóó fijn en gevoelig bewerkt, dat de illusie volkomen is van een echt vrouwenkleed in alle blank-en zachtheid. Al de ondulaties van die plooien zijn door de ziel van den kunstenaar gevormd, enkel zéér zuivere ziele-emotie kon ze zoo statig-streng en toch eindeloos liefelijk doen opgolven, en uitwijken, en weêr neerdroomen, dat het gewaad van transparant porselein wordt als de ziel van den adoreerenden artiest, die om het lichaam van de godin heendroomt. En dan bij al dat strenge en wijze, dat van een oud, grijs man lijkt te komen, die kleine, innige lief heden als het héél fijn bewerken van de haren, één voor één getrokken, en het plooien van een rozet {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} op de borst, als gedaan door een meisjeshand en die diadeem van bloemen en pareltjes op het hoofd, en de fijn afgewerkte parelen, allen even rond, van het kruis op de borst. En, - om te kussen van liefelijke gevoeligheid, - onder de plooien van het gewaad komt een gedeelte van een bloote voet te voorschijn, tot in de kleinste fijnheden gemodelleerd, en met gladde ronde nageltjes als bloemebladen, zooals een kindje wel heeft. Wat moet het een geluk zijn, zooiets langzaam, langzaam aan gemaakt te hebben, het te hebben bewerkt met teêre, gevoelige handen, het voorzichtig aanrakend als ware het een droom, die elk oogenblik kon breken, en dan eindelijk de angst, als het weeke ding in het fornuis werd gezet, in de hitte van het vuur. Eén oogenblik boven het vereischte, en het werk van maanden barstte in stukken. 1) Maar het geluk, als het gaaf uit de hitte kwam, en verkoelde, als het weeke glanzend en hard was geworden, en daar stond het beeld levend, onaantastbaar door lucht en stof, en het zag den kunstenaar aan, zooals het uit zijn eigen ziel was geboren! Beelden als de oude porseleinen van Ho Chao Tsung en anderen zijn niet om in daglicht te zetten. Zij hebben eene aparte omgeving noodig van kleur. Daarom zet een chinees ze altijd in een nis. De nis is vierkant, met van achteren een fond van zijde - bij Ho Chao Tsung doet mooi lichtroze -, de zijwanden half van hout, waarop weer dezelfde zijde, en de bovenhelft van glas, en van voren een raam van glas, zoo mogelijk de stijltjes besneden met lotussen, en aan weerskanten van boven een draak of een feniks. De nis rust niet op den bodem - wat te grof zou staan, maar staat òf op een werk van uit hout gezaagde bloemen, fijn als kant, of op gracieuze, kleine pootjes, die het met een teêr gebaartje lucht oplichten van den grond. Boven een mijner nissen staat met gouden karaktertjes ‘De wolk van liefde’, een eerenaam voor Kwan Yin, en hangen aan weerszijden tabletjes af met in gouden karakters: ‘De wijze Tathagata van het witte lotus terras’ en ‘De In-zichzelf-bestaande van het schoone bamboeboah.’ Daar voor de chineezen karakters heilige dingen zijn wordt de eerwaardigheid van zulk een beeld door dit opschrift nog verhoogd. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} En het zou heiligschennend zijn na te laten, op den 1en en 15en der chineesche maand, er wierookstokjes voor te branden. Het staat dan ook heel mooi, de teêre blauwe wierookwolkjes te zien opdampen, langzaam rijzend, en droomend, voor het stille, glanzende beeld. Uit de beelden van zulke kunstenaars is de Kwan Yinfiguur in hoogste uiting voelbaar, véél zuiverder dan uit al de legenden en dubieuse Soetra's. Kwan Yin is dan ook geen hoogste ideaalfiguur voor mij geworden vóór ik die oude kunst had gezien. En ik weet nog zoo goed den tijd, en de straat, en de omgeving, toen ik voor het eerst dat sublieme vrouwenbeeld zag, alsof ik op dien dag de vrouw had gevonden, die ik liefhad. De smalle, donkere straat in de chineesche stad, armoedig en vuil, en het onaanzienlijke winkeltje, met het grove, grijnzende gezicht van den ouden sjachelaar. En daar, op die smerige toonbank, in die omgeving, zonder nis, was het blanke beeld, wonder glanzende. Dan het loven, en het bieden, en het groote, groote verlangen om het aan te vatten met heel zachte vingers, en weg te dragen, ver weg van deze misère, naar mijn vertrouwde kamer, bij mijn boeken en al mijn intieme dingen! En dit bijna religieuse verlangen bang, bevend voor de slimme, ongevoelige tronie van den kwanselaar, wetend dat hij let op iederen trek van mijn gezicht, iedere trilling van mijne handen! En dan het weggaan, met kloppend hart, bijna schreiende, omdat hij meer wil hebben dan ik met de grootste moeite kan missen. Dan een maand, in zenuwachtige spanning, zonder nieuws, tot eindelijk de antiquair zelf bij mij komt, om weer te beginnen met het ignobele gebied, en dan eindelijk accoord, en naar zijn winkel aan den overkant, waar ik het lang-verlangde krijg. En nu zie ik mij weer in mijn grooten draagstoel zitten, op de schouders gedragen van magere, naakte koelies, het beeld voorzichtig tusschen mijne knieën, zóó door de goudmist, die in winterschemeringen over de duistere, chineesche straten droomt, door de vreemde woeling van gele menschen heen, met overal geruisch en geschreeuw, en het bommen van gongs in de verte. En dan het uitstappen aan de kade, en haastig in den sampan, van Amoy terug naar het mooie eilandje Ku-Lang-Su, waar mijn huis staat. Ik zie nog de zee, in het weifelend licht van den vallenden avond, zoo rustig en sereen. Ik zie nog de bergen van het {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} vasteland, ten Westen, met hun roodgouden glans, waarlangs vage wolken droomen. Ik zie de hooge rotsen van het eiland, statig-stom oprijzend in de lucht. Ik zie de bergen in het Oosten zacht wegnevelen in grijzende mist, en vage, dofgouden zeiltjes wenkende en wuivende over het water, en het droevige, roode lichtje ergens, van een vuurtoren, en heel vér die wondere mysterieën van mijmerend licht en stervende lijnen aan de horizonnen der zee. En o! hoe duidelijk zie ik het nog, zooals het nu voor mij staat, even helder, hoe ik het blanke, blanke beeld hield in mijne handen, hoe ik het aanstaarde en staarde, en voel ik hoe gelukkig ik was, dat ik dit lichte wezen had gered uit die duistere stad. En die bergen, die rotsen, die zee, die vage horizonnen, zij zullen altijd vóór mij blijven, zooals ik ze zag op dien avond toen ik haar met mij medenam naar mijn eigen huis, die lichte godin van liefde en genade, Kwan Yin. Hebben de porseleinen van Ho Chao Tsung het statige van lijn en het bizonder prachtige der draperie, en geven zij in uitdrukking van gelaat de in het eindeloos verloren zaligheid van de ziel, als porseleinmaterie doen zij onder voor het wondere Peh Ting, waar ik met groote moeite één exemplaar van ben machtig geworden. Het stuk is ‘puh ts' üen’: niet volmaakt, want van de achttien armen, die de Kwan Yin hierop oorspronkelijk had, zijn er zestien verloren 1), maar het is met zulk een minutieuze zorg gerepareerd, zooals alleen een chinees kan doen, dat de oningewijde er niets van ziet. 2) Uit een wilde zee, met opkrullend schuim, rijst de rechte, gestyleerde stengel van een lotusbloem. De lotus opent zich wijd, met twee rijen fijne blaadjes, gescheiden door een krans paarlen. In die blanke kelk zit de boeddha Kwan Yin, met over elkaar gekruiste beenen, palmen naar boven. De beide handen zijn opgeheven en saamgevouwen, en op de toppen van de opgestoken wijsvingers bloeit een bloem van rood koraal, waar de starende blik der oogen op is gericht. Aan weerszijden van den sten- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gel staat een figuur op een schubbigen, kronkelenden draak, met opengesperden muil, de een de boeddha Jên Ting, Miao Sjen's beschermer, de ander Hwang Lung, de Gele Draak, die haar door de hellen geleidde. Dit beeldje is wel een van de grootste wonderen van kunst gemaakt uit materie, die ik ooit heb gezien. Het is blank en transparant als een sneeuwwitte wolk, waarachter maanlicht schijnt. Het lijkt gekristalliseerd uit lichten aether en sterrenglans. Het heeft een zacht, puur schitterend licht, als scheen werkelijk door dat brooze porselein die goddelijke ziel, die van Kwan Yin is. Het zit zoo lucht op de blanke bladen van den lotus als ware het enkel lichte schijn, zonder zwaarte, als maneglans op een lelie. In het doorzichtige porselein beeft héél even een vaag weifelend, teer rose licht, als op het moment, als het eerste morgenlicht zich zacht beweegt in den nacht. De dunne armpjes lijken wel stengels van lotussen, zoo fijn, het gewaadje is om de knieën en langs de beenen geplooid met teêre vouwtjes, rein-wit, en lucht als golfjes licht. Dit wondere beeldje heeft een eigen leven van mysterieuse essence; er schijnt door zijn pure vormen een licht als van maneschijn en sterrenglans, droomend door ijl-blanke wolken. Het is een sublieme benadering van materie tot zuiver zielelicht, het is op de grens van de verdrooming der essence. Dit Peh Ting porselein is als van ziel gemaakt. 1) Deze brooze, teedere dingen zijn om te zetten in een stille, vertrouwde kamer, met zware gordijnen van zachte couleur, temperend het harde, schelle daglicht, waarin ze staan als vreemd en koud. Ze zijn om te zien 's avonds, thuisgekomen, vrij van het leêge gepraat over menschen en zaken, moê van het zien in de wisselende bleekheid der altijd veranderende dingen. Geen hevig licht van gas of gele olie. Dáár staan de lotus-lampen van zacht-blinkend tin, de wijze, stille bloemen, die haar groote, blanke bladen ontvouwen in kuische eerwaar- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid, en de ballonnen dragen van donkerrood en licht lilas, waarin de heilige kaarsen worden ontstoken. En in dit reine bloemenlicht, in de nissen van rose en blauwe zijde, in dat zachte, vaag droomende licht, schijnen de beelden óp in hun allerreinsten staat; hun innigste, pure leven, als dood in het harde daglicht, schittert nú op in zuiveren zieleglans. In de bleeke realiteit van den dag doen zij hun leven niet zien, die teêre, kuische, als maagden, hun ziel ontbloeit alleen in het zachte licht van een schemerenden droom. Dán blinkt hun wondere lichaam van aetherischen glans, en roerloos zijn ze, hun ziel van licht schijnende om hen heen, want hunne oogen zien de horizonnen van het eindelooze.... 18 September 1895. Henri Borel. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen en scholen. I. Het is de vraag of er één gebied bestaat, waarop met besliste zekerheid gezegd kan worden: zóó moet het. Mocht er al een tak van wetenschap of kunst zijn, die toestaat zulk een uitspraak te doen, het onderwijs gedoogt het niet, omdat het een ervaringswetenschap bij uitstek is. Wie denkbeelden over onderwijs ontvouwt en ze in toepassing ziet brengen, werkt voor het geslacht, dat na ons werken en streven zal. Wie op onderwijsgebied zaait, weet niet of en wat hij oogsten zal, weet evenmin in welke richting hij gaat, voor-, achter- of zijwaarts, wanneer hij meent een anderen weg in te slaan. Het heden is ook hier het gevolg van het verleden en het bergt de toekomst in zijn schoot. Niet wetende wat die toekomst brengen zal, kan, wie het over onderwijs heeft, niet beslissen, maar wel vragen: zou er waarheid kunnen zijn, in wat ik betoog? Als wij nu eens nagaan, wat de oogst is van het zaaisel der voorgangers, dan lijkt het, dat wie voorgingen, verzuimd hebben denkende wezens te vormen. Hoe anders is het te verklaren, dat elke theorie ingang vindt, hoe dolzinnig ook, en middeneeuwsche begrippen weer opduiken, alsof er nooit een vinnige strijd gestreden ware tegen domheid en dwaasheid? Wie heeft leeren denken, tracht bij de vele paden, die zijn levenspad kruisen, ten minste een zoodanige keuze te doen, die te verklaren is door kracht van argumentatie. Maar wanneer men nu ziet, dat de massa den leider volgt zonder zich rekenschap te geven van het waarom, dat uit niet begrijpen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de socialist gesteenigd wordt, daar de jood, ginds de liberaal, elders de geloovige, dan blijkt daaruit, dat het onderwijs in het denken, in het waarnemen, in het oordeelen, zoo het al vroeger gegeven werd, zeer slecht of zeer onvoldoende gegeven is. Dat het echter verzuimd werd, is te verklaren en te begrijpen. Toen in deze eeuw de wetenschap haar hooge vlucht nam, toen met de nieuwe denkbeelden, door de revolutie verspreid, samenging de koortsachtige dorst naar kennis, en afgerekend scheen te zijn met factoren, waarmee men vroeger rekening hield, is men eigenlijk pas gaan inzien, wat school en onderwijs voor de maatschappij beteekenden. In een samenleving waar het eerst gevraagd werd naar kennis, moesten natuurlijk kweekplaatsen voor die kennis zijn en die kweekplaatsen werden ingericht tot scholen. Zoo is het gekomen, dat er scholen ontstonden, wier wachtwoord en leuze kennis was. Maar in die scholen vergat men, dat na Christus' geboorte meer dan achttien eeuwen verloopen moesten, voor men begreep, welk een machtige arbeider de stoom was, welk een reuzenkracht er in de electriciteit school. Over geslachten heen en individu's, die in het onderzoek ten onder gingen heeft de wetenschap haar weg genomen voetje voor voetje, uiterst langzaam. Waar menschenleeftijden voor noodig geweest zijn, en eminente mannen na elkander hun krachten hebben moeten beproeven om tot één waarheid te geraken, heeft men gedacht dat een kinderhoofd in staat was het resultaat van die overwegingen en overdenkingen opeens en zonder moeite te verwerken. Dat op die wijze de rechte weg niet werd ingeslagen, zij die hem bewandelden, konden het toen wellicht niet weten, maar wij die zien, waarop deze weg uitloopt, zijn verplicht van richting te veranderen. Aan den eenen kant hebben wij te lijden onder overlading en overspanning, aan den anderen kant zien wij, dat vervlogen is als kaf voor den wind, wat, ten koste van zooveel moeite, tijd en geld, geleerd en ingepompt werd. Nu dat wij inzien, dat de beschaving slechts voortgeholpen kan worden door denkende menschen, beginnen wij een beetje te begrijpen, dat er geen denkende wezens gevormd kunnen worden, alléén door het ingieten van kennis en wetenschap, door veelweterij. De scholen leveren echter kinderen af, die níet het minste begrip van taal hebben, en toch de doode taalregels uit het hoofd kunnen {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} opzeggen; kinderen, die vlot de letters tot gelezen en geschreven woord kunnen vormen, zonder den zin te vatten die in het eerste ligt of in staat te zijn een gedachte in het tweede uit te drukken. Wij begrijpen nu, dat een kind goocheltoeren kan verrichten met ontzaglijke getallen en toch niet in staat is om een denkoefening te verrichten. Wij weten, omdat een ieder zulke kinderen in zijn omgeving heeft kunnen waarnemen, dat een Nederlandsch kind zeggen kan waar Yokohama ligt en hoeveel inwoners het heeft, zonder te kunnen vertellen van welke luchtstreek de wind komt, die langs zijn gezicht strijkt. Wij weten nu, dat hetzelfde kind jaartallen kan opdreunen, zonder eenig begrip te hebben van de omgeving, waarin het kind werkte en speelde honderd jaar geleden. Wij zien nu, dat het kind vertellen kan wat walvisch en drommedaris in het Fransch zijn, maar brabbelt, wanneer het eens zou moeten zeggen, hoe tasch, knikkers en verstoppertje-spelen in de vreemde taal heeten. Wij weten nu dat een kind geleerd kan zijn zonder kennis te bezitten, zonder iets waargenomen te hebben, zonder te kunnen denken, omdat geheugenwerk mensch noch menschheid ooit verder gebracht heeft. Wie niet uit zichzelf, of door anderen daarin geleid, tot denken is gekomen, zal nooit zijn eigen meester zijn, zal voor zichzelf nooit leeren uitmaken, wat goed of kwaad is. Doch op die kunst van leeren denken, leggen zich nog maar zeer weinig scholen toe. Het spreekt natuurlijk van zelf, dat de school niet alles doen kan, maar wel kan zij heel veel. Zij grijpt diep in het leven van een kind in, dat tot haar komt, wanneer het een bewust leven gaat leiden, wanneer de wereld zich aan zijn geestesblik gaat voordoen, als een groot wonder, dat langzamerhand door waarnemen en denken ontraadseld moet worden. Het kind vraagt om in die kunst van denken onderwezen te worden en men geeft antwoorden, op die vraag volstrekt niet slaande. Want als men het denken leerde, dan vond het steeds uit zichzelf, omdat het zou waarnemen, dus onderzoeken, dus oordeelen. Die gulden les van leeren oordeelen, waarnemen, wordt maar zelden toegepast en dan nog dikwijls verhaspeld en verdraaid. Denkonderwijs gaat zeer langzaam vooruit, omdat de onderwijzer slechts leidt en het kind vindt; hij gebruikt zijn meerdere kennis en ontwikkeling alleen om den weg voor het kind te effenen; hij komt steeds proefondervindelijk tot een {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} slotsom of een waarheid. Indien nu alle scholen een dergelijke onderwijsmethode volgden, dan zou het onmogelijk zijn, dat kinderen van twaalf en dertien jaren al praten konden over zaken, waarover in de hoogste klasse van bijna alle lagere scholen gepraat wordt. Wat is het dan toch, dat op de volksscholen de onderwijzers drijft de kinderen met taal-, reken-, aardrijkskunde en geschiedenisgeleerdheid te plagen? Wie kan het ten slotte schelen of de jongen en het meisje indertijd uit haarkloverijen wijs konden worden en om konden springen met allerlei spitsvondigheden en geleerdheden, wanneer het blijkt dat die oudleerling toch niet vermag te denken, van de wereld rondom hem niets begrijpt, omdat hij haar nooit leerde waarnemen, voor de wonderen in de natuur toch geen oog heeft, omdat zijn blik er nooit op gericht werd? - Voor de volksschool kan de verklaring van de zucht om het onderwijs op te schroeven, slechts gezocht worden in gebrek aan inzicht, in miskenning van het doel der school, die alleen moet dienen om de menschen te helpen eigen kracht en aanleg te gebruiken. Voor de andere lagere scholen zou de zucht om het onderwijs te doen ontaarden in veelweterij, misschien verklaard kunnen worden uit het toelatingsexamen voor de middelbare scholen. Wie het eerst op het denkbeeld gekomen is tot de middelbare school slechts door de deur van het toelatingsexamen toegang te verleenen, is uitgegaan van het zeer zuivere beginsel dat het onderwijs, op die scholen gegeven, niet door iedereen gevolgd kan worden, omdat het een vorming en kundigheden verstrekt, die een ieder zich niet eigen maken kan. Alleen uit dat standpunt beschouwd, heeft het toelatingsexamen zin. Vele kinderen bieden zich aan om op de school te komen en nu kiezen de leeraren naar hun beste weten die examinandi uit, welke zij geschikt achten om de lessen te volgen, die zij, examinatoren, geven zullen. Dat echter de wijze, waarop het toelatingsexamen afgenomen wordt, nog lang niet goed is, wordt vooreerst bewezen door het feit, dat vele scholen hun leerlingen voor de middelbare scholen denken klaar te maken door ze te drillen van den vroegen morgen tot den laten avond en door het tweede feit, dat er op bijna alle middelbare scholen een zeer groot verschil is tusschen het aantal leerlingen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} der aanvangsklasse en dat der hoogste. Dat verschil kan alleen zóo groot zijn, doordat er leerlingen tusschentijds de school verlaten hebben, omdat die voor hen niet geschikt was. Nu spreekt het van zelf, dat de middelbare school, die voortbouwen moet en voortzetten, wat begonnen werd, dit alleen kan doen, wanneer van het gebouw van beschaving en ontwikkeling, dat zij moet helpen voltooien, de palen tenminste aanwezig zijn om den bovenbouw te dragen. Naar een zekere mate van elementaire kennis moet zij vragen, een zeker aantal feiten moet zij niet meer hebben te onderwijzen. Dat dus in dien zin de lagere school voorbereidt, is niet meer dan billijk en juist. Maar nu schijnt er bij verreweg het grootste deel der onderwijzers de opvatting te heerschen, dat er op die toelatingsexamens hoofdzakelijk naar feiten en nog eens feiten gevraagd wordt en dat de leeraren geen of bijna geen onderzoek instellen naar de denkkracht van het kind, dat vragen komt toegelaten te worden. Dat moet een misverstand zijn tusschen lager en middelbaar onderwijs, welk misverstand een gevolg zou kunnen wezen van de weinige samenwerking tusschen onderwijzers en leeraren. En samenwerking moet er zijn, omdat de een zoowel als de ander aan hetzelfde werk arbeidt, omdat in hetzelfde huis timmerman en metselaar niet onafhankelijk van elkander werken kunnen. Het is hoog noodig, dat de onderwijzer ervan overtuigd worde, dat het niet de leeraren zijn, die een bekrompen, drillend onderwijs verlangen. Want, om tot het uitgangspunt terug te keeren, wie gedrild wordt, leert niet denken, maar wel napraten. Zijn verstand wordt belet te werken; het gedrilde kind wordt gefatsoeneerd als de boompjes uit de vorige eeuw, waaraan een gemaniereerde tuinman den vorm kon geven, dien hij verlangde. Nu laat de natuur zich wel voor een oogenblik leiden, maar niet dwingen. Zij kent haar gebied en zij duldt geen inbreuk op haar rechten. Daardoor komt het, dat een kind een zeer goed toelatingsexamen kan doen en toch een zeer middelmatige of slechte leerling zal blijken te zijn. Dit is mogelijk, omdat het kind voor het examen gedrild werd, daar slechts proeven van geheugenwerk gaf en de leerling der middelbare school zal moeten kunnen denken, wil hij vooruit komen. Het is dus in het belang van het middelbaar onderwijs {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, dat het misverstand worde opgeheven, waarvan straks sprake was. De onderwijzer zal, wanneer het uit den weg is, examenkennis niet meer in den treure behoeven te herhalen, zal zich niet in koortsachtige haast voorwaarts spoeden om een eindpaal te bereiken, die wellicht alleen in zijn verbeelding bestaat. Hij zal, wanneer hij er achter is, dat hij zieh vergist omtrent de eischen van het examen, kalm voorwaarts gaan, de noodige feitenkennis aanbrengen, maar anders en minder dan nu, omdat hij weet, dat de leeraren in de eerste plaats zullen vragen of hun toekomstige leerlingen denken kunnen en in de tweede plaats of zij feiten kennen en niets vergeten zijn. Met zoodanig voorbereidend onderwijs en met een zoodanig examen, zou het niet meer mogelijk zijn, dat de leeraren en leeraressen bijv. 50 leerlingen toelaten en het volgend jaar er bijv. 35 naar de tweede klasse laten overgaan, gezwegen nog van de herexamens, die verschrikkingen voor een kind, dat zijn vacantie genieten wil. Bovendien, drong op de voorbereidende school ook het denkbeeld door, dat het doel van alle onderwijs denken leeren is en dat dat doel nooit bereikt zal worden door dressuur of drilmethoden, dan zou er ook beter dan nu op die school zelve gezien kunnen worden wie geschikt is voor de middelbare school en wie niet. Daarvoor behoeft de onderwijzer niet als eertijds de Grieksche orakels op den drievoet plaats te nemen. Meer bekend met den aard en de eischen van het middelbaar onderwijs, zal hij niets behoeven te doen dan het kind zoo nauwkeurig mogelijk waarnemen en de ouders raden naar beste weten en eerlijke overtuiging. Doch dan moeten op de voorbereidende school ook beter de belangen ter harte genomen worden van het kind, dat geen middelbaar onderwijs genieten kan. Wat gebeurt er met die kinderen? Of zij mislukken later op de middelbare school, òf zij blijven hangen op de voorbereidende, òf zij gaan naar een andere lagere school. Noch het eerste, noch het tweede, noch het derde is dien kinderen bevorderlijk. Springen van den hak op den tak is gevaarlijk, wanneer het kind dien sprong mee maken moet. En men laat het kind dien sprong doen, wanneer te elfder ure de middelbare school verwisseld moet worden met een andere, voor dat kind meer geschikt. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind, dat hangen blijft op de voorbereidende school, moet het stellen met een onderwijs, dat is als een huis zonder dak, want het kind moet genoegen nemen met iets, dat voortgezet moest worden. De leerling, die de voorbereidende school voor een andere lagere verlaat, zou er goed aan toe zijn, indien er wat meer eenheid was in onze scholen, indien niet elke school bijna een wereld op zichzelf ware met andere gebruiken, andere methoden, andere boeken, zoodat het verwisselen van school ook in dezelfde stad heel dikwijls van het kind een geruimen tijd vraagt om zich te orienteeren. De school met 9 klassen lijkt daarom wel het type lagere school. Van uit de zesde klasse kunnen de kinderen, die er geschikt voor blijken te zijn, naar de middelbare school gaan. Zij die bewezen hebben en bewijzen blijven, dat de laatstgenoemde school niet met hun aanleg overeenkomt kunnen nu nog drie jaar blijven, waar zij zijn. Op zulke scholen met negen klassen, waar in de eerste plaats onderwijs gegeven wordt dat denken leert aan wie het nog niet kan, dat de denkkracht ontwikkelt en niet verstompt bij wie door de natuur met een natuurlijke intelligentie bedeeld is, zou aan het toeval de plaats betwist worden, die het nu inneemt in den ontwikkelingsgang van het kind. Zulk een school zou als de goede moeder zijn, die aan al haar kinderen een plaats in haar liefde toekent. Zulk een school zou niet meer als nu die kinderen alleen zich aantrekken, die een goed geheugen hebben zonder een denkend verstand, maar zij zou ook meer maken van die leerlingen, welke zoo bot lijken op de lagere school en later een ieder verrassen door den schijnbaar plotselingen omkeer in hun geestesleven. Als de goede moeder zou zulk een school dan ook haar steun en liefde geven aan het geestelijk karig bedeelde kind. II. Wil de school echter beantwoorden aan haar doel van te leeren denken, wil zij in geen opzicht meer lijken op een geestesdwangbuis, dan zal de staat slechts die personen tot onderwijzer aan moeten stellen, van wie te voorzien is dat zij de wetenschap verstaan van een kind een denkend wezen te {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, opgroeiend in een sfeer van vrijheid, zooals de boom in den tuin, die slechts gesnoeid wordt, wanneer door een te weelderig uitschieten van takken en bladeren kracht verspild wordt. Die leiding aan de eene zijde, dat snoeien aan de andere is een werk, dat alleen aan uiterst bekwame handen toevertrouwd kan worden. En de staat is niet altijd even kieskeurig in het kiezen van zijn opvoeders der jeugd. Nog altijd wordt niet ingezien, dat onderwijs een wetenschap is, die niet bestudeerd kan worden door den eerste den beste. Werd het ingezien, dan zou het onderwijs niet gecontrôleerd worden door schoolcommissiën, wier leden gewoonlijk in een werkkring zijn, die met onderwijs en onderwijszaken niet in het minste verband staan. Zulk een contrôle beteekent natuurlijk weinig, omdat zij niet in staat is na te gaan de techniek of het paedagogische inzicht. De school behoort open te staan voor ouders der leerlingen, die nu nog verzuimen kennis te nemen van den werkkring des onderwijzers, ten gevolge waarvan er bijna nergens dat samenwerken tusschen huis en school ontstaat, waardoor alleen het mogelijk is dat het kind harmonisch ontwikkeld wordt en waardoor alleen de botsing voorkomen kan worden tusschen school en huis, welke nu nog zoo vaak ontstaat tot groot nadeel van het kind. Een staatscontrôle echter moest uitgeoefend worden door vakmenschen, aan wie terwille van den frisschen, onbenevelden blik, een paar niet-vakmenschen konden toegevoegd worden, in tegenstelling met den tegenwoordigen toestand, die het toezicht op het onderwijs hoofdzakelijk aan leeken opdraagt. Zulk een leeken-contrôle is juist nu te betreuren, omdat de opleiding tot onderwijzer en de acten van bevoegdheid niet waarborgen, dat wie door den staat bevoegd is verklaard onderwijs te geven, daartoe ook werkelijk geschikt is. Wat is het geval? Kweek-, normaal- en vormscholen nemen den jongen of het meisje reeds op veertienjarigen leeftijd op, een leeftijd dus, waarop van iets als roeping, keuze nog maar zeer zelden sprake kan zijn. En onderwijs is iets, dat men met lust en ijver geven moet, waar overtuiging moet opwegen tegen teleurstelling, waar men in zichzelf kracht moet zoeken om geen concessies te doen aan mode en populariteit. Omdat echter kinderen van veertien jaar overal, en zeer gemakkelijk de gelegenheid vinden om opgeleid te worden als onderwijzer en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijzeres, spreekt het natuurlijk vanzelf, dat het onderwijs in de eerste plaats door de ouders beschouwd wordt, als iets, dat men wel leeren kan, als een baantje, waarmee men geld verdienen kan, als elk ander, wanneer men het maar geleerd heeft. Zooals een jongen gaat naar de ambachtsschool om timmeren of smeden te leeren, om doode dingen te bewerken, zoo gaat een jongen of meisje naar de onderwijsschool om onderwijzen te leeren. Zoo algemeen is nog het denkbeeld onder ouders en voogden verspreid, dat onderwijzen iets is, dat een ieder leeren kan, dat wie op ander gebied mislukt of ongeschikt blijkt, eenvoudig schoolmeester of schooljuffrouw wordt. Meisjes, die op een industrieschool slechte oogen blijken te hebben, worden onderwijzeres, als zij maar examenkennis op kunnen doen; wie afgekeurd wordt voor posterij of telegrafie, wordt onderwijzer of onderwijzeres; wie mislukt voor apotheker of apothekersbediende, moet maar onderwijzer of onderwijzeres worden: dan dient ten minste het reeds geleerde ergens toe. Het onderwijs wordt beschouwd als de grootste ruif, waaruit de meeste paarden eten kunnen. Daarbij staat men toe, dat achttienjarigen in de school zelfstandig optreden, daarbij wordt er geëxamineerd op een wijze, die alweer bijna uitsluitend naar geleerdheid en veelweterij vraagt. Een aldus ondervraagde examinandus kan altijd het produkt zijn van drillen en dressuur. Bovendien bestaan er feitelijk voor den onderwijzer maar twee examens, want die welke uitmaken of hij bevoegd is les te geven in een der moderne talen, wiskunde, teekenen enz., kunnen hier buiten beschouwing gelaten worden, omdat zonder éen dier aanvullingsacten elke onderwijzer les kan geven en hoofd eener school worden. Het eerste examen vraagt minder naar kennis, kundigheden, dan wel naar een zekere mate van geleerdheid, die men bezitten kan en dom en onontwikkeld zijn in het wezen der zaak. Een leerling met diploma hoogere burgerschool vijfjarige cursus heeft veel meer aan algemeene ontwikkeling opgedaan, dan waarnaar ooit op een onderwijzersexamen gevraagd wordt, dat zich beweegt tusschen uitpluizerijen in elk vak. In denzelfden tijd, die er besteed wordt om deze bekrompen kennis op te doen, - ik moet natuurlijk generaliseeren, ofschoon ik weet dat er bijv. kweekscholen zijn, die ondanks het examen, een {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} andere richting uitsturen -, zou de blik van den adspirantonderwijzer verruimd kunnen worden door anders opgevatte en meer ontwikkelende studie. Een onderwijzer kan niet te ontwikkeld zijn, ook, neen vooral, als hij zal komen te staan tegenover zesjarige kinderen, omdat hier het werk, dat door de natuur tot nu toe gedaan was, kunstmatig voortgezet moet worden. Het zieleleven moet bij het zesjarige kind gewekt, blootgelegd worden: om dat goed te doen moet men denker, philosoof, physioloog zijn. Niet de kindervriend zonder meer is de goede onderwijzer; indien hij geen paedagoog is, zal hij voor de school toch onbruikbaar zijn. Het eerste onderwijzersexamen kan natuurlijk onmogelijk uitmaken of de examinandus geschikt is voor onderwijzer, want wie zich aanbiedt, is achttien jaar en mag nog geen les gegeven hebben, hij weet van kinderen dus nog niets af. Dat eerste examen echter kan wel uitmaken of de examinandus beschaafd en ontwikkeld is; de onbeschaafden, de bekrompenen van blik moesten onvoorwaardelijk afgewezen worden, - en zij glippen door de groote mazen van het net. Dit zou kunnen bewezen worden door de onvoldoende resultaten van het volksonderwijs, ofschoon hier (waarover straks) andere invloeden aan het werk zijn; dit wordt zeer stellig bewezen door sommige uitingen der onderwijzers zelven, in hun bladen en hun vergaderingen te lezen en te hooren. Er is een partij bij de onderwijzers, die overal zeer luide de afschaffing der hoofden predikt. Nu is het mogelijk en waarschijnlijk dat sommigen dier hoofden hun plicht niet of slecht doen. Doch te verlangen, dat er in de school geen centraal gezag zij, geen alles overziend oog, is een eisch, die alleen voort kan kan komen uit domheid. Al zijn de matrozen en de stuurlui nog zoo goed: op het schip hoort een kapitein; al zijn de redacteuren van een courant nog zoo bekwaam: aan een blad hoort éen, die het geheel overziet; al zijn de onderwijzers eener school nog zulke eminente lieden: aan een school hoort een hoofd, dat waakt voor de belangen van het geheel, dat voor aansluiting zorgt, zoodat de ontwikkelingsgang van het kind van klasse tot klasse geleidelijk in zijn werk gaat, zonder horten of stooten, zonder gapingen. Het tweede examen beslist over de hoofdakte: dat wil zeggen, het maakt uit of de onderwijzer aan het hoofd eener school kan staan, en daar dit examen pas een paar jaar na {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste afgelegd mag worden, wordt dus verondersteld, dat de onderwijzer in de school ondervinding heeft opgedaan. Dit neemt echter niet weg, dat ook op dit examen bijna uitsluitend naar kennis gevraagd wordt; kennis is nog wel het rechte woord niet, maar geleerdheid of veelweterij is hier minder op zijn plaats, omdat de exameneischen wat meer algemeene ontwikkeling waarborgen. Er wordt echter bij de hoofdakte geheel uit het oog verloren, dat de examencommissie zitting moest nemen om uit te maken of de examinandus geschikt is voor de school, m.a.w. of hij zijn kennis voor haar verwerken kan, of hij er zich van bewust is, dat hij zelf veel weet, maar het kind nog niets. Dat dit niet onderzocht wordt, daarvoor behoef ik slechts te verwijzen naar de schriftelijke en mondelinge opgaven der examens voor de hoofdakte. Bij de Nederlandsche taal wordt niet gevraagd hoe het taalgevoel bij het kind te ontwikkelen is, wat vooral de onderwijzer bij zijn onderwijs aan taalregels zal weglaten; bij rekenen wordt niet gevraagd waarom de onderwijzer de een of andere som zal behandelen met zijn kinderen; bij geschiedenis wordt niet gevraagd welk tijdvak de onderwijzer op de school behandelen zou en waarom; bij aardrijkskunde wordt niet gevraagd of de onderwijzer het verband inziet tusschen dat vak en de overige en waarom hij dit deel uitvoerig zal behandelen en over het andere slechts heen zal loopen. In éen woord: het tweede examen gaat niet na of de onderwijzer nagedacht heeft over zijn werkkring, of hij zich er rekenschap van heeft gegeven, dat hij voor kinderen komt te staan, dat hij niet lessen in taal, in rekenen, in geschiedenis zal hebben te geven, maar onderwijs, waarvan de onderdeelen elkander zullen moeten steunen, wil het kind zich werkelijke kundigheden eigen maken. Het is mijn doel niet te zeggen dat de examens gemakkelijker zouden moeten worden. Ik geloof integendeel dat met een andere wijze van ondervragen van den examinandus meer kennis zou verlangd worden. Want er behooren veel kennis, oordeel en verstand toe om uit hetgeen men zelf weet, te kunnen schiften voor een ander, om door vergelijking te kunnen kiezen. Een dergelijke wijze van examineeren zou tevens den examinandus dwingen tot denken, tot het vormen van een eigen oordeel. Want de examinator zou niet zeggen: dat is mijn meening, maar hij zou vragen: wat is de uwe en {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom meent ge dat? Zulke examens zouden denkende, ontwikkelde onderwijzers vormen, menschen in hun vak en daaraan heeft het onderwijs groote behoefte, wil het op zijne beurt denkende wezens vormen. Onderwijzen toch is een kwestie van overwegen, van redeneeren met zichzelf. Wie in de school zegt: zoo moet het, handelt dwaas, omdat er met levende stof gewerkt wordt. Wie echter zich afvraagt: kan het zoo? beseft dat de school er niet om hem is, maar hij wel voor haar. De examens zijn dus niet verkeerd; dat zijn examens nooit, als ze met inzicht worden afgenomen. Een andere vraag is het echter of twee examens voor den onderwijzer voldoende zijn, of het aangaat hem bij de eerste acte reeds de bevoegdheid tot lesgeven te verleenen, of de onderwijzersexamens niet zich meer konden richten naar die van het hooger onderwijs, waar bij de medische studenten bijv. de kring steeds nauwer toegehaald wordt, zoodat de mislukte student nooit dokter kan zijn, terwijl de achttienjarige al onderwijzer is en zijn geheele leven les kan blijven geven, ook al heeft hij geen aanleg voor het vak, voor hem al door het eerste examen toegankelijk. Te verlangen echter, dat een onderwijzer bijv. drie examens zou moeten afleggen, waarvan het eerste alleen naar kennis vroeg, zonder de geheele bevoegdheid tot lesgeven te verleenen, het tweede geschiktheid als onderwijzer onderzocht en het derde pas den hoogsten graad, n.l. dien van hoofdonderwijzer zou toekennen -, dit is nog een ideaal, omdat het denkbeeld van drie examens, van langzame vorming tot onderwijzer, nog in lijnrechten strijd is met de heerschende opvatting omtrent onderswijzerbekwaamheid. Met de maatschappelijke praktijk moet rekening gehouden worden. Daarom: de twee onderwijzersexamens zouden te behouden zijn, maar anders afgenomen en anders ingericht. De achttienjarige moest, de eerste twee jaren bijv., na zijn eerste examen nog niet geheel zelfstandig mogen werken. Als een meisje van achttien jaar huwt, dan vindt men dien leeftijd nog wel wat jong; als een jongmensch van achttien jaar trouwt, dan vindt men dat zeker heel erg dwaas. Is het dan niet onnatuurlijk het achttienjarige meisje en den achttienjarigen jongen man bevoegd te verklaren met kinderen om te gaan? Op dien leeftijd staan de onderwijzers veel verder van het kind af dan later, ook al zou de jeugd der eersten het tegendeel doen vermoeden. Daarom moesten {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} het jonge meisje en de jonge man in de klasse iemand naast zich hebben; een ouderen collega bijv. Van de ervaring der oudere onderwijzers ware in de school veel meer partij te trekken dan nu, ook omdat het hoofd der school in deze wel wat, maar niet alles vermag, omdat hij zijn aandacht aan de heele school moet wijden en niet aan éen persoon, niet voor geruimen tijd ten minste. Zooals de toestand nu is, met de tegenwoordige inrichting der schoollokalen, is de goede onderwijzer bijna altijd een self-made man, die zijn ondervinding heeft opgedaan ten koste van de eene klasse kinderen na de andere. Hij is bijna nooit in de gelegenheid een ander te hooren lesgeven, komt dus niet tot inzicht van eigen fouten door de deugden of gebreken van een collega. Is het echter een noodzakelijke eisch, dat de onderwijzer niet op te jeugdigen leeftijd in de school zelfstandig optrede, als hij daarentegen te oud is, zal hij in de meeste gevallen evenmin voor zijn taak berekend zijn. Het kan, dat een kind door zijn grootvader of grootmoeder uitstekend opgevoed wordt, maar gewoonlijk zijn het toch de vader en de moeder, die opvoeden zullen, het tweede en dus niet het eerste geslacht. Bovendien soort zoekt soort en jeugd verlangt naar jeugd en niet naar ouderdom. Zeker, er is een zekere ouderdom, die steeds jong blijft, omdat het hart jong is. Er zijn mannen en vrouwen met verbleekte haren en rimpelige gezichten, maar met een jongen lach om den mond en jeugd in de oogen. Tot zulke mannen en vrouwen voelt het kind zich aangetrokken, omdat het in hen iets vindt, dat nog als van een kind is. Maar zùlke oude menschen zijn er niet overal en worden niet in grooten getale in éen specialen stand gevonden. Nu neemt de wet aan, dat onderwijzers en onderwijzeressen tot hun 65e jaar geschikt zijn onderwijs te geven, want pas op dien leeftijd wordt het volle pensioen toegekend. Het kan zijn, dat elke man, wanneer hij zestig jaar is, nog geschikt is om kinderen les te geven, om dat volle leven te leiden, dat uit den band tracht te springen door bewustzijn van kracht. Het kan zijn, dat elke man met elk nieuw geslacht meegeleefd heeft, zoodat er geen afstand bestaat tusschen het geslacht, dat hij helpt grootbrengen en zijn eigen levensopvatting. Het kan zijn, dat elke man genoeg philosoof is om {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} in te zien dat de wereld niet stil staat, dat ook kinderen eenigermate het kenmerk van hun tijd in zich dragen. Het kan zijn, dat elke man boven de zestig jaar nòg paedagoog is. Maar ik weet zeer zeker, dat een vrouw van boven de zestig jaar, een oude, ongetrouwde vrouw, in de meeste gevallen niet meer geschikt zal zijn om onderwijs te geven, om met kinderen om te gaan. Och niet, omdat de vrouw lichamelijk zwakker zou kunnen zijn dan de man, niet omdat zij meer kracht zou kunnen verbruiken met den arbeid tot den zes-en-zestigjarigen leeftijd, door niets in evenwicht gehouden, - niet omdat de man ook tegenover de geëmancipeerde vrouw ridderlijkheid zou kunnen betrachten, daar het toch werkelijk niet in de bedoeling der natuur gelegen kan hebben de vrouw te laten werken en worstelen als de man, als had zij zijn physieke kracht, zijn gelukkige natuur van niet te tobben, - daarom niet. De school echter is er niet voor de onderwijzeres; zij is er voor de school. De school kan er niet mee gebaat zijn oude vrouwen, oude ongetrouwde vrouwen voor de klasse te hebben. Niet zonder oorzaak heb ik dat éene woord gecursiveerd. De onderwijzer is bijna altijd getrouwd. Hij heeft kinderen. Hij is vader. Hij zal later grootvader zijn. Hij kent twee soorten kinderen. Het schoolkind en het andere. Hij kan een kind in en buiten de school bestudeeren. Hij kan veel in de school begrijpen en vergeven, omdat hij bijna altijd het kind daar buiten gade kan slaan. Maar de ongetrouwde onderwijzeres? Zij was jong, zij was flink, zij hield van kinderen, zij voelde zich tot hen aangetrokken, zij lachte en speelde met ze. Zij ook vergaf en vergoelijkte, omdat zij begreep. Toen is die onderwijzeres ouder geworden. Haar ouders zijn gestorven. Haar broeders zijn in den vreemde, hebben eigen huishoudens. Haar zusters hebben eigen huishoudens of zijn ongetrouwd als zij. Elken dag is zij naar school moeten gaan, 's ochtends en 's middags. En zoolang zij het kon, heeft zij elke vacantie haar geest verfrischt. Eindelijk echter is er een tijd gekomen, dat zij en het leven, dat zij en de wereld elkander aangekeken hebben als menschen, die elkaar niet meer begrijpen, omdat zij elkander in langen, langen tijd niet meer gezien hebben. Het naar schoolgaan is gewoonte geworden. De oude schooljuffrouw weet niet meer wat een kind is: zij kent slechts een schoolkind. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine vergrijpen in de school worden misdaden. Vroolijkheid is lastigheid. Uit de flinke, uitstekende onderwijzeres, uit de jonge vrouw, die van kinderen hield, is een schoolmatres gegroeid: een mikpunt van spotternij voor de wereld; - een figuur, die steun en sympathie vraagt van den menschkundige. Niet alle onderwijzeressen en leeraressen worden zulke oude vrouwen; er zijn er, en ik ken er, die jong-oud zijn, omdat zij meegeleefd hebben. Maar zulke oude onderwijzeressen zijn uitzonderingen. En een oude, dorre vrouw, die niet meer meevoelen kan met wat jong en krachtig is, kan geen opvoedster meer zijn. III. Indien men nu eens zoover in de school ware, dat de onderwijzers hun studie anders zouden inrichten, omdat er op een andere wijze naar het resultaat van die studie gevraagd zou worden, dat noch aan te jonge, noch aan te oude menschen de moeielijke taak was opgedragen om kinderen tot denkende, oordeelende wezens te vormen, dan zou men al een heel eind ver zijn, want als de onderwijzers veranderen, verandert het onderwijs vanzelf. In welk opzicht heeft het onderwijs verandering noodig? Hierboven schreef ik reeds, dat er uit verschijnselen in de maatschappij blijkt, dat er vergeten is het kind te leeren denken, dat de op school opgedane kennis door het individu niet verwerkt blijkt te zijn, omdat wie heeft leeren denken, waarnemen kan, gevolgtrekkingen maken. De zelfwerkzaamheid, de groote opvoedster: de ondervinding, is nog niet de school binnen geleid. Toch is het niet de wet, die verhindert het onderwijs in te richten, zooals het ingericht kon worden. Volgens haar moeten op de lagere school onderwezen worden: lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandsche taal, die der vaderlandsche geschiedenis, die der aardrijkskunde, die van de kennis der natuur, het zingen, de eerste oefeningen van het handteekenen, de vrije- en ordeoefeningen der gymnastiek, de nuttige handwerken voor de meisjes. Nu zijn alle wetten doode letters, indien men niet een weinig de bedoeling van den wetgever tracht te begrijpen. Waarom zou de staat, de gemeenschap, eischen dat zijn leden onderwezen werden in de opgenoemde vakken? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom moet het kind leeren lezen? - Om door middel van het geschreven woord de gedachten van anderen te begrijpen. - Waarom moet het kind leeren schrijven? - Om door middel van het geschreven woord zijn gedachten aan anderen kenbaar te maken, door steeds dus dat woord en die uitdrukking te leeren zoeken, die zijn gedachten het best vertolken. - Waarom Nederlandsche taal? - Omdat er eenheid moet wezen in het voertuig der gedachten, zoodat uit de wijze, waarop het woord geschreven is, de beteekenis onmiddellijk op te maken valt. - Waarom rekenen? - Om het verstand te scherpen. Het rekenen is voor den geest, wat de gymnastiek voor het lichaam is. Het is dus middel, nooit doel. - Waarom vaderlandsche geschiedenis? - Omdat alleen hij iets begrijpen kan van den tijd en de omgeving waarin hij leeft, indien hij iets weet van de invloeden, die op dien tijd en die omgeving ingewerkt hebben. - Waarom aardrijkskunde? - Omdat wie iets begrijpen wil van de stad en het land, waarin hij leeft, weten moet waarom die stad ontstond, waar zij ontstaan is, waarom het land geworden is, wat het is. - Waarom kennis der natuur? - Om iets te begrijpen van de werking der natuur, om opgewekt te worden tot bewondering, eerbied en navolging. - Waarom zingen? - Omdat muziek beschaaft en veredelt, omdat alle zintuigen ontwikkeld moeten worden. - Waarom teekenen? - Omdat het leert zien, waarnemen. - Waarom gymnastiek? - Omdat er verband bestaat tusschen geest en lichaam. - Waarom nuttige handwerken aan de meisjes? - Omdat de school rekening moet houden met het werkelijke leven, waarin naar praktijk gevraagd wordt. Een kind zal slechts dan kunnen lezen, wanneer het begrijpt, wat het leest en dit laat blijken door vragen onder het gelezene, door een leestoon, die rekening houdt met den aard van het gelezene. Daardoor wordt al, wat naar dreunen of werktuigelijk lezen zweemt, veroordeeld. - Het kind zal kunnen schrijven, indien het zin legt in wat het schrijft, het juiste woord op de rechte plaats gebruikt, dus verband zoekt tusschen naam en begrip. Alles, wat de denkkracht van het kind te boven gaat, mag door hem niet in woorden gebracht worden, slechts dat, wat door hemzelf gedacht, gezien, waargenomen en ondervonden is. - Het kind zal zijn eigen taal kunnen gebruiken, indien zijn taalgevoel ontwikkeld is, zoodat het schrijft hij vindt {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder aan een taalregel te denken, omdat wie goed en juist schrijft op dat oogenblik zich van geen grammatica bewust is. Daardoor bewijst elk kind, dat fouten schrijft, maar den regel wel weet, dat de taal zijn eigendom niet is. De regels vergeet het weer, het Nederlandsch mag het niet vergeten. - Een kind zal kunnen rekenen, indien het de bedoeling van de som, van den vrager dus, vat. De som zal dan nog niet altijd opgelost kunnen worden, maar er zal geen tijd verspild worden door het inslaan van een verkeerden weg. Daarom moeten geen raadseltjes opgegeven worden, noch oefeningen, die alleen nut hebben voor den reken-geleerde. - Het kind zal iets van geschiedenis afweten, indien het besef heeft van den afstand, die er ligt tusschen een spinnewiel bijv. en een machinale weverij, indien het later maatschappelijke rechten weet te beoordeelen en maatschappelijke plichten weet waar te nemen. Dit alles zal aan het kind nooit geleerd worden door het verhaal van uitsluitend oorlogen, veldslagen, feiten en jaartallen. - Het kind zal iets van aardrijkskunde zijn duidelijk geworden, indien het begrijpt, waarom er in Utrecht geen schepen gebouwd worden, in Amsterdam geen kabeljauw tot stokvisch gedroogd wordt, waarom er in Rotterdam de Koningshaven gegraven is moeten worden. Dat alweer wordt niet geleerd door het heele kanalenstelsel in ons land van buiten te kennen, door het kunnen opnoemen van kapen, eilanden, schiereilanden, golven, zeeën en bergen. Hier ook zijn namen middel, steun voor het geheugen, bijzaak, wat echter op heel veel scholen nog hoofdzaak is. - Het kind zal iets aan natuurkennis gehad hebben, indien het zijn bloempotje varens thuis in de schaduw zet, een meikever niet meer aan een draadje bindt, en bijv. met de schuif van de kachel weet om te gaan. Het vertellen over dieren en planten, zonder ze in de klasse te hebben of ze te gaan zien, het nemen van natuurkundige proeven, waarbij de meester vooruit vertelt, wat er gebeuren gaat en in éen les afdoet, waarvoor de menschheid geslacht na geslacht heeft moeten waarnemen, dat kweekt geen natuurkennis aan, maar oppervlakkigheid, het wekt geen bewondering, maar onverschilligheid, het spoort niet aan tot navolging, maar tot lijdelijke berusting. - Het kind zal hebben leeren zingen, indien het op straat geen afschuwelijke liedjes meer uitbuldert. Slechts muziek, beantwoordende aan de eischen der kinderlijke natuur, kan liefde voor beschavend gezang kweeken. - Het kind {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zijn voordeel gedaan hebben met de gymnastiek, indien het uit eigen beweging de borst verruimt, doch begrijpt, dat een leven van sport alleen, verlaagt. Daartoe moet het, zeker in de hoogere klassen der school, begrijpen, waarom het de bewegingen doet, die de meester voorschrijft. - Het kind zal kunnen teekenen, indien wat meer leelijke prenten op het vuur gegooid worden en wat meer tentoonstellingen en musea bezocht, indien het beter heeft leeren zien en schoone zaken verlangt te zien. En wat kan het nut zijn van een teekenonderwijs, dat de kinderen wel bezig houdt en zoet doet zijn, als ten minste de onderwijzer orde kan houden, maar ze noch waarnemen leert, noch het schoonheidsgevoel ontwikkelt? Het nateekenen van rechte lijnen, saamgesteld tot allerlei figuren, van cirkels en onderdeelen daarvan, van gebogen lijnen, al is de buiging nog zoo sierlijk, van klassieke vormen, vereenigd tot klassieke ornamenten, leert niet zien, oefent niet het oog, ontwikkelt niet het schoonheidsgevoel, of indien het dat doet, dan toch in zeer eenzijdige richting. Want wie de rechte lijn of den cirkel voor het kind ter nateekening op een plaat bracht, was al de middelaar tusschen kind en werkelijkheid, gaf geen geestesvoedsel aan het oog, doch slechts een zeer verdund aftreksel. Wie een Hollandsch kind, dat nog niets van Griekenland, Rome, Arabië en Renaissance afweet, vormen laat teekenen, ontleend aan klassieke of andere oude kunst, begint met het einde. Het kind ziet lijntjes en geen acantusblad of arabesk, omdat men het vormen ter nateekening geeft, die het niet kent, dus niet begrijpt en waarvoor het dus niets voelen kan. Het moest eerst leeren zien, een breinaald bijv. leeren weergeven als een rechte lijn, een hoepel als een cirkel, een blad als een fraai gebogen lijn. Onmiddellijk moest ook in het teekenonderwijs de natuur in de school, naar wie alle groote meesters het teekenen en het schilderen geleerd hebben, doch die men angstvallig buiten sluit, waar het kind moet leeren teekenen, dat is door lijn en kleur vertolken wat het ziet. Een meisje heeft leeren handwerken, niet als zij op schoollinnen met schoolgaren keurig kan stikken of zoomen, maar wanneer zij in huis de naald durft gebruiken en de schaar kan hanteeren. Het kind zal iets aan het heele onderwijs gehad hebben, wanneer het, in het leven terug gekeerd, denken kan; het {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeft niet alles te weten, het moet lust hebben om meer te weten te komen; het moet willen onderzoeken, willen begrijpen, omdat liefde en verdraagzaamheid in de maatschappij nooit heerschen zullen, indien de mensch achter handel- en denkwijze van anderen niet motieven leert zoeken, die de handel- en denkwijze verklaren en begrijpen doen. Maar reeds daghet het in het Oosten. Reeds zijn er teekenen, die een andere toekomst zouden kunnen aankondigen voor wie het verstaat als een miniatuur-Darwin feiten te rangschikken. Door het opnemen van teekenen en gymnastiek onder de verplichte vakken, is in de wet al het principe gehuldigd, dat er in de school naar samenhang gezocht moet worden tusschen geest en lichaam, dat, al is het maar naar een voorbeeld, het kind moet leeren kijken. Wat anders dan voorboden van een nieuwen tijd zijn de nog zeldzame schooltuintjes, aangelegd en onderhouden met hulp van de leerlingen? Wat anders is de beteekenis van schoolwandelingen en schoolreisjes, nog sporadisch ondernomen? Waarom anders die aandacht aan Slöjd besteed, aan Cempuis, die pogingen om volgens een directe methode een kind een vreemde taal te leeren? In die schooltuintjes leeren de kinderen waarnemen. De erwt door hen in den grond gelegd, zien zij zich ontwikkelen tot een plantje, dat geel en teeder zich aan hen komt vertoonen, dat opschiet tot een ranken stengel, waaraan zij de bladeren zien ontvouwen, de knoppen opengaan, de bloem vrucht worden. Een kind dat daarop werd gewezen, dat dien ontwikkelingsgang gadesloeg en meemaakte, heeft iets geleerd, dat het nooit vergeten zal, omdat iets in zijn ziel gewekt is. Een kind dat aldus de natuur tot leermeesteres heeft gehad, heeft meer van plantkunde geleerd dan heel knappe meesters het uit heel knappe boeken, van heel knappe platen, aan het verstand brengen konden. Tijdens de schoolwandelingen en schoolreisjes wordt waargenomen, opgemerkt, harder gewerkt dan door het kind, dat onder het hypnotiseerende van 's meesters blik muisstil zit en woorden over zich heen hoort gaan, zooals ook de donder over zijn hoofd heen rolt. Die proefnemingen met Slöjd en de aandacht er aan besteed, willen feitelijk niets anders zeggen dan erkennen, dat de zelfwerkzaamheid van het kind de basis van alle onderwijs zijn {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} moet. Het werkt zelf, het doet zelf alles, het vindt zelf, indien tenminste Slöjd goed gegeven wordt. Niet dat vak zelf moet onze school veroveren, maar de beginselen, die aan dat vak ten grondslag liggen. Wellicht zal er een tijd komen, dat men Slöjd als zoodanig niet meer onderwijzen zal, omdat er geen speciaal vak meer noodig zal zijn, waarin het kind zelf zal leeren werken, omdat in alle vakken de Slöjd-geest zal zijn doorgedrongen. Maar Slöjd zal men dan wellicht als vak slechts terugvinden in handenarbeid voor den jongen, gelijk er nu reeds die arbeid voor de meisjes op de school is. Nu denkt men zich den schooljongen nog als heel veel hoofd, weinig romp, met kleine zwakke beenen en heelemaal geen handen. Op geen onzer scholen komt de meester er achter of er een werkman in zijn leerling steekt. Slöjd, anders gegeven dan nu, zal dat helpen uitmaken. Door averechtsche toepassing van het eigenlijke principe, dat aan Slöjd ten grondslag ligt, dreigt de beweging nog in een groot niets te verloopen. Of nu al de kinderen papier vouwen en met klei knoeien, daarmee zijn zij niet gebaat, evenmin als met schoolwandelingen, die bestaan uit een bezoek aan de diergaarden, waar men de kinderen laat trekken op éen dag van het eene hok naar het andere en onmiddellijk op het beeld van den olifant, in de ziel van het kind ontstaan, het beeld van den papegaai laat volgen. Zoo verbeuzelt men den kostbaren schooltijd, want het waarnemen, het zien zal altijd vermeerdering van kennisten gevolge hebben, indien er goed waargenomen en goed gezien wordt. Daarom reist, wie een vreemd land wil leeren kennen, langzaam en met inzicht; hij trekt in alle richtingen naar alle windstreken. De gids, die de kinderen leidt in de vreemde landen. der wetenschap en kennis, mag zich niet haasten, of hij vermoeit wie hem volgt, verdringt het eene door het andere. Daarom neemt de photograaf voor elk beeld, dat hij vasthouden wil, ook een nieuwe plaat. Wie echter door het inslaan van een nieuwen weg voorkomen wil, dat men op den ouden terugkeere, moet niet alle ervaring minachten, op dien ouden weg opgedaan. De aandacht aan Cempuis besteed, is dan ook als teeken des tijds een zeer gunstig verschijnsel, want men slaat een zeer belangwekkende proefneming gade, maar hier eveneens dient eerst waargenomen te worden en beoordeeld volgens de resultaten. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lesgeven in een vreemde taal volgens een directe methode is eveneens erkennen, dat zelfwerkzaamheid van het kind steeds en overal gewekt moet worden. Wellicht is zoo'n directe taalmethode in den aard der zaak ook niets dan vertalen, met dit verschil nochtans, dat de leerling zelf vertaalt, zelf voor het Fransche woord bijv. het Hollandsche vindt en niet in het boek of door den meester dien arbeid reeds voor hem gedaan vindt. Daarom is voor wie onderwijs zich denkt als uitsluitend een arbeid, dien het kind verricht, en waarbij de meester leidt, een directe taalmethode verreweg verkieslijk boven elke andere, als zij tenminste niet ontaardt in een onderwijs, dat den leerling een eenvoudig beetje spreken leert, zonder meer. IV. Om tot dien nieuwen tijd te geraken, die wellicht reeds aan het dagen is, zal een hoop geleerdheid de school uit moeten. Geleerdheid, men versta mij wel: ik spreek niet over het verwijderen van kennis, van algemeene ontwikkeling, maar van geleerdheid, van veelweterij. De onderwijzers echter kunnen niet alles doen, met den besten wil van de wereld niet. Zij kunnen meewerken door zelf te arbeiden aan eigen ontwikkeling, door vóor alles aan te dringen op verbetering in de school zelf, door vóor alles te spreken in het openbaar over het belang der school, maar de regeering moet ze steunen in hun moeilijke taak. Die regeering is er om voor de belangen van de gemeenschap te waken. En onderwijs is een staatsbelang bij uitnemendheid. Daarom alleen wordt er ook van staatswege onderwijs gegeven. De staat echter moet niet alleen contrôleeren, dat zijn onderwijzers bekwame en geschikte menschen zijn, de onderwijzer moet ook in staat gesteld worden te kunnen onderwijzen, te kunnen opvoeden. Wat geeft het hem of hij een uitmuntend paedagoog is, of hij van zijn taak een hooge, een artistieke opvatting heeft, indien de omstandigheden zijn energie verlammen omdat het werk, dat hij doet, water naar de zee dragen is, en moedeloos maakt door de onvruchtbaarheid? De onderwijzer zal nooit met zijn klasse kunnen doen, wat hij wil, indien er te veel kinderen in zijn. Het individu kan hij geen recht laten wedervaren, indien het bijv. 40, 50 of {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} meer leerlingen zijn, die hij te gelijker tijd moet vormen tot denkende wezens. De klassen moeten veel en veel kleiner worden. Dit zal geld kosten, veel geld, dat niet in de eerste plaats ten goede zal behoeven te komen aan hoogere onderwijzerssalarissen, ofschoon wie gedrukt en gepijnigd wordt door zorgen, onmogelijk in de school de noodige opgewektheid kan hebben en onmogelijk zijn vrijen tijd besteden kan aan eigen ontwikkeling, den kinderen ten goede komende. Een klein salaris mag nooit de reden zijn om niet den plicht in den ruimsten zin van het woord, te doen. Een plichtsgevoel, dat zich afmeet naar het te ontvangen geld, zal nooit plichtsbetrachting ten gevolge hebben. Bij wie echter de opgewektheid verdwijnt, kan het plichtsgevoel overblijven, maar een dat zich uit in werktuigelijkheid. Meer geld voor onderwijs zou in de eerste plaats den kinderen ten goede moeten komen door kleinere klassen, meer onderwijzers, betere leermiddelen. Het kapitaal, aldus uitgezet, zou rente afwerpen. Of zou soms meerdere volksbeschaving niet een interest zijn, waarvan het procentage niet te hoog op te geven is? Luister naar onze jeugd, hoor de taal, die zij gebruikt en zie wat zij op muren schrijft, maar veroordeel niet te hard. Ga door een volksbuurt en let eens op hoe de moeders opvoeden met behulp van afschuwelijke woorden, die zij den kleinen kinderen naar het hoofd slingeren. Luister, maar veroordeel niet te sterk. Die moeders hebben geen innerlijke beschaving opgedaan. Die kinderen zullen haar evenmin deelachtig worden op een school, waar zij hoogstens een oppervlakkige geleerdheid opdoen. Die kinderen vragen om leerplicht, om langeren schooltijd, om betere opleiding, om onderwijs, dat zich met het individu wil bezighouden en niet met de massa, waarin de leerling verdwijnt. Nog is het tijd om met daden te antwoorden. Nog ligt het in de macht van hen, die de macht hebben, om aan een volgend geslacht een maatschappelijke erfenis na te laten, die men niet huiverig zal zijn te aanvaarden. Twee kleine landen hebben eens getoond, dat de vooruitgang van de wereldbeschaving niet alleen afhangt van de groote volken. Neem Griekenland weg uit de wereldgeschiedenis en er ontstaat een zoo groote, ledige plaats, dat wij er ons geen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip van kunnen maken hoe die leemte zou aan te vullen zijn geweest. En indien Portugal niet begonnen was met die weergaloos moedige tochten om Afrika heen, indien dat land de menschheid niet aan zich had verplicht door het zoeken van den weg naar Indië, blijft het de vraag of die andere ontdekkingstochten reeds zoo spoedig gevolgd zouden zijn, die de geschiedenis onmiddellijk volgen laat op de ondernemingen der Portugeezen. Al hebben wij, Nederlanders, de wereld soms verbaasd door onzen moed, onze wilskracht, onze opofferingen voor de vrijheid, al deelen wij in de glorie, die er uitstraalt van onzen schildervorst, - aanspraken als Griekenland en Portugal hebben op den beschavingsgang der menschheid, kunnen wij nog niet doen gelden. Toch zou het misschien voor ons mogelijk zijn de wereld op ander gebied den weg te wijzen. Van de macht van goed en ontwikkelend onderwijs is elk volk nu bewust. Maar nog nergens wordt onderwijs gegeven, dat voor de toekomst werkt, langzaam en beschavend, verouderd kwaad in den wortel aantastend, menschen vormend, die op hun beurt weer menschen zullen helpen vormen. Dit zouden wij kunnen doen, wij een klein volk, wonende in een land, dat door zijn afwezigheid van natuurlijke grenzen en door zijn vlakten zegt, dat in militarisme zijn bewoners hun kracht niet moeten zoeken. Het is alsof de natuur iets anders met ons voor had. De zee bespoelt het land bijna overal; weide en heide strekken zich naast en bij haar uit; overal uitzicht; overal kan de blik in de verte turen, heel in de verte. Het is alsof de natuur wil, dat wij ruim en onbekrompen zien zouden; alsof bij ons denkers zouden wonen; alsof bij ons men verder zou zien dan waar bergen zijn en waar men zoo ver moet gaan om de zee te zien, de gedachtenkweekster, die doet droomen van idealen en mooie, verheven dingen, die doet denken aan een nieuwen weg naar een ander Indië, land van glanzend goud en schitterende diamanten. Ida Heijermans. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} De ideeënleer en de ervaring. Over den naam van Plato ligt evenals over dien van Dante en eenige weinige anderen een bijna bovenaardsche glans. Ook diegenen, die nooit met de werken dier mannen in onmiddellijke aanraking komen, volgen toch onwillekeurig de treffende waardebepaling, die geheele volken en tijden op gezag van enkelen overnemen, en zij zijn zich, die namen noemende, bewust te spreken over de grootsten onder de grooten van ons geslacht. Men schijnt te voelen, dat zij niet slechts daarom belangwekkend zijn, omdat zij, als zoovele beroemdheden, op schitterende wijze tot uiting brachten wat er woelde in de hoofden der menschen van een beperkten tijd, maar behooren tot die zeldzaam begenadigde, uitverkoren naturen, wien het gegeven was om, staande op de hoogste voor een mensch bereikbare toppen in het land des geestes, dingen te aanschouwen en uit te spreken, welke later nooit weer zoo zijn aanschouwd en uitgesproken en om door hun openbaringen in alle volgende eeuwen aan dwalende, moedelooze stervelingen den weg te wijzen. Toch is het tegenover de grenzenlooze vereering voor Plato, die men in alle tijden heeft gevoeld en den aandrang, waarmede nog in onze eeuw door mannen als Schopenhauer de studie zijner werken wordt aanbevolen, niet anders dan natuurlijk, dat menigeen zich de vraag stelt: ‘Hoe is het mogelijk, dat Plato, niet als kunstenaar, maar als wijsgeer voor ons nog iets zijn kan? Was dan alle menschelijke wetenschap na hem ijdel en nutteloos? Moet niet na zoovele eeuwen, na de revoluties, die de natuurwetenschappen in onze geheele leven- en wereldbeschouwing gemaakt hebben, het meeste van wat Plato leerde, verouderd zijn, en zal het weinige ware, dat gebleven is, niet {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} door anderen zijn overgenomen en sedert veel beter en op een voor ons veel aannemelijker wijze zijn gezegd? Niemand twijfelt aan het genie van een Galilei en een Kepler, maar niemand zal het toch ook in zijn hoofd krijgen de astronomie en mechanika uit hun werken te bestudeeren. En waarom zou het dan in de wijsbegeerte wel aanbeveling verdienen tot een vroegere phase onzer geestesevolutie terug te gaan?’ Hierop zou men kunnen antwoorden met deze vraag: ‘Hebben dan werkelijk de natuurwetenschappen, niet in bijzaken, maar in de hoofdvormen van ons mensch-bestaan zulk een radicale verandering gebracht? Weten wij soms al, wat de ruimte is, en vooral wat de tijd is, waarop toch immers het heele evolutiebegrip berust? Hebben wij al ontdekt, welke rol het menschdom in het wereldsysteem te vervullen heeft? Staan wij niet nog steeds machteloos ontroerd voor de werken der schoonheid? Hebben wij niet dezelfde hartstochten als de Grieken, dezelfde smartelijke behoeften, hetzelfde bewustzijn van het mysterie van ons leven, ja voor het grootste deel dezelfde onopgeloste of als onoplosbaar erkende problemen, zedelijke, sociale, wetenschappelijke? En als wij nu onder alle wisselingen steeds menschen gebleven zijn, zou het dan niet mogelijk wezen dat ook vroeger door geniale naturen over dat eeuwigmenschelijke gedachten zijn uitgesproken, welke hun beteekenis blijven behouden en nog niet in al hun diepte zijn begrepen?’ Zeker, in sommige onderdeelen der wijsgeerige vraagstukken, waarover Plato nadacht, zijn wij verder dan hij. Hij moest fouten maken, die wij nu vermijden; veel, wat bij ons fijn onderscheiden en uitgewerkt is, is bij hem nog dooreengemengd en onontwikkeld. Zijn positieve kennis is gering, met die van onzen tijd vergeleken - Met dat al heeft Plato aan de wereld een inzicht geopenbaard, waartoe ook in onze dagen zelfs knappe menschen zich soms alleen met de uiterste inspanning verheffen. En nu zou het toch kunnen zijn, dat de man, die zich voor het eerst, krachtig worstelend tot dat inzicht opwerkte, als hij nog bovendien een kunstenaar van den eersten rang is, meer dan lateren het vermogen had om ook anderen de oogen te openen! Inderdaad, wie Plato bestudeert, moet er door getroffen worden, zoo modern als hij is. De taal is oud, de personen, die spreken, zijn al zoo lang van de aarde verdwenen, maar hoe belangrijk is nog altijd, wat zij zeggen! Wat leven wij er {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} nog in! En hoeveel - dat bemerken wij telkens opnieuw - hebben denkers van onze tijden aan hem ontleend! Wat zou Schopenhauer zijn zonder Plato! Het moge waar wezen, dat een middelmatig student in de physika den Griekschen wijsgeer al spoedig in positieve kennis zou kunnen overbluffen; waar het op algemeene inzichten aankomt, zou niet alleen een middelmatig student, maar menig beroemd geleerde van onzen tijd met Plato disputeerende, zonder twijfel weldra op beschamende wijze zijn minderheid gevoelen. Men behoeft nog niet veel in hem gelezen te hebben, om te bemerken, dat men te doen heeft met een geestesaristokraat van den hoogsten rang! Hij is een heerscher in het rijk der begrippen. Met voorname gemakkelijkheid beweegt hij zich in de diepste en subtielste onderzoekingen. Zijn woorden drijven hem niet, hij drijft zijn woorden. En toch, nergens een poseeren als groot denker, nergens effectbejag! En welk een bezieling en ingehouden geestdrift! Evenals in ons leven een blijde dag, waarop wij uitzicht hebben, de voorafgaande dagen verheldert, aan alles een ander aanzien geeft en ons ook het gewoonste met opgewektheid doet verrichten; zoo gevoelen wij in Plato's dialogen de nabijheid van het Bovenzinnelijke, waartoe wij naderen, welks glans zich over alles verbreidt en ook aan de meest abstracte redeneering aantrekkelijkheid verleent! Plato's woorden gaan niet langs u heen! Zij hebben haken en vangarmen, waarmede zij u beetpakken en meenemen, naar de hoogten en naar de diepten. Er zijn dingen, die men alleen van Plato kan leeren, en van geen ander ter wereld! Niemand verstaat het zooals hij, ons van allen denksleur af te helpen, hardnekkige ideeënassociaties klein te krijgen, quasi-van-zelfsprekende dingen tot problemen te maken. Niemand zoo geschikt om geloof en bezieling weer te doen ontgloeien in de harten van hen, die door zalvende vermaningen zijn vermoeid, wier denken door de phrase is tot stilstand gekomen. Velen, die alle goed gemeende ontboezemingen met skeptisch wantrouwen begroeten, ja, voor wie al die zoo gemeenzaam bekende predikatietermen een ergernis zijn geworden, zullen misschien voor Plato's sobere woorden hun ooren niet sluiten. Hij doet ons zoo duidelijk inzien, dat wij ons bewegen in het betrekkelijke, maar dringt tevens onzen geest met onweerstaanbare kracht naar het Absolute, zonder welks bestaan dat betrekkelijke allen zin en beteekenis verliezen zou. In één opzicht vooral kan {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Plato voor onzen tijd van onschatbare waarde zijn: de studie van vele zijner werken is de meest geschikte wijsgeerige propaedeuse, die men zich denken kan. En deze vooroefening, dat inleiden van jonge menschen in de studie der wijsbegeerte, is een der moeilijkste dingen, die er bestaan! Intusschen, dat het nuttig en noodig zou zijn, zich heden ten dage nog veel met wijsgeerige onderzoekingen in te laten, daarvan is men lang niet algemeen meer overtuigd. Velen zijn zeker geneigd den Griekschen spotter gelijk te geven, die beweerde dat het met de philosophie gesteld is als met sommige vischjes, waarbij men zich een buitengewone inspanning moet getroosten om al het oneetbare, alle schubben en graten er af te krijgen, terwijl dan ten slotte als belooning voor alle moeite maar een onbeduidend stukje vleesch overblijft. Inderdaad, dit is niet te loochenen, dat de studie der wijsbegeerte buitengewoon moeilijk is, terwijl toch hare resultaten geheel onzeker schijnen te zijn. Wordt niet door een groot getal denkers Kant's leer als de waarheid verkondigd en bewonderd, terwijl vele andere denkers van niet geringer reputatie van die leer niet de minste notitie nemen, of haar op alle mogelijke wijzen bestrijden? En dan, het is op het eerste gezicht volstrekt niet in te zien, waarvoor de philosophie eigenlijk dienen zou. Dat de metaphysika niet bij machte is, buiten de ervaring om, door louter bewerken van denkbegrippen de diepste gronden van alle Zijn te bereiken, wordt algemeen, ook door de wijsgeeren zelf, erkend. Maar wat wij van de wereld werkelijk kunnen weten, de wetten, waaraan de dingen onderworpen zijn en de ontwikkeling, welke zij en niet minder onze kennis van hen, doormaken - dat leeren ons de empirische wetenschappen, elk op haar eigen wijze. Waardoor zou dan het bestaan van een afzonderlijke philosophie gerechtvaardigd worden? Hierop mogen de woorden van een duitsch wijsgeer tot antwoord dienen: ‘Das ist die einzige Aufgabe wahrer Metaphysik, dass sie uns lehrt, den Sinn unserer Ideeën zu deuten.’ Met ons menschelijk kennen is het inderdaad vreemd gesteld. Wij vormen wetenschap, haast zeide ik: onbewust, zonder te weten, wat wij eigenlijk doen. Onze geest komt, hij weet zelf niet hoe, in een vragenden toestand en wil een antwoord, en dan gaan wij aan het zoeken, tot wij, weer zonder te beseffen op welke wijze, bevredigd worden. Evenzoo vellen wij, zonder {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} het diepste wezen der wereld te kennen en dus de beteekenis van een daad tot in het uiterste te kunnen vervolgen, streng ethische oordeelen en verklaren een handeling niet voor onaangenaam, schadelijk of onverstandig, maar voor slecht, en wij kennen door het praedikaat: ‘schoon’ aan voorwerpen een geheimzinnige, hoogere beteekenis toe, die we door geen enkele redeneering kunnen rechtvaardigen. Eerst achterna, als wij hierover gaan reflecteeren, bemerken wij het vreemde van ons doen; zoolang wij op ons zelf niet letten, vinden wij alles volkomen natuurlijk en gewoon. Evenmin als wij wachten met grappig te zijn of om de grappen van anderen te lachen, tot wij door nadenken ontdekt hebben, dat het komische op ‘Zweckwidrigkeit’ berust, en in de natuur nooit iets komisch te vinden is; evenmin wachten wij met het constateeren van een physische wet, totdat wij het wezen der waarheid en de mogelijkheid eener overtuiging begrepen hebben, of met het veroordeelen eener wreede daad en het bewonderen van een Rembrandt, totdat wij met ons verstand tot het diepste wezen van het Goede en het Schoone zijn doorgedrongen. Is deze toestand in redelijke wezens niet vreemd en ongerijmd? Het is immers het wezen der rede, niets aan te nemen zonder gronden, alles te begrijpen uit principes. En wat zien wij nu gebeuren? De Ideeën van het Ware, Goede en Schoone leven in ons, wij doen alles onder hun leiding en moeten ze dus ‘in zekeren zin’ kennen. Richten wij nu echter reflecteerend onzen blik op ons zelf en willen we ons zelf controleeren en begrijpen, hoe wij door die ideeën geleid worden in datgene, wat wij zoo bewust en met zulk een overtuiging verrichten, - dan wordt opeens alles duister. De Ideeën wijken terug, en als we over hen, als de rechtsgronden onzer oordeelen, gaan redeneeren dan raken wij in onze eigen begrippen verward en spreken onszelf tegen en het duizelt ons voor de oogen. Wat zijn die Ideeën toch voor dingen? zoo vragen wij ons af. Zij moeten in onze ziel wonen, want geheel daar buiten staande, konden zij ons als redelijke wezens, niet leiden. Dus moeten het voorstellingen wezen. Maar wat voor voorstellingen? Aanschouwelijke toch zeker niet! Dan denkvoorstellingen, begrippen! Maar gewone begrippen, als driehoek, tafel, toch ook niet; want deze begrippen hebben alleen reden van bestaan voorzoover men in onze ervaring daarmede correspondeerende {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} objecten kan aantoonen, en de objecten der Ideeën zijn immers nergens in onze ervaring te vinden. Hoe kan nu iets, wat buiten de ervaring staat, dus buiten onze menschelijke spheer, voor ons bewustzijn iets met die ervaring te maken hebben, ja zelfs als de grond dier ervaring worden ingezien? Het is, met het oog op deze moeilijkheden, dan ook niet te verwonderen, dat vele mannen der wetenschap van de geheele ideeën-conceptie niets willen weten. ‘Wij houden ons streng aan de ervaring’, zoo roepen zij uit, ‘en wat mogelijker wijze daar buiten ligt, daarmede laten wij ons niet in. Wij weten niet òf er iets buiten onze menschelijke spheer is en natuurlijk nog minder hoè dat wezen kan. En bovendien, tot welk onzalig gehaspel heeft in den loop der eeuwen die vermeende wetenschap der Ideeën geleid! Met dezelfde heilige overtuiging beweert de een dit, en de ander juist het tegenovergestelde. In naam dier Ideeën hebben de menschen elkaar belasterd, vervolgd, het leven verbitterd, ja het leven ontnomen! Eu ook nog in onzen tijd, wat een verward geredeneer moet men aanhooren, vervelend en zonder eenig resultaat, zoodra de menschen over hun zoogenaamde “hoogere” overtuigingen beginnen! Is het werkelijk de moeite waard zich zoo druk te maken over de kwestie, of er drie dan wel vijf aartsengels kunnen zitten op de punt van een naald?’ Maar, hoe bescheiden en helder deze beschouwing ook schijnen moge, het is de vraag, of de onbescheidenheid en onhelderheid, die er achter liggen, niet nog veel grooter zijn! Verwerpen deze mannen der wetenschap de Ideeën als physici, physiologen, chemici, enz.? Maar als zoodanig komen zij in het geheel niet met de Ideeën in aanraking! Want deze kunnen - dit zien zij terecht in - in geen enkele speciale wetenschap als verklaringsgronden worden gebruikt. En spreekt het nu zoo vanzelf, dat diezelfde personen die de physische wetten ontdekken, ook bevoegd zijn over de strekking dier wetten en hunne beteekenis voor het geheel onzer menschelijke kennis uitspraak te doen? dat zij, die de waarheden der ervaring helpen vinden, daarom ook over de waarde en geldigheid dier ervaring de juiste denkbeelden moeten verkondigen? En als dit niet vanzelf spreekt, zou het dan niet kunnen wezen, dat men zonder strenge, langdurige dialektische voorbereiding over deze moeilijkste aller kwesties niet anders dan oppervlakkig redeneeren kan? {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer zeker is het begrip ‘ervaring’, en ‘op ervaring berustende wetenschap’ zoo eenvoudig niet, als het er wel uitziet. Dit blijkt ook uit de verlegenheid, waarin de positivisten verkeeren om een goede uitdrukking te vinden voor de betrekking tusschen hun wetenschap en hare objecten. Natuurlijk is de wetenschap niet een ‘af beelding’, een reproductie van de dingen. Deze ouderwetsche voorstelling is lang opgegeven. Die natuurwetten, uitgedrukt in geleerde abstracte termen of met behulp van duizelingwekkende mathematische formules, lijken zeker al bijzonder weinig op de natuur zelf, die zich daar zoo kalm-naief voor onzen blik uitbreidt in de ruimte. Maar hoe komen we er dan toe, ‘onze gewaarwordingen tot waarnemingen te verheffen’, en in plaats van te verklaren: ‘wij kennen ons zelf’, te beweren: ‘wij kennen de natuur’? Lewes zegt, dat de wetenschap de bescheiden taak heeft, te leveren ‘an abstract expression of an observed order.’ Goed en wel, maar wat is dat voor een ‘expression’? Wie is dan degeen, die hier uitdrukt? Onze geest! Maar wat is onze geest? Dit weten wij niet. De natuurwetten, waaraan het heelal onderworpen is, existeeren niet ergens in het heelal, maar in den onbekenden geest van die weinige menschen in het heelal, die in staat zijn die wetten te begrijpen. De natuur is een x, gebonden aan wetten, regelmatigheden, die opgemerkt en gedacht worden door een y. Dat dit zeer gemakkelijk te begrijpen is, zal niemand beweren. Zoo doet zich dan ook het vreemde verschijnsel voor, dat dezelfde natuurkenners, die zooeven nog met geestdriftige bewondering over een schitterende ontdekking in hun vak spraken, waardoor allerlei duistere feiten verklaard en talrijke moeilijkheden uit den weg geruimd werden, zich een oogenblik later over alle wetenschap als volmaakte skeptici uitlaten, en zichzelf moedeloos afvragen, wat toch al hun gezwoeg beduidt, en of er wel ooit eenig werkelijk weten te bereiken is. In welk van die beide toestanden hebben zij nu gelijk, met de moedeloosheid, of met de bewering, die in hun geestdrift ligt opgesloten? Hebben zij wel die zelfkennis, die Sokrates reeds als zulk een moeilijke zaak voorstelde? Beoordeelen zij zichzelf goed, weten zij wat er in hen omgaat, als zij die wetenschappelijke geestdrift voelen? Zou het niet kunnen wezen, dat de Idee, wier beteekenis zij in abstracto niet willen erkennen, hen daar leidt en bezielt en leven in hunne syllogismen {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt? En vooral dit, zouden zij door een verkeerde opvatting van het begrip ‘kennen’ zichzelf niet vele noodelooze moeilijkheden bereiden? Ongetwijfeld, het is even moeilijk in ons denken met de Ideeën iets uit te richten, als ze geheel daaruit te verbannen. Wij weten niet recht de verstandskennis der eindige dingen, de wereld der relativiteiten, met ons bewustzijn van het oneindige, het absolute in overeenstemming te brengen. Soms meenen we het oneindige, het bovenzinnelijke te moeten loslaten: het is te tegenstrijdig, we verwikkelen ons er mede in al te groote ongerijmdheden. Maar dan begrijpen wij ons eigen kennen niet meer en alle geestdrift, alle geluk verlaat ons. Malgré nous l'infini nous tourmente! Maar als we aan den anderen kant met dat oneindige rekening willen houden, het naar ons toehalen, het bij onze verklaringen aanwenden, dan raken wij in niet minder verlegenheid en komen tot niet geringer tegenstrijdigheden. Zullen wij in dezen staat van zaken niet ieder als een weldoener begroeten, die ons hier licht kan geven en ons een weinig verder vermag te brengen in zelfkennis? Want uit het raadselachtige wezen van onze eigen natuur komt toch deze tegenstrijdigheid voort. Wij kùnnen den welgemeenden raad niet volgen: ‘begnüge dich mit der gegebenen Welt’. Immers die wereld is een contradictie. Wij beweren tegelijkertijd met betrekking tot haar: A is B, en A is niet B. En hierbij kùnnen wij als redelijke wezens ons niet neerleggen! Als wij door de reflectie niet geheel en al het spoor zijn bijster geworden, voelen wij onze verantwoordelijkheid. Zal al onze wetenschap, ons bewustzijn van het goede en schoone, geen ijdele inbeelding en zelfbedrog zijn, dan hebben wij menschen een hooge roeping en een hooge waarde! Hadden wij wetenschap in den hoogsten zin dan ware wij geen menschen, maar God. Maar nu hebben wij wetenschap ‘in zekeren zin’, en zijn dus aan God verwant. Wij menschen mogen door de zonde nog zoo verontreinigd en ontluisterd zijn, dit wijst dan toch op den oorspronkelijken hoogen adel onzer natuur, dat wij den goddelijken logos, die in het heelal werkt, vermogen na te speuren, al is het ook met zwakke krachten en telkens struikelend en vallend. Men bedenke, wat het zeggen wil, dat wij in onze wetenschap er ons van bewust zijn niet de hoogste wetenschap te hebben! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten wij niet boven alles trachten, hierin tot zelfkennis te komen? Wij hebben slechts wetenschap ‘in zekeren zin.’ Maar in welken zin? In dezen: dat wij nog slechts een klein deel van den weg afgelegd hebben, b.v. 1/10 en dat er dus nog 9/10 overblijft? Of is, te denken dat wij ooit de geheele, volledige wetenschap zouden kunnen verkrijgen, niet alleen een vermetele, maar ook een ongerijmde gedachte? Hoe komen we toch, ik bid u, aan die wetenschap, dat onze wetenschap niet alleen niet de volledige, maar ook niet de hoogste wetenschap is? Wat is er tegen, het heelal te beschouwen als een reusachtig magazijn van artikelen, waarvan we nog maar een klein deel genummerd en gekatalogiseerd hebben, daar wij nog slechts een beperkten tijd bezig zijn en nog geen gelegenheid hadden overal bij te klimmen? Maar dit is een platte opvatting, zullen diegenen uitroepen, die met edele geestdrift van de verheven taak der wetenschap plegen te spreken! Toegegeven, dat deze opvatting plat is, maar waarom is zij dat dan? Zouden wij ons dit ook duidelijk kunnen maken? Om met Spencer van een ‘Unknowable’ te kunnen spreken, moeten wij toch over den aard van ons kennen ingelicht zijn, moeten wij toch, hoe wij daar dan ook aan mogen komen, de bewustheid hebben van een Zijn, dat hooger reikt dan ons kennen. Welnu, wat is dat voor een bewustheid? Moeten wij maar, zooals vele positivisten willen, ons bescheiden er toe bepalen, de coëxistenties en successies, die we opmerken, te noteeren, steeds vollediger te maken en tot hooger algemeenheden op te voeren, vaag erkennend dat dit niet het hoogste weten is, onszelf zoo nu en dan eens tegensprekend en een geestdrift er op na houdend, die we later zelf belachelijk vinden, - en verder het hoogste leven onzer ziel laten verstikken en vergiftigen door den dooddoener, dat wij menschen voor de phaenomena schijnen geschapen te zijn? Kunnen wij ten minste ook weten, wat wij er onder verstaan, als wij zeggen, dat wij het ‘Ding an sich’ niet kennen? Of is dit niet noodig? Beteekent, dit te willen weten, hetzelfde als: meer te willen zijn dan mensch? Maar ons eigen denken geeft ons het probleem van de de grenzen en de geldigheid onzer kennis op! Onze wetenschap is toch ónze wetenschap! Wat wij weten, is toch niet opeens plompweg in ons bewustzijn gesmeten als een vreemde zaak, evenals men een steen in het water gooit; het hangt toch samen met onze {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele natuur, het is toch uit ons diepste wezen opgegroeid! Zoo worden wij vanzelf naar de philosophie heengedreven. Wij wìllen ous zelf niet tegenspreken, wij willen overeenstemming tusschen de verschillende deelen onzer kennis, wij willen - niet ons geloof, onze hooge en heilige overtuigingen bewijzen - maar aantoonen dat zij mogelijk zijn en met de natuur zelf van onze rede samenhangen. Wij willen geen wetenschap als tijdpasseering, als ‘luxe van het verstand’; wij willen ons met haar problemen niet bezighouden als met die van het schaakspel, en in haar resultaten gelooven als in de gebeurtenissen van een roman, die we ook voor waar houden - zoolang wij hem lezen. Neen, wij willen trachten ons geloof in de wetenschap, in het goede en schoone voor de rechtbank onzer eigen reflecteerende kritiek te rechtvaardigen en te bevestigen. Maar moet ieder mensch zich dan met abstracte wijsgeerige onderzoekingen inlaten? Men kan toch in een bepaald vak uitmunten, een rijk gemoedsleven hebben, een superieure, artistieke persoonlijkheid zijn, zonder iets van philosophie te weten. Homerus zal zich toch vermoedelijk wel niet met de kwesties van het Zijn en niet-Zijn hebben bezig gehouden, en toch, wat heeft hij een blik op de wereld! Zelfs met den besten wil zullen de meesten in de philosophie toch niet tot iets anders dan tot oppervlakkig redeneeren komen. Moet men er geen grooter gewicht aan hechten, wat de mensch is, dan wat hij denkt? Zijn de abstracte begrippen niet veeleer iets secundairs, dat tot het ware wezen van den mensch weinig afdoet? Ongetwijfeld, wij kunnen niet alles, wat wij moesten. Wij schijnen nu eenmaal bestemd om fragmentarische, onontwikkelde wezens te blijven. De ziel van elk individu is bij de geboorte als een schema, in welks vakken in den loop van het leven het hoogste en schoonste ingevuld moest worden. Maar zelfs bij hen, die in de gunstigste omstandigheden verkeeren, blijft nog het meeste oningevuld, en wat dan nog ingevuld is, zijn alles behalve de hoogste waarden. Hoeveel oordeelen en opvattingen zelfs van de voortreffelijkste en edelste denkers zouden gewijzigd worden, als zij, behalve wat zij wisten en ondervonden hebben, vele andere dingen ook nog wisten en ondervonden hadden. Zeker behoorde ieder mensch een wijsgeer te zijn. Maar hoe {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} weinigen is het mogelijk! De meesten hebben geen tijd, geen gelegenheid, geen aanleg daarvoor. Intusschen, ergens in de menschheid moet toch een philosophie als wetenschap bestaan. Er moet een rechtbank wezen, waar alle oppervlakkige en valsche philosophische oordeelen, die altijd opnieuw weer uitgesproken worden en invloed verkrijgen, worden onderzocht en vernietigd. En dan, het is zeer zeker geen onverschillige zaak, welke abstracte redeneeringen iemand er op nahoudt! Wie weet niet bij eigen ervaring, hoe een bepaalde theorie, een bepaalde conceptie al zijn denken en voelen hinderde en verlamde, en welk een verademing het was toen voortgezet nadenken, meerdere levenservaring of het woord van een ander die knellende begripsbanden verbrak! Welk een onnoemelijk kwaad kan een ondiep nadenken aanrichten, hoe kan het alle naiveteit dooden, alle geestdrift vernietigen! Bij hoevele menschen wordt alle godsdienst, alle deemoedig zich afhankelijk voelen van een hoogere macht, het vreugdevolle bewustzijn van bestemd te zijn voor een koninkrijk Gods, dat niet van deze wereld is, onmogelijk gemaakt door een oppervlakkige reflectie! Vele geloofswaarheden kunnen aan de gewone menschen slechts in een wetenschappelijk onhoudbaren vorm tot bewustzijn komen. Zij kunnen dan natuurlijk niet laten: hun hoogere overtuigingen met hun gewone begripswereld in verbinding te brengen, en philosopheeren er dan zoowat op los, zonder het te bemerken zich bewegend in redeneeringen, die krioelen van tegenstrijdigheden. Zoo komen zij er dan toe, hun geloofsovertuiging te verdedigen met argumenten, die naar niets lijken en die door een eenigszins geoefend denker zonder moeite triumfantelijk kunnen worden omvergestooten. Maar is het wenschelijk, dat dit gebeurt? Moet de dwaling overal en altijd bestreden worden, moet men onder alle omstandigheden maar aan het ontwikkelen en verlichten gaan? Maar als men met de dwaling ook de naiveteit wegneemt en de Idee verduistert? Zeker, vele eenvoudige zielen zullen hun eigen intuitie of een gezag van buiten meer vertrouwen dan de zegevierende logika van den verlichter en zich hun geloof en hun rust niet laten ontnemen, en er zich niet om bekommeren of zij voor dom en eigenwijs worden uitgemaakt. Hoe velen echter raken door een niet ver genoeg voortgezette reflectie al hun geestdrift kwijt en worden gestort in een zee van twijfel en ouzekerheid? {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk een kwaad doet b.v. het woord ‘verklaren’! De meeste menschen hebben een zeer verwarde voorstelling, wat het beteekent en hoever het reikt. Zij gevoelen vaag, dat bij het ‘verklaren’ het eene voor het andere wordt in de plaats gesteld, dat een verwondering wordt weggenomen, daar van iets dat op zichzelf scheen te staan en waarmee we niet verder weg wisten, wordt aangetoond, dat het behoorde onder iets anders, dat we al kenden. En als zij dan hooren, dat door scherpzinnige denkers het goede wordt verklaard uit het nuttige en aangename en het ontstaan van het menschelijk berouw wordt duidelijk gemaakt door het feit van het berouw van een hond; dat door de Darwinisten de afkomst van den mensch evident wordt afgeleid van lagere organismen, dan kan dit alles voor hen niets anders beteekenen, dan dat in de plaats van iets, waarvoor zij eerbied hadden, iets komt waarvoor zij geen eerbied hebben en zoo een hoogere waarde met een lagere wordt verwisseld. Zij denken juist zoover, dat zij door die verklaringen verontrust en verbijsterd kunnen worden, maar niet ver genoeg om in te zien, dat de hoogere waarden daardoor geheel niet worden aangetast, maar precies blijven wat zij waren. Een oppervlakkig nadenken kan alleen door een grondig nadenken worden onschadelijk gemaakt. En zoo is voor diegenen, die nu eenmaal door de reflectie hun geloof verloren hebben, de philosophie het eenige redmiddel. Want tegen de autoriteit van hun verstand ingaan, dat kunnen zij niet. Dit is immers het heerlijke van onze rede, dat zij zoo absoluut gebiedend is. Als wij eenmaal hebben ingezien, dat A = B, en B = C is, kan geen macht in hemel en op aarde ons verhinderen in te zien dat A = C wezen moet! De bezwaren van het verstand kunnen alleen door het verstand zelf overwonnen en vernietigd worden! Ieder mensch moet philosopheeren; maar wie niet aan wijsgeerige onderzoekingen opzettelijk heeft gedaan, philosopheert noodzakelijk verkeerd en loopt gevaar zich altijd in hetzelfde kringetje van verwarde, vage abstracties te blijven rondbewegen. Het materiaal voor de philosophie ligt alles in onzen eigen geest; wij hebben het maar voor het grijpen. Men mag in de wetenschappelijke onderzoekingen voor gemakkelijker praktisch gebruik nog zulke geleerd klinkende namen uitdenken, de voorstellingen waaruit de met die geleerde namen overeenkomende begrippen {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn opgebouwd, zijn in den geest van elken daglooner aanwezig en worden door hem dagelijks aangewend. En toch is het een feit, dat de menschen in het algemeen met dat materiaal zoo weinig weten uit te richten. Vele jonge menschen, die zich voornamen eens wat na te denken over de onsterfelijkheid der ziel of het wezen der schoonheid, zullen zich aan zichzelf geërgerd hebben, dat zij met al hun moeite niets opschoten en altijd weer dezelfde leege abstracta door hun hoofd voelden gaan zonder in inzicht het geringste verder te komen. Zij zullen daarbij het tergende bewustzijn gehad hebben, dat toch alles, wat hun bij het tot stand brengen der verlangde inzichten te pas kon komen, vlak in hun buurt lag; zij hadden het slechts uit hun eigen geest te nemen. Geen vernuftige ruimtelijke combinaties werden vereischt, zooals in de wiskunde; geen proeven, met moeilijk te verkrijgen werktuigen, zooals in de physika; geen kennis van historische gegevens zooals in de geschiedenis en linguistiek; niets hadden zij noodig, dan de gewoonste begrippen, waarmede zij zoo gemeenzaam waren en die hun toch altijd weer ontglipten. Zij behoefden hun geestesoog slechts naar binnen te richten, op zich zelf, om daar alles te vinden. Maar dat was juist de groote naiveteit, te meenen, dat dit ik, dat in onze geringste bewustzijnsdaden meespreekt, zoo eenvoudig is en zoo gemakkelijk te grijpen. Nog steeds blijft het: ‘ken u zelf’ van den Delphischen tempel de moeilijkste taak van alle. En dan, in de andere wetenschappen wordt de genomen moeite van den beginne af, en naarmatemen vordert, steeds rijker beloond. Men leert een massa belangwekkende feiten en waarheden, die ook in het vervolg hun beteekenis blijven behouden. Al komt, bij wassend inzicht, dat elementaire ook in een ander licht te staan, het blijft toch waar, zooals het in den beginne waar geweest is. Kon men in de wijsbegeerte ook zoo maar van voren af aan beginnen, met het volkomen begrijpen van eenvoudige waarheden, met het zich toeeigenen van nieuw, behoorlijk te hanteeren materiaal, waaruit men dan gaandeweg het gewenschte inzicht zou kunnen opbouwen! Maar hier heeft men niets anders te doen dan het reeds bestaande te vervormen, te herscheppen. Voorstellingen moeten worden losgescheurd van andere voorstellingen, waarmede zij waren vergroeid; gladde begrippen moeten worden vastgehouden, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} diep verborgen bewustheden opgedolven; allerlei opvattingen moeten worden verwrongen en besnoeid, taaie vooroordeelen, wier wortels door den diepsten bodem van het bewustzijn zijn gedrongen, moeten worden uitgerukt en vernietigd. Zoo is men in de eerste jaren veroordeeld tot een onzeker rondtasten, een probeeren, een knoeien, een gedilettantiseer, waarbij elk nauwgezet denker zich in de hoogste mate onbevredigd moet voelen. Het gaat met hen, die beginnen philosophie te studeeren, als met een violist, die na slecht les te hebben gehad, door aanleg en ijverige studie het zoover gebracht heeft dat hij reeds moeilijke composities spelen kan; maar die, inziende dat hij sommige hem steeds ergerende gebreken in zijn spel zelfs door hardnekkige oefening niet zal kunnen verbeteren, besluit bij een groot meester les te gaan nemen, en van voren af aan weer te beginnen. Wat een geduld en wilskracht moet hij hebben om dien eersten tijd door te komen! Want het zal hem buitengewoon bezwaarlijk vallen, die tallooze beweginkjes, die hem tot natuur geworden zijn, af te leeren; alles, niet totaal anders - dat zou veel gemakkelijker zijn - maar een klein beetje anders te doen. Hoe moedeloos zal het hem maken, telkens opnieuw te bemerken, dat aanwensels, die hij energiek bestreden had en geheel overwonnen meende te hebben, nog groote macht over hem hebben; dat zijn armen en vingers, als hij er een oogenblik niet om denkt, zich onwillekeurig weer op de oude manier gaan bewegen, juist zooals hij het niet wil! Maar als hij volhoudt en na hardnekkige studie zich de nieuwe wijze van spelen heeft eigen gemaakt, hoe dankbaar zal hij niet zijn! Alles gaat hem nu zooveel gemakkelijker af; struikelblokken van vroeger zijn nu verdwenen; hij houdt met zijn krachten zooveel economischer huis. Hij ziet in, dat deze manier de eenvoudigste, ja, de natuurlijke is, en hij kan eigenlijk niet begrijpen, dat niet ieder violist instinctief deze wijze van strijken en stokvoering, deze houding uitkiest. Zoo is het ook met het verwerven van wijsgeerig inzicht. Voor wie het eenmaal heeft, is het de natuurlijkste zaak ter wereld. Het is maar de groote kunst, het te verkrijgen. In elk geval moet men beginnen, met zich vele dingen af te leeren, en niet moedeloos worden, als dat niet terstond gelukt. Men moet een soort geloof hebben, dat het mogelijk is zijn hoop vervuld te zien. Want eigenlijk is het onnatuurlijk, dat zulk {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} een organisch-levend bezield iets als een inzicht door een reeks van kleine, bewuste, vooruitberekende denkbeweginkjes zou kunnen worden tot stand gebracht. - En toch, wij kunnen het niet van ons verkrijgen alle bewuste nadenken op te geven en onzen geest met zijn ideeënassociaties maar te laten voortvegeteeren en ons te bepalen tot een trage verbazing over de voorstellingen, die telkens opnieuw buiten onzen wil om aan de oppervlakte van ons bewustzijn opduiken. Wij willen in ons eigen geestesleven ingrijpen en wij voelen het als een duren plicht ook op anderen invloed uit te oefenen; hun geestesprocessen te bespoedigen en normaler te maken. Wij zien wel, dat sommige menschen door horten en stooten, zonder dat zij zelf weten hoe, eindelijk tot zekere inzichten komen, maar wij zien tevens in dat, door methodisch te werk te gaan, dezelfde resultaten door hen veel beter en spoediger zouden zijn verkregen, en dat het niet goed is, dat slechts zoo weinigen, en dat nog zoo gebrekkig, zoo toevallig en zoo laat in hun leven die hoogere inzichten bereiken. Ging het nu in de philosophie maar zoo gemakkelijk als in de wiskunde! Daar spreekt de onderwijzer eenige zinnen achtereen uit, vestigt de aandacht op een figuur; de leerling neemt achtereenvolgens het gezegde op, richt zijn blik op het hem aangewezene en terwijl hij op eene voor hem zelf geheel onbegrijpelijke wijze zijn geest aan het werk zet, verkrijgt hij na een poos als door een tooverslag, zelfs in ingewikkelde problemen een inzicht en een door niets te verwrikken overtuiging. Maar in de philosophie is niets aanschouwelijks; alle inzicht moet daar ontstaan door abstracte begrippen, die aan de woorden der taal zijn gebonden. En onze macht reikt hierbij slechts zoover, dat wij de aandacht van andere dingen kunnen aftrekken om ze op bepaalde voorstellingen te concentreeren die wij door den klank van stil bij ons zelve uitgesproken woorden oproepen. Hierin verkrijgen wij dan geleidelijk een zekere vlugheid en handigheid, maar wat wij eigenlijk met onzen geest aanvangen, is ver boven ons begrip. De voorstellingen bewegen zich door elkaar heen, en soms wordt het in ons bewustzijn iets helderder, soms blijft ook alles juist zooals het geweest is. Hoe meer wij over ons wijsgeerig denken nadenken, hoe vreemder wij het vinden. De woorden der taal, hoewel onontbeerlijk, openbaren de waarheid niet. Empirische gegevens van {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten hebben we niet noodig. Wat wij bewust verrichten is alleen het verwerpen van alle achtereenvolgens opduikende verkeerde voorstellingen. En toch gaan wij vooruit! Het is natuurlijk noodzakelijk, dat al onze inzichten en overtuigingen zich op één bepaald moment van ons leven voor het eerst - met welke intensiteit en helderheid het dan ook zij - aan ons openbaren. Gewoonlijk ziet men hierin niets bijzonders; het is een feit, dat geaccepteerd wordt. En toch, een inzicht kan niet successievelijk evenals een gebouw worden ineengetimmerd. Het is er, zou men zeggen, of het is er niet, maar het kan niet worden. Immers de deelen, waaruit men het zou willen construeeren, bestaan niet afzonderlijk; hun beteekenis ontleenen zij alleen daaraan dat zij reeds bestanddeelen zijn van dat inzicht. Maar met dat al zien we toch, dat de vorige bewustzijntoestanden de volgenden determineeren, en wij gevoelen, dat een wijsgeerig inzicht op een gegeven oogenblik eerst mogelijk is geworden door den arbeid der vorige oogenblikken. Als wij ons met abstracte logische onderzoekingen inlaten, is het bijna onvermijdelijk gewichtige fouten te maken. Om eenige voorbeelden te noemen: het niet-aanschouwelijke wordt verduidelijkt door aanschouwelijke beelden, of gedacht door begrippen, die door woorden, op aanschouwelijke handelingen doelende, worden aangeduid; die beelden gaan dan heerschen in plaats van dienen. Zoo wordt het denken gedacht als een handeling van het ik, en nu kan men het maar niet laten zich naar analogie van de een voorwerp grijpende en vasthoudende menschenhand, die de grijpende en vastklemmende beweging ook zonder het voorwerp kan verrichten, het denken en het object daarvan als twee zelfstandige dingen voor te stellen. De tegenstelling tusschen geest en stof wordt licht naar ruimtelijke analogieën gedacht; en het ik komt dan in het lichaam te zitten, het zien en de voorstelling heeft plaats in de hersens; het ik projiceert de objecten uit zichzelf naar buiten en loopt alle kans iets hyperfijn-stoffelijks te worden; ook wordt het dan de taak van het ik om het daarbuiten onafhankelijk bestaande, af te spiegelen, te reproduceeren of ten minste in begrippen af te beelden. Men meent al zeer philosophisch te zijn, als men er zich over verbaast, dat al het ruimtelijke in het bewustzijn komt; maar dat onze gedachten, wilsuitingen enz. in ons komen, dat is de natuurlijkste zaak ter wereld. Een groote fout is {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ook deze, dat men abstraheerende het opzettelijk weggedachte door een zwakheid van het verstand toch later heimelijk weer meedenkt, iets wat bij het begrip ruimte bv. zulke gevaarlijke gevolgen heeft. Ook leiden dikwijls allerlei verborgen ideeënassociaties den geest op het verkeerde spoor. Evenals bovenaan een bewasemde vensterruit een druppel zich met moeite vormt en zeer langzaam grooter wordend naar beneden gaat, maar in het kanaal van vroegere druppels komende, snel omlaag schiet en uiteenvloeit; zoo loopt ook een gedachte, die zich vrij begon te vormen en tot nieuwe inzichten had kunnen leiden, allicht in het kanaal van een oude gewone gedachte en zakt weg zonder nut te doen. Dikwijls als men in een moeilijkheid een woord gevonden heeft, houdt men op met vragen. Het ongedisciplineerde intellect is niet neutraal, maar anti-philosophisch, naief-realistisch. Het komt vanzelf in den loop der ervaring tot metaphysische opvattingen, die het zich niet in abstracto helder tot bewustzijn brengt maar die toch met geweldige kracht alle wijsgeerige inzichten tegenhouden. En het ongelukkigste is, dat deze opvattingen zoo natuurlijk, zoo vanzelfsprekend schijnen, dat men er niet aan denkt, ze te gaan onderzoeken. Dikwijls gebeurt het zelfs, dat men hun onhoudbaarheid in abstracto volkomen heeft erkend en ze in een helder oogenblik plechtig verbant, en een poos later tot zijn ergernis bemerkt, dat men intusschen kalm is voortgegaan zich in alles door hen te laten leiden. Zoo kan men niet anders dan langzaam en geduldig de kracht van het verkeerde verzwakken, en het ineengrijpend geheel van valsche en verwarde voorstellingen ondermijnen tot het vanzelf ineenstort. Hieruit laat het zich ook verklaren, dat men zooveel jaren noodig heeft om een van die positieve resultaten der philosophie te bereiken, die in zulke gewone woorden worden uitgesproken en zoo kinderachtig lijken, zoo weinig in overeenstemming met de moeite, die men er zich voor heeft moeten geven. Een der grootste belemmeringen ligt ook in de woorden der taal. Zij maken de problemen onzichtbaar, verstompen den blik, doen het denken inslapen. Zij werken er zoo toe mede, dat men zich op het laatst niet meer bewust is, dat het relatieve relatief blijft. Alle woorden, in hun beteekenis ver genoeg vervolgd, leiden den geest naar de diepste diepten. Maar voor de praktische behoeften van het dagelijksch leven komt het {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden te pas de begrippen tot in hun laatste wortels na te gaan. Men blijft met zijn geest bovenop. Wie denkt er aan om, als hij bij iemand informeert: ‘is uw broer ziek?’ de duizende voorstellingen, die de woorden ‘broer’ en ‘ziek’ feitelijk bevatten, tot werkelijkheid te maken? Het zou pedant en onverstandig zijn, dit te verlangen. Een ijverige huisvrouw op een bovenwoning behoeft zich toch niet onophoudelijk bewust te zijn, dat zij zich een eind boven den beganen grond beweegt en de trap af moet om op straat te komen? Zij kan hare geregelde functies zonder dat bewustzijn voortreffelijk verrichten, en als haar maar niet de lust bevangt om boschlucht in te ademen of een operavoorstelling bij te wonen, kan zij zich zelfs dagen en weken tevreden voelen zonder ooit de trap af te dalen. Evenmin behoeft men gewoonlijk bij onze begrippen alle trappen af te dalen die ten slotte ons brengen tot de grondvoorstellingen van ons denken en kennen. Men kan er zich mede tevreden stellen zooveel van hun beteekenis zich bewust te maken als men telkens in de praktijk noodig heeft. Zelfs in minder alledaagsche zaken, bv. in rechtskwesties, beweegt men zich in louter relativiteiten. Soms bij revoluties, als de grond waarop dat alles rust, begint te bewegen en in te zakken, komt de ware toestand weer met eenige levendigheid tot bewustzijn. - De gewone voorstellingen deugen voor wijsgeerig gebruik evenmin als de natuurgeluiden voor de muziek. En toch zijn zij in de eerste plaats aan de woorden der taal geassocieerd. Daar men nu geen andere te zijner beschikking heeft, moest men deze vooraf dialektisch zuiveren. En dit wordt uiterst moeilijk gemaakt omdat men door de gewone verbindingen van deze gemeenzaam bekende woorden tot zinnetjes altijd intellectueel bevredigd geweest is en al spoedig meent hun diepste beteekenis te hebben uitgeput. Vraag een hoogereburgerscholier of hij niet meent te verstaan, wat ‘wetenschap’ is! Hij zegt met volle bewustheid telkens: ‘de wetenschap heeft in de 19e eeuw groote vorderingen gemaakt’, en hij begrijpt zeer goed, wat hij met dezen zin meent. Hij wordt zelf onderwezen in verschillende wetenschappen, en is er zich natuurlijk van bewust, dat de bezigheden die hij dan verricht, geheel wat anders zijn dan het timmeren en schoenenmaken. En zou hij dan niet weten, wat wetenschap is? Het is ongerijmd, zoo iets te denken. Omdat het nergens voor {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dient, omdat het in de praktijk niet te pas komt, heeft hij het natuurlijk nooit geprobeerd om in eenige abstracte termen het wezen der wetenschap te bepalen, maar als hij het wilde, zou hij het zonder veel moeite kunnen doen. - Dit zal hij zich blijven verbeelden, tot er eens een Sokrates komt, die hem wakker schudt. In den regel zijn nu die weinige menschen, die ernstig en volhardend naar wijsgeerig inzicht streven, geheel alleen aan zichzelve overgelaten. Zij moeten maar zien, hoe zij de problemen, die hun vaag en verward voor den geest zweven, preciseeren en formuleeren; hoe zij hun eigen dwalingen, valsche beelden, vooroordeelen ontdekken, en, als zij ze ontdekt hebben, moeten zij maar zoolang zoeken en tasten, tot zij de middelen vinden om ze te verzwakken en te bestrijden. Natuurlijk zullen hiervoor in de eerste plaats boeken in aanmerking komen. Maar juist in de philosophie zijn boeken zulk een gebrekkig hulpmiddel! ‘Het is met het schrijven’ zegt Plato in den Phaedrus ‘als met het schilderen. Ook de scheppingen van deze laatste kunst staan voor u als levende wezens, maar als men ze iets vraagt, bewaren ze een heel voornaam stilzwijgen. Evenzoo de geschreven woorden. Men zou meenen, dat er wel een zekere zin zit in wat zij zeggen, maar als men er dan het nadere van wil begrijpen en hun vragen doet, dan geven ze altijd maar weer hetzelfde antwoord. En wanneer ze eenmaal geschreven zijn, gaan ze van hand tot hand onder allerlei personen, zoowel die van de zaak verstand hebben, als die er geen verstand van hebben, en ze weten niet tot wie ze moeten spreken en tot wie niet. En worden zij verkeerd beoordeeld of onrechtvaardig uitgescholden, dan hebben ze altijd de hulp van hun vader noodig, want zelf zijn ze niet in staat zich te verdedigen of te helpen.’ Deze bezwaren doen zich in de philosophie, waar men alles van de abstracte begrippen moet hebben en nooit zich iets aanschouwelijk maken kan, nog meer dan ergens anders gevoelen. Werken, die de eerstbeginnenden methodisch in de problemen inleiden, heeft men zeer weinig; er bestaan geen elementaire leerboeken, philosophie-methoden, zooals er klavier-methoden zijn! De gewone schrijvers wenden zich tot een kring van vakgenooten voor wie bepaalde problemen al op een bepaalde manier geformuleerd zijn met een vaste terminologie. En daar nergens {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevaar verkeerd begrepen te worden zoo groot is als in de philosophie, drukken zij zich voortdurend uit met het oog op mogelijke misverstanden, breken hun betoog telkens af door polemiek en anticipeeren op bezwaren, die zij van hun tegenstanders verwachten te zullen hooren. Zoo werden soms overigens goede boeken geheel onbruikbaar. Zeer weinigen verstaan ook de kunst bij den lezer een inzicht en overtuiging geleidelijk te laten geboren worden en zich ontwikkelen. De meesten blijven binnen hun eigen gedachten-systeem en bepalen er zich toe logisch-systematisch, zoodat zij zelf er door bevredigd worden, het verband hunner denkbeelden aan te toonen. Zij vergeten dat al de gewone begrippen, die zij als volkomen duidelijk aanwenden, voor hen al hun licht ontvangen en een eenigszins gewijzigde beteekenis door het hoogere inzicht dat zij al bezitten, en dat de gewone lezers, die dat inzicht nog niet hebben, op den weg daarheen op vele manieren kunnnen verdwalen en in allerlei moerassen terecht komen. Bovendien, in geen enkele wetenschap komen er zooveel boeken uit, waar men niet alleen niets aan heeft, maar die ook de denkbeelden van den lezer noodwendig nog verwarder maken. Het is ergerlijk om te zien hoeveel oppervlakkigheid, wartaal en onzin men hier ongestraft kan neerschrijven. Ongestraft - want nooit kan hier het verkeerde, zooals in de natuurwetenschappen meestal, evident of overtuigend worden aangetoond. Er zijn geen gelijk geformuleerde, algemeen erkende, of in de ervaring te verifieeren stellingen, waarop men zich daartoe zou kunnen beroepen. Wie zichzelf maar niet duidelijk tegenspreekt en zorgt zich vaag genoeg uit te drukken, kan altijd speculatief verschil voorwenden. Elke weerlegging geschiedt door abstracta, die velerlei zin hebben en zelf weer zooveel te verklaren overlaten. Als men b.v. zegt: ‘het empirisch positieve is het negatieve transcendentaal-reale,’ wie zal dan bewijzen, dat niet één der combinaties van de beteekenissen, die deze vage woorden hebben kunnen, een diepen zin kan opleveren? En dan, in welke volgorde moet men de vakken der philosophie bestudeeren? Moet men met hare geschiedenis beginnen? Maar men zal daar aanvankelijk niet veel van meenemen dan namen en dorre schema's. Moet men tegelijk aan psychologie en logika doen? Het einde schijnt wel te moeten zijn, dat men {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in een van de bestaande systemen tracht in te werken. Maar wie zal hierbij raadgeven? Het hangt meestal van het toeval af, waar men terecht komt. Waar is het gezag, dat den eerstbeginnende en meergevorderde leidt in de keuze der schrijvers, die hij lezen zal? Het is toch niet van weinig gewicht, waaraan men zijn kostbaren tijd, de inspanning van al zijn intellectueele krachten besteedt! Men moet immers altijd beginnen met te gelooven aan het juiste inzicht van den man wiens woorden men gedurende lange maanden en jaren telkens en telkens weer zal herlezen en opnieuw overdenken. Maar nu bestaat er in de wijsbegeerte de treurigste anarchie. Letterlijk over niets schijnt men het eens te zijn. De leerstellingen, die door de eene school met geestdrift als de waarheid worden verkondigd, worden door de anderen met de grootste hevigheid bestreden. Als men ijverig zich een tijd lang aan de studie van een auteur van grooten naam heeft gewijd, hardnekkig volhoudend, hoezeer men er ook onder gebukt ging, dat men bij de woorden van dien schrijver niet diens gedachten, maar altijd weer zijn eigene gedachten voelde opkomen, dan krijgt men opeens een boek of artikel in handen waarin een beroemd geleerde zonneklaar bewijst, dat die groote schrijver, aan wiens leiding men meende zich zoo veilig te kunnen overgeven, van de eenvoudigste kwesties niet het geringste heeft begrepen en dat zijn geheele stelsel eigenlijk op een zeer gewone logische fout berust. De een noodigt u in een goedgeschreven artikel uit, zich met hem te scharen achter ‘het doorschoten vaandel’ van Eduard von Hartmann. Een ander recommandeert tegenover de verwarde, nevelachtige bespiegegelingen der duitsche scholen den echt wetenschappelijken, bezadigden Spencer. Een derde verwacht alle heil van Schopenhauer of van den diepzinnigen Nietzsche. Moest men niet aannemen, dat telkens de laatste beroemde philosoof de beste is? Want als de wijsbegeerte toch een wetenschap is, zullen de lateren - zou men meenen - toch wel telkens bij hun voorgangers aanknoopen en al het ware, wat deze leerden, verwerkt en met hun eigen ontdekkingen verrijkt hebben! Deze algemeene verwarring, dit ontbreken van elk gezag, maakt de studie der philosophie voor iemand van onzen tijd zeker niet gemakkelijk en aanlokkelijk. En verder, in de overige wetenschappen kan men aan de ervaring van anderen, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} die voor ons kwamen, zoo veel hebben. Maar in de philosophie is het zoo gesteld, dat alle gegevens voor ons eerst waarde krijgen, als wij ze zelf vinden. En daar wij menschen van zooveel verschillende kanten, met zoo uiteenloopende behoeften en verscheidenheid van wetenschappelijke bagage naar het ‘honderdpoortige Thebe der philosophie’ heentrekken, is het zeer moeilijk algemeen geldige regels op te stellen. Zooals gezegd is, het quasi-begrijpelijke kan eerst onbegrijpelijk worden, de naief-realistische voorstellingen kunnen eerst verdrongen, de valsche beelden en verduidelijkingen eerst onschadelijk gemaakt worden, als wij tallooze malen het hoofd hebben gestooten. De philosophie ‘is een trotsche en eigenzinnige schoone, die hare gunsten niet voor eenige haastige beleefdheden veil heeft.’ De resultaten van een geheel leven van wijsgeerig denken kunnen in eenvoudige woorden op weinige bladzijden worden neergeschreven. Maar wat zijn die woorden voor iemand, die niet denzelfden geestesarbeid verricht heeft? Toch kan soms een ander mensch, een hooger staande persoonlijkheid zoo heilzaam in onze ontwikkeling ingrijpen. Maar er moeten zooveel voorwaarden vervuld zijn. De ander moet ons genegen zijn, ons kennen in ons weten en ons willen met al onze bijzondere behoeften; hij moet denzelfden ontwikkelingsgang als wij gegaan zijn, maar daarin verder zijn gekomen, meer overzien en meer begrijpen; en dan vooral, hij moet de gave hebben zich zelf uit te spreken en den tact om ons te behandelen. Hoe zelden vindt men dit alles vereenigd! Er zijn van die oogenblikken, waarin de rechte man ons door een klein weinig hulp zoo onevenredig ver zou kunnen vooruitbrengen. Wij hebben lang getobd met allerlei ware en valsche bezwaren, alles is verward, wij weten de richting niet meer, wij worden skeptisch of baloorig. De groote schrijvers spreken hun orakeltaal, maar zij spreken niet tot ons. Misschien zijn er wel ergens dingen gezegd, die juist voor ons zouden passen, maar wij weten ze niet te vinden. Evenals menigmaal een groote machine, door een steentje of een losse schroef niet werken kan, zoo is soms onze geest door een gemakkelijk te verwijderen beletsel verlamd. Dan moest er iemand komen, die dat beletsel verwijderde, die ons dorstenden leidde naar de onopgemerkte bronnen achter het struikgewas, die ons opbeurde en door weinige woorden licht ontstak in onze ziel. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer mooi zegt Drummond: ‘men can be to other men as the shadow of a great rock in a thirsty land.’ Zoo iemand was Sokrates voor de Atheners van zijn tijd. En ook voor ons, zooals wij hem vooral uit Plato kennen, kan hij nog veel zijn. Wat heeft Plato zijn leermeester mooi gezien! Welk een ontsterfelijke schoonheid ligt er over deze wonderbare gestalte! George Moore spreekt ergens over ‘the sweet, white peace of antiquity, the great, calm gaze that is not sadness nor joy, but something that we know not of, which is lost to the world for ever.’ Zoo ergens, dan zijn deze woorden op Sokrates van toepassing! Welk een tijd was het toen in Athene. Zoo iets kan nooit meer terug komen. Het waren de jongelingsjaren van het intellect. Alles was nieuw en frisch, niets was moeilijk, niets onmogelijk. Door den arbeid van beroemde denkers als Heraklitus en Parmenides was men zich bewust geworden van de alles omvattende wereldproblemen, en van de bevoegdheid, de bestemming der menschelijke rede om ze op te lossen. Geen koopman kan met zoo groote spanning uitzien naar den afloop van een onderneming, die hem rijk kan maken, als de Atheners wachtten op de inzichten, die het denken hun zou openbaren. En, afgezien nog van eenig resultaat of doel, de denkhandeling op zichzelf wordt gevoeld als een ontzaglijk genot. Wat is het prettig, een fijngeweven redeneering te kunnen uitrafelen en aan flarden scheuren, een of ander denkbeeld met virtuositeit te kunnen verdedigen, te voelen dat men de macht heeft uit de vreemdste hoekjes argumenten op te snuffelen, de gewone dingen zoo te draaien, dat er onverwachte kanten voor den dag komen, door listig gekozen analogieën en beelden het soliedste betoog onzeker te maken, over de helderste argumentaties donkere schaduwen te werpen! Zij, die hier eenmaal den smaak van beet hebben, zegt Plato, zijn net jonge honden, die niemand met rust kunnen laten; strijdlustig en dartel moeten zij aan alles trekken en plukken. Maar, voegt hij er bij, het is gevaarlijk hen te laten begaan, want door al dat weerleggen en weerlegd worden vervallen zij er toe, eindelijk niets meer te gelooven, van wat zij vroeger voor waar hielden. - Mannen als Protagoras brachten hunne hoorders spoedig in dien eigenaardig bekoorlijken geestestoestand, waarin hij komt, die voor het eerst door philosophische reflectie zich boven het complex van gedachteloos aangenomen conventioneele bewustzijnsverbindingen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} verheft. Die gewone begrippen nemen zulke onverwachte proporties aan. Wat is dat een vreemd weldadig gevoel, eens door dat conventioneele weefsel van het menschelijk denken en voelen te kunnen heenzien; terwijl men anders in die gewone dagelijksche oordeeltjes zoo midden in zit, er in leeft en ademt nu zich daar eens een eind boven te kunnen plaatsen, ze op een afstand te kunnen bekijken, van waar zij er geheel anders uitzien; al die eeuwig terugkeerende begrippen van goed en mooi en rechtvaardig, tegen welke men als tegen concrete zaken honderdmaal het hoofd stoot, en welke zoo ergerlijk en vervelend kunnen zijn in den mond van de domme menigte, naar achteren te zien wijken, in rozeroode nevels van vage mogelijkheden zich te zien oplossen. Wat een genot die onontleedbare, verward protesteerende gevoelsassociaties neer te trappen, en hoewel vaag het abnormale beseffend, zich toch door die geweldige intellectueele kracht te laten voortstuwen. Alles is nu toch immers gebleken anders te wezen, dan men in vroegere bekrompenheid gemeend had! Hoever dat anders-zijn gaat, men wil het zichzelf niet eens afvragen, in het heerlijke gevoel van bevrijding van zooveel mufs en plats! Men geraakt in een intellectueelen roes en krijgt lust in allerlei brooddronkenheid; men spreekt de ergerlijkste beweringen uit, waarbij dan nog het pikante gevoel kan komen, dat men zelf heel goed het betrekkelijke of het onnatuurlijke van zijn doen beseft, en toch tegenover de naieve menschen zich kan houden, alsof men het ook zoo dwaas meent, als zij het opvatten. Maar naast deze orgiën van het intellect, welk een reine geestdrift, welk een naieve opgewondenheid in het roepen om kennis en verlichting! Die eerste wetenschap is als een eerste liefde! Men moet bij Plato lezen, hoe de jonge Hippokrates in den vroegen morgen bij Sokrates, die nog te bed ligt, komt binnenstormen met de tijding: ‘Protagoras is in de stad!’; hoe hij onrustig in de morgenschemering naast zijn ouderen vriend voortstapt en nauwelijks het oogenblik kan afwachten, dat deze hem zal voorstellen aan den beroemden denker, die het licht der kennis zal onsteken in zijn ziel! Er ligt een onbeschrijfelijke bekoring over die blijde, ernstige geestesgemeenschap van al die jongere en oudere Grieken, in dat samen zoeken en samen vinden van het hoogste en schoonste. Wij zijn in onze wetenschap zoo nuchter en prozaisch geworden, wij weten zoo {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} precies, waar we aan toe zijn en maken ons geen illusies het wereldraadsel te zullen oplossen; ergens in een hoekje van het reusachtig gebouw der wetenschap zittende, werken wij vlijtig, zonder groote bezieling en met matige zelfvoldoening onze bescheiden taak af en beseffen nauwelijks, wat het nut en de beteekenis van onzen arbeid voor het groote geheel zijn kan. Zoo is het voor ons een ware verkwikking ons te verplaatsen in dien vriendenkring, waarvan die wonderbare Sokrates het middelpunt is, en die met zulk een jengdige frischheid en geestkracht zich werpen op de diepste problemen, en met intense belangstelling elkaars geestelijk leven gadeslaan; alles wat zij vinden juichend elkaar mededeelende, en samen lijdende in dwaling en twijfel. Een der heerlijkste dingen in het leven is zeker een bezield gesprek met een superieure persoonlijkheid. Welk een genot, nu niet, zooals anders zoo menigmaal, in onverschillige gedachten of vage, onduidelijke woorden te blijven hangen, maar te voelen, dat de geesten zelf elkaar raken; dat onze begrippen zich op ongewone wijzen verbinden, onbemerkte kanten vertoonen, dat er nevels optrekken en vergezichten zich openen. Hoe troostend is het: heerlijke gedachten, die in het diepst onzer ziel opkwamen, maar die we slechts aarzelend aanvaardden, altijd nog vreezende dat ze bloot subjectieve inbeelding konden zijn, in de ervaring van den ander terug te vinden en door hem de overtuiging te krijgen dat het noodzakelijke deelen zijn in een grooter geheel, dat wij in zijn volle beteekenis eerst later zullen overzien. Maar slechts weinige gesprekken loopen naar wensch af. Er moeten te veel voorwaarden vervuld worden. Hoe dikwijls hebben menschen, die niet onbeteekenend zijn, behoefte met elkaar te spreken, te influenceeren en geinfluenceerd te worden, en wat komt er dan meestal van terecht? Het toeval bepaalt het uitgangspunt; men weet niet de heerschappij te bewaren over de ideeënassociaties, niet de verzoeking te weerstaan aardige bedenksels, die naast het behandelde liggen, te pas te brengen; ergernissen over kleine uiterlijkheden, over ijdelheden verstoren de stemming; er wordt verzuimd vooraf zich over den zin van gewichtige termen te verstaan, en zoo schermt men met woorden; men wil iets duidelijk maken, maar kan de juiste uitdrukking, het rechte voorbeeld niet vinden en wat onuitgesproken iets {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} van beteekenis scheen, wordt onder het uitspreken een banaliteit, waarvoor men zich schaamt; men voelt zich, in de zorg om niet te intiem te worden en zich door te diepe gevoelsuitingen niet belachelijk te maken, hopeloos afzakken naar het triviale. En zoo grijpen die geestelijke bewegingen bij de vragen, antwoorden, opmerkingen en ontboezemingen niet ineen; er is geen methodische, organische ontwikkeling. Alles blijft fragmentarisch en toevallig en men eindigt met zich onbevredigd en teleurgesteld te voelen. De meeste Platonische dialogen nu zijn idealen van wijsgeerige gesprekken. En dit niet alleen omdat al het onbeduidende, toevallige en storende zorgvuldig is verwijderd gehouden. Maar zij beantwoorden zoo volmaakt aan hun doel: om inzicht te bewerken of van gebrek aan inzicht te overtuigen. En dan, hun vorm is boven alle beschrijving! Hoe verwonderlijk kunstig zijn zij gecomponeerd! Het zijn gedachtensymphonieën, uit weinige hoofdmotieven opgebouwd, en met allerbekoorlijkst historisch, locaal, persoonlijk passagewerk, naar een vast plan noodwendig zich voortbewegend. Op streng doorgewerkte betoogen volgt een dartel spelen en stoeien met begrippen, een teere of verheven lyriek soms stijgend tot de hoogste exstase, hymnen en visioenen. En hoe geniaal is die Platonische Sokrates in het disputeeren! Zorgvuldig en met fijn overleg brengt hij al het materiaal, dat hij voor zijne conclusies noodig heeft, vooraf bijeen; door degenen zelf, die hij wil overtuigen, laat hij de vereischte waarheden uitspreken en nog eerst door concrete gevallen in hun beteekenis buiten allen twijfel stellen, zoodat een terugkrabbelen later niet meer mogelijk is. Listig neemt hij alle voorzorgen, opdat de tegenstander, als het er op aan begint te komen, zich niet achter vage termen kan verschuilen, en zich hullen in nevels van phrasen. Alles komt door hem tot heldere bewustheid. Alles schijnt hij zelf doorleefd, zelf doordacht te hebben. Aan onhandige opmerkingen, stamelend uitgebrachte bezwaren ziet hij onmiddellijk wat aan degenen, die er mee voor den dag komen, eigenlijk voor den geest zweeft, maar wat zij aan zich zelf en aan hem niet duidelijk kunnen maken. Dood op zijn gemak helpt hij hen om de quasi voor hem zelf gevaarlijkste argumenten bijeen te brengen en te scherpen. Hij kan het van zijn vrienden niet velen, dat zij {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen argumenten zonder grondige kritiek aanvaarden in het vertrouwen dat zij als leidende tot gewenschte resultaten wel goed zullen zijn, en verschrikt hen dan door plotseling ontdekte moeilijkheden. Hij is niet, zooals zoo velen in een abstracte redeneering, geheel onder den indruk van het oogenblik, zwoegende onder de zware begrippen en nergens oog voor hebbende, dan voor de gewichtige zinnen, die hij bouwt. Terwijl hij met virtuositeit die abstracties hanteert, richt hij zijn blik al weer hooger, naar aanknoopingspunten zoekend om verder te komen. Hij overziet lange rijen van betoogen, ontdekt met groote snelheid, hoe de begrippen in elkaar overloopen, langs welke kronkelwegen men op elk ander vreemd terrein komt, en hoe men vandaar langs den kortsten weg weer naar het uitgangspunt terugkeert. Nooit is hij verward, stevig houdt hij altijd den draad van het betoog vast, zorgt er voor telkens door opfrissching van het geheugen de aaneenschakeling in de onderdeelen levendig in het bewustzijn te houden. Als iemand op het punt is door ijdelheid of achteloosheid of onhelderheid in het denken zich op zijpaden te begeven, dan pakt hij hem terstond beet en brengt hem of zachtjes door een aardigheid of onzacht door een hatelijkheid weer op den rechten weg. En met welk een handigheid weet hij de ideeënassociaties zoo te leiden, dat men ongemerkt tot nieuwe kanten van het vraagstuk komt of tot een ander betoog, dat het vorige moet aanvullen! Ik kan mij voor jonge menschen, die zich wijsgeerige inzichten willen eigen maken, niets nuttigers denken, niets, dat hun denken zoo tot ontwikkeling en zelfstandigheid brengt, hun schoonheidsgevoel doet ontluiken, als de lectuur van dialogen als den Euthyphron, den Gorgias of den Protagoras. En dat liefst onder leiding van een onderwijzer, die er zich niet toe bepaalt een meer of minder geslaagde vertaling te leveren, de moeielijke zinnen uiteen te halen om er grammatikale opmerkingen aan vast te knoopen, maar hen den gedachtenarbeid in alle onderdeelen doet meemaken, en de aan onervaren lezers aanvankelijk dikwijls gezocht en sophistisch schijnende betoogen in hun ware beteekenis verklaart. De meeste jonge menschen schieten met hun nadenken daarom zoo weinig op, omdat zij aan het verkeerde eind beginnen, de moeilijkheden veel te ver zoeken en alles veel te gewoon en te natuur- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk vinden. Zij beschouwen de wereld en hun eigen verhouding tot deze als iets gegevens, een feit, iets van zelf sprekends. ‘Es giebt viele Menschen’ zegt Goethe, ‘die sich einbilden, was sie erfahren, das verstünden sie auch.’ En van deze inbeelding kan ons niemand zoo goed genezen als Plato. Dit is Plato's groote daad: hij heeft ons van het ons aangeboren realisme afgeholpen; hij verbrijzelde de zoo naief ‘er op los existeerende’ dingen, en zette er de Ideeën voor in de plaats. Plato was de eerste, die met bewustheid het probleem van het kennen stelde, en over oorsprong, wezen en geldigheid van dat kennen nadacht. Hierin was hij een leerling van Sokrates, die immers altijd beweerde, in zooverre wijzer te zijn dan de anderen, dat hij, niets wetende, dit niet-weten besefte, terwijl de anderen, die evenmin een weten hadden, zich verbeeldden het wel te bezitten. Wat beteekent deze uitspraak? Is het een coquetteerende phrase? Of is het de uitdrukking van de bescheidenheid van een Griek, die in tegenstelling met anderen, een geniaal voorgevoel had van alles, wat er in de eeuwen na hem ontdekt zou worden, - een bescheidenheid, die bij een hedendaagsch held der wetenschap geheel misplaatst zou zijn, daar deze toch onmogelijk in ernst zou kunnen beweren, dat hij niets weet? Neen, het is de klassieke uitdrukking van het raadselachtige in onzen algemeen-menschelijken toestand. Nu nog, evengoed als vier en twintig eeuwen geleden, hebben wij theoretische, ethische en aesthetische overtuigingen, welker hoogste praemissen buiten ons bereik liggen. Wij hebben een weten, niet slechts een meenen. Een weten nu berust op inzicht in gronden. En dat inzicht in de gronden hebben wij weer niet. Hoe is dit denkbaar? Om de verbijsterende moeilijkheden van het kenprobleem in hun volle kracht te voelen, moet men het volgende bedenken. Het kennen geldt een overanderlijk Zijnde; en toch ontwikkelt het zich. De kennis ontstaat en groeit aan. Zoowel het menschdom als het individu heeft tijden doorgemaakt, waarin zij nog niet of heel weinig kenden. En hoe kan nu een bewustzijn van een eeuwig Zijnde successievelijk ontstaan? Al ons kennen is het bewustzijn van een verbinding. En nu is òf alle kennen onzin, òf de verbinding ‘A is B’ is zóó geldig, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dat geen macht in hemel en op aarde die verbinding kan verbreken. En nu kunnen wij menschen wel veel denken en meenen en phantaseeren, maar hoe kunnen wij weten, dat A in alle eeuwigheid B moet zijn? Als wij de wereld geschapen en de dingen in onze macht hadden, en in de veelheid van een ding A naar onze eigen bedoeling en inzicht een eenheid hadden teweeggebracht, konden we die ineenzetting begrijpen en veilig beweren dat A: B wezen moet. Maar nu staan de dingen immers tot op zekere hoogte vreemd tegenover ons, en hun wezen is aan onzen wil onttrokken. - En toch, in onze mathematische en ethische oordeelen vindt Plato een kennen. Wij constateeren daarin niet slechts voorbijgaande, individueelgeldige zieltoestanden, die we dan overtuiging noemen. Neen, die oordeelen staan als het ware boven den tijd, en boven de individueele zielen. Wij zelf kunnen later over heel andere dingen denken, en anderen kunnen in hun algemeen-menschelijke ontwikkeling wel zoo achterlijk zijn, dat zij de gegevensniet in zich hebben - maar dit is zeker, als of bij ons, of bij anderen de normale verbinding van voorstellingen plaatsvindt, dan onstaat telkens dat ééne inzicht, dat ééne weten; het andere willen wij niet als geldig erkennen. Hoe komen ons nu die mathematische en ethische waarheden tot bewustzijn? Het antwoord luidt: door middel van het denken. Want door het gezicht, het gehoor of een andere zintuigelijke waarneming merk ik ze natuurlijk niet op. Het is dus van het hoogste gewicht, wat dat denken is, eens grondig te onderzoeken. En nu kan men gerust beweren, dat alle niet-philosophen van dit ‘denken’ zich een averechtsche voorstelling vormen, welke krioelt van tegenstrijdigheden en alle hooger inzicht onmogelijk maakt. De onderscheiding van denken en zinnelijkheid is anders al oud genoeg en dringt zich ook aan het gewone gezond verstand vanzelf op, zoodat het niet veel moeite kost ze te maken. Men heeft ze ook in het dagelijksch leven onophoudelijk noodig en de graad van helderheid en de consequentie waarmede deze abstracties gevormd worden, is voor de praktijk in den regel voldoende; de fouten, die begaan worden, worden door andere fouten weer goed gemaakt. Maar de philosoof kan daarbij niet blijven staan; hij moet door de moeilijkste dialek- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} tische processen deze onderscheidingen op zijne manier opnieuw vormen. Naast de zinnelijkheid dan staat voor ons menschen als kenfaktor: het denken. De eerste heeft een soort receptiviteit, het tweede een soort spontaneiteit. Want, zooals gezegd is, wij maken de voorwerpen van ons kennen niet, wij brengen ze niet voort, met huid en haar, uit ons eigen ik; en aan den anderen kant, wij behoeven ons ook niet alles te laten welgevallen, en wij hebben het bewustzijn, dat al die voorwerpen absoluut niets voor ons zouden zijn, als wij ze niet met een zekere zelfstandigheid naar ons toehaalden, ze in hun qualiteit erkenden en er het een en ander, wat dat dan ook zijn moge, mee uitvoerden door onzen geest. Dit voelen wij wel vaag, dat ons kennen niet uitsluitend kan bestaan in het denken. Want denken is een verrichting van onzen geest, die niets anders zou zijn dan een subjectieve tijd-passeering als wij daarmede geen voorwerpen buiten dat denken doordrongen, doorzagen en in hun wezen begrepen. En die voorwerpen zijn aan het denken eenvoudig gegeven. Maar wat beteekent dat woord ‘gegeven’? Moet ik het in denzelfden zin nemen, als waarin ik zeg, dat mij een boek gegeven wordt, kant en klaar, om te lezen; of aan den bakker het meel, als grondstof, om er wat van te maken? Dit laatste beeld is zeer gevaarlijk, en wij loopen daardoor kans ons het gegevene voor te stellen als iets zelfstandigs, dat wij in ons denken zouden hebben te reproduceeren, te verwerken of af te beelden. Maar, als wij ons recht bezinnen, is datgene, wat ons afgescheiden van alle denken, door onze zintuigen verstrekt wordt, niets anders dan afzonderlijke psychische toestanden: rood, groen, hard, bitter, pijnlijk, etc, toestanden, die als zoodanig volkomen op zich zelf staan, zoo, dat men in een daarvan (bv. rood) zich bevindend, volstrekt niet zou kunnen vermoeden, dat er zoo iets als het andere (bv. groen) mogelijk is. Deze machtelooze gegevenheden kunnen niet onderling met elkaar in aanraking komen en zich verbinden. Dat kan alleen onze ziel, wier toestanden zij zijn. Deze kan de hebbelijkheid hebben, om als zij de roode kleur van den sinaasappel in zich heeft, terstond naar aanleiding daarvan en in verband daarmee den zoeten smaak zich tot bewustzijn te brengen. Maar gesteld zelfs, dat het zich verbinden tot bepaalde groepen door die {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven qualiteiten zelf verricht wordt, wat zou dan de taak van het denken zijn? Die verbindingen te analyseeren en vervolgens als eenheid van zoo en zooveel bestanddeelen te constateeren? Zou het ieder oogenblik van ons zieleleven, om zoo te zeggen, procesverbaal moeten opmaken en nauwkeurig beschrijven, wat het ontdekt heeft? Dat zou zeker een zeer belangwekkende bezigheid zijn, maar iedereen ziet wel, dat wij op deze wijze nooit tot wetenschap zouden komen. Immers, wat zou dat voor wetenschap zijn, te kunnen zeggen: op dit oogenblik is in mijn ziel de verbinding abcd, die er, als ik mij wel herinner, vroeger ook dikwijls in geweest is? Wij zouden deze mededeeling eenvoudig voor kennisgeving moeten aannemen. Want als nu een volgend oogenblik in plaats van de verbinding abcd zich eens abce in onze ziel vertoont, wat dan? Dan zouden we moeten zeggen: ‘dat is een andere verbinding,’ maar we zouden ze eenvoudig hebben te aanvaarden. Waar halen wij het recht vandaan te beweren, dat abc alleen met d en niet met e verbonden kan voorkomen? Kan men zich zoo iets geks niet bedenken, of het kan ons nog eens als denkmateriaal worden toegeworpen, en als ‘gegeven’ worden voorgezet? Neen, als er wetenschap mogelijk zal zijn, kan het denken niet eenvoudig de gehoorzame dienaar eener zuiver-receptieve zinnelijkheid wezen, een dienaar, die er zich toe bepaalt nauwgezet alles te noteeren en praktische gerubriceerde lijsten te maken van alles, wat hij waarneemt. Maar hoe dan? Mag het denken dan maar als onbeperkt heerscher optreden, allerlei fraaie hem behagende verbindingen verzinnen, en dan decreteeren: zoo en zoo behoort het gegevene verbonden te zijn? Maar als dat gegevene later dan toch eens niet zoo verbonden is? Men gevoelt hier wel de moeilijkheid. Een van twee - zou men zeggen -, òf ik lees eenvoudig de verbinding van het gegevene af, en moet dan afwachten, wat mij dit zal gelieven te vertoonen en zoo natuurlijk de hoop op wetenschap laten varen, òf ik bepaal zelf, hoe de verbinding wezen moet. Maar dit laatste is te aanmatigend. Ik kan immers van dingen, die mij oorspronkelijk vreemd zijn, die ik niet zelf gemaakt heb en niet in mijn macht houd, niet zoo maar beslissen, hoe zij zich te gedragen hebben. Ik zou immers, ook al waren de dingen tot dusver steeds zoo goedig geweest, nooit gerust {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen wezen, dat zij het niet opeens in hun hoofd krijgen, zich aan mijn regels niet langer te storen. Dit is wel duidelijk, dat ik, eenmaal in het bezit van een massa kennis, deze door zuiver denken zou kunnen uitbreiden. Immers, het is mogelijk, dat ik ergens in mijn geest het oordeel A = B opgeborgen heb, en later op een andere plaats, ver van de eerste, het oordeel B = C, en er niet toe kom deze twee oordeelen tegelijk te denken; of dat ik deze twee oordeelen altijd ingewikkeld in andere oordeelen heb meegesleept, zonder dat zij mij met voldoende helderheid afzonderlijk tot bewustzijn zijn gekomen. Geraken deze twee oordeelen dan op een zeker moment, als ik mijn eigen geest doorwandel, duidelijk onderscheidbaar vlak in elkaars buurt, dan zie ik ook opeens met verwondering de nieuwe waarheid, dat A = C moet zijn. Even zeker als door een electrische vonk waterstof en zuurstof in de juiste verhouding zich tot water verbinden, even zeker verbinden zich door een denk-vonk de oordeelen A = B en B = C, tot het oordeel A = C. En als die twee eerste oordeelen waarheid bevatten, in de natuur geldig zijn, kunnen wij er zeker van wezen, dat het derde ook waarheid en geldigheid zal hebben. Nu kunnen die eerste oordeelen, waaruit ik het andere zuiver logisch afleid, ook door zuiver logische afleiding ontstaan zijn, en zoo nog een poos voort - maar in eeuwigheid kan ik zoo niet teruggaan. En bovendien ik breid mijn kennis ook niet uitsluitend door logisch denken uit maar door telkens nieuwe elementen als denkmateriaal in mijn geest te halen. Hoe kom ik nu tot de bevoegdheid voor die beide handelingen: bij het begin onzer kennis, het als geldig denken van niet-logisch afgeleide oordeelen, en in den voortgang onzer kennis, het als denkmateriaal gebruiken van telkens nieuwe, niet door denken gevonden oordeelen? Die oorspronkelijke oordeelen moet ik kunnen begrijpen en tevens moeten zij een onveranderlijk Zijn uitdrukken. Want ik kan als redelijk wezen toch niet beweren: A is B, als ik niet weet wat ‘is’ en wat ‘B’ beduidt! Hier hebben we de groote moeilijkheid van het verband van Denken en Zijn. Hoe kan, om het eens populair uit te drukken, het op zichzelfstaande Zijn, dat als iets vreemds mij gegeven wordt als het geen Gedachte is, tot een gedachte worden? Als wij een kennen zullen hebben, schijnen de gronden van dat kennen tegelijk Zijnde en ziel te moeten wezen! {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier pleegt men ons nu over alle moeilijkheden heen te helpen door de mededeeling dat al onze kennis op de ervaring berust, zoowel bij aanvang, wat hare gronden, als bij voortgang, wat hare uitbreiding betreft. Hoe komen we aan onze ‘idea's,’ vraagt Locke zich af, en hij laat er op volgen: ‘to this I answer in one word: from experience.’ Men zou hier het zoo bekende citaat nog eens weer te pas willen brengen: ‘denn eben wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.’ Er zijn weinig woorden, die zooveel gebrek aan inzicht bedekt hebben, en zooveel onheil en verwarring hebben aangericht, als dat woord ‘ervaring’. Dat we al onze kennis krijgen na onze geboorte; dat we eerst een eindelooze massa zinnelijke gewaarwordingen moeten gehad hebben voor zich bij ons een eenigszins heldere gedachte vormt; dat wij bij het in elkaar timmeren onzer overtuigingen onszelf niet op heeterdaad kunnen betrappen, maar altijd voor een fait accompli gesteld worden; dat ons kennen en gelooven te midden van den eindeloozen stroom van toevallige zinnelijke waarnemingen opduikt - dat alles is toch niet zulk een bijzondere openbaring, maar een tamelijk povere wijsheid. Wij vragen ook niet naar de psychologische ontwikkeling, maar naar den rechtsgrond onzer oordeelen. Natuurlijk, wij hebben de zinnelijke gegevens noodig; naar aanleiding daarvan vormen wij onze ken-oordeelen. Maar zou onze kennis niets anders zijn dan een metamorphose van gewaarwordingen, een formeel-logische verwerking van receptief-zinnelijke data? De ongerijmdheid dezer verklaring blijkt ons duidelijk bij de beschouwing van onze wetenschap en onze ethische overtuigingen. Eerst over de wetenschap. Hiervan kende Plato alleen de wiskunde als een opzichzelf staand vak. Hoe men met behulp van deze wiskunde later de natuur zelf zou gaan ontdekken, daarvan had Plato nog geen flauw vermoeden. En toch, hoe geniaal is zijne verbazing over het tot stand komen dier zoo evidente wiskundige waarheden! Hier hebben we nu een Zijn, waartegenover het Heraklitische ‘worden’ machteloos staat! En hoe komen we tot de wetenschap van dat Zijn; door waarneming van het zinnelijk-gegevene? Onmogelijk! Daarin is immers het ‘gelijke,’ het ‘rechte’ enz. nergens te vinden. Ja, ik moet na mijn geboorte wel een massa ‘gelijke steenen’ en {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gelijke stukken hout’ waargenomen hebben, voor ik het begrip ‘gelijk’ met eenige vastheid mij tot bewustzijn breng, maar dit begrip ontstaat daarom nog niet uit die waarnemingen. Welk een verschil in de wijze, waarop ik in de meetkunde, en in de natuur, in de wereld der ontstaande en vergaande objecten mijn kennis opdoe! In de meetkunde heb ik een figuur, dat ik zelf maakte, waarvan ik precies weet, wat er bij gedacht moet worden, ook al is het minder juist geteekend; dit figuur beschouw ik, en dan vermeerder ik door denken mijn kennis. Maar toch haal ik die kennis niet uit dat figuur; als mijn voorstellingsvermogen sterk genoeg was behoefde ik nergens op een vlak in de natuur een diagram te teekenen. Neen, al die kennis haal ik uit mijzelf. Inderdaad, de wiskunde is iets wonderbaars. Wat is simpeler dan die ruimte met hare drie dimensies, dan de tijd met zijn ééne dimensie? Al de deelen van de oneindige ruimte zijn op dezelfde wijze naast, boven, buiten elkaar; al de deelen van den oneindigen tijd zijn op dezelfde wijze na elkaar. Ën toch, welke geweldige wetenschappen weet het denken met zijn eenvoudig grootte-begrip daaruit op te bouwen! Is het niet vreemd, dat nu al deze eeuwen door in die millioenen Grieksche, Hollandsche, Russische, Amerikaansche jongenshoofden, gebogen over hunne in 't Grieksch, Hollandsch, Russisch, Engelsch en Spaansch geschreven meetkundeboeken, te midden van hun overigen gewonen hemelsbreed van elkaar afwijkenden voorstellingsinhoud, altijd weer, als door een tooverroede, die tot in de kleinste bijzonderheden gelijke overtuigingen en inzichten opleven? Zou men niet zeggen, dat één onwrikbaar begripssysteem zich in al die hoofden eeuwig door blijft afspiegelen? Het is Plato's onsterfelijke roem: het eerst de wiskunde tot object van het wijsgeerig denken gemaakt te hebben. Het wiskundig denken stelt hij (als dianoia) tusschen de zinnelijkheid en het wijsgeerig, het ideeën-denken. Bij hem breekt een nieuw inzicht door. Hij worstelt om te geraken tot de fixeering van wat Kant later ‘reine Anschauung’ noemt. Maar geheel tot helderheid komen kon hij nog niet, omdat hij omtrent het wezen van het tijdelijke, dat bij het ontstaan en groeien der menschelijke kennis zijn rol speelt, nog een verkeerde voorstelling had. Dit staat dus vast: uit de zinnelijke waarnemingen kunnen {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} de wiskundige inzichten niet uitgepeld worden! Maar hoe komen wij er dan aan? ‘Voordat wij begonnen te zien en tehooren en de overige waarnemingen te doen,’ zegt Plato in den Phaedo, ‘moesten wij ergens vandaan de kennis van het, op zichzelf gelijke hebben, en weten wat dit toch wel is, als wij dan de uit de waarnemingen genomen gelijkheden daarmede kunnen in betrekking brengen en constateeren, dat zij allen er wel naar streven te zijn zooals dat andere, maar er toch bij achterstaan.’ Wat kan het ons in de wiskunde schelen, of de dingen in de stoffelijke wereld meer of minder onze begrippen nabijkomen? Uit onze ziel zelf komt de zekerheid. Wij blijven in de wiskunde binnen onze ziel; alle figuren en teekens buiten ons zijn maar onbeteekenende behelpsels! Men kent Plato's beroemde theorie over de praeëxistentie onzer ziel. Voordat wij als menschen in dit aardsche leven kwamen, hebben 'wij het Zijnde, in zijn waarheid en heerlijkheid, aanschouwd. Maar deze oorspronkelijke aanschouwing is door onzen val in deze schijnwereld verloren gegaan, en slechts een duistere herinnering is daarvan in onze ziel overgebleven, welke door denken opgewekt en opgeklaard kan worden. Het object nu eener voor onze geboorte plaats gehad hebbende aanschouwing, waaraan wij in dit leven slechts een duistere herinnering bezitten, is een Idee. Men moet hier - ook voor later - goed zich hiervan doordringen, dat wij door de handelingen onzer ziel (denken) het bewustzijn dier Idee wel kunnen verlevendigen, maar die oorspronkelijke aanschouwing toch nooit kunnen terugkrijgen. Alle kennen is dus een herinneren - dat is Plato's oplossing. Eigenlijk weten wij alles al, wij moeten het ons alleen tot bewustzijn brengen. Het middel, waardoor wij datgene, wat er aan kennis in onze ziel aanwezig is, te voorschijn halen, is het denken. Het waarnemen der niet-zijnde wereld maakt in onze ziel een hooger vermogen wakker; de zinnelijke objecten wijzen ons op, herinneren ons aan de mathematische objecten. Eerst als wij opmerken hoe die zinnelijke, vergankelijke dingen zich verbinden en scheiden, eenheden en veelheden vormen, ‘wordt ons denken er bij geroepen’ ‘wordt onze geest opgewekt’ om te vragen, wat toch wel de eenheid en de veelheid is. Tegen deze geheele voorstelling bestaan gewichtige bezwaren. Gaan wij echter, voor wij deze bespreken, eerst nog onze andere {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigingen, de ethische, na. Wij zullen hierdoor nog beter kunnen begrijpen hoe Plato tot zijn leer kwam. Want in onze ethische kennis staan wij van alle zinnelijkheid nog verder af dan in de wiskunde. B.J.H. Ovink. (Slot in het volgend nummer.) {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} De macht van het geheimzinnige. Met zoet zelfbehagen, werkte kapitein Hettinga, op verzoek van zijn uitgever, aan een nieuw bundeltje ‘Krijgsverhalen.’ Het eerste was door Publiek en Kritiek zeer gunstig ontvangen. De minister van oorlog had er exemplaren van aangekocht voor alle boekerijen in cadettenscholen en kazernen. Men vond het zoo'n ‘door en door gezonde lektuur voor oud en jong.’ Zoo heel wat anders dan de ‘ziekelijke’ boeken der meeste moderne schrijvers, die een mensch maar akelig maken en een afkeer van het bestaan zouden doen krijgen. Ook werd zoo gewaardeerd dat Hettinga kunsteloos en kort vertelde alleen wat hij zelf had gezien en ondervonden. Er was enkel waarheid in zijn verhalen; heelemaal geen fantazie. Nu, daarvoor voelde hij dan ook precies evenveel als zijne beoordeelaars van de dagbladpers. Hij had er een hekel aan; en, wat de boeken der moderne Nederlandsche auteurs aangaat, die vond hij in de hoogste mate antipathiek. Ze waren vol ziekelijk gezeur over allerlei nietigheden, die een gezond mensch nooit zal leeren kennen, vol gemopper tegen het Lot of er kwam in voor van mysticisme en andere, griezelige buiten-issigheden, waaraan een mensch, die geregeld zijn werk had, nooit in der eeuwigheid denken zou. Die heele litteratuur voor leegloopers en sufferige naturen bewees alleen dat er nog te veel geluibakt werd in Nederland. Dàt vond Hettinga. Eerst had zijn succes hem verbaasd. Nu hij de boeken zijner nieuwe collega's kende, bevreemdde 't hem niet meer dat er al een derde druk van zijn ‘onopgesmukte’ ‘Krijgsverhalen’ ter perse zou gaan. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zoet zelfbehagen schreef hij er dus nog anderen; ook vol enkel waarheid en ook zonder een spoor van fantazie. Onder week lamplicht, aan een groote tafel, die vol lag met geïllustreerde weekbladen, tijdschriften en brochures over zijn vak, schreef hij kalm door: keurig netjes, alsof hij aan een rapport werkte. Zijn gelijk, mooi schrift droeg in alle bijzonderheden het kenmerk van zijn nuchter positivisme. De ‘ongeziene dingen’ bestonden voor hem evenmin als Nederland bestaat voor den Austraalneger. Hij had nooit nagedacht over de vraag of er nog iets bestaan kon, dat niet lag binnen den kring der gewone, positieve waarneming. Als man van de daad, die niets mocht doen wat zijn energie zou kunnen verzwakken of zijn moed in gevaar brengen, en dan ook geen tijd had om zich te bemoeien met zaken, die in geenerlei verband stonden met den dienst van een infanterie-officier bij het Indische Leger, was kapitein Hettinga een vijand van bespiegelen, had hij een groote verachting voor al wat maar zweemde naar mysticisme. Voor hem bestond het Mysterie niet, omdat hij er nooit één enkele manifestatie van had waargenomen.... ten minste niet desbewust. Het deed hem goed nog meer te mogen vertellen aan het publiek van zijn velerlei expedities, wetenschappelijke onderzoekingstochten en ontelbare schermutselingen met muitende inlanders. Het actieve leven van vroeger had hij zóó snel geleefd dat de vele indrukken nooit door hem waren verwerkt. Ze waren als lichtbeelden op gevoelige platen van cen camera, weggeborgen tot later, voor onbepaalden tijd, en nimmer outwikkeld. Hij had zijn impressies nog nooit gecombineerd en nog nooit geanalyseerd. Het ware licht was er nog niet op gevallen; ook niet toen hij er eenige opsomde in zijn eerste boek. Sedert was zijn levenswijze geheel veranderd. Aan 't been gewond in een gevecht met Atjehers, was hij, met de Willemsorde begiftigd en als kapitein gepensionneerd, naar 't Vaderland terug gezonden; maar nog niet geheel uit den dienst ontslagen. Men had hem commandant gemaakt van een overbodig geworden en door de troepen verlaten fort: het fort van Diepewaard, een klein dorpje tusschen Maas en Waal, waar hij nu woonde. Er was niemand op het fort dan een oude bewaker; maar tweemaal per week moest Hettinga er toch inspectie houden en een nacht overblijven. Verder had hij niets te doen. Zoo was 't gekomen dat hij - na drie jaren - begon al het in {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Indië ondervondene nog eens te beleven; maar nu geheel anders dan de eerste maal, toen een eerste indruk terstond door een tweeden werd verflauwd. Nu gingen de feiten hem veel levendiger voor den geest staan en kregen vele bijzonderheden, in 't eerst niet geteld, eene beteekenis voor hem. Dien avond, zou hij een verhaal beginnen, waarvan zijn overleden vriend Weelinck de hoofdpersoon was. Eerst wilde hij - volgens de vroeger gekozen methode - enkel maar feiten meêdeelen en van zijn indrukken niet meer geven dan de lezer weten moest om zich de hoofdgebeurtenis levendig te kunnen voorstellen. Maar, nu hij voor zichzelf een overzicht had gemaakt van 't gebeurde, ging hij daarover soezen, soezen.... heelemaal tegen zijn gewoonte. Het aangename zelf behagen week voor een vage ongerustheid. Hij begon in te zien dat hij zelf niet goed begreep wat hij zou gaan vertellen. De historie was zoo vreemd, nu hij haar, om er over te schrijven, loswikkelde uit de vaagheid, waarin ze had gesluimerd in zijne herinnering. Mismoedig, legde hij de pen neêr. Zijn gedachten gingen heen en weder wuiven tusschen verleden en heden. Hij kon er niet meer over bevelen, als vroeger. Wat zou er met hem wezen? Och, zijn tegenwoordig bestaan was ook zoo geheel anders dan het vroegere. Toen enkel actie; - nu enkel herinnering. Er gebeurde niets meer met hem. Alle dagen speelde hij kaart en praatte hij wat op de sociëteit. 's Avonds, las of schreef hij. Op het fort, gebeurde niemendal en daar kòn niemendal gebeuren. De ergste haasvreter zou daar op zijn plaats zijn geweest. En Hettinga mocht het schrijven en mocht het zeggen aan wie 't hooren wilde: hij was een der moedigste officieren van 't Indische Leger geweest. Niemand, zelfs geen zijner intiemste vrienden, had hem ooit angstig gezien: nooit en voor niets. Toch had hij de vreeselijkste gevaren moeten trotseeren. Nu hij over den armen Weelinck zou gaan schrijven, dacht de kapitein er vooral aan één. Met een klein troepje was hij uitgezonden om een verkenning te doen in de binnenlanden van West-Borneo. Een bende razende inlanders had het détachement overvallen. Er werd gevochten met den moed der wanhoop. Op eens - nu hij de oogen sloot, zag hij het nòg levendiger dan toen 't gebeurde - op eens, stond een groote kerel vóór hem. Een klewang met buitengewoon breed lemmet flikkerde boven zijn hoofd; terwijl een ander muiteling hem van achteren {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} besprong en de beide handen vastgreep. Maar, op hetzelfde oogenblik, kwam Weelinck hem ter hulp en doorstak het strot van den eersten aanvaller, wiens bloed Hettinga in 't gezicht stroomde. Een halve seconde later - en hij was er geweest. Toch had hij zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren; geen oogenblik had hij angst gevoeld. Dat mocht hij zeggen; want het was de heilige waarheid. Met zelfvoldoening keek hij naar 't wapenrek, waarop de klewang nu hing, in 't halfduister van den kamerhoek nog schitterend in de retrospectieve dreiging der met levensgevaar veroverde wapens.... Wat was dàt nu? Hij werd toch niet bang, vier jaren nadat het gevaar had bestaan? Dat ding hypnotiseerde hem. Hij kon er den blik niet van afwenden. In 't halfduister, rees de inlander op. In de stilte der kamer, kwam het geraas van 't gevecht. De klewang dreigde.... Gekheid, allemaal gekheid! Hij had zich zeker overspannen. De vent was dood; de klewang hing stevig op 't wapenrek. Hìj was toch veel te verstandig om zich te laten.... Kom! kom! het mysterieuse der dingen was maar een uitvindsel van schrijvers, die niets belangrijks te vertellen hebben en toch effekt willen maken. Zoo'n klewang was een dood ding. Hij zou hem weghangen omdat hij hem verveelde. Hettinga stond op. Maar, toen hij één stap in de richting van 't wapenrek had gedaan, viel het wapen met een dreunslag op den grond. Nù was hij toch wèl bang. Bang voor niets; voor zoo'n stom ding! Maar hij kon 't zich niet ontveinzen. Klam zweet parelde op zijn voorhoofd. Kapitein Hettinga was bang! Hij schonk zich een glas water in en dronk dat in één teug uit. Toen ging hij zitten en voelde dat hij wat bedaarde. Maar den klewang oprapen - dàt deed hij toch niet; dat dùrfde hij niet! Hij wilde er niet eens naar kijken, laat staan het kille wapen aanraken. 't Was vreemd. Hoe kwam hij aan dien dwazen, retrospectieven angst: hij, die nooit angstig was geweest in 't gevaar? Gekheid! Gekheid! Allemaal gekheid! Er was iets aan zijn zenuwen niet in orde. Hij zou er den dokter over spreken. Die groote verandering, dat heelemaal nietsdoen, na 't overbedrijvige, avontuurlijke leven in de Oost had een stoornis moeten teweeg brengen in de functiën van zijn zenuwgestel. Hij was {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} nog de oude, verstandige positivist van vroeger; die vreemde dingen, waarover Weelinck zoo dikwijls met hem gesproken had, bestonden eenvoudig niet.... Er werd zachtjes op de deur geklopt. Hettinga sprong uit zijn stoel, bevend, met akelig gehamer in zijn slapen. De hospita kwam binnen. ‘Neem mij niet kwalijk, kapitein, maar d'r is een jongentje om u te spreken. Hij komt van Pannebakker.’ ‘Van het fort? Om dezen tijd: half elf? Wat moet dàt beduiden? Laat hem hier komen, juffrouw, als-'t-u-blieft.’ Toen zij weg was, moest Hettinga nòg een glas water drinken. Wat beduidde dàt? Hij had gedacht aan het doodsgevaar, waarvan Weelinck hem gered had, en de klewang viel met een zwaren slag op den grond; hij had er juist aan zitten denken dat er niets kòn gebeuren op het fort, en nu was daar een jongentje met een dringende boodschap van Pannebakker, den bewaarder.... Wèl toevallig, dit alles, wèl toevallig. 't Beduidde niets, natuurlijk! Wat kòn het beduiden, dat er een klewang van 't wapenrek viel en er een boodschap van 't fort kwam? Niemendal anders dan dat het rek moest nagezien worden en Pannebakker misschien een diefstal had ontdekt of een lek of een gebrek aan de afwatering van 't fort Diepewaard. Gekheid! allemaal gekheid. Hij was niet bang geweest; hij was nu ook niet bang. Zijn zenuwen waren alleen maar.... dàt was 't. 't Jongentje kwam erg bedremmeld binnen en deed stotterend zijn boodschap. Of de kapitein maar dadelijk meê wou gaan; met een lantaarntje, want de lucht was erg bewolkt en van de maan had men niet veel licht. Er was onraad op 't fort. ‘Is er gestolen?’ vroeg Hettinga. ‘Neen, meneer, kap'tein.’ ‘Is er een lek? Is er wat defect?’ ‘Neen meneer, kap'tein.’ ‘Wat is er dàn, jongentje?’ ‘D'r is onraad.’ Meer kon Hettinga niet uit het ventje krijgen. Op al zijn vragen, kreeg hij hetzelfde, vage antwoord: ‘D'r is onraad.’ Er kwam één vraag in hem op, die hij niet durfde doen. Die was te ontzinnig, te kinderachtig. Hij zou er zich levens- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} lang over schamen, als hij diè vraag deed. Toch spaarde hij geen moeite om er antwoord op te krijgen zonder haar te stellen; maar 't jongentje wilde of kon niet anders dan herhalen: ‘D'r is onraad!’ De kapitein trok zijn jas aan; stak een paar geladen revolvers bij zich en maakte zijn lantaarn in orde. Terwijl hij dit deed, observeerde hij zichzelf. Vroeger, in Indië, als er onverwachts alarm werd gemaakt en hij moest gaan vechten, midden in den nacht met tien kansen tegen één niet ongedeerd weêr op zijn veldbed te komen - zoo hij 't ooit weêr zou zien - dan maakte hij zich klaar, zooals nu: kalm en vlug. Maar heel iets anders ging dan in hem om. Opgewekt, haast blij greep hij naar zijn wapens, trillend van vechtlust, van ongeduldig haken naar een nieuw avontuur. Nu beefde hij ook een beetje; maar dat was huiveren... niet voor een gevaar; want dat zou er wel niet wezen voor hem, op 't verlaten fort. 't Was huiveren... voor het vreemde, het onverklaarbare, dat zich dezen avond voor hem manifesteerde, ofschoon hij er niet aan geloofde. Er was heelemaal geen causaal verband tusschen zijn gedachten en 't vallen van den klewang en 't onraad op het fort.... daar waren natuurlijke oorzaken voor 't een èn voor 't ander. Heel toevallig, hadden verschillende oorzaken, op een gegeven oogenblik, gevolgen, die een bijgeloovig mensch met elkaâr in verband kon willen brengen. Dat was alles. En tòch huiverde hij. Waarom? Had zijn vage angst, dien hij nog half den baas was, misschien óók oorzaken, die niets gemeen hadden met het vallen van den klewang en de boodschap van het fort? Hij zocht er naar, terwijl hij zwijgend het jongsken voorging naar buiten. Jawel, jawel, er was er wel een. Hij had zitten soezen over Weelinck en die hechtte aan voorteekenen en geloofde aan allerlei vreemde dingen. Van die heidensche ideeën had die Weelinck. Ze kibbelden daar altijd over. Maar, natuurlijk, de een had den ander nooit overtuigd. 't Lag in Weelinck's gestel om aan zulke rare dingen te hechten. Zijn moeder was de dochter van een Engelschen koopman en een vorstinnetje ergens uit Britsch-Indië. Van háár had hij zijn vreemd geloofje. Zoo was alles heel natuurlijk te verklaren, als men maar doordacht. Omdat hij zoo vervuld was geweest met Weelinck, had hij - och, één oogenblikje maar - gehecht aan.... allemaal gekheid! klinkklare gekheid! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij liepen op een hoogen dijk. Links, was groot geruisch van stroomend water, dat zij niet zagen; rechts, akelig geklaag van den wind over den slapenden polder. Duisternis overal. Hettinga redeneerde voor zichzelf: ‘Ja, die Weelinck! Een curieuse kerel. Hij stond voor niemendal; hij vocht als een leeuw; nooit heeft iemand hem bang gezien, niet in de hachelijkste oogenblikken. Maar, bijgeloovig dat de vent was, bijgeloovig! 't Was niet te begrijpen dat een goed ontwikkeld, Nederlandsch officier zóó akelig bijgeloovig wezen kón. Hij geloofde aan allerlei voorteekens en aan waarzeggerij! Hij zeê zichzelf waar, en altijd voorspelde hij 't zelfde. Dat was eenvoudig een geval van auto-suggestie. Hij meende te zien, in de sterren en in de vlucht van sommige vogels, wat hij nu eenmaal in z'n hoofd had. Niets eenvoudiger en natuurlijker dan dèze verklaring. Toevallig is zijn verschrikkelijkste voorspelling uitgekomen, heel toevallig of misschien wel niet zoo toevallig - misschien omdat, toen het gevaar dreigde, waarin hij nu eenmaal meende te zullen omkomen, de arme bliksem zich lijdelijk heeft laten van kant maken of verzuipen. Dàt zal 't wezen....’ Zij kwamen nu aan de plek, waar een houten trapje moest zijn, dat van den dijk naar een vonder leidde. Als men het plankje over gegaan was, kwam men op een smal dijkje, tusschen twee slootjes. Het dijkje liep naar de ophaalbrug van het fort. Eerst na eenig zoeken, vonden zij het trapje. Hettinga ging vooruit, treêtje voor treêtje, zich vastklemmend aan het leuninkje, dat los zat doordien er de meeste spijkers van doorgeroest waren. Toen de kapitein den voet op het vondertje zette, vloog een wilde eend vlak achter hem op, met angstig schreeuwen. Hettinga vloekte van schrik. Het jongetje gilde, stormde den dijk weêr op. De kapitein zag zijn lantaarntje nog lang dansen, in woesten vaart vlak langs den grond gaande. ‘Daar zal geen held uit groeien,’ dacht hij, Maar over hem kwam weêr die huivering. Groote God! wat een expeditie, zoo alleen, in stikdonker. Elke stap, dien hij deed, wekte geluiden van uit hun slaap opgeschrikte beesten, die angstig en boos gingen schreeuwen en fladderen en springen vóór hem, achter hem, om hem heen. Hettinga bleef aan Weelinck denken. ‘Ja, altijd zeê de vent maar: voor kogels en pijlen en sabels ben ik niet bang. Maar, op een expeditie, in den nacht, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ik van de lui afraken, in een sloot vallen, worden gevonden door Battakkers of Atjineezen en dan.... God, kerel, bid voor me dat ik dan te zwak ben om lang martelingen te kunnen doorstaan; want het verschrikkelijkste zullen ze mij aandoen.... Ja, dat zeê Weelinck altijd, als i weêr aan 't waarzeggen geweest was. Ik werd er wel eens beroerd van; maar meestal lachte ik er toch om. Natuurlijk, dat ik er om lachte. Wie slaat nu nog geloof aan voorspellingen? Je ziet dat de geleerden nog niet eens vooruit kunnen weten wat weêr het den volgenden dag wezen zal, en dan zou een gewoon sterveling vooruit kunnen zien hoe i aan z'n end zal komen? Gekheid, allemaal gekheid!!....’ De duisternis kermde en toornde met stemmen van raven en vleêrmuizen en padden. ‘....Ja, zoo'n verwenschte, donkere, griezelige nacht was het precies. We gingen met ons tienen door sawah's en lage boschjes. Het heette officieel dat de inboorling ons vriendschappelijk gezind was. In eéns, meenden we een schreeuw te hooren. Dadelijk daarop ging een tijger brullen. Daarom dachten we dat we ons vergist hadden. Je hoort van die rare geluiden, in den nacht. We verzamelden ons. Ik hield even appèl. Luitenant Weelinck? - Geen antwoord. - Luitenant Weelinck? - nog niemendal. “Waar is Weelinck?” vroeg ik. Niemand wist het te zeggen. Geen mensch had hem gemist. En nooit, nooit heeft iemand een spoor van hem ontdekt. Hij moet in een sloot zijn geraakt en toen.... net als hij voorspeld had..., want ik heb, den volgenden dag, alle slootjes en plasjes laten doorzoeken... neen, nooit heeft iemand een spoor van hem of van zijn lijk ontdekt. 't Was net zoo'n verwenschte, donkere, griezelige nacht. God! wat een dood. Zóó weggerukt en dan... gemarteld! In den roes van de actie, vergeet je zulke dingen wel niet; maar ze gaan, binnen enkele weken, in je geheugen zitten alsof je ze maar had hooren vertellen. Nu beleef ik alles weêr...: dat verzamelen van de manschappen om me heen, dat appèl... God! wat een nacht, wat een nacht!’ Hij liep nu snel door, tot de weg zóó slecht werd dat hij niet anders dan voet voor voet verder kon gaan. Toen even de maan door de wolken brak, zag hij de zwarte massa van het fort op een kleine honderd passen van zich af. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het spook-fort’ - fluisterde Hettinga en hij schaamde zich terstond zóó iets kinderachtigs te hebben gedacht. Nu nog mooier! Nu zou hij aan spoken gaan gelooven. Hij had het bijgeloof van Weelinck toch niet overgeërfd! - Weêr kwam de maan even het verlaten fort verlichten. Hettinga was er nu nog maar eenige meters van verwijderd. Hij voelde zijn blik aangetrokken door het linksche slootje en, angstig, worstelde hij tegen de al sterker en sterker wordende begeerte om daarin te kijken. ‘Wat mal, 't is of ik een voorgevoel krijg dat Weelinck... En die arme kerel is...’ Tòch keek hij. Het slootje moest pas schoongemaakt zijn. Er was geen flep en kroos in. - God almachtig! wat dreef daar voor ronds? Wat zag dat bleek, gezwollen, verschrikkelijk! Precies een drijvend menschenhoofd... Maar dat kòn niet. Hij liep immers in 't vreedzame vaderland, langs een heel gewoon polderslootje, dagen en dagen reizens van de plek, waar Weelinck zoo ongelukkig aan zijn eind was gekomen! - Toch bleef hij staren. Hij haakte zijn sabel los, hing het lantaarntje aan den leeuwenkop van 't gevest en hield het toen zoo ver mogelijk boven 't slootje.... - Ja, ja! het wàs een menschenhoofd. De oogen waren wijd open, de mond gaapte... hij herkende 't baardelooze gezicht van luitenant Weelinck! Hettinga's hand beefde zóó hevig dat het lantaarntje van 't sabelgevest gleed en sissend in het water plofte. Nu redeneerde hij niet meer over zijn angst. Nu verweerde hij zich niet langer tegen de overmacht van het geheimzinnige, dat over zijn verstand heen reikte om hem te treffen in het diepst van zijn wezen. En de officier, die in het grootste gevaar niet bang geweest was, huilde van angst als een kind, als een benauwd beest, nu het Mysterie hem had aangeraakt met den onzichtbaren tooverstaf, die in het Toeval alleen 't onverklaarbare doet zien. ‘Help! Help!’ gilde hij, in doodsbenauwdheid. Maar de wind sleurde zijn geluid meê over de leêge vlakte en verscholen dieren, bang voor zijn angst, schreeuwden akelige antwoorden. Hettinga durfde niet weer dat heele eind naar huis alleen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan en, vóór hem, op eenige passen afstands, lag het fort, waar iets verschrikkelijks hem moest wachten. In Godsnaam, dáár zou hij tenminste een mensch vinden, dáár zou hij niet zoo alleen zijn als hier en op den langen, donkeren weg naar huis. Als hij nu maar niet... ja, dat slootje bleef hem aantrekken! Nu en dan, als even de maan door de wolken brak, zag hij het heldere water glinsteren in onrustig gerimpel en dàn zocht hij naar het hoofd, gejaagd, met den wensch om het nog eens te zien en den vreeselijken angst het weêr te moeten aanschouwen. Hij wilde gaan - en hij wilde blijven. Zijn knieën knikten, zijn voeten waren loodzwaar, klam angstzweet stond op zijn voorhoofd. Als iets hem maar wegdreef. Als men maar iemand uitzond om te zien of hij al kwam. Doch, uit het donkere fort kwam niemand en klonk geen geluid. Hij wilde weêr gaan redeneeren met zichzelf, weêr doen alsof hij zijn verstand gebruiken kon en zich zelf overtuigen dat het niets was, dat hij ziek moest wezen om zich zoo angstig te maken, ‘Gekheid’, wou hij zeggen, hardop. Maar hij bracht niet meer uit dan den eersten lettergreep en die klonk als een vreeslijke beangstiging door den gruwelnacht. ‘Gek....’ Ja, groote God! Zou het dat zijn? Was hij dàt? Waren al die kleine gebeurtenissen niets en had zijn waanzin ze zoo vreeselijk gemaakt? Neen! neen! hij was niet gek. Hij voelde dat hij, nu hij er zijn uiterste krachten voor inspande, weêr denken kon en zich alles herinneren. Zijn prettig beginnen van den avond; toen dat soezen over Weelinck, dien hij nu eerst had trachten te doorgronden. Daarna, het vallen van den klewang, de boodschap van het fort, het vinden van dat hoofd.... Toeval? Enkel toeval? O, maar binnen in hem, dieper dan zijn denken vermocht te gaan, dáar was het bewustzijn dat dit alles géén louter toeval wezen kon, dat er iets verschrikkelijks met hem gebeurde en dat zijn verstand niet zei wàt. Al de wonderverhalen van Weelinck, die hij meende vergeten te hebben omdat hij ze zoo dwaas vond, kwamen uit het diepst van zijn geheugen opdoemen als beangstigende spoken uit duistere hoeken: verhalen van bovennatuurlijke waarschuwingen en voorspellingen, van het roepen der gestorvenen om nog levende vrienden, van gruwelijk ingrijpen der buiten-wereldschen in het leven der stervelingen..... Werd hij nu {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaarschuwd, òf zou hij gestraft worden omdat hij had geloochend het bestaan van wat hij niet kon verklaren? O, hoe huilde nu de wind! Was daar beklag in of bedreiging? En de maan, die enkele oogenblikken scheen en dan weêr voor lang schuil ging achter de wolken, wees die hem waar de dood was om hem te waarschuwen of om hem te voorspellen dat weldra hij ook zou sterven, alléén en ellendig? O, die greep van het Mysterie in zijn zoo lang sluimerende ziel! - De duisternis werd nog dichter. Een fijne regen stoof hem in 't aangezicht. Toen liep hij angstig voort, struikelend over keien en aardkluiten, naar het fort, waar hij meende dat het Noodlot hem wachtte. II. De oude Pannebakker liet, bij zijn eerste geroep, de ophaalbrug voor hem neêr. Toen Hettinga er over was, greep de grijsaard hem bij den arm en, stamelend van angst, bracht hij uit: ‘Kapitein - daar is onraad - ga meê naar uw kamer - ik zal u alles vertellen. Maar laten we niet hier blijven - hier is het vlak bij.’ Hettinga deed zijn uiterste best om kalm te schijnen en vroeg: ‘Maar wat is er dan gaande? Ik kon uit het jongentje niemendal wijs worden.’ ‘Die wist ook niets. Ga nu gauw meê, kapitein, ga als-'t-u-blieft, dadelijk meê.’ 't Vertrek, dat Hettinga twee etmalen per week bewoonde, was een groote, vierkante kamer met witte muren en een bomvrije, sterk gewelfde zoldering. Een paar kastjes, vier stoelen en een tafel verdwenen in de groote ruimte. Een hinderlijke echo maakte het spreken moeilijk. Pannebakker had de hanglamp opgestoken, die nog hing te bengelen aan haar lang ijzerdraad en slechts een klein gedeelte van de kommandantskamer verlichtte. Hettinga ging dadelijk naar een der kastjes om er cognac en glazen uit te krijgen. Terwijl hij met den rug naar den bewaarder gekeerd stond, dronk hij twee borrels achter elkander, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} waarna hij er voor ieder nog een inschonk. De congac brandde hem in de keel, maar deed hem toch goed. Gemaakt luchtig, vroeg hij nu weêr. ‘En wat is er gaande, oudje?’ ‘Kapitein, ik ben een oud gediende en ik heb, met permissie, net zoo veel meêgemaakt als U. Dat dingetje, dat ik op mijn borst draag, heb ik ook niet voor haasvreten gekregen. Ik wil maar zeggen dat ik niet voor een kleintje vervaard ben - op mijn ouwen dag net zoo min als in m'n goeien tijd. Als 't op vechten aankwam, kapitein, en er was gevaar, en de ouwe Pannebakker wist dat i d'r aan moest, dan zou U geen spier op zijn gezicht zien vertrekken....’ ‘En nu ben je bang, hè? Dat is je aan te zien, vadertje. Zeg me nu maar eens waarvoor.’ ‘Kapitein, ik heb heel wat vreemde dingen....’ ‘Jawel, dat weet ik wel. Zeg me nu gauw wat er is. Jekletst als een......’ ‘Groote God, kap'tein, luister zelf..... luister zelf..... daar is het weêr..... in de gang..... Het slijpt 'm tegen den ongewitten muur..... hoor maar, kap'tein.....’ Hettinga hoorde inderdaad een blank wapen op den gangmuur slijpen. Pannebakker smeet de deur dicht en schoof de twee grendels er van toe. Over al zijn leden bevend, kwam hij bij de tafel terug, wijzend op zijn leeg glas om nog een borrel. Toen hij den cognac had opgedronken, vertelde hij hortend: ‘Van morgen, zag ik het in de kazematten; maar ik dacht dat het verbeelding van me was. Tegen den avond, heb ik het door de gangen zien sluipen. “Werda,” riep ik. Toen keerde 't zich om en..... Hoor, kapitein, daar slijpt het 'm weêr!’ ‘Wat dan toch?’ - vroeg Hettinga, wetend welk antwoord er volgen zou, voorvoelend wàt het was, dat daar tegen den gangmuur werd geschuurd. ‘Kapitein, het heeft een grooten, buitengewoon breeden klewang..... Ziet u wel? daar schrikt U toch ook van!’ Inderdaad, werd Hettinga doodsbleek. Zijn sabel rinkinkelde tegen de tafel door 't beven van zijn lichaam. ‘.....Nu, en toen ik werda geroepen had, keerde 't zich om en zag ik een zwart gezicht met een paar oogen erin, die wel wit leken. 't Zwaaide zijn klewang en, voor 't eerst, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} kapitein, voor 't eerst ging ik loopen. Ik weet zelf niet wat me bezielde. Ik ben nog nooit bang geweest..... maar voor dàt..... Hoor, kapitein, daar slijpt het 'm weêr!..... Na dien tijd, loopt het me overal na en aldoor slijpt het dien vervloekten klewang op de muren. Het geluid gaat je door je heele lichaam heen. U wordt er ook beroerd van, hè?’ ‘Maar oudje, hoor eens: je praat zoo van “het” doet dit en dat. Je denkt toch niet dat het hier.....’ ‘Spookt, bedoelt U? Wis en waarachtig spookt het hier. Denkt U dat ik op den loop gegaan was als ik een mensch tegenover me had gehad? Neen, kapitein, voor geen tien zwartjes zou Pannebakker loopen gaan. Maar voor zóó wat....’ Hettinga sprong op. Huiverend wees hij naar den luchtkoker in de gewelfde zoldering bij de plek, waar de kram der hanglamp was geslagen. In 't flauwe licht, binnen den schaduwrand van den ronden, zinken lampekap, schitterde, blauwachtig, de punt van een klewang. Gillend, vloog Pannebakker van zijn stoel en kroop in den versten hoek der kamer, waar hij met de handen voor de oogen neêrhurkte. ‘Nu moeten we d'r aan, kapitein, nu moeten we d'r aan! Het is de duivel zelf, zeg ik U. Verweer je maar niet; we moeten er toch aan, allebei!’- Maar de kommandant greep zijn revolvers en, zich vlak onder den luchtkoker plaatsend, schoot hij tamelijk bedaard en met tusschenpoozen zes maal recht naar boven. Eén kogel viel geplet voor zijn voeten; de anderen waren door de spijlen van het rooster heengegaan. ‘Als de duivel zelf er niet zit, zal er van den sinjeur daarboven niet veel meer over zijn,’ - riep Hettinga. De kamer was vol kruitdamp. Ze konden eerst niemendal onderscheiden. Pannebakker stond op en kwam angstig naderbij. Zij tuurden samen naar boven. Heel langzaam trok de damp weg. ‘O!’ - gilden beiden tegelijk. Sarrend, danste de klewangpunt, dàn heel laag komend, dan hooger klimmend door het rooster van den luchtkoker op en neêr en Hettinga, razend van woede en angst, schoot zijn tweeden revolver, nu zoo snel hij kon leeg. 't Was een geluid of de muren uiteen zouden vliegen en de echo bulderde lang na. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongehoord toevallig: geen enkele kogel had een der spijltjes geraakt. Maar nu volgde er een antwoord. Een kleine kanonskogel viel, door 't rooster heen, den lampekap rakend en de lamp losslingerend van 't ijzerdraad, voor Hettinga's voeten. Het was nu stikdonker. Pannebakker schoof de grendels van de deur, nam zijn kommandant bij den arm en slingerde hem in de gang. ‘Meê, meê, meê, kapitein, om Godswil ga meê,’ fluisterde hij, schor van angst. ‘Ik moet op mijn post.... blij.... ven, wat er ook....’ Maar zij hoorden vreeselijk geraas in de kommandantskamer. Een kogel moest de tafel hebben verbrijzeld. Glaswerk rinkinelde over den grond. ‘Meê, kapitein, meê.... Het is....’ En zij snelden nu voort, door de duistere gangen. Zij lieten de ophaalbrug neêr en stormden er over, beangstigd door het gerammel der kettingen; zij holden hand in hand over het smalle dijkje, zonder te durven omzien, als een paar bange kinderen. Bij den vonder, wachtte nu het jongentje, dat de boodschap aan Hettinga gedaan had. ‘Pannebakker, ben jij daar?’ - riep hij, toen ze kwamen aanstormen - ‘Ik ben nou niet bang meer, meneer kap'tein, nou weet ik net zoo goed als uwe wat er gaande is. Jansje van den molenaar is te water gesprongen omdat 'r vrijer d'r heb laten zitten.’ Maar de bewaarder rukte hem zijn lantaarn uit de hand en holde daarmeê het trapje op. ‘Pannebakker! Pannebakker!’ - schreeuwde 't ventje hem achterna - ‘ik weet ook wie er in 't fort is.’ Toen greep Hettinga hem bij den arm en vroeg, heesch van aandoening: ‘Zóó, weet jij dat? En wie dan? wie dan?’ ‘De burgemeester komt en de veldwachter en de brandmeester en Kees de jager met z'n geweer en nog een stuk of wat boeren ook. Uwe kan ze hier wel wachten....’ ‘Maar, wie is er dan op het fort?’ ‘Een Maleier, meneer, kap'tein, hebben ze gezeid. Die is van 't spoor weggeloopen omdat i naar de gevangenis werd ge- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht en ze hebben 'm overal gezocht en toen is er getelegrafeerd en nou komen z'm halen.’ Hettinga gebood den bewaarder te wachten op den burgemeester. Hij laadde zijn revolvers, ging alleen naar het fort terug en zocht den Maleier. In een der kazematten kwam hij den boef achterop. ‘Werda’ riep de kommandant. De ander dacht dat hij met den bangen bewaarder te doen had, keerde zich om en zwaaide weêr met den klewang, dien hij uit een der kasten van den kapitein had gestolen. Maar twee schoten knalden door de holle ruimte; en met doorboord strottenhoofd viel de kerel voorover. III. Hettinga heeft zijn ontslag genomen als kommandant van het fort te Diepewaard en zich verscholen op een haast onbereikbaar dorpje van den achterhoek. Hij werkt niet meer aan zijn ‘Krijgsverhalen’. Hij verdiept zich in allerlei studieën over het occultisme; want het Mysterie heeft hem aangegrepen en zal hem vasthouden tot het einde. Al vinden andere menschen zeer natuurlijk en banaal, wat hem is overkomen, hij blijft hechten aan het samentreffen van zijn gedachten met de feiten. Waarom viel de klewang; waarom kwam de boodschap van het fort; waarom zag hij een lijk drijven in 't slootje; waarom een klewang boven zijn hoofd; waarom moest hij den Maleier juist in het strottenhoofd treffen? Was dit niet omdat hij had gedacht aan Weelinck en aan het Mysterie, waarvan hij 't bestaan had willen loochenen? Was er hem, van over de grenzen der waarneembare dingen, geen boodschap geworden: vreeslijk, dringend, dreigend, zooals het Bovenaardsche zich pleegt te openbaren aan den mensch, die ziende blind is? Al was het Licht, dat Saulus zag op weg naar Damascus, voor anderen maar een bliksemstraal en de stem, die hij hoorde, maar een donderslag voor den gewonen mensch, voor den aanstaanden discipel waren het boodschappen uit den Hemel. Frits Lapidoth. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘type-criminel’. Twintig jaren bijna zijn er verloopen sedert de eerste uitgave van Lombroso's ‘l' uomo delinquente’. 1) Als een meteoor werd het aan den wetenschappelijken hemel zichtbaar, schitterend, aller blikken tot zich trekkend. En geen wonder. Een man, zelf - zoo als hij schrijft - vreemd aan de wetenschap van het recht, maar gewapend met een schat van kennis en met een als psychiatrisch hoogleeraar aan de universiteit te Turijn gevestigde reputatie, treedt op met een gansch nieuwe leer, bestemd om, zooals men zeide, de oude en vermolmde strafrechtstheoriën voor goed te vernietigen. Allerlei wetenschappen aan zich cijnsbaar makende, steunende op de nieuwste ontdekkingen op het gebied van botanie, zoölogie, ethnologie en anthropologie en op de hulpmiddelen der wetenschap van den modernen tijd, deed hij de wereld verbaasd staan door een schat van geleerdheid. Zijne op feiten en waarnemingen gegronde leer deed den indruk ontstaan dat het oogenblik gekomen was, waarop het strafrecht naar de leeringen der positieve wijsbegeerte op nieuwe grondslagen zou worden gevestigd. Alle metaphysische beschouwingen ter zijde latende en uitgaande van de stelling, dat alleen volgens de beginselen van de experimenteele wijsbegeerte en door bestudeering van den misdadiger zelven de misdaad met vrucht zou kunnen worden bestreden en een dam opgeworpen tegen den volgens hem steeds wassenden stroom der criminaliteit, gaf hij, gesteund door landgenooten als Ferri en Garofalo, het aanzijn aan een nieuwe school, die zich in tegenstelling van de oude of classieke de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} positieve of anthropologische, of wel, naar het land harer geboorte, de Italiaansche noemde. Weinige geleerden mochten zich dan ook in eene zoo spoedig verkregen bekendheid verheugen als de Turijnsche hoogleeraar - en als het waar is wat hij elders, schrijvende over het den mensch aangeboren ‘misoneïsme’ leert, dat de man, die op het gebied der wetenschap zoo wel als op dat der kunst nieuwe banen betreedt, in den regel niet dan haat en verachting oogst - dan was Lembroso zeker één van de uitzonderingen, waarvan men immers beweert, dat zij slechts dienen om den regel te bevestigen. Nauwelijks toch was zijn werk verschenen of van alle zijden, van de Middellandsche zee af- tot aan de Baltische toe stonden mannen der wetenschap op, die hem volgden op den ingeslagen weg; 't was, zooals de hoogleeraar Pols zich in 1894 uitdrukte een ware ‘inval van enkele der natuurwetenschappen op het gebied van het strafrecht’ en 't waren niet alleen beoefenaars der psychiatrie en der anthropologie, die zich in grooten getale aan de nieuw ontdekte wetenschap der crimineele anthropologie wijdden, maar bij hen voegden zich ook positivisten op ander gebied en enkele criminalisten van naam, die allen Lombroso als om strijd huldigden als den stichter van de nieuwe leer, die volgens hen tot het verlaten van den tot dusver door de strafrechtswetenschap gevolgden weg zou moeten leiden. Voeg daarbij dat de door hem verkondigde stellingen door tijdschriften en nieuwsbladen in alle deelen van Europa werden verbreid en gebracht ter kennisse van kringen, die zich in den regel niet met strafrechterlijke vraagstukken bezighouden en die zich door de nieuwheid en oogenschijnlijke onafwijsbaarheid tot de nieuwe leer voelden aangetrokken - dan zal het niemand bevreemden dat Lombroso's naam in korten tijd overal bekend was, en dat in den aanvang het getal van zijn medewerkers en volgelingen steeds toenam. Geen wonder dan ook dat, toen in 1885 te Rome het eerste anthropologisch congres bijéén kwam, Lombroso het voorwerp was van de algemeene vereering en hulde van de uit alle deelen van Europa te Rome te zaam gekomen geleerden. ‘Nul en effet - zoo heette het in de op het congres uitgesproken sluitingsrede - n'a mieux et plus récolté que lui dans les champs de la science, où l'un des premiers il avait tracé un {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} sillon si profond et si droit; il a semé des idées, nous les avons vu germer, vous les verrez mûrir.’ Het kwam mij voor dat het zijn nut kon hebben eens na te gaan in hoeverre die profetie door de uitkomst is bewaarheid geworden en het antwoord te zoeken op de vraag wat sedert het lot is geweest van de hoofdstelling, waarop Lombroso's leer is gebouwd en van de Italiaansche school, die voornamelijk aan hem haar aanzijn had te danken. Slechts spaarzaam gebruik makende van de zeer uitgebreide litteratuur, waaraan Lombroso's leer het aanzijn heeft geschonken, en waarbij het allerminst aan scheeve en onjuiste voorstellingen van de zoogenaamd ‘oude school’ heeft ontbroken, wensch ik voornamelijk stil te staan bij de resultaten van de sedert in 1889 te Parijs en in 1892 te Brussel gehouden anthropologische congressen; - niet alleen omdat deze kunnen worden beschouwd als mijlpalen op den weg der nieuwe wetenschap, waar men een wijle stilstond om de afgelegde baan te overzien; - als de verzamelplaats, waar de vruchten werden bijeengebracht die de wetenschap uit laboratorium of studeercel had bijéén gegaard, maar voornamelijk omdat op die congressen te samen kwamen mannen van allerlei richting en wetenschap, wier denkbeelden zich kruisten in het debat. Waren het alleen juristen of criminalisten geweest, al lichtelijk zou men hun vooringenomenheid en overdreven gehechtheid aan de nu eenmaal geldende begrippen en een laakbaar conservatisme verweten hebben; maar 't waren voornamelijk anthropologen van naam, geneesheeren en psychiaters, die er hun stem deden hooren, - wetenschappelijke mannen alzoo, die niet konden verdacht worden afkeerig te zijn van de nieuwe leer en die ook ik, voor zooveel het geldt uitspraak te doen over de nieuwe ontdekkingen van Lombroso, gaarne als de daartoe meest bevoegde erken. Vóór dat we verder gaan is het echter wellicht niet ondienstig in het kort te herinneren, waarin voornamelijk de leer van Lombroso bestond. Ik meen hem geen onrecht te doen, wanneer ik die samenvat in deze woorden: de misdadiger is een door zijn organisme tot misdaad voorbestemd wezen. In de voorrede toch van den schrijver, die ‘l'uomo delinquente’ in het Fransch vertaalde zegt deze: ‘het door hem nauwkeurig ingesteld en jaren lang voortgezet weten- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk onderzoek heeft hem geleid tot de belangrijke ontdekking van het bestaan van een menschelijk type, door zijn organisme zelf tot misdaad bestemd’ (voué au crime par son organisme même). Of wil men de omschrijving door een ander gegeven: de grondgedachte van de nieuwe school laat zich samenvatten in deze drie stellingen: 1o de helft, zoo niet de meerderheid van de misdadigers behoort tot de catagorie van die ongelukkige wezens, die voor de misdaad voorbestemd zijn; 2o die voorbestemming is het gevolg van aangeboren organische gebreken, die voor geen wijziging vatbaar zijn; 3o het antropologisch onderzoek alléén is in staat uit te maken of iemand al dan niet tot die categorie behoort. Ieder zal - dit zij hier reeds opgemerkt - het gewicht dier stellingen gevoelen. Kan men de strafrechts-wetenschap omschrijven als de leer van de strafrechterlijke aansprakelijkheid, waarbij de mensch verantwoordelijk wordt gesteld voor de door hem gepleegde handelingen, voor zooverre hem die rechtens kunnen worden toegerekend, dan volgt daaruit dat, wanneer die handelingen slechts het gevolg zijn van het hem aangeboren organisme, van strafrechterlijke aansprakelijkheid geen sprake meer kan zijn; men kan toch, zooals Joly terecht opmerkt, niet tegelijkertijd toerekenbaar zijn en niet toerekenbaar, verantwoordelijk en niet verantwoordelijk, niet te gelijk een zieke, dien men behandelen en een misdadiger dien men straffen moet; dan verdwijnt in de meeste gevallen de vraag naar schuld of onschuld en vervalt alle denkbeeld van straf in den eigenlijken zin des woords; dan zullen zij die zich met de beoefening van strafrechtswetenschap bezig houden zich het hoofd niet meer behoeven te breken met vragen als deze: of de straf ook een afschrikkend karakter moet hebben; - of zij ook op verbetering van den misdadiger moet gericht zijn e.z.m.; maar dan zal, zooals een van de discipelen van de nieuwe leer zich uitdrukt, de maatschappij slechts het recht en den plicht hebben de meerderheid harer leden te beveiligen tegen de aanrandingen, die het gevolg zijn van de aanwezigheid in de maatschappij van die ongeneeselijke kranken, die men misdadigers noemt. Keeren wij thans tot het volgens Lombroso geboren misdadiger-type terug. Aan de beschrijving der kenteekenen van dat type, door onzen landgenoot Dr. Jelgersma {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘degeneratie-kenteekenen’ genoemd, zijn de voornaamste bladzijden van zijn werk gewijd. Zonder ze allen op te noemen, herinner ik er slechts aan, dat volgens Lombroso de voornaamste kenteekenen bestaan in: een kleineren schedelinhoud, in sterk ontwikkelde voorhoofdsknobbels, vooruitstekende jukbeenderen en onderkaak, groote oogkassen, asymetrie van het gelaat, uitstekende oorschelpen enz. Alle deelen van het menschelijk lichaam werden daartoe door hem aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en zijne navolgers zetten dit onderzoek onvermoeid voort, met het doel de afwijkingen of anomaliën op te sporen den misdadigers bizonder eigen. Het ligt niet in mijne bedoeling die verschillende kenteekenen te bespreken, of er de waarde van te beoordeelen: ik reken mij daartoe volkomen onbevoegd. Ik wensch alleen na te gaan in hoeverre voortgezet onderzoek Lombroso's ontdekking van het bestaan van een ‘type-criminel’ heeft bevestigd en hoe daarover in den loop der jaren door de anthropologen zelven is geoordeeld. Hoewel reeds spoedig na het verschijnen van zijn werk hier en daar stemmen werden vernomen, die de juistheid der resultaten van de door hem ingestelde anatomische, physiologische en pathologische onderzoekingen in twijfel trokken, die hem verweten, wat al te vlug geweest te zijn in het maken van gevolgtrekkingen en te uitsluitend op die anatomische kenteekenen te hebben gelet zonder genoegzaam rekening te houden met de uitwendige invloeden, waaraan ook de misdadiger bloot staat, toch werd het bestaan van zoo'n ‘type-criminel’ op het congres te Rome tamelijk algemeen erkend en werd aan Lombroso, als den ontdekker van die waarheid, van alle kanten hulde gebracht. Mocht al een man als Dr. Lacassagne, hoogleeraar in de gerechtelijke geneeskunde te Lyon en hoofdredacteur van de ‘Archives de l'anthropologie-criminelle’, het wagen de opmerking te maken, dat z.i. de leer van het bestaan van zoodanig type nog niet wetenschappelijk genoeg vast stond en er het sedert beroemd geworden woord spreken: ‘le milieu social est le bouillon de culture de la criminalité, le microbe est le criminel, un élément qui n'a d'importance que le jour où il trouve le bouillon qui le fait fermenter’ - dan werd hem door een der aanwezigen onder algemeenen bijval te gemoet gevoerd: ‘le type-criminel est un fait définitivement {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} acquis à la sciene: la discussion ne me semble pas admissible sur ce point-là.’ Zóó sprak men op het Congres te Rome. Maar de mannen der wetenschappen lieten zich door die woorden niet afschrikken om, op het voetspoor van Lombroso zelven, zijne uitspraken aan critiek te onderwerpen en ieder in eigen kring de juistheid daarvan aan eigen onderzoek te toetsen. Had men, te oordeelen naar het aantal en naar de namen van hen die Lombroso gewoon is in de voorredenen van de onderscheidene uitgaven van zijn werk als geestverwanten en medearbeiders voor te stellen en als mannen die in zijne inzichten deelen; had men mogen verwachten, dat dit voortgezet onderzoek het aantal van zijn volgers aanmerkelijk zou hebben uitgebreid, het tegendeel is waar. Het getal crimineel-anthropologen, die het geheel met hem eens waren, werd al kleiner en kleiner en jaar op jaar wies het aantal van hen, die hem op verschillende punten kwamen bestrijden. En 't waren waarlijk niet alleen juristen en voorstanders van de oude, met zooveel minachting behandelde strafrechtswetenschap, die hun stem verhieven tegen de overdrijving en de eenzijdigheid, waarmede de nieuwe school was opgetreden: de reactie kwam niet het minst van eene zijde, vanwaar men die niet verwacht had; juist van hen op wie Lombroso gewoon was als geestverwanten een beroep te doen. Zóó laat het zich verklaren dat we - hetgeen men na den uitslag van het te Rome gehouden congres zeker allerminst zou verwacht hebben - voor het in het jaar 1889 te Parijs te houden tweede anthropologisch congres als een van de eerste vraagpnnten gesteld vinden: ‘Existe-t'il des caractères anatomiques propres aux criminels? Les criminels présentent-ils en moyenne certains caractères anatomiques particuliers? Comment doit on interpréter ces caractères?’ Tot rapporteur over die vragen was niemand anders benoemd dan Dr. Manouvrier, hoogleeraar aan de Anthropologische school te Parijs, mede door Lombroso als een van de aanhangers der nieuwe school begroet. Reeds de aanhef van het door hem uitgebracht rapport klinkt eenigszins ontnuchterend: Het doel van dit rapport - zoo schrijft hij - is geen ander dan om aan te toonen, hoe ver men gevorderd is met de anatomische anthropologie van de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} misdadigers; om hetgeen op dit gebied is verricht aan kritiek te onderwerpen en tot nieuw onderzoek uit te lokken; ‘waarbij men de dwalingen zal moeten vermijden waaraan men zich tot dusver heeft schuldig gemaakt’ - en het doet ons genoegen ook uit zijn mond de erkenning te vernemen, dat de grondgedachte, waarvan de anthropologische school uitgaat, t. w: dat er verband bestaat tusschen ‘physiek’ en ‘moreel’, tusschen het karakter, de neigingen en de zedelijke gewoonten van den mensch en zijn geheele organisme, geen nieuwigheid is. Gall kan terecht als voorlooper van Lombroso beschouwd worden - en de crimineele anthropologie als voortgesproten uit de door Gall en anderen beoefende phrénologie - met dit onderscheid evenwel dat deze laatste er nimmer aanspraak op gemaakt heeft de taak der strafrechts-wetenschap geheel of ten deele op zich te willen nemen. Zij is echter door de overhaasting waarmede men daarbij is te werk gegaan en door gemis aan deugdelijk wetenschappelijk onderzoek - zoo als Manouvrier schrijft - in discrediet geraakt en hij voegt er de vermaning aan toe: ‘il ne faudrait pas qu 'il en fût de même pour son jeune rejeton’! Na er op gewezen te hebben, dat er een enge band bestaat tusschen de physiologie en de anatomie, waarschuwt hij er tegen, daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de onderscheidene handelingen van den mensch verband houden met een verschil in vorm of samenstel van de organen, waarmede die handelingen verricht worden. Eén en hetzelfde individu kan op duizenderlei verschillende wijzen handelen, al naarmate van de invloeden, waaraan hij is blootgesteld zonder daarom physiologisch of anatomisch te veranderen. Eerst dàn - zegt hij - wanneer men het bestaan zal hebben kunnen aantoonen van speciale anatomische kenteekenen, in meerdere mate aanwezig of sterker geprononceerd bij de misdadigers in het algeneem of bij deze of gene categorie van misdadigers in het bizonder; eerst dàn zal men op weg zijn van de psychologische analyse van hetgeen men tegenwoordig gewoon is de ‘tendance au crime’ te noemen. Daartoe zal een voortdurende en grondige studie van de misdadigers en van de zoogenaamd fatsoenlijke menschen noodig zijn, niet van de eersten alléén; en dan zal men, volgens hem al heel spoedig tot de ontdekking komen, dat {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} men staat voor een onnoemelijk aantal verscheidenheden; men zal, wil men eenig praktisch resultaat bereiken, daarbij noodzakelijk de verschillende soorten van misdadigers en van misdaden moeten onderscheiden; men zal b.v. moeten onderscheiden de misdaden die onverklaarbaar zijn bij een normaal ontwikkeld mensch, zoo als ze gepleegd worden door krankzinnigen, epileptici, idioten, delireerenden of anatomische monsters; tusschen misdaden, gepleegd onder den invloed van voorbijgaande stooringen, zooals hevige toorn, dronkenschap, vrees enz. en tusschen misdaden in koelen bloede begaan, 't zij door zoogenaamde gewoonte-misdadigers of wel door gelegenheidsmisdadigers. Houdt men die onderscheidingen niet in het oog, dan heeft de wetenschap al heel weinig aan eene wanordelijke collectie anatomische bizonderheden. Na aldus feitelijk den staf gebroken te hebben over de door Lombroso gevolgde methode, komt hij tot de conclusie, dat de misdaad niet noodwendig gebonden is aan zekere abnormale of ongunstige physiologische kenteekenen; maar dat ze, onder overigens gelijke omstandigheden, kan worden gedetermineerd òf door werkelijk goede eigenschappen òf door werkelijke gebreken; terwijl hij er ook toen reeds op wees, dat men nooit moet vergeten, dat men bezwaarlijk iemand zal aantreffen zonder eenig gebrek en zonder eenige neiging tot misdrijf. Men zij dus - zoo vervolgt hij - voorzichtig in het maken van gevolgtrekkingen uit het aanwezig zijn van anatomische kenteekenen, waarvan men de eigenlijke beteekenis in het geheel nog niet kent, en waarvan men eerder geneigd is aan te nemen, dat zij in geenerlei verband staan tot het misdrijf. Hij vermeldt b.v. hoe hij zelf den door Lombroso van zoo groot belang geachten kleineren schedelinhoud bij de misdadigers in geenen deele bevestigd had bevonden bij een door hem ingesteld onderzoek op tal van schedels van ter dood gebrachte dieven en moordenaars; maar bovendien, zegt hij, kan dat kenteeken in nauw verband staan met zwakheid van geest; - die zwakheid kan zeer zeker misdaad ten gevolge hebben, maar evenzeer den mensch goedaardiger maken dan anderen. Het eerste gedeelte van de gestelde vraag wordt dan ook door hem volmondig met ‘neen’ beantwoord en het zal zeker menigeen na al den ophef over Lombroso's ontdekking gemaakt, verwonderen uit zijn mond te vernemen, dat het zoeken naar {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} kenteekenen, den misdadigers eigen, wel wat heeft van het zoeken naar den steen der wijzen. Ook de vraag of bij de misdadigers gemiddeld meer of sterker geprononceerde anatomische afwijkingen worden aangetroffen dan bij niet-misdadigers is, volgens hem, niet vooruit met ‘ja’ of ‘neen’ te beantwoorden, want - zegt hij - men moet niet vergeten dat, onder de zoogenaamd fatsoenlijke menschen heel wat personen gevonden worden, die op den keper bezien dien naam niet verdienen en die vaak zedelijk lager staan dan menig veroordeelde. Oppervlakkig zou men geneigd zijn de vraag bevestigend te beantwoorden omdat, naar men beweert, abnormaal gevormde, inférieure individuën, onder overigens gelijke levensomstandigheden, lichter tot misdaad vervallen dan anderen; maar waar is het bewijs van die gelijkheid van omstandigheden? en is het niet veel waarschijnlijker, dat zij die tot misdaad vervielen in sociologisch en oeconomisch ongunstiger omstandigheden verkeerd hebben? Men zij dus niet te haastig in zijn oordeel. Al wat men tot dusver ten bewijze van de stelling heeft aangevoerd is niet voldoende om een ongeloovig anthropoloog, die de resultaten waarop men zich beroept aan critiek onderwerpt, te bekeeren. Men heeft ons het beeld gegeven van enkele misdadigers, die men monsterachtige misdadigers zou kunnen noemen, maar daaruit volgt in geenen deele, dat alle misdadigers anatomische monsters zijn, evenmin als men uit het bestaan van eenige epileptische misdadigers het gevolg zou mogen trekken, dat alle misdadigers epileptici zijn. En hoe is men dan nog bij dat onderzoek te werk gegaan? De critiek van Dr. Manouvrier is inderdaad niet malsch. Men heeft - zoo zegt hij - de uitspraken gebaseerd op zoogenaamde ‘gemiddelden’ uit seriën, die voor een degelijk onderzoek geheel onvoldoende waren; op cijfers, verkregen met nog zeer gebrekkige hulpmiddelen en bijéén gegaard door allerlei onderzoekers, waaronder er waren, die nog nieuwelingen waren in het vak en die de misdadigers gebruikten om er hunne eerste proeven op te doen; - men heeft zich beroepen op onbeduidende afwijkingen, die men in iedere groep van menschen, ook al zijn het geen veroordeelden, zou kunnen aantreffen en, niettegenstaande al die onnauwkeurigheden en dat gebrek in samenhang tusschen de verschillende waarne- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen, heeft men stoutweg aangenomen, dat de misdadigers over het algemeen of gemiddeld een grooter aantal abnormale of inférieure kenteekenen bezitten dan andere menschen. Het aantal van die kenteekenen groeit voortdurend aan en als het zoo voortgaat dan zal het niet lang meer duren of er zal geen enkel fatsoenlijk mensch meer te vinden zijn, die niet tenminste een half dozijn van die kenteekenen bezit, die dan het bewijs zouden zijn van een misdadigen aanleg. Wat is er dus aan van het bestaan van een ‘type-criminel’? ‘Als men - zoo schrijft Manouvrier - er in slaagde om, met het doel om zoo'n type vast te stellen, al de pathologische en abnormale kenteekenen, die men bij een honderd- of een duizendtal misdadigers had geconstateerd, bijeen te voegen, daarbij zorg dragende om geene kenteekenen bij elkaar te voegen, die onderling onbestaanbaar zijn, dan zou men het beeld hebben verkregen van een soort van zondenbok, van een harlekijn - en niets meer.’ Tot dusver het rapport van Dr. Manouvrier. Was het wonder dat Lombroso kwam verklaren, dat de inhoud daarvan - 't zijn zijn eigen woorden - ‘était hostile à sa doctrine’? Het zou me te ver voeren wilde ik het geheele debat, waartoe het rapport aanleiding gaf, mededeelen. Ik vermeld alleen, dat de steller daarvan er nog de aandacht op vestigde dat, al wilde men aannemen dat de misdadiger anatomisch over het algemeen minder volmaakt is dan een ander mensch, dan nog dit feit slechts zou zijn van ondergeschikt belang in het determineeren van de misdaad; opvoeding, omgeving en sooiologische omstandigheden kunnen van een anatomisch zeer onvolmaakt mensch een fatsoenlijk mensch maken en omgekeerd van een goed gevormd mensch een booswicht. Al mocht men er in kunnen slagen het bewijs te leveren, dat die anatomische anomaliën vaker bij den misdadiger worden aangetroffen, dan nog zou dit, volgens hem, alleen bewijzen, dat de misdadigers eene inférieure sociale categorie vormen, maar geen anatomisch te definiëeren variëteit. Men zal, als men eene behoorlijke analyse van de misdaad zal gemaakt hebben, ervaren dat zelfs een op zich zelf ongunstige anatomische en physiologische aanleg een zeer geringe factor is in het ontstaan van het misdrijf en dat het ondoenlijk zal zijn de diagnose van een misdadiger te maken, alleen afgaande op anatomische kenteekenen, zelfs al {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht het gelukken de wet van oorzaak en gevolg te ontdekken, die er bestaan zou tusschen die kenteekenen en den physiopsychologischen aanleg van den misdadiger. Dr. Manouvrier - men vergete dit niet - is iemand, die, zoo als hij zelf op het congres nog deed uitkomen, zeer groote waarde hecht aan het anthropologisch onderzoek van den misdadiger, maar hij achtte het dringend noodig dat het onderzoek plaats hebbe op breeder grondslag dan tot dusver was geschied en meer in de richting, waarin men reeds vroeger verband zocht tusschen ‘physiek’ en ‘moreel’. ‘Er is - zoo voegde hij aan Lombroso aan het slot zijner rede toe - waarheid in uw systeem, maar het systeem in zijn geheel genomen is valsch.’ Die uitspraak doet mij denken aan het woord van den hoogleeraar in het strafrecht aan de universiteit te Bologna, Luigi Lucchini, die van de nieuwe school sprekende, zeide: ‘Al wat er waars is in haar leerstellingen is oud of berust op hetgeen reeds vroeger bekend was: al wat er nieuw in is is valsch of berust op valsche en onjuiste redeneeringen.’ Niet minder dan na die beschuldiging van Dr. Manouvrier moet het Lombroso vreemd te moede geweest zijn, toen onderscheidene sprekers achtereenvolgens in meerdere of mindere mate daaraan hunne adhaesie betuigden; zóó de vroegere hoogleeraar Demitri Drill uit Moscou, die verklaarde dat hij voor zich, afgaande op reeds gedurende geruimen tijd door hem ingestelde onderzoekingen, tot de conclusie was gekomen, dat er van één ‘type-criminel’ in den eigenlijken zin geen sprake kon zijn; zóó de diepzinnige wijsgeer Tarde uit Frankrijk; zoo ook de bekende hoogleeraar Benedikt uit Weenen e.a. Vreemd vooral omdat, zoo als ik reeds zeide, de aanval kwam van mannen, die met hem in dezelfde richting waren werkzaam geweest. Dit is zoo waar dat, toen een Napelsch advocaat het waagde het nut van het zoeken naar zoodanig type te betwijfelen met de opmerking dat de misdaad, volgens de hedendaagsche sociologische gegevens en de strafrechts-wetenschap, waarmede men volgens hem toch ook nog rekening had te houden, niet anders is dan eene sociale anomalie en ‘un manque d' adaptation au milieu’, hem onmiddellijk door Garofalo werd te gemoet gevoerd, dat spreker niet moest vergeten, dat men bijéén was op een anthropologisch congres en dat men {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} derhalve goed zou doen de gegevens van de rechtswetenschap geheel ter zijde te laten. Lombroso had inderdaad geen ongelijk, toen hij zijn rede aanvangende zeide, dat hij de waarheid had ondervonden van het spreekwoord dat zegt, dat de afstand niet groot is tusschen het Capitool en de Tarpejische rots. Hij trachtte zijn denkbeelden tegen de daartegen door Dr. Manouvrier en anderen ingebrachte beschuldigingen te verdedigen en verklaarde, waarom hij aan sommige der door hem aangenomen kenteekenen meende te moeten vasthouden; maar hij erkende toch, dat die denkbeelden zich in zooverre hadden gewijzigd, dat men volgens hem niet meer moest spreken van één ‘type-criminel’, maar van verschillende speciale typen, als die: van den oplichter of bedrieger, van den dief, van den moordenaar. Hij meende de oorzaak van den tegenstand, dien hij ondervond, voor een goed deel daarin te moeten zoeken, dat velen van zijn bestrijders niet al zijn werken hadden gelezen en zich uitsluitend beriepen op de eerste uitgave van zijn ‘l' uomo delinquente’, ‘qui n' est que la première partie d' un ouvrage déjà arriéré’. Dit feit, waarop Lombroso zich beriep, doemt inderdaad hen die hem meenen te moeten bestrijden tot een soort van sisyphus-arbeid. Nauwelijks toch heeft deze of gene zich de moeite getroost de onhoudbaarheid van de eene of andere van zijne vermeende ontdekkingen aan te toonen of hij moet tot de ervaring komen, dat Lombroso zelf inmiddels van inzicht veranderd is. Zoo gaf hij b.v., toen zijn leer van het atavisme als voornaamste oorzaak van het voortbestaan van de misdaad in de maatschappij van alle zijden bestrijding ondervond, aan de hand, dat de misdadiger ook wel een verborgen epilepticus kon zijn en stelt hij hem nu eens gelijk met den krankzinnige en dan weder niet. Hoe het zij, Lombroso schijnt op het congres te Parijs zijn tegenstanders niet te hebben kunnen overtuigen. Zoo stond b.v. onmiddellijk na hem Tarde op, om, toegevende dat er organische en physiologische praedisposities voor de misdaad kunnen bestaan, te verklaren, dat de vraag of er anatomische kenteekenen zijn, waaraan men den misdadiger zou kunnen onderscheiden z.i. ontkennend moest worden beantwoord; zoo noemde de bekende deken van de geneeskundige Faculteit te Parijs, Dr. Brouardel, het zoeken naar anomaliën bij de misdadigers een onvruchtbaar werk en {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigde Bajenoff, Directeur van een krankzinnigen-gesticht in Rusland, bijna de eenige die de handschoen voor Lombroso opnam, zijn rede met de woorden: ‘het doet er weinig toe of het bestaan van een “type criminel” wordt aangenomen of verworpen, maar 't is en blijft van het grootste belang het goed recht en den plicht van de biologisten te erkennen om de anatomische verschijnselen op te sporen, die verband houden met de sociale verschijnselen.’ Wat meer zegt, Garofalo, Lombroso's oude medestander, eindigde zijn korte verzoenende rede met geen krachtiger verdediging dan deze: dat het debat z.i. had bewezen, dat men voor het vervolg goed zou doen het terrein van onderzoekingen binnen enger grenzen te beperken, als wanneer men zou zien, dat men bij de misdadigers altijd anomaliën van moreelen en vaak ook van physieken aard aantreft, die in veel minder mate bij niet-misdadigers worden aangetroffen. In eenigszins andere woorden herhaalde hij daarbij, wat hij reeds vroeger had geleerd toen hij schreef: wij kennen geen enkel kenteeken van physieken aard, dat ons in staat stelt den misdadiger geregeld van den niet-misdadiger te onderscheiden; wij hebben slechts enkele physieke anomaliën kunnen ontdekken, die men evenwel ook aantreft bij zoogenaamd fatsoenlijke menschen, die nu eens afzonderlijk dan weêr meer of minder vereenigd in meerdere mate bij de misdadigers schijnen aanwezig te zijn, - of wat hij had geschreven in zijn mede aan het congres ingediend rapport over de vraag of het, wanneer een individu is schuldig verklaard, mogelijk zou zijn door de crimineele anthropologie te doen uitmaken tot welke klasse van misdadigers hij behoort; hij voor zich meende die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden mits men - zoo schreef hij - de psychologie mede beschouwe als een deel van de crimineele anthropologie en wel als het meest belangrijke deel daarvan; de anatomische kenteekenen kunnen als niet meer dan aanwijzingen beschouwd worden, die noodzakelijk moeten worden aangevuld door het beeld van den moreelen toestand van den misdadiger, dat ons zijn psychische anomaliën doet kennen. Wanneer ik er ten slotte aan herinner, hoe naar aanleiding van dit rapport de reeds te Rome begonnen strijd over de meerdere waarde van de externe invloeden boven de interne opnieuw ontbrandde en hoe daarbij - om het zoo kort mogelijk uit te drukken - de aanhangers van Lombroso's leer tegen- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} over Dr. Lacassagne en de zijnen in de minderheid bleven; - er op wijs dat anatomische en physiologische kenteekenen, waaraan eerstgenoemde groote waarde hechtte, door anderen als van nul en geener waarne werden beschouwd; - dat o.a. door Dr. Topinard, hoogleeraar aan de Anthropologische School te Parijs, werd verklaard, dat onder de door Lombroso genoemde kenteekenen er velen zijn die men moet ter zijde stellen omdat ze geen afwijkingen zijn, zooals hij door voorbeelden aantoonde, en dat al de andere slechts pathologische afwijkingen zijn, die men in alle klassen van de maatschappij aantreft: - dat in één woord het ‘type criminel’, zoo als het door Lombroso was geschetst, door niemand meer in bescherming werd genomen, dan kan de uitslag van het te Parijs gehouden congres, ten aanzien van dit onderwerp, wel in geen voor den Turijnschen hoogleeraar minder kwetsende termen worden weêrgegeven, dan waarvan Dr. Magitot zich in zijn sluitingsrede bediende, toen hij zeide: ‘het door Lombroso opgeworpen probleem is en blijft op dit congres onopgelost.’ Men zal echter moeten toegeven dat dit al geheel anders klinkt dan op het congres te Rome, toen men het bestaan van een ‘type criminel’ aannam als een feit waarover niet meer te discussiëren viel; nu daarentegen niet meer dan een door welwillendheid ingegeven en bescheiden ‘non liquet’ zich afspiegelend in het op iniatief van Lombroso genomen besluit om aan een commissie van zeven anthropologen op te dragen eene serie van vergelijkende waarnemingen te vervaardigen en op het eerstvolgend congres in te dienen, tusschen tenminste honderd in leven zijnde misdadigers (waarvan een derde moordenaars, een derde geweldplegers en een derde dieven zouden moeten zijn) en evenveel fatsoenlijke of eerlijke menschen, wier antecedenten en die van hunne familiën volkomen bekend waren. Het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen en tot leden dier commissie werden benoemd: Lacassagne, Benedikt, Bertillon (bekend door de ook hier te lande in te voeren metingmethode), Lombroso, Manouvrier, ons reeds allen bekend, Magnan, geneesheer aan het krankzinnigengesticht St. Anne te Parijs en Semal, in gelijke betrekking werkzaam te Bergen in Henegouwen. Brussel zou in 1892 de deuren voor het derde anthropologisch congres openen en menigeen zal, zoo vermoed ik, met belangstelling den uitslag te gemoet hebben gezien van het {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek, dat het Parijsche congres aan de zooeven genoemde geleerden had opgedragen. En wat zien we? De commissie kwam zelfs niet eens bijéén. Lombroso en de voornaamste leden van de Italiaansche school vonden daarin aanleiding om niet op het congres te verschijnen en gaven van hun wegblijven kennis in een gemeenschappelijk schrijven, waarin zij zeiden dat, aangezien aan het besluit van 1889 zelfs geen begin van uitvoering was gegeven, het te houden congres verstoken was van - zooals zij zich uitdrukten - een ‘fondement de faits, qui seul aurait pu donner lieu à une discussion scientifique et concluante.’ De vraag ligt voor de hand: waarom heeft Lombroso niet zelf het initiatief genomen tot bijéénroeping van de commissie? Een ander lid der commissie, Dr. Manouvrier, heeft ons de redenen doen kennen, waarom z.i. de commissie bij voorbaat begreep tot geen praktisch resultaat te zullen kunnen komen. Laat ons het door hem uitgebracht rapport kortelijk nagaan - men zal zien dat de steller van eenige ironie niet afkeerig is. Men zou het, zoo schreef hij, eerst eens hebben moeten worden over de kenteekenen, die a priori een misdadiger van een eerlijk man onderscheiden en hoeveel tijd zou er wel noodig geweest zijn alléén reeds om zich te verstaan over de methode en de techniek van het in te stellen onderzoek! 't Geen de één als een hoogst belangrijk anatomisch kenteeken zou beschouwd hebben, zou een ander onbeduidend genoemd hebben en zelfs over de werktuigen en hulpmiddelen waarvan men zich bij het onderzoek zou hebben te bedienen, zou men een langdurigen strijd te voeren hebben gehad. De neteligste kwesties terzijde latende zou men bij meerderheid van stemmen een ‘modus faciendi’ hebben kunnen aannemen, maar dit is dan toch niet de weg ter verkrijging van een afdoend wetenschappelijk resultaat. Vervolgens zou men het eens hebben moeten worden over het aantal van de te onderzoeken individuën. Honderd was als minimum gesteld; maar dat cijfer zou stellig te klein geweest zijn, vooral wanneer men bedenkt, dat men drieërlei categoriën van misdadigers had te onderzoeken: - wilde men aan het toeval niet al te veel spel laten dan zou men tenminste duizend noodig gehad hebben. Gesteld echter dàt men al die bezwaren uit den weg geruimd had, dan had men moeten overgaan tot de keuze van personen voor de drie seriën. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst de moordenaars. Gelukkig vindt men zelfs in de grootste gevangenis nog zoo'n groot aantal niet bijéén, die ter zake van moord veroordeeld zijn, maar aangenomen dat men ze vinden kon, hoe dan met de andere misdadigers, die men met zoogenaamd fatsoenlijke lieden zou moeten vergelijken? Denkt men aan de duizenderlei daden van geweld en aan de tallooze groote en kleine oneerlijkheden, die dagelijks in alle standen en rangen van de maatschappij gepleegd worden, zonder dat ze bestraft worden, dan rijst als van zelf de vraag of zij, die in de gevangenis zitten, niet veeleer een categorie zijn van die vele oneerlijke lieden, die vrij in de maatschappij rondloopen. Zijn de veroordeelden niet misschien de zondebokken in de maatschappij; - een zoenoffer aan de moraliteit, waardoor de overigen zich het recht koopen om allerlei onzedelijke praktijken uit te oefenen en zich legaal de eerlijke of fatsoenlijke menschen te blijven noemen. Er zijn diefstallen, die onder zoodanige vormen gepleegd worden, dat zij bijna onvermijdelijk leiden tot aanhouding en veroordeeling van hen die ze plegen; maar ontmoet men ze niet in de vrije maatschappij, die gevaarlijker zijn dan de inbrekers van beroep en die, als ze maar oppassen, dat er geen schandaal van komt, - en die, vooral wanneer ze succes hebben, toch door hunne medeburgers niet met den nek worden aangezien? De veroordeelde dieven zijn zoo wat het uitschot van hun soort en het zou den naam van een degelijk anthropologisch onderzoek niet verdienen, wanneer men zich bij het zoeken naar anatomo-physiologische kenteekenen van die misdadigers bepaalde tot het onderzoek van de veroordeelden, d.i. van de misdadigers van de laagste soort, of heeft Lombroso zelf niet geleerd, dat een deel van de misdadigers, dat men zou kunnen noemen het aristocratisch gedeelte, een grooteren hersen-inhoud en een regelmatiger schedelvorm bezit en die fijnere en harmonische gelaatstrekken, aan gedistingeerde personen eigen? En beroept men er zich wellicht weder op, dat onder de inférieur gevormde individuën dan toch meer misdadigers voorkomen, dan zal men om dit te kunnen volhouden toch het aantal moeten kennen van al de misdadigers, niet alleen van de veroordeelden, maar ook van hen, die wellicht gezien en geëerd in de maatschappij rondloopen, maar die door de omstandigheden waarin zij verkeeren, niet zoo licht met politie en {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} justitie in aanraking komen. Voor een vergelijkend onderzoek tusschen misdadigers en zoogenaamd fatsoenlijke menschen zou men zich dus vooraf de vraag dienen te stellen of die misdadigers niet geleefd hebben in een sfeer, waarin het uiterst moeilijk was zich van het plegen van het kwaad te onthouden en of niet de geboren-misdadigers, zoo ze verkeerd hadden in gunstiger oeconomische en sociale omstandigheden, fatsoenlijke menschen zouden geweest zijn in legalen zin. Stel dat men eens een vergelijkende physiologische proef wilde nemen met twee soorten van honden, dan zou men toch moeten beginnen met die honden onder geheel gelijke levensomstandigheden te plaatsen, wat voedsel, opvoeding enz. betreft, op gevaar af van door den eersten den besten hondenkoopman uitgelachen te worden over zoo'n onzuivere proef - en nu zou men, waar men met menschen te doen heeft, dat alles verzuimen! Nog grooter echter - zoo schrijft Manouvrier - zouden de moeilijkheden geweest zijn als de commissie had moeten overgaan tot het onderzoek van honderde eerlijke of fatsoenlijke menschen, wier antecedenten en die van hunne famillie nauwkeurig bekend waren. In de eerste plaats: met welk recht zou men daarbij hen willen uitsluiten, die vrij van straf bleven, niettegenstaande ze afstammen van misdadige ouders? Zulke menschen zijn juist dubbel respectabel. Bezitten zij de kenteekenen van den geboren-misdadiger en zijn ze toch fatsoenlijke menschen - des te beter voor de samenleving, maar ‘tant pis’ voor de leer van den geboren-misdadiger. En zegt men nu: ja maar die afstammelingen van misdadige ouders zijn alleen eerlijk gebleven, omdat zij in gunstiger levensomstandigheden verkeerd hebben, dan bewijst zulks, dat die omstandigheden van meer invloed zijn dan de erfelijkheid of de aangeboren aanleg, waaraan men zooveel waarde hecht. Dit in het voorbijgaan - maar nu de werkelijk brave en eerlijke menschen! De heilige Schrift verhaalt ons van een stad, waarin geen tien rechtvaardigen te vinden waren - de commissie zou er te Parijs en elders wel duizenden hebben kunnen vinden, wanneer ze een extract uit de ‘casier-judiciaire’ of een attest van goed gedrag als criterium had willen aannemen, maar men begrijpt aanstonds dat dit voor een degelijk en afdoend wetenschappelijk onderzoek toch weinig afdoende zou geweest zijn. Neen, wilde men ze werkelijk kunnen vinden, dan zou men eenige honderden {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen op hun geweten af hebben moeten afvragen niet alléén: of ze nimmer met de strafwet in aanraking kwamen maar ook of ze zich nimmer aan onzedelijke en oneerlijke handelingen hadden schuldig gemaakt. Stel dat men daartoe een behoorlijke vragenlijst wilde opstellen, hoe zou die er dan wel moeten uitzien? en wat zou zoo'n verhoor opleveren? Zouden de meesten wel geneigd zijn af te dalen van het voetstuk van eerlijkheid en fatsoenlijkheid, waarop de publieke opinie hen nu eenmaal geplaatst heeft? 't Is toch voor velen zoo gemakkelijk zich op allerlei wijze te verrijken en onzedelijke doeleinden te bereiken buiten de strafwet om, en zou hun aantal nog niet veel grooter zijn, wanneer ze vooruit zeker konden zijn van succes en tevens, dat hun bedrijf niet zou worden ontdekt? Iemand schreef eens: stel eens dat men aan ieder bewoner van Europa zeide: ge kunt opeens schatrijk worden, ge behoeft er niets anders voor te doen, dan stilletjes en zonder dat iemand het bemerkt, een of ander woord te zeggen, dat nu wel is waar aan dezen of genen Chinees het leven zal kosten maar u in het bezit zal stellen van de schatten, die ge begeert - wel, dan zou het met de bevolking van het Hemelsche Rijk al heel spoedig gedaan zijn. Misschien, zoo vervolgt Manouvrier, zal men mij tegenwerpen: daarin ligt juist het verschil, dat terwijl de fatsoenlijke menschen zich door verschillende overwegingen van de daad laten terughouden, de misdadigers individuën zijn, die zich door geenerlei motief van de misdaad laten terughouden, nóch door het verachtelijke van het feit zelf, nóch door de schande, nóch door de vrees voor straf: ze zijn dus in den grond slechter dan de fatsoenlijke menschen; maar vergeet men dan niet, dat men niet alleen rekening heeft te houden met de beweegredenen, die van de misdaad terughouden maar ook met die, die er toe aanzetten? Deed men dit, dan zou men waarschijnlijk zien, dat er omstandigheden zijn die de motieven, welke de fatsoenlijke menschen in bedwang houden, voor den misdadiger van veel minder beteekenis maken, en dat zeer vaak de misdadigers tot het plegen van het misdrijf gedreven worden door de lagere driften in den mensch, waaraan de zoogenaamd fatsoenlijke menschen gemakkelijker kunnen toegeven, zonder misdadigers te worden in den dagelijkschen zin des woords. Had de commissie al de aangestipte moeilijkheden over- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} wonnen, dan zou het ter verkrijging van een juiste uitspraak noodig geweest zijn zich ten aanzien van al de personen, waarover het onderzoek zich had uitgestrekt, misdadigers zoowel als niet-misdadigers, te vergewissen omtrent de omgeving, waarin zij van kinds af verkeerd hadden, naar de omstandigheden die den een op den weg der misdaad gevoerd, den ander op het rechte pad der deugd gehouden hadden; en men zou den laatsten de gewetensvraag moeten stellen of zij, geplaatst in omstandigheden, als waarin de meeste misdadigers verkeerd hebben, fatsoenlijk man zouden gebleven zijn. Toen Dr. Manouvrier aan zijn collega Bertillon de vraag stelde of hij in Parijs honderd menschen zou kunnen vinden, die de vraag met ja zouden kunnen beantwoorden, antwoordde deze: och ja - men zou ze wel vinden ‘mais ce seraient cent imbéciles.’ 't Zal na het in het kort medegedeelde niemand verwonderen dat Dr. Manouvrier aan het slot van zijn rapport tot de conclusie komt, dat de omgeving, waarin de mensch verkeert, ontegenzeggelijk een veel belangrijker factor is in de bepaling van de misdaad dan de anatomische en physiologische eigenschappen. Het rapport is m.i. niet alleen belangrijk omdat het ons de redenen doet kennen, waarom de te Parijs aan de commissie opgedragen taak onuitvoerbaar bleek; maar vooral ook omdat het inderdaad eene veroordeeling bevat van de grondslagen, waarop Lombroso zijne leer omtrent den geboren-misdadiger had opgetrokken. Toen de dag aanbrak, waarop het rapport aan de orde was gesteld, vroeg Dr. Manouvrier of er wellicht iemand was, die daartegen eenige bedenking had aan te voeren - en niemand stond op. Hij mocht dus volledig constateeren dat, eveneens als kort te voren in eene vergadering van de British Association te Edinburg, de leer van Lombroso op het congres bijna geen verdedigers meer had gevonden en dat sedert het Parijsche congres de meening daaromtrent eene geheele wijziging had ondergaan. En hij had recht zóó te spreken. Reeds in 1890 wijdde Dr. Brouardel eenige zijner colleges aan de bespreking van het ‘type criminel’; hij had achtereenvolgens de verschillende kenteekenen daarvan, zooals die door Lombroso en zijn volgelingen waren beschreven, nagegaan om tot de conclusie te komen, dat het beeld hem ten éénenmale verwerpelijk voorkwam. De bekende geneesheer van Bicêtre, Dr. Féré, was tot hetzelfde {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} resultaat gekomen; in zijn werk ‘Dégénérescense et criminalité’ zegt hij: de anthropologen, die zich onledig hebben gehouden met de beschrijving van de bizondere kenteekenen van den misdadiger zijn niet verder kunnen komen dan tot het stellen van eenige waarschijnlijkheden: zij zijn er niet in geslaagd den misdadiger op onbetwistbare wijze te scheiden niet alléén van den krankzinnige, van den gedegenereerde - maar zelfs niet van den gewonen mensch. Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap is het nog niet mogelijk uit het op een persoon ingesteld genealogisch, anatomisch en physiologisch onderzoek de gevolgtrekking te maken dat hij een misdadiger was of het eenmaal zijn zal. Elders, sprekende van de door Lombroso en andere opgenoemde anomaliën, zegt hij dat men, ze van nabij beziende, tot de ervaring zal komen, dat ze in den regel al heel weinig te beduiden hebben en dat ze van minder belang zijn, dan die men bij niet-misdadigers heeft waargenomen. In gelijken geest luidde het door Dr. Houzé, anthropologisch professor te Luik, en Dr. Warmots, geneesheer aan het hospitaal St. Jean te Brussel, aan het congres ingediend rapport over de vraag: of er een anatomisch te omschrijven ‘typecriminel’ bestaat. Zij stellen daarin de vraag of de behandeling eigenlijk nog wel de moeite waard is. Lombroso's stelling was reeds zoo algemeen veroordeeld, dat het niet meer noodig scheen er nog veel over te zeggen, maar zij verwijten Lombroso m.i. terecht, dat hij geen rekening houdt met de toch niet dood te zwijgen argumenten van hen, die hem bestrijden; dat hij er meê voortgaat telkens de oude dwalingen opnieuw te verkondigen zonder er eenige nieuwe bewijsgronden voor aan te voeren, en zij toonen het aan dat het door hem geschetste type nimmer een zuiver anatomisch type kan genoemd worden en dat al de daarvan door hem opgenoemde kenteekenen bij nader onderzoek gebleken zijn niet anders te zijn dan òf eigenaardigheden van het ras, òf ziekelijke aandoeningen òf teekenen van teruggehouden ontwikkeling. Hij heeft - het zijn hun eigene woorden - ‘allerlei pathologische, physiologische en andere gegevens door elkander genomen en uit al die vaak tegenstrijdige bestanddeelen zijn “type-criminel” saamgesteld:’ ‘il a fait avec tous ces éléments disparates le fameux arlequin connu sous le nom de type-criminel-né.’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de bekende hoogleeraar von Liszt uit Halle - en hiermede eindig ik met het gesprokene op het congres te Brussel - die het denkbeeld niet verwierp, dat men wellicht te eeniger tijd zou kunnen geraken tot het in één type vereenigen van de verschillende anatomische afwijkingen, die men bij de misdadigers mocht kunnen aantreffen, erkende rondweg, dat de tot dusver met zooveel ijver ingestelde onderzoekingen niet tot het vinden van zoodanig type hebben geleid, terwijl zelfs die atypiën, waarop men tot heden gewezen heeft, niet alleen bij misdadigers maar ook bij zwakken van geest, krankzinnigen en epileptici worden aangetroffen en evenzeer bij zeer ontwikkelde menschen. Verdenkt men mij, bij het lezen van deze aanhalingen uit het gesprokene op het congres te Brussel, wellicht van eenzijdigheid, omdat ik uitsluitend mededeelde wat door bestrijders van Lombroso's ‘type-criminel’ gezegd werd, dan is het mij niet moeilijk mij van die verdenking te zuiveren; om te kunnen mededeelen wat tot verdediging werd aangevoerd zou het noodig geweest zijn dat er verdedigers geweest waren, maar het werd op het congres uitdrukkelijk geconstateerd: ‘om zijn geboren-misdadiger-type te verdedigen is niemand meer opgestaan.’ Aan Lombroso werd ja nog hulde gebracht als pionier van de crimineele anthropologie, als priester der wetenschap, als degeen die den stoot had gegeven tot het bijeenkomen van de congressen, waarvan te Brussel het derde gehouwen was; maar over de hoofdstellingen, waarop zijn systeem rustte, werd door het congres onverbiddelijk het oordeel geveld. Dat oordeel laat zich samenvatten in de woorden van onzen landgenoot Dr. Jelgersma te Meerenberg, wien men zeker geen gebrek aan waardeering van de anthropologische school zal kunnen ten laste leggen toen hij schreef: ‘Er kan evenmin sprake zijn van een type-misdadiger als van een type-krankzinnige. De kenmerken, volgens welke het type geconstrueerd is, zijn te wisselend en te inconstant. Voorloopig kunnen wij het type-krankzinnige en het type-misdadiger alleen construeeren naar de psychische verschijnselen, die zij vertoonen, deze zijn standvastig en zijn ons bekend. Andere gegevens om tot het type te komen, voornamelijk de veranderingen in de hersenen, die waarschijnlijk wel in afwijkingen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} in den moleculairen bouw zullen bestaan, zijn ons nog geheel onbekend.’ Ook hij zegt het ‘dat de anatomische en functioneele degeneratie-teekenen, zooals die door Lombroso en zijne leerlingen zijn bekend geworden, ons den misdadiger niet leeren onderscheiden, zoodat wij na een anatomisch onderzoek van het individu dit tot een misdadiger zouden kunnen stempelen.’ - en Prof. G.A. van Hamel kon terecht, toen hij elders een overzicht gaf van het verhandelde op het congres schrijven: ‘zoo werd op het congres te Brussel van de stelling van Lombroso de dood en begrafenis verluid.’ 1) Eilieve denk nu nog eens terug aan het in 1885 te Rome gehouden congres. Toen in 1885 het ‘type-criminel’ door de Antropologische School algemeen erkend als een ‘fait définitivement acquis à la science,’ waarover men niet meer behoefde te discussieeren - {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} nu niemand meer om het te verdedigen. Toen aan Lombroso hulde gebracht als den man, die meer en beter dan iemand anders de vruchten had bijeengegaard op den akker der nieuwe wetenschap, waarin hij de eerste voren had getrokken - nu in 1892 zijn stellingen veroordeeld zelfs door hen, die hij eenmaal als zijn medewerkers en medestanders had begroet; en zijn leer van het atavisme en van den misdadigen mensch, zooals Prof. Pols schrijft, in 1885 nog opgehemeld als de hoeksteen van het geheele stelsel, ‘op het congres afgemaakt op een wijze dat er niets van overblijft.’ Had ik - zoo wil ik gevraagd hebben - geen recht, aan het hoofd van deze bladzijden te schrijven, dat Lombroso's leer als een meteoor aan den wetenschappelijken hemel zichtbaar werd: schitterend... maar ras voorbijgaand? en wie zou het mogelijk geacht hebben, dat van ontdekkingen waarvan men toen voorspelde, dat zij de grondbeginselen van de bestaande strafrechtswetenschap zouden omverwerpen, slechts weinige jaren later door een man als Tarde - door den een genoemd ‘de diepzinnige wijsgeer’ en door Ferri zelf ‘le critique bienfaisant de l'anthropologie criminelle’ - zou worden verklaard: ‘jamais peut-être on n'avait fait servir le nom de la science à déguiser de pareilles contrefaçons d'elle même’. 1) En toch heeft ook de strijd, door Lombroso's optreden in het leven geroepen zijn nut gehad. Heeft men, zooals we boven zagen, het zoeken naar een ‘type-criminel’ vergeleken met het zoeken naar den steen der wijzen, men vergete dan niet dat ook dat zoeken aan de wetenschap is ten goede gekomen, al waren de vruchten van anderen aard dan men zich voorstelde. Zoo betreuren wij het zeker niet dat de stelling, stoutweg op het congres te Rome verkondigd, dat het van nu af aan met de strafrechtswetenschap der oude school gedaan zou zijn, door de uitkomst niet is bevestigd. Met minachtende voornaamheid werd van hare beoefenaars gezegd: ‘leur culte est près de tomber: le jour viendra où ils devront sortir de leur temple à moins de se convertir à nous.’ Ik kan het begrijpen, dat zij, die vast geloofden aan de on- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} feilbaarheid van de nieuwe leer, zóó spraken: aan de juistheid van Lombroso's ontdekking van den geboren-misdadiger werd immers door niemand, die prijs stelde op den naam van wetenschappelijk man, meer get wijfeld en daarmede was immers de leer der oude school, die den misdadiger toerekenbaar achtte voor zijn daden, onvereenigbaar? Ja ik kan zelfs begrijpen dat er onder zijn volgelingen waren, die leerden dat de rechter, die tot dusver over schuld of onschuld had te oordeelen en over de opteleggen straf had te beslissen, zijn plaats moest inruimen aan den geneesheer. Is toch de misdadiger niet anders dan een door zijn organisme tot misdaad bestemd wezen, hoe zal men hem dan zedelijk verantwoordelijk kunnen stellen voor zijn daden en hoe zal een niet-geneeskundige in staat zijn te oordeelen over de middelen, die men moet gebruiken om de maatschappij tegen de gedragingen van deze gevaarlijke kranken, die men misdadigers noemt, te beschermen en ze zoo mogelijk te genezen? Wij kunnen dit alles verklaarbaar achten, zoolang men vaststaat in het geloof dat Lombroso's leer waarheid behelst, maar van den anderen kant is het zeker dat, zoodra de grondslagen waarop de leer rust bezwijken, het daarop opgetrokken gebouw in puin moet vallen. Nu geef ik volgaarne toe dat de crimineele anthropologie niet steunt op den ‘brozen en betwistbaren grondslag van het type-criminel’ - zooals Houzé en Warmots dien noemden, maar zij die Lombroso's ‘l'uomo delinquente’ gelezen hebben, zullen het toch moeten toegeven, dat zijne stellingen omtrent het wezenlijk bestaan van zoodanig type en omtrent het atavisme, als verklaring voor het verschijnsel der misdaad, de grondslagen uitmaken van zijne leer. Die stellingen waren nieuw en het waren voornamelijk die met zoo veel wetenschappelijk vertoon ontwikkelde ontdekkingen, die van Lombroso den roep als hervormer in den strijd tegen de misdaad deden uitgaan. Voor zoover de Italiaansche school op die grondslagen mag rusten heeft zij - zooals een der Russische geleerden op het congres zeide - ‘haar tijd gehad.’ Ik zou niet zoover durven gaan als Prof. Gauckler uit Caen, toen hij op het congres beweerde, dat men zelfs niet meer mocht spreken van de crimineel-anthropologische school, omdat er reeds op het congres van 1889 de doodacte van zou zijn opemaakt, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} en ze dus nog maar alleen als historisch feit van belang kon geacht worden; want al mogen wij de leer van het geboren-misdadiger-type voor goed veroordeeld achten, toch blijft de school, voor zoover ze uitsluitend of bij voorkeur wil gelet hebben op de factoren van organisme en omgeving, bestaan. Maar ook in dien zin is zij afgerukt van het voetstuk, waarop zij zich in den aanvang had geplaatst en heeft haar stichter de aureool verloren, die hem bij zijn optreden omstraalde. Zij heeft het moeten toegeven, dat hare stellingen voor een goed deel nog niet dan hypothesen zijn, waaraan de feiten en zelfs de waarschijnlijkheid ontbreken en zij heeft het bij monde van Féré moeten erkennen: dat het een groote fout zou zijn te willen beweren: ‘que la question de la criminalité est résolue par les études médicales ou anthropologiques.’ Is het echter het doel en het streven van de aanhangers dier school de oorzaken van de misdaad op te sporen zooals Tarde zegt; wil men onder crimineele anthropologie verstaan de studie van den misdadiger in den ruimsten zin, dus niet alleen in zijne anatomische en physiologische kenteekenen, maar ook psychologische eigenaardigheden en in zijne betrekkingen tot de maatschappij; wil men haar beschouwen als een der middelen om door kennis van den mensch tot grooter billijkheid bij de toepassing van het recht te geraken, zooals Benedikt haar ergens noemde, dan kan zij der strafrechtswetenschap nog belangrijke diensten bewijzen; - wellicht zelfs door onderzoekingen als waartoe Lombroso's arbeid den eersten stoot heeft gegeven. Bestaat er toch een onafwijsbare samenhang tusschen organisme en handelingen der menschen, dan is het zeker niet ondenkbaar, zooals Prof. van Hamel reeds opmerkte, ‘dat organische eigenaardigheden, waardoor die handelingen in 't bijzonder worden bepaald, uiterlijk waarneembaar zullen zijn aan eigenaardigheden in de physiologische functiën of in den anatomischen bouw.’ Bij de ontzaglijk groote vorderingen, die de natuurwetenschappen, en niet het minst de medische, in deze eeuw gemaakt hebben en voortgaan te maken acht ik het in geenen deele onmogelijk dat men na verloop van tijd nog meer anatomische kenteekenen zal kunnen ontdekken, die als praedispositie tot de misdaad zullen kunnen worden beschouwd; maar tevens acht ik het zeker, eensdeels dat het thans levend geslacht het oogenblik niet zal beleven, waarop die onderscheidene kenteekenen in één beeld {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen kunnen worden vereenigd en ten andere, dat de invloed van die anatomische verschijnselen altijd ondergeschikt zal zijn aan de sociale invloeden, waaronder de mensch verkeert. De erkenning van die grootere waarde der sociale en oeconomische invloeden is m.i. een van de belangrijkste resultaten die de strijd tegen Lombroso's ‘type-criminel’ heeft gehad. Werd de overwegende beteekenis van die externe invloeden op het congres te Rome niet verzwegen en op dat te Parijs duidelijker uitgesproken: - ze werd algemeen erkend op het congres te Brussel en naarmate de beteekenis door Lombroso en de zijnen aan de anatomische en physiologische verschijnselen taande, wies de overtuiging, dat in de maatschappelijke organisatie en in de ongunstige maatschappelijke toestanden, waarin de mensch verkeert, voor een goed deel de verklaring en de oorzaak van de misdaad moet worden gezocht. De strijd over het ‘type-criminel’ heeft nog een ander niet minder gewichtig gevolg gehad. Met de erkenning dat de misdadiger, behoudens wellicht zeer enkele uitzonderingen, die men anatomische monsters zou kunnen noemen, in zijn bouw niet afwijkt van den gewonen mensch, ontving de leer dat de misdadiger, geboren om misdadiger te zijn, niet verantwooordelijk zou zijn voor de door hem gepleegde daad, een gevoeligen schok. Wel had het na het overmoedig optreden van de Italiaansche school nimmer ontbroken aan mannen, die met groot talent en onvermoeiden ijver de verdediging van de oude school, als berustende op de zedelijke verantwoordelijkheid van den mensch, op zich namen en was het niet het minst het vaderland van Lombroso zelf geweest, waar zich voortdurend krachtige stemmen van beoefenaars der Rechtswetenschap hadden doen hooren, die het hadden aangetoond, dat op de stellingen van de nieuwe school allerminst een nieuw strafrecht kon worden gebouwd; - wel waren zelfs uit de gelederen van de crimineel-anthropologen stemmen vernomen - getuige Tarde e.a. - die gewezen hadden op het gevaar waartoe Lombroso's leer van het ‘type-criminel’ noodwendig leiden moest, wanneer men die leer op het strafrecht wilde toepassen; maar eerst Brussel was de plaats, die ons het schouwspel leverde, dat een crimineel anthropologisch congres het goed recht van de oude school openlijk erkende. Dáár werd het uitgesproken, dat de crimineele-anthropologie {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} met al de hulpwetenschappen die haar ten dienste staan nog niet ver genoeg gevorderd is om het bestaande strafrecht te verdringen. ‘Wat zou er - zoo zeide de Leuvensche hoogleeraar Nyssens - gebeurd zijn indien de wetgever na het congres te Rome in 1885, toen de anthropologische school het denkbeeld van het bestaan van een type van den misdadiger algemeen scheen toe te juichen gezegd had: men moet een nieuw strafwetboek maken rustende op de gegevens van de nieuwe wetenschap? Dan zou het recht met al zijn majesteit en al zijn gezag zijn te gronde gegaan en de anthropologen zelven zouden op het congres te Parijs de eersten geweest zijn om der wanhoop ten prooi ons toe te roepen: ik smeek u neem het samenstellen en de handhaving van het strafwetboek maar weder op u.’ Gelukkig is er dan ook nog geen enkele staat geweest, die het gewaagd heeft gevolg te geven aan den op het congres te Rome uitgesproken wensch, dat men bij de wetgeving rekening zou houden met de beginselen van de anthropologische school en ook Italië is, toen in 1889 een nieuw strafwetboek moest worden aangenomen, zoo verstandig geweest er de proef niet mede te nemen. Niettegenstaande de warme verdediging van Ferri en anderen en van eene op ruime schaal opgezette beweging om de theoriën van de nieuwe school in het nieuwe wetboek in praktijk te zien brengen, begrepen wijselijk Regeering en volksvertegenwoordiging vast te moeten houden aan de oude en beproefde beginselen, waarop het hedendaagsch Europeesch strafrecht is gebouwd. Menig voorstander van de nieuwe leer had zich de taak van de bestrijding der bestaande strafrechtswetenschap wel wat al te gemakkelijk gemaakt door te beginnen met er als het ware een caricatuur van te maken, door hare beoefenaars voor te stellen als mannen, die zich met niet anders bezighielden dan met de misdrijven in abstracto en met het classificeeren van de misdrijven, alleen oog hebbende voor het materieele feit en zich niet bekommerend om de misdadigers zelven. Zoodanige handelwijze geeft echter alleen blijk òf van onbekendheid met de strafrechtswetenschap, òf wat erger is van kwade trouw. Het moge waar zijn, dat er in vroeger eeuwen, toen er nog van geen eigenlijke strafrechtswetenschap sprake kon zijn, gestraft is alléén omdat er misdrijf gepleegd was en zonder daarbij {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} te vragen of hij die het misdrijf pleegde wel toereken baar was, maar zoodra zich het bewustzijn baan gebroken had, dat er gevallen zijn, waarin men die toerekenbaarheid niet kon aannemen, werd het erkend en uitgesproken, dat in die gevallen ook van straf geen sprake kon zijn. Reeds in de oude wetgevingen werd dit geformuleerd en naarmate zich, dank vooral de voorlichting van de medische wetenschap, juister begrippen vormden omtrent de oorzaken, die de toerekenbaarheid verminderen of uitsluiten, verruimde zich ook het gebied, waarop, ook volgens de strafrechtswetenschap, het opleggen van straf achterwege moet blijven. Mannen als Pinel en Esquirol, die er zoo veel toe hebben bijgebracht om een juister licht te verspreiden over al wat met zielsziekten in verband staat, hebben daardoor ook aan de strafrechtswetenschap ontzaglijke diensten bewezen. Verwijt nu de anthropologische school aan de criminalisten, dat zij bij de bestrijding van de misdaad nog te weinig heeft gelet op de physieke en sociale elementen, dan mag men haar met niet minder recht verwijten, dat zij zelve - en meer speciaal de afdeeling der school, die men de Italiaansche genoemd heeft, in tegenoverstelling van de Fransche die het sociaal element meer op den voorgrond stelde - te uitsluitend het oog heeft gericht op het lichaam alléén en dat zij over het algemeen het psychologisch of zedelijk element te zeer verwaarloosde. Van het oogenblik af dat op het Brusselsche congres die fout werd erkend; dat ook het zedelijk element in eere werd hersteld en de toerekenbaarheid van den normaal ontwikkelden mensch voor de door hem gepleegde daden en daarmede het recht van straffen werd toegegeven, was toenadering mogelijk. De misdaad is toch inderdaad niet alléén een rechtens strafbaar feit, niet alleen ook een maatschappelijk verschijnsel maar mede een zedelijk verschijnsel. De Belgische Abt Maurice de Baets, een merkwaardige verschijning op het laatste congres, drukte zich aldus uit: ‘on a dit que le crime est un fait essentiellement social. Je ne suis pas de cet avis: c'est avant tout un phénomêne moral. Il n'y a pas de crime en dehors de la faute.’ Dat het vraagstuk voor het al dan niet bestaan van den vrijen wil bij den mensch op den bodem ligt van den strijd tusschen {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorstanders van de oude en van de nieuwe school is duidelijk en wie er nog aan twijfelen mocht sla de handelingen van de congressen te Rome en te Brussel nog maar eens op. Wel werd het telkens herhaald, dat men alle metaphysische beschouwingen buiten het debat moest laten; - wel werd voor de bespreking van het vraagstuk van den vrijen wil de deur gesloten, maar ze kwam toch telkens weêr door de reten binnen. Nu weet ik wel dat een Fransch criminalist heeft geschreven ‘la certitude du libre arbitre est le fondement de la justice criminelle,’ en dat nog niet lang geleden twee omvangrijke werken zijn verschenen, die van George Vidal over de ‘Principes fondamentaux de la pénalité dans les systèmes les plus modernes’ en van Louis Proal, ‘le Crime et la Peine’ beide door de Fransche Académie des sciences morales bekroond, waarin de leer van de nieuwe school voornamelijk van dat standpunt uit wordt bestreden, - maar willen criminalisten en anthropologen er te zamen naar streven het strafrecht te doen beantwoorden aan de taak, die zij in de maatschappij te vervullen heeft, dan zal men m.i. goed doen dit vraagstuk geheel ter zijde te laten. Men zal het daarover nu evenmin eens worden als toen in vorige eeuwen theologen en wijsgeeren zich daarmede het hoofd braken. Tegenover de déterministen en de physiologen, die leeren dat de zedelijke vrijheid niets dan een fictie is: dat de mensch absoluut onvrij is en onmachtig tot zelf bepaling van zijn handelingen, en dat het misdrijf slechts een schakel is in den onafgebroken keten van oorzaak en gevolg, staan met evenveel overtuiging - Féré zelf erkent het - de meest ontwikkelde mannen, die aan de zedelijke vrijheid van den mensch blijven gelooven, als ware haar bestaan door objectieve bewijzen, die voor geen weêrlegging vatbaar zijn, gestaafd. De klove, die de twee richtingen scheidt is - de ondervinding heeft het geleerd - te wijd, dan dat pogingen om die te dempen of te overbruggen, zooals door Tarde e.a. beproefd is, vooreerst eenigen kans van slagen beloven. Maar waarom dan den strijd op dit gebied overgebracht? Prof. Prins had gelijk, toen hij er op het congres te Brussel op wees, dat die tweeërlei strooming: de déterministische en de spiritualistische werkelijk niet alleen op het gebied der straf- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtswetenschap waarneembaar is: zij vertoont zich op schier ieder gebied van het menschelijk denken en weten, en toch behoeft zij geen beletsel te zijn om te samen bevorderlijk te zijn aan de ontwikkeling der wetenschap - ook die van het strafrecht. Verheugen wij ons daarom over de op het congres te Brussel verkregen toenadering. Men heeft m.i. daaraan te danken dat men eenerzijds heeft toegegeven, dat een billijke en rechtvaardige bestrijding van de misdaad niet mogelijk is zonder dat rekening wordt gehouden met de organische en sociale invloeden, die tot het plegen van het misdrijf kunnen hebben medegewerkt - en anderzijds dat die invloeden in verreweg de meeste gevallen en bij verreweg de meeste individuën de zedelijke verantwoordelijkheid niet kunnen opheffen of vernietigen. Die zedelijke verantwoordelijkheid kan men niet loslaten. Zij maakt ontegenzeggelijk de basis uit van het strafrecht; de begrippen van straf en van plicht zijn ten nauwste met haar verbonden en onwillekeurig komt mij hier te binnen wat Joly ergens schrijft: ‘wanneer wij niet strijden tegen de kwade neigingen, die wij in ons omdragen;.... wanneer wij er ons niet op toe leggen niet te vallen naar de zijde, waarnaar wij van nature overhellen, waar blijft dan onze plicht?’ Terecht ook schrijft Prof. Pols: ‘dit gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid is zoo ingeworteld in de menschelijke natuur, dat daardoor reeds alle theoriën die haar ontkennen weinig kans hebben door te dringen bij die klassen der maatschappij, die het meerendeel der misdadigers leveren, en bij wie dat gevoel wellicht sterker werkt, omdat het onberedeneerd is en als het ware instinktmatig werkt.’ Er zijn zeer zeker in vroeger eeuwen in naam van het Recht straffen uitgesproken, waarvan we nu, door de wetenschap beter voorgelicht, het onrechtvaardige inzien; - er hebben in kerkers gezucht en er zijn er op het schavot gemarteld en ter dood gebracht, die ontoerekenbaar waren voor de misdaden door hen gepleegd; - ik ga verder - ook nu nog zou het kunnen voorkomen, dat men uit gebrek aan voldoende kennis of uit sleur zich te weinig afvroeg: verkeerde hij of zij die het strafbaar feit pleegde niet onder zoodanige invloeden van physieken aard of die van zijne omgeving, dat men in {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} hem of haar geen misdadiger mag zien; 1) maar even zeker is het dat algeheele miskenning van toerekenbaarheid en van zedelijke verantwoordelijkheid zou leiden òf tot desorganisatie van de bestaande maatschappij - òf - de denkbeelden van Lombroso en de zijnen omtrent het verwijderen van de voor de maatschappij gevaarlijke wezens uit haar midden bewijzen het - onnoodige hardheid. 't Zou me te ver voeren, wilde ik dit thema verder uitwerken. Laat het voor dit overzicht genoeg zijn te constateeren dat, dank zij den strijd door Lombroso's stellingen in het leven geroepen, dank zij vooral de discussies op het laatst gehouden anthropologisch congres tusschen juristen en anthropologen, eene toenadering is verkregen, die vruchten belooft voor de toekomst. Is, zooals Prof. van Hamel schreef, ‘in de samenwerking van geneeskundigen en rechtsgeleerden de hoofdkracht gelegen van de ontwikkeling der crimineele anthropologie’ - welnu wij wenschen niet liever dan dat het dit jaar te Genève te houden vierde congres het bewijs moge leveren dat van weêrszijde op die samenwerking prijs wordt gesteld. Volgde in vroeger eeuwen de strafrechtswetenschap wellicht te veel haar eigen weg, zonder zich gelegen te laten liggen aan hetgeen er op het gebied der geneeskunde voorviel en slechts nu en dan in twijfelachtige gevallen een beroep doende op hare voorlichting en is aan de andere zijde de crimineele anthropologie m.i. te weinig indachtig geweest aan het woord van Dr. Rochard: ‘Toutes les fois qu'un fait scientifique est mis en lumière pour la première fois, on est disposé à lui attribuer plus d'importance qu'il ne mérite,’ in de wederzijdsche erken- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ning, dat de mensch is een complex van moreele, physieke en sociale bestanddeelen, ligt de waarborg, dat beide wetenschappen, de strafrechtswetenschap en de crimineele anthropologie, vereenigd werkzaam kunnen zijn in den edelen strijd, door Moleschott op het congres te Rome eens genoemd: de strijd tegen de ergste der slavernijen - de slavernij der misdaad. J.G. Patijn. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Een proeve van averechtsche geschiedschrijving 1) Dat onder onze katholieke landgenooten de geschiedvorsching tegenwoordig in omvang en degelijkheid gestadig vooruitgaat, en bijgevolg hun geschiedschrijvers ook naar een billijker, zooal niet een onpartijdige, voorstelling van het gebeurde in den Reformatietijd streven, is een feit, dat wij met blijdschap waarnemen en, wanneer er aanleiding toe bestaat, gaarne erkennen. Ongelukkig echter komen er op den regel nog maar al te veel uitzonderingen voor, en niet zelden worden wij nog geërgerd door een uit vooroordeel verwrongen voorstelling der feiten of een roekelooze aantijging van misdadige bedoelingen en drijfveeren aan de stichters van onze protestantsche republiek en aan Prins Willem van Oranje inzonderheid. Meestal is het zaak, wanneer de auteurs van diergelijke opstellen X. heeten of in het geheel geen naam voeren, dat geschrijf maar onopgemerkt te laten en zwijgend aan de vergetelheid, waarin het weldra van zelf verzinkt, over te leveren. Maar van tijd tot tijd, indien de schuldige zich noemt en iemand blijkt te zijn, die aan zijn maatschappelijke of kerkelijke betrekking eenig gezag ontleent, schijnt het toch raadzaam zijn betoog eens te ontleden en, als in een afschrikkend voorbeeld, aan te toonen, langs welken verwonderlijken gedachtengang het, van verkeerd begrepen schijnbewijzen uitgaande, tot de meest verrassende en tevens meest onjuiste uitkomsten geraakt. Zoo heb ik een half jaar geleden met een opstel van den heer B.H. Klönne, pastoor in het Begijnhof te Amsterdam, over het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} geus-worden van de stad zijner inwoning in het jaar 1578, gehandeld. Welk een geest dien schrijver bezielt en met welke oogen hij de geschiedenis van den tijd, die hij beschrijven wil, beschouwt, kan het spoedigst en het zekerst blijken uit twee zijner uitspraken, die ik liefst in zijn eigen woorden wil aanhalen. ‘De priesters der Amsterdamsche parochiën (zegt hij) moesten het weerloos aanzien, dat van heinde en verre onder vele gelukzoekers allerlei gespuis herwaarts trok om aan den zegen der Hervorming deelachtig te worden. Want de afschaffing van het zevende gebod [gij zult niet stelen], waarmede allerwege de invoering der Hervorming gepaard ging, schonk aan de nieuwe secte een geheel eigenaardige en sterk werkende aantrekkelijkheid, waardoor het getal der belanghebbenden aanmerkelijk werd vermeerderd.’ Om deze karakterteekening der Hervormden te voltooien voegt de heer Klönne er elders nog het volgende aan toe. ‘Waarom de protestanten, toen zij zich onze kathedralen toeëigenden, het H. kruis stuk sloegen, Christus en Zijne heilige moeder en alle Heiligen er uit joegen, maar de duivels aan de sluitsteenen en koorstoelen als welkome gasten [ik cursieveer] rustig lieten zitten, begrijp ik niet.’ Met zoo sterke vooringenomenheid gewapend, is het den heer Klönne gelukt in de invoerders dier hatelijke Hervorming in Amsterdam een diepte van boosheid te peilen, die aan al zijn voorgangers, ook aan de vinnigste vijanden, verborgen was gebleven. Hij heeft de ware reden ontdekt, waarom de afgezette regenten, benevens eenige priesters en monniken, juist te scheep naar buiten de stad zijn gevoerd. Het zal namelijk oorspronkelijk het plan zijn geweest, hen in het IJ te doen verdrinken. Dat dit plan niet ten uitvoer is gelegd, moet erkend. Ontkend kan het niet worden dat de ingescheepten even buiten de poort weer behouden aan wal zijn gestapt. Waaraan dit toe te schrijven? Onze auteur kan er slechts naar gissen. ‘Misschien ontzonk den lasthebbers de moed om aan zooveel eerwaardige en aanzienlijke mannen op eenmaal een gruwelijken moord te plegen. Misschien ook hadden de lastgevers, die zich op het kussen drongen, ter elfder ure het bevel ingetrokken, wijl zij anders het kostbaar voorwendsel verloren, dat op hun geweten geen bloedschuld kleefde en zij, als Pilatus, hunne handen in onschuld konden wasschen.’ Uit hoofde zoowel van de waardigheid, die de aanklager be- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} kleedt, als om het gruwelijke van zijn aanklacht tegen zooveel waardige mannen, de eerste Hervormde regenten van de hoofdstad en, als hun medeplichtigen, de Staten van Holland en den Prins van Oranje, kwam het mij plichtmatig voor, het ijdele en ongerijmde van zijn verdichtsel in het licht te stellen. Ik deed het bij gelegenheid dat ik in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, deel XVI, de handschriftelijke Aanteekeningen van Jacob Buyck, toenmalig pastoor der Oude Kerk van Amsterdam, in druk gaf. Ik meen mij te mogen vleien in mijn toeleg geslaagd te zijn en doel te hebben getroffen. Maar uit den aard der zaak ontbrak er toch nog iets aan de zekerheid van mijn weerlegging. Men kon niet weten, wat de schrijver nog tot verdediging van zijn gevoelen of tot ontzenuwing van mijn tegenspraak zou kunnen aanvoeren. Eerst als hij repliceerde zou dat blijken. Gelukkig heeft hij ons dezer dagen wat wij behoefden geleverd: hij heeft geantwoord, en wel na een half jaar gewacht te hebben. Wij mogen ons dus verzekerd houden, dat wij hier de voldragen vrucht van een volstrekt niet overhaast nader onderzoek voor ons hebben, en dat hetgeen deschrijver nu nog niet gevonden of uitgedacht heeft, voor hem wel onvindbaar zal blijven. Met voldoening vraag ik dan ook thans aan den lezer, die van mijn vorige weerlegging mag hebben kennis genomen: audi et alteram partem; hoor wat de heer Klönne tegen mijn bedenkingen weet in te brengen. In antwoord op zijn beweren, dat de aanleggers van het plan van uitzetting uit de stad, steeds verdacht waren gehouden van het niet alleen op de verwijdering, maar ook op het leven van de ballingen te hebben gemunt, had ik gezegd, dat dit niet zoo was; dat hij, heer Klönne, het eerst, en niemand ooit vóór hem, zulk een verdenking had uitgesproken. Thans in zijn antwoord laat hij die tegenwerping in haar waarde en beroept zich op geen enkelen zegsman van voorheen. Daarentegen (zoo had ik verder beweerd) hebben alle katholieke tijdgenooten, om van de protestantsche niet te spreken, die over het gebeurde geschreven hebben, ten duidelijkste getoond, door van die beschuldiging niet te reppen, dat zij er niets van wisten, niets van vermoedden. Immers zij verfoeiden dat gebeurde van ganscher harte en stelden het op het verfoeilijkste voor; verborgen zouden zij het waarlijk niet gehouden hebben, indien zij in staat waren geweest om iets nog veel afschuwelijkers {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} te onthullen. In het bijzonder op het verhaal van Hezius, een boezemvriend van een der uitgezette personen, den pastoor Duncanus, en diens levensbeschrijver, alsmede op het verhaal van een anderen vriend en stadgenoot van denzelfden, Van Isselt, vestigde ik de aandacht, omdat wij ons verzekerd mogen houden, dat als Duncanus iets van een moordplan vernomen of vermoed had, hij het dan dien vrienden zonder twijfel zou hebben meegedeeld, en dezen op hun beurt het in hun geschriften wereldkundig zouden hebben gemaakt. Wat heeft hierop de heer Klönne te repliceeren? Eenvoudig dit. ‘De heer Fruin merkt op, dat de drie schrijvers, welke in dien tijd leefden, Opmeer, Hezius en Van Isselt zwijgen omtrent het bestaan van een moorddadig plan, en dat zij dat niet gedaan zouden hebben als zij er kennis van hadden gedragen. Alles volkomen waar. Die schrijvers zullen het denkelijk niet geweten hebben, of, zoo zij al eenig kwaad vermoeden koesterden, daarin geen voldoenden grond bezeten hebben om van het feit te gewagen. Maar wie zich over die stilzwijgendheid van tijdgenooten verwondert, houdt geen rekening met de bestaande omstandigheden... Niet zelden blijft het geheim voor tijdgenooten met een dichten sluier omhangen, totdat geheel onvoorziene omstandigheden een lichtstraal werpen in de stikdonkere vergaderzaal der rotgezellen.’ Slechts ter loops doe ik opmerken, dat het thans erkende zwijgen der tijdgenooten kwalijk te rijmen is met de vroeger beweerde gestadigheid der verdenking, waaronder de beleiders der uitzetting zouden gelegen hebben. Evenzoo dat die zwijgende tijdgenooten meteen goede vrienden waren van sommige uitgezetten. Maar met aandrang vraag ik: welke zijn ‘die geheel onvoorziene omstandigheden’, die na het uitsterven der tijdgenooten een lichtstraal hebben geworpen op de geheime beraadslaging der rotgezellen, zoodat wij er thans bij zien kunnen, dat zij waarlijk een moorddadig plan smeedden? Te vergeefs zal de lezer in het vroegere en latere geschrift van den heer Klönne naar eenig antwoord op die vraag omzien, naar eenige aanduiding, welke ook, van de onvoorziene omstandigheden, die hij op het oog mag hebben. En natuurlijk; want die omstandigheden bestaan niet, ik durf het verzekeren; zij worden pour le besoin de la cause eenvoudig ondersteld. Hoe de heer Klönne waarlijk aan zijn uitvinding gekomen is, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} weten wij daarentegen met zekerheid. Ik heb het in mijn Wederlegging aangewezen en in zijn Antwoord spreekt hij mij op dit punt niet tegen. De eerste aanleiding heeft hem de anecdote gegeven, die Hooft in zijn Historiën, 64 jaren na het gebeurde uitgekomen, mededeelt. Een der uitgezette regenten zou een paar schoone hemden, die hem bij zijn scheep gaan door zijn vrouw werden toegezonden, hebben afgewezen, omdat hij ze wel niet behoeven zou, ‘als die geen andere rekening maakte dan dat de meening was het schip met hen allen buiten den boom in den grond te boren.’ De waarschijn. lijkheid of onwaarschijnlijkheid der anecdote kunnen wij thans in het midden laten. Zeven jaren later, in 1649, veroorloofde zich een katholiek schrijver van geen gezag, dien Dr. Nuyens zelfs den naam van geschiedschrijver niet waardig keurt, den angst van dien eenen regent aan al zijn lotgenooten tevens toe te kennen, en met een geringe wijziging der woorden van Hooft, te zeggen, dat zij ‘allegader geen andere rekening maakten dan dat de meening was de schepen met hen allen buiten den boom in den grond te boren.’ Dat Van Teylingen inderdaad op die gemakkelijke wijze, door willekeurig te generaliseeren hetgeen Hooft van een enkelen had verhaald, aan zijn bericht is gekomen, geeft de heer Klönne thans toe, maar hij vindt den man er ook volkomen toe gerechtigd. ‘Hoezeer het geen betoog behoeft, (zegt hij) dat het spreekwoord ex uno disce omnes niet zelden tot verkeerde besluiten aanleiding geeft, meen ik evenwel dat het op het onderhavig geval zijne toepassing niet mist. Het geldt hier mannen, die allen in dezelfde omstandigheden verkeerden en in hetzelfde lot deelden...... allen kenden den aard der mannen in wier macht zij zich bevonden. Bij zooveel en zoo volkomen overeenstemming van waardigheid, lotsbestemming en omstandigheden acht ik het redelijk ook tot een zelfde overtuiging te besluiten.’ Dus heeft de heer Klönne nooit opgemerkt, dat in een gezelschap niet allen pessimistisch of allen optimistisch gezind plegen te zijn, maar dat juist ten opzichte van den angst voor gevaren het onderscheid bijzonder groot is. Doch dit daargelaten. Laten wij eens met Van Teylingen en den heer Klönne aannemen, dat allen zonder onderscheid gevreesd hebben, dan blijft het toch nog altijd de vraag, of het gevaar, waarvoor zij vreesden, een wezenlijk dan wel een denkbeeldig gevaar is geweest. De heer Klönne acht die vraag volstrekt overbodig. ‘De {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ballingen behoorden immers niet tot de kinderen of onnoozelen; het waren raadsleden en oud- burgemeesters der stad: als zij de overtuiging bezaten den dood te zullen vinden, hebben zij die overtuiging niet uit de lucht gegrepen;....... als zij zich overtuigd hielden den dood te gemoet te gaan, zullen zij daarvoor hun goede redenen hebben gehad.’ Ongetwijfeld zullen zij, indien het namelijk waar is dat zij vreesden, reden hebben gehad om te vreezen. Maar men kan de beste reden hebben om te vreezen voor een gevaar, dat toch inderdaad niet bestaat. Wij willen aan Van Teylingen zelven vragen, wat hij van dat gevaar denkt. Zijn antwoordt luidt, dat het, Goddank, niet wezenlijk was. Zij dachten niet anders, zegt hij, dan in den grond geboord te zullen worden; ‘doch zij (hun vijanden) lieten hen varen van de Nieuwebrug af naar het IJ toe en zoo naar Diemerdijk en verder.’ Het woordje ‘doch’ staat hier immers om aan te toonen, dat hetgeen volgt in tegenstelling verstaan moet worden met hetgeen voorafgaat: zij vreesden, doch hun vrees werd niet verwezenlijkt. Dat is de zin van hetgeen Van Teylingen zegt, en zoo moet het ook verstaan zijn door twee geachte katholieke schrijvers, De la Torre en Van Heussen, die wel een andere bijzonderheid aan zijn verhaal ontleenen, maar niet deze, hoewel zij van bijzonder gewicht zou geweest zijn, indien niet aangenomen had moeten worden dat de vrees, die aanvankelijk gekoesterd werd, door de uitkomst beschaamd was. Ook alleen in geval Van Teylingen dit er mee bedoeld heeft, indien hij slechts heeft willen zeggen, dat de schepelingen voor hun leven vreesden, totdat zij behouden aan land waren gestapt, wordt hij niet wederlegd door het zwijgen over die vrees van zijn voorgangers, tijdgenooten van het gebeurde. Dezen toch konden dan daarover, als over een zaak van geen groot belang, het zwijgen bewaren. Had hij daarentegen gezegd hetgeen de heer Klönne uit zijn woorden wil afleiden, dat het vermoeden van een tegen hen gesmeed moordplan, ook na hun behouden aankomst, bij de sehepelingen was blijven voortbestaan, dan zou hij ons moeten verklaren, hoe het mogelijk was, dat Duncanus, om dezen bepaaldelijk te noemen, dat gruwelijk vermoeden nooit aan zijn vrienden heeft geopenbaard, of dat die, indien hij er hun van gesproken had, het in hun geschriften niet ruchtbaar hebben gemaakt. En nu over het moordplan zelf. Dat de heer Klönne de invoer- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ders der Hervorming, die volgens hem beginnen met het gebod: gij zult niet stelen, af te schaffen, en verder in hun kerken geen andere afbeeldingen dulden dan die van duivels, als welkome gasten, tot zulk een gruwelijke misdaad, het baldadig vermoorden van veertig of vijftig eerwaardige mannen van rang en aanzien, niet te goed acht, laat zich begrijpen. Maar hij had toch moeten bedenken, dat zij geen dollemannen waren, die aan hun blinden moordlust het onmiskenbaar belang van hun zaak en hun partij plachten op te offeren. En wat dolzinnigers en voor hen zelf verderfelijkers had in hun brein kunnen oprijzen dan het bedrijven van zulk een gruwelstuk? Ik kan hier den heer Klönne terecht wijzen met zijn eigen opmerking. Als reden, waarom het plan niet ten uitvoer zou zijn gelegd, oppert hij zelf, dat ‘de lastgevers misschien ter elfder ure, het bevel hadden ingetrokken, wijl zij anders het kostbaar voorwendsel verloren, dat op hun geweten geen bloedschuld kleefde en zij, als Pilatus, hunne handen in onschuld konden wasschen.’ Best. Maar waarom zou die bedenking, die zoo voor de hand ligt, die zoo in het oog springt, eerst ter elfder ure bij hen zijn opgerezen? Zij moet van den aanvang, van het eerste uur af, hun voor den geest hebben gestaan; en, al was hun hart zoo boosaardig als de boosheid van den heer Klönne het zich denkt, het schrander verstand, dat hij hun wel niet zal ontzeggen, zou hen tegen het ontijdig lesschen van hun bloeddorst terstond hebben gewaarschuwd. Ziedaar het voornaamste besproken van hetgeen de uitgebreide brochure van den heer Klönne in antwoord op mijn tegenwerpingen bevat. Een en ander is niet zonder waarde. De schrijver ontkent niet, dat niemand vóór hem van het moordplan heeft gewaagd. Hij geeft toe, dat de katholieke tijdgenooten er niet alleen van zwijgen, maar ook toonen er niets van te weten. Wel tracht hij dit te verklaren uit het algemeene feit, dat niet zelden voor de tijdgenooten verborgen was gebleven, hetgeen naderhand door onvoorziene omstandigheden aan het licht kwam; maar dat dit ook bepaaldelijk ten opzichte van het moordplan gebeurd zou zijn, tracht hij zelfs niet aan te toonen. Hij geeft verder toe, dat Van Teylingen, iemand zonder gezag, de eerste is die beweert, dat de uitgezette personen niet anders verwachtten dan met hun schepen op het IJ in den grond geboord te zullen worden, en hij erkent mede, dat Van Teylingen tot dit zijn naricht gekomen {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} is door eenvoudig van allen aan te nemen hetgeen van één hunner in een anecdote, door Hooft geboekt, verhaald werd. Eindelijk erkent hij ook, dat hij zelf het is, die bij bloote gevolgtrekking tot het besluit is gekomen dat, wanneer allen vreesden in den grond geboord te zullen worden, zij daartoe gegronde reden zullen gehad hebben, en dat dus inderdaad het plan zal hebben bestaan om de schepelingen in het IJ te verdrinken, al is ook dat plan om deze of gene reden niet ten uitvoer gelegd. Zoover zijn wij dus door de discussie nu gevorderd, en zelfs nog iets verder. Op twee plaatsen namelijk verklaart de schrijver thans met nadruk, dat hij in zijn vroeger opstel het moordplan niet als zeker, slechts als hoogstwaarschijnlijk had voorgesteld. Alhoewel hij in den aanvang van dat geschrift, op de eerste bladzijde reeds, zonder eenig voorbehoud had geschreven, dat ‘de magistraat van Amsterdam, de voornaamste geestelijken en de kloosterlingen van het Grauwmonniken-convent op twee schuiten het IJ waren ingejaagd, om er den dood tegemoet te gaan.’ Van zijn verklaring zou ik echter, zonder al te nauw op haar meerdere of mindere juistheid te letten, gaarne acte hebben genomen, als van een eerste niet onbelangrijke concessie, ware het niet dat de schrijver, helaas, weer elders volhoudt, dat ‘het banvonnis, over de uitgezetten geveld, tevens als een doodvonnis mag beschouwd worden.’ Ook waagt hij in zijn antwoord nog een bescheiden poging om deze uitspraak zoo al niet te bewijzen dan toch nog waarschijnlijker te maken dan zij reeds was. Hierbij komt het eigenaardige van zijn redeneertrant weer zoo treffend aan het licht, dat ik niet kan nalaten zijn eigen woorden, met weglating alleen van het overtollige, hier aan te halen. ‘In de Rapiamus van Tresorieren (zegt hij) komt de volgende post voor ..... “twee schipperen betaelt die die vorighe Regierderen ende graewe Monnicken uitvoerden” ..... Vooral verdient het onze aandacht, dat hier niet wordt vermeld, waar die schippers hun last hebben heengebracht. Het gold toch als een vaste regel, dat de Thesauriers, reisgeld uitkeerende, op hunne rekening de plaats der bestemming vermeldden. Volgens dien regel hadden zij dan ook behooren te schrijven: twee schipperen betaelt, die de vorighe Regierderen ende graewe Monnicken naar den Diemerdijk of naar den St. Antonidijk of buiten de Lasarissen voerden. Maar die eindbestemming ontbreekt. Of zou misschien de lastgeving zoo ver {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gestrekt hebben? Moesten de schippers hunne schuiten enkel en alleen uitvoeren, buiten de stad voeren, en ze dan verder aan wind en golven ten prooi geven?’ Is dit betoog niet karakteristiek voor den aard der geschiedvorsching van onzen auteur? Het gezond verstand zegt, dat bij het opmaken van een rekening dáárvoor hoofdzakelijk te zorgen is, dat elke post volkomen duidelijk geformuleerd worde, zoodat geen misverstand mogelijk zij. In den regel zal dit ten opzichte van reisgeld het best geschieden als gezegd wordt, wie gereisd heeft en waarheen. Maar in dit geval, waarbij het slechts te doen was geweest om de ballingen buiten de stad te voeren, zou het opgeven van de landingsplaats een noodelooze en nuttelooze omslachtigheid zijn geweest. Wie zich verwonderd betoont, haar in dezen post niet vermeld te vinden, zoekt knoopen in de biezen. En wie zich verbeeldt dat de ontwerpers van het moordplan te nauwgezet van geweten waren om, in strijd met de waarheid, in een rekeningspost een plaats van bestemming te noemen, die zij den schippers niet hadden aangewezen, heeft van het gedichtsel van 's menschen geweten al een zonderling begrip. Volgens dezelfde methode, dat wil zeggen, door de muggen uit te zuigen en de kemels door te zwelgen, komt de schrijver in de brochure opnieuw tot de uitkomst, vroeger in zijn opstel al betoogd, dat pastoor Buyck mede tot de uitgezette geestelijken behoord heeft. Wel wordt Buyck onder dezen door geen der katholieke tijdgenooten vermeld, en zegt hij zelf, in zijn Aanteekeningen, niet het allerminste van zijn uitzetting, ja betuigt hij integendeel dat hij uit de stad is weggegaan als Loth weleer uit Sodom, zonder dat men hem daarom echter mag nageven zijn gemeente te hebben verlaten, daar hij veeleer door zijn ongehoorzame gemeente verlaten werd: maar dat alles kan den heer Klönne niet overtuigen. Immers Buyck zegt ergens, dat nevens den magistraat en de grauw-Monniken de voornaamste der geestelijken werden uitgeleid, en onder de voornaamste behoorde immers hij buiten twijfel. Ook zegt hij op een andere plaats, dat hij door de wankelmoedige katholieke regenten met de stad is verraden. Bovendien Van Teylingen en die dezen naschrijven verzekeren allen, dat hij in het lot van Duncanns gedeeld heeft. Bewijs genoeg: de muggen wegen zwaarder dan de kemels. Wat er meer in de brochure voorkomt, grootendeels door spijt {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} over mijn weerlegging ingegeven, vereischt van mij geen tegenspraak. Alleen nog dit. De heer Klönne maakt zich bitter vroolijk over een drukfout, die ik op blz. 289 heb laten staan: caule voor Saule. Gaarne maak ik hem op een tweede opmerkzaam, die eveneens stof tot vroolijkheid kan geven. Op blz. 325 zeg ik, dat Van Teylingen in 1581 geboren is. Als of het niet vast stond, dat hij geboren is in 1587! R. Fruin. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. I. Droomstoet. En 'k zag een breede zwartbekleede wagen, Bespannen blank met twalef staat'ge paarden, Twaalf vrouwen slank in rouwgewaden dragen, Zóó plechtig schoon als oogen nooit ontwaarden. Blank vloeide 't maanlicht op haar losse lokken, Als blank fluweel lag 't sneeuwkleed op de velden. En klagend-klaar, als melodie van klokken, Klonken de zangen die haar ziel ontwelden. En de één' was blond en zong van jonge rozen, Van lichte vlinders en van wilde duiven. En de andre, ros, zong blij van kersenblozen, Van gouden halmen en bedauwde druiven. Zoo zoet als honig en zoo droef als tranen, Die beurtzang treurend om verloren weelde.... Wild wapperde in den wind, als blonde vanen, Die harenpracht, dien zacht eens Meiwind streelde. Dan zongen andren, bruin- en zwartgelokten, Van zware dagen, die 'k vergeten waande, Van dwaallichtsterren die naar d'afgrond lokten, Tot ik me in d'afgrond weg tot bergen baande. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} En andren weer met ijle grijze haren, Zongen een slepend lied van kwijnend sterven, Van grafklam woud vol val van najaarsblaêren, En hollen hoonlach van verlangende erven. Doch ééne stemde in 't klagend koor niet mede. Blank als bevroren schuim van diepe zeeën Was 't vlokkig haar, en 't aanschijn aêmde vrede En de oogen straalden, als gewijde weeën. Een kleine krans hield ze in den wind geheven: Ontblaêrde lauwer en verdroogde bloemen. - O vreemde vrouw! zijt gij mijn Doel-van-'t-leven? Zal 'k u Berusting, Vrede of Sterven noemen? II. Treuren. Eentonig sleept, in kleurloos treurig neuren, Door 't lijzig drijngedreig der grijze luchten, Dezelfde wijs, verzeld van tortel-treuren, Op 't zellefde uur. - 't Is of 'k mijn ziel hoor zuchten. Op dampklam gras valt, blad voor blad, het natte Vermolmde kleed van olm en van kastanje, Bij trage vlagen jagend door de matte Zachtgrijze lucht een kwijnend vlekje oranje. En ál is stil: geen tjilpend muschje trippelt Op 't grint der paadjes slingrend om de perken, Die nu geen bloem met vroolijk rood meer stippelt En waar geen kindren zingend meer in werken. En ál is stil, behalve 't klachten jammren Van 't eenzaam weelied weenend week in 't grijze... En al mijn weeën, als verlaten lammren, Hoor 'k blatend klagen op diezelfde wijze. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} III. December. Vreemd bleekgeel blinkt de winterzon, bij 't zinken, Door struikenbruin, op verre villaruiten, Die huizenoogen, licht nog willend drinken, Eer blinden 't sluipend duister buitensluiten. In 't fijngetwijgd zwartgrijzend boomgewemel Smelt neevlig rose-en-blauw in lilatinten En hoog en ver, in kleurloos-killen hemel, Kronklen als slangen donkre wolkenlinten. Decemberstemming hangt in lucht en boomen, Waar nimmermeer de Kerstnachtster zal rijzen, Waar nimmermeer Emmanuël zal komen, Om mij den weg naar 't Hemelland te wijzen. O plechtige ernst van Kerstnacht-klokkenluiden! Leer weer uw kind geloof in 't Evangelie! - De boomen weenen als verlaten bruiden, Bleek rijst de maan, verworpen hemellelie. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Verlichte ruiten. O de avondweemoed van verlichte ruiten, Geel in 't fluweelzwart van de zomerlaan, Waar schemervogels even teeder fluiten, In 't bevend ruischloof, eer ze rusten gaan! In 't kalme lamplicht klank van lach en zangen En slanke schimmen achter 't valgordijn. Zou 't hier beschermend voor een tempel hangen En zou de god een god van vreugde zijn? Kristal-weêrspiegeld boven 't groen van planten, Beroost een rood-omplooide bloem van licht Gewieg van waaiers en gewiek van kanten En blank van kleed en meisjes-aangezicht. En strenge levensernst van leed, wat verder: Bij lampeschijn, waar 't kind nog troost in vindt, Waakt, bleek, in beving biddend God den Herder, Een stille moeder bij haar stervend kind. Doch eenzaam glinstert, hooger nog en lichter, Lichter dan vreugd van feest of jeugdgezin, Hooger dan lijden, 't venster van een dichter, Die droomt en wacht en drinkt de nachtziel in. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Drie in één. O zie ik als wellen van melancolie Uw oogen zoo droomend bruin, 't Is me of ik den blik van mijn zusterken zie, Dat rust in haar doodentuin. En wandelt ge met me als een trouwe gezel, Door 't leven vol angsten heen, Dan lijkt ge mijn lievelingsbroeder wel, Die stierf al zoo lang geleên. En wiegt ge me zacht, als een kindje, op uw schoot. Of lees ik, gevlijd aan uw stoel, Dan is 't me te moede of 'k opeens uit den dood Mijn vader verrezen voel. Een kind zal 't mij houden in eenvoud stil, Tot mij oproept de vale dood, Dat gij ál doet herleven, zoo volgens uw wil, In erinnerings-avondrood. O vader en broeder en zuster en meer, O mijn troost! o mijn lafenis! O geeft gij mij álles in één áltijd weer, Tot uw kindje begraven is? {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Populieren. O populieren! Langs slapende kanalen weeft ge uw wuifgordijn. Over uw kruinen laat ge vrij de orkanen gieren, Geen doet zijn lange takken langs de waatren slieren, Wel zwiept gij als de wind u zweept, maar trotsch in pijn. O populieren! Langs ál mijn levenswegen vond ik u geplant. In zwart moeras, waar myrth noch oleander tieren, Waar ernstige eik noch teedre linde hoogtij vieren, Daar valt uw donkre voorhang vóor 't Beloofde Land. O populieren! O wereldvliedende in verheven hemelzucht! 'k Zie goudlicht gloren door uw blauwe bladerkieren, Uw ruischen roert me als reizang van gewijde lieren... O leert mij ruischend rijzen, hoog in reinheidslucht! {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Ontwaken. O 'k lag zoo kalm in zalvend zilverbad Van manestralen. Op blanke takken galmden 'k weet niet wat De nachtegalen. Dan smartvol-smachtend als de klacht der bruid, In angstig wachten.... Dan juichend luid, in zuiver fluitgeluid, Wat englen dachten. Fluweelig streelend, bracht de nachtezucht Seringe-aromen En meidoornadem en de balsemlucht Van appelboomen. Ik sluimerde in van louter weelde en vreê, Bedwelmd zoo zoetjes. Wie wekt mij schelms nu? - Is 't een lentefee Op lichte voetjes? Waar sliep ik in? was 't niet in lucht en licht? Waar word ik wakker? Welke adem waait over mijn aangezicht, Van bosch en akker? O 'k sliep en droomde op koel week bed van mos En waaiervaren. 'k Ontwaak, bij daagraad, in een donker bosch, Waar wolken varen. O hemelweiden, blank van morgendauw, Waar twijgen wuiven, Waar kirrend zeilen over 't zilvergrauw Paerlgrijze duiven! O 'k hoor een leeuwrik stijgend kwettren! zie, Die zingt mij wakker, Tot heel mijn wezen trilt in harmonie Met bosch en akker. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Acacia. Melkblanke vlinderlichte acaciatrosjes, Teêr blozend van etherisch bloesembloed, Wuift ge op uw smijdige ijle twijgen losjes, Als bracht ge zacht me een blijen Meiegroet. Zoo vriendlijk reikt ge me over 't mossig muurtje De slanke vingren van uw bloesemhand, Als bood me een fee, in 't wazig droomenuurtje, Een feestbouquetje uit elve- en lenteland. Reiner dan 't rozigblauw seringenbloeien, Rijker dan dartle gouden-regenval, Lijkt me uw gespeel, kapelletjes aan 't stoeien, In d' open kelk van 't blauwe luchtkristal. O frisscher waart dan geuren van seringen Uw bloemenadem door mijn moede ziel! O dronken drink ik me aan erinneringen, Of nieuwe vreugd met jeugdvreugd samenviel. O bloemenziel! ging ooit een ziel verloren? Is elke vreugd geen bloesem van één boom? Wat welkte in herfsttijd wordt in Mei herboren, Wat stierf in 't leven bloeit in dichterdroom. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Klaprozen. Klaprozen, brandend tusschen 't halmenblinken, Als barstte 't barnend tarwegoud in vlammen! Klaprozen, fel-scharlaken als de kammen Van daagraads' hanen, die gekraai doen klinken! Ik strook uw rood met vrome liefdelippen, Ik raak uw broosheid licht met eerbiedsvingren. O laat me uw schoonheid rond mijn slapen slingren, Eer al uw blaadjes, veêrtjesteêr, me ontglippen! Neen, stil nu, wind, speel niet uw speelnoot parten! Jaag niet mijn klaproze-oogst als roode vlindren Door 't blauwe luchtruim! - dichters zijn als kindren - Wat ving ik aan met enkel zwarte harten? Klaprozen, zwaaiend zacht uw zomervanen Van roode zijde in 't gele graangewemel! Ik hef u hoog ten puur-azuren hemel: Tot bloeiensmoed zult ge alle menschen manen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Snaren-springen. O smartvol trillen van te strak gespannen snaren! Zoo gaan ze breken.... Als warme roode tranen bloed uit zwellende âren De klanken leken. O laat zoo hoog, zoo diep, zoo vol de snaren zingen, Zoo zieldoordrongen! Wat deert of één voor één de wilde snaren springen, Zijn ze uitgezongen? Bevrij van aardezwaarte uw ziel, in engen kommer Zoo bang gedoken En werp uw snaartuig weg in koel cypressenlommer, Van zang gebroken! Hélène Lapidoth-Swarth. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatisch overzicht. Het Nederlandsch Tooneel: Sirocco, in drie bedrijven, door Mevrouw Snijder van Wissenkerke. Als een sirocco heeft de Kritiek over dit kleine drama gewoed, verflensend of verschroeiend wat er frisch en kleurig in was, neersmijtend wat er in overeind stond als goed gebouwde tooneeltjes, machteloos makend het zeer intelligent spel en goed samenspel dat deze vertooning - als vertooning - tot een der beste maakte die de Koninklijke Vereeniging sedert lang te zien gaf. En die sirocco had ook uit den schouwburg het publiek weggevaagd, dat al bij de tweede voorstelling nog slechts hier en daar een plekje in stalles of parterre en een enkele loge vulde, reeds door die verlatenheid om zich heen slecht gestemd om een drama te genieten. En toch viel er veel in te prijzen, en al kan het hier slechts in een korte aanteekening geschieden, die op den naam van Dramatisch Overzicht, zooals nu eenmaal deze rubriek heet, geen aanspraak mag maken, even, vluchtig, wil ik, na de tweede voorstelling te hebben bijgewoond, zeggen wat ik van dit stuk denk. Allereerst geef ik toe, dat het, als geheel, als drama, als ‘spectacle d'une volonté qui se déploie’, niet deugt. En dat wel ten gevolge van de keus van het onderwerp en van den opzet. Er is geen ontwikkeling van den wil mogelijk, geen strijd van den held of de heldin, de helden of heldinnen, met zich zelven, met anderen of met de omstandigheden buiten hen. Wat toch is hier het hoofdmotief? De verzengende, vernielende macht van den sirocco, die, in den persoon van Paul van Oudendael, de man met zijn cynische levensopvatting, het geluk verwoest van twee meisjes, Emma en Suze van Gelderen, die hij de eene door zijn quasi-philosophische beschouwingen, de andere door zijn quasi- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} sentiment, het hoofd op hol brengt. Zoo'n Sirocco neemt zijn tijd niet, oefent niet langzaam zijn verwoestenden invloed, maar ageert onmiddellijk. Het is het eerst bij de 16-jarige Suze, die haar eerste lange japon draagt en pas nog met de oude meid heeft rondgedanst, dat de sirocco werkt, terstond, zonder voorbereiding. Bij zulk een kind, met aanleg voor exaltatie, is het nog begrijpelijk wat hier geschiedt: dat tooneeltje in het eerste bedrijf tusschen haar en Paul, op de bank in den donkeren tuin, is werkelijk aardig geämeneerd en de opwinding van Suze, die meent in dien mooien meneer, die haar zooveel liefs vertelt, den prins van haar droomen gevonden te hebben, is echt. Maar bedenkelijker wordt het wanneer wij Emma, de geëngageerde, die wij in de eerste tooneelen als een natuurlijk, verstandig, kalm meisje leeren kennen, gelukkig en tevreden met haar aanstaanden man, haar Jo, den goedigen, eenvoudigen fabrikant, - wanneer wij diezelfde Emma, nog eer het scherm voor het eerst gevallen is, geheel anders zien worden, zien ineenkrimpen en verschroeien, onder den invloed van den sirocco, blazend uit den mond van Paul van Oudendael. En dat onvoorbereid, onverklaard, zonder strijd. Zulk een strijd had de schrijfster ons moeten laten zien, en daardoor zou zij hebben kunnen voorkomen, dat de figuur van Emma en haar houding in de latere tooneelen ergerlijk of belachelijk werd gevonden. Wanneer wij haar in het tweede bedrijf voor het eerst weer haren aanstaande zien ontmoeten, dan is zij al van hem vervreemd, dan heeft het drama van haar leven zijn toppunt reeds bereikt, zonder dat wij het tot dien top langzaam hebben zien stijgen. En Paul van Oudendael, - wanneer de sirocco zijn werk verricht heeft en er niets meer te vernielen valt, dan verdwijnt hij en laat de twee verwoeste levens achter, weeklagend over het bedrog waarvan zij beiden het slachtoffer zijn. Dat laatste tooneel, waarin wij nog onbekende bijzonderheden moeten vernemen omtrent Paul's gedragingen tegenover Suze, is onhandig aangebracht; het sleept achter het drama aan, waarvan wij weten dat het reeds lang uit is, dat geen oplossing ervan meer mogelijk is, en daardoor wordt ook de eindindruk van het stuk onbevredigend, hinderlijk. Dat alles verklaart het weinig succes van dit drama, waarover men de schrijfster gescholden heeft - het grofst in het orgaan van de jonge kunstenaars: De Kroniek - maar waarvan men in {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreke is gebleven de betere momenten, wat er goed gezegd en zuiver geteekend in is, te signaleeren. De drie hoofdpersonen: Paul en de beide jonge meisjes, die zijn invloed ondergaan, lijden natuurlijk onder de groote fout van het stuk: het gemis van voorbereiding en van overgangen. Paul is een figuur die eigenlijk buiten het drama staat en zelf er niets van ondergaat, een raisonneur. Maar dat toegestemd, is deze cynische viveur, deze moderne Don Juan - een figuur voor Royaards geknipt - met groot talent geteekend. Een levend, natuurlijk type heeft de schrijfster gemaakt van den goedigen Jo, in zijn sukkeligheid wel wat al te sukkelig en daardoor misschien verzachtende omstandigheden pleitend voor Emma's afval. Maar wat zeker vermelding verdient en wat verklaart waarom Sirocco door de jonge kunstenaars, die het vertoonden, blijkbaar met liefde en zorg was ingestudeerd, is, in die gedeelten, waarin niet het onnatuurlijke, ongemotiveerde en opgeschroefde van den toestand de schrijfster tot declamatie verleidde (zooals daar waar Emma voor Paul op de knie zinkt: ‘Ik wil me buigen.... want ik ben niet groot.....’), het levende, natuurlijke, gevoelde van de taal. Het zegt niet veel, maar het zegt toch iets, dat men op ons Hollandsch tooneel niet veel frissche tooneeltjes te zien krijgt als in den aanvang van Sirocco. In het gesprek van Paul met den ouden heer van Gelderen, in de uitbarsting van woede van den armen Jo, in de klacht van Suze in dat ongelukkige slottooneel, en elders, - herhaaldelijk worden de dingen gezegd, zooals men verwacht ze te hooren, maar zooals men ze op de planken in den regel niet te hooren krijgt. Dat maakt dat men blijft luisteren, met aandacht, met belangstelling, ook al wekken de toestanden, en vooral de wijs waarop zij zijn aangebracht, ergernis. Jammer dat al dat moois door de groote fouten van het stuk verloren zal gaan. Maar ‘la mort sans phrase’, hier toegepast, was niet verdiend, noch door de schrijfster, noch door ‘Het Nederlandsch Tooneel’, dat het oorspronkelijk drama aandurfde en zorgvuldig voorbereidde, noch door de kunstenaars, die in verschillende gedeelten mooi werk leverden. Of zal misschien, zooals wel meer geschiedde, den Haag het vonnis, te Amsterdam geveld, casseeren? J.N. van Hall. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Muzikaal overzicht. Richard Wagner. Door Houston Stewart Chamberlain (München, Verlagsanstalt für Kunst und Wissenschaft). Onder dezen eenvoudigen maar veelzeggenden titel is in November van het vorige jaar een hoogst belangrijk boek in het licht gegeven. Een nieuw boek over Richard Wagner! - Wellicht zullen er zijn, die vragen, of men nu nooit uitgeput is in het leveren van commentaren over 's meesters leven en werken. Tegenover die vraag zou ik dan echter deze willen stellen: Kent men Wagner en hetgeen hij gewild heeft algemeen zoo goed, dat het overbodig is, thans nog iets aangaande hem mede te deelen? Ik geloof, dat men daarop gerust ontkennend kan antwoorden. Zeker is er gedurende nu meer dan 50 jaren veel en velerlei over Wagner geschreven; niemand heeft meer dan hij de pennen in beweging gebracht, maar onder dat alles komt zooveel wanbegrip en leugen voor, dat menigeen daardoor op een dwaalspoor werd gevoerd, hetgeen ten duidelijkste blijkt uit de zonderlinge meeningen, die men zelfs thans nog nu en dan over den meester en zijne kunstwerken hoort verkondigen. Een degelijk werk als dat van Chamberlain heeft dus ook in onze dagen zeer zeker nog reden van bestaan. De schrijver behoort tot de jongeren onder de aanhangers van Wagner, die, zooals Carl Friedrich Glasenapp, Hans von Wolzogen, Heinrich von Stein e.a., zich beijverd hebben, door hunne geschriften tot juister begrip van den meester en zijne kunst bij te dragen. Sedert eenige jaren reeds heeft hij als zoodanig zijne sporen verdiend. Verscheidene uitstekende artikelen van zijne hand {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men in de ‘Bayreuther Blätter’ der laatste jaren (waaronder in de eerste plaats zijn artikel ‘Musikausstellung und Festspiele’, in den jaargang 1892, en zijn critiek over Praeger's boek: ‘Wagner wie ich ihn kannte’ in de jaargangen 1893 en 1894), maar voornamelijk meen ik hier te moeten wijzen op zijn voortreffelijk werk ‘Das Drama Richard Wagner's’, in 1892 uitgegeven bij Breitkopf en Härtel en in 1894 in de Fransche taal bij Léon Chailley te Parijs. Chamberlain's jongste werk is geen biographie in den engeren zin van het woord; het is geen chronologische mededeeling van de voorvallen uit 's meesters levensloop. Wie in werken van dezen aard meer belang stelt, neme de voortreffelijke en uitvoerige biographie van Glasenapp ter hand, waarvan de tweede druk in 1882 verscheen en thans een nieuwe uitgave in bewerking is. Een zoo gedetailleerde schildering der levensvoorvallen als bij Glasenapp lag niet in Chamberlain's plan. Wat hij zich voorstelde te geven, was een duidelijk beeld van den grooten kunstenaar in alle phasen van zijn ontwikkelingsgang, met vermijding van al het overtollige, wat zou kunnen strekken om dat beeld onduidelijk te maken. Hij is in die taak uitnemend geslaagd, en kan men zijn boek in dat opzicht een prachtwerk noemen, niet minder is het dit door de talrijke keurig uitgevoerde illustratiën (portretten, afbeeldingen van voorstellingen uit de drama's, facsimile's van gedeelten uit de dramatische werken of ontwerpen enz.), die het sieren. De schrijver geeft in de drie eerste hoofdstukken van zijn werk een uiteenzetting van Richard Wagner's levensloop, van zijne geschriften en leerstellingen en van zijne dramatische werken, en wijdt het vierde en laatste hoofdstuk aan Bayreuth, waarin, zooals hij zich uitdrukt, deze drie levensdraden - de strijd, de overdenking en het scheppen van den kunstenaar - weder samenloopen, gelijk dan ook het Bayreuther ‘Festspielhaus’ het werk en het monument van alle drie is. In het hoofdstuk over Wagner's dramatische werken zet de schrijver uiteen, welk standpunt de meester in de kunst inneemt, welk ideaal hij van den beginne af voor oogen had, en hoe hij, vastberaden en zonder eenigszins naar links of rechts af te wijken, den weg volgde, die hem naar dat doel zou leiden. - Juist hierover acht ik het van belang in algemeene trekken iets mede te {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, en wel omdat te dien aanzien nog zooveel dwaling bestaat en toch voor een goed begrip van Wagner's kunst vooral een juist inzicht in den ontwikkelingsgang van den kunstenaar onontbeerlijk is. Om dit juiste inzicht te verkrijgen, is het in de eerste plaats noodig, zich los te maken van het thans nog veel voorkomende dwaalbegrip, als zou Wagner slechts een ‘opera-componist’ geweest zijn, die van zijne voorgangers daarin verschilt, dat de tekst zijner opera's beter is, of wel een hervormer van de ‘opera’, van dat onding, dat de Duitsche humorist Hoffmann noemde ‘een concert op het tooneel met costumes en decoratiën’, en waartegen reeds Herder te velde trok, ‘daar het den dichter vernederde tot dienaar van den componist’. Noch het een noch het ander was Wagner. Hij was steeds, en wel van jongs af, dramaiisch dichter, maar tevens dichter in woorden en in tonen, of, juister gezegd, ‘woord-toondichter’, om de eenheid van die beiden aan te duiden. Van het drama ging hij uit, en nooit heeft hij iets anders gewild. Dat hij begon met zich voor zijne drama's, waarin hij ook de muziek als middel van uitdrukking bezigde, van den operavorm te bedienen, was natuurlijk. Hij had een vorm noodig, en daarom greep hij naar dien, welke voorhanden was. Toen hij echter eenmaal tot inzicht kwam, dat wat hij wilde een geheel nieuwe kunst was, kon er geen sprake zijn van een hervorming der opera, maar alleen van een wedergeboorte. Bij Wagner deden zich in zijne jeugd twee omstandigheden voor, welke van beslissenden invloed waren op de richting, waarin aanleg en neiging hem voerden, namelijk zijne klassieke opleiding en zijne vroege vertrouwdheid met het theater. - In Dresden bezocht hij de van ouds beroemde ‘Kreuzschule’, in Leipzig het Nicolaïgymnasium, en daarna liet hij zich aan de Universiteit te Leipzig inschrijven als student in de muziek en in de philosophie. Het was geen geleerde opleiding, maar wel een grondige en veelomvattende. Daarbij is echter van beteekenis, dat Wagner, die anders niets had van een wonderkind, reeds van het begin zijner leerjaren in die scholen af, een buitengewonen aanleg voor de klassieke talen toonde, zoodat zijne leermeesters hem voor een geboren philoloog hielden. In deze richting echter lag zijne genialiteit niet. Wat hem aantrok was niet de taal uit een philologisch oogpunt beschouwd, maar de taal als ‘middel van uitdrukking’, en hier lag de kiem van die innige harmonie tusschen gevoelen en uitdrukken, welke in Wagner's kunstscheppingen zoozeer de bewondering wekt. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} De vroege vertrouwdheid met de Grieksche dramatici (Aeschylos en Sophokles) en daarbij zijne bekendheid met de meesterstukken van Shakespeare, Goethe en Schiller verkrijgen echter eerst hunne volle beteekenis, wanneer men die beschouwt in verband met dien anderen invloed: zijne vroege en nauwe aanraking met het tooneel, hoofdzakelijk een gevolg der omstandigheid, dat zijn stiefvader Ludwig Geijer tooneelspeler was. Hij had daardoor de gelegenheid om die meesterstukken afwisselend door lezen en van het tooneel af door over het algemeen zeer goede opvoeringen op zich te laten werken. Bij Wagner's aanleg en bij de indrukken, die hij voortdurend van theatrale voorstellingen ontving, is het niet te verwonderen, dat zijne pogingen, om op kunstgebied iets te leveren, al vroeg begonnen en talrijke vormen aannamen (reeds in de laagste klassen van het Gymnasium schreef hij treurspelen naar het voorbeeld der Grieken). Verregaande gevolgtrekkingen waren er natuurlijk uit dien knapenarbeid niet te maken, maar deze eerste daden op het gebied der kunst deden toch al zien, in welke richting hij heen wilde; namelijk openbaarde zich daarin reeds zijne buitengewone begaafdheid om in de geheimen van de taal als middel van uitdrukking onzer gevoelens te dringen, en zich die eigen te maken. Dat hetgeen waarnaar hij streefde werkelijk uitdrukking was, en dat de onderwijzers van het Gymnasium zich zeer vergist hadden, toen zij den opvallenden aanleg van den knaap voor talen voor een philologische begaafdheid hielden, bleek weldra ondubbelzinnig uit de wijze, waarop hij er toe kwam muziek te studeeren. Bepaalden aanleg voor muziek toonde hij reeds als kind, want niettegenstaande hij weinig of in het geheel geen onderricht genoten had, speelde hij op het gehoor en van het blad. Aan het technische van het pianospel echter had hij een hekel en groote belangstelling in de muziek toonde hij eerst, toen hij op zijn zestiende jaar zijn eerste groote treurspel - uit Hamlet en King Lear samengesteld - voltooid had. Ook hier was een indruk van buiten af beslissend. Hij hoorde namelijk in Leipzig, waarheen hij met zijne familie verhuisd was, voor de eerste maal in zijn leven symphonische muziek. ‘Terwijl ik mijn groote treurspel voltooide - zegt hij in zijne autobiographie - leerde ik in de Leipziger Gewandhausconcerten voor het eerst Beethovensche muziek kennen; de indruk, dien zij op mij maakte, was overweldigend. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook met Mozart raakte ik bekend, voornamelijk door zijn Requiem. Beethoven's muziek voor Egmont bracht mij zoo in verrukking, dat ik om alles ter wereld mijn treurspel niet anders van stapel wilde laten loopen dan voorzien van zulke muziek. Ik achtte mij zonder eenige bedenking in staat, deze zoo noodige muziek zelf te kunnen schrijven, doch meende toch, mij vooraf eenigszins op de hoogte te moeten stellen van de hoofdregels van den Generalen bas. Om dit in der haast te doen, leende ik voor acht dagen een methode en studeerde met ijver daarin. De studie droeg evenwel niet zoo snel vruchten als ik dacht; de daaraan verbonden zwarigheden prikkelden en boeiden mij echter; ik besloot musicus te worden.’ Hieruit blijkt duidelijk, wat Wagner met de muziek wilde. Evenmin als zijne belangstelling in de taal uit een analytisch-philologische neiging voortvloeide, evenmin bekoorde de muziek hem, zoolang hij er alleen een spel van schoone vormen in zag, en zoolang hij zelf als dichter nog niet zoozeer om de uitdrukking bekommerd was. Toen echter eenmaal de behoefte, om meer te zeggen dan hij in woorden alleen had kunnen uitdrukken, bij hem ontwaakte, en hij daarbij de symphonische muziek leerde kennen, was dit een en ander voor hem een aansporing om ook dit tweede middel van uitdrukking - de muziek - te leeren bebeerschen. De dichter werd musicus. In zijn werk ‘Oper und Drama’ zegt Wagner: ‘Die Musik ist die erlösende und verwirklichende neue Sprache, in welcher der Dichter schliesslich den tiefsten Inhalt seiner Absicht am überzeugendsten einzig kundthun kann.’ Voor Wagner was derhalve de muziek een nieuwe taal, en hij begon zich daarin te oefenen met denzelfden ijver waarmede hij zich op de oude taal had toegelegd. Familie en onderwijzers schudden bedenkelijk het hoofd; zij hielden den jongeling voor onbestendig. Hij liet zich echter niet in de war brengen en vervolgde vastberaden den weg, dien hij onbewust maar zeker had ingeslagen. Een tijdlang componeerde hij heimelijk allerlei dingen, waaronder het meest belangrijke was een ‘Schäferspiel’, waarvan hij muziek en verzen tegelijk schreef. Daarna echter kwam hij tot inzicht, dat grondiger studiën noodzakelijk waren. Hij nam les bij den Thomascantor Weinlig en maakte zoo snelle vorderingen, dat deze hem weldra als volleerd contrapuntist uit de leer kon ontslaan. De eigenlijke techniek der compositie leerde hij vervolgens door het schrijven van verschillende stukken, die hij slechts als proeven, als {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} studiën tot ‘beheersching van de taal der muziek’ beschouwde, doch die niet geheel en al onbeteekenend waren, want behalve dat een door hem gecomponeerde sonate reeds in 1831 bij Breitkopf en Härtel werd uitgegeven, zien wij ook, dat zijne compositiën voor orkest bijna alle hetzij in het theater, hetzij in het Gewandhaus werden uitgevoerd. Zoo bijv. in 1830 een ouverture in B-dur, in 1832 een concert ouverture in D-mol; verder een ouverture in C-dur met fuga, een symphonie in C-dur enz. In het jaar 1832, op negentienjarigen leeftijd, schreef hij zijne eerste opera, Die Hochzeit, die evenwel nimmer voltooid werd. Er is echter een fragment van overgebleven, waaruit te zien is, dat Wagner in zijn allereerste tooneelwerk, waarbij hij muziek bezigde, reeds karakteristieke muzikale phrasen symphonisch aanwendde, en derhalve reeds toen naar de eenheid in den vorm streefde, die zijnelatere werken van de gewone opera onderscheidt. In den eersten tijd van zijne ‘Sturm- und Drangperiode’, toen hij als koordirecteur aan het theater te Würzburg en als orkestdirecteur aan het theater te Maagdenburg werkzaam was (1833-1836), componeerde hij kort na elkander de opera's Die Feen en Das Liebesverbot, waarvan de eerste (naar een sprookje van Gozzi) tijdens 's meesters leven nooit, de tweede (naar Shakespeare's Measure for measure) slechts eenmaal is opgevoerd. Deze beide werken vormen, zoowel in de wijze, waarop de stof door den dichter behandeld is, als in de muzikale bewerking, een opvallend contrast, doch in één opzicht komen zij toch overeen, namelijk in zooverre dat zich in beide het zoeken naar de meest volkomen uitdrukking openbaart, dat reeds bij den jeugdigen treurspeldichter opviel. In deze werken is bereids te zien, dat woorddichter en toondichter eigenlijk hetzelfde wezen zijn. Dat dit hier echter nog niet zoo bepaald op den voorgrond treedt als in zijne latere werken, komt daarvandaan, dat bij die eerste werken het meesterschap over de taal der muziek nog niet verkregen is. Om die taal volkomen in zijne macht te hebben is het noodig, dat men de uiterst gecompliceerde techniek daarvan beheersche, en evenals genieën als Mozart en Beethoven daartoe vele jaren noodig hebben gehad, kon ook Wagner dit slechts na verloop van tijd bereiken. Hij was zich dat volkomen bewust en werd daarom ook, toen hij ernstig de studie der muziek begon, uitsluitend musicus en compo- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} neerde een tijd lang zuiver muzikale werken - sonates, ouvertures, symphonieën. Maar zelfs thans, als hij met Die Feen en Das Liebesverbot tot zijn eigenlijk gebied - het tooneel - terugkeert, heeft onmiskenbaar de musicus de overhand, of beter gezegd: ‘de woord-toondichter bekommert zich het meest om de muzikale uitdrukking.’ Daaruit echter de gevolgtrekking te maken, dat Wagner, zooals gezegd wordt, toenmaals eenvoudig ‘opera-componist’ was en eerst later langzamerhand ‘dichter’ werd, is verkeerd en komt daarvandaan, dat men zich bij de beoordeeling van die werken geheel op het standpunt der opera stelt. Dat begrip ‘opera’ geeft juist aanleiding tot verwarring. Niet omdat Wagner voornamelijk musicus was, is de muziek in die eerste werken het heerschend element, maar integendeel omdat hij nog niet een zoo machtig scheppend toonkunstenaar was als later. In deze werken kan juist de componist nog niet geheel vrij de wieken uitslaan, hij beheerscht de muzikale uitdrukking nog niet volkomen. Wil men deze dramatische scheppingen karakteriseeren, dan moet men niet zeggen: ‘hier was Wagner nog alleen toonkunstenaar’, maar: ‘hier heeft de muziek een overwegende rol en verleent aan deze dramatische werken den stempel van zuiver muzikale, op opera gelijkende werken’, en dit alleen omdat de woord-toondichter de muzikale uitdrukking (namelijk die, welke hij voor zijn doel noodig had) nog niet volkomen meester is. Na de Feen en het Liebesverbot kwamen - weder onmiddellijk na elkander - Rienzi en Der Fliegende Holländer. Ook bij het beoordeelen der beteekenis van deze drama's in den ontwikkelingsgang van den kunstenaar is het begrip ‘opera’ een belemmering. Wagner klaagt er over, dat de dwaling dat men hem slechts als een Operacomponist beschouwde, zijn standpunt tegenover de wereld zoo moeilijk en onaangenaam maakte. De meester zelf heeft echter die dwaling, welke ook thans nog storend is voor een juist begrip van zijne kunst, eenigszins in de hand gewerkt, daar hij zijne drama's uit de eerste helft van zijn leven (1813-1848) zelf ‘opera’ noemt. De Feen en Lohengrin bijv. heeten ‘Romantische Oper’, het Liebesverbot ‘Grosse Komische Oper’, Rienzi ‘Grosse tragische Oper’, ja zelfs Siegfried's Tod, de eerste proeve om de Nibelungen-mythe te dramatiseeren (uit het jaar 1848), wordt in het oorspronkelijke manuscript ‘Eine grosse Heldenoper {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} in drei Akten’ genoemd. Daarbij komt dan nog zijne bekentenis, dat hij bij Rienzi en andere werken uit dat tijdperk van zijn leven zijne dramatische stof slechts door de opera heen beschouwde. En toch hooren wij hem de bovengemelde klacht uitspreken! - Deze schijnbare tegenstrijdigheid verdwijnt echter, wanneer men er op let, dat hij er over klaagt dat men hem slechts voor een Operacomponist houdt. Wagner loochent niet, dat hij een tijdlang Operacomponist was; integendeel, hij spreekt dikwijls daarvan en noemt de Opera als het ware den bril, waardoor hij, onbewust, de dramatische stof beschouwde. Nooit echter was hij slechts Operacomponist, maar hij was, zooals wij zagen, van den aanvang af dichter, en daarop heeft men te letten om zijne eerste werken naar hunne waarde te kunnen schatten en hunne beteekenis in den ontwikkelingsgang van den kunstenaar te kunnen begrijpen. Nu is bij Rienzi het opmerkelijke daarin gelegen, dat in dit werk de ‘uitdrukking’ bijna geheel aan de muziek wordt toevertrouwd. Wagner zegt in de inleiding voor het eerste deel zijner Gesammelten Schriften: ‘Der Rienzi möge somit als das musikalische Theaterstück angesehen werden, von welchem meine weitere Ausbildung zum musikalischen Dramatiker ihren Fortgang nahm.’ Wagner geloofde op dat oogenblik, dat het onmogelijk was, het woord in verbinding met de muziek tot zijn volle recht te laten komen, en daarom veronachtzaamde hij, zooals hij op diezelfde plaats zegt, bij dit drama de dictie en het vers. De uitdrukking werd hier bij voorkeur in de muziek gelegd; met de woorden gaf de dichter slechts een algemeenen schetsomtrek. Blijkbaar knoopt Rienzi derhalve aan de voorafgaande Feen en Liebesverbot aan, waarin eveneens de muzikale uitdrukking het sterk domineerende element is; alleen is bij Rienzi een groote schrede gedaan van ‘het onbewuste tot het bewuste’ (om een gezegde van Wagner over Lohengrin te bezigen), omdat hier met volle overleg de last der uitdrukking geheel en al op de muziek gelegd wordt. Om evenwel Rienzi juist te beoordeelen, namelijk ook als trap van ontwikkeling van den kunstenaar, is het noodig, dit werk te vergelijken met het drama, dat bijna tegelijkertijd ontstaan is, met Der Fliegende Holländer. Hierin treedt de dichter weder scherp te voorschijn. ‘Van den Holländer af - zegt Wagner - begint mijne loopbaan als dichter, waarmede ik die van operatekstver- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardiger verliet’. Ook deze verklaring heeft aanleiding tot misverstand gegeven. Men meent, dat Wagner door deze woorden bekent, vroeger niet dichter maar slechts componist te zijn geweest, terwijl toch blijkbaar het woord ‘dichter’ hier in zeer beperkten zin wordt gebezigd, namelijk als tegenstelling van ‘vervaardiger van operateksten.’ Aan het gedicht stelt Wagner van nu af aan strengere eischen. De tekst, die tot dusver naar alle zijden beperkt werd door het rekening houden met de eischen der ‘opera’ en door de zorg voor de muzikale uitdrukking, treedt van dit oogenblik af meer op den voorgrond. Maar men moet dit nu niet zoo opvatten, alsof Wagner door het een of ander kunststuk van musicus in een dichter omgeschapen was; neen, hier bleek juist, hoe groot langzamerhand de macht van den toonkunstenaar was geworden. Men kan zich dit niet beter duidelijk maken dan door de verklaring, die Wagner zelf daarvan geeft. In zijne Mittheilung an meine Freunde zegt hij: ‘Ich war von nun an in Bezug auf alle meine dramatischen Arbeiten zunächst Dichter, und erst in der vollständigen Ausführung des Gedichtes ward ich wieder Musiker. Allein ich war ein Dichter, der des musikalischen Ausdrucksvermögens für die Ausführung seiner Dichtungen sich im Voraus bewusst war’. - En verder: ‘Zuvor hatte ich die Fähigkeit des musikalischen Ausdrucks mir in der Weise anzueignen gehabt, wie man eine Sprache erlernt. Wer eine fremde, ungewohnte Sprache noch nicht vollkommen inne hat, muss in Allem was er spricht, auf die Eigenheit dieser Sprache Rücksicht nehmen; um sich verständlich aus zu drücken, muss er fortwährend auf diesen Ausdruck selhst bedacht sein, und was er sprechen will, absichtlich für ihn berechnen..... Jetzt hatte ich aber die Sprache der Musik vollkommen erlernt; ich hatte sie jetzt inne wie eine wirkliche Muttersprache’. Het drama Rienzi had derhalve de groote macht van den toonkunstenaar ontvouwd en daardoor aanleiding gegeven, dat in Der Fliegende Holländer de dichter weder de plaats kon innemen, die hem toekwam. Al is er dus groot verschil tusschen Rienzi, de groote opera in 5 bedrijven met haar pracht en haar rijkdom aan muziek, en de sombere, van alle praal verstoken en veel minder uitgebreide Holländer, zoo bestaat er toch in dit ééne punt nauwe verwantschap tusschen beide. Van den anderen kant is de Holländer echter ook weder ver- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} want met de daaropvolgende Tannhäuser en Lohengrin, die eveneens kort na elkander ontstonden. Niet lang na de voltooiing van laatstgenoemd werk schreef Wagner aan een zijner vrienden: ‘Ik heb mijne richting ingeslagen als een toonkunstenaar, die, overtuigd van den onuitputtelijken rijkdom der muziek, het hoogste kunstwerk, namelijk het Drama, wil’; en hierboven zagen wij, dat hij naar aanleiding van zijn Holländer zeide: ‘Ik was een dichter, die zich vooraf bewust was van het uitdrukkingsvermogen der muziek voor de behandeling der dramatische stof’. Het is duidelijk, dat hier musicus en dichter één persoon zijn; de groote nadruk ligt echter op het woord ‘toonkunstenaar’ en in den aangehaalden brief verklaart de meester, waarom dit zoo is. Sedert de helden der absolute, d.i. de van de dichtkunst gescheiden muziek, en voornamelijk Beethoven, het uitdrukkingsvermogen dezer kunst tot een te voren ongekende macht hadden verheven, moest de muziek gewichtigen invloed op het Drama verkrijgen, daar zij natuurlijk aanspraak te maken heeft op ontvouwing van haren rijkdom. Het Drama zelf moest derhalve meer speling overlaten voor de ‘uitdrukking’, en hoe het daarvoor geschikt was te maken, kon alleen de musicus ontdekken en verder ontwikkelen. In die woorden: ‘het Drama moet meer speling overlaten voor de nitdrukking’, ligt de groote beteekenis der ontwikkelingsperiode, waaruit Der Fliegende Holländer, Tannhäuser en Lohengrin afkomstig zijn. Geheel naïef, en dus van het echte kunstenaarsstandpunt uit, was Wagner van den bestaanden operavorm uitgegaan. Hij wilde drama's scheppen, waarin hij zoowel het woord als de muziek als middel van uitdrukking bezigde, en daarvoor had hij den voorhanden vorm der opera - met hare aria's, cavatines, duetten, koren aan het begin en het einde van elk bedrijf, enz. genomen. Niet alleen echter werden hierdoor den dichter grenzen gesteld, maar, wat meer is, hij werd in een richting gedrongen, die de muziek belemmerde in het ontvouwen van haren rijkdom. Want het uiterlijke en toevallige kan de muziek niet uitdrukken, alleen het innerlijke. Zal derhalve de tekst aan dien natuurlijken drang der muziek te gemoet komen, dan moet in het Drama de handeling niet rijker doch integendeel eenvoudiger maar dan ook van diepere beteekenis worden en al het pompeuze en sensatiewekkende, dat, aan het melodrama ontnomen en, tot het uiterste ge- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} dreven, het wezen der opera uitmaakt, worden vermeden. Dit werd Wagner duidelijk, toen hij het volle meesterschap in de behandeling der muzikale uitdrukking had verkregen. Eerst dit stelde hem in staat te ontdekken, welke vorm van het drama voor die uitdrukking geschikt was. De ontwikkeling van dezen door den musicus ontdekten vorm geschiedde in de drie genoemde werken (Holländer, Tannhäuser en Lohengrin) nog half onbewust en derhalve meer zoekend dan als toepassing van een beginsel. Langzamerhand zien wij den kunstenaar zich van den operavorm losmaken en overgaan tot het nieuwe drama, het woord-toondrama, waarvan het beginsel vervat is in dezen regel: ‘De dichter moet bij de ontwikkeling van zijn drama de kracht zijner voorstelling concentreeren in weinige doch gewichtige en beslissende dramatische momenten. Bij deze weinige scènes echter mag hij zich zoolang ophouden, als noodig is om ten volle uit te drukken, wat in die momenten tot uitdrukking moet komen.’ Toetst men dit aan de drie genoemde werken, dan zal men zien, dat in den Holländer de handeling tot weinige dramatische momenten beperkt wordt, doch deze meer geschetst dan ontwikkeld worden. In Tannhäuser zijn de dramatische momenten weder talrijker, daarentegen worden zij hier à fond behandeld. In het eerste bedrijf was dit aanvankelijk niet het geval, maar later werd door de nieuwe bewerking der Venusberg-scène in dit opzicht het dramatisch evenwicht hersteld. Een vergelijking van de oude en de nieuwe bewerking is uit dit oogpunt bijzonder interessant. Ook is in Tannhäuser een groote vooruitgang waar te nemen in het vermijden van alles wat met het formeele der Opera in verband staat; o.a. verkrijgen de koren er een groote dramatische beteekenis in en treden geen enkele maal ongemotiveerd op, zooals in de Opera, en zooals zelfs nog in den Holländer geschiedde. - Bij Lohengrin zou men oppervlakkig aan een teruggaande beweging kunnen denken, namelijk wanneer men de vele daarin voorkomende koren ziet uitvoeren op de ongelukkige operamanier. Bij opvoeringen als in Bayreuth daarentegen krijgt men een geheel anderen indruk van de dramatische beteekenis dier koren. En beschouwt men het werk in zijn geheel, dan moet men het bewonderen, hoe hier een handeling, die een zoo groote verscheidenheid van dramatische scènes zou schijnen te bedingen als in {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} een opera, tot zoo weinige maar plastisch duidelijke momenten beperkt is. Evenals bij den tekst, is ook bij de muziek in Wagner's werken van den Holländer af een progressie waar te nemen. Het is ook niet anders mogelijk, daar toondichter en woorddichter een en dezelfde naar de meest volkomen uitdrukking strevende poëet waren. Wij hoorden Wagner zeggen: ‘van den Holländer af begint mijne loopbaan als dichter, waarmede ik die van vervaardiger van opera-teksten verliet’; maar evengoed had hij kunnen zeggen: ‘van hier af begint mijne loopbaan als dramatisch componist, waarmede ik die van vervaardiger van opera-muziek verliet.’ In deze beide verklaringen echter ligt iets eenzijdigs, iets wat slechts voorwaardelijk is aan te nemen. Immers, evenzeer als Wagner van den beginne af een ‘dichter’ was, bestond ook van den aanvang af bij hem de drang om in zijne werken naar iets anders te streven dan het vervaardigen van een rei opera-muziekstukken. Het was zijne bedoeling om aan zijn drama den symphonischen vorm te geven; wij zagen er reeds een klein bewijs van in zijn eerste muzikaal-dramatisch proefstuk Die Hochzeit. In zijn Rienzi komt het reeds meer uit, doch ook hier is men nog ver van de muzikale bewerking der latere drama's, waarin de muziek als een symphonisch net over het geheel is uitgebreid. Hoe men dit te verstaan heeft, kan men zich niet beter duidelijk maken dan door hetgeen Wagner over de compositie van zijn Fliegenden Holländer gezegd heeft. Voordat hij aan de eigenlijke bewerking van het drama ging, ontwierp hij eerst de ballade van Senta in het tweede bedrijf en bracht die in muziek. In dit stuk legde hij onbewust de motieven voor de muziek van het geheele drama neder; het was een beeld in het klein van het drama, zooals hem dat voor den geest zweefde. En toen hij nu aan de compositie van het geheele werk ging, behoefde hij, om het materiaal voor de muzikale uitdrukking der verschillende stemmingen van het gedicht te hebben, slechts de verschillende motieven, welke in de ballade voorkwamen, elk in zijn eigen richting te ontwikkelen. Een opera-componist zou anders gehandeld hebben; die zou voor dezelfde stemmingen in de verschillende scènes ook verschillende muzikale motieven uitgedacht hebben. Op gelijke wijze als in den Holländer handelde hij nu ook bij Tannhäuser en Lohengrin; met dit onderscheid evenwel, dat hij hier niet een reeds vooraf gereed {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} muziekstuk (zooals de ballade in den Holländer) vóór zich had, waaraan hij de muzikale motieven ontleende, maar die motieven uit het ontworpen drama zelf schiep. Zoo onstond en ontwikkelde zich van lieverlede die eenheid in de symphonische behandeling der muziek, die ons, vooral in de werken van den meester uit de tweede helft van zijn leven, met zoo hooge bewondering vervult, en daarmede ging een trapsgewijze en logische ontwikkeling van de karakteristiek der melodie, harmonie en instrumentatie gepaard, als zich slechts bij een genie kan openbaren. Dat Wagner zich door dit alles langzamerhand van de Opera had losgemaakt en een nieuwen vorm van het drama geschapen had, schijnt hij zich bij de compositie van Lohengrin (welk werk in den zomer van 1847 werd voltooid) nog niet bewust te zijn geweest. Althans uit een brief aan een vriend, in den tijd der compositie van de 3de akte geschreven, blijkt, dat hij zich nog bezig hield met de vraag ‘of de Opera mogelijk was’, m.a.w. dat er bij hem nog twijfel bestond, of het nieuwe kunstwerk, dat hem als ideaal voorzweefde, in den vorm der opera mogelijk was. Die twijfel openbaarde zich ook daarin, dat de scheppingsdrang, die zich krachtiger dan ooit bij hem deed gevoelen, zich thans in de meest verschillende richtingen uitte. Daarin lag een zekere onrust. De kunstenaar gevoelde meer en meer, dat zijn kunstwerk als opera onmogelijk was, en zocht en tastte in alle richtingen naar het middel tot verwezenlijking van zijn ideaal. Voor den dramatischen dichter was dit tijdstip de crisis van zijn leven. In één jaar (1848) zien wij hem bezig aan niet minder dan vier dramatische ontwerpen van uiteenloopende richting, namelijk ‘Friedrich Rothbart’, gedacht als historisch drama, ‘Siegfried's Tod’, een mythologisch drama, ‘Jesus von Nazareth’, een philosophisch en religieus drama, en ‘Wieland der Schmied’, zooveel als een romantisch drama. Al deze ontwerpen werden echter door hem, als ongeschikt voor het door hem gedachte drama, verworpen, en toen werd het licht in zijn binnenste. Door het erkennen van de redenen dier ongeschiktheid werd het hem duidelijk, dat het bij dit drama op te lossen probleem niet den vorm maar den inhoud betrof, en dat hij zich niet, als vroeger, moest afvragen: ‘hoe kunnen woord en toon in het drama samenwerken ter verkrijging van de meest vol- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} komen uitdrukking?’ maar ‘wat is het, dat een zoo verheven uitdrukking noodig heeft en die daarom ook vordert?’ Het antwoord op deze laatste vraag heeft Wagner gegeven in zijne Mittheilung an meine Freunde en komt hierop neder: Een inhoud (van het drama), die slechts voor het verstand begrijpelijk is, kan ook maar alleen door de taal van het woord medegedeeld worden. Hoe meer echter daarbij aan het gevoel wordt geappelleerd, des te meer is voor de uitdrukking de taal der muziek noodig. Wat de woordtoondichter dus heeft uit te drukken is: ‘het van al het conventioneele, van al het historisch formeele losgemaakte algemeen menschelijke.’ Ziedaar den grondregel van het nieuwe Drama! En daarmede kwamen de bovengenoemde vier ontwerpen niet overeen. ‘Friedrich Rothbart’ is een historische stof en dus niet geschikt voor muzikale uitdrukking. ‘Siegfried's Tod’ zou ieder opera-componist als een prachtig onderwerp voor muzikale bewerking beschouwd hebben, maar toen Wagner aan die bewerking zou gaan, zag hij in, dat in deze eerste proeve om de Nibelungen-mythe te dramatiseeren, het ‘verhalende’, en dus de mededeeling aan het verstand, een groote plaats innam. Ook in het drama ‘Jesus von Nazareth’ kwam veel voor, wat alleen voor het verstand begrijpelijk is. Veel minder was dit het geval bij ‘Wieland der Schmied’, maar deze dramatische schets bezit niet dien monumentalen eenvoud van 's meesters latere werken; de handeling bevat veel talrijker momenten dan bijv. Tristan of een der drama's van den Ring des Nibelungen en door dit menigvuldige behoort zij meer tot het gebied van het verstand. Toen Wagner eenmaal ‘gevonden’ had, gevoelde hij behoefte om zichzelven volle klaarheid te verschaffen ten aanzien van de beteekenis en de strekking van hetgeen hem thans, juist door die ontwerpen, plotseling was geopenbaard. Hij deed dit in drie geschriften: Kunst und Revolution (1849), Das Kunstwerk der Zukunft (1850) en Oper und Drama (1851), welke eigenlijk meer overdenkingen van den kunstenaar zijn dan mededeelingen aan de buitenwereld. Eerst met zijne Mittheilung an meine Freunde (1851) wendde hij zich weder tot de wereld; thans echter niet, zooals in zijne geschriften vóór 1848, aan de geheele wereld maar alleen aan zijne vrienden, d.i. aan hen, die, zooals hij zich uitdrukt, met hem ‘naar een nieuwe wereld’ (het woord-toondrama) {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden stevenen. Gelijk hij daarin zegt, was hij thans als kunstenaar een nieuw tijdperk zijner ontwikkeling ingetreden, namelijk het tijdperk van den kunstenaar, die zich volkomen bewust is wat hij wil. Wat deze woorden te beteekenen hebben, leeren ons zijne onsterfelijke werken Tristan und Isolde, Die Meistersinger von Nürnberg, Der Ring des Nibelungen en Parsifal. Wil men in weinige woorden het standpunt aanduiden, dat Wagner in de dramatische kunst inneemt, dan moet men zeggen: Wagner was van den aanvang af dramatisch dichter, maar een dichter, die, naar de meest volkomen dramatische uitdrukking strevende, overtuigd was, dat deze alleen te verkrijgen is door een innige samenwerking van woord en toon. Het was hem niet te doen om een tekst op muziek te zetten, maar bij hem moesten gedicht en muziek, innig verbonden, uit de zelfde bron - het drama - voortkomen. - En hieraan wensch ik nog ééne maar gewichtige opmerking vast te knoopen: Wie zich goed rekenschap geeft van hetgeen Wagner wilde en van de wijze, waarop de meester dit in zijne drama's heeft toegepast, dien zal het, dunkt mij, duidelijk moeten zijn, dat men die scheppingen, om ze ten volle te kunnen genieten, in de oorspronkelijke taal moet hooren, en dat het verkeerd is, wanneer men zich, zooals wij dit in de laatste jaren ook bij ons beleven, aan metrische vertalingen van die werken waagt. Iemand, die zijne krachten wil beproeven aan een min of meer vrije vertaling van de gedichten uit Wagner's drama's, d.w.z. aan een vertaling niet bestemd voor opvoering op het tooneel, zal, wanneer hij dichterlijk talent bezit en meester is in de taal, waaruit bij overzet en in die, waarin hij vertaalt, op geene bijzondere moeielijkheden stuiten, ofschoon het niet te ontkennen is, dat, vooral wat Wagner's werken uit de tweede helft van zijn leven betreft, reeds deze taak niet licht is te achten en daarvoor niet weinig talent vereischt wordt. Maar met een metrische vertaling is het een geheel ander geval; daarbij moet rekening gehouden worden met een andere taal - die der muziek. Reeds in het algemeen heeft men bij zulk een overzetting te kampen met de zwarigheid, dat elke taal haar eigen bijzonderheden, haar eigen woordvorming en woordvoeging, haar eigen zinbouw, haar eigen accenten heeft, doch hoeveel grooter is niet die zwarigheid, waar het Wagner betreft, die - ik herhaal het nog eens - geen tekst op muziek zette, maar bij wien de melodie als van zelf uit de taal ontstond en {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens gedichten zoo rijk zijn aan eigenaardig-kernachtige uitdrukkingen en zinwendingen. Ja, voor hem, die in Wagner's drama's niets anders opmerkt dan ‘mooie muziek’, komt het er niet op aan, wat de vertaler levert; hij neemt het met elken tekst voor lief. Maar op dat standpunt der oude opera mag men zich bij deze werken niet plaatsen. De vertaling moet zoo zijn, dat daarbij woord en toon een getrouw beeld van het origineel geven, en aan dezen eisch vasthoudende, beweer ik, dat Wagner's dramatische gedichten, althans van ‘Der Fliegende Holländer’ af, metrisch onvertaalbaar zijn. Hij, die er anders over denkt, beproeve maar eens zijne krachten aan werken als bijv. Tristan und Isolde of Der Ring des Nibelungen. Misschien is hij dan met zijn arbeid gereed tegen den tijd, dat men met plannen omgaat om ook deze drama's in de Nederlandsche taal op te voeren. Henri Viotta. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek. Paul Verlaine. - Henri de Régnier. Walther von Stolzing. Wie fang' ich nach der Regel an? Hans Sachs. Ihr stellt sie selbst, und folgt ihr dann. Richard Wagner. Die Meistersinger von Nürnberg. Paul Verlaine is den 8sten Januari gestorven. Het was zijn tijd. Hij had gegeven wat hij geven kon, wat hij in de laatste jaren produceerde was weinig meer en weinig aantrekkelijk, en wanneer er over zijn verzen niets of niets goeds te zeggen viel, dan begon men te spreken over zijn rampzalig leven, te vertellen de geschiedenis van den man, die van zich zelf getuigde: Je ne puis plus compter les chutes de mon coeur, - en dan beproefden anderen voor hem het aantal van die ‘chutes’ te tellen. Het is goed dat hij is heengegaan. Nu behoeft men niet meer te spreken over zijn leven, maar kan men enkel genieten van zijn kunst. Verlaine is een kind geweest, een ondeugend, bedorven en verdorven kind, een kind met al de contrasten, waarover wij bij zulk een onvolkomen, ongevormd wezen verbaasd plegen te staan. De {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} verhebenste wijsheid en de platste dwaasheid, vroomheid en zinnelijkheid, het stond in zijn leven en in zijn werk naast elkander, zonder dat aan een compromis tusschen beiden te denken viel. En met al de naieve ongemanierdheid van een kind gaf hij zich in zijn naaktheid, zoowel als in zijn mystieke vroomheid, zonder aanstellerij, eenvoudig omdat hij op dat oogenblik zoo was, zoo verdorven of zoo vroom. Ten opzichte van die dualiteit die men hem verweet, verdedigde hij zich, tegen wat hij doet voorkomen als ware het van hem een ‘parti pris’, een stelsel. ‘Je crois’, - schrijft hij - ‘et je pêche par pensée comme par action; je crois, et je me repens par pensée en attendant mieux. Ou bien encore, je crois, et je suis bon chrétien en ce moment; je crois et je suis mauvais chrétien l'instant d'après’... Arme Verlaine! hij, de man van een ‘parti pris’, van een stelsel, hij, die zich geen oogenblik meester was, zich liet gaan, telkens onder een anderen invloed, om dan, als de ondeugende knaap, wanneer hij geen raad meer weet, troost en vergeving te zoeken aan de schoot van de Moeder, die altijd een liefkozing over heeft ook voor het onwaardigste kind: Je ne veux plus penser qu'à ma mère Marie, Siège de la Sagesse et source des pardons! Geen wijsgeer is hij geweest, geen letterkundige, geen politiek man, al nam hij deel aan de Commune - niets dan een dichter, en dat zoo eenvoudig, zoo zich-zelf, zoo oorspronkelijk. Dat was van toon, van vorm, van timbre zoo nog niet gehoord en, al heeft men zijn prosodische wendingen, een kinderlijk stamelen soms, trachten na te doen, het is ook nà hem niet gehoord, wat hij gegeven heeft in Sagesse, eerst aarzelend, bang voor een terugval, - Si la vieille folie était encore en route? - dan de stemmen van Hoogmoed, van Haat, de stem van het Vleesch overstemd door de stem van de Liefde: Mourez parmi la voix que la Prière emporte Au ciel, dont elle seule ouvre et ferme la porte Et dont elle tiendra les sceaux au dernier jour... Moourez parmi la voix terrible de l'Amour! {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} zich uitstortend in die innige gebeden: O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour... en Je ne veux plus aimer que ma mère Marie... om te eindigen in dien roerenden biecht, dat verheven tweegesprek met zijn God, Wiens goedertierendheid steeds een antwoord heeft op zijn gevoel van onwaardigheid, en die, als Hij hem vernietigd in het stof voor zich gebogen ziet, hem opheft met het vergevend: ...Pauvre âme, c'est cela! Niet omdat hij, zooals de legende luidt, de Notre Dame verdedigd heeft tegen de beeldstormers der Commune, maar omdat hij Onze Lieve Vrouwe der Poezie gediend heeft zijn leven lang, zal men Verlaine blijven eeren, zoolang poezie in eere blijft. Van aan-literatuur-doen heeft hij niet willen weten: vernietigend is zijn Et tout le reste est littérature; - van rhetoriek nog minder: Prends l'éloquence et tords lui son cou - maar in datzelfde gedicht, Art poétique, waarin deze uitspraken voorkomen, geeft hij een dichtleer, die, door hemzelven in toepassing gebracht, de waarde van zijn teere, lenige, muzikale verzen, zoo schijnbaar zonder inspanning, misschien wel slordig, neêrgeschreven, nog verhoogt en die ik allen dichters en dichteressen, in Frankrijk en daarbuiten, op het hart zou willen binden. Le ‘beau désordre’, die in de verzen van Verlaine heerscht, is het werk van een dichter, en van een dichter zijn ook de wenken, les en voorbeeld tevens: De la musique avant toute chose, Et pour cela préfère l'Impair {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Plus vague et plus soluble dans l'air, Sans rien en lui qui pèse ou qui pose: C'est des beaux yeux derrière des voiles, C'est le grand jour tremblant de midi, C'est par un ciel d'automne attiédi, Le bleu fouillis des claires étoiles! Car nous voulons la Nuanee eneor, Pas la Couleur, rien que la nuance! Oh! la nuance seule fiance Le rêve au rêve et la flûte au cor De la musique encore et toujours! Que ton vers soit la chose envolée Qu' on sent qui fuit d'une âme en allée Vers d'autres cieux et d'autres amours... Van beteekenis is het, dat de man, die zich zelf buiten de wet en buiten de maatschappij scheen geplaatst te hebben, die zwervende was, haast zonder eigen woning, van hospitaal in hospitaal tot het laatst toe is geweest het middenpunt, waaromheen zich de jongeren schaarden, die hem trouw zijn gebleven, ondanks alles, en hem als hun voorganger in poëzie blijven eeren, zooals zij het aan zijn graf luide hebben doen uitklinken. Van den brief, waarbij, naar Fransch gebruik, belangstellenden werden uitgenoodigd, de begrafenis van Verlaine bij te wonen, luidde de aanhef: Vous êles prié d'assister aux convoi, service et enterrement de Monsieur Paul Verlaine, Poète... Er zijn landen waar zulk een aankondiging: ‘de heer Zoo en Zoo, dichter’ met meesmuilen zou worden ontvangen. In Frankrijk kan men nog zonder gevaar iemand als ‘dichter’ voorstellen. En Verlaine was niet: iets anders en ‘Poet dazu’, gelijk Hans Sachs, maar enkel poëet. Kan er sprake zijn van een plaats die na Verlaine's heengaan is ledig gebleven; de plaats van voorganger der jonge Fransche dich- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} terschool, dan is er, dunkt mij, reden om ‘daarvoor ernstig in aanmerking te doen komen’ - zooals het in kanselarijstijl heet - den een-en-dertigjarigen dichter Henride Régnier. Verlaine heeft lang moeten wachten eer zijn naam den kleinen kring van decadenten doorbreken en ook daarbuiten bekend worden kon. Voor de Régnier wordt de weg gemakkelijker gemaakt, nu de Revue des deux mondes den moed had, zijn ‘Inscriptions pour les treize portes de la ville’ in haar nummer van 15 Januari jl. af te drukken. Wel heeft het tijdschrift van Brunetière in een noot zijn restricties gemaakt betreffende de nieuwigheden van de jonge school op het gebied van het rijm, maar die ‘considération théorique’, zooals zij het noemt, kon de redactie niet weerhouden haren lezers deze gedichten te genieten te geven, al ware het enkel omdat het eindelijk tijd wordt, naar zij meent, ‘dat ook het groote publiek in de gelegenheid worde gesteld om zich uit te spreken over deze vraagstukken, waarover tot nu toe bijna uitsluitend onder kunstenaars gedebatteerd werd.’ Met den vorstelijken voornaam en het ‘heerschende’ in zijn familienaam heeft Henri de Régnier in zijn geheele optreden als dichter, in zijn opvattingen en in de wijze waarop hij zich uitdrukt, iets hoogs. Hoog staat hij in zijn eenzaamheid, vooral in dien in 1892 gepubliceerden versbundel Tel qu'en songe, die thans het grootste deel uitmaakt van den onlangs verschenen bundel Poèmes 1). Daarin vindt men de Régnier's grootere epische gedichten L'alérion, La Gardienne, Le Demeure, waarvan het tweede in het najaar van '94 te Amsterdam door Lugné Poe, als ware het een drama, vertoond, door een coterie toegejuicht werd ofschoon niemand er een woord van had kunnen verstaan 2), maar waarvan bij de lezing de dichterlijke schoonheid naar voren springt. De Régnier is in deze, zooals in vele andere van zijn gedichten, de dichter van de zelfverloochening, van de stilte, van de eenzaamheid. De woorden ‘Silence’ en ‘Solitude’ komen hem telkens en telkens weêr op de lippen: .... Me voici plus seul de mon inquiétnde Parmi le crépuscule où mon pas a foulé La terre du silence et de la solitude..... {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} La Nuit pénible a veillé jusqu'à l'aube, Et le silence est venu vers moi Reposer son angoisse aux plis de ma robe.... Et qu'il vaut mieux laisser mourir son songe en soi, Et qu'il vaut mieux vieillir dans la maison et, vers Quelque soir, y mourir, parmi les flambeaux clairs, Que tiennent face à face, en la même attitude, Tout le silence avec toute la solitude.... En telkens treedt te midden van die stilte en die eenzaamheid het denkbeeld van afstand-doen, van zelfverloochening naar voren, - het breedst ontwikkeld in het gedicht La Gardienne. In een oud bosch op de hoogte staat, te midden van een verwaarloosden tuin, een vervallen kasteel. De burchtheer komt, vergezeld van zijn wapenbroeders, terug naar die woning die hij verlaten heeft voor de verlokkingen van den oorlog, en thans - klaagt hij: Mon soir en pleurs retourne à son matin. Het zwaard, dat hem niet meer van dienst kan zijn, stelt hij zijn wapenbroeders ter hand, en dan, als zij van hem weg gaan, richt hij zijn schreden vers le château qui tombe Pierre à pierre ainsi que nos jours vout à la tombe, Voir s'il ne reste rien dans le Songe et la Nuit De ce qui fut un autre et de ce qui fut lui, Et confronter, au seuil qui la ruine encombre, Son Ame, face à face, hélas! avec son ombre. Het geheele verleden treedt weer voor hem. Hij beschuldigt zich, zijn stil geluk verlaten te hebben, en haar van wie hij zegt: Ses mains enchantaient l'aurore autour d'Elle.... Elle était tellement en moi, Que je la cherchais dans le silence, Que je la cherchais en fermant les yeux; Le tiède soleil ruisselait sur ses cheveux, Le matin rayonnait sur nos adolescences. En hij haat dien ijdelen roem, dien hij heeft nagejaagd; hij haat de klaroenen, de vanen, en de wapenrustingen, al die ‘triste {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} apparat’ en die ‘vaine emphase’. Hij vraagt aan zijn oude woning: Reçois-moi, ô manoir, pauvre d'abandon, Ouvre ta porte comme un pardon. En als hij aangeklopt heeft treedt de ‘gardienne’ van het slot op den drempel en noodt hem binnen te komen, zij die steeds met hem geweest is op zijn krijgstochten, wier handen zijn wonden verzorgd hebben. Je t'ouvre le château de souge et de sagesse Où le seuil ruiné disjoint la porte haute, Et, si l'âtre allumé chauffe mal ta détresse, Pense à tes jours perdus et pleures-en la faute.... Je suis la mème encor, si ton Ame est la même Que celle que l'Espoir aventurait au pli De sa bannière haute, et je reste l'Emblême Du passé qui persiste à travers ton onbli.... Que mon silence enfin soit ma seule réponse, Si ma table de hêtre est frugale en festin, Ma demeure s'accorde à celui qui renonce Et qui remet ses mains aux mains de son Destin. De Régnier houdt zich niet, evenmin als Verlaine het deed, aan de ‘Tabulatur’, door de Fransche meesterzangers vastgesteld. Naar den raad van Hans Sachs stelt hij zelf den regel en volgt dien dan. Niet afbrekend intusschen gaat hij te werk. Hij schrijft alexandrijnen zoo klassiek van vorm als men maar wenschen kan, al voelt men er de moderne ziel in trillen; Je sais de tristes eaux en qui meurent les soirs; Des fleurs que nul n'y cueille y tombent une à une.... Het vrije vers, het vers van vier tot dat van tweemaal negen syllaben, het vers met vaag klinkende rijmen en het rijmloos vers maniëert hij met een meesterschap, dat het steeds, hoe weinig geaccentueerd het rythme ook zij, als poëzie blijft klinken: ‘de la musique avant toute chose’. Al keert dezelfde stemming herbaaldelijk in de Régnier's verzen terug, de groote rijkdom van beelden, het hooge en nobele van den toon vrijwaren hen voor eentonigheid. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Of het nu - gelijk de Revue des deux mondes schijnt te meenen - juist op den weg ligt van ‘le grand public’ om zich uit te spreken over de vraagstukken van rythmus en rijm, die de Régnier's prosodie opwerpt, betwijfel ik. Het groote publiek, dat wil hier zeggen: het publiek dat voor poëzie voelt, zal zich, dunkt mij, het duidelijkst erover uitspreken, wanneer het er zich in 't geheel niet over uitlaat, maar zich door de nieuwigheid en gewaagdheid van rijm en rythmus niet laat weerhouden om den fieren gang, het fijn aroma van de Régnier's poëemen en het subtiel gevoel dat er uit spreekt te waardeeren. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. 28 Januari. Een begin. Begin van 't jaar?- Begin van groote gebeurtenissen? - Men ziet ze nog voor zich, - is 't zoo niet? de afgeloopen dagen van het nieuwe jaar! Iederen dag, uit het moeë weer van den weifelenden winter, opkomend met zijn eigen scherpe physionomie; tot de uren toe sprekend met de stootende, harde, preciese volzinnen van het telegrafisch bericht. Gespannen toestand der Zuid-Afrikaansche Republiek; - inval van Dr. Jameson aan 't hoofd van een legertje der Zuid-Afrikaansche compagnie; - overwinning der Boeren; - telegram van Chamberlain aan Kruger; - antwoord van Oom Paul; - gelukwensch van den Keizer; - order aan de reserve der Engelsche vloot; - de uitlanders in de Transvaal onderwerpen zich; - Dr. Jameson en zijn medegevangenen worden in handen der koloniale autoriteiten gesteld; - Cecil Rhodes treedt af; - ontstemming in Engeland; - heftige toon der Duitsche bladen; - Engeland zoekt toenadering tot Frankrijk, en versterkt den band met Italië; - regeling in Achter Indië; - Rusland neemt de leiding van de Oostersche aangelegenheden. Zou men niet verlangen met den tijdgeest één te zijn om den rhythmischen val der gebeurtenissen in zijn volle kracht meê te gevoelen? Wij gaan door de mistige wegdeinende straten onzen dagelijkschen gang, maar het hoofd is vervuld van de geluiden der machtige dingen. Uit de verte van Afrika komt een rumoer van geweerschoten, spreekt de stem van een hardnekkig volk. De zelfbewuste stem van den staatsman antwoordt, de nerveuze stem van een Keizer die Caesar Augustus wil zijn, klinkt mede; en in ruimer cirkel verbreidt zich het geluid; de stemmen joelen, grommen, bijten. Plot- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} seling mengen zich nieuwe tonen in het spel; het wordt een gansch orkest in ons hoofd. Is het eenvoudig wat geanimeerde nieuwjaarsmuziek? Is het de muziek van den grooten komenden tijd? O het ruige, trouwe woord van den Boeren-president! Het spreekt, boven het gedruisch, tot ons hart. Wij mochten haar dan nog eenmaal hooren, de taal van onze mannen der zeventiende eeuw, toen ‘Hollander’ een eernaam was. Het ‘met Gods hulp’ tegen den jongen keizer die hem aan boord kwam met ‘bevriende machten’; het ‘onchristelijke behandeling’, tegen het christelijk doende Engeland; het ‘niet te vertrouwen’ rondweg gezegd van den Kaper minister. En de daad naast het woord, de daad het woord dekkend; de energie, als een plotselinge uiting van kracht, maar even goed een kostbaar vermogen van overleg, geduld en van lijdzaamheid die meer kan dan de meeste kracht. Zie er het woord over lijdzaamheid van de Ruyter op na bij Brandt. En laat ons, wanneer wij er den tijd voor kunnen vinden, in deze dagen met de herinnering leven in onze zeventiende eeuw: een eeuw die voor ons heen is gegaan, maar die wij ten minste bij stukjes en brokjes in ons kunnen doen herleven als wij ons zelf niets wijs willen maken wat niet echt is, en als wij overtuigd zijn dat geleende kracht geen kracht is. De inval van Dr. Jameson en de zijnen was een boevenstuk. Maar daarom is het nog niet een stuk dat door boeven is bedreven. Er mankeert ons, om een oordeel te kunnen vormen, nog een enkele schakel in de reeks der bekende feiten. Wie heeft Jameson het dadelijk bevel tot optrekken gegeven, of wie heeft hem direct naar Johannesburg opgeroepen? Want de noodiging van het hervormingscomité der uitlanders, - het papier dat bij Jamesons troep gevonden werd, - is in algemeene termen opgesteld. Het rechte papier moet te loor zijn gegaan, en zal wel nooit te voorschijn komen. - Heel eenvoudig, zegt de volbloed Cockney voor wien een Engelschman alleen edele daden kan verrichten, waardig om door music-hallverzen vereeuwigd te worden, - Jameson is door de Boeren in de laag gelokt. Maar dit kan geen waarheid zijn. Het plan van den opstand in Johannesburg was geheel uitgewerkt en vastgesteld; als doel was bepaald, niet de annexatie onder Engelsche vlag, maar de oprichting van een vrije republiek, de Randrepubliek; de acteurs van het drama waren aangewezen, en ook, naar men zegt, de actrices, de dames die het geroep over hun beleedigde onschuld zou- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} den doen opgaan, en die tot het soort behoorden dat in Johannesburg evenals elders voorkomt. Een financieele combinatie steunde het plan. In Londen was het geheim aan enkele ingewijden bekend. Als men maar wou zoeken, zou men misschien de menschen wel kunnen vinden die Jameson in de hinderlaag hebben gebracht. Maar men mag niet van een hinderlaag spreken. Het is Jameson's onbesuisdheid, het is zijn vertrouwen dat alles wel terecht zou komen, ook al liep er veel onrecht onder door, dat hem het hoofd heeft doen stooten tegen den beraden moed der Boeren. Mogelijk ook dat hij ietwat geloof heeft geslagen aan de grieven der uitlanders...... Het is en blijft een boevenstuk, al was het geen stuk door boeven bedreven. Van meer belang dan de vraag naar Jameson's reden tot handelen, moet voor ons de verklaring zijn van de Engelsche publieke meening over zijn tocht. De stemming was eerder sympathiek; en men wil dat buiten Engeland moeielijk begrijpen. Toch zijn er goede redenen voor. Behalve nog de algemeen bekende reden dat het publiek iemand, in het ongeluk, wanneer hij boeten moet, niet alleen laat staan ... soms. Een eerste reden voor de sympathie is een maatschappelijke. De troep die onder de leiding stond van Jameson was geen samengeraapte koloniale bende; zij maakte in haar soort een élite uit. Er kwamen allerlei celebriteiten van de Londensche wereld in voor: Sir John Willoughby was commandant, en de zoon van Lord Coventry was onder de officieren, met andere bekende cricket- en sportmannen. Wie aan de mode meedeed nam dienst bij de Chartered South-African Company. Lord Randolph Churchill vertelt in de beschrijving van zijn reis door Zuid-Afrika dat hij twee gewone ‘troopers’ tot elkander had hooren zeggen: ‘Wel, Jim, ik geloof dat onze nieuwe kapitein niet veel zaaks is. Ik heb hem nooit in de *** club gezien’. ‘Neen’, antwoordt de andere, ‘ik herinner me ook niet hem daar ontmoet te hebben.’ Het was alsof men in Afrika het voorname clubleven voortzette. De zoon van een Lord heeft in Engeland zijn heiligenschijn behouden; - hij kan uitspatten, maar hij kan geen kwaad doen; - en de toonvoerende kringen hechten zich nauw aan elkander. Daarom zal men, in Londen ten minste, Jameson's troepje niet licht afvallen. En er komt bij dat Jameson voor den alter ego van Cecil Rhodes gehouden wordt. Cecil Rhodes is de groote man. Hij is millioenen rijk, en hij geeft niet om geld; hij laat een vriend nooit in den {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} steek, en verwacht van zijn vrienden diensten en opoffering; hij ziet kleinigheden over 't hoofd, en houdt het eens gevatte doel in 't oog. Cecil Rhodes' stand punt is Afrika. Hij beschouwt de toekomst van dat werelddeel als zijn zaak. In de Kaapkolonie heeft hij de Engelsche partij met de Afrikaanders weten te vereenigen; en terwijl hij de woordvoerder was voor een zelfstandig Zuid-Afrika, verkreeg hij toch den steun der Torypartij en der imperialisten in Engeland door de oprichting der Zuid-Afrikaansche Compagnie en het bepalen van haar werkkring. Wat hem bewogen mag hebben, om een aanval te laten wagen tegen de Zuid-Afrikaansche republiek, is niet dadelijk uit te maken. Was het kwaad humeur over ondervonden plagerijen, of wilde hij het bestuur van Kruger een poets spelen, zooals hij het vroeger reeds eenmaal gedaan had? Rekende hij er op dat het Engelsche ministerie hem rustig zou laten begaan, omdat het de handen vol had met het krakeel over Venezuela, of stelde hij zich de overwinning op de Boeren te gemakkelijk voor? - Het is vergeefsch vragen. Hij zal het zelf nooit zeggen. En zijn vrienden zullen niet uit de school klappen. Daarvoor heeft hij ook thans nog te veel invloed. De openbare meening in Engeland let niet zoozeer op zijn enkele daden, maar neemt Cecil Rhodes in zijn geheel, en ziet in hem een van die mannen, zooals een vooruitstrevend wereldrijk ze noodig heeft. Eerst wanneer men deze stemming in Engeland laat gelden voor wat ze werkelijk is: een onberedeneerd maar daardoor te machtiger gevoel, - komt de handelwijs van Chamberlain tegenover Kruger in 't rechte licht. Want Engeland had het geluk in 't moment van zijn verlegenheid den man te vinden die de zaken wist te sturen. Flink tegen de bovendrijvende meening in zijn partij, eerlijk met Kruger, alles in 't werk stellend om de verstandhouding tusschen de Hollandsche en Engelsche elementen in Zuid-Afrika te bewaren. Geen fout mocht begaan, en er moest dadelijk gehandeld worden. Chamberlain heeft ook geen oogenblik verloren. De energieke, eenvoudige man van zaken ontwaakte in den would-be man van de wereld die zijn orchideëncollectie boven alles stelt. Zijn partijgenooten noemden hem in hun hart: Joe, den schroevenfabrikant van Birmingham, omdat hij de goede gezindheid van Paul Kruger verkoos boven den beschermenden glimlach van Lord So and So, maar hij kon tevreden wezen met het bewustzijn dat hij het Engelsche imperium tezamen hield. Beloofde Chamberlain er zich voldoening van? {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Boerenpresident had hij een lastigen kameraad. Want Kruger, op zijn doodnatuurlijke, leuke wijs, wist van zijn kant iedere onhandigheid, iedere overdrijving te vermijden, en daar hij het voordeel aan zijn zijde had, bleef hij de meerdere. Maar men mag in Europa niet buiten den Keizer van Duitschland rekenen. De Keizer hield zich alsof hij zich, zoo noodig, in de zaken van Afrika binnen den kring van den Engelschen invloed zou mengen, en hij zond aan den President der Zuid-Afrikaansche Republiek zijn felicitatietelegram. Daarmee deed hij Engeland niet alleen een beleediging aan, alsof het niet in staat was de zaken te ordenen, maar hij, de kleinzoon van Engeland's Koningin, de admiraal van de Engelsche marine, de gast van de Engelsche aristocratie, kwetste ook het gevoel voor goede manieren bij de toongevende klasse, nu hij, in den tijd dat Engeland zich vernederd en in rouw gevoelde, een gelukwensch toebracht aan den man wien het die rouw weet. Dat de Duitschers jaloersch waren en er aldoor naar streefden om kleine voordeeltjes te behalen, daarvan waren de Engelschen overtuigd; dat konden zij desnoods toelaten. Maar zij wilden de beleediging van dén Keizer niet dulden, - ofschoon de felicitatie denkelijk goed genoeg bedoeld was. En weer deed Chamberlain zich voor als de woordvoerder der natie toen hij den rechtmatigen Engelschen trots stijfde door maatregelen te nemen die Engeland bereid toonden om met de wapenen zijn suprematie te handhaven. Zoo verscheurde de minister van koloniën den nevel die zich over het Britsche rijk had gelegerd. Er kwam kracht en gloed en beweging in het Engelsche leven. De tijd van Salisbury's bulderende woorden en slappe daden scheen, voor 't oogenblik, voorbij te wezen. Zal het aan Chamberlain gelukken flink stand te houden, zal hij ons toonen hoe Engelands politieke tact opgewassen blijft voor den grooten werkkring waartoe het volk geroepen is, zal hij aan Europa en aan de wereld kunnen bewijzen hoe vrijheid en eerbied voor het recht de voorwaarden zijn voor de macht? Een begin van een nieuw jaar alleen? Of een begin van een nieuwen tijd? Maar laat ons niet vergeten Paul Kruger, den president der Zuid-Afrikaansche Republiek, daarin een eereplaats te geven! en wij, Hollanders, laat ons denken aan onze groote eeuw! {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Vosmeer de Spie, Felicia Beveridge. Analyse van een gemoedstoestand. Amsterdam, S.L. van Looy en H. Gerlings. 1895. Reeds in Augustus van het vorig jaar hadden de uitgevers dit boek aangekondigd als iets superieurs, ‘boeiend van het begin tot het eind, tevens omvattende een der belangrijkste maatschappelijke vraagstukken, die man en vrouw meer en meer bezighouden.’ En deze aankondiging was vergezeld gegaan van een uittreksel uit een brief van den schrijver, waarin hij aan een vriend mededeelde wat de liefde van zijn hoofdpersonen zou zijn. ‘Hun liefde’ - schreef hij - ‘is niet het bedaarde, vriendelijke, burgerlijke gevoel van Jan voor Neeltje en omgekeerd, hun liefde, althans die van Felicia, is een uitbarsting van heerlijken goudvlammenden hartstocht, die eerst opstijgt tot gelukzaligheid, straks neervalt in een hellenacht en zich later verliest in een pijnlijk vergeten.’ Onze verwachting was, na dit alles, hoog gespannen. En nu wij het boek, ‘boeiend van het begin tot het einde’, met moeite doorgeworsteld hebben, is onze teleurstelling groot. ‘Analyse van een gemoedstoestand’ heeft de schrijver hier willen geven evenals hij het in zijn vier jaar vroeger geschreven Een Passie heeft willen doen. Maar - mag men vragen - was hier inderdaad een gemoedstoestand en een, het analyseeren waard? Viel hier een of ander ‘cruelle énigme’ te ontcijferen? Gaat de heldin van den roman door een reeks ‘zielestadiën’? Deze Felicia Beveridge, met hare gemakkelijke verleidbaarheid, die, wanneer de ‘analyse’ aanvangt, zelfs geen ‘demi-vierge’ meer is en steeds maar door hare zinnelijkheid geregeerd wordt, is ondanks, en voor een deel ten gevolge van al het Americanisme, waarmeê de schrijver haar en haar partner behangen heeft, zoo weinig belangrijk mogelijk. Trots al de beweging, de drukte, het heen en weêr reizen van de beide excentrieke personages, die de schrijver meende te analyseeren door veel over hen te praten en hen op hunne beurt veel te laten redeneeren, is het boek dood. Het mag betwijfeld worden, of Vosmeer de Spie door zijn land den rug toe te keeren, globe-trotter te worden en te Rome een roman in het Nederlandsch te schrijven, zich zelf in de beste conditiën heeft geplaatst om iets goeds te leveren en of hij, op zulk een afstand van het vaderland, wel volkomen bevoegd mag gerekend worden om zich over ‘het gevoel van Jan voor Neeltje en omgekeerd’ uit te laten gelijk hij doet. Toen wij Een Passie gelezen hadden was onze indruk, en spraken wij het uit, dat Vosmeer de Spie wel zou doen zich tot het terrein van de klein-burgerlijke novelle te bepalen. En dat meenen {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} wij nog. Ontmoette hij op dat terrein ‘Jan en Neeltje’, des te beter, want tien tegen een dat de Nederlandsche novellist het ‘burgerlijke gevoel’ van die twee beter zal weten te observeeren en te analyseeren dan hij getoond heeft het den zoogenaamden gemoedstoestand van Felicia en Patrick te kunnen doen. Van Nu en Straks. Tweemaandelijksch tijdschrift. Antwerpen. (Nummer 1, Januari 1896.) Het tijdschrift Van Nu en Straks dat, na met veel beweging te zijn aangekondigd, in 1893 zijn eerste aflevering in de wereld zond, heeft in zijne eerste gedaante niet lang geleefd en van zijn bestaan is slechts een vluchtige herinnering achtergebleven. Aan goede bedoelingen, aan krachtige, frissche, talentvolle uitingen ontbrak het niet. Waaraan het haperde wordt eerlijk erkend in het prospectus voor deze nieuwe reeks, waarin wij lezen: ‘Door meer bewustheid en nieuwe groepeering is in dit tijdschrift een gemeenschappelijk streven mogelijk geworden.’ Wij hopen dat dit spoedig duidelijk zal blijken. In dit eerste nummer is er slechts één artikel, dat een bepaald karakter draagt, maar dit neemt dan ook de grootste helft van de aflevering in beslag. Het is dat, waarin Gust. Vermeylen, die ook tot de oprichters behoorde van het tijdschrift in zijn vroegeren vorm, een uit Berlijn gedagteekend hartig woord spreekt over de Vlaamsche Beweging, dat niet nalaten kan de gemoederen in beroering te brengen. Niet dat Vermeylen twijfelt aan het goed recht van eene Vlaamsche Beweging; maar hij komt op tegen de Vlaamsche Beweging van dezen tijd, die door haar overslaan tot rassenhaat eenzijdig, door haar uitsluitend karakter van taalbeweging beperkt, door haar vastgekoppeld-zijn aan de politiek gedemoraliseerd is. Het afbrekend gedeelte van dit betoog dunkt ons krachtiger dan het opbouwend. Er is veel vaags in uitdrukkingen als de volgende: ‘De geesten omwoelen in alle standen van ons volk, buiten alle politiek om, het geweten wakker schudden, leeren hoe elkeen zelf moet terugwerken op al wat zijn groei belemmert, en nemen wat hem noodig is - de menschen overtuigen, en ze dan als zelfstandige wezens laten handelen: dat is de eenige propaganda die een zedelijke waarde bezit, en in directe verhouding staat tot het doel der Vlaamsche Beweging.’ Wat hij onder dat alles, bijv. onder dat ‘nemen wat hem noodig is’ in de praktijk verstaat, geeft hij niet aan. Maar nochtans is dit artikel een daad, die van moed en karakter getuigt. De twee andere essays: het eene over ‘de socialistische partij en hare drijfveeren’ en het andere enkele uit het Fransch vertaalde opmerkingen bevattende over kunst, zijn van veel minder gehalte. Een gedicht van Karel van de Woestijne: ‘Door het zomeren’ bevat enkele goede regels, maar klinkt overigens bombastisch en hol. Een phrasenheld is ook Emm. de Bom, die in de schets ‘Scheppingsdag’ de zinnelijke ‘omarming’ van een boer en boerin beschrijft en verheerlijkt als een ‘heilig Werk’, waarboven ‘de boomen het tevredene smeltende hooglied der communie ruischten’! Men moet maar durven! Wij zien verlangend uit naar verdere, meer sprekende producten van het ‘gemeenschappelijk streven’. De Hollandsche Revue geredigeerd door Frans Netscher en uitgegeven door De Erven Loosjes, te Haarlem. Eerste jaargang No. 1. Januari 1896. Naar den vorm: de indeeling der rubrieken, de groote plaats (42 van de ongeveer 100 bladzijden) aan advertentiën ingeruimd, door de wijze van behandelen der onderwerpen, de portretten tusschen den tekst - als twee droppels water {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} The Review of Reviews. Dat is geen aanmerking: wanneer men geen oorspronkelijken en beteren vorm weet te vinden, is het copieeren van een beproefd gevonden vorm als die van Stead's Revue een verstandige daad. Er is heel wat arbeid ten koste gelegd aan het ‘overzien’ van al de tijdschriften, eigene en vreemde, van ‘het boek van de maand’ (Wereldvrede), enz.; en het lijkt wel of dit alles, of nagenoeg alles, de arbeid is van één man. Dat vertegenwoordigt een achtenswaardige werkkracht. Frans Netscher, die te lang op een afstand stond van het letterkundig leven, waaraan hij slechts nu en dan deelnam, zien wij met groot genoegen als leider van deze Revue optreden. Hij schijnt de rechte man ervoor. Dat blijkt ook uit de onpartijdige wijze waarop in deze eerste aflevering de zeer uitvoerige ‘karakterschets’ van Dr. Abraham Kuyper is opgesteld. Naar aanleiding van de illustratie bij laatstgenoemd stuk een vraag, gedeeltelijk van ethnographischenaard. Dragen onze geleerden in hun studeerkamer, ook wanneer zij niet ziek zijn, nog zulke kamerjaponnen, als op de photogravure ‘Dr. A. Kuyper in zijn studeervertrek’ er een te zien is? En... zetten zij er dan zulk een bedrukt gezicht bij? Ons dunkt, de rollen zijn hier omgekeerd. Zoo toch moeten de menschen kijken, tegen wie Dr. Kuyper in het gesproken of geschreven debat met zijn bliksems te velde trekt, maar van hemzelf verwacht men, dat hij, voor het objectief van den photograaf gezeten, subjectiever uit de oogen kijkt. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Een engelenzang. Gli Angioli di Fra Angelico. - A. Pini. Edit. Firenze. Zooeven doodmoe opgestaan. Gisteren den geheelen dag gezocht in de boeken, en niets gevonden. Och, 't was ook maar een kleinigheidje, een kwestietje! Maar dit wilde ik nu eens voorgoed weten. Al studeerende steeds gefixeerd te worden door vraagteekens, die koel spottend u uitlachen, dat verdriet. Daarom, dat eene kwestietje wilde ik nu eens uitmaken.... Als ik dat nu eens goed wist - dat zou mij een optrekje met wat bosch zijn, waar ik zoo nu en dan eens zou kunnen uitrusten van mijn hevigen arbeid in de stad. En zoo pakte ik het met durf aan, en ik had niet noodig mezelf aan te vuren met: ago quod ago en dergelijke wijze woorden van groote mannen. Maar - dat vraagteeken verdringen, er mij langs heen werken, ja zelfs het terugdringen, meer naar den achtergrond, dat kon ik - maar wat hielp dat, als 't van daar in zijn gereduceerden vorm, mij nog met flitsende blikken uitlachte? Al de andere, grootere keken koel op mij neer, met een blik van verstandhouding naar dat kleine ding, dat zich zoo dapper hield. Ik kreeg een benauwend vermoeden, dat zij allen te zamen een geheim verbond vormden - zoo iets als de vrijmetselaars - dat zij elkander hielpen, een cordon vormden van caoutchouc, die men wel kon vervormen, maar niet doorbreken, dat zij allen onsterfelijk waren, en alleen maar eens andere namen aan elkaar gaven om de menschen te verschalken. Ah! daar bracht de avondpost de nieuwste literatuur over het kwestietje. Twee monumentale deelen! Een boek in de wetenschappelijke {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld gerecipieerd als een adjudant van een regeerend vorst. Met waardigheid heb ik het opengesneden, met eerbied de inhoudsopgave doorgezien. Zoo waarlijk! Zou dit....? En tijd en vuur vergetende, heb ik geworsteld. Veel heb ik gewonnen, maar alleen juist dat niet, wat ik wilde winnen. Eens meende ik het vraagteekentje er onder te hebben - ach 't was onder mij doorgesprongen, ik was er overheen geloopen en dáár stond het weer in de verte, met zijn koudlachende, flitsende oogjes in al zijn kleinheid en overmaat van gezondheid. Nog eens, hoewel het al laat was, ben ik op weg gegaan en ben blijven steken.... Ik kon niet meer. Neen, 't ging ook niet. Ik wist het niet en het beste boek wist het niet en niemand kon 't ook weten! Mijn hoofd was warm, mijn voeten koud. Een hart had ik niet. 'k Had toch niet te veel geeischt? 'k Wilde alleen in mijn hoofd heel duidelijk den weg hebben aangeduid om er uit te komen, zoo duidelijk, dat ik een' ander, al lachend, aan het dessert zou kunnen zeggen, zie je, dit is de kwestie en dit is de oplossing! En nu in mijn hoofd een haché van catalogi, schrijvers, beginselen, boeken, objective Darstellungen en subjectieve dwaasheden van menschen, nog dommer dan ik. O, 't was toch wel verschrikkelijk! Daarvoor nu zóó gewerkt te hebben. Daarvoor je lichaam zóó gekastijd te hebben! Een daglooner, die de heide ontgint is toch wel gelukkig! Als die met zonsondergang opkijkt van den grond en op 't blad der spade het zand van zijn klompen afschraapt en dan zucht: Ziezoo! dan heeft hij een noodig werk volbracht en is goed geweest voor zichzelf en zijn naaste. Maar wij die leven tusschen vraagteekens, die weg moeten en niet weg willen, die heel bescheiden moesten zijn, maar altijd 't eerste en 't laatste woord hebben... ja wij zijn wel ongelukkig! En dan er nog bij gaan voelen, dat dit alles een stuk van onze gezondheid kost!... En waarvoor?... En doodmoe opgestaan... daar ligt weer de geheele brouhaha van boeken, pamfletten, aanteekeningen, vooral van mooie vondstjes, die ik, ergerlijk genoeg, voor deze kwestie niet kan gebruiken. Zal ik weer beginnen? Mezelf bedotten met een Satz als: labor omnia vincit? Bah, ik walg er van. Werkelijk, ik kan niet meer. Straks, vanmiddag, vanavond. Wat nu dan doen? Wandelen? In dien motregen? Loom drupt de linde een {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} enkelen droppel op het kiezel. Als een wolk van regen komt aanwaaien tegen de laaghangende dennentakken, dan beuren die zich slechts even op, slechts even, zeggend tegen den wind: kom, scheid nu uit, we hebben genoeg van dat spelen! en dan hangen zij weer loom neer en druppen. Muziek maken? Neen, dat zou me pijn doen in het hoofd en geen muziek zijn. Neen, ik moest een goed mensch hebben, die me met zachte stem iets prettigs vertelde, iets moois.... Esistenti nella Ra. Galleria degli Uffizi di Firenze’ lees ik werktuigelijk. Hè, een italiaansche bron? Zou me die misschien helpen? Onder een stapel boeken help ik het uit - er daar lach ik: Gli Angioli di Fra Angelico! die gelukkigen weten van geen kwesties af! Wat zou een engel van dwaling en wat Beato Angelico van twijfel weten! Hoe komen die heiligen hier tusschen deze wereldkinderen! en lachend ga ik met de kleine portefeuille chromolithographien, die ik te Rome in den Corso kocht, in een leunstoel bij het vuur zitten. Ik zal ze precies zoo laten liggen als ze liggen. Ieder is wel op zijn eigen plaats. Rangschikken is zoo zelden rechtvaardig. Och, en zijn er wel eereplaatsen als wij onder de onzen zijn? Maar hoe zal ik hen onderscheiden? Want er is natuurlijk veel verschil. Twee dingen toch, die beide heel mooi zijn, hebben zoowat niets van elkaar. Gelukkig zijn ze niet genummerd. Een minder smaakvol, uitgever dan Pini van Firenze zou ze misschien genummerd hebben, voor 't gemak van den boekhandel. 't Is best zoo. Engelen nummeren! Dat zou onzedelijk zijn. Dingen van dédain en doode wezens en dergelijke dingen wel dienstig voor de statistiek, die nummert men. Maar dat waarin werkelijk leven is, dat spreekt men aan. Liefde telt niet. Liefde roept. Engelen noemt men bij name. Ik zal ze nu allen doopen, een naam geven naar mijn beste weten. Daar is dan: Aïmia. Aïmia staat op paarsche wolkjes in een gouden hemel te blazen op een gouden bazuin. Men kan niet zien of Aïmia {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} een jongeling of maagd is. Misschien is dit wel meer zoo. Men kan er over spreken als over een het, niet uit gemis van liefde, maar omdat de engelenwereld ons zoo vreemd is. Zij zelven weten natuurlijk een fijner onderscheid, dan wij met ons brutale hij of zij en onzen dooddoener het. Aïmia - wil ik probeeren te zeggen, hoe mooi Aïmia is? Aïmia heeft goudblond haar en een bleekrood kleed, afgezet met gouden rand en daarover een bolronde sjerp van wijnrood en wit, - zooals die ook wel van papier over kerstboomtakken hangt - en daar het rechts omhoog ziet, zien wij alleen het profiel en éen vleugel; een langen vleugel van donkere pennen, waarop hier en daar een gouden oog. De gouden bazuin houdt het met beide handen even omhoog geheven voor de roode lippen van het ronde kindergezicht. En boven op het hoofd een rood tongetje, duidelijk zichtbaar tegen het gouden vlak van den aureool. En van al dit mooie is 't oog het heerlijkst. Blij en verwonderd ziet het omhoog langs den bazuin; het vraagt hoe het toch mogelijk is, dat alle dingen zoo onbeschrijflijk heerlijk kunnen zijn, en ook, met vroolijke zekerheid of er wel ooit zulke reine klanken klommen als uit deze bazuin? Cora. Enkel openheid is 't bij Cora. In den gouden hemel op de blauwe wolkjes openbaart zij zich, precies zooals zij is, en 't blauwe kleed, met gouden randen en een enkel goud bandje, verheldert en verklaart het ronde gelaat, omlijst door een krans guldene haren. Zij leunt als tegen de vleugels, die nu nog toegevouwen, zich zóó zullen ontplooien; die vleugels onbestemd van toon, van onderen rood met gouden oogen. En terwijl de eene hand dezen vasthoudt, slaat de andere den trommel, rijk versierd in rood en goud. Omhoog ziet zij met haar kindergezicht, waarop ook iets van moederervaring ligt. Omhoog ziet zij - toch is 't, of zij dáár staat opdat wij haar zouden zien. En over haar oogen als een gazen gordijn. Zij doorboort niet, zij aanschouwt niet, zij oordeelt niet; zij is alleen die zij is; breed zich ontplooiend en toonend al haar goedheid en schoonheid-inwendig. Hoewel zij zich omhoog {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} heft tot den Troon, is het duidelijk dat zij zich neerbukt, tot de menschen; vriendelijk als waren alle menschen goed. Estre. Hoe is toch alles zoo wonderlijk! In 't gouden licht op blauwe wolk, terwijl de blonde haren zich hebben gevleid over 't olijfkleurig kleed, meldt Estre haar verwondering door haar gouden schalmei. Achterover gebogen, steunende op haar rood en gouden pennen, haar vrije hand even geheven met gebaar van verbazing, haar breed, volkleurig open gezicht even op zijde, hoort zij 't nog klinken in de wijdgalmende hemelen: wonderlijk, wonderlijk! En weerklinkt Estre's wonderlijk niet het wonderlijkst op deze aarde? Wandelt Estre niet overal waar goede menschen wonen? Zingt niet alles haar lof? En hooggeheven wijze denneboomen Bewegen met diep-zinnend hoofdgebaar, En langzaam wuivend als ontwaakte droomen, Verbazen heen en weder met clkaar, Om 't zieleschoon van deze vrouw vernomen, Verwondren heilig en beminnen haar. (Bierens de Haan.) Venië. Hoor, hoe zacht hij met het gouden plectrum de gouden citer slaat. Is hij bang dat hij niet mooi genoeg kan spelen? Drukt hij daarom ietwat angstig de citer aan zijn borst? Zijn goudblonde jongenskop met den aureool, leunt luisterend op zijde, schuchter of 't wel mooi genoeg klinkt. Want hij wil leeren het lied der eere. Waarom ook niet leeren, nu ‘ewich is so lanc?’ Hoor, enkele tonen zijn het; iedere toon mag geheel en al uitspreken. Dan volgt er een, dien niemand kon verwachten. Nu is er dat vreemde, die roering van binnen! Venië luistert en luistert; bijna was die ééne toon gevonden, schoon genoeg voor het lied der eere. Als engelen over hun werk weenen konden, zou Venië weenen. Nu begint hij op nieuw, en wacht af en begint op nieuw. Alles vergeten staat Venië in een kleed van kleuren tus- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} schen lila, blauw en purper in 't gulden licht te probeeren, te probeeren. Ein vollenkumen mensche sal alle zit sich achten ein beginnende mensche. (Bruder Eckart, den man heizit den jungen.) Hende. Wat is Hende begrijpelijk en klaar en eenvoudig - en hoe volkomen raadselachtig is Hende! Een mensch van den zuiversten stijl - en een fanatisch mysticus. Zie hoe zelfbewust slaat hij de purperen tamboerijn met de gulden versieringen - en tegelijkertijd - wie heeft ooit zulk een reine passiviteit gezien, als in zijne groote oogen, die devoot schouwen omhoog? Hoe eenvoudig golft hem dat rijk-goudgerande lichtblauwe kleed om de leden - en vanwaar dan daarin dat vreemde split, juist naar u toegekeerd, met hel-geelen inslag tegen 't donkere onderkleed? Hoe uitgerekt de lange, dunne hals, hoe vrouwelijk, die krullen sluik hangend over voorhoofd en wang! En daartegenover, zie zijn élan in zijn vooruitgestoken hoofd, zijn wilskracht in zijn reeds naar voren gebrachte heupen, zijn zekerheid in zijn open oog! En dit alles behoort zoo bij hem, is hoogst natuurlijk. Wie hem kent, kent hem. Meer is er niet van te zeggen. Hem leeren kennen? Zou dat mogelijk zijn? Ik geloof het niet. Men kent hem of men kent hem niet. Maar wie hem kent, heeft hem lief, met de liefde der ziel. Benevissa. Zij is de rijkste. Haar rijkdom is zoo karakteristiek, dat men die dadelijk ziet en kent aan één woord, aan één vorm. Hoog, heel hoog steekt zij de gouden trompet met beide handen gehouden voor den mond. Van rozig licht blinkt het breede voorhoofd, omheuveld door guldene lokken. Vol kleur is het roode, goudversierde kleed; van indigo het onderkleed; van olijven de mantel; van goud de vleugels met de pauwenoogen; van geel en goud het schoeisel, dat rust op de lila wolkjes. En al deze heerlijkheden draagt zij met koninklijke {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} nonchalance, zooals een rozelaar zelfs zijn verborgenste takje tooit met knop aan knop. Er is voor ons arme zondaren iets beangstigends in zulk een rijkdom. Wären alles Laub und Grass, dass je gewachsen ist und noch wachsen wird, louter Herzen, dass sie dir für deine Gnade dankten, wären alle Tropfen, die in dem Meere sind, louter Prediger, dass sie deinen lieblichen Namen predigten, und wären alle Saitenspiele süsse Stimme, die dich lobeten! Da sprach Er: Mir wäre dennoch ungedankt! Ja wij kunnen eigenlijk niet danken. Hoe heerlijk is het dan voor ons arme bedelaars, dat de rijke engelen het lied der eere kunnen zingen! Milië. Haar hoofd met de ietwat zwierige haren, luisterend voorovergebogen, slaat Milië de tamboerijn, die zij voor 't oor houdt. In 't lila en blauw staat ze stil in 't gouden licht. Zij lacht en ziet voor zich heen, naar beneden, heel, heel stil. Je mehr du thust, je minder wirkst du. (Tauler.) Het zingt bij haar van binnen. Zij heeft geen groote gebaren noodig. Zooals heel blijde zusje haar hoogste blijdschap niet anders uit, dan door stil de handjes te klappen voor haar eigen oor. Maar moet Milië dan niet zingen omhoog, ter Gods glorie?... Der mensch, der in der mynne ist, der ist leicht und gnuglich. (Tractat von der Minne.) Du sollst sein allezeit in Gott heimlich, so bist du allezeit in Freuden. Deze twee woorden dekken toch elkaar geheel? Een engel als Milië is immers vol minne, vol vreugde, vol gezang - en dit is immers ter eere Gods. Het lied is toch ter glorie Gods? En vroolijk houdt Milië aan haar oor de rinkinkelende tamboerijn. Valangken. Dat men ook zoo alles vergeten kan! Hij, of zij, heeft de {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurige vleugels met de gouden oogen uitgespreid, toch vliegt hij niet; de oranjekleurige mantel wappert bewegelijk over het blauw-en-gouden kleed, toch staat hij stil; hij treedt op lichte luchte wolkjes èn ziet onafgewend omlaag. Zelfs de vurige tong op de gouden haren bukt zich mede naar de laagte. Het eischt ook zooveel om dat orgeltje, dat zij met de eene hand tegen zich heeft aangedrukt, met de andere nu te bespelen; ja dat eischt eenvoudig alles. Maar vergeet hij dan niet, dat hij engel is om...? - wel natuurlijk om niets anders dan om dit orgeltje te bespelen. En dus ziet Valangken omlaag, naar 't orgeltje en naar niets anders. Er zijn menschen die dit niet verstaan. Beato Angelico is in zijn cel - of liever cellen. Want als belooning voor zijn vroom werk gaf de prior hem nog zulk een vertrekje, als hij eens een groote Madonna moest maken. Haastige stappen op de trap. Fra Giovanni, ge zijt aartsbisschop van Fireuze geworden! hijgt de jaloersche broeder in opwinding. De schilder lacht onder 't voortwerken: Hoe komen ze nu aan die dwaasheid! De ander: Ge neemt deze roeping van God en de kerk toch aan? Wat roeping! Mijn roeping is om dit blauw week te maken. Kun je me helpen, en zoo niet... Straks schudden die twee over elkaar 't hoofd, zeggende dat die andere gek is. Maar ik houd 't met Beato Angelico. Ivatte. Het karmijnen goudafgezette kleed laat zien dat eene knie is gebogen. De handen met de binnenzijden even tegen elkander gelegd en naar voren gestrekt, evenals de hals. De oogen staren onbestemd recht voor zich uit. Het lichaam volgt de oogen. Men hoort de vleugels kleppen en de einden van de blauwen band, kruiselings over de borst gelegd, wapperen. Zijn geheele ziel, zijn geheele zijn is gebed, zijn ademen is bidden. Waar of Ivatte òm zou bidden...? Dwaze vraag van menschen! Engelen weten immers niet, wat dit is: zijn zin willen {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Ivatte zou die vraag niet verstaan. Maar of Ivatte ook weet wat bidden is! Zie, bidden is bukken; zie, bidden is zoeken te zien, is gaan zien. Haar leven is een zich geven, een offervlam, om te zien, te zien. En dan? O, de menschen met hun vragen! Visio est tota merces. (Augustinus.) Marinda. Wat 'n kleuren! Bleekrood met goud en fluweelgeel op donkerbrons. En een gelaat vol glans, luisterend naar de tonen die jubelen uit hare viola d'amore. Fier staat ze; nog meer door de stuwende geluidgolven dan door die helblauwe wolken wordt zij omhoog gedragen. O ja, als alle muziek nu ook maar muziek was! Helaas! Men zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen! Ten tijde als gij hooren zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, des akkoordgezangs en allerlei soorten van muziek, zoo zult gijlieden neervallen, en aanbidden het gouden beeld, hetwelk de Koning Nebukadnezar heeft opgericht. (Daniël.) Wat 'n hurry! En natuurlijk voor een god, die geen god is! Dat de afgoden van onzen tijd ook de muziek in hun dienst hebben ontheiligd, dat vergeve men ze nooit! O zwijgt toch, muziekmakers, en hoor Marinda op haar viola d'amore! Ukeel. Lichtpurper op lichtblauwe wolk; glanzend gelaat op den gulden aureool, eenigszins voorovergebogen om met volle toewijding de zilveren cimbalen te slaan; enkel leven, enkel blijdschap, dat is Ukeel. Vriendelijk en met geestdrift ziet hij, als zocht hij met de oogen wie met hem mede den gulden hemel willen vullen met muziek. Aïmia, Estre, Milië, Marinda! kom, kom, jubel, jubel! Allen!! Jubiliren, meditiren Jubiliren, contempliren Jubiliren, speculiren Jubiliren, concordiren. (Adelheid zu Engelthal.) {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar o, als de engelen ons dan gaan vergeten in hun jubileeren!! Laten we toch niet zoo klein denken van den mensch. Als al dat jubileeren juist eens was over de menschen?! Die engil sehent in ze allen ziten gelusteclich vnd girliche an. Daran mogen wir wol merken, dc das ein wunnelichis licht muoz sin, dc man ze allen ziten girlich ane siht, mit vroiden ane vrdruz, vnd hant si doch wol driuzehen hundirt iar sin schone menscheit an gesehen. vnd sehent in noch alse girlich an. (Handschrift van St. Georgen.) Elarda. Hoe is het mogelijk dat Fra Angelico ons ziel laat zien! Blauw - zoodat hij één wordt met de wolk waarop hij staat - leunt Elarda eenigszins voorover. Hij buigt, bukt zich voorover. Hij staat te berusten. Zijn handen liggen gekruist over zijn borst, gelijk ook het roode lint afhangend van zijn hals zich kruist op zijn borst. Hij heeft gebukt, hij heeft gebeden, nu staat hij rustig. Rustig en krachtig in het hemelsblauwe kleed der berusting. Fiat mihi secundum verbum tuum. Fiat daz ist daz allir edilste wort daz ie gesprochin wart. (Johann Franko.) Daar is iets wonderlijks in Elarda, iets wat moeilijk is te zeggen; dat iets wat liefde tot liefde en onverschilligheid tot onverschilligheid maakt; dat iets waaraan men den echten, den geheelen, den klaren mensch erkent; dat iets dat er zoo heel zelden is, dat zich volkomen toewijden aan de dingen en dat volkomen heerschen over de dingen. Een werkman met ijzeren wil en stalen spieren die verstaat: Minne is das grösste werk. (Uit Eckarts school.) Een man, om zijn broeder ten doode te kastijden - uit minne; een man, om weeker dan een moeder, te liggen weenen om 't welzijn van zijn kind; een man, die een heele straat zonder één woord naast u kan voortloopen, maar die, als hij in de eenzaamheid eens een enkele maal zijn hart ontsluit, u daar in vlammenletters laat lezen: minne minne! Met een zucht sluit ik de kleine portefeuille. 't Was toch geen begoocheling? Neen, neen ik heb ze hier, ik ken ze nu, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} al die engelen. Ik heb ze bij name genoemd. Een ander mag ze misschien abstracter noemen: kinderlijkheid, ootmoed, verwondering, hoe dan ook. 't Is goed zoo; ook hij mag ze bij name noemen, als hij mij de ziel, het mysterie dat ons omringt, maar niet wegexpliceert of doodexegetiseert. En ik open de kleine portefeuille en zet Aïmia en Ukeel en die allen om mij heen, tusschen de boeken, tegen den inktkoker, en ik hoor nog eens hun volle orchest. Ja heden ochtend heb ik 't weer gevoeld: wetenschap is heerlijk; zij verootmoedigt ons misschien meer dan de beste boetprediker; maar om te kunnen leven heeft een mensch meer noodig dan de hypothese, en wel de zekerheid; deze zekerheid: de geestelijke wereld is onze wereld. Ik vind: die engelen moesten maar tusschen mijn boeken blijven staan. God geve het. G.F. Haspels. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Over litteratuur-geschiedenis. Dr. G. Kalff, ‘Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw,’ 1895. I. Jaren lang heeft het bekende werk van Jonckbloet voor de enige wetenschappelike geschiedenis van onze letterkunde gegolden. En nu nog is het onmisbaar voor wie onze litteratuur bestuderen wil. Jonckbloet heeft met stalen vlijt het onafzienbare materiaal doorgewerkt, altijd zelf willende zien, opsporende en onderzoekende. Tal van vergeten werken zijn door hem uit bieblieoteken opgediept, verscheiden vergeten auteurs door hem uit de duisternis aan het licht gebracht. En daarbij trachtte hij steeds streng krieties te werk te gaan, alle geliefhebber te vermijden. Is het te verwonderen dat de autorieteit van Jonckbloet zo groot en zo algemeen is geworden? Dat er een tijd is geweest - ver ligt hij nog niet achter ons - waarin ‘z'n Jonckbloet kennen’ de betekenis had van thuis te zijn in de historie van onze litteratuur? Langzamerhand is er verandering gekomen. In 1887 verscheen het eerste en tot dusver enige deel van Dr. Jan te Winkel's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, in 1889 de Geschiedenis der Nederl. Letterk, in de 16e eeuw van Dr. G. Kalff, en nu, van dezelfde, een werk over de 17e eeuw. Wie zich wil laten rondleiden in het park van onze litteratuur uit vroeger eeuwen, is dus niet meer gedwongen zich tevreden te stellen met één gids. Naast die oude staan nieuwe. En het spreekt van zelf dat die nieuwe belangrijke punten zien die de oude niet zag; dat zij het biezondere aanwijzen van {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} details, die hij alleen aanduidde met een grote armbeweging; dat zij doorlopen waar de oude u vasthield om een lang verhaal te doen over iets wat u maar matig interesseerde. Maar wat niet van zelf spreekt, is dat die gidsen zulk een verschillende opvatting hebben van hun taak. Wil de een u telkens bewijzen dat ge goed zult doen met dit mooi en dat lelik te vinden, de ander legt er zich op toe u zoveel mogelik te laten zien wat er feitelik te zien is. Wilt ge genieten? Ga uw gang. Dat is ùw zaak, niet de zijne. De derde daarentegen bemoeit zich bijna uitsluitend met wat hij mooivindt. En zijn bewonderen werkt aanstekelik. Hij wandelt met u van het ene mooi naar het andere, en verwijst niet dan terloops naar de moerassen en halfwoeste gronden naast u.... Het zou mij verwonderen als niet bij menigeen die èn Jonckbloet èn te Winkel èn Kalff heeft gelezen, de vraag opkwam: Wat is nu toch eigenlik het doel van de studie der nederlandse letterkunde? Is het: de werken te vermelden waarvan wij nòg kunnen genieten, en die werken te plaatsen in het verband van hun tijd? Is het: zuiver histories, met ter-zijdestelling van ons indieviedueel kunstgevoel, aan te wijzen welke werken in hun tijd belangrijk waren en te doen begrijpen hoe de ene perieode geworden is uit de andere? Is het: na te gaan welke kunstwerken in meerdere en welke in mindere mate voldoen aan ‘de wetten van het schone’? Is het: 't een èn het ander? Maar wat zal dan hoofdzaak wezen en wat bijzaak? Of is àlles misschien van gelijk gewicht? Het is dunkt mij voor de studie van onze litteratuur niet onbelangrijk op die vragen een bevredigend antwoord te zoeken. II. Jonckbloet heeft behalve aan het historiese onderzoek van onze letterkunde ook altijd in hoge mate zijn aandacht gewijd aan de aesthetiese waarde van de door hem behandelde werken. En hij was er de man niet naar om over mooi of nietmooi te redeneren zonder overtuigd te zijn dat hij vaste grond onder de voeten had. Ook de kunst behandelde hij wetenschappelik. Hij wilde onderzoeken ‘of, en in hoeverre, Poëten en Schrijvers in den loop der geschiedenis de eeuwige wetten van Schoonheid en Kunst in zich hebben voelen leven’; hij {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde, zoals hij het met andere woorden uitdrukte, ‘de absolute waarde bepalen’ van de werken van onze auteurs. Daarvoor was een maatstaf nodig; en die maatstaf werd, naar hij meende, gegeven door de aesthetieka. Deze berust, als wij de hedendaagse beoefenaars der schoonheidsleer mogen geloven, op empierie. Aesthetieka is dus een wetenschap der ervaring. ‘Die ästhetische Kritik’, zo lezen wij in een studie van Wilhelm Dilthey 1), ‘ist also als allgemeingültig möglich, weil bestimmte ästhetische Endrücke regelmäszig gemäsz der Natur unserer Seele mit bestimmten Eigenschaften der ästhetischen Objecte verbunden sind. Hiervon liegt der Beweis in der durchgehenden Uebereinstimmung des ästhetischen Urtheils unter den Gebildeten.’ Die overeenstemming in het oordeel van de beschaafden... of die wel zó groot is als voor het te leveren bewijs wenselik zou zijn? Mij dunkt - de ervaring leert vóór alles dat we hier niet te goed van vertrouwen moeten wezen. Soms, het is waar, is de eenparigheid van oordeel treffend. Zo weet ieder dat Homerus.. . laat ik maar zeggen de grootste dichter ‘is en blijft.’ Maar hoevelen beweren dit die nooit iets van hem hebben gelezen? Of àls ze dat al deden, eigenlik veel meer ophebben met Shakespeare, met Heine, met Zola? Waar de bedoelde overeenstemming oudere auteurs geldt, berust hij voor 'n zeer groot deel op napraten. Even goed als we van jongs af leren, dat de aarde 'n bol is en dat in 1588 de Onoverwinnelike Vloot werd vernield, leren we dat de grootste dichters zus en de grootste schilders zo heten. Het zijn voor de meeste mensen gelijksoortige feiten, die ze graag geloven, nooit onderzoeken en nooit betwijfelen. En wanneer anderen de werken van die kunstenaars onder de ogen krijgen en niet zo mooi vinden als ze hadden verwacht, zijn ze meestal - en misschien terecht - overtuigd dat hun ongeoefende smaak hun het mooivinden belet; ze wìllen dan mooivinden, ze leggen er zich op toe - en zo wordt een zekere overeenstemming van smaak in de hand gewerkt. Toch belet dit niet, dat bij het oordelen over nieuwe auteurs dikwels niets van die overeenstemming te bespeuren valt. Men ga maar eens na hoe verschillend in den regel het oordeel is, óók van {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelde mensen, over 'n nieuw toneelstuk of 'n roman van een onbekend auteur! Eerst als velen hun mening hebben uitgesproken, begint er langzamerhand een gevestigde opienie te komen waarnaar de napratende menigte zich voortaan richt. Nooit echter is er sprake van, dat de waarde van een kunstwerk in ééns wordt bepaald doordat de een of andere krietiekus het aan vaste regels toetst! Want die ‘vaste regels’ zijn nu eenmaal niet te vinden. Dàt is het lelike. Wat heeft er eigenlik plaats als we ons een oordeel vormen over een kunstwerk? Onnodig te zeggen dat we niet beginnen met ons de ‘eisen’ of ‘wetten’ van de aesthetieka in de gedachte te roepen. Het mooi- of het lelikvinden wacht niet op 'n bevel en zelfs niet op de goedkeuring van het verstand. Zonder dat we redeneren voelen we het mooie of het afwezig zijn van mooi. Dat voelen is beslissend. Eerst daarna komt het overpeinzen en het redeneren. We herinneren ons bij welke gedeelten de indrukken het sterkst waren; of het een vorm, een kleur, een klank, een gedachte is geweest die ons het krachtigst heeft getroffen; en nu trachten we het begrijpelik, natuurlik, noodzakelik te vinden dat die reeks van klanken of kleuren zus of zo op ons gevoel heeft ingewerkt. Dan vergeet men wel eens dat het gevoel er het eerst was; dat het, zoals Opzoomer zei, niet de dochter (is) maar de moeder van alle begrippen over het schone. Het is nu duidelik dat men gelijk moet voelen om gelijke indrukken van mooi of niet-mooi te krijgen. Daartoe is het natuurlik niet voldoende dat hetzelfde objekt, hetzelfde kunstvoorbrengsel wordt waargenomen. Ook de waarnemers, de subjekten, zouden gelijk dienen te zijn. En die zijn nu niet alleen verschillend naarmate ze in verschillende landen wonen en in verschillende tijden leefden; er bestaat, al is het dan meestal in mindere mate, ook 'n indieviedueel onderscheid tussen landen tijdgenoten. Te verwonderen is het dus niet dat de een roerend kan vinden wat 'n ander belachelik toeschijnt; dat dezelfde woorden aan de een de indruk geven van diep gevoeld en aangrijpend, aan de ander van gezocht of van banaal. 1). {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Overwegingen als deze stellen de ‘regels’ van de schoonheidsleer op losse schroeven. Evenals er vroeger veel werd mooi gevonden wat wij nu onbelangrijk achten, zal men later lang niet alles bewonderen wat ons in deze tijd verrukt. Toch houdt elk geslacht de illuzie dat het met meer recht dan alle voorgaande kan oordelen - niet over zijn mooi, maar over het absolute mooi. Maar als de ervaring van het voorgeslacht anders is dan de onze en de onze niet die van het nageslacht zal zijn, dan kan men ook met beslistheid tegenspreken dat die ervaring in staat zou wezen ons de wetten van het eeuwig schone te leren kennen. Wanneer het vaststaat dat alle kunstkrietiek indieviedueel is, en geen beoordeling in staat om uit te maken wat mooi is en wat niet; is alle krietiek dan niet volkomen overbodig? Dat kranteberichtjes, waarin de een of andere onbekende grootheid meedeelt dat hij een boek of een schilderij mooivindt of niet mooivindt, totaal waardeloos zijn, dáárover zal wel geen verschil van gevoelen bestaan. Een heel ander geval is het wanneer wij het oordeel vernemen van iemand die hoog staat door kennis en kunstzin. Dat hij door vergelijkingen met andere stukken, door z'n beschouwingen, kombienaatsies en opmerkingen ontwikkelend en opbouwend werken kan, is dunkt mij nog niet de hoofdzaak. Maar is hij in staat de geklomplieseerde indrukken die hij kreeg van een kunstwerk te ontleden; kan hij zich rekenschap geven van zijn gevoel; heeft hij de gave dat gevoel neer te leggen in woorden, dàn kan hij anderen, die gelijksoortige indrukken hebben gekregen als hij, maar vager en waziger, tot klaarheid en inzicht brengen. Dat zulke beschouwingen niemand zullen overtuigen die àuders gevoeld heeft, doet aan de waarde van die kritiek niet af; het onmogelike toch mag men niet verwachten en niet verlangen. De schrijver van aesthetiese kritiek moet dus zelf artiest zijn; hij moet altans de fijngevoeligheid van de artiest hebben, en de gave om z'n gevoel te uiten in zinnen. Zó toegerust kan de krietiekus een roeping vervullen; ook al {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij niet de geringste kans om uit te maken, wat voor altijd mooi is; al kan hij nooit verder komen dan tot een duidelik voelen en zeggen waarom iets mooi of niet mooi is voor hèm. III. Toen men het er meer en meer over eens begon te worden dat aesthetiese krietiek onvermijdelik subjektief was; dat A. dus alle recht had om verrukt te zijn over hetgeen B. koud liet - en omgekeerd - kwam natuurlik de vraag op: Wat heeft de partiekuliere mening van een van onze tijdgenoten aangaande het mooi of lelik van letterkundige werken eigenlik te maken met de geschiedenis van onze litteratuur? Waarom zou men de historie van onze letterkunde niet beschrijven zoveel mogelik met terzijdestelling van alle toevallige voorkeur en tegenzin? Een histories werk wilde men hebben. Geen historiesaestheties en nog minder een zuiver aestheties. ‘De elkaar opvolgende pogingen van de menselike geest om literaire kunstwerken te scheppen,’ zouden in 't licht gesteld moeten worden; en dat wel met de grootste onpartijdigheid. Vluchtig heen te wippen langs hetgeen òns niet meer aanstaat om lang te verwijlen bij wat òns toevalligerwijze bekoort - daarvan zou geen sprake mogen zijn. De 15e eeuw heeft dezelfde rechten als de 13e; de 18e als de 17e; de hagiografiese litteratuur als de ridderromans. Bij zulk een behandeling zal niet alleen onze feitelike kennis van de geschriften in vroeger eeuwen aanzienlik toenemen, maar wij zullen die eeuwen zelf beter leren begrijpen. Wij zullen doordringen in het gemoeds- en geestesleven van onze voorouders; wij zullen hun smaak leren kennen, te weten komen met welke iedeeën zij zich bij voorkeur bezighielden, welke tiepen hun het meest aantrokken; wij zullen nagaan met welke schatten zij hun letterkundig materiaal hebben verrijkt, wat zij van het hun overgeleverde hebben verloren. Het is niet te ontkennen dat een dergelijke opvatting en behandeling veel vóór schijnt te hebben bij de vroegere met de op aesthetieka gegronde krietiek. Geen subjektieve smaak brengt ons hier telkens van het spoor. Waar verschil van mening bestaat kan men elkaar bestrijden met argumenten, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} met wetenschappelike argumenten in plaats van te schermen in den blinde als de adept der schoonheidsleer! En toch - er schijnt iets te haperen. Dr. Jan te Winkel, de voorvechter van de metode die ik poogde aan te duiden, zegt 1) dat zijn werk zich ‘zooveel mooglijk uitsluitend op historisch gebied beweegt en alleen plaats gunt aan zulke, met behoorlijke matiging uitgesproken subjectieve meeningen van aesthetischen aard, als geen aesthetisch ontwikkeld persoon geheel kan terughouden zonder zich tot onverschilligheid te doemen’. Die laatste woorden doen nadenken. Waarom kan men die subjektieve meningen niet terughouden? Ze desnoods uit het werk schrappen of laten schrappen als men toch overtuigd is van hun onwaarde? De zaak zit dieper. Het geldt hier niet alleen het neerschrijven van een paar zinnetjes met 'n subjektieve mening. Ieder kunstwerk is geboren uit een machtig gevoel dat eerst de kunstenaar aangreep, toen door hèm werd vastgehouden, gekoesterd, verwerkt, in vorm gebracht. En hoe zou dan een kunstwerk kunnen begrepen worden zònder gevoel? Beproef eens een dichtwerk van een zuiver wetenschappelik standpunt te beschouwen. Men kan napluizen hoe de dichter kwam aan z'n stof, nagaan hoe hij die stof heeft gewijzigd en verdeeld; natellen hoeveel verzen hij schreef. Men kan opmerkingen maken over maat en rijm. Men kan een oneindig aantal uiterlikheden bekijken met de bril der geleerdheid - maar men blijft ook altijd aan de buitenkant. Alléén de vatbaarheid om van kunstschoon te genieten kan ons doen dóórdringen, kan ons brengen tot werkelik verstaan. Is het voor wie een dichtwerk gevoeld heeft belangrijk, na te gaan hoe de ritmus, hoe de klank heeft meegewerkt om dat gevoel op te wekken, voor ieder ander is het gepraat over die ‘vorm’ beuzelarij. Tot de studie van de geschiedenis der letterkunde, d.i. de geschiedenis van een kunst, zal men zeker in de eerste plaats gebracht worden door liefde tot die kunst. En wie nu bij het beschouwen daarvan zijn kunstgevoel op zij tracht te dringen, snijdt het enige middel dat hem tot goed begrijpen brengen kan, àf... En dat alleen omdat het middel hem niet met volkomen zekerheid leidt tot het doel.... {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap is bij het bestuderen van een litteratuur zeker onmisbaar. Maar is die wetenschap de schering, kunstgevoel is de inslag. Het is nu de grote vraag, hoe de eisen van de geschiedenis en die van de kunst te verenigen zijn. Want wij zagen dat historie-alléén ons nooit zal doen doordringen tot het wezen van de zaak; en een uitsluitend aesthetiese beschouwing van de letterkunde doet ons de geschiedenis niet kennen, leert ons niet hoe het een ontstond uit het ander. 1) Hierover zal men 't wel eens zijn, dat de grondslagen gelegd moeten worden door de historie. Wij moeten op de hoogte wezen van de tijd waarin de litterariese geschriften zijn ontstaan; van de mensen in wier omgeving zij zijn geworden. Wij moeten afweten van levenswijze, van zeden, gewoonten. Wij moeten zowel het fieziese als het psiechiese leven van onze voorouders trachten te kennen. Hun kleding en hun woning zowel als hun deugden en ondeugden, hun iedealen, hun geloof. En bij die kennis van 't volk in 't algemeen dient te komen die van de auteurs in 't biezonder. Ook moeten we ons op de hoogte stellen van de gelijktijdige litteratuur in andere landen daar wij rekening hebben te houden met invloed over en weer. En we dienen na te gaan of de werken van onze auteurs in de smaak vielen van 't grote publiek of weinig de aandacht trokken; hier zal het van belang zijn op de oordeelvellingen van tijdgenoten te letten en vooral ook op het aantal uitgaven dat er van die werken verscheen. Want het is niet te lochenen dat voor de geschiedenis van een litteratuur een véél gelezen boek, ook al vinden wij het onbeduidend en vervelend, van meer belang is dan een geschrift dat òns genot geeft, maar dat eenzaam en onopgemerkt is blijven staan in de letterkundige tuin van vroeger eeuwen. Hier leggen we de vinger op de plaats waar de strijd tussen de wetenschappelik-historiese en de aesthetiese opvatting wel altijd het hevigst zal zijn. Want wie de geschiedenis van een {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkunde beschrijft en niet is een dor man, ongevoelig voor kunst, komt telkens en telkens weer in de verzoeking vluchtig heen te lopen langs auteurs die hem vervelen in plaats van te doen genieten, ook al hadden ze in hun tijd een groot, belangstellend gehoor. En ook zal hij geneigd zijn de historiese betekenis te overschatten van dichters die in zijn smaak vallen. En biedt hij geen weerstand aan die verleiding, dan wist hij met zijn kleuren zijn schetslijnen uit en hij bederft de omtrekken van zijn schilderij. Overal dus legt het historiese onderzoek de fondamenten waarop gebouwd moet worden. Men ziet wel eens uit de hoogte neer op de ijverige arbeiders, die, overtuigd dat het éérst nodige een hechte grondslag is, hun tijd besteden aan het metselen van muren die niet meer te zien zullen wezen als eenmaal het grote gebouw der letterkundige geschiedenis zich verheft. Wat kan het òns schelen, roept men hun toe, dat de stenen door u met de uiterste zorgvuldigheid worden bijeengezocht en op elkander gestapeld? Iets ànders willen wij te zien krijgen, iets wat door u niet gebouwd wordt! Die afkeuring is niet gerechtvaardigd. Wie bouwt zonder de hechte fondamenten te willen zien, wie bouwt waar die fondamenten niet liggen, kan weten dat zijn schepping bestemd is om na korte tijd op het onverwachtst ineen te storten. Is men met het historiese voorwerk ver genoeg gevorderd, dan komt de eigenlike arbeid, de mooiste en de moeilikste. Men dient zich te verplaatsen in een vroegere tijd; er zich zo in te werken, zo in te denken, dat men die oude letterkundige produkten als het ware met het oor van een tijdgenoot kan horen. Hoe beter dàt gelukt, hoe nauwkeuriger men zich de aesthetiese werking van oudere kunst kan verklaren. Wij moeten daarbij natuurlik uitgaan van onze eigen subjektieve smaak. Maar wanneer het ons gelukt, ons te verplaatsen in een vroegere perieode, onder die mensen die in veel zo anders waren als wij en toch ook weer in veel zo gelijk aan ons zelf, dan wijzigt de smaak zich tijdelik en stelt ons in staat de verrukking van onze voorouders over stukken die òns, in ònze tijd koud zouden laten, begrijpelik te vinden. Het spreekt van zelf dat we hier voortdurend aan vergissingen en mistastingen bloot staan, daar onze fantazie en {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak het niet-met-zekerheid-gewetene zullen moeten rekonstrueren. Maar hoe nauwkeuriger onze historiese kennis wordt, hoe minder speelruimte er wordt gelaten aan die subjektievieteit, die evenwel nooit geheel kan worden uitgebannen: alleen toch met òns gevoel kunnen we dat van ànderen waarderen. En daarom zal van het talent waarmee de bovenbedoelde rekonstruksie plaats heeft, altijd voor 'n groot deel de betekenis van een letterkundige geschiedenis blijven afhangen. Voor alles dient men zich de taal van vroeger eeuwen zoveel mogelik te hebben eigen gemaakt. Het is, om 'n voorbeeld te noemen, niet voldoende het verschil tussen het lodderig en leuterig en misselyk van de 17e eeuw en dat van de 19e te kennen, het moet in eens worden gevoeld. Er moet geen betoog meer nodig zijn om te doen uitkomen dat Hooft noch grappig noch plat, maar hoogst ernstig was toen hij van de vermoorde Coligny schreef dat men zijn ‘tronye met eenen snuitdoek afdweilde.’ Over 't geheel kan men de waarde van taalkennis bij het beoordelen van een litteraries kunstwerk uit vroeger tijd niet hoog genoeg aanslaan. Ik bedoel niet dat men weten moet wat woorden en uitdrukkingen, ook in hun nuanses, betekenen. Dat spreekt van zelf. Maar er is nog iets anders. Een beeld b.v. dat tegenwoordig zo versleten is dat het pijnlik aandoet wanneer men iemand tegenkomt die 't nog bruikbaar acht, moet jaren geleden nieuw en fris zijn geweest. De man die 't het eerst bezigde, kan een dichter zijn geweest die men bewonderde om z'n taal. Zijn wij nu onvoorzichtig in ons oordeel, dan zouden we in hem afkeuren wat misschien zijn grootste verdienste was. Er hebben in dit opzicht al heel wat onbillikheden plaats gehad! Zo dienen we ons dan los te maken van òns standpunt om ons te verplaatsen naar vroeger, toen de taal anders was en de beeldspraak en soms ook het doel van de kunst en zoveel meer. En dan zien we dat wat dwaas en lelik wordt gevonden in onze tijd het nog niet geweest hoeft te zijn, lang geleden. Om billik te oordelen moeten wij trachten als onze voorouders te voelen. Dan eerst wordt het vreemde begrijpelik en lossen allerlei schijnbare tegenstrijdigheden zich op. Dan eerst zal het mogelik zijn de loop te volgen van de hoofdstromen die golfden door onze litteratuur. Dan zullen met {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} groter zekerheid dan anders de voornaamste motieven en tiepen van een letterkundige perieode aangewezen kunnen worden. Dan zal het ook gemakkeliker vallen het indieviedueele te zien van een auteur; want eerst dàn wordt het duidelik wat in zijn tijd indieviedueel moet worden genoemd en wat niet. Hoofdzaak bij het beschrijven van een letterkundige geschiedenis blijft echter de ontwikkeling van het een uit het ander, het eigenlik verloop, de historie. ‘Will man,’ zegt prof. Paul, ‘die Geschichte einer Nationalliteratur von irgend einem Punkte an verfolgen, so hat man zunächst zu fragen: was war in diesem Zeitpunkte in Folge der bisherigen Produktion an Stoffen und Formen geboten, so dass es zu Jedermanns Verfügung stand, und wie war danach die Geschmacksgewöhnung des Publikums beschaffen? Man muss nun weiter jede Veränderung in dem zunächtst vorgefundenen Zustande beachten, jede Bereicherung, Verarmung, Modifikation des Stoff- und Fermenkreises etc. Die Bedeutsamkeit, die man dem einzelnen Werke beilegt, richtet sich dabei nicht nach seinem absoluten Werte [?], noch weniger nach dem Werte, welches dasselbe für uns hat, sondern nach dem Grade in dem es zu einer derartigen Veränderung beigetragen hat. Es handelt sich also darum, wieweit es eigenartig gegenüber dem schon Vorhandenen ist und wieweit diese Eigenart in die Entwickelung des Ganzen eingegriffen hat.’ 1) IV. Onze litteratuur in de 17e eeuw! Het onderwerp is zeker aantrekkelik genoeg. Het ‘bloeitijdperk der nederlandse letteren,’ vallende in de eeuw van onze roem en grootheid, in de eeuw waaraan wij het te danken hebben dat wij als zelf-standig volk bestaan! Sedert Jonckbloet onze letterkunde van die jaren beschreef, heeft men niet stilgezeten. Teksten werden uitgegeven, levens-biezonderheden onderzocht, vreemde invloeden aangetoond, kunstwerken bestudeerd met grote nauwgezetheid en grote liefde. En voor alles - Busken Huet schreef zijn Land van Rembrandt. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch kwam tot dusv er niemand er toe, een enigszins uitvoerige schildering van onze 17e-eeuwse litteratuur te stellen naast die van Jonckbloet. Vergis ik mij als ik onderstel dat velen er wel de lust toe hebben gevoeld maar dat zij het niet aandurfden? Niet aandurfden, omdat zij de lange weg niet voldoende geëffend achtten door voorstudies, monografieën en wat dies meer zij? In ieder geval, wij mogen tans dankbaar zijn dat Dr. Kalff ons een werk heeft geschonken dat niet alleen met vrucht kan worden gebruikt door wie zich meer in 't biezonder op de studie van onze letterkunde toelegt, maar ook met genoegen zal worden gelezen door elk die belangstelt in dat onderwerp. Het zou onbillik zijn, te verlangen dat Literatuur en Tooneel aan al de eisen voldoet die wij in de voorgaande bladzijden aan het iedeaal van een letterkundige geschiedenis meenden te mogen stellen. Zóver zijn wij nog lang niet dat op het onnoemelik aantal vragen die zich opdringen aan de beoefenaar van onze litteratuur - ook van het ‘Bloeitijdvak’ - afdoende antwoorden kunnen worden verwacht. Dr. Kalff heeft dan ook alleen willen laten zien welke voorstelling wij ons met onze ònvolledige kennis kunnen vormen van de nederlandse letterkunde in de 17e eeuw. 1) Van het vergankelike van die voorstelling is hij zich zeer wel bewust. ‘Elk geslacht,’ zo schrijft de auteur in zijn Voorrede, staat anders dan zijne voorgangers tegenover het verleden. Onze beschouwing van het leven, van de literaire kunst, van de literatuur-geschiedenis, is - ik zeg niet beter, maar - anders dan die onzer voorgangers: in de waardeering der auteurs en hunner tijdgenooten als menschen achten wij vaak andere dingen goed of aantrekkelijk; in de schatting van een literair werk andere dingen mooi, sterk of prijzenswaardig; in de opvatting van de taak der literatuurgeschiedenis andere dingen noodig of belangrijk. ‘Ook daarom is het wenschelijk dat door elk geslacht van tijd tot tijd een poging worde ondernomen tot het samenvatten der op zeker tijdstip verkregen uitkomsten, tot het verwerken der op dien tijd bestaande gegevens, in eigen geest en trant.’ {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is jammer dat Dr. Kalff zich beperkt heeft tot de poëzie en het toneel van Amsterdam. Het is hier niet de kwestie van enige bladzijden meer of minder. Maar de letterkundige beweging te Amsterdam kàn niet juist worden beschreven als men de fieguren van een Huygens en een Cats achter de schermen houdt. Al waren zij geen Amsterdammers, zij waren er in de eerste stad van Holland niet minder om bekend. Hun werken werden er ijverig gelezen, voor een deel zelfs gedrukt en in 't licht gezonden. Huygens stond in letterkundig verkeer met de Amsterdammers, Cats, die in de IJstad niet minder populair was als elders, vond er z'n navolgers. Dat hij en Huygens - om alleen van deze beiden te spreken - er niet woonden, is iets van geheel ondergeschikt belang. Dit brengt mij van zelf op het bezwaar dat ik heb tegen het boek van Dr. Kalff. Het komt mij voor dat zijn bewondering voor een drietal auteurs hem er toe gebracht heeft deze te veel los te maken van hun tijd en hun tijdgenoten, en dat hij van al het overblijvende wel wat veel over 't hoofd heeft gezien. Behalve Breero die groot, Hooft die groter en Vondel die het grootst is, acht Dr. Kalff eigenlik alleen nog Huygens, Asselijn en Jan Luyken, desnoods ook Coster, van enige betekenis. Al de anderen vormen een quantité négligeable, al bleek het nodig van sommigen de namen te vermelden en enkele werken te bespreken. Er is ongetwijfeld een voordeel verbonden aan deze wijze van zien. Ieder, hij moge de richting zijn toegedaan die hij wil, zal Breero, Hooft en Vondel noemen als hij de belangrijkste dichters uit onze gouden eeuw opsomt. Misschien noemt hij er meer, maar deze drie zeker. Dr. Kalff nu heeft op deze trits zijn krachten gekonsentreerd. Hij heeft uitstekende bladzijden over hun geschreven; door het halfduister waarin hun tijdgenoten blijven, komen zij bovendien te forser uit. Maar die medalje heeft een keerzijde. Het historiese element heeft een te ruime plaats moeten afstaan aan het aesthetiese. Ik doel hier niet op het weglaten van bijna alle levensbiezonderheden - alleen van belang trouwens waar ze het eigenaardige van een schrijver helpen verklaren - maar op het niet doen zien van de werkelijke toestand; op het niet-toelichten van belangrijke verwonderingwekkende feiten en het {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} op de voorgrond plaatsen van eigen 19e-eeuwse smaak, ook waar die blijkbaar met de 17e-eeuwse in strijd is. Een paar voorbeelden mogen mijn bedoeling duideliker maken. De auteur, die ons met gloed en liefde de grootheid van Vondel geschilderd heeft, deelt zonder nadere verklaring mede dat geen van 's dichters latere stukken, noch de Faelon, noch de Adam in Ballingschap, noch de Zungchin, noch de Noah (om van vertalingen niet eens te spreken) de eer van een vertoning werd waardig gekeurd. Wanneer een dichter zo hoog uitsteekt èn boven zijn tijdgenoten èn boven zijn voorgangers, wanneer hij bovendien ‘bij uitstek nationaal’ wordt genoemd, is een feit als het hier vermelde zeker verrassend. Was het persoonlike haat die de opvoering belette? Er bestaat geen genoegzame reden om het aan te nemen. Werd Vondel niet langer als dichter geeerd? Er zijn bewijzen genoeg van het tegendeel. Lag het misschien aan zijn overgang tot het katholicisme? Maar die had plaats gehad voor een kwarteeuw! En als dáár de moeilikheid had gelegen zon men stukken als de Gijsbrecht, de Joseph in Dothan, Joseph in Egypte, de Gebroeders en de Salomon ook niet meer vertoond hebben. Was dan de smaak zo veranderd dat men nog wel sommige oudere stukken van Vondel ging zien, en die kon bewonderen als iets antieks, maar de nieuwe, naar 't zelfde model gemaakt, ongenietbaar achtte? Waren het dan wezenlik Jan Vos en zijn richting die in de weg stonden? Maar waarom steeg dan de invloed van Vondel niet toen er wéér reaksie kwam en de effekten van Jan Vos daalden? Het heeft alle schijn dat men Vondel nog wel onze grootste dichter noemde, maar in zijn werken toch niet meer vond wat men verlangde. Dit te onderzoeken en uiteen te zetten was dunkt mij voor de geschiedenis van onze 17e-eeuwse litteratuur van gróót gewicht. Iets anders. Cats, van wie hier en daar terloops sprake is, wordt door de auteur zeer laag geplaatst. Zo lezen we: ‘Vondel blijft ook hier altijd Vondel, maar toch doet hij b.v. in Zeemagazijn een enkelen keer tevens aan Cats denken; aan Cats!’ En elders: ‘Waar vroomheid en wetenschap zoo hooggeschat werden bij de beoordeeling van poëzie, daar is het geen wonder rijmelarij als Heinsius' Lofzang van Jezus Christus door Breeroo {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} te hooren roemen als “goddelick;” geen wonder dat Rodenburg en Cats voor groote dichters werden gehouden.’ Mij dunkt dat het voor de geschiedenis van onze letterkunde van ondergeschikt belang moet worden geacht of deze dan wel gene dichter het meest in onze smaak valt. Vrij algemeen gold Cats tijdens z'n leven voor onze grootste poëet. Wordt dat verklaard door z'n vroomheid en z'n kennis? Toch zeker maar voor een gedeelte. Vroom waren zoveel schrijvers; en dat de wetenschap van Vader Cats hem zo aantrekkelik zou hebben gemaakt óók voor 't grote publiek, lijkt mij wel aan twijfel onderhevig. Bloot toeval kan het óók niet geweest zijn dat Cats zich zo lang heeft verheugd in een grote popularieteit. Een m.i. zeer verdienstelike poging ter verklaring van een feit dat ons vooral op het eerste gezicht zo vreemd voorkomt, is gedaan door J.A.F.L. baron van Heeckeren. 1) Maar hoe men ook over die poging mag denken, wie zich een denkbeeld wil vormen van de letterkundige smaak van het nederlandse publiek in de 17e eeuw, mag niet rusten voor hij, altans voor zich zelf, tot een aannemelike verklaring gekomen is van de popularieteit van Cats. Als Dr. Kalff zegt: ‘In enkele gevallen zijn de uitspraken van de literaire critiek der XVIIe eeuw ook de onze; in veel meer gevallen vellen wij een gansch ander oordeel dan het publiek en de critici van toen,’ dan komt de vraag bij mij op of wij aan dat oordeel van toen niet meer gewicht moeten hechten dan de auteur blijkbaar doet. Hoe is het mogelik, vraag ik mij af, dat in een tijd waarin ‘het gemiddeld peil der litteraire ontwikkeling zooveel lager stond dan tegenwoordig,’ ‘waarin het onderscheidingsvermogen over het algemeen geringer’ was en het gevoel minder fijn, waarin ook onze grootste dichters blijk gaven van minder juist te oordelen over het werk van hun tijdgenoten - dat in zùlk een tijd de nederlandse letterkunde wordt gevoerd ‘tot het hoogste punt dat zij ooit bereikt heeft?’ Tot de mooiste bladzijden uit Dr. Kalff's boek reken ik die waarop hij spreekt over Breero, Hooft en Vondel. Volkomen overeenstemming van oordeel is natuurlik ook hier niet te {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten. 1) Maar wel durf ik zeggen dat men met groot genoegen de niet zelden artistieke zinnen zal lezen die gewijd zijn aan het mooi van de genoemde auteurs. Of echter de schrijvers voor wie Dr. Kalff minder voorliefde gevoelt altijd billik behandeld zijn, daaraan durf ik twijfelen. Dat Samuel Coster méér betekende dan men uit Literatuur en Toneel zou opmaken, is dunkt mij onbetwistbaar. Zijn Teeuwis de Boer dateert van 1612 en is dus de voorloper zowel van het Moortje en de Spaansche Brabander als van de Warenar. Wanneer men nu nog bedenkt dat het Moortje en de Warenar bewerkt zijn naar toneelstukken (wat de taak van de ‘verduytschers’ niet weinig vergemakkelikte!), dat de Spaansche Brabander aan elkaar hangt als droog zand, terwijl de Teeuwis, die een volksliedje tot bron heeft, wezenlik goed is gebouwd - dan zal men bij de behandeling van ons 17e-eeuwse blijspe niet van Breeroo maar van Coster dienen uit te gaan. En wat de Ifigenia betreft, deze is als polietieke allegorie de vóórloper van de twee jaar jongere Palamedes. Bij een vergelijking van die stukken mag dat niet uit het oog worden verloren. Bovendien - is het wel zeker dat Vondel de stof van zijn Palamedes zelf gekozen en zelf verwerkt heeft? Achter de Amersfoortse uitgave van 1736 van de Palamedes en de Hekeldichten, met aantekeningen die waarschijnlik afkomstig zijn van de gewoonlik goed ingelichte Gerard Brandt, leest men het volgende ‘Kort Bericht’: De stoffe, waeruit de Heer Vondel het treurspel, Palamedes genaemt, heeft zamengestelt, is eerst in onrym ontworpen door den tael- en Histori-kundigen Joannes Meursius, Hoogleeraer inde Hooge Schoole te Leiden, en wel op 't verzoek van den Hr. van der Myle, Barnevelts schoonzoon, daer na door Vondel in rijm gebracht, die toen noch onkundig in de Grieksche Historiën, verscheide zaeken verwart en duister heeft voor gestelt. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} De geleerde Meursius wert van het Hoogleeraerschap afgezet, eerstelyk om dat hy te veel boeken schreef [!!], ten anderen, om dat hy leermeester van Barnevelts kinderen geweest was. Het is natuurlik de vraag of dit bericht waarheid bevat. Een reden waarom wij het niet zouden mogen geloven is voor zover ik weet niet bekend. Nu nog iets over een van die auteurs die door Dr. Kalff, wel wat onbarmhartig, met enkele woorden in een hoek worden gezet. Daar is b.v. Jan Hermans Krul, de man van wie men maar niet met zekerheid kan te weten komen of hij 'n smid was of niet. Ik bedoel 'n grofsmid. Of hij 'n verzesmid was - daarover is men 't blijkbaar óók al niet eens. Volgens Dr. Kalff was hij breedsprakig, eentonig, duf vroom. Hij ‘had geen talent.’ Ik wil hier niet wijzen op zijn Tooneel Spel van Diana dat blijkens de drukken die het beleefde zeer in de smaak viel; ik wil er niet aan herinneren dat Krul als stichter van de amsterdamse opera, genaamd ‘muzyck-kamer,’ wel wat meer belangstelling verdient. Ik wil alleen vragen of er onder zijn minneliedjes niet zijn die aanspraak mogen maken op een ander oordeel? Er zijn er die dateren uit de jaren toen Hooft zijn zangen richtte aan Heleonora Hellemans - een halve eeuw bijna voor Jan Luyken zijn Duytse Lier deed klinken! Maar ook al neemt men dat niet in aanmerking, verzen als het Gezang dat begint: Phillis dreef op strand haar vee, Schort haer keursje tot de knietjes, of Onlangs mijn Amarillis liep 's Morgens door den dauw, of Mijn hertje brand van zoete min, of het dichtstukje waarin de regel voorkomt: Swight elpen been voor witter tandtjes, zijn toch, dunkt me, nog zo onverdienstelik niet. Indien ik voortging met op verschillende punten mijn oordeel tegenover dat van Dr. Kalff te stellen, zou men waar- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlik een verkeerde indruk krijgen èn van het in meer dan één opzicht verdienstelike werk dat mij aanleiding gaf dit artiekel te schrijven, èn van mijn mening over dat boek. Want er is véél goeds in Poëzie en Tooneel. In de eerste en voornaamste plaats: het is eigen werk. Het is niet een voorstelling, opgebouwd uit meningen en uitspraakjes van links en van rechts; Dr. Kalff beschrijft de letterkunde van de 17e eeuw zoals hij die heeft gezien en gevoeld. En al mag een en ander in die beschrijving de lezer onvolledig of onjuist voorkomen, het kan niet anders dan leerzaam en opwekkend zijn, de opvatting van Dr. Kalff met die van anderen en van zich zelf te vergelijken. Er is zelfstandigheid óók in de inrichting van het boek. Zo was het een goede gedachte van de auteur, in het eerste hoofdstuk een overzicht te geven van het verloop van onze litteratuur in het bloeitijdvak, waardoor de lezer georieënteerd wordt en voortdurend het verband blijft zien. En ook om daarna de 17e-eeuwse Amsterdammers te karakteriezeren; hier is - wat ik jammer vind - echter alleen op enkele hoofdzaken gewezen betreffende de invloed van de krijg, van de renaissance, van de hervorming, op de oudhollandse eenvoud, op nasionalieteitsgevoel, volkstrots en volkszwakheid 1). {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een drietal inleidende hoofdstukken volgen er over de Poëzie en het Proza, over de Teorie en de Krietiek. Het tweede gedeelte van het boek behandelt het Toneel. Uitstekend schijnt mij het verband aangewezen tussen het drama van de 16e en dat van de 17e eeuw. Van hoeveel belang men het toneel voor de kunstbeweging in Amsterdam rekende, kan blijken uit de volgende woorden van Petrus Francius (geb. 1645): ‘Dikwils heb ik my verwonderd, van waar het komen mogt, dat, daar de Digtkonst, in alle de andere Hollandsche steden, flaauwlyk geoefend, of t' eenemaal verwaarloosd wordt, deeze Stad [Amsterdam], altoos, zulk eenen ryken overvloed van Digteren heeft uitgeleverd? Doch ik heb gevonden, dat zulks toe te schryven is aan het geduuriglyk bywoonen van den Schouwburg; 't welk onzen Amsterdammeren eene sterke zugt voor de Tooneelpoëzye inboezemt. Hierin hoorenze Digters, en hier wordenze Digters. Uit den Schouwburg zyn, als uit een Trojaansch paard, altoos veele en voortreffelyke Digters hervoortgekomen. Aan den Schouwburg zijn wij Coster, Vos, Brandt, en veele anderen, met naame den Vorst der Digteren, den grooten, den onsterflyken Vondel, verschuldigd’. 1) Wat het schouwburgbezoek aanzienlijk bevorderde, was de matige toegangsprijs: vóór 1637, zoals Dr. Kalff vermeldt, niet meer dan drie stuivers. Maar misschien werd het tóch veel gevonden door oude mensen die gewoon waren geweest in hun jeugd een ‘Camerspel oft Guychelmerckt te sien’ voor ‘een oortke oft een halve stuyver.’ 2) In het hoofdstuk Het Drama worden, zoals wij vroeger reeds opmerkten, vooral de toneelstukken van Bredero, Hooft en Vondel met talent behandeld. Maar ook bladzijden als die over het realisties drama geven veel goeds. Het laatste hoofdstuk houdt zich bezig met de opvoering en met de opvoerders, van wie nog altijd weinig bekend is. 3) {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb hier niet veel meer aan toe te voegen. Poëzie en Tooneel is, zoals men verwachten kon, helder en boeiend geschreven. Ook al kan men zich niet geheel verenigen met de metode van de auteur, men zal met genoegen kennis maken met dit werk, dat getuigt van uitgebreide kennis en eigen inzicht. R.A. Kollewijn. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Neerland's staatkundige positie in Europa als grondslag voor zijn weerkracht. Reeds sedert geruimen tijd dringen velen met kracht aan op eene afdoende regeling onzer levende strijdkrachten, en op eene algeheele herziening van ons verdedigingsstelsel. Aangezien de strijdmacht van den staat het laatste hulpmiddel der staatkunde is om het door deze beoogde doel te bereiken, wordt voor eene deugdelijke organisatie onzer weerkracht vereischt, dat dat doel scherp zij afgebakend. De staatkunde moet een zoodanige gedragslijn volgen, dat het optreden van de strijdmacht onder de meest gunstige voorwaarden plaats grijpt, en duidelijk moet zij aangeven, op welk tijdstip en onder welke omstandigheden een beroep op de hulp der strijdmacht noodzakelijk zal zijn. In de 7de aflevering (jaargang 1895) van de ‘Vragen des Tijds’ wordt in een artikel, getiteld Handhaving der neutraliteit de gedragslijn geschetst, die onze staatkunde moet volgen, ingeval tusschen Frankrijk en Duitschland een oorlog uitbreekt. De schrijver betoogt daarin, ‘dat de stelling ten eenenmale onaannemelijk is, dat hij, die het eerst met zijne troepen ons gebied betreedt, per se onze vijand is.’ Hij deelt de meening van den Belgischen majoor Girard, ‘dat zelfs legerkorpsen de grenzen (van een neutraal gebied) kunnen overschrijden, de groote veldslag tusschen de beide partijen op eigen (Belgisch) grondgebied kan plaats hebben, zonder dat het mogelijk zal zijn te beslissen, wie als vriend, wie als vijand moet worden beschouwd’, en komt tot de slotsom, ‘dat het niet van de kleur der uniform van den eersten gewapenden troep, die onze grenzen overschrijdt, zal moeten afhangen, of wij in oorlog {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} komen met Duitschland of Frankrijk, maar dat onze regeering in elk voorkomend geval, rekening houdende met de internationale verplichtingen, die onze positie als lid der Europeesche statenmaatschappij medebrengt, en in verband met de krachten, waarover wij kunnen beschikken, geheel zelfstandig, zonder eenige pressie van buiten, zal beslissen, wat gedaan moet worden.’ Duidelijk schijnt deze gedragslijn zeker; is zij echter de meest juiste? Ik vermeen dit te moeten betwijfelen. De geringe sterkte onzer strijdmacht brengt met zich, dat wij in den grooten krijg niet anders dan nationale belangen zullen hebben te beschermen. Het behoud onzer onafhankelijkheid zal in elk geval onze hoofdleus zijn, en ondenkbaar is het, dat wij ‘geheel zelfstandig, zonder eenige pressie van buiten’ ons ooit bij een der strijdende partijen zouden aansluiten. Onze staatkunde zal tot voornaamste taak hebben, er naar te streven, dat wij zoo mogelijk in den grooten strijd niet worden betrokken, en nu meen ik, dat de bovenomschreven gedragslijn het gevaar, dat wij tegen onzen zin in den kamp worden gemengd geenszins vermindert, het integendeel aanzienlijk doet toenemen. Deze gedragslijn kan aanleiding geven, dat Frankrijk en Duitschland zich gedwongen zien, ons land zoo snel mogelijk te bezetten. Immers de flanken hunner opereerende legers worden bedreigd òf door de Nederlandsche strijdmacht, die gereed staat om op een onverwacht tijdstip in den gang der operatiën storend in te grijpen, òf door de strijdmacht van den tegenstander, daar de mogelijkheid bestaat, dat deze ongehinderd, wellicht zelfs gesteund, zijn opmarschrichting neemt over Neerland's grondgebied. Maar er is meer. De afwachtende staatkunde vermeerdert niet alleen het gevaar voor schending onzer neutraliteit, het bemoeilijkt ook in hooge mate de eventuëele operatiën van onze strijdmacht. Wanneer eene overschrijding der grenzen door een der strijdende partijen niet per se een daad van vijandschap beteekent, wanneer de staatkunde daaromtrent hare meening moet kenbaar maken, en de order tot het al of niet openen der vijandelijkheden moet uitvaardigen, dan gaat voor ons leger, dat hoewel {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} het gemobiliseerd aan de grenzen staat toch niet onmiddellijk zijne operatiën mag aanvangen, de kostbaarste tijd verloren. Dien tijd zal de tegenstander gebruiken òf om zoover door te dringen, dat elke weerstand van het veldleger nutteloos is, òf om een dergelijke opstelling in te nemen, dat van terugwerpen geen sprake meer kan zijn. Evenmin zal de vlootvoogd de operatiën ter zee op het juiste tijdstip kunnen aanvangen. In stede dat de diplomatie door een beleidvol optreden het gevaar voorkomt, dat onze strijdmacht bedreigt, wanneer zij geplaatst wordt tegenover een tienmaal sterkeren vijand, en zorg draagt, dat in het onvermijdelijke geval haar optreden zooveel mogelijk wordt vergemakkelijkt, zou zij moedwillig het gevaar zoeken, en aan de operatiën van leger en vloot onoverkomelijke hinderpalen in den weg leggen. Ik wil trachten in de navolgende regelen de Nederlandsche staatkunde langs eervoller banen te geleiden tot haar hoogste ideaal: een onaf hankelijk vaderland; aangeven, welke houding door haar moet worden aangenomen, opdat de taak der strijdmacht zooveel mogelijk worde vergemakkelijkt, en bepalen op welk tijdstip en onder welke omstandigheden, een beroep op de hulp dier strijdmacht noodzakelijk zal zijn. Vooropstellende dat de Nederlandsche staat geen agressieve politiek kan voeren, in verband met de betrekkelijk zwakke strijdmacht, die te harer beschikking is, zijn drie gevallen denkbaar, die ons land in moeilijkheden kunnen brengen met het buitenland. 1e.een der staten veroorlooft zich tegen ons aanmatigende eischen; 2e.na een onbeslisten strijd tusschen de Europeesche grootmachten kunnen dezen afstand vorderen van ons grondgebied in Europa of van onze koloniën om de eerzucht der volken te bevredigen; 3e.tijdens een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland kan een der strijdende partijen het noodzakelijk achten om haar opmarschrichting te nemen over ons grondgebied, of om dat grondgebied geheel of ten deele te bezetten. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal alleen het laatste geval uitvoerig behandelen, en wensch mij, wat de eerste twee gevallen betreft, te bepalen tot de mededeeling, dat onder alle omstandigheden de taak der strijdmacht zal zijn: ons grondgebied te verdedigen, den tegenstander aan te grijpen en te slaan. Hoe ook de tekst moge zijn der verschillende tractaten die tusschen de Europeesche mogendheden zijn gesloten, - ontbrandt eenmaal de oorlogsfakkel, dan zullen alle rijken hunne strijdkrachten mobiliseeren, òf om deel te nemen aan den krijg, òf om voor alle gebeurlijkheden gereed te zijn. Een onmiddellijk gevolg van deze algemeene mobilisatie zal zijn, dat de Europeesche productie in den ruimsten zin genomen aanmerkelijk vermindert. Niet alleen dat de beschikbare arbeidskrachten grootendeels in de legermassa's te loor gaan, doch ook de voorhanden hoeveelheid grondstoffen en materialen zal zeer spoedig zijn uitgeput, aangezien de verschillende rijken geen uit- of doorvoer zullen toestaan, en zulks zoowel om andere rijken te bemoeilijken, als om eigen behoeften zoo lang mogelijk te kunnen bevredigen. Met deze ‘daling van aanbod’ houdt echter ‘vermindering van vraag’ geen gelijken tred. Integendeel. Ongelooflijk is de hoeveelheid, zoowel als de verscheidenheid der behoeften van die duizenden strijders, en meermalen zelfs is er getwijfeld aan de mogelijkheid om ooit in een behoorlijke verpleging der hedendaagsche legers te voorzien. Als vaststaande mag dan ook worden aangenomen, dat Europa's voorraadschuren en producten nimmer toereikend zullen zijn om aan de behoeften dier massa's te voldoen, en dat een ruime toevoer uit andere werelddeelen noodig zal blijken om het verbroken evenwicht tusschen vraag en aanbod te herstellen. Van die werelddeelen komt voor de verpleging der Fransche en Duitsche legers Amerika hoofdzakelijk, - ja, bijna uitsluitend - in aanmerking. Zijn ligging waarborgt een snel en gemakkelijk transport, en daar het zelf nooit in den Europeeschen krijg zal worden betrokken, kan het zijn onuitputtelijken voorraad en zijn reusachtige productie geheel ter beschikking van Europa stellen. De wegen, die de Amerikaansche producten zullen nemen {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} om de Fransche en Duitsche legers te bereiken, kunnen gemakkelijk worden aangegeven. Wij stellen daartoe op den voorgrond, dat Duitschland strategisch offensief, Frankrijk strategisch-defensief zal optreden. Voor de juistheid van deze onderstelling voeren wij aan, dat het organisatieplan, de mobilisatie en dislocatie der Duitsche troepen geheel op het offensief zijn ingericht, - dat daarentegen Frankrijk uitsluitend aan een defensief optreden heeft gedacht; en door zijn troepen te binden aan de versterkte plaatsen op de Oostgrens aanvankelijk over geen krachten voor offensieve doeleinden zal kunnen beschikken. Laatst genoemd rijk zal dan ook zijn operatiebasis inrichten in het Oosten achter de lijn der versterkte plaatsen, en de Amerikaansche producten daarheen per vaar- of voertuig transporteeren, na deze in ontvangst genomen te hebben in de havens aan den Atlantischen Oceaan. Duitschland kan evenals Frankrijk in eigen havens lossen, en de producten te land of te water naar zijn operatiebasis aan den Rijn vervoeren, of die producten daarheen transporteeren langs den Rijn door de Nederlandsche havens. Aan welken weg onze oostelijke nabuur de voorkeur zal geven, is aan geen twijfel onderhevig, wanneer men in aanmerking neemt, dat voor het transport door Nederland Nederlandsche arbeidskrachten en transportmiddelen kunnen worden gebezigd, terwijl bovendien de mogelijkheid bestaat, dat de Duitsche Noordzeehavens door een vijandelijk eskader zullen zijn geblokkeerd. Hoe dieper de Duitsche legerscharen overwinnend Frankrijk binnendringen, des te grooter wordt de beteekenis, die onze waterwegen voor een behoorlijke verpleging dier legers hebben. Onder geen voorwaarde kan of mag Duitschland de afsluiting van dien toevoersweg gedoogen; deze is een onmisbaar vereischte voor het welslagen zijner operatiën. Gelukt het den Franschen den Rijn te overschrijden, en zich op Duitsch grondgebied staande te houden, dan komt het transitoverkeer door Nederland aan de verpleging der Fransche legers ten goede, en krijgt voor deze hetzelfde belang, dat het eertijds voor Duitschland had. Behalve Nederland komt ook België (Antwerpen) in aanmerking voor dit transitoverkeer. Wijl echter het transport {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} daar voornamelijk per as zal moeten geschieden, zal het met dat langs de Nederlandsche waterwegen niet kunnen wedijveren. Engeland zal, gelijk genoegzaam bekend is, aanvankelijk een strikte onzijdigheid in acht nemen. Dan zal het met zijn handelsvloot levendig deelnemen aan het vervoer der Amerikaansche producten naar ons land, en elke belemmering van dat vervoer zooveel mogelijk trachten te voorkomen. De vraag moet nu worden beantwoord, hoe zal Duitschland in den toekomstigen krijg zich het bezit van den toevoersweg verzekeren, hoe zal Frankrijk den toevoer van Amerikaansche producten beletten? Aangezien uit een volkenrechterlijk oogpunt het transitoverkeer volkomen gewettigd is, kan Frankrijk slechts door een daad van geweld, door het blokkeeren of bezetten onzer havens aan dien doorvoer een einde maken. Dat het tot dezen maatregel zal overgaan, moet worden betwijfeld. Engeland's staatkundige en handelsbelangen zouden dit nimmer gedoogen, en de zeer krachtige protesten der Engelsche regeering, die zich daarmede in geen enkel opzicht de handen bond, zouden de Fransche diplomatie ongetwijfeld tot nadenken stemmen,..... altijd, wanneer wij krachtig genoeg zijn om den tijd te verschaffen, dien het voeren dier diplomatieke onderhandelingen vereischt, want ware Frankrijk eenmaal meester van onze havens, dan.... En cas de meubles, possession vant titre. Heeft Frankrijk de overtuiging, dat wij ons goed recht door kracht van wapenen kunnen en zullen verdedigen, dan zal het den coup de main niet durven ondernemen, maar ten opzichte van ons een afwachtende houding aannemen, en eerst dan tot een blokkade of bezetting der Nederlandsche havens overgaan, wanneer een min correcte handeling van onze zijde daarvoor als motief kan strekken, en dus een vijandig optreden uit een volkenrechterlijk oogpunt zou zijn te rechtvaardigen. Dan behoeft de Fransche regeering met protesten van Engelsche zijde geen rekening te houden. Ze zouden met een oorlogsverklaring gelijk staan, en tot dien maatregel zal Engeland noode overgaan, zooals zijn politiek verleden genoegzaam bewijst. Wat Duitschland betreft, dit verzekert zich het bezit van den toevoersweg, òf indirect door onze neutraliteit streng te ontzien, òf direct door dien toevoersweg en de Nederlandsche havens te bezetten. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een optreden in laatstgenoemden zin wordt het genoodzaakt, wanneer het onbekend is met de gedragslijn, die onze staatkunde zal volgen, of wanneer het onze strijdmacht te zwak acht om den coup de main van Fransche zijde te beletten. Ook is het geval denkbaar, dat strategische argumenten, b.v. een opmarschrichting door Limburg, een schending onzer neutraliteit noodzakelijk zouden maken. In zulk een geval is Duitschland gedwongen door het onmiddellijk bezetten van onze havens de blokkade door de Fransche vloot, die zeer zeker op deze schending onzer neutraliteit zou volgen, zoo mogelijk te beletten. Een afdoende voorbereiding onzerzijds tegen een mogelijken coup de main van Duitschland, een krachtig Nederlandsch veldleger zullen de waarde dier argumenten ongetwijfeld sterk verminderen, en Duitschland dwingen zich met het indirecte bezit van den toevoersweg tevreden te stellen, dus onze neutraliteit streng te ontzien. Door de hier geschetste beteekenis, die Neerland's ligging voor een behoorlijke verpleging der Duitsche legerscharen heeft, wordt mijns inziens het standpunt der Nederlandsche diplomatie volkomen bepaald: De Nederlandsche diplomatie legge de verklaring af, dat Nederland de meest strikte onzijdigheid zal aannemen; dat het nimmer de geringste schending van zijne neutraliteit zal dulden, en dat elke poging daartoe onmiddellijk door kracht van wapenen zal worden belet, onverschillig van welke zijde die poging geschiedt. De moreele kracht, die in dit zelfbewuste optreden onzer diplomatie schuilt, zal zeer zeker een gunstigen invloed oefenen op onze verhouding tot de naburige rijken. De diplomatie behoudt hare zelfstandigheid, behartigt de belangen van den handel, en voorkomt de rampen, die een oorlog met zich brengt. De nationale krachten blijven beschikbaar om na een onbeslisten strijd tusschen de grootmachten in elke gewilde richting te worden aangewend. Wordt deze gedragslijn nù reeds aan de diplomatiën in het buitenland bekend gemaakt, en de overtuiging gevestigd, dat Nederland onder alle omstandigheden zijn goed recht tot het {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterste kan en zal handhaven, dàn voorkomt de staatkunde den coup de main van Fransche zoowel als van Duitsche zijde, en stelt het leger en de vloot niet bloot aan het gevaar om gedurende de mobilisatie en concentratie te worden verrast, en onder de meest ongunstige omstandigheden te worden aangevallen. Dàn is ook scherp geformuleerd, wanneer en onder welke omstandigheden de hulp van de strijdmacht zal worden ingeroepen. Dàn behoeft op het beslissende oogenblik geen tijd verloren te gaan met het voeren van diplomatieke onderhandelingen, waardoor een zegepraal der wapenen eene onmogelijkheid zou worden. Het zijn geen dagen, het zijn enkele uren slechts, die bij een plotselingen inval beslissend kunnen zijn voor het lot van ons vaderland. De geringste schending onzer neutraliteit, elke overschrijding onzer grenzen, elke bedreiging onzer havens moet het sein wezen voor den bevelhebber van onze land- of zeemacht om zonder nader bevel oogenblikkelijk handelend op te treden. Voldoen Fransche of Duitsche troepen niet onmiddellijk aan het verzoek om keert te maken, weigeren Fransche of Duitsche oorlogsbodems binnen ons kust- en zeegebied den steven te wenden, dan nemen de krijgsoperatiën zonder uitstel een aanvang. Veel verbreid is de meening, dat op onze strijdmacht de taak zou rusten onze neutraliteit te handhaven. Die meening is verkeerd. De handhaving onzer neutraliteit, de verzekering van ons onaf hankelijk volksbestaan is de taak der staatkunde. De verdediging van ons grondgebied, den tegenstander aangrijpen en slaan, is de eenige taak der strijdmacht. W.M. Engelberts. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} De ideeënleer en de ervaring. 1) Naast onze theoretische oordeelen hebben wij als geheel daarvan verschillend onze waardeoordeelen. Het is duidelijk, dat wij door zuiver theoretisch denken nooit tot de erkenning van eenige waarde kunnen komen. Noch het waarnemen van gegeven feiten, noch het nadenken daarover kan mij ooit tot het besef van een waarde dier feiten brengen als ik niet reeds van elders een maatstaf voor het afmeten daarvan bezit. Wanneer ik bevind dat A een eigenschap B heeft, gaat dit geheel buiten mij om, het laat mij volkomen koud, als niet A of B reeds te voren een zekere waarde voor mij vertegenwoordigt. Ook behoeven wij ons niet ieder oogenblik van den oorsprong, den grond onzer waardeoordeelen bewust te zijn. Wij kunnen aan A een waarde toekennen, omdat het dient tot het bereiken van B, terwijl B alleen waarde heeft voor het bereiken van C, enz.; maar dit staat vast, dat wij overtuigd moeten zijn, dat dit teruggaan ergens ophoudt, zoodat wij eindelijk komen tot waarden, die om zichzelf en niet weer ter wille van andere begeerd worden. Deze waardeoordeelen nu beheerschen ons geheele leven, en geven er eerst kleur en beteekenis aan. Ook hier speelt het denken een groote rol, en waar het denken een rol speelt, is algemeen-geldigheid noodzakelijk. Wat zijn Nietzsche's ontboezemingen anders dan een energiek appèl aan het denkend waarde-bewustzijn zijner lezers? Er moeten algemeen-geldige waarden zijn. Dit wordt, bij alle verschil in bijzonderheden, in de praktijk van het dagelijksch leven ook stilzwijgend erkend. Zonder dat zou immers geen staat mogelijk zijn en geen maatschappelijk samenleven der menschen. De waardeoordeelen doortrekken ons geheele geestelijk leven; wij beweren ze met {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging, bewijzen ze en verdedigen ze menigmaal met heilige geestdrift; wij beroemen er ons op, dat wij de beteekenis begrijpen van vaderland, vrijheid, liefde, kunst en wetenschap; wij willen niet de geldigheid erkennen van de meeningen van hen, die deze dingen onderschatten of hunne beteekenis verdraaien. Wij streven als redelijke wezens naar een juiste waardeappreciatie van de dingen der wereld, d.i. naar wijsheid (sophia). Natuurlijk willen we ook hier terstond toegeven, dat we deze wijsheid verkrijgen door de ervaring, d.i. na onze geboorte, geleidelijk, zonder dat wij ons zelf bij de overgangen behoorlijk kunnen controleeren, dat overerving, opvoeding en onderwijs en gewoonte gewichtige faktoren bij de vorming onzer waardeoordeelen zijn. Maar wat helpt ons dat alles, als wij vragen, niet naar hun psychologischen oorsprong en ontwikkeling, maar naar hunne geldigheid? Of zouden al die dingen, van wier hooge beteekenis wij met zulk een geestdrift plegen te spreken, toch in den grond niets anders zijn dan vermomd of gemetamorphoseerd aangenaamheids-bewustzijn, opgesloten binnen de verstrooide momenten, waarin individueele zielen het voelen? Komt het er niet op aan, of die verheven gevoelens iets reëels beteekenen, als wij er ons, evenals een kind met zijn pop, maar mee amuseeren, zoolang wij leven? Inderdaad, als men over deze dingen gaat reflecteeren, als men datgene wat men onophoudelijk als volkomen evident uitspreekt en door zijn handelingen realiseert, iets wil begrijpen, dan komt men tot de duizelingwekkendste dialektiek. De eenvoudigste daad kan alleen gedacht worden door lange rijen van de moeilijkste abstracta; waarbij men nooit tot het aanschouwelijke kan geraken en telkens opnieuw door de woorden der taal met hun vage en zwevende beteekenissen en tallooze associaties op verkeerde paden wordt gebracht. De voornaamste soorten van waardepraedikaten zijn: aangenaam, schoon, nuttig en goed. Hierin komen zij overeen, dat zij allen dingen aanduiden, die ons bevredigen. Verder worden zij in het dagelijksch gebruik op de vreemdste wijze dooreengehaspeld. Trachten wij ze te onderscheiden. Het aangename gaat buiten de rede om, het is absolunt nietlogisch; het bevredigt onze zinnen, het wordt ons door de ervaring opgedrongen; wij kunnen het niet uit iets anders afleiden en verklaren, evenmin als de gewaarwording ‘rood’ of ‘hard’. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aangename berust niet op de innerlijke waarde van een object, maar ontstaat door de verhouding van dat object tot onze zinnen. Evenzoo is het immers met de gewaarwordingen ‘rood’ en ‘hard’, die niet als zoodanig aan het voorwerp zelf toekomen. Anders bij het schoone. Als wij namelijk voorwerpen in kunst en natuur ‘schoon’ vinden, spreken wij daarmede over hun innerlijke beteekenis een oordeel uit. Immers al kunnen wij hier met abstracte begrippen niets uitrichten, al blijven wij hier bij het aanschouwelijke staan, de vreugde die dit aanschouwelijk-gegevene ons verschaft, is niet als bij het aangename - waar men zeggen kan: de gustibus non est disputandum - geheel subjectief, maar berust op een onbegrijpelijke eenheid in het aanschouwelijk-vele, waarvan onze geest zich bewust wordt. Dit is het vreemde in het aesthetische oordeel, dat het, hoewel een subjectief welbehagen uitdrukkend, toch aanspraak maakt op algemeengeldigheid en daardoor zijn afhankelijkheid toont van een algemeenen regel, al moge deze in abstracto niet aan te geven zijn. En het vreemdste is, dat wij de schoonheid, die toch onze gemoedstoestand is, als een eigenschap aan een voorwerp toekennen, en wanneer wij een zaak voor schoon verklaren, daarmee bedoelen, dat die zaak een hooge beteekenis heeft, dat zij rein en sterk iets uitdrukt, wat anders onrein en zwak wordt uitgedrukt. De praedikaten aangenaam en schoon zijn intuïtief; het eerste berustend op de stof, het tweede op den vorm van het gegevene. De praedikaten nuttig en goed daarentegen zijn intellectueel, en zijn dus eerst mogelijk door begrippen. Nuttig is het voor iets anders goede, het bruikbare, het middel dat tot een doel leidt. Het goede echter in den strengen zin des woords beteekent datgene, wat om zichzelfs wil begeerd wordt, wat zijn waarde niet aan iets buiten zich ontleent, maar zijn waarde en zijn doel in zichzelf heeft. Tegenover het absoluut-goede staat het aangename en het nuttige als het betrekkelijk-goede. Dat er in de praktijk overgangen en complicaties zijn, spreekt vanzelf. Wij houden ons hier aan de hoofdsoorten. Nu is dit de vraag: heeft het absoluut-goede in ons geestelijk leven realiteit en beteekenis of is het een leeg begrip? Kunnen wij menschen andere waarden kennen, dan die de ervaring ons door het aangenaamheids-bewustzijn opdringt, waarbij dan ons denken de taak zou hebben dat gegevene tot het individueel- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttige, algemeen-nuttige enz. te verwerken? Men moet dit volgende wel bedenken. De dingen photographeeren zich toch niet met hun intrinsieke waarden af in onzen geest! Het is mogelijk dat de dingen - stoffelijke en geestelijke - innerlijk de hoogste waarden hebben; maar hoe kunnen wij menschen die deze dingen, en de wereld, waarin zij hun rol spelen, niet zelf gemaakt hebben, iets van die waarden te weten komen? Is het niet evident, dat wij de waarden der dingen alleen opmaken uit de impressies, die onze geest door het gevoel van lust en onlust van hen ontvangt, m.a.w. is alle waardebewustzijn niet louter subjectief, en zijn de zoogenaamde objectieve waarden niet in den grond generalisaties van subjectieve waarden? is het quasi-absoluut goede niet inderdaad vermomd aangenaamheidsbewustzijn? Het is uiterst moeilijk, in deze kwestie het spoor niet bijster te worden. Dat wij het begrip absoluut-goed hebben, is duidelijk genoeg; het is maar de vraag, of er aan dit begrip een werkelijkheid beantwoordt. Hoe zullen wij dit nu uitmaken, anders dan door in onze ervaring rond te zien en na te gaan of wij het daar ergens - in het leven der persoonlijkheden - kunnen ontdekken? Immers hoewel wij spreken van een goed boek, een goed huis, een goed diner, enz. - een zaak kan nooit het waardepraedikaat absoluut-goed krijgen, zij kan alleen mooi zijn, of nuttig en aangenaam, en heeft in het laatste geval alleen relatieve waarde, als middel voor de doeleinden van een zinnelijk-redelijk-willend wezen. Nu kennen wij een persoonlijkheid slechts in gemeenschap met andere persoonlijkheden; want een individu is een abstractie; zoowel physisch als geestelijk, is één afzonderlijk mensch een onmogelijkheid. In dat gemeenschapsleven der personen in de verhouding van mensch tot medemensch en menschheid zou dus het absoluutgoede, als het bestaat, moeten aan te treffen zijn. Als hoedanig kennen wij nu dat gemeenschapsleven in onze ervaring? Het leven der menschheid doet zich aan onzen blik voor als een ontelbare massa afzonderlijke momenten in individueele zielen, momenten die maar even existeeren om terstond tot het verledene over te gaan en tot de historie te behooren. Waardoor zij gevuld worden, wat in hen tot bewustzijn komt, zijn wilsuitingen, theoretische- en waardeoordeelen en gevoelens van lust en onlust. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is het duidelijk dat ik empirisch tot den wil zelf van een persoon niet kan doordringen; ik kom alleen met de uitingen daarvan: de oordeelen en handelingen in aanraking, waaruit ik dan tot de gesteldheid van de oorzaak zou moeten besluiten. En de beteekenis dezer handelingen bestaat in de veranderingen die zij teweegbrengen in den toestand van den handelenden persoon zelf en dan achtereenvolgens van zijne omgeving, de maatschappij, waarin hij leeft, de menschheid en het geheel aller dingen. Van het geheel aller dingen nu is ons niets bekend; het verste punt, dat wij empirisch bereiken en waarheen we de resultaten eener handeling kunnen vervolgen, is de menschheid, d.i. een som van in individuen aan te treffen bewustzijns-momenten, die weer gevuld worden door handelingen, oordeelen en lust- en onlustgevoelens. Als wij dus de handelingen van een persoon gelijk zooeven naar de uitwerkingen beoordeelen, dan kan ook in de som van de handelingen der menschheid het absoluut-goede niet te vinden zijn. In het denken en oordeelen op zichzelf, waardoor wij slechts constateeren hoe iets buiten ons is, natuurlijk ook niet. Zoo kan dan het absoluut-goede blijkbaar alleen te vinden zijn in de lusten onlustgevoelens van de menschheid. Dit heeft men ten allen tijde ook als zeer evident aangenomen. Alle handelingen der menschen zijn slechts middel om tot iets anders te komen; alleen het lustgevoel, de bevrediging is een einddoel. Want wie op een bepaald gebied bevredigd is, verlangt, zoolang die bevrediging duurt, naar niets verders. Alles, wat het menschelijk leven de moeite waard maakt, elk object van ons begeeren, wekt een gevoel van bevrediging, van lust, die dan natuurlijk in intensiteit zeer verschillend zijn kan. Aan alles letterlijk wat wij als goed erkennen, hecht zich de lust: aan lekker eten en drinken, sexueel genot, het zich bezighouden met kunst en wetenschap, de voldoening van de behoeften onzer ijdelheid en eerzucht, het aanschouwen van geliefde en vereerde personen, daden van zelfopoffering en onbaatzuchtigheid, enz. enz. Nu ziet men echter wel, dat de subjectieve bevrediging op zichzelf genomen niet goed zijn kan. Zoo is bv. de bevrediging door overspel, door een moord uit wraakzucht, door een opiumroes, door krankzinnigheid (als iemand zich bv. verbeeldt koning te wezen, en geniet van de eer, die hem als zoodanig naar zijn meening te beurt valt), zeker niet iets goeds. Neen, de subjec- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve bevrediging is weer onderworpen aan een beoordeeling: zij kan geoorloofd en ongeoorloofd, meer of minder edel, en ook onedel zijn. Alleen als de subjectieve bevrediging zich aan een goeden, waardigen objectieven inhoud verbindt, zou zij dus goed kunnen wezen. Maar als nu het goede niet in het gevoel van lust, maar in den inhoud daarvan ligt, welken maatstaf moet ik dan bij het beoordeelen aanleggen, en waar is die objectieve inhoud dan te vinden? Op deze laatste vraag schijnen wij niets anders te kunnen antwoorden dan: in de menschelijke handelingen. En hiervan hebben we juist gezien, dat zij relatief zijn en het goede daarin niet kan aan te treffen zijn! Conclusie: het absoluut-goede is empirisch in onze menschelijke spheer nergens te vinden en zoo kunnen wij - schijnt het - er ook niets van weten. Daaruit zou dan volgen, dat wij aan de handelingen wel de praedikaten aangenaam en onaangenaam, nuttig en schadelijk, verstandig en onverstandig mogen toekennen, maar niet die van goed en slecht, zoodat elk echt ethische booordeeling zou zijn afgesneden. Wij hebben hier dezelfde moeilijkheid als in de theoretische oordeelen. Als wij de geheele wereld geschapen hadden en overzagen, dan zouden we de diepste gronden en de verste strekkingen der menschelijke handelingen kunnen beoordeelen. Maar nu weten wij immers noch waarvoor wij zelven dienen, noch waarvoor de wereld dient, en van ons eigen geestelijk Zijn kennen wij alleen, wat op de oppervlakte komt. Is het nu niet vermetel van iets wat ‘op zichzelf goed is’ te spreken, alsof wij, zwakke menschen, van de geringste zaak of handeling konden uitmaken hoe zij staat tegenover het eeuwige wezen aller dingen, hoe zij beoordeeld moet worden van het standpunt van het Absolute? Getuigt het niet van doorzicht en bescheidenheid, te blijven binnen onze menschelijke spheer? Er zijn er velen, die zoo oordeelen. Wat hebben wij met het absoluut goede noodig? - zoo roepen zij - wat dit zijn kan, daar weten wij niets van, maar wat het menschelijk-goede is, dat weten we des te beter. Van alles zonder onderscheid, wat in het geestelijk leven der menschen in den strengen zin goed genoemd wordt, kan men aantoonen, dat het strekt om een bepaalden vorm van menschelijk samenleven en van het individueele leven te bevorderen, dien men nu algemeen als waarde-hebbend erkent! Wat het hoogste goed is? De alge- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} meene eudaemonie, het geluk der menschheid, ‘das Gesammtwohl mit Einschluss des eigenen Wohls.’ In het woord ‘geluk’ hebben we weer een van die woorden, die alle denken in de war brengen. Er zit van alles in. En dat wordt er dan later triumfantelijk uitgehaald. Want bv., dat duurzaam geluk door een slecht mensch niet gesmaakt kan worden, schijnt ook uit de ‘ervaring’ te blijken! Zoo involveert dus het geluk de deugd. Welk een bron van eindelooze disputen zijn deze woorden: deugd en geluk, geweest voor de Stoici en Epikuraeërs! Maar, zoo zou men ook nog kunnen vragen, bestaat dat ‘geluk der menschheid’ wel eens, is het niet een leeg begrip? Dat alle menschen gelukkig willen zijn, is duidelijk genoeg. Maar kunnen zij het daarom zijn? Als wij hier de ervaring raadplegen en nagaan hoe de groote geesten in de litteratuur zich daarover hebben uitgesproken, zullen wij niet kunnen zeggen, dat het hier op aarde met het ware geluk en de volle bevrediging zeer gunstig gesteld is. Deze wereld is het tooneel van een onophoudelijken strijd; overal ziet men een streven, een zwoegen, een dringen van het eene moment naar het andere, een mat of sterk onbestemd verlangen, - nergens een einddoel. Bij de edelste naturen wordt alle behagelijk verwijlen bij de bekoorlijke en aangename dingen dezer aarde onmogelijk gemaakt door het droevig besef van hun eigen onvolkomenheid en verkeerdheid, en de ontzettende zonde en lijden der wereld, en hoewel nauwgezet hun aardsche plichten vervullend en vurig strijdend voor datgene, wat zij als goed erkennen, getuigen zij toch steeds, dat hun diepste verlangen uitgaat naar iets, wat hier in dit leven nooit kan gevonden worden. Toch komen vele denkers er telkens weer toe, het hoogste goed, het einddoel van alle streven te stellen in een objectieven inhoud van het menschelijk bewustzijn. Zij gaan uit van de vage voorstelling van een som van algemeen-geldige waardeoordeelen, die natuurlijk alle op bepaalde menschelijke verhoudingen en toestanden betrekking hebben, en dan toonen zij aan, dat zich al die oordeelen en begrippen geleidelijk door de samenwerking van die en die factoren gevormd hebben, en dat al het goede zonder onderscheid daarom goed genoemd wordt, omdat het de strekking heeft die menschelijke toestanden en verhoudingen op een bepaalde manier te constitueeren. Dit is {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder twijfel een verdienstelijke arbeid, maar zooals gezegd is, het helpt ons weinig, als wij vragen, niet naar den oorsprong en de ontwikkeling maar naar de geldigheid van ons waardebewustzijn. Ook dit is natuurlijk onloochenbaar: wij vinden ons als we beginnen te reflecteeren, in het bezit van een bepaald waardebewustzijn, dat wij uitspreken in oordeelen en begrippen. Of wij het erkennen willen of niet, het is er en het uit zich met noodwendigheid. Hoe zouden we ons nu de beteekenis dier waardebegrippen, die wij onwillekeurig altijd gebruiken, anders tot bewustzijn brengen dan door die objecten in onze menschelijke spheer, aan welke wij ze toekenuen, met elkaar te vergelijken, en door abstraheeren na te gaan wat wij er mee bedoelen en waarom wij ze in die concrete gevallen toekennen? Zeker, in onze ethische ervaring, in de concrete gevallen, komen ons de ethische waarden tot bewustzijn, maar deze berusten daarom nog niet op, en hebben hun rechtsgrond daarom nog niet in die ervaring van de concrete gevallen! Hoe kan ik in een concrete handeling (al is het niet met duidelijke bewustheid) iets goeds of slechts denken, als ik niet reeds een ethischen maatstaf heb? Evenals wij als kinderen een menigte gelijke steenen en stokken, ronde borden en schotels moeten waargenomen hebben, voor wij er toe komen de begrippen ‘gelijk’ en ‘cirkel’ wiskundig correct te vormen, zoo moeten wij ook in het ethische beginnen met een verwarde massa ervaringen van aangename en onaangename, nuttige en schadelijke, goede en slechte handelingen van onszelf en anderen om ons heen in de maatschappij, voor dat de verschillende waarden in hunne essentieele onderscheidingen duidelijk in ons bewustzijn kunnen staan. Maar ook hier droegen al die ervaringen al een bepaalden stempel, de ethische waardepraedikaten werden er van den beginne af aan, met hoe oneindig-kleine bewustheid ook, in meegedacht. Ook hier, evenals in de theoretische kennis, wisten wij eigenlijk het goede al, hadden wij het al in onze ziel; de zedelijke ‘dingen’ (dat zijn hier: de concrete handelingen) brachten het ons slechts duidelijker tot bewustzijn; het kennen is ook hier een herinneren. Onze ervaring wordt hier begrijpelijk gemaakt, als mogelijk verklaard, door iets, dat buiten die ervaring gelegen is. Al denkende en vergelijkende zien wij ook hier langzamerhand de Idee door al het verstrooid-bijzondere {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} heenschemeren. Alle kennis is volgens Plato zelfkennis; in het subjectieve openbaart zich het objectieve, in het bijzondere en toevallige het algemeen-geldige. Dit geschiedt door de dialektiek, waardoor men het Eene ziet in het Vele, en het Vele erkent als bevat onder het Eene. De meeste menschen echter brengen het volgens Plato niet ver in deze dialektiek. Zij maken natuurlijk de bijzondere onderscheidingen wel, maar zij weten er niets mee aan te vangen; zij zien het Eene niet in zijn ware gestalte. De Idee is voor hen verduisterd; zij redeneeren er over als over een hersenschim. En die redeneeringen zijn niet dom, maar dikwijls scherpzinnig genoeg. Ook in onzen tijd ontbreekt het niet aan mannen, die het ethisch-goede dat zij als afzonderlijke, onderscheidbare nuance in de psychische evolutie wel willen erkennen, met zulk een groote evidentie uit het nuttige en aangename afleiden en ‘verklaren.’ In het eerst - zoo redeneeren zij - was alles een chaos, en botsten de verschillende individuen elk met zijn eigen ‘aangenaam’ en ‘nuttig’ in het wilde tegen elkaar aan. Maar weldra bleek het hun door de onaangename ervaringen, die zij opdeden, dat het uitsluitend rekening houden met eigen genot en voordeel niet verstandig was en niet geschikt om de quantiteit daarvan zoo groot mogelijk te maken. Onwillekeurig vormden zich zoo in de individuen zekere instincten, waarmede zij de aanwezigheid van anderen op zich lieten influenceeren en hun belangen tot op zekere hoogte ontzagen. Zoo ook kwamen de zwakkeren er onwillekeurig toe zich door aaneensluiting tegen de sterkeren te vrijwaren, wat natuurlijk zonder algemeen-bindende, als onverbrekelijk te vereeren regels voor de individueele handelingen onmogelijk was, en dus evenzeer de beperking van het egoïsme bevorderde. Al die ervaringen van vroegere geslachten gaan nu niet verloren, maar planten zich door overerving voort. Zoo krijgen wij bij onze geboorte reeds een zeker aantal altruistische instincten mee op de wereld, en deze, of wij willen of niet, schrijven ons gebiedend zekere ‘plichten’ voor en dringen ons evengoed als onze animale begeerten bepaalde waardeoordeelen op; zij bezorgen ons dan ook, als wij er aan gehoor geven, een gevoel van zelfvoldaanheid en in het andere geval een gevoel van onvoldaanheid, dat wij ‘wroeging’ noemen. En daar nu volkeren en individuen een zoo geheel verschillende historische ontwik- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} keling hebben - zoo worden hierdoor meteen op uitnemende wijze de zoo ver van elkaar afwijkende gedragingen der menschen en hun uiteenloopende opvattingen van ‘goed’ en ‘kwaad’ verklaard. Berust deze geheele redeneering op de juiste zelfkennis? Worden hier niet ter wille eener theorie gewichtige psychische feiten verwrongen en in een verkeerd licht gesteld? Het is duidelijk, dat al onze handelingen tot stand komen door den strijd van motieven, hetzij wij, niet gestoord wordende, den door vroegeren strijd ontstanen toestand door gewoonte bestendigen, hetzij wij in nieuwe omstandigheden een nieuwen strijd te voeren hebben. Evenals nu in de mechanika eenige tegen elkaar inwerkende krachten onverbiddelijk een bepaalde resultante opleveren, evenzoo is in den strijd onzer motieven (welke dan zouden ontleend worden aan het overgeërfde altruistische instinct, de lust van het oogenblik en een verstandelijk op ervaring en nadenken berustend inzicht in wat werkelijk op den duur voor ons nuttig is; alle drie natuurlijk in vast bepaalde quantiteit en intensiteit) de uitslag met noodwendigheid bepaald. Laat men zich nu eens onbevangen afvragen, of met deze voorstelling, waardoor de mensch wordt tot een formeel-logisch redeneerend, zich zelf bewust analyseerend natuurprodukt, te rijmen is: de onbegrensde hoogachting, welke wij gevoelen voor een man van karakter wiens wil door niets gebogen en tot het door hem afgekeurde kan geleid worden; de zichzelf niet zoekende liefde; de hooge geestdrift, waarmede alles wat schoon en goed is ons bezielt; het diepe schuldbewustzijn, waardoor wij beseffen dat een heilige orde door ons geschonden en verbroken is? Intusschen, door abstracte begrippen kan men zulk een duisteren nevel om zich heen verbreiden, dat men niet alleen de feiten, maar ook het kunststuk van de verklaring dier feiten niet goed meer kan zien. Al onze handelingen, alle menschelijke instellingen en wetten en machten en geestesprodukten en de geheele historie van alle eeuwen, als het resultaat van al die menschelijke handelingen komen voort uit een waardebewustzijn, dat den wil in alle ontelbare gevallen leidde. In elk van de bewustzijnsmomenten nu, waartoe al het menschelijke kan teruggebracht worden, was een gevoel van lust, onlust of onverschilligheid. Als het nu niet het zuiver subjectieve tot één individu beperkte lustgevoel is (verbonden met onverschillig welken inhoud), dat gewild werd, maar een objectieve inhoud, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} dan moet men zich toch de vraag stellen: wat is de eenheid, die al die objectieve inhouden, die het edelste bevatten wat in menschenharten is omgegaan, samenhoudt? Of spreekt het zoo vanzelf, dat er buiten onze menschelijke spheer niets meer bestaat, dat met onze menschelijke historie alles uitgeput is, en dat de waardehebbende inhoud van onze handelingen tot op de laatste rest door het in onze menschelijke spheer aanwezige moet kunnen worden gemotiveerd en verklaard? Paulsen vertelt in zijn Ethiek ergens van een Engelschman, die zat te hengelen en op de mededeeling van een der menschen uit die streek, dat daar geen visschen waren, kalm voortging en antwoordde: ‘ik doe ook niet hengelen voor de visschen, maar voor mijn plezier.’ Kunnen wij zoo ook van al onze menschelijke handelingen zeggen: ‘wij streven niet om iets, maar voor ons plezier’? Is het niet iets waanzinnigs, dat iemand met tintelende oogen en trillende stem vol geestdrift spreekt over de hooge waarde van A, en dan op de vraag waarom A zulk een hooge waarde heeft, antwoordt, omdat het dienstig is voor het bereiken van B, en als wij dan verder vragen naar den grond van de beteekenis van B, moet antwoorden dat die misschien wel op inbeelding berust en dat wij er althans niets van weten kunnen? Dit zag Plato duidelijk, dat, als ons geheele geestelijk leven, als de hooge beteekenis die wij aan de zedelijke en geestelijke machten toekennen, geen kinderspel en zelfbedrog wezen zullen, wij een oorspronkelijk waardebewustzijn moeten hebben. Niet uit de jammerlijk zwakke waarden, die in de ervaring-schema's ingevuld worden, kunnen wij den zin van ons mensch-zijn begrijpen. Uit de Idee, die leeft en werkt in onze zielen, die slechts meer of minder zwak in de ‘dingen’ - zinnelijke en geestelijke - doorschemert, uit de Idee komt alle realiteit en alle kennis. Al het eindige en betrekkelijke eischt het absolute, al het goede en zedelijke eischt het heilige als zijn laatsten grond. In ziju schoon essay over Plato noemt Emerson hem ‘the Euclid of holiness.’ Ja, evenals Euklides, op het gebied der meetkunde, zoo verzamelde Plato al onze ware kennis van het ethische, bracht er samenhang in voor ons reflecteerend bewustzijn en voerde al die inzichten, waarin zich de logos openbaart (maar een hoogere logos, dan die alleen het nuttige onderscheidt), terug tot een axioma, een beginsel. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Plato's ideeënleer wordt in het algemeen nog zeer weinig begrepen. De meesten kunnen zich van hun aangeboren realisme niet los maken. En dat zijn volstrekt niet alleen de materialisten. Een spreekwijze luidt: ‘grattez le Russe, et vous trouverez le Tartare.’ Zoo behoeft men ook bij vele skeptici en idealisten maar een dun laagje af te krabben, en de naieve realist komt voor den dag! Velen kunnen zoo aardig van de ‘dingen’ spreken als van ‘phaenomena;’ en achterna blijken zij weer heimelijk te meenen, dat men van die phaenomena dan toch maar alle wijsheid hebben moet. Het lijkt ook zulk een ongerijmde gedachte, dat die stevige buitenwereld met al die afzonderlijke dingen, op welke men zoo vast rekenen kan, waarin wij ons al zoo lang reeds op ons gemak bewegen, die wij tasten en zien en hooren, en waaraan zich al onze gewone gedachten, gevoelens en aspiratiën vastknoopen, niet de werkelijkheid zijn zou. De meesten beschouwen het heimelijk of openlijk als spijkers op laag water zoeken, als het verkondigen van onnutte subtiliteiten, te zeggen: ‘die gindsche boom heeft geen Zijn, in den hoogsten zin van het woord.’ Zij zeggen met Kallikles uit den Gorgias: ‘philosopheeren is goed, maar men mag het niet te ver drijven, want anders is het de pest! Men moet toch iets als vast aannemen! En waarvan zou men in zijn redeneeringen anders kunnen uitgaan dan van de dingen, die voorhanden zijn? De boom, dien ik daarginds zie, is er, dat laat ik mij niet betwisten, En wat zou nu een “hoogere werkelijkheid” beteekenen, een zijn in het quadraat? Wat voorhanden is, is toch voorhanden! Hoe kan iets in hoogere mate voorhanden zijn dan iets anders? Is het niet ongerijmd te zeggen, dat een zaak, die op twee mijlen afstand van een kamer is, in hoogere mate buiten die kamer is, dan een zaak, die er maar twee meter van af is? Iets is binnen een kamer of er buiten, maar het kan niet in hoogere mate buiten zijn.’ Deze voorstelling van de voorhanden, naast elkaar in de ruimte staande dingen als zelfstandige wezens, als het absoluut zijnde, is zeer zeker een onvermijdelijke illusie, waarin ook de gedisciplineerde geesten telkens onwillekeurig weer vervallen. Een appel, een boom, een huis, een dier vormen een eenheid. De vele deelen dezer voorwerpen hooren bij elkaar, sluiten aaneen; samen zijn zij in beweging en in rust. En daar wij {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd in een nu leven, en het verledene en toekomende niet aanschouwelijk voor oogen hebben, daar wij den geheelen tijd, waarin de dingen opduiken en wegvloeien niet zinnelijk waarnemen, wordt voor ons datgene waarmee wij in elk moment in aanraking komen, onwillekeurig de realiteit. Zoodra wij echter de dingen zetten in de lijst van den tijd, zien wij dat de aanschouwelijke objecten alleen existeeren in een niet aanschouwelijke gemeenschap met de andere objecten. De schijnbaar substantieele dingen lossen zich op in een aantal oordeelen over hun afkomst, wording, doel, causale werkingen (actief en passief). ‘Wie der Begriff des Armes oder Fingers,’ zegt Teichmüller ergens, ‘uns hinüberführt zur Hand und zum ganzen Körper, so ist auch jede einfachste qualitative Bestimmung eines Elementes, z.B. des Stickstoffes, schon mit dem Zwange verknüpft, an das Andere zu denken, damit wir ihm Gewicht, Volumen, Verhältnisse zur Wärme und Verbindungen mit anderen Elementen zuschreiben können.’ De dingen lossen zich op in oordeelen, en de oordeelen zijn alleen mogelijk door grondwetten, en die grondwetten zijn alleen mogelijk door bepaalde niet verder ontleedbare grondvoorstellingen van onzen geest. De schijnbaar zelfstandige ‘dingen’ zijn dus inderdaad onzelfstandig en betrekkelijk. Bekijken wij ze met theoretische bedoelingen van naderbij, dan zien we niets anders dan fijne weefsels van millioenen causaliteitsdraden, welke, hoe stevig ook vastzittend en hoe strak ook gespannen aan het uitgangspunt van ons ik, toch door ons slechts een eindweegs vervolgd kunnen worden. Zij moeten eeuwig doorloopen - want de causaliteitswet jaagt ons steeds voort en aan onzen kant zitten die strakke draden immers onloochenbaar stevig vast - en toch is dat eeuwige voor onze ervaring onbereikbaar. De dingen zijn eindig en toch zit in hen het eeuwige. Boven den tijd staande, onzichtbare wetten houden hen vast en bepalen hun diepste wezen, terwijl zij zelf zich vertoonen in den tijd. Zooals wij boven reeds opmerkten, wij zijn, over ons kennen en onze overtuigingen reflecteerend, genoodzaakt bepaalde abstracties (zinnelijkheid, denken, waarneming, feit, ding, bewustzijn, subject, object) te maken. En daar elk mensch, ook de meest onontwikkelde, over zijn geestelijk leven moet nadenken, worden deze tegenstellingen en onderscheidingen bij iedereen {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder onderscheid aangetroffen. Men kan ze dus in gesprekken gebruiken, en tot op zekere hoogte elkaars bedoelingen daarmede begrijpen. Maar gaat men een beetje dieper dan de dagelijksche conversatie, en onderwerpt men die licht te hanteeren abstracties aan een nader onderzoek, dan bevindt men dat zij gevormd zijn uit een wonderlijk materiaal van valsche beelden en analogieën, half doorgevoerde vergelijkingen, afgebroken analyses, en dergelijke. Het is buitengewoon moeielijk deze abstracties zuiver en consequent te denken, want zij determineeren elkaar en vormen een ineengrijpend geheel. Hoe kan men van de zinnelijkheid een juist begrip hebben, als men van het denken een verkeerd begrip heeft? De tegenstelling object-subject is bij de meeste menschen radikaal fout. En welk een broeinest van ongerechtigheden is het begrip ‘waarneming’! Het moeilijkst - en dit is zeer wonderlijk - zijn diegenen tot de juiste begripsbepalingen te brengen die, zonder philosophisch gevormd te zijn, zich op de psychologie en physiologie (vooral der zintuigen) hebben toegelegd, en zichzelf gelukwenschend dat zij de psychische feiten zoo uiterst voorzichtig constateeren, heelemaal niet bemerken door welke metaphysische theorie zij onbewust geleid worden. Geven wij eenige voorbeelden. Alles, wat wij waarnemen, voelen en denken (een boom, rood, een loodlijn, pijn, godheid, ziel) is bewustzijnsinhoud en staat als zoodanig op dezelfde wijze tegenover het bewuste ik, dat dus onwillekeurig gedacht wordt als een vergaarbak, waarbinnen zich al het genoemde bevindt. Dat ik is een x, want al wat men er van zeggen kan, wordt terstond inhoud van het ik. Toch worden de dingen, alles wat existeert, zonder veel moeite weer gedacht als bestaande onafhankelijk van, of desnoods buiten het ik. Het is de waarneming die ze er binnen brengt. Rome, dat ik nooit gezien heb en dat nu rustig buiten mij om ligt te existeeren, komt, als ik er heenreis, door de waarneming binnen mijn bewustzijn. Maar zoo is het toch ook weer niet heelemaal. Dat x is niet zuiver passief, het kan er zich niet toe bepalen zijn inhoud te hebben, het moet hem ook verwerken, hem bekijken, er over reflecteeren; want er bsetaat toch een ervaring, en wij worden toch gaandeweg wijzer! Wat is dat voor een verwerken, dat onze geest spontaan verricht? Is het een wegdenken, een bloot uitzoeken van het gemeenschappelijke, een vormen {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} van klassen en soorten? Maar dan waren we met onze wetenschap gauw ten einde. Wat zou dan de wiskunde beduiden, en dat wondere tobben van de mathematische physika? Neen, ons denken maakt van het hem gegevene iets geheel anders, iets nieuws. Wij moeten dus die opvatting laten varen van een ik, dat als een x een gegeven inhoud eenvoudig omvat. Het ik maakt zelf zijn inhoud en het vervormt dien onophoudelijk. Maar wat leidt het ik daarbij? Heeft het zijn blikken gericht op een onafhankelijk van en buiten hem bestaande werkelijkheid, die het dan wil volgen, nabootsen, uitdrukken, afspiegelen, of welke beelden men meer kiezen wil? Maar het ik kan met niets in contact komen dat hem niet gegeven is en zoodra hem iets gegeven is, behoort het tot zijn inhoud en bestaat dus niet onafhankelijk van, of buiten hem! Als men dit alles overdenkt, blijkt duidelijk hoe verkeerd die zoo vast ingewortelde beschouwing is van de ‘dingen’, de zinnelijk-waarneembare concrete voorwerpen, als vormende de werkelijkheid, welke dan op ons ik zou inwerken en daaraan ken materiaal leveren. Zelfs de voorzichtige Hume kan zich niet losmaken van de opvatting dat het kennen de uitdrukking of afbeelding van een buiten dat kennen bestaande wereld van dingen zijn moet. Dit blijkt al voldoende uit het gebruik van zijn termen: ‘impression’ en ‘external object.’ Er zal wel een wereld van existeerende dingen zijn, dat wel! Maar men kan eenvoudig nooit bewijzen dat onze voorstelling eenigszins daarop lijkt - ziedaar de moeielijkheid! Zoo komt men er dan onwillekeurig toe om de ‘dingen’ (een huis, een boom, een loodlijn, het water enz.) te beschouwen als datgene, waarvan het denken bij zijne operaties moet uitgaan, en men ziet voorbij, dat die quasi-zelfstandige, stevige objecten reeds producten zijn van den fijnsten denk-arbeid. Op een stuk papier een rechte lijn aanschouwende verbeelden wij ons allicht, dat die lijn daar eerst, onafhankelijk van ons, is en dat wij ze daarna in ons bewustzijn krijgen en constateeren: dat en hoe zij is. Maar deze schijn ontstaat alleen hierdoor, dat wij onszelf niet weg kunnen cijferen en onwillekeurig, wanneer wij ons die lijn als zijnde voorstellen, een of ander denkend wezen als ze bekijkend er bij denken. Want de eenheid van richting in die rechte lijn en de continuiteit in de verbinding der verschillende ruimtedeeltjes, in wier begrip het ligt, dat het eene {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} het andere niet is en buitensluit, kan toch immers in die ruimtedeeltjes zelve niet liggen, maar eischt onverbiddelijk een ik op, dat die eenheid en die continuiteit in het vele kan vasthouden, d.i. denken. Wat onze geest denkend verricht heeft, lijkt in de dingen in te zitten. Hoe meer wij zelf zijn, des te meer hebben de dingen en de feiten ons te zeggen. Wat voor een boer niets anders is dan een wit vlekje of een bruine streep, kan bij een natuurkundige een revolutie in zijn denken veroorzaken. Men moet zich vooral hier door den schijn niet laten bedriegen. Wij kunnen soms een voorwerp aanzien, zonder er iets van belang bij te denken, zonder ons eenig oordeel daarover bewust te worden - het schijnt dan alsof wij geheel passief tegenover een ding staan, dat reeds kant en klaar is. En toch, dat ding kan ons niets zeggen, wat wij (door de gegevens die we in ons hebben) niet zouden moeten kunnen begrijpen! Wij moeten toch de taal, die dat ding spreekt, kunnen verstaan! Onder het existeeren van een boom verstaan de meesten, wat er in hun bewustzijn omgaatals zij den boom aankijken, zonder er iets van belang bij te denken. Maar dat niet-denken is maar schijnbaar; alles wat die boom voor hen beteekent, afgezien van het artistiek, aesthetische, berust op het denken; er behoeft maar de geringste aanleiding te zijn, en de theoretische oordeelen stroomen uit dien schijnbaar passieven geestestoestand rijkelijk te voorschijn. Wel verre, dat de rol van het denken zou bestaan in het bekijken, het ontleden en sorteeren der reeds voltooide dingen, helpt het de dingen constitueeren en bepaalt het hen in hun diepste wezen. Het denken opereert met abstracte begrippen. Maar deze abstracta zijn geen essenties, geperst uit het concrete, geen dorre geraamten, die men verkrijgt door van de individueele dingen al het zinnelijk-bekoorlijke weg te doen. Deze dingen ontleenen immers al hun geldigheid eerst aan de denk-begrippen. Wat er in mij omgaat, als ik meen een voorwerp zoo direct te zien existeeren, is de werking van begrippen, die gedragen worden door Ideeën. Zeker, is het resultaat van een kenhandeling eenmaal gefixeerd en door woorden aangeduid, dan kan ik het bij mijn verdere ken-operaties bijna als een algebraisch teeken aanwenden en met het grootste gemak hanteeren zonder om de processen te denken, waardoor het gevonden is, evenals {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} een bankier bij zijn nuchteren berekeningen niet onophoudelijk behoeft te denken dat die dorre cijfers eigenlijk levensgenot voorstellen, mooie huizen, kostbaar eten, reizen, enz. Op zichzelf beteekenen de abstracta niets, als zij niet in een oordeel, d.i. een kenhandeling, die concrete dingen geldt, worden aangewend. Dit vergeten diegenen, die met een zekeren afkeer, tegenover de zinnelijke individueele dingen, die zich hier en nu aan ons vertoonen en op welke al onze belangstelling, al onze liefde en geestdrift gericht is, de kleurlooze, fletse, dorre producten van het denken plegen te stellen. Zij zeggen dan: ‘Kan ik verliefd worden op een vrouw in abstracto? kan ik een landschap in het algemeen bewonderen? Niet de deugd, - dat vervelende begrip, - maar dezen man van karakter kan ik achten en eeren.’ Deze redeneeringen komen voort uit dat zelf bedrog, waardoor wij meenen, dat alles wat waar, goed en schoon is, van buiten in onze ziel als in een vergaarbak wordt overgegoten. Alles wat ik liefheb in deze vrouw hier voor mij; wat mij ontroert in dit landschap, waar de zon daar ginds achter die heuvels wegzinkt; wat ik eer en acht in dezen bepaalden man, wiens edel en zacht gelaat mij rust geeft en vertrouwen, dat alles komt toch uit mijn eigen ziel! Het eenige wat ik zeggen kan is, dat door de tegenwoordigheid dezer objecten in mij zelf iets ontwaakt of ontgloeit, wat anders slaapt of uitgedoofd is, en wat door de tegenwoordigheid van andere objecten niet komt te ontwaken of te ontgloeien. De dingen verschijnen alle in een hier en een nu; maar in dit bepaalde hier en nu steekt toch waarlijk het bekoorlijke, daarop berust toch waarlijk hun beteekenis niet! Wat de dingen beteekenen en waard zijn, worden wij ons bewust in oordeelen, en die oordeelen berusten op Ideeën en de objecten dier Ideeën liggen buiten onze menschelijke spheer. Wij hebben de dingen lief en vereeren de personen als onmisbare representanten. Wat wij zouden willen aanschouwen is het hoogste zijn, maar dat staat buiten ons bereik. Daarom omvatten wij met onze liefde en geestdrift het zinnelijk-concrete, het zich in een nu en hier openbarende, dat, hoezeer ook met toevalligheden vermengd en onvolkomen en wegvloeiende in den tijd, toch op eene voor het verstand onbegrijpelijke wijze iets uitdrukt van dat Eeuwige, waarnaar het diepste verlangen onzer ziel uitgaat. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de fouten, die Plato in zijn ideeënleer begaat, kunnen teruggebracht worden tot de verkeerde tegenstelling, welke er bij hem bestaat tusschen zinnelijkheid en denken. Dit ziet Plato zeer helder in: wat wij aan strenge wetenschap bezitten, verkrijgen wij niet door de bloote waarneming van de zinnelijke dingen; de wiskundige waarheden worden nergens gezien, gehoord, getast, gesmaakt of geroken. Zich losmakend van de vergankelijke en veranderlijke zinnelijke dingen, gaat onze geest zelfstandig voort en komt zoo door het beschouwen van begrippen, die nergens in de wereld adaequaat gerealiseerd kunnen worden, tot de kennis van het eeuwige. Dat deze rede een verhevener taak heeft dan ons door het vormen van soortbegrippen en het opletten van regelmatigheden zoo goed en kwaad als het gaat in de zinnelijke wereld te orienteeren, blijkt reeds hieruit, dat die rede in ons causaal werkt en het ons mogelijk maakt in de wereld in te grijpen. Hoe het in zijn werk gaat, weten wij niet, maar de voorstellingen en de begrippen, die wij ons gevormd hebben, zijn de oorzaak van dingen en toestanden in de wereld (instrumenten, kunstwerken, wetten, enz.). En de waardebegrippen, die onzen geest daarbij leiden, krijgt hij toch waarlijk ook niet door middel der zintuigen. Uit dit alles volgt, dat onze ziel een andere kenbron moet hebben dan de zinnelijkheid, en deze schijnt niets anders te kunnen zijn dan het denken. Ligt het nu niet voor de hand, dat men in dezen gedachtengang er toe komt de zinnelijkheid voor te stellen als iets storends en verwarrends, waarvan het denken zich zoo spoedig mogelijk moet losmaken om zelfstandig zijn eigen weg te gaan? Nu bedenke men dit: het object van ons kennen, het eeuwige wezen der dingen, is, existeert onveranderlijk; maar ons kennen, waardoor onze ziel dat eeuwige Zijn grijpt en zich daarvan bewustheid vormt, wordt en ontstaat in den tijd. Toch kan onze ziel nooit buiten zichzelf treden. Dus moet zij de bewustheid van dat eeuwige reeds op een of andere wijze in zich hebben. Maar dit is gemakkelijker gezegd, dan gedacht! Wat is dan onze ziel, dat zij het eeuwige in zich zou kunnen hebben? Zijn wij zoo goed tot haar wezen doorgedrongen, dat wij er zulke gewichtige praedicaten aan kunnen toekennen? Is het een ding met eigenschappen, die bij de geboorte al existeeren? Zeker, het is heel gemakkelijk het substantief ‘ziel’ te vormen {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan met dit complex van geestelijke acties en toestanden te opereeren, en alles wat wij er in opgesloten hebben er later weer uit te halen, maar is dit geen zelfmisleiding? Is die heele ziel niet een product van datzelfde denken, dat wij juist op haar wilden doen steunen? Men ziet het, in welke moeilijke kwesties wij hier komen, en hoe nauw het probleem van de geldigheid van ons weten met dat van zijn oorsprong samenhangt. Het lijkt zoo evident, dat het hoogste, wat wij kunnen bereiken, is, eene op ervaring rustende psychologie. Hoe kunnen wij ons kennen kennen? Zouden wij daarvoor niet meer moeten zijn dan mensch? Hier loopen wij het grootste gevaar: psychologische, Erkenntnisskritische en onoplosbaar-ontologische problemen dooreen te haspelen, en het is waarlijk geen wonder, dat Plato, die hier voor 't eerst een geheel nieuwen weg insloeg, niet altijd op het rechte spoor bleef. En toch, hoewel hij, nog van geen natuurwetten afwetend, aan de zinnelijke wereld slechts een soort schimachtig bestaan toekende en de beteekenis van het denken overschatte door te meenen, dat het tot taak had zich van het zinnelijke te emancipeeren en zich zoo positieve kennis van het bovenzinnelijke kon verwerven; hoewel zijn psychologie nog onontwikkeld is en hij over de fundamenten der wetenschap bijna niet anders dan mythisch en door beelden weet te sprekeen; hoewel het hem niet gelukt is in bijzonderheden de betrekkingen der Ideëen aan te geven, ze in een systeem te brengen en hunne verhouding tot de Sokratische begrippen in een helder licht te stellen, - toch moeten we de genialiteit bewonderen, waarmede de verheven denker in alle hoofdzaken het rechte trof en het is verheffend te zien hoe hij worstelt om tot volkomen klaarheid te komen. Dit zag Plato duidelijk: Wanneer wij de zinnelijke dingen beschouwen, dan worden wij er ons van bewust, dat zij niet inderdaad zijn en dat wij om het zijn te vinden, dat zij schijnen te hebben, er over moeten gaan denken; maar gaan we er dan over denken, dan zien we ook dat de eischen, die dit denken met noodwendigheid stelt, door ons menschen nooit vervuld k unnen worden; dat dit denken, als het niet zelf tot een tegenstrijdigheid zal worden en zijn eigen wezen opheffen, ons naar het bovenzinnelijke drijft, dat wij echter, zoolang wij zinnelijke wezens blijven, nooit zullen kunnen bereiken. Hoe moeten wij {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} ons dit alles nu voorstellen? Onze geest gaat aan het werk, om het zijnde te zoeken; als kenmiddel vindt hij dan begrippen, die het zijnde op een of andere wijze uitdrukken; in het kenproces zijn phasen te onderscheiden en te fixeeren, en dat kan slechts met behulp van woorden, die klassen aanduiden en algemeen zijn. Deze klassenbegrippen zijn nu al heel gauw gevormd: de substantieven en adjectieven en werkwoorden in eon taal blijven in hoofdtrekken constant. Moeten wij ons nu den inhoud dier begrippen als wezenheden denken en daarmede dan eene bovenzinnelijke wereld, de ideeënwereld, bevolken? Zoo stelde Aristoteles zich Plato's bedoeling voor. En daar hij nu bovendien diens leer van de prae-existentie der ziel als een van alle beteekenis ontbloote fantasie beschouwde, vindt hij die geheele ideenleer iets bovenmate ongerijmds en dwaas en kan haar niet genoeg bestrijden en bespotten. Onze kennis zouden wij krijgen door binnen onze ziel te blijven, door herinnering? Welk een onzin? Wie kan iets van de wonderen der planten- en dierenwereld te weten komen alleen door zijn eigen ziel te beschouwen? Neen de dingen der natuur zelve moeten wij bekijken, en op geestelijk gebied de handelingen der menschen en de gevolgen daaraan verbonden en dan eerst ontstaan de begrippen, die ons wetenschap verschaffen. Niet ergens in een bovenzinnelijke wereld, waar onze zielen voor onze geboorte woonden, bevinden zich de wezenheden, die aan onze begrippen beantwoorden; neen, het wezen zit in de dingen. In de steenen zit het gelijke, in de standbeelden het schoone, in de menschen het goede. En toch, de dwaasheid van Plato is van hoogere waarde dan de wijsheid van Aristoteles! Zeker, de algemeene begrippen lijken alle hetzelfde; zij zijn abstract, en nergens kan hun in het aanschouwelijke een adaequaat beeld gegeven worden, van een hond, een boom, een driehoek, een huis evenmin als van het gelijke, schoone en goede! Maar, als wij ons door die oppervlakkige gelijkheid niet laten misleiden, hoe verschillend blijken zij dan gevormd, en welke geheel verschillende functies in ons zieleleven blijken zij dan te vervullen! Men moet wel bedenken dat deze begrippen nergens voor bestaan dan om in een oordeel te worden aangewend. En in elk oordeel, hoe eenvoudig ook, wil ik, als ik ernstig ben, iets van het absoluut zijnde uitdrukken. Dit moet {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} boven alles vaststaan - of anders kunnen wij alle redeneeren en denken wel opgeven - dat wij zelfs in het eenvoudigste oordeel iets willen constateeren, wat geen macht in hemel en op aarde kan veranderen. Maar al moet het oordeel: ‘de zon verwarmt dezen steen’ ook iets van het absolute zijn uitdrukken, daarom behoeft nog niet het begrip ‘zon’ of ‘verwarmen’ of ‘steen’ een absoluut zijnde voor te stellen! Zoo licht laten wij ons hier door een logischen schijn inpakken! Het subject van elk ken-oordeel is in laatste instantie iets aanschouwelijk-gegevens, dat zelfstandig tegenover ons schijnt te staan; en dat gegevene kan nu niet zoo maar als' dit object hier' tot subject van een oordeel worden, maar het moet eerst door een begrip gedacht worden, en aan dit begrip lijkt dan, omdat het den kengrond vormt, een wezenheid toe te komen. Cajus is niet als ‘dit object hier’ sterfelijk, maar als mensch, op grond van zijn meusch-zijn. Dit mensch-begrip wordt dus als kengrond gedacht onder de idee van het Absolute. Daarom bevat de major van een syllogisme ook niet een petitio principii, omdat hier b.v. met ‘alle menschen’ zijn sterfelijk, niet bedoeld wordt de optelsom der individueele menschen, maar het ‘begrip’ mensch, uitgebreid door de idee van het absolute zijn, hier tot een principe wordt. Men kan niet zeggen, dat Plato in deze kwestie tot klaarheid is gekomen. Hij ziet wel, dat het begrip ‘hond’ op een geheel andere manier gevormd is, dan het begrip ‘driehoek,’ dat de wiskundige dingen staan tusschen de zinnen-dingen en de Ideeën, maar omdat hij het door Kant ontdekte begrip ‘reine aanschouwing,’ dat een revolutie in alle denken over deze dingen veroorzaakte, niet kende, (hoewel hij er soms dicht genoeg bij was); omdat in zijn tijd geen mathematische physika bestond, en geen onverbrekelijke natuurwetten, aan welke toch niemand een wezeu zal willen toekennen, hoewel zij het wezen der aan hen onderworpen zinnendingen bepalen - gelukt het hem niet in alles de juiste onderscheidingen te maken. Intusschen, zijn leer, dat alle kennen een herinneren is, is ook ten aanzien van de dingen der natuur slechts schijnbaar ongerijmd. Men zegt wel: wij moeten toch door proeven en waarnemingen, door de natuur zelf te ondervragen, te weten komen, hoe zij is! Maar bedenken de empiristen, die dit roepen, wel, dat datgene, wat die natuur ons openbaart, dan toch in sedert onheugelijke tij- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} den vaststaande schema's moet worden ingevuld? Hoe komt het, dat wij de taal, die de natuur door experimenten en waarnemingen tot ons spreekt, zoo goed verstaan? Is het zoo van zelf sprekend, dat als iets, waar wij vreemd tegenover staan, maar den mond opendoet, wij het terstond zouden kunnen begrijpen? Kunnen er niet zulke vreemde objecten gedacht worden, of, wij hebben er terstond vat op, als zij zich aan ons vertoonen? Als men hierover nadenkt, zou het wel eens kunnen blijken, dat er in die ‘herinnering’ een dieper zin ligt, dan men zoo oppervlakkig zou meenen. Ten aanzien der aesthetische Ideeën heeft Plato meer kans in zijn eigenlijke bedoelingen begrepen te worden - hoewel velen het ook hier een goedkoope wijsheid vinden, dat de dingen daarom schoon zouden zijn, omdat zij deelhebben aan de idee der schoonheid. Hier is het evenwel al te duidelijk, dat men met empirie niets kan uitrichten. Natuurlijk, een kind van twee jaar kan geen Beethoven zijn of een Beethoven begrijpen, - de ervaring moet er bijkomen. Maar wie zal willen beweren, dat Beethoven zijn symphonieën door de waarnemingen der empirisch gegeven klanken en rythmen heeft geschapen? Neen, hij heeft ze kunnen scheppen, omdat hij als een Beethoven geboren was; zij kwamen uit zijn ziel. Maar waarvandaan komt Beethoven's ziel? Hier zijn wij met onze wijsheid ten einde. - Het woord ‘schoon’ is een klank en het begrip ‘schoon’ is een dor gedachteproduct, maar als de Idee der schoonheid, zich kruisend met een soort begrip (boom of lucht of mensch), zich binnen onze spheer doet kennen en leeft in onze ziel, dan gevoelen wij daarin de eeuwige beteekenis, die de schoone objecten hebben, en de hooge waarde, die door geen algemeene begrippen in de verste verte te benaderen is. De aesthetische Idee is ook een vorm, waarin zich het absolute zijn aan ons openbaart. Door haar krijgen de concrete dingen - die in de wetenschap vervluchtigen tot een oneindige reeks van algemeene abstracties - als dingen, als analogon's van wezens, van persoonlijkheden in het aanschouwelijke een beteekenis, die door geen denken is uit te putten. Ook bij de schoone dingen valt het zijn samen met het goed-zijn. Zoo wordt de ethische Idee van het Goede in het Schoone zinnebeeldig aanschouwd. Deze ethische Idee worden wij genoodzaakt te denken door het beschouwen van de handelingen der menschen, als willend- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} redelijke wezens, wier begrippen en voorstellingen causale kracht hebben. In de harten der menschen leeft, hoe ook verduisterd en verontreinigd, de Idee van het Goede, het hoogste doel van alle streven, een Zijn, waarop alle worden gericht is en waarin alle willen rust vindt; een Zijn, dat geen ander Zijn als zijn grond opeischt, maar zijn doel heeft in zichzelf - de leven en lichtgevende Zon in het rijk der Ideeën. Al het zijnde dat wij in onze begrippen vasthouden, heeft slechts in zoover beteekenis, als het de uitdrukking is van die hoogste Idee. Die zinnelijke gestalten, die gedachten en wilsbepalingen, eindeloos als zij wezen mogen in aantal en waarde, zij ontstaan niet toevallig, of naar regels die op zichzelf toch ook weer toevallig zijn, en, eenmaal geworden, existeeren zij er maar niet op los; neen, zij hebben een taak te vervullen, - om het eens menschelijk uit te drukken - en laten het niet toe, dat men bij hen stilstaat, maar dringen den geest verder, tot hij rust vindt in de voorstelling van het Eeuwig Goede, de bron van alle waarheid, schoonheid en goedheid, den grond van alle Zijn. In het zesde boek van den Staat spreekt Plato deze gedachte met geestdrift uit: ‘Zooals de zon aan het zichtbare niet alleen het vermogen om gezien te worden verleent, maar ook zijn ontstaan en groei en voeding, terwijl zij zelf toch geen ontstaan is: zoo krijgt het kenbare niet slechts het gekend worden van de Idee van het Goede, maar ook het zijn en het wezen, hoewel toch het Goede zelf geen Zijn is, maar aan gene zijde van het Zijnde gelegen, in heerlijkheid en kracht daarboven uitsteekt.’ En later: ‘Wat ik zie, dat zie ik zoo, dat ten slotte onder al het kenbare en slechts met moeite de Idee van het Goede wordt aanschouwd, wanneer men haar echter aanschouwd heeft, zij ook daarvoor aangezien en erkend wordt, dat zij voor alles de oorzaak van al het goede en schoone is, in het zichtbare het licht en diens meester voortbrengend, in het denkbare echter als heerscheres alle waarheid en verstand bewerkend, en dat Haar in het oog moet houden, alwie redelijk handelen wil, zoowel in zijn eigen zaken als in die van den staat.’ Naar waarheid heeft men Plato's philosophie de brug genoemd van de Grieken tot het Christendom. Deze gedachten zijn niet Grieksch meer. Die Idee van het aan gene zijde van al het Zijnde gelegen Eeuwig Goed, waartegenover alle heerlijkheid hier beneden in het niet verzinkt - zij was den {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieken een dwaasheid. Een volk, dat het aardsche leven zoo liefhad en zoo bekoorlijk wist te maken, kon moeilijk iets voelen voor dezen immaterieelen kosmos, waarin een hoogere Zon straalde, dan die op deze aarde de kleuren en vormen schept en het leven doet groeien. Met Plato begint dat inkeeren van de ziel tot zichzelf, om in zich door denken iets op te vangen van dat bovenzinnelijke Licht, waarvan wij slechts stamelend kunnen spreken, wiens heerlijkheid wij alleen in zwakke afschaduwing kunnen aanschouwen met de oogen des geestes. Het denken der Ideeën, de dialektiek, het Zien van het Eene in het vele, - het was voor Plato niet uitsluitend een theoretisch zich bewegen in algemeene denkbegrippen, het was het hoogste en heiligste leven zijns geestes, het was zijn godsdienst. En in zijn grootsche pogingen om het phaenomenale met het noümenale te verbinden, gevoelt Plato menigmaal dat hij de verheven waarheden, die hij in verrukking aanschouwt, niet door gewone denkbegrippen direct kan uitspreken; hij moet zijn toevlucht nemen tot mythen en beelden, tot een indirect aanduiden. Maar de mythen van zijn volk, hoe bekoorlijk ook, zijn het product van een geheel andere opvatting; zij blijven zich bewegen binnen het phaenomenale, zij reiken bij verre na niet tot de hoogte, waarop zijn geest zich vermocht te plaatsen. Zoo moest hij zelf als dichter optreden. ‘De platonische mythen,’ zegt Apelt, ‘die mede tot de bewonderenswaardigste voortbrengselen van zijn grooten geest behooren, duiden geen natuurgeheimen, maar religieuse geheimen aan door beelden, die door het zachte waas der Phantasie overtogen, ons als het wareeen bovenaardsch uitzicht in een andere, hoogere wereld openen. Zij veraanschouwelijken in zichtbare en tijdelijke beelden onzichtbare voorwerpen en tijdlooze daden. Deze beelden bewegen zich meest op een astronomischen achtergrond. De aarde en het hemelstelsel stijgen voor ons op als droombeelden, magisch veranderlijk, in een lichten nevel vervloeiend als het tooverbeeld van een Fata Morgana. Men ziet het wazige beeld in onzekere omtrekken voor zich zweven en kan het niet vatten en grijpen. Alles verschijnt daarin in een wonderbaar hooger licht. De zinnenwereld reinigt en verheerlijkt zich in deze phantasmagorieën tot een afschijnsel der ideeënwereld. Over de duisternis der zichtbare ruimtewereld breekt als het ware het morgenrood. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} der onzichtbare geesteswereld aan. Met de onnavolgbare kunst van het genie laat hij door het beeld den idealen zin heenschijnen.’ Inderdaad, Plato's leer is een grootsche conceptie. Het ware Zijn is geestelijk; de stoffelijke-zinnelijke objecten bestaan slechts in schijn; eigenlijk zijn zij slechts afschaduwingen, afdrukken, afbeeldingen van bovenzinnelijke wezenheden. Maar in de taal der schoonheid openbaren zij ons die bovenaardsche heerlijkheid en zeggen ons onuitsprekelijke dingen. Zoo hechten wij ons ook met liefde aan die ontstaande en vergaande gestalten, daar zij het zijn die de herinnering aan vroegere zaligheid in ons wakker maken. Met geestdrift en verrukking zien we in het vergankelijke toch een eeuwige beteekenis doorschemeren. Het mechanisme van het worden is slechts een middel om tot een doel te komen, het hoogste Goede en Schoone, die in den grond één zijn. De Idee van het Goede werkt het duidelijkst in de menschheid, die vereeniging van personen, die tot elkaar in ethische betrekkingen staan; van zedelijk-willende wezens die weten wat goed is, en wier voorstellingen causale kracht hebben, zoodat zij hun geheele samenleven naar de Idee kunnen regelen. Ook de menschenzielen, hoezeer ook door eigen schuld verontreinigd en tot onherkenbaarwordens toe verminkt, hoezeer ook daarin de Idee verduisterd is, hebben een eeuwige beteekenis. Dat zag Plato zoo goed, het oneindige in het eindige! Hij heeft zulk een genialen blik op de menschenwereld, op dat woelen en werken dier door dwaling en zonde verblinde wezens, in wier zielen toch leeft dat onstilbare verlangen, dat heimwee naar het Eeuwige. Alles wat hij daarover zegt is zoo superieur! Telkens vraagt men zich opnieuw met verbazing af, waar toch die wonderbare Griek zijne diepe inzichten vandaan heeft, zoo geheel strijdende met de conventioneele opvattingen zijner tijdgenooten; dien genialen takt, waarmede hij zich buiten den denk- en gevoels-sleur weet te houden en als vanzelf sprekend gedachten openbaart, waartoe eminente denkers in later tijden zich slechts met moeite weer konden opwerken. Intusschen, hoe geniaal en in den diepsten grond waar Plato's denkbeelden ook zijn, hij heeft niet streng-dialektisch duidelijk gemaakt - en kon het door den aard der tegenstelling, waarin bij hem de zinnelijkheid tot het denken staat, ook niet duide- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk maken - hoe dan in bijzonderheden de verhouding tusschen de wereld der concrete dingen, waarin wij ons met ons verstand bewegen en die hoogste ethische Idee gedacht moet worden. Zoo kwam het dan ook, dat bij alle bewondering en geestdrift die Plato's geschriften in den loop der eeuwen opwekten, de grondgedachte van zijn leer zoo weinig begrepen is. Dit toont reeds dadelijk Aristoteles, die de gedachte, dat de objecten ‘deel aan’ ‘gemeenschap met’ de Ideeën hebben, dat de Ideeën de ‘modellen, de voorbeelden’ zijn van het zinnelijk bestaande, als leege beeldspraak beschouwt, en er in allen ernst een grief van maakt dat niet is aangetoond, hoe het vormen van de dingen naar de Idee dan wel in zijn werk gaat. En ook later hebben de positivisten altijd weer de idealisten toegeroepen: ‘uwe bespiegelingen zijn goed en wel; zij zijn poëtisch en streelend voor het gevoel; zij bevredigen de diepste behoeften onzer ziel door te verwijzen naar een bovenzinnelijke wereld, waardoor al het betrekkelijke tot rust komt en begrepen moet worden, waaruit alle schoonheid en goedheid neerdaalt - maar waar haalt gij al dat fraais vandaan? Dwing ons door een logisch betoog het ook aan te nemen!’ Zoo is dan de meening ontstaan, dat Plato's leer als wereldopvatting ‘misschien dichter komt bij de onbekende waarheid’ dan de materialistische wetenschap, zoodat zij dan ook op kunstenaars en religieuse geesten bezielend kan werken, maar dat zij toch in haar geheel als een onbewijsbare phantasie te beschouwen is. En zoo ging de kern van waarheid die zij bevat voor het abstracte denken verloren en zonk men in de praktijk onwillekeurig weer in de naief-realistische opvattingen terug. Naarmate men de natuur meer begreep en in de zinnelijke wereld, voor Plato nog een nietig phantasma, zich strenge onverbrekelijke wetten openbaarden, moest men alle teleologie als een knellenden band beschouwen. Met het doelbegrip kan men in de physische verklaringen - als zij wetenschappelijk zijn - niets aanvangen. En is de natuur niet de wereld? Door het ons aangeboren realisme krijgt de mechanische anti-teleologische wereldbeschouwing een betooverende evidentie. De ruimte is een oneindig op zichzelf bestaand wezen, tot in welks verste schuilhoeken de natuurwetten heerschen. Als God is, moet Hij ergens zijn, en als Hij ergens is, moet Hij aan de causaliteitswet onderworpen wezen. De makrokosmos is zoo groot, zoo massief {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} en streng causaal - en dan een miniem onderdeeltje daarvan, een stofje aan de weegschaal, is onze menschelijke wereld met haar veranderlijk subjectief begeeren, hopen en vreezen. Die dingen der natuur existeeren - daarmee uit; een diepere beteekenis staat er nergens op te lezen, en is door geen nadenken uit te halen. Niet anders dan door machtspreuken en gevoelsargumenten schijnen zij onder de Idee van het Goede gebracht te kunnen worden. Maar zou het niet mogelijk zijn, dat er onder deze quasi-nuchteren en bescheiden opmerkingen heel wat valsche metaphysika verborgen ligt? Zeer juist zegt Lotze: ‘men kan de natuur niet als een kaleidoskoop beschouwen, dat door het toeval geschud wordt en dan gestalten voortbrengt, die zich voordoen, alsof er beteekenis in lag; zal deze beteekenis zelf beteekenis hebben dan moet men ernst met zijn veronderstelling maken en de overtuiging vasthouden, dat dezelfde macht, die van het mechanische werkingsvermogen der dingen de grond is, direct tegelijk die vormbepalende phantasie insluit, die aan deze vermogens hun punten van aanwending en hun beteekenisvolle richtingen aanwijst. Wij kunnen er derhalve niet mede volstaan toe te geven dat naast het mechanisch verloop der natuur en ongetwijfeld midden daarin, de ideale beteekenis slechts ook is aan te treffen; veeleer zal elke beschouwing der wereld, welke tot afsluiting zoekt te komen, zich een of andere bepaalde voorstelling over de verhouding moeten vormen, waarin in de natuur de voorbeeldende gedachte tot de arbeidende oorzaken zijner verwerkelijking in het daarnaar gevormde moet staan.’ En nu, juist na het volkomen worden dier mechanische natuurkennis is de wijsbegeerte geboren, die Plato's leer met vermijding van hare eenzijdigheid, met aanvulling harer leemten en opheffing harer tegenstrijdigheden hernieuwde en op vaster grondslagen vestigde, en van de teleologie iets anders maakte dan een petitio principii en een poëtische phantasie. Na Newton kwam Kant. Deze groote denker toonde aan dat de wiskunde slechts schijnbaar door louter denken tot bovenzinnelijke waarheden komt; dat en waarom de philosophie hare methode niet kan navolgen; dat de Ideeën hoewel alle ervaring leidende theoretisch nooit eenige ervaring-kennis kunnen opleveren, en dat het absolute eerst als het praktisch bepaald wordt - bij het vrijheidsbegrip, beteekenisvoor ons krijgt. Kant nam Plato's a priori weer op en maakte het gezuiverd tot het transcen- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} dentale a priori. De ziel is nu niet meer een soort substantie met aangeboren wetenschap - alles wat Plato door zijn leer van de praeëxistentie der ziel wilde zeggen werd door Kant in streng philosophische begrippen geformuleerd. Elke illusie van het positief kennen van het bovenzinnelijke wordt ons ontnomen; de speculatieve Ideeën worden alleen negatief gevormd; wij worden genoodzaakt ze te denken bij het reflecteeren over onze ervaringswetenschap. Want deze wereld der ervaring zelve - voor zoovelen gelijk staande met het absolute zijn - zij wordt, bij het licht van het transcendentale idealisme beschouwd, iets toevalligs, ja, een ongerijmdheid, welke eerst door de Idee opgeheven wordt. Uitdrukkelijk wordt door Kant op verschillende plaatsen van zijn hoofdwerk op Plato gewezen, en het verschil en de overeenkomst tusschen hemzelf en den grooten Griekschen denker aangeduid. Zoo zegt hij in de Inleiding: ‘De mathesis geeft ons een schitterend voorbeeld, hoever wij het onafhankelijk van de ervaring in de kennis a priori kunnen brengen. Nu houdt zij zich wel met objecten bezig, alleen zoover zich deze in de aanschouwing laten tot stand brengen. Maar deze bijzonderheid ziet men licht over het hoofd, omdat genoemde aanschouwing zelf a priori gegeven kan worden, en dus van een bloot rein begrip nauwelijks wordt onderscheiden. Door zulk een bewijs van de macht der rede opgewekt, ziet de aandrift tot uitbreiding geen grenzen meer. De lichte duif, terwijl zij in haar vrije vlucht de lucht doorklieft, wier tegenstand zij voelt, kon de voorstelling vormen, dat het haar in de luchtledige ruimte nog veel beter zou gelukken. Evenzoo verliet Plato de zinnenwereld, daar zij aan het verstand zoo veelvuldige hindernissen bereidt, en waagde zich aan gene zijde daarvan op de vleugelen der Ideën in de ledige ruimte van het reine denken. Hij bemerkte niet, dat hij door zijn bemoeiingen niet verder kwam.’ En toch, op een bekende plaats in het begin der Transcendentale Dialektiek verklaart hij uitdrukkelijk het Platonische woord ‘Idee’ niet te kunnen missen. Het is een van die uitdrukkingen ‘bij het ontbreken waarvan de denkende geest noch anderen, noch zelfs zichzelf recht kan begrijpen.’ ‘Het is raadzaam’ zegt hij verder, ‘daarmee niet verkwistend om te gaan, of ze bloot tot afwisseling, synoniem in plaats van {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen te gebruiken, maar de eigenaardige beteekenis daarvan zorgvuldig vast te houden en te bewaren, daar het anders licht gebeurt, dat, terwijl de uitdrukking de opmerkzaamheid niet bijzonder bezig houdt, maar zich onder den hoop anderen van zeer afwijkende beteekenis verliest, ook de gedachte verloren gaat, die zij alleen had kunnen vasthouden en bewaren.’ En na dan te hebben aangeduid, in welken zin Plato zich van het woord Idee bediend heeft, gaat hij voort: ‘ik wil mij hier in geen litterarische onderzoeking inlaten, om de beteekenis uit te maken, die de verheven wijsgeer met dien term verbond. Ik maak alleen de opmerking: dat het volstrekt niets ongewoons is, zoowel in het allerdaagsche gesprek, als in geschriften, door de vergelijking van de gedachten, die een schrijver over zijn onderwerp uitspreekt, hem zelfs beter te verstaan, dan hij zich zelf verstond, daar hij zijn begrip niet voldoende bepaalde, en daardoor soms tegen zijn eigen bedoeling in sprak of ook dacht. - Plato bemerkte zeer goed, dat ons kenvermogen een veel hoogere behoefte gevoelt, dan bloot phaenomena naar synthetische eenheid te spellen om ze dan als ervaring te kuunen lezen en dat onze rede zich overeenkomstig hare natuur tot kenhandelingen verheft, die veel verder gaan, dan dat een of ander voorwerp, dat de ervaring geven kan, ooit daarmee zou kunnen congrueeren, die echter desondanks hunne realiteit hebben en geenszins bloote hersenspinsels zijn - Plato vond zijn Ideeën voornamelijk in alles, wat praktisch is, d.i. op vrijheid berust. Hij strekte zijn begrip wel is waar ook over speculatieve kennis uit, als zij maar rein en geheel a priori gegeven was, zelfs tot de mathesis, hoewel deze haar object nergens anders, dan in de mogelijke ervaring heeft. Hierin kan ik nu niet met hem meegaan, evenmin als in de mythische deductie dezer Ideën of de overdrijvingen, waardoor hij ze als 't ware hypostaseerde, hoewel de verheven taal, waarvan hij zich op dit terrein bedient, een zachtere en met de natuur der dingen overeenkomende uitlegging zeer goed toelaat.’ De strekking der ideënleer is de wetenschappelijke stelling en formuleering van het als onoplosbaar erkende probleem onzer feitelijk bestaande theoretische, aesthetische en ethische kennis. Plato beschouwde het als de taak zijner dialektiek ons het ééne te laten {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} zien in het vele, en het vele te leeren kennen als bevat onder het ééne. Voor ons is dit te algemeen uitgedrukt; wij hebben immers naast de philosophie de begripssystemen der empirische wetenschappen. Daarom willen wij liever zeggen, dat de wijsbegeerte leert: in onze empirische begrippen onze Ideeën te herkennen. Ook zonder het licht der philosophie werken de Ideeën wel in ons. Maar gebukt onder den zwaren last van empirische kennis en verblind door valsche abstracties, merken wij ze dikwijls niet op. En niet dit mag Plato tot verwijt gemaakt worden, dat hij uit de Ideeën de empirische wereld niet vermocht af te leiden. Want de wijsbegeerte is niet geroepen om het diepste wezen van het Zijnde te verklaren. Niet de Ideeën kennen wij, maar wij kennen door de Ideeën. B.J.H. Ovink. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert Louis Stevenson. Na den dood van George Eliot is er voor de Engelsche novellistiek een tijdperk van uitputting gekomen. De groote school van Richardson, Fielding, Smollett, Scott, Dickens, Thackeray, Eliot heeft in de laatste haar laatste groote figuur verloren, en tot dusver is er nog geen aanwijzing op de komst eener nieuwe ster van zúlk een licht. Het was een merkwaardige school, die van Dickens, Thackeray en Eliot. Zij had geen artistieke leer; zij was steeds moraliseerend; zij vermengde onophoudelijk drama met causerie; zij weigerde standvastig in te gaan op de hevigste passie; zij bracht zonder systeem humor en pathos, satire en tragedie bijeen; zij had als middelpunt van gedachte het begrip gentleman; zij leverde bij uitstek maatschappelijke werken; zij kende den weemoed, doch loochende het pessimisme. En haar hoofden waren zeer onderscheiden van talent. Dickens was de novellist met de meest geniale invallen. Zijn vindingen in humor en aandoenlijkheid zijn ontelbaar; zijn verbeelding is zéér rijk, zijn geestigheid zéér groot. Maar hij is de minst compleete. Menige creatie heeft enkel de waarde van één karakteristieke vinding, en er is geen verwerking, verrijking, ontwikkeling van het eenmaal gevonden type. Niemand heeft schoone aandoeningen zóó geprostitueerd door zulke onbeschaamde aanvallen te doen op ordinaire gemoedelijkheid. Niemand is zoo onbeschaamd melodramatisch geweest, en heeft zoo gewerkt op den goedkoopen smaak van een oppervlakkig publiek. Zijn geestigheid, zijn satire, zijn fantasie zijn bijna altijd voortreflijk, zijn aandoening en zijn ernst bijna altijd onuitstaanbaar banaal. Men kan uit vele zijner groote werken bladzijden met handen vol {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} wegscheuren en geen enkele goede meenemen. Laat in Dombey den kleinen Paul bestaan, maar gooi weg Florence voor negen tienden, Dombey zelf voor negen tienden, Carker voor neg enen-negentig percent, Edith geheel; laat over Joe Bagstock, den dwazen Toots, Captain Cuttle en vele bijfiguren als vindingen, maar neem ze niet in geheel hun optreden. Neem Copperfield en trap er in rond naar hartelust. Trap ze stuk Steenforth en zijn moeder, en Rosa Dartle en Emily, ja, en laat zelfs van Agnes weinig en van Dora nog minder heel. Behoud van tante Trotwood en Mr. Dick en Miss Murdstone en Peggotty en Uriah Heep alleen de vinding. Maar van Mr. en Mrs. Micawber mag veel ongeschonden blijven. Neem Nickleby en hak er op los. Maar in godsnaam, spaar het gezin met de al te mooie kinderen en hun vader en hun moeder en hun oom. Laat de helft over van Mrs. Nickleby, een klein stukje van de kostschool, maar geen genade voor Ralph, noch voor dat lieve meisje, noch voor haar egoïsten vader, noch voor den ouden roué en zijn jongen vriend. Bewaar als relequieën ook de vinding van Mrs. Mantalini en haar man. Chuzzlewit, Hard Times, Two Cities en menig ander werk zullen er beter afkomen, Pickwick zelfs zeer goed, maar na een rechtmatige slachting zult ge er verbaasd over zijn, dat zúlk een begaafd talent zooveel waardelooze en slechte bladzijden schreef. Thackeray is niet van zulk een weelderige verbeelding als Dickens, maar hij daarentegen doorloopend bekwaam. Zijn vindingen zijn niet zoo bizar in originaliteit, doch hij is groot in hun ontwikkeling. Hij is de virtuoos van zijn eigen type, en in zijn eigen richting vaak van onmeetlijke genialiteit. Zeker, Balzac was in menig opzicht grooter en rijker genie, maar Balzac maakt van de wereld niet zulk een krioelende menigte als Thackeray, en de beste creaties van Balzac moet men met zorg uitkiezen om de gelijken te vinden van Becky Sharp, Ethel Newcome, Colonel Newcome, Harry Esmond, en vooral Major Pendennis. En zelfs Balzac heeft zijn creaties niet allen kunnen volhouden zonder in karikatuur en melodrama te vervallen. En er zijn bij Thackeray tooneelen èn in pathos èn in vroolijkheid van de allerbeste soort. Doch George Eliot is het diepste en rijkste gemoed. Haar ideaal is niet meer de gentleman zonder meer, doch de brave man, die {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} een groote levenstaak op zich wil nemen. Haar bewondering is voor devotie aan een groot doel. En zij heeft haar eigen tragisch thema. Ieder mensch leeft in zijn eigen wereld van denken en gevoel, en bij uitzondering slechts vallen twee zulke werelden samen. Wat is de tragedie der verliefdheid? Deze juist, dat de verliefden wanen gelijk van wereld te zijn, maar al spoedig merken in neigingen te verschillen. Het is een onverbiddelijke wet, dat de meeste menschen elkander vreemd zijn en blijven, en wij verlangen sympathie. Allen hebben deze groote novellisten te beschikken over de uiterste bekwaamheid van dialoog en figuurteekening. Deze deugd is de deugd van een ras, want men vindt ze meer of minder ook bij de minderen der school terug. En naar mijn meening geeft niemand zulk een cachet van reëele individualiteit aan de figuren als George Eliot. Doch de grooten zijn heen, en de school is gebleven en niet vooruitgegaan. Mrs. Humphrey Ward gaat door in de traditie van Eliot, doch bereikt niet zulk een groot effekt. The New Woman is een thema om misselijk van te worden. Er is een overgroote produktie van oppervlakkige romans. Ik mag niet meer zeggen, dan ik verantwoorden kan. Laat ik mij daarom houden aan de veilige bewering, dat er thans in Engeland geen novellist is van zulk een beteekenis als de drie genoemden: deze bewering is veilig, want wij hadden het bestaan van zulk een novellist hier wel gemerkt. Maar zeker is, dat een deel der schrijvers en een deel van het publiek genoeg kregen van de traditie, waarbij altijd werd gemoraliseerd, en altijd op de een of andere wijze een probleem van plicht werd besproken. Zij hebben ook naar temperament willen zien, en zijn openhartigheid gaan verlangen over onderwerpen, die men voorheen zorgvuldig buitensloot. Zij hebben hun huisgoden verlaten, zijn over het kanaal getrokken en bij de Franschen in de leer gegaan. Hier mag ik opmerken, dat ook in Frankrijk het moraliseeren eerst in de tweede helft der eeuw is verdwenen. Balzac althans was óók moralist; hij beziet zijn figuren, ze tevens kritiseerend naar een standaard van maatschaplijke zedelijkheid, en het is enkel in zijn Contes Drolatiques, dat hij de menschen vooral als wezens van temperament aanziet. Het is waar, dat hij zelf deze Contes het beste van zijn werk vond, maar {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} niettemin heeft in negen tiende van zijn boeken het probleem van de plicht een groot aandeel. Maar met realisten en naturalisten is de richting ontstaan, welke niet meer vraagt wat de menschen moesten zijn en doen, doch wat zij inderdaad doen en zijn. En er zijn Engelschen geweest, die óók van de realistische opvatting hebben willen proeven. George Moore was een der eersten, en bij hem is het zeer merkbaar, dat hij er niet wel in geslaagd is zich het realisme geheel eigen te maken. Hij is menigmaal kinderachtig in zijn opzet om aan de Engelschen te laten zien, dat er dingen gebeuren in de beschaafde wereld waarover men in tegenwoordigheid van dames niet spreekt. Zijn beste boek is niet het eenigzins brutaal bedoelde A Mummers Wife, maar het minder vijandige Drame in Muslin. Zijn beste bladzijden, het moet gezegd worden, vormen een brok uit A Mere Accident, treffend door het contrast van een voorheen in Engeland niet aangedurfde grofheid en de aanbidding voor het zuivere Engelsche ideaal van een mooi en rein meisje. En ik vermoed dat de New Woman ook niet zonder Franschen invloed is geboren. Het kan haar niet schelen shocking te zijn, zij proclameert met zéér harde stem haar recht om in het openbaar te spreken over sexueele verhoudingen, en schreeuwt tegen schijnheiligheid en verdorvenheid. Zóó raar kunnen de dingen gaan in de wereld. Doch het is niet alleen de wijze in opvatten van menschen en leven, die de Engelschen van de Franschen wilden leeren, zij gingen ook ter school om het procédé der uitvoering, zij vonden in Frankrijk ook een college in het schrijven, zij importeerden in Engeland nieuwe eischen van stijl, een precieusheid, een bestudeerdheid, die voorheen niet geëischt werden. Ik meen dat George Meredith in zijn eigenaardig schrijfwerk een Fransch element heeft opgenomen. Ik verbeeld mij dat element zeer duidelijk te hebben ontwaard in die allergeestigste satire tegen overdreven precieusheid en paradoxaliteit, The Green Carnation 1), en de schrijver, dien ik thans wil be- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, was er trotsch op zijn vrienden in Frankrijk te hebben, en werd door verscheidene Fransche auteurs als een broeder beschouwd en als nagenoeg de eenige Engelschman die schrijven kon. Inderdaad is Robert Louis Stevenson de eenige mij goed bekende schoone Engelsche novellist, na den dood van Eliot verschenen. I. Maar wie met Stevenson kennis wil maken, mag zich voorbereiden op een groote verbazing. Hij ziet een auteur, die beroemd werd door boeken als Treasure Island en Kidnapped, boeken van avonturen en zwerftochten; van begraven schatten en zeeroovers, en soldaten en vervolgingen; van moord en schakingen, en zoo goed als zonder liefde. Boeken, die niet weten dat er zoo iets bestaat als beschouwing van leven en wereld; die evenmin moraliseeren als satire maken; die ook niet droomen van melancolie, pessimisme, van kunst en maatschappij. Boeken met zoo weinig besef van heelal en god en duivel, en theorie en mysticisme als een versche biefstuk besef er van heeft. En de schrijver van die boeken is een geborene in Groot-Brittanje, een landgenoot van Dickens, Thackeray en Eliot, een zich noemende leerling van de Franschen. Men moet zijn oogen uitwrijven en goed kijken om het te gelooven. Daar is een goede, levenslustige jongen, die van rennen en vechten en boomklimmen houdt, en toch het land verovert van plicht en ernst, van Darwin en Spencer, van Locke en Hume, van Shakespeare en Newton. Daar is een aardige jongen, die als schrijver optreedt en zich in 't minst niet schaamt te laten merken, dat hij onder invloeden van andere schrijvers is: zoo duidelijk als maar kan, ontwaart men Defoe in zijn werk, en Scott en Poe. Daar is iemand, die bij de Franschen bekend en bemind was, en zich met de meeste gratie onderwerpt aan de eischen der onverbiddelijke Britsche matrone. Ook in Engeland heeft men zich over Stevenson's opgang verbaasd, en ik wil vermelden tot welke oplossing een der critici kwam. De Engelschen, zegt deze criticus, zijn met grooter snelheid dan andere volken van de barbaarschheid in de beschaving gekomen. Terwijl in andere landen reeds een {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone cultuur bestond, was Engeland nog in de periode van ruw geweld en grove daden. En plotseling drong een groote beschaving in het land, waarvan de natie zich terstond heeft meester gemaakt. Maar de barbaarsche instincten slijten niet gauw, en daardoor vertoont tegenwoordig het volk een eigenaardig mengsel van hooge beschaving en ruwe aandriften. In geen ander land dan Brittannië zal men groote geleerden vinden die tevens groote sportsmen zijn, en de kracht der natie ligt juist in het besef van die ruwe kracht, welke zonder nadenken over het leven, wil strijden en overwinnen. Een Engelschman is van nature met te veel aandrang tot de daad bedeeld om over het doel en geluk des levens te filosofeeren en pessimist te worden. Zijn hand vindt steeds veel om te doen, en de wereld is groot genoeg om werk in overvloed aan te bieden. Inderdaad, indien deze beschouwing over den Engelschen landaard juist is, de criticus had geen betere aanleiding kunnen vinden om ze te geven, dan juist het werk van Stevenson. Want in den loop dezer studie zal ik er vele malen op moeten wijzen, dat deze precieuse prozaïst, deze vlijtige leerling der Fransche stylisten, deze verliefde op rhythme en suggestie van woord en periode, naast zijn uiterst beschaafde literaire gevoe ligheid de ziel van een jongen heeft, van een gezonden, een flinken, een heerlijken jongen, en zelfs in dezen zijn aard een levenswijsheid, ja, laat ik geheel openhartig zijn, een zeer kostbaar klein evangelie gevonden heeft. Inderdaad, Stevenson's wijsheid is de levensleer van een flinken jongen, overgedragen op het bestaan van volwassen menschen, en het kan zeker geen kwaad, dat er eens een handvol van dit frissche en geenszins oppervlakkige optimisme de wereld wordt ingeworpen. Zei ik zooeven, dat Stevenson's romans van een beschouwing over leven en wereld niet weten? Ik mag dit nòg zeggen, al beweer ik er bij, dat Stevenson levenswijsheid vond. Want indien men ook achteraf zijn romans als de illustratie van zijn leer kan beschouwen, uit die boeken zelf zou men de theorie niet opdelven. De theorie is door Stevenson zelf behandeld in een zijner charmante kleine causerieën, en ik wil trachten zijn woorden weer te geven. Het is een gevaarlijke onderneming, want {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Stevenson is een uiterst precieus stylist, doch de wijsgeerige gedachte zal men toch ook in mijn bewerking vinden. Ook bij den meest norschen, zegt men, leefde eenmaal een jong dichter in de borst. Doch liever moest men zeggen, dat deze jeugdige zanger bijna altijd blijft leven, en het bestaan van zijn eigenaar verguldt. Veel te weinig rekent men met den rijkdom en de kinderlijkheid onzer verbeelding. Van buiten lijkt menig leven wellicht niet meer dan een hoop vuil; maar ergens in elks hart is een gouden kamer, en daarin leeft elk als een gelukkige.... Welk leven schijnt vreugdeloozer dan dat van Dancer, den gierigaard? Hij is de prooi van de naarste plagerijen, het mikpunt van de buurt, verraden door zijn knecht, zijn huis belegerd door ondeugende schooljongens, en hij zelf knarstandt en kookt en raast en roept te vergeefs de wet in tegen deze speldeprikken. Ge zijt verbaasd eerst, dat iemand een leven wil voortzetten zoo geheel zonder sier en waardigheid, en gij bedenkt u daarbij, dat àls hij had gewild, àls hij geen gierigaard blijven wou, dan had hij al die lasten in eens verloren, en een kasteel gebouwd en met een rijken stoet òm zich op straat gewandeld. Doch hij wilde niet: om fijnere genoegens, die wij niet begrijpen kunnen, en hem wellicht benijdden, heeft de man vrijwillig, zoowel gemak als achting weggegooid. ‘His mind to him a Kingdom was’, en voorzeker, zoo wij graven in dien geest, die eerst een mesthoop scheen, dan vinden wij eenige kostbare juweelen. Want Dancer, het moet, had de liefde voor macht en de verachting om ze te gebruiken: een nobele trek in zich zelf; verachting voor vele genietingen: hetgeen een belangrijk deel is van wat gewoonlijk wijsheid heet; verachting voor den onvermijdelijken afloop: dat mooiste gevoel der menschheid; verachting voor de meening der menschen, alweer een element van deugd, en achter dat alles een geweten, juist zooals van u en van mij, kruipend als een hond, liegend en bedriegend als een paardedief, maar toch rekenend zoo min of meer naar een conventioneelen standaard. Dit was misschien een model voor Hawthorne geweest, maar toch kon hij het wellicht ook niet goed gebruiken, want Hawthorne was zacht van aard, en wellicht lag het niet in hem om den wilden polsslag van den gierigaard ons te doen {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen, de norsche kracht van zijn lust, de sterke armen zijner ambitie woelend in hij weet niet wat: onverzadelijk, razend, een god met een mestschop. Zóó, eindelijk, als wij den gierigaard in het hart zien, vindt onze opmerkzaamheid den dichter in den bloei des levens, en zeer zeker met meer poëtisch vuur dan gewoonlijk in heldendichten is; en bespieden wij dien armzaligen man aan zijn kouden haard, en overal in zijn kaal en vuil huis, wij vinden in zijn binnenste een laaiend vreugdevuur van heerlijkheid. En zoo met anderen, die niet van brood alleen leven, maar van een of ander teer gekoesterd en misschien zeer fantastisch genoegen; voor de wereld zijn ze niet meer dan kruideniers, maar in hun eigen oog wellicht Shakespeare's, Napoleon's, of Beethoven's; menschen, die geen twee deugden tegen elkaar kunnen gooien in hun leven van de daad, maar in hun leven van contemplatie misschien naast de heiligen zitten. Wij zien hen op straat, en wij kunnen hun knoopen tellen, maar de hemel weet waarop zij trotsch zijn! De hemel weet waar zij hun schat geborgen hebben! Daar is een fabel die 't hart van 't leven raakt: de fabel van den monnik die even in het woud ging, een vogel in gezang hoorde uitbarsten, een paar trillertjes lang toehoorde, en bij zijn terugkomst aan de kloosterpoort een vreemdling was: want vijftig jaar lang was hij weg geweest, en van al zijn kameraden leefde er nog één slechts om hem te herkennen. Maar het is niet in het bosch alleen dat deze toovenaar fluit, al werd hij daar misschien geboren. Hij zingt in de naarste plaatsen. De gierigaard hoort hem en lacht stil, en de dagen zijn oogenblikken.... Alle leven dat niet geheel werktuiglijk is steunt op twee veeren: dien vogel zoeken en hem hooren. En dit juist maakt het leven zoo zwaar te waardeeren, en ieders genot zoo voor hèm alleen. En dit juist en ook de herinnering aan de gelukkige uren waarin de vogel tot ons zong, doet ons verbaasd zijn zoo wij de bladzijden van den realist omslaan. Dáár, voorzeker, vinden wij een schildering van het leven voor zoover het bestaat uit slijk en oud ijzer, kleine begeerten en kleine angsten; dat waar wij ons over schamen en wat ons niet schelen kan om te vergeten, maar van het lied der tijd-versnellende nachtegaal - niets, geen woord. Het geval van deze novellisten is zeer vreemd. Zij waren {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} knapen en jonge mannen; zij stonden eens onder het venster der liefste, die waarschijnlijk toen juist aan iemand anders schreef; zij zaten voor een vel papier en voelden zich zelf een zee van poëzie, maar geen regel wou er uitkomen; zij gingen alleen in de bosschen, zij gingen door steden met ontelbare lampen; zij waren op zee, zij haatten en zij vreesden; zij hebben verlangd een man te dooden, en misschien deden zij het: de felle smaak van 't leven stak hun tong. Of, als ge hun al het andere ontneemt, één genot althans proefden zij volop - hun boeken bewijzen het - het intense genot van geslaagd literair werk. En toch overladen zij de wereld met deelen, wier knapheid mij met wanhopende bewondering, en wier volgehouden ontrouw aan al wat bij mij leven mag heeten, mij met wanhopende afkeer vervult. Kon ik op niets beters hopen, dan altijd te zijn in die nare en kleine zaakjes, en altijd te drijven op die kleine hopen en vreesjes waarmede zij hun helden omringen en bezielen, - liever stierf ik nù. Maar géén uur van mijn leven was geheel saai; al was het maar een uur aan een station, er kwam altijd een troepje gedachten, er was altijd een handje herinnering, waarnaast een heele roman van die school enkel vuil schuim is. ‘Maar die schrijvers zouden mij zeggen (als ik ze goed versta) dat dit zeer waar is; dat het zeker zoo is met hen zelf en andere personen van (zooals zij het noemen) een artistiek temperament; dat wij daarin uitzonderingen zijn en in zoover gemopper ons leelijk staat; maar dat ons werk alleen moet rekenen met (wat zij noemen) den gemiddelden man, die steeds een merkwaardig saaie vent was, dood voor alles buiten de kleinste overwegingen. Maar ik aanvaard hun conclusie niet. Wij kennen andren door ons zelven slechts. Het artistieke temperament (naar den duivel met dien term!) maakt ons niet een ander dan onze medemenschen, of het maakte ons tevens onbekwaam om romans te schrijven, en de gemiddelde man (aan den galg dat woord!) is net zooals gij en ik, of hij zou niet de gemiddelde man zijn. Het was Whitman die een zekere wijding aan de laatste formule gaf, maar Whitman wist het zeer goed, en toonde het zeer edel, dat de gemiddelde man vol vreugde is en vol van een eigen poëzie. En dit hameren op de saaiheid van 't leven en de kleinheid van den {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch is een luide confessie van onvermogen; want het is een van tweeën: de kreet van het blinde oog, ik kan niet zien, of de klacht van de stomme tong: ik kan niet zeggen. Schets ik een leven zonder genot, ik bewijs slechts dat ik het niet begreep. Schilder ik een man zonder eenige poëzie - wel, ik zal maar niets zeggen, want ik ken een schrijver, die er heel weinig van heeft. Maar om Dancer alleen te zien als een smerigen, ouden, bekrompen, machteloos ziedenden man, in een smerig huis, belegerd door straatjongens en wellicht vervolgd door kleine procureurs, - als ik hem zóó alleen zie, dan ben ik een even goede waarnemer als.... de straatjongens zelf. Maar deze heertjes waren (met een meer gepaste bescheidenheid) te vreê om Dancer aan zijn jaspanden te trekken; zij meenden niet zijn geheim te grijpen of hem levend in een boek te kunnen plaatsen: en daar zou mijn fout geweest zijn. Of stel dat in dien zelfden roman, - ik ga door die boeken romans te noemen in de hoop den een of ander te grieven -, stel dat ik in dien zelfden roman, die inderdaad thans vorm krijgt, Dancer los liet, maar de straatjongens achterna ging; stel dat ik ze bezig vond met een werkje als dat van mijn lantaarndragers 1), en de jongens beschreef: koud, en nat van den regen, en zonder iets moois of aardigs om hen; en hun praatjes flauw en gemeen, zoo als zeker het geval was. Van die gegevens, en met Zola's genie, zou ik in een paar bladzij een literair juweeltje kunnen maken, het lantaarnlicht met meesterhand schetsen, en op de gemeenheid de milde hand der liefde leggen, en als dat alles gedaan was, wat een triomf van bekrompenheid en verveling zou mijn werk dan zijn! Hoe had het zijn doel gemist! Hoe had ik de jongens belasterd! Voor den stenograaf zijn hun praatjes enkel laf en gemeen, maar vraag het de jongens zelf, en ge zult het zien, zij bespreken (hetgeen hun ten zeerste betaamt) de hoogste belangen des levens. Den waarnemer schijnen zij nat en koud en armoedig toe, maar vraag het hen zelf, en {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zijn in een hemel van uitgezocht genoegen, steunend op.... een vuil-riekend lantarentje.’ Hier nu is de theorie die ik een klein evangelie noem, en een wijsgeerig evangelie. Want de causerie van Stevenson, het luchtige praatje over the Lantern-Bearers bewijst, dat men de wijsgeerigheid niet enkel bij de philosofen van naam behoeft te zoeken. Daar zijn geen geleerde woorden in de causerie, daar is geen definitie en geen begripsdialektiek, maar er is een diepe blik op de zaak, en een duidelijk praatje over een rijke vondst. Zeer zeker, ook Stevenson's filosofie is eenigszins een oratio pro domo: hij bepleit de theorie die hem zelf kracht gaf. Maar vooreerst, weinigen strekt zúlk een oratio tot zúlk een eer, want hij was zwak van lijf en aan lijden blootgesteld, maar steeds drong hij zich boven zijn lijden door zijn overtuiging over de rijke schatten van het leven. Dit vooreerst, en ten tweede: laat weg wat te zeer zijn eigen persoon raakt, laat alleen de kern der beschouwing over, en ge hebt een wijsgeerige gedachte, die zeker wel optimistisch is, maar zeker ook niet mag worden weggeduwd met de bewering, dat zij alleen voor fanatieke optimisten geldt. Want die gedachte is deze: scheld het leven niet, wijl het enkel illusie van genot kan geven, want de illusie zelf is genot. En wie deze stelling berispen en bevechten wil, hij doe het, maar ik zou ondankbaar zijn jegens Stevenson zoo ik hem hard viel, want de bekoorlijke causerie over de Lantern-Bearers, het is reeds vele weken lang, dat ze mij blijk maakt. II. Zóó is de leer, en ik wil ze nogmaals zeer schoon noemen, en toch verlang ik van den lezer, hij geve mij toe, dat iemand zulk een leer kan hebben, en boeken schrijven naar zijn levensinzicht, en dat men toch uit die boeken geen ernstige theorie kan opmaken. Want wat zal de praktijk zijn van de theorie die zegt, dat een ieder een bron van geluk in zijn eigen hart heeft? Een leven van opgewekte onbezorgdheid, een leven van luchtig aannemen wat ons overkomt; een leven van hoop op vreugde {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} en verlangen naar de toekomst en verheuging in het heden. De praktijk zal wezen het leven van een opgeruimd man. Maar ook méér een leven van daad, dan een leven van reflectie. Want veel reflecteeren althans maakt iemand allicht gevoelig voor de onaangenaamheden die de dagelijksche gebeurtenissen begeleiden, veel daden daarentegen behoeden voor te veel kritiek van het leven en tooien dit bovendien met een bont coloriet van incidenten. Nog beter, zoo de man van de praktijk der theorie zich dwingt voortdurend actief te zijn, zoo hij zich begeeft in gevaren en onophoudelijk al zijn kracht moet gebruiken om te overwinnen. Zoo hij oogenblikken heeft, waarin hij kan nadenken over zijn leven, hij vindt zijn geheugen zoo vol met tooneelen van eigen beweging, hij ziet zulk een geaccidenteerd landschap van voorvallen, dat er geen aanleiding is voor het vragen naar het leven in het algemeen. Ik zeg niet dat het Stevenson zelf geheel zoo is gegaan, al was ook hem een bestaan van avonturen lief; ik zeg dat men in de boeken die de praktijk zijner theorie gaven, veel daad en veel opgewektheid, en weinig of niet filosofeeren over het leven en ontevredenheid vinden zal. En ik trek dan de conclusie dat