De Gids. Jaargang 61 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 61ste jaargang (Vierde serie, 15de jaargang) van De Gids uit 1897. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 150: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 3. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 1, p. 155: in de tekst ontbreken nootverwijzingen bij noot 1 en 2. We hebben de noten alsnog geplaatst. deel 1, p. 237: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 2. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 1, p. 244: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 1, p. 267: in de tekst ontbreekt een noottekst bij nootverwijzing 3. De nootverwijzing is verwijderd. deel 3, p. 44: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog geplaatst. deel 4, p. 498: 97 → 97), ‘te Leiden (Bijlage tot de Handelingen van 1896-97).’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 en 4: p. II; deel 2 en 3: p. I, II en IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. VIJFTIENDE JAARGANG. 1897. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBRECHT, G. KALLF, W.L.P.A. MOLENGRAAFF en R.P.J. TUTEIN NOLTHENIUS. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1897. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [eerste deel, pagina V] INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Aulnis de Bourouill (Prof. J. Baron d'), Sociale Economie. Mr. M.W.F. Treub, De ontwikkeling der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie 281 Berckenhoff (H.L.), Brieven van Thorbecke 527 Eeden (Frederik van), Werk en brood 241 Eerdmans (Dr. B.D.), Assyrisch 325 Engelenburg (Dr. F.V.), De Spellingskwestie met het oog op Zuid-Afrika 357 Fruin (Prof. R.), Prins Willem I in het jaar 1570. Naar nieuwe bescheiden. Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange-Nassau. Supplément au Recueil de M. Groen van Prinsterer. J.F. van Someren, La Correspondance du Prince Guillaume d'Orange avec Jacques de Wesenbeke 1 Fruin (Prof. R.), Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven en haar slachtoffer 397 G., Jean Etienne Liotard. 1702-1789. Ed. Humbert, Alph. Révilliod et J.W.R. Tilanus, La vie et les oeuvres de Jean Etienne Liotard 354 Goes (F. van der), De teruggang der Staathuishoudkunde. Mr. M.W.F. Treub, De ontwikkeling der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie 291 Hall (Mr. J.N.), Dramatisch overzicht. Het Nederl. Tooneel: Henrik Ibsen, John Gabriel Borkman, vertaling van J.H. Rössing 556 Hamel (Prof. A.G. van), De Parijsche Universiteit 163 Hamel (Prof. A.G. van), De OEdipus der fransche klassieken 217 Heijermans Jr. (Herm.), Begrafenis 78 Heijermans Jr. (Herm.), Amieke 515 [eerste deel, pagina VI] Bladz. Hesseling (Dr. D.C.), Het Hollandsch in Zuid-Afrika 138 Kalff (Prof. G.), Voor Potgieter. Aanleiding tot studie van Literatuur. I. Potgieter's Poëzie toegelicht door C.H. den Hertog 550 Lapidoth-Swarth (Hélène), Verzen 114 Lapidoth-Swarth (Hélène), Sonnetten 207 Martinet (J. van Loenen), Een vrouwenleven. Gabriele Reuter, Aus guter Familie 460 Molengraaff (Prof. W.L.P.A.), De Stembusstrijd en de liberale partij 102 Ruys (Dr. J. Mar.), Nansen's Noordpool-expeditie. (Met een kaartje.) 58 Scheuer (Mr. W. Ph.), Zola's ‘Rome’ 488 Seyffardt (A.L.W.), De Nederlandsche oorlogsbegrooting, voorheen, thans en in de toekomst 426 Simons (L.), William Morris 126 Straub (Prof. M.), De oorzaken der bijziendheid 472 Treub (Mr. M.W.F.), Tot tegenweer 307 Viotta (Mr. Henri), Muzikaal overzicht 185, 374, 566 Winkler (Prof. C.), De onderzoekingen van Dr. Edouard Toulouse over Emile Zola. Enquête médico-psychologique. I. Introduction générale. Emile Zola, par Edouard Toulouse 270 Letterkundige kroniek. Hauptmann (Gerh.), Die versunkene Glocke 174 Multatuli, Brieven. 10e deel. Laatste periode 366 Buitenlandsch overzicht 201, 391, 581 Bibliographie. Coenen Jr. (Frans), Een zwakke 205 Falkland (Samuel), Schetsen 395 Huf van Buren (J.), Jonker van Duinenstein 395 Paap (W.A.), Jeanne Collette 205 [tweede deel, pagina III] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina V] DE GIDS. EEN EN ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. VIJFTIENDE JAARGANG. 1897. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBRECHT, G. KALFF, W.L.P.A. MOLENGRAAFF en R.P.J. TUTEIN NOLTHENIUS. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1897. [tweede deel, pagina VI] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [tweede deel, pagina VII] INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Beelaerts van Blokland (Mr. F.), Egypte en de expeditie naar Khartoem. 321 Been (Joh. H.), De strijd om de Brielsche Zeenimf 75 Boddaert (Marie), Gedichten 564 Boer (Dr. R.C.), Alexander L. Kielland 292 Couperus (Louis), Metamorfoze 1, 213, 405 Fruin (Prof. R.), De uitvinder der boekdrukkunst nog eens op het tapijt. Mr. W.B.S. Boeles, De uitvinder der boekdrukkunst te Haarlem 352 Hamel (Prof. A.G. van), Akëdysseril vertaald. L. van Deyssel, Tweede bundel verzamelde opstellen: Akëdysseril van Villiers de l'Isle-Adam. S. Heijmans Jz., Akëdysseril, naar het fransch van Villiers de l'Isle-Adam 139 Hamel (Prof. A.G. van), Parijsche devotie 538 Heijermans Jr. (Herm.), Bep, die dwaze jongen 156 Kalff (S.), De val van Formosa 104 Kooyker (Prof. H.A.), De ligue tegen de tuberculose 167 Lapidoth-Swarth (Hélène), Sonnetten 282 Marius (Mej. G.H.), Idealisten. Henry de Groux 362 Muller Fz. (Mr. S.), De gilden en het regeeringstoezicht op handel en nijverheid in de middeleeuwen. I. J. Overvoorde en J.G.Ch. Joosting, De gilden van Utrecht tot 1528, deel II 490 Viotta (Mr. Henri), Muzikaal overzicht 386 Gedichte von Goethe in Compositionen seiner Zeitgenossen. Herausgegeben von Max Friedlaender 192 G. Servières, La musique française moderne. 581 [tweede deel, pagina VIII] Bladz. Letterkundige kroniek. Nederlandsche bibliotheek onder redactie van Ida Heijermans: Anna de Savornin Lohman, Levensernst 574 Tennyson's Idyllen van den Koning, door Soera Rana 180 Verwey (Albert), Aarde 378 Aanteekeningen en opmerkingen. ‘Manufacture’. ‘Mystérieux’, ‘mystique’. ‘Ombrage’. Keurmiddelen der taal 567 Vrome wenschen op Hooger-onderwijs-gebied. 188 Buitenlandsch overzicht. 206, 401 Bibliographie. Fabius (Mr. D.P.D.). Huiskamer en kenken. 210 Lapidoth-Swarth (Hélène), Diepe wateren 596 Perk (Jacques), Gedichten, 2e druk, vercierd door T. Nieuwenhuis 404 [derde deel, pagina III] DE GIDS. III. [derde deel, pagina V] DE GIDS. EEN EN ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. VIJFTIENDE JAARGANG. 1897. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBRECHT, C. KALFF, W.L.P.A. MOLENGRAAFF en R.P.J. TUTEIN NOLTHENIUS. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1897. [derde deel, pagina VI] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [derde deel, pagina VII] INHOUD VAN HET DERDE DEEL. Bladz. Bergh van Eysinga (H.W.Ph.E. van den), De waarde der mystiek. Dr. A.A. van Otterloo, Johannes Ruysbroeck 107 Boer (Dr. R.C.), Georg Brandes. I 467 Doeff (H.), Donkere dagen 274 Eeden (Frederik van), De bezwaren tegen coöperatieve Rijkshoeven 228 Hall (Mr. J.N. van), Dramatisch overzicht. Het tooneel voor het volk 542 Haspels (G.F.), De erfgenaam 1 Have (O. ten), De internationale arbitrage 307 Kolff (G.J.), De gedenkschriften eener Arabische prinses 85 Koster (Dr. Edward B.), Demeter bij Keleos 124 Lapidoth-Swarth (Hélène), Gedichten 12 Lapidoth-Swarth (Hélène), Sonnetten 505 Mont (Pol de), Guido Gezelle. Dichtoefeningen. - Kerkhofblommen. - Kleengedichtjes. - Gedichten, Gezangen en Gebeden. - Liederen, Gezangen en Reliqua. - Tijdkrans. - Vertijloosheid. - Ring om het ronde jaar 191 Nolthenius (R.P.J. Tutein), Het Waterstaats-budget der laatste vijftig jaren. (Met een tabel.) 22 Oordt (J.W.G. van), Zuid-Afrika, zooals het thans bestaat. Dr. Hendrik P.N. Muller, Land und Leute zwischen Zambesi und Limpopo. - De Zuid-Afrikaansche Republiek en Rhodesia. - Oom Paul 414 Polak (Prof. H.J.), Over eenig oud proza. Dr. Ch.M. van Deventer, Helleensche studiën 59 [derde deel, pagina VIII] Bladz. Priem (G.H.), Liedjes 342 Seipgens (Emile), Daniël. (Fragment.) 379 Veth (Jan), De ontmanteling van de Nieuwe Kerk 130 Viotta (Mr. Henri), Muzikaal overzicht 150, 157 Reismann (Dr. A.), Was wird aus unserer Deutschen Musik? 551 Vries Robbé (Mej. C. de), Godsdienstigheid in Italië 515 * * *, Mijn eerste biecht 173 Letterkundige kroniek. Eeden (Frederik van), Lioba 137 Huet (Cd. Busken), Lidewijde, 3e druk 347 Aanteekeningen en opmerkingen. Een passiegedicht van 1789 344 De ‘Swastika’ 147 Buitenlandsch overzicht 166, 374, 569 Bibliographie. Emants (Marcellus), Van heinde en verre 378 Gids (De Jouge), No. 1 170 Klingsor (Tristan), Squelettes fleuris 170 Lahor (Jean), W. Morris et le mouvement nouveau de l'art décoratif 171 [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. VIJFTIENDE JAARGANG. 1897. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, J.N. VAN HALL, A.G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBRECHT, G. KALFF, W.L.P.A. MOLENGRAAFF en R.P.J. TUTEIN NOLTHENIUS. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1897. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ ROELOFFZEN & HÜBNER. [vierde deel, pagina V] INHOUD VAN HET VIERDE DEEL. Bladz. Boer (Dr. R.C.), Georg. Brandes. II 99 Borel (Henri), Wu Wei. Eene studie naar aanleiding van Lao Tsz's filosofie. II 241 Byvanck (Dr. W.G.C.), ‘Les Déracinés’ van Maurice Barrès 505 Emants (Marcellus), Op zee 1, 187 Hall (Mr. J.N. van), Dramatisch overzicht. Het Nederl. Tooncel: Schiller, De Maagd van Orleans 156 Oedipus te Colonus. Treurspel van Sophocles. Vertaald door Mr. G.H. Betz. Vereenigde Rotterdamsche tooneelisten: Schiller, de Roovers 529 Hamel (Prof. A.G. van) Biografen van Pierson. Dr. Joh. Dyserinck, Dr. Allard Pierson, S.A. Naber, Allard Pierson herdacht 488 Heijermans (Ida), Onze taal op de lagere school 441 Hogendorp (Jonkvr. A. van), De moeder der Oranje-Nassau's. 1506-1580 375 Hubrecht (Prof. A.A.W.), Eierleggende zoogdieren. H. Semon, Im Australischen Busch und an den Küsten des Korallenmeeres 318 Kalff (Prof. G.), De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1896-1897. Levensberichten der afgestorven medeleden (Bijlage tot de Haudelingen 1896-1897) 498 Knappert Jzn. (Dr. L.), Een nieuwe vertaling van het Oude Testament 470 Koster (Dr. Edward B.), Sonnetten 521 [vierde deel, pagina VI] Bladz. Lapidoth-Swarth (Hélène), Gedichten 335 Mont (Pol de), Liederen uit den cyclus: ‘Gelijk de Lente komt’ 516 Munnick (O.M. de), Decentralisatie in Nederlandsch-Indië 129 Nolthenius (R.P.J. Tutein), Meesters-verdriet 327 Nolthenius (R.P.J. Tutein), Ongevallen-verzekering 402 Pisuisse (H.L.F.), Caterina Sforza 277 Plemp van Duiveland (Mr. L.J.), Koningin en huwelijksrecht 80 Scharten (Carel), Verzen 525 Simons (L.), Na het Dordtsch Congres 144 Viotta (Mr. Henri), Muzikaal overzicht 168, 353, 542 Letterkundige kroniek. Robbers (Herman), De roman van Bernard Bandt 345 Aanteekeningen en opmerkingen. Quack's ‘Socialisten’ voltooid 165 Buitenlandsch overzicht 183, 369, 558 Bibliographie. Borel (Henri), Kwan Yin 374 Hollandia, Nos. 1-3 564 Register der in dezen Jaargang behandelde werken 565 2008 dbnl _gid001189701_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1897 DBNL-TEI 1 2008-03-25 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1897 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001189701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Willem I in het jaar 1570. Naar nieuwe bescheiden. Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange-Nassau. Supplément au Recueil de M. Groen van Prinsterer. - La correspondance du Prince Guillaume d'Orange avec Jacques de Wesenbeke, publiée par J.F. Van Someren, Bibliothecaire de l'Université d'Utrecht. Utrecht et Amsterdam 1896. Ik heb het aan den heer Van Someren te danken, dat ik over dit onderwerp iets nieuws kan schrijven. Hij heeft bouwstof, die nog altijd ongebruikt in de bibliotheken berustte, voor den dag gehaald en uitgegeven, het aan een ieder die wil overlatende om ze aan de geschiedenis des Vaderlands dienstbaar te maken. Zelf heeft hij hiertoe geen poging gedaan. Hij wil zijn uitgaaf hebben aangezien als een toevoegsel op het beroemde boek van Groen van Prinsterer, maar heeft diens wijze van uitgeven niet nagevolgd. Geen algemeene inleiding, die den lezer inlicht omtrent de herkomst en den aard der nieuwe bescheiden en in staat stelt om al dadelijk hun beteekenis voor de historie van het tijdvak, waartoe zij behooren, te beoordeelen; geen doorloopende aanteekening, die elk stuk in het bijzonder in verband brengt met de reeds van vroeger bekende bescheiden, en aanwijst wat wij uit het thans eerst bekend gemaakte voor nieuws leeren: van dat alles, dat aan het werk van den heer Groen van Prinsterer zulk een uitnemende waarde bijzet, vinden wij in de uitgaaf van den heer Van Someren niets. Hij heeft blijkbaar opzettelijk dit genotrijke gedeelte zijner taak verzuimd en overgelaten aan wie den lust gevoelt om het in zijn plaats te aanvaarden, en voor zich zelven alleen het moeielijke en ondankbare werk gekozen om de afschriften, hem door anderen verschaft, met {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorspronkelijke stukken te vergelijken en ze persklaar te maken en de drukproeven te verbeteren. Zeker geen zelfzuchtige verdeeling van den arbeid, en waarvoor de heer Van Someren aanspraak heeft op den dank van hem inzonderheid, die er partij van gaat trekken, en met de door hem bijeengezochte en aangedragen bouwstof gaat voortwerken aan den opbouw der wetenschap. Maar aan deze verdeeling van den arbeid zijn nadeelen verbonden, die geen dankbaarheid mag ontveinzen. Op het gehalte der ons belangloos verstrekte bouwstof heeft zij nadeeligen invloed uitgeoefend. Om zulk onleesbaar schrift, als waarin sommige der bescheiden gesteld zijn, met juistheid te ontcijferen dient men met den inhoud, met de zaken en de personen die er in besproken worden, zoo vertrouwd te zijn, dat men haast gissen kan wat er op de kwalijk leesbare plaatsen staan moet. Met andere woorden: om de teksten juist te lezen en uit te geven, moet men ook in staat zijn om hun inhoud nauwkeurig te verklaren. Dit noodzakelijke voorweten nu heeft de heer Van Someren, bij zijn voornemen om de verklaring aan anderen over te laten, zich niet eigen gemaakt; en het gevolg is, dat hij op menige plaats iets heeft laten drukken dat de zaakkundige lezer wel terstond voor verkeerd erkent, maar niet altijd, zonder het handschrift voor zich te hebben, verbeteren kan. Misschien zou de heer Van Someren beter hebben gedaan met het geheele werk aan een ander, die over meer tijd te beschikken had, over te laten - gesteld namelijk dat zoo iemand bereid stond om het van hem over te nemen. Maar hiervan is niets gebleken, en wij hebben integendeel reden om te gelooven, dat, zoo hij niet de welwillendheid had gehad om het voor hem dubbel moeielijke en verdrietige werk op zich te nemen, wij nog lang van de uitgaaf, die toch zooals zij ons wordt aangeboden zeer bruikbaar is, verstoken zouden zijn gebleven. Wij zíjn hem dus grootelijks verplicht voor de moeite, die hij zich ten dienste der wetenschap en ten believe harer beoefenaars wel heeft willen getroosten, en zouden onedelmoedig handelen als wij hem hard vielen, omdat het werk, door hem voor ons verricht, niet zonder gebreken blijkt te zijn. Het korte tijdvak, waarover de nieuwe bescheiden loopen, eigenlijk slechts een enkel jaar, was een der minst bekende {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het leven van den Prins van Oranje en uit den strijd voor de onafhankelijkheid, dien onder zijn aanvoering het Nederlandsche volk heeft gestreden. Onze oude geschiedschrijvers hebben er slechts weinig van weten te verhalen, en de verzamelingen van brieven, door Groen van Prinsterer en Gachard in het licht gezonden, zijn betrekkelijk arm in stukken van dat jaar. Tusschen Maart 1570 en Maart 1571 bevatten de Archives van Groen slechts acht brieven, en daaraan heeft Gachard in de Correspondance de Guillaume le Taciturne geen enkel kunnen toevoegen. De heer Van Someren brengt er honderd aan den dag, wel niet allen van of aan den Prins, maar toch allen in nauw verband tot zijn briefwisseling staande. Zij maken namelijk een deel uit van het overigens verloren archief van Jacob van Wesenbeke, die tot op de komst van Alva pensionaris van Antwerpen was geweest, en sedert zijn ballingschap den Prins van Oranje eerst als publicist en correspondent en later, gedurende het jaar dat ik noemde, als lid van zijn Raad gediend heeft. Dat deze overblijfsels uit zijn archief nog in Engeland te vinden waren, kon ons sedert lang bekend wezen. Zij berusten namelijk voor verreweg het grootste gedeelte in het Britsch Museum, en wel in de Cottonian library, waarvan in 1802 op last van het Parlement een uitvoerige Catalogus in het licht werd gegeven, die elk stuk afzonderlijk beschrijft. Maar, hoewel een exemplaar van dien catalogus in de Leidsche Universiteitsbibliotheek voorhanden was, moet ik erkennen eerst in 1859 van het bestaan dier verzameling kennis te hebben gegekregen, uit het voorbericht, waarmee de Belgische geschiedkundige Rahlenbeck ons zijn herdruk van twee der merkwaardigste geschriften van Wesenbeke aanbood. 1) Naar hij mededeelde was Gachard van voornemen haar uit te geven in het laatste deel van zijn, zooeven door mij genoemde Correspondance de Guillaume le Taciturne, waarnaar wij om die reden met dubbel verlangen uitzagen. Doch toen dit eindelijk, in 1866, verscheen, zochten wij er te vergeefs naar Wesenbeke's briefwisseling in, en vonden in de voorrede zelfs niets van het voornemen, hem door Rahlenbeck toegedicht, of van de reden waarom hij dat zou hebben op- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven. Met waarschijnlijkheid echter kunnen wij vermoeden, dat, zoo hij waarlijk met zulk een plan had omgegaan, de oordeelkundige man bij nader inzien begrepen heeft, dat hij de verzameling, die in haar geheel niet in zijn bestek paste, niet schenden mocht door er alleen de brieven van en aan den Prins van Oranje uit te lichten, en zoodoende een volledige uitgaaf moeielijk, zooal niet onmogelijk, te maken. Heeft die beweegreden hem inderdaad weerhouden, dan ware het te wenschen geweest, dat Kervyn de Lettenhove even bedachtzaam gehandeld had. In zijn Documents inédits (1881) heeft deze echter gedaan wat Gachard vermeden had en van de honderd stukken der verzameling een dertigtal gedrukt. Eerst nu, nu wij alle te zamen voor ons hebben, ervaren wij ten volle, hoezeer hetgeen hij gaf geleden heeft door hetgeen hij wegliet, hoezeer het eene noodig is om het andere juist te verstaan. Gelukkig dat de heer Van Someren, die door onderzoekingen van bibliografischen aard ertoe gekomen was om in Wesenbeke en zijn briefwisseling een bijzonder belang te stellen, niet slechts het verkeerde van Kervyn's handelswijs heeft ingezien, maar zich ook heeft aangegord om diens fout te herstellen, en ons de geheele verzameling in handen te geven. De geheele verzameling, dat wil zeggen meer nog dan de Cottonian library bezit, want een klein gedeelte van het geheel was afgedwaald en in de Bodleian te Oxford beland. Door zijn goede zorg is het een thans bij het ander gevoegd en de eenheid weer hersteld, die denkelijk reeds voor ongeveer drie eeuwen verbroken was geworden. Want dat er niet veel minder tijds dan drie eeuwen verloopen moet zijn sinds de beide Engelsche verzamelingen, waarin de brieven en bescheiden thans berusten, in het bezit ervan kwamen, blijkt ons zoodra wij ons herinneren wanneer de verzamelaars, Robert Cotton en Thomas Bodley, leefden en kwamen te sterven. Zij waren tijdgenooten en tegelijkertijd met het verzamelen van merkwaardige handschriften bezig: Cotton stierf in 1631, Bodley reeds in 1612. Daar nu de twee gedeelten van een en dezelfde verzameling wel omstreeks denzelfden tijd verkocht zullen zijn, moeten wij aannemen dat de verkoop van beide vóór 1612 zal hebben plaats gehad. Wesenbeke was al lang te voren, in 1575, overleden, in dienst {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} der Staten van Holland als een hunner Commissarissen in zake van krijgshandel. Zijn weduwe, die denkelijk in kommerlijke omstandigheden zal zijn achtergebleven, of anders haar erfgenamen, hebben, naar het schijnt, ook zijn schriftelijke nalatenschap, toen die geen andere dan historische waarde meer bezat, te gelde gemaakt. Dit is niet te verwonderen; maar hoe, mogen wij vragen, is zij juist aan die Engelsche verzamelaars verkocht? Eer ik mij, in antwoord op die vraag, een gissing veroorloof, wil ik een andere vraag opperen en trachten te beantwoorden. Heeft deze of gene onzer oude geschiedschrijvers de verzameling, voordat zij in de Engelsche boekerijen een plaats vond, misschien ook in handen gehad? Ik vermoed van ja. Het komt mij voor dat Van Meteren blijk geeft van met Wesenbeke's briefwisseling van 1570 eenigermate bekend te zijn. Als hij tot de gebeurtenissen van dat jaar genaderd is, geeft hij eerst een breede lijst van personen, met wie de Prins in briefwisseling stond, en vervolgt dan aldus: ‘Meer bevinden wij Mr. Jacob van Wesenbeke... alle bewind in den dienst van den Prins van Oranje hadde, en correspondentie hield met hen die met bestellingen [van den Prins] ter zee voeren, en ook met anderen, vorderende... secrete contributiën ..., en ordonnerende alom ontvangers, .... Deze Wesenbeke practiseerde ook met den Grave Van den Bergh, den Heere van Lumey en anderen, namelijk met eenen Hendrik Wessels, die goed middel wist om Zutfen, Deventer en Kampen in te nemen, en hadde meer andere aanslagen voor, maar... enz.’ 1) Ik geloof dat wie de geschiedbronnen kent, waaruit Van Meteren kan geput hebben, mij zal toestemmen, dat hij uit geen van die alle een zoo juist en volledig overzicht van Wesenbeke's werkzaamheid bekomen kan hebben, hetwelk daarentegen uit de bescheiden, die de heer Van Someren thans voor het eerst in het licht zendt, juist zoo kan worden opgemaakt. Waaruit wij dan met waarschijnlijkheid mogen besluiten, dat hij die bescheiden waarlijk heeft gekend. En is dit zoo, wat is dan waarschijnlijker dan dat hij, die zijn hoofdverblijf in Engeland had en daar in 1612 overleed, de tusschenpersoon zal geweest zijn, door wiens toedoen de twee Engelsche verzamelaars elk aan een deel {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} der begeerlijke handschriften gekomen zijn. Het is niet meer dan een gissing die ik hier waag, maar mij dunkt een niet onwaarschijnlijke. Is Van Meteren, vragen wij verder, de eenige, van wien wij reden hebben te vermoeden dat hij onze stukken in handen heeft gehad? Zou Bor ze niet insgelijks gezien hebben? Bij het eerste oprijzen van die vraag, zijn wij geneigd haar toestemmend te beantwoorden. Want Bor geeft ons, ook juist waar hij over de gebeurtenissen van 1570 handelt, een lijst van schuilnamen van personen en plaatsen, van welke zich de Prins en zijn politieke aanhangers in hun briefwisseling bedienden; en die zelfde namen voor het grootste gedeelte komen, met de beteekenis die hij eraan hecht, ook in de brieven van Wesenbeke voor. Zal hij ze dan niet waarschijnlijk aan die zelfde brieven hebben ontleend? Ik geloof het niet, om goede redenen, die ik echter hier niet ontvouwen kan zonder te breed uit te weiden. Ik zal alleen mededeelen dat Bor, zoo ik mij niet bedrieg, den rijken brievenschat van een van Wesenbeke's vrienden, jonker Dirk Sonoy, ten gebruike heeft gehad, 1) waaronder een afschrift van de lijst der schuilnamen met hun verklaring wel niet zal hebben ontbroken. Wij weten thans uit des heeren Van Someren uitgaaf, dat Wesenbeke en Van Swieten die lijst te zamen hebben ontworpen. 2) Laat ik nu al dadelijk hier bijvoegen, dat wij uit die papieren van Sonoy, ons door Bor meegedeeld, instaat zijn om den inhoud van Wesenbeke's briefwisseling op gewichtige punten aan te vullen en op te helderen. Maar genoeg over de nieuwe bescheiden en hun geschiedenis. Wij willen zonder langer voorafspraak overgaan tot ons onderwerp en trachten het nieuwe, dat zij bevatten, met het oude, dat ons van elders bekend was, te verbinden, en het geheel, dat zich hieruit laat samenstellen, in groote trekken te beschrijven. In geen tijdvak van zijn moeite- en smartvol leven zal {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Willem I zich zoo ellendig, zoo verlaten en vernederd hebben gevoeld, als in dat hetwelk met zijn terugkeer uit Frankrijk, in het najaar van 1569, begint en met de verrassing van Den Briel, in het voorjaar van 1572, eindigt. In den aanvang van zijn ballingschap, toen hij de opkomende reactie en het aanstaande bewind van den Hertog van Alva naar zijn Duitsche bezittingen ontweken was, was hij toch een groot heer gebleven, rijk van middelen en krediet, omstuwd door een talrijken en krijgshaftigen adel en gesteund door aanzienlijke en veelvermogende bloedverwanten en vrienden uit den Duitschen vorstenstand. Zoo had hij tegen Alva en de Spaansche overheersching den strijd, als gelijke tegen gelijke, kunnen aanvaarden, in de rechtmatige hoop, dat de verdrukte en misnoegde Nederlanders hem voor hun beschermer erkennen en, zoodra hij aan het hoofd van zijn machtig leger aan de grenzen verscheen, gemeene zaak met hem maken zouden. Om dat te kunnen beproeven, had hij alles op het spel gezet, zijn vermogen, zijn krediet, zijn naam en zijn eer. Wij weten hoe droevig hij in zijn verwachting te leur werd gesteld. Al zijn ondernemingen mislukten, de een na de ander. Noch in macht, noch in beleid bleek hij tegen zijn vijand opgewassen te zijn; en de Nederlanders, die zich zonder twijfel voor hem verklaard zouden hebben, zoodra hij de overhand had genomen, lieten zich onbetuigd en roerden zich niet, nu alles hem tegenliep en zij geen verlossing van hem te hopen, maar integendeel voor de wraak van zijn overwinnaar te vreezen hadden. Het jammerlijkst liep de inval in Brabant, onder zijn eigen krijgsbevel, af. Zonder dat het tot een geregelden veldslag kwam, drong hem Alva naar de Fransche grenzen heen en die grenzen over. Hij moest zijn leger, dat hij niet had weten te gebruiken, op enkele ruitercompagniën na, afdanken, en kon niet eens den oversten de verschuldigde soldijen betalen dan met beloften en verbintenissen, die hij vooruit wist dat hij, zonder onvoorziene omstandigheden, evenmin zou kunnen nakomen. Maar nog was alle hoop toen ter tijd niet verdwenen. De zaak der Geuzen was één met die der Hugenoten, en dezen vormden nog een macht in Frankrijk, waarmee de regeering zou moeten rekenen. Voor de Geuzen kon de Prins nog zijdelings strijden, als hij de Hugenoten hielp overwinnen; want werden zij in staat gesteld om aan de Fransche regeering de wet voor te schrijven, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zouden zij uit erkentelijkheid op hun beurt gebruik maken van de verworven macht om de verslagen Geuzen weer op de been te helpen. Maar ook die berekening faalde. Het leger van den Paltsgraaf van Tweebruggen, waarbij de Prins zich met zijn getrouwen aansloot, weerde zich kloek en trok, een overmachtigen vijand steeds behendig ontwijkende, Frankrijk dwars door, van de Duitsche grenzen tot in Poitou, en vereenigde zich daar met de hoofdmacht der Hugenoten, maar vermocht toch niet, in samenwerking met dezen, de overhand te nemen; integendeel, te zamen werden zij door de Koninklijken in het nauw gebracht en voorzagen dat zij te gronde zouden gaan, indien zij niet krachtiger van Duitschland uit door hun geloofsgenooten werden bijgesprongen. Om de onderhandelingen van den afgezant der Hugenootsche Grooten, le sieur d'Ossonville, aan de Duitsche hoven te steunen, liet de Prins zich bewegen heimelijk en zonder gevolg Frankrijk weer uit te sluipen en naar Dillenburg terug te keeren, enkele dagen voordat te Montcontour, den 3den October, de bangste verwachting verwezenlijkt en het Hugenootsche leger deerlijk verslagen werd 1). Onder zulke omstandigheden was de taak, waarmee zich de Prins had laten belasten, een wanhopig bestaan. Bij lieden zonder geestdrift, zonder ondernemingsmoed, zooals de Duitsche vorsten van dien tijd, hulp te zoeken voor een zaak, die verloren schijnt, is het onmogelijke beproeven. Dat bleek dan ook aanstonds. De keurvorst van Saxen, die het voorbeeld had moeten geven, wilde den Prins niet eens te woord staan. Overal elders klopte hij te vergeefs aan; welwillend ingekleede verontschuldigingen was nog het beste wat hij ontving. Reeds in Januari van het volgend jaar achtte hij zich verplicht zijn Fransche vrienden te waarschuwen, dat van de Duitsche geloofsgenooten geen hulp te wachten was: d'Ossonville was reeds vóór hem tot hetzelfde besluit gekomen 2). Dat gevoel van machteloosheid om iets te doen voor hen, door wier neerlaag de ondergang der Nederlandsche zaak voldongen stond te worden, ging bij den Prins gepaard met {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} rampspoed, die hem persoonlijk betrof. Hij had zich te verbergen en te vluchten voor de militaire schuldeischers, die hem dringend en dreigend om kwijting van zijn schuld kwamen manen. Zij hadden recht om te vorderen dat hij zich, overeenkomstig zijn gegeven woord, op een door hen aan te wijzen plaats in leisting zou begeven, en blijven daar totdat hij hun voldaan had. In hechtenis als het ware gedurende zulk een gedwongen verblijf zou hij ten prooi staan aan de kwaadwilligheid en de aanslagen zijner vijanden en aan den rijksban, dien de Keizer, Spaanschgezind bij toeneming, wellicht over hem zou uitspreken. Uit den toon zijner brieven, omstreeks dezen tijd aan zijn broeder Johan en enkele andere welwillenden geschreven, kunnen wij afleiden, hoe vernederd en ellendig de door ons zoo hoog vereerde vorst zich gevoelde. Hij was de spot geworden zijner vijanden. In Nederland, schreef Alva aan zijn Koning, is niemand van beteekenis, die zich tegen mijn regeeriug durft verzetten, en daarbuiten niemand dan Oranje, ‘die werk genoeg zal hebben om aan de vervolgingen van zijn schuldeischers te ontkomen’ 1). En alsof die vernedering nog niet genoeg was, als echtgenoot werd hij bovendien in zijn eer getast: het is hier de plaats niet om over dat onderwerp uit te weiden. ‘Over het gedrag van Oranje's gemalin hebben wij smakelijk gelachen,’ schreef Hopperus uit Madrid aan zijn vriend Viglius te Brussel 2). Te weten, dat er zoo over hem en zijn huiselijk leven door vriend en vijand geschreven en gesproken werd, heeft het hartzeer over zijn verwoest geluk ongetwijfeld verdubbeld. Waar hij den blik heen wendde, overal stof tot nieuwe ergenis en nieuw verdriet. Wat was er, terwijl hij in Frankrijk den veldtocht meemaakte, ondertusschen van Nederland geworden? Wat was er thans nog voor het arme volk te doen? Als die gedachte, die vraag bij hem oprees, kon zij slechts bitterheid en wanhoop wekken. Het volk was niet te helpen, omdat het zich zelf niet helpen durfde noch wilde. Hij van zijn kant had gedaan wat hij vermocht, meer dan hij vermocht. Hij had voor 's lands vrijheid alles op het spel gezet en alles verloren - zonder vrucht: waarom? {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het volk niet het minste gewaagd had om hem en zich zelf te doen winnen. Hij bezat te veel zelfbeheersching om zich nutteloos te beklagen en aan de schuldigen zijn tegenspoed te verwijten. Maar dat hij diep in het hart gegriefd was door de kortzichtige zelfzucht en de ondankbaarheid van hen, voor wie hij alles had opgeofferd en die in het beslissende oogenblik, uit vrees voor de wraak van hun en zijn vijand als die ten slotte toch overwon, zich van hem hadden afgekeerd, dat legt hij toch bij zeldzame gelegenheden aan den dag, wanneer het verwijt strekken kan tot aansporing om zich voortaan aan te grijpen en moediger te weren. Wij zijn zoo gewoon geraakt om de kloeke tijdgenooten van Willem I aan een ontaard nageslacht als beschamend voorbeeld voor te houden, dat het zijn eigenaardig nut kan hebben, ten einde ons tegen al te sterke overdrijving te vrijwaren, een enkele maal ook te hooren, wat van die tijdgenooten iemand, die hen in hun gebreken zoowel als in hun deugden had leeren kennen en hen, zooals hij ze kende, toch oprechtelijk liefhad, moest getuigen. In een Franschen brief van 12 Sept. 1570 laat de Prins zich aldus tegen Wesenbeke uit, met de bedoeling blijkbaar, dat deze aan degenen, met wie hij op dat oogenblik onderhandelde, zijn woorden zal overbrengen. ‘Ik kan niet verbergen,’ schrijft de Prins, ‘dat het mij grootelijks heeft mishaagd en geërgerd en bevreemd, dat de landen in het gemeen tot nu toe zoo weinig ijver en moed hebben betoond om het slavenjuk, dat hun wordt opgedrongen, af te weren, ter liefde van zich zelf en van hun kinderen na hen; en ik kan verzekeren, dat de voornaamsten van Duitschland zich evenzoo verbaasd hebben, en het aan verregaande achteloosheid en kleinmoedigheid toeschrijven, dat een natie, van ouds boven alle andere vermaard om haar lust voor de vrijheid, waarvoor zij bekend stond den laatsten droppel van haar bloed te willen plengen, thans zich zoo weinig gelijk blijft en de middelen van tegenweer ongebruikt laat, die zij slechts zou behoeven aan te grijpen’ 1). Mutato nomine de te narratur. Hier wordt datzelfde voorgeslacht, dat aan zijn nakomelingen zoo vaak als een voorbeeld ter navolging zou worden voorgehouden, door den {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins van Oranje bestraft als van het voorbeeld zijner betere vaderen afvallig. Wie glimlacht niet als hij het opmerkt en zich afvraagt, of wij en onze tijdgenooten misschien ook zijn voorbestemd om met onze meerdere voortreflijkheid een later geslacht te beschamen - mox daturi progeniem vitiosiorem. Moge ons nageslacht aan die Horatiaansche voorzegging zoo weinig beantwoorden, als het voorgeslacht uit den tijd van Prins Willen diens bestraffing op den duur verdiend heeft! Slechts van één dier middelen van tegenweer, die naar het zeggen van den Prins voor de hand lagen, hadden zijn verdrukte en verdreven landgenooten zich tot nu toe bediend: van de kaapvaart namelijk. De Watergeuzen waren de eenigen die den krijg voortzetten, twee jaren te voren bij Heiligerlee aangevangen. Maar zij deden dit op een wijs, die noch hun, noch de natie, waartoe zij behoorden, noch den Prins, dien zij voorgaven te gehoorzamen, tot eer kon verstrekken. Wat Lodewijk van Nassau en Willem van Oranje bedoeld hadden, toen zij hunne eerste commissiebrieven in den zomer van 1568 uitgaven, het vormen van een zeemacht, die met het landleger tot het bevrijden van het vaderland zou samenwerken, was door de weldra gevolgde neerlagen te land en het ontbinden van het leger verijdeld, en sedert was de zeeoorlog, ook door het wegtrekken der vorsten naar Frankrijk, aan alle leiding ontsnapt en in een zeerooverij ontaard, die elk kapitein voor zich en tot zijn eigen voordeel dreef, zonder onderscheid te maken tusschen onzijdigen en vijanden. Toen de Prins uit Frankrijk terug was gekeerd, kwamen van alle kanten kreten van verontwaardiging en beklag tot hem, over het bandeloos gespuis dat onder zijn vlag de zee onveilig maakte en scheepvaart en handel deed stil staan. Aan dat misdrijf was de Admiraal, dien de Prins als zijn luitenant aan het hoofd der vloot had gesteld, medeplichtig; de heer van Dolhain had zich niet minder zelfzuchtig betoond dan de rest, en in plaats van voor den Prins en diens oorlogskas een deel van den buit af te zonderen en uit te keeren, al wat hij grijpen en vangen kon voor zich zelf behouden. Voor zijn meester had hij alleen de schande overgelaten van met zulke aanhangers zulk een krijg te voeren. Zelfs de Fransche vrienden van den Prins vermaanden hem er een eind aan te maken, en de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} verleende commissiën te herroepen, om dan van nieuws af een scheepsmacht te scheppen, die slechts voor den vijand geducht zou zijn 1). Een uitmuntende raad voorzeker, maar hoe, door welke middelen hem in praktijk te brengen? De Prins stond haast alleen; de dood had vreeslijk huisgehouden onder de verbondenen en vrienden, waarmee hij eens den strijd had aangevangen: Egmond, Hoorne, Hoogstraten, Montigny, Bergen waren allen dood; Megen en zooveel anderen waren tot den vijand overgeloopen. Van den lageren adel, die het Compromis had gesloten, was insgelijks de eene helft omgekomen en de andere afvallig geworden; de weinigen die nog leefden en welgezind waren gebleven verkeerden thans in ballingschap en in armoede, buiten staat om op hun eigen kosten den Prins te dienen, die ook te arm was om hen te onderhouden; enkelen van de besten dienden in Frankrijk onder aanvoering van Lodewijk van Nassau en waren daar niet te missen. Hoe zou dan de Prins, zonder bruikbare en betrouwbare officieren, den woesten Watergeuzen zijn gezag doen gevoelen en hen herscheppen in gehoorzame zeesoldaten, die slechts op's lands vijanden buit maakten en van dien buit het rechtmatig aandeel in de krijgskas van den Prins kwamen storten? Zoo bedroevend en ontmoedigend was de stand van zaken toen Willem van Oranje uit Frankrijk te Dillenburg wederkeerde. Voor de bevrijding der Nederlanden scheen niets meer te doen te zijn, haast niets meer te hopen. Want wat te hopen van en voor een volk, dat, toen het er op aankwam, uit vrees had stil gezeten en toegezien hoe zijn bevrijder, zonder zelfs slag te kunnen leveren, tot aftrekken werd gedwongen. Of wat te verwachten van hen, die, bij uitzondering, de wapenen wel voerden, maar slechts op eigen gewin belust waren en om het vaderland niet gaven? Indien de Prins, na zulk een ervaring, den moed voor Nederland werkelijk had opgegeven, zich had bepaald tot het herstel zijner eigene zaken en getracht zich met de Spaansche regeering te verzoenen, wie zou hem van overdreven zelfzucht hebben kunnen beschuldigen? Het lag zoo voor de hand te meenen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij er toe besloten was, dat het gerucht ervan zich verbreidde en aan Granvelle te Rome ter ooren kwam, die zich haastte het aan den Koning te Madrid over te brieven, van wien hij onverwijld het geruststellend antwoord ontving, dat voor Oranje geen genade was weggelegd 1). Maar de geruchten misten allen grond. Zoo min als de Koning tot vergeven geneigd was, was de Prins bereid om schuld te bekennen en genade te vragen. Aan den anderen kant bespeuren wij evenwel ook niet, dat hij in de eerste maanden na zijn terugkeer uit het Fransche leger iets voor Nederland ondernomen of zelfs maar beraamd heeft 2). Hulp voor de Hugenoten, schikking met zijn schuldeischers, verzoening met zijn ontrouwe gemalin: ziedaar de onderwerpen in zijn toenmalige briefwisseling besproken, en de eenige, naar het schijnt, die ook in zijn hart omgingen. Maar mocht de Prins het arme volk voor een oogenblik vergeten, hem vergeten kon dat volk thans minder dan ooit. Want sedert zijn aftocht naar Frankrijk was de verdrukking in Nederland nog verzwaard. De vonnissen van den Bloedraad bleven onverminderd aanhouden, en daarbij was sedert nog de eisch van overmatige en ongehoorde belastingen gekomen. Nederland werd gedwongen zelf de kosten te betalen van zijn onderwerping, en dat in een vorm van belasting, die zijn Staten voor goed van de aloude mederegeering zou ontzetten. Dat was een druk, die allen, zonder onderscheid van godsdienst, te lijden hadden, niet de ketters en de rebellen alleen, gelijk bij de geloofsvervolging het geval was geweest. Hij verwekte dan ook een veel algemeener af keer, een veel algemeener verzuchting. Het is, helaas, maar al te waar, hetgeen het bekende geuzenlied aan Alva in den mond legt: ‘'t Bederven huns lands hadden zij geen acht, Zoolang ik hen bij den vleeschpot liet blijven; Maar nu ik hun Mammon aanroer met kracht, Willen zij mij uit den lande verdrijven.’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdreden van dit beschamende feit was, dat de menigte, die voor de nieuwe noch voor de oude kerkleer vurig partij trok, zoo kort na de beeldstormerij en de uitspattingen der geuzen tamelijk gelaten het straffen van ketters en muiters aanzag, maar groote en leede oogen opzette, toen aan den handel en de welvaart van hen, die onschuldig aan het vroegere misdrijf gebleven waren, roekeloos de hand werd geslagen. Hoe echter die hand, die onweerstaanbaar sterke hand van den geweldenaar af te weren? Zonder hulp van buiten was iedere poging hiertoe hopeloos. En wie buiten de grenzen was tot helpen gezind en instaat? Niemand dan de Prins van Oranje. Nauwlijks had zich dan ook de mare van zijn terugkomst te Dillenburg verbreid onder de uitgewekenen in Duitschland en de verdrukten binnen Nederland, of aller oogen richtten zich op hem, in de hoop dat hij, de herder, niet slapen zou, maar de arme verstrooide schapen zou blijven hoeden, gelijk het Wilhelmus-lied in zijn naam had beloofd, op het oogenblik toen hij de Fransche grenzen binnentrok. Wat reeds in den eersten brief, die uit het archief van Wesenbeke tot ons is gekomen, een der ballingen vraagt: ‘of er hoop is dat mijnheer de Prince weder in het veld komen zal?’, 1) die vraag hield zeker veler gemoed, binnen- en buiten 's lands, in spanning. Hij was de eenig overgeblevene van die velen, die in 1566 als de beschermers van 's lands vrijheid waren opgetreden. En van die allen was hij toen reeds, inzonderheid voor de Hollanders en Zeeuwen, de hoofdpersoon bij uitnemendheid geweest, die hun het naast stond als hun stadliouder en op wiens volksgezindheid zij het vastst, vertrouwden. Hij had dat vertrouwen sedert niet beschaamd, maar in '68 voor hun verlossing gedaan al wat hij vermocht; en dat hij niet meer had uitgericht was niet zoo zeer de schuld van zijn beleid, als van de zelfzucht der hoogere standen, van den landadel en de stadsregenten, die gewacht hadden met partij te kiezen totdat de overwinning zich zou hebben verklaard. Dat erkenden thans velen hunner met schaamte, en sommigen waagden het heimelijk naar Dillenburg te gaan en den Prins te zeggen, wat het volk nog altijd van hem verwachtte. Van eenige dier bezoeken hooren {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} wij toevallig iets in de bewaarde briefwisselingen. Wij mogen eruit afleiden, dat het thans niet de Prins was die beschermend de handen uitstrekte naar het volk, maar dat het volk het was dat de handen smeekend ophief naar den Prins. Een dier bezoeken onderscheidt zich door zijn belangrijkheid van de overige, en heeft in de geschiedenis van den tijd een geheel eenige beteekenis. Ik bedoel het bezoek van den pensionaris van Leiden, Mr. Paulus Buys, waarvan de geschiedschrijver Bor, en niemand dan hij, de herinnering heeft bewaard. Wanneer wij ons voor den geest roepen, welk een belangrijke rol Paulus Buys in de latere geschiedenis van het zich vrij vechtende Holland heeft vervuld, hoe hij, terstond nadat de Prins aan het eind van het jaar '72 de regeering van het gewest op zich had genomen, aangesteld werd tot Landsadvokaat en president van het college der Staten, Raad nevens Zijne Excellentie en diens plaatsvervanger bij tijdelijke afwezigheid: in één woord de eerste in rang en aanzien na den Prins, 1) dan begrijpen wij wat een ontmoeting van die twee personen op dit oogenblik, en een eerste overleg van hetgeen hun in 's lands belang te doen stond, te beduiden heeft. Doch volkomen duidelijk wordt het ons eerst, nu wij uit de bescheiden van Wesenbeke's archief te weten komen, wat uit dat overleg al dadelijk is voortgevloeid. Laat mij beginnen met mee te deelen wat Bor aangaande het bezoek, uit den mond van een van Buys' vertrouwde vrienden, Jacob Copier, heer van Kalslagen, 2) heeft opgeteekend. Buys was nevens andere regenten vanwege de Staten van Holland naar Brussel afgevaardigd geworden, om Alva over de vordering van den Tienden penning te spreken, en liet, na zich van zijn taak gekweten te hebben, de overige huiswaarts keeren, alleen achterblijvende, onder voorgeven van particuliere zaken te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen en elders in Brabant te doen te hebben. Maar terstond na hun vertrek reisde hij, nacht en dag door, naar den Prins van Oranje, confereerde met dezen één dag en ijlde toen weer naar Holland terug, waar hij slechts twee of drie dagen later dan de overige gecommitteerden aankwam, zonder dat iemand van dezen vermoedde, hoe gewichtige zaken hij intusschen behandeld had. Hij had namelijk den Prins niet slechts op de hoogte gebracht van hetgeen Alva vorderde en bedoelde, maar hem ook ingelicht omtrent ‘de gezindheid van de Staten, de humeuren des volks en de gelegenheid van vele zaken des lands.’ - Wij zijn met zulk een vage voorstelling van het verhandelde, als Bor in staat is te geven, geenszins voldaan; wij willen en kunnen ook gelukkig, de lijnen wat scherper teekenen. In de eerste plaats kunnen wij den juisten tijd van het bezoek bepalen, in plaats van de voor ons ongenoegzame aanduiding van Bor, die slechts ‘toen ter tijd’ zegt. 1) De Resolutiën der Staten van Holland maken ons dit mogelijk. Wij leeren daaruit, dat de bedoelde commissie, waarvan Buys een der leden was, van den 13en December 1569 tot den 2en Januari daaraanvolgende te Brussel vertoefd heeft, en dat dus de ontmoeting met den Prins in de allereerste dagen van 1570 moet hebben plaats gehad. De Prins was toen niet te Dillenburg maar tijdelijk te Arnstadt, in de buurt van Gotha, en dus aanmerkelijk verder dan gewoonlijk van de Hollandsche grenzen verwijderd: dat Buys niettemin zich de lange reis getroostte, bewijst te meer voor het gewicht, dat hij aan een ontmoeting met den Prins hechtte. Inderdaad de zaak, die tusschen Alva en de Staten van Holland gaande was, en waarover hij met den Prins wilde overleggen, was van het hoogste belang. Laten wij haar ons in haar waren aard voor den geest roepen. Aan het begin der nieuwere geschiedenis, toen de groote absolute monarchieën zich, op de puinhoopen der middeneeuwschen vorstendommen met meer beperkt regeeringsgezag, gingen vestigen, was de allesbeheerschende vraag deze: hoe de alleenheerscher aan de noodige geldmiddelen zou komen, onafhankelijk van de gedurige toestemming der volksvertegenwoordiging. De van ouds gebruikelijke, telkens te verzoeken, beden moesten {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangen worden door eens voor altijd toegestane belastingen. In Spanje was dat geschied en de alcavala, een soort van accijns, als blijvende belasting in zwang gekomen. Ook voor Nederland was een soortgelijke impost sedert jaren in overleg en besprek; reeds Karel V had met het plan daartoe omgegaan. Thans stond het op het program van hervormingen, waarmee Alva herwaarts was overgekomen, en hij had slechts op een gelegenheid gewacht om het te berde te brengen. Die gelegenheid deed zich voor na zijn schitterende overwinwinning in den veldtocht van 1568, die den oproerigen onderdanen alle uitzicht op verdrijving van zijn persoon en stelsel, voorgoed zoo hij hoopte, ontnomen had. Den 21sten Maart '69 had hij dan ook de Staten van de patrimoniale provinciën te Brussel bijeengeroepen, en behalve den honderdsten penning van het vermogen voor eens, voor zoo lang 's Konings regeering het zou behoeven (met andere woorden voor altijd), den twintigsten penning van de onroerende en den tienden van de roerende goederen en waren, wanneer zij verkocht werden, gevorderd. Met al den aandrang, dien zijn op dat oogenblik onweerstaanbare macht hem bijzette, perste hij de inwilliging af van zijn eisch; voorwaardelijk antwoord nam hij niet aan; alleen tusschen inwilligen en weigeren liet hij de keus. En, zooals hij voorzien had, tot weigeren had niemand den moed. Alle patrimoniale provinciën stemden haars ondanks toe. Eerst hadden in Holland de steden, behalve Dordrecht, bezwaar gemaakt en uitvluchten gezocht, maar zij waagden het niet hierbij te volharden: den 18en Mei verleenden de Staten der provincie gezamenlijk hun toestemming. Zoo ging het overal; binnen weinige weken was in beginsel het stelsel van belasting aangenomen, dat de Koning van alle mederegeering zijner onderdanen ontslaan zou. Te recht beroemde zich Alva op het tot stand brengen van deze hervorming, die het karakter van een omwenteling droeg, en het absolute koningschap met één slag vestigde; hij hield niet op den koning gedurig te vermanen van onder geen voorwendsel zich het behaalde voordeel door zijn onderdanen ooit weer te laten ontfutselen; het was de grondslag waarop het nieuwe regeeringsstelsel verder opgetrokken zou moeten worden. 1) {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe doeltreflend het beginsel was, het in praktijk te brengen in een land als Nederland, dat vooral van den handel leefde, viel uiterst bezwaarlijk. Nadat de Staten het hadden toegestemd, en nu zij aan de uitvoering gingen denken, daagden van alle kanten moeielijkheden op: aan remonstrantiën geen einde. En Alva van zijn zijde zag ook geen kans om de belasting zoo aanstonds in zwang te brengen, terwijl hij toch dringend behoefte had aan gereed geld voor de enorme oorlogskosten, die hij had gemaakt. Zoo kwam hij ertoe, zich, onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring, bereid te verklaren om met een bede van twee millioen 's jaars, gedurende de eerstvolgende zes jaren, op de gebruikelijke wijze over de provinciën om te slaan en te heffen, genoegen te nemen, in plaats van den ingewilligden twintigsten en tienden penning. Dat nieuwe voorstel was een ware uitkomst inzonderheid voor Holland, dat meer dan eenig ander gewest van het heffen van den Tienden penning in zijn welvaart lijden zou. Want meer dan eenig ander leefde het van den handel, en meer dan eenig ander zag het zijn handel bij den dag toenemen; doch het wist tevens bij ervaring, dat voor drukkende belastingen de handel aanstonds wijkt naar elders, waar die druk niet bestaat. En nu waren het niet alle, maar alleen de patrimoniale provinciën, waarvan de Tiende penning werd gevorderd, dat wil zeggen in Noord-Nederland geen ander dan Holland en Zeeland: Overijsel met zijn IJselsteden en Gelderland met zijn Rijnsteden en Groningen en de Friesche havens zouden evenzeer ervan vrij blijven als Emden en Hamburg. Dat daarheen zich dan de scheepvaart en handel van uit Holland verplaatsen zouden, scheen met zekerheid te voorzien. Uit dien hoofde was een uitstel van zes jaren, zooals Alva thans aanbood, een ware uitredding uit den nood. Maar daarentegen vorderde de Hertog, als aandeel der provincie in de voorgeslagen bede van twee millioen, niet minder dan 270.000 ponden: een tot nu toe ongehoord hooge som, die verzwaring der belastingen noodzakelijk zou maken, meer dan de handel misschien zou kunnen dragen. Derhalve dankbaar het voorstel in het algemeen aannemende, beproefden de Staten af te dingen tot op een som van 100.000 ponden. Dat aanbod nu was het, dat in December Buys en zijn mede-afgevaardigden aan Alva hadden overgebracht. Maar Alva had het met een {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} barsch gelaat en korte woorden afgewezen: de volle som moest betaald, of anders werd dadelijk de Tiende penning ingevoerd. Zoo was de stand van zaken, dien Buys begreep dat de Prins diende te weten. Ook hij behoorde tot de ijverloozen op het punt van den godsdienst; ter wille van de nieuwe kerkleer zou hij wel geen opstand tegen den landsheer hebben aangedurfd; maar het verderf van 's lands welvaart ging hem na aan het hart, en haar ten behoeve deinsde hij voor geen omwenteling zelts terug. In zoo verre is het niet tegen te spreken, wat de Spaansche landvoogden, die na Alva gevolgd zijn, gedurig in den mond hebben, dat niet de ijver voor het Protestantsche geloof maar de vrees voor het invoeren van den Tienden penning Nederland tot den afval van zijn koning heeft bewogen. Als één man kwam gansch Holland, zonder onderscheid van kerkelijke gezindheid, in verzet tegen den dwingeland, die hem thans ook zijn vleeschpot wilde ontrooven. Zooals de beeldstormerij met wat daaraan vast was het volk in twee partijen had verdeeld, zoo hereenigde allen voor een poos die noodlottige bedrijfsbelasting in afkeer van de Spaansche overheersching. 1) Daar wilde Buys den Prins vooral op wijzen: dat de stemming van Nederland niet meer dezelfde was als tijdens zijn vorigen veldtocht. Uit de betrekkelijke onverschilligheid, waarmee toen zijn strijd tegen de geloofsvervolging was beschouwd en bejegend, mocht hij niet besluiten tot de ontvangst die hem wachtte als hij andermaal, thans voor de vrijheid des volks ook op stoffelijk gebied, in het veld zou komen. Geen twijfel of om van die gedachte den Prins te doordringen heeft Buys op dat tijdstip de verre en voor hem gevaarlijke reis naar Arnstadt ondernomen. En wat de Prins hem geantwoord zal hebben, kunnen wij met dezelfde waarschijnlijkheid gissen, op grond van hetgeen wij Zijn Exc. in den loop van het jaar gedurig aan Wesenbeke hooren voorhouden. Tot hulp verleenen verklaarde hij zich ten volle bereid, mits men hem het geld daartoe noodig verschafte. Immers {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen middelen waren in den vorigen veldtocht meer dan opgeteerd. Zou hij voor de tweede maal in het veld komen, dan moest hem door zijn aanhangers het noodige worden verleend om een leger te werven en maschvaardig te maken. Uit de bereidwilligheid, waarmee dit geschiedde, zou hem dan tevens de ijver blijken, die het volk thans voor de goede zaak bezielde. Met een afspraak van deze strekking is waarschijnlijk de samenspraak te Arnstadt besloten. Zoo verwondert het ons ook niet, dat het eerst wat wij als een uitvloeisel uit het overleg met Buys mogen beschouwen, de aanstelling is door den Prins van een ontvanger-generaal, om de vrijwillige contributieën der welgezinden op te halen, met name jonker Dirk Sonoy. Deze was eigenlijk geen Nederlander; hij was van Calkar in het Guliksche geboortig, maar door zijn huwelijk met een Hollandsche dame en door zijn omgang met Hollandsche edellieden Nederlander van harte geworden; hij had jarenlang in Den Haag gewoond en daar met zijn vrienden het Compromis geteekend, en in 1568 deelgenomen aan den veldtocht tegen Alva, en zich nu, na zijn uitbanning, te Emmerik neergezet. Hij was een zwager van Gotfried van Haastrecht heer van Drunen, die vóór den opstand Drost van Oranje's heerlijkheid Breda was geweest en sedert in den dienst en in het gevolg van den Prins was gebleven. Dat mag de reden geweest zijn, waarom hem de Prins thans aanstelde tot het verzamelen van contributieën voor een nieuwen veldtocht. De commissiebrief, ons door Bor meegedeeld, 1) is gedagteekend van 8 Februari, een maand ongeveer na de ontmoeting met Buys. Zijn inhoud is niet zonder belang. De Prins spreekt erin van ‘de zeer kleine hulp en bijstand,’ hem bij zijn vroegeren tocht bewezen, en van zijn voortdurende geneigdheid om desniettegenstaande zijn landgenooten ‘met Gods hulpe en gratie in hun religie en vrijheid te beschermen,’ mits hem nu ‘eenige schijnbaarlijke hulpe van penningen daartoe toegeschikt worde, om daarmee de zaken te vorderen,’ en tevens om te doen blijken ‘van de goede affectie der gemeente jegens het vaderland en zijn welvaart en den oprechten dienst van God.’ Daarom machtigt hij jonker Dirk Sonoy om zelf of door zijn substituten aan te {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken ‘de gemeente, edelen, officieren, burgemeesters en allen, van wat staat of qualiteit zij zijn, in Holland, het Sticht en daaromtrent of elders gezeten,’ en van hen in ontvangst te nemen hetgeen zij zullen gelieven te contribueeren, onder toezegging dat hetgeen zij thans vrijwillig bijdragen hun naderhand, als de opstand gelukt zal zijn, in mindering der dan te heffen belastingen zal worden aangerekend. Opmerkelijk is het dat de vraag om geld in de eerste plaats aan die van Holland en Zeeland wordt gericht, en dat een gewezen Hagenaar met het ontvangen der bijdragen wordt belast. Dat dit in verband staat met hetgeen Buys van de stemming van Holland in het bijzonder was komen berichten, laat zich als van zelf vermoeden. Naar het schijnt heeft Sonoy zich niet in persoon naar Holland gewaagd, 1) maar daarheen als zijn substituten onaanzielijke lieden, predikanten inzonderheid, gezonden. Als wij Bor mogen gelooven, is de ontvangst betrekkelijk niet gering geweest, maar ook niet betrekkelijk groot; want, zegt hij, ‘het is bevonden, dat de lieden van kleine en middelbare middelen en rijkdommen zich goedgeefsch betoonden, maar dat onder de rijken velen waren die zich excuseerden en niet of zeer weinig missen konden en, nu het op geven aankwam, schielijk arm geworden waren’ 2). Zou dat een eigenaardigheid van dien tijd geweest zijn, of iets eigenaardigs aan ons volk? Zijn het ook tegenwoordig nog de lagere- en de middelstand die voor vaderlandslievende doeleinden het meest bijdragen, of is dat mettertijd veranderd? Hoe het zij, zooveel is zeker dat, als zij die kunnen niet willen, en zij die willen slechts weinig vermogen, de slotsom gering blijft. Het gansche jaar door heeft de Prins dan ook met geldgebrek te worstelen gehad, en is daardoor in het ten uitvoer brengen zijner welberaamde maatregelen op het jammerlijkst vertraagd. Den commissiebrief voor Sonoy teekende de Prins nog te Arnstadt, waar hij ook Buys had ontvangen. In de volgende maand, nadat hij met zijn schuldeischers een schikking had getroffen, die hem weer vrijer beweging vergunde, keerde hij naar Dillenburg terug, en vond daar Wesenbeke op hem {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtende, dien hij nu voor goed in zijn dienst nam. Ik heb het al gezegd, de gewezen pensionaris van Antwerpen had sedert zijn uitwijking als publicist en als correspondent reeds vele en goede diensten bewezen, maar nog buiten vaste betrekking. Eerst thans kreeg hij zijn aanstelling als een van 's Prinsen raden; de eerste brief, die in zijn archief bewaard bleef, uit Keulen van den 22en Maart geteekend, bevat een gelukwensch van een vriend met deze bevordering. Zijn commissiebrief, zoo hij er een ontvangen heeft, is verloren geraakt, en wij leeren den hem toevertrouwden werkkring dus niet anders kennen dan uit hetgeen wij hem van nu af zien verrichten. Hij schijnt voornamelijk bestemd te zijn geweest voor het voeren van de briefwisseling met de vrienden in Holland, en het plegen van overleg met hen omtrent den voorgenomen opstand en de krijgstoerusting van den Prins om dien te ondersteunen. Het eerste staatsstuk, dat hij voor zijn nieuwen meester opstelde, het eerste althans dat in zijn archief bewaard is gebleven, staat in nog veel nauwer verband tot het bezoek van Buys, dan wij het van de commissie van Sonoy opmerkten. Het is een manifest, den 22en April door den Prins onderteekend, dat niet bestemd was om al aanstonds openlijk uitgevaardigd te worden, maar om onder de hand te worden getoond aan bekende welgezinden door drie commissarissen, daartoe door den Prins gemachtigd. De eerste dezer is Mr. Paulus Buys, pensionaris van Leiden; de tweede Mr. Nicolaas Camerlingh, hier eenvoudig advocaat geheeten, maar dien wij van elders kennen als een man van invloed te Delft, waar hij na de omwenteling in 1572 terstond in de vroedschap werd gesteld en eenige maanden later tot burgemeester bevorderd; 1) de derde Adriaan van Swieten, een edelman, die in de buurt van Leiden aan den Rijn op zijn voorvaderlijk kasteel woonde, hoewel hij om zijn aandeel aan het Compromis door den Raad van Beroerten was uitgebannen, een vertrouwd vriend van Buys, die in 1572, eenige weken na de verrassing van Den Briel, den stoot heeft gegeven tot den algemeenen opstand in Holland, en later als gouverneur van Gouda en in andere posten nog gewichtige diensten heeft bewezen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in dit stuk alleen Hollandsche Heeren als commissarissen worden genoemd, is reeds opmerkelijk, en wat die bijzonderheid te vermoeden geeft, dat het manifest bepaaldelijk voor de ingezetenen dier provincie bestemd is, blijkt ten klaarste uit het opschrift, dat aldus luidt: ‘De Prince, Rijks Stadhouder-generaal Zijner Koninklijke Majesteit over Holland, Zeeland, Vriesland en Utrecht, allen en iegenlijken Staten, Heeren, Ridderen, Edelen, Schouten, Burgemeesteren, Schepenen, Rentmeesteren, Hoofdmannen van ambachten en goede ingezetenen derzelver landen van onzen gouvermenten’ enz. Geen proclamatie derhalve aan alle getrouwe onderdanen van Zijn Majesteit in de Nederlanden, als de Prins in 1568 bij het openen van den veldtocht, in zijn qualiteit van Prins van Oranje, Graaf van Nassau, Heer van Breda enz., kortom als vorst en Nederlandsch groot heer, er een uitvaardigde, maar een vertrouwelijk manifest, door den gewezen stadhouder, die zich als nog steeds in functie beschouwt, aan de ingezetenen van zijn stadhouderschap gericht. De toon, waarin het stuk gesteld is, heeft ook weinig van een bevel, veel meer van een vermaning en een raadpleging. Het spreekt van de voortdurende mishandeling van het volk, van de zware en voor de welvaart verderfelijke belastingen, van de laakbare lijdelijkheid waarmee de onderzaten dit alles aanzien, van de geringe hulp die zij den Prins bij zijn bevrijdingstocht hebben bewezen. Het spreekt de hoop uit, dat thans een betere gezindheid zal heerschen, en belooft, in die onderstelling, nieuwe krachtige medewerking, voornamelijk - en hetgeen nu volgt verdient onze bijzondere aandacht - ‘wanneer wij van ulieder gezindheid, standvastigheid en begeerte verwittigd en verzekerd zullen wezen, als ook onderricht van de manier en den weg waarop gij ons deze wilt betoonen’. Daarover moge ieder hunner met de door Zijn Exc. benoemde commissarissen of een van dezen gerustelijk overleggen, en door hun tusschenkomst hem doen weten ‘hun 1) meening, voorslag en middel om des te spoediger met meerder verzekerdheid ons daarnaar {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} te richten.’ 1) Het initiatief derhalve wordt aan de hoofden des volks overgelaten: zij overleggen met 's Prinsen gemachtigden en laten hem door dezen vernemen, wat zij verlangen en op welke wijze; dan zal hij zich daarnaar schikken, en dragen het zijne ertoe bij, mits hij er door de noodige contributieën in staat toe worde gesteld. Behoeft het dan nog wel opzettelijk betoogd, dat hier, in dit staatsstuk, de Prins zich voor het eerst voordoet in die verhouding tot de regenten en de Staten van Holland, waarin hij zich van 1572 af steeds heeft gedragen: als de Stadhouder namelijk door den Koning aangesteld en door den wil des volks in deze waardigheid gehandhaafd : een drager van het staatsgezag, maar tevens een uitvoerder van den volkswil. Als een uitvloeisel dierzelfde politieke gezindheid hebben wij ook de toenadering, omstreeks dezen tijd, van den Prins te beschouwen tot de rechtzinnige Calvinisten, die in geestkracht en in aantal de meerderheid der ballingen in Duitschland uitmaakten. Vroeger had hij zich meer aan de Lutherschen en aan de ‘rekkelijke’ gereformeerden gehouden, die naderhand libertijnen geheeten werden. In het belang van een eendrachtige samenwerking tot het groote doel, dat allen beoogden, de verlossing van het land uit de vreemde overheersching, offerde hij thans zijn eigen voorkeur aan de overtuiging der meerderheid op en zag gaarne dat de mannen van zijn gezindheid in dezen zijn voorbeeld volgden. Op de Synode te Emden, in den herfst van dit jaar gehouden, werd de rechtzinnige geloofsbelijdenis ook door de predikanten der rekkelijke richting geteekend, en de Kerk gesticht, die zich twee jaren later in het vrijgevochten Holland als staatskerk kwam vestigen. Ik heb niet lang geleden dit onderwerp in een ander tijdschrift opzettelijk behandeld 2); het zij mij vergund den belangstellenden lezer daarheen te verwijzen. Wat het manifest mag hebben uitgewerkt, weten wij niet. Wij kennen de geschiedenis van dit tijdvak niet uit een aaneengeschakeld verhaal maar uit elkander opvolgende bescheiden, en zijn genoodzaakt de gapingen tusschenbeide met voorzichtige gissingen aan te vullen. Doen wij dit, dan komen wij tot het besluit, dat van de uitwerking zóó weinig bleek, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Prins een opzettelijk onderzoek op de plaats zelve noodig achtte. Althans in tijdsorde volgt op het manifest van 22 April, aan Buys en zijn twee medecommissarissen toegezonden, een afvaardiging naar hen in Holland van Wesenbeke in persoon. Op den eersten Juli voorzag hem de Prins van een commissie en een instructie, en daarmee toog hij nog denzelfden avond op reis. De instructie doet ons den stand van zaken en het doel der zending zoo duidelijk verstaan, dat ik niet beter kan doen dan het korte en bondige stuk in zijn geheel, alleen in eenigszins gewijzigde bewoording, mede te deelen. ‘Vooreerst zal hij (Wesenbeke) degenen, aan wie wij hem zenden, onze vriendschap aanzeggen en hen bedanken wegens hun betoonde gezindheid, waarvan wij in het vervolg nog meer verwachten. Verder verzoeken, dat zij zich willen verklaren, hoe en in wat manieren en waar zij het toegezegde geld zullen kunnen verstrekken, hoeveel en wanneer. Zoo ook, welke en hoevele van de plaatsen, hun bekend, bekomen zouden kunnen worden, in wat manieren, door wier toedoen en wanneer; ook hoe deze vervolgens behouden zouden mogen blijven; en of er hoop bestaat op nog meer andere, en welke dan. En overigens met hen en andere lieden hierover handelen en beraadslagen, alsmede over hetgeen hem naar de omstandigheden en gelegenheden geraden zal dunken en de zaken vereischen zullen.’ 1) Van zijn ontmoetingen en ervaringen op dezen tocht heeft Wesenbeke aanteekening gehouden in een ons zeer welkom dagregister, dat, hoe kort en zakelijk ook, ons toch een duidelijke voorstelling geeft van de stemming op dit oogenblik in Holland. Jammer maar dat het haastig op het papier geworpen schrift zoo moeielijk te ontcijferen en de uitgaaf daarom zoo hoogst gebrekkig is. Op tal van plaatsen bemerken wij dat onmogelijk geschreven kan staan wat wij gedrukt vinden, en op slechts enkele van deze kunnen wij uit het verband de juiste lezing met de noodige waarschijnlijkheid gissen. Voor het begrijpen van den hoofdinhoud levert dit echter gelukkig geen groot bezwaar op. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste wat ons in het dagverhaal treft is de betrekkelijke veiligheid, waarin de reis van den balling, van de Duitsche grenzen tot Alfen, langs de rivieren, gedeeltelijk te voet of op een wagen, gedeeltelijk te scheep, wordt afgelegd, en het verblijf op het huis van Swieten, dat eenige dagen aanhoudt, plaats heeft. Nog meer moet het ons verbazen, dat de uitgebannen heer van Swieten op zijn kasteel onder den rook van Leiden vertoeft, en daar verdachte personen bij zich ontvangt zonder, zoover wij hooren, gemoeid te worden of gevaar te loopen. Dat toont ons hoe weinig van hetgeen zij bedoelde, de dwingelandij toch kon uitwerken, wegens gemis aan waakzame politie, en vooral wegens den afkeer die de bevolking van het vervolgen der ketters en geuzen had. Een tyran met slechts enkele trawanten, te midden van een volk dat zijn slachtoffers beklaagt en helpt verbergen en ontvluchten, dreigt doorgaans te vergeefs: van de honderden die hij veroordeelt kan hij aan enkelen slechts het vonnis ten uitvoer doen leggen. Zoo ging het Alva in Nederland, in Noord-Nederland vooral, waar hij bijna geen troepen in bezetting had en geen aanhangers onder de ingezetenen. Als gast van Van Swieten ontbiedt en ontvangt Wesenbeke tal van personen te zijnen huize, die allen min of meer verdacht bij de regeering geweest moeten zijn, en - geen haan, die er naar kraait. Tot die bezoekers behoorde, spijtig genoeg, niet de hoofdpersoon. Al dadelijk vernam Wesenbeke dat Buys weer naar Brussel was, en weer om over den Tienden penning te handelen. Die zaak had, sedert wij er het laatst van hoorden, voortgang gemaakt. Wij vernamen toen, dat de Staten, in plaats der van hen als afkoopsom gevorderde 270.000 ℔, er 100.000 hadden geboden, en dat Alva dit bod had afgewezen en met het ten uitvoer leggen van den toegestanen Tienden penning had gedreigd. Voor die bedreiging hadden sedert de Staten gezwicht; zij hadden al meer en meer geboden en ten slotte, toen het niet anders kon, het volle bedrag toegezegd. Daarvan had Alva den 3en Juni acte genomen, doch nu niet meer voor zes maar slechts voor twee jaren de overeenkomst willen aangaan, en dan nog wel onder uitdrukkelijk voorbehoud van later, desverkiezende, den Tienden penning, die eens voorgoed was ingewilligd, in praktijk te mogen brengen. Huns ondanks hadden de Staten hierin berust, en, om het vereischte bedrag {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} te heffen, de bestaande belastingen verhoogd en nieuwe verordend, waarvoor zij van de landsregeering octrooi behoefden, hetwelk Buys en de andere commissarissen te Brussel thans waren gaan verzoeken. Zijn afwezigheid duurde veel langer dan het verblijf van Wesenbeke op Swieten, langer zelfs dan deze te Emmerik op hem wachten kon. Den 12en Juli werd eerst door Alva het verzocht octrooi verleend; en zoo dadelijk daarop konden de Commissarissen nog niet huiswaarts keeren; er viel nog meer aan het Hof te beredderen. Vreemd genoeg wordt verder van Buys gedurende dit jaar, in de briefwisseling van Wesenbeke, in zoover die tot ons gekomen is, in het geheel niet meer gehoord. Dat zijn goede verstandhouding met den Prins evenwel is blijven voortduren, blijkt uit het feit, waarop ik reeds wees, dat hij in 1572, zoodra de Prins in Holland optrad, tot diens voornaamsten Raad en tot Advocaat van het land werd aangesteld. Waarschijnlijk heeft Buys zich liever niet noodeloos betuigd, en de Prins ook begrepen, dat onverdacht zijn vertrouweling hem in het Staten-college van meer nut kon zijn, dan wanneer hij zich dieper in de samenspanning waagde en aan verdenking bloot stelde. Daarentegen had Wesenbeke met Camerlingh - indien ik het wel heb 1) - meer dan éene conferentie, en ontving van hem omtrent Delft zeer gunstig bericht. Zoo talrijk waren daar de welgezinden, dat zij gezamenlijk 3000 ℔ toezegden, te betalen zoodra de Prins in het veld verschenen zou zijn, maar ook niet vroeger: geen blijk voorwaar van volkomen vertrouwen in de beloften, die uit zijn naam gegeven werden. Niet minder bemoedigend werd door anderen de toestand te Leiden voorgesteld. Daar zou de bevrijding volstrekt geen bezwaar hebben, aangezien de vrienden er hun vergaderingen zoo goed als openlijk hielden en niets liever verlangden dan het juk af te werpen, en zelfs de voornaamsten van de burgerij welgezind waren. Hetzelfde werd van Rotterdam, Schiedam, Den Briel, Haarlem, Eukhuizen en andere steden meer getuigd; Gouda {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen maakte bezwaar om zich te verklaren voordat het van ondersteuning van buitenaf zeker was. Van de volksstemming in het algemeen kreeg Wesenbeke den besten indruk. Daarmee vertrok hij na eenige dagen, en reisde, thans in gezelschap van Van Swieten, terug naar over de grenzen, eerst naar Huissen 1) en vervolgens naar Emmerik; op welke plaatsen zijn reisgenoot hem met een aantal vrienden in kennis bracht, zooals met zijn zwager, Jacob Copier van Kalslagen (denzelfden, die aan Bor van de reis van Buys naar den Prins verhaald heeft), een niet onbemiddeld en zeer offervaardig man 2), die tijdens Wesenbeke's verblijf te Emmerik hem ten gevalle naar Zevenbergen en Breda trok en met ruime aanbiedingen, vooral van Arent van Dorp (vermaard wegens zijn tijdig voorschot aan den Prins in het voorjaar van 1572) terugkeerde; verder met Hendrik Wessels, den schipper van Huissen op Deventer, die zich sterk maakte Zutfen zoowel als Deventer in handen van den Prins te spelen, en met een aantal gewezen regenten en invloedrijke burgers van Overijselsche en Geldersche zoowel als Hollandsche steden, die allen instonden voor hun burgerijen. Zoo men hen kon gelooven, was gansch Noord-Nederland rijp voor den opstand. De Prins had slechts in het veld te komen met een legermacht die vertrouwen kon inboezemen, en alle steden zouden zichzelf bevrijden en hun poorten voor hem openen. Zooveel wij uit het journaal en uit den toon, waarin het geschreven is, kunnen afleiden, sloeg Wesenbeke aan al die betuigingen en verzekeringen onvoorwaardelijk geloof, en poogde hij, na zijn terugkomst te Dillenburg op het eind van Juli, den Prins insgelijks tot zijn gevoelen over te halen en tot onverwijld optreden te bewegen. Maar de Prins liet zich zoo gemakkelijk niet gezeggen. Tusschen het plan, dat hij van den aanvang af had ontworpen en waaraan hij nog steeds vasthield, en den voorslag, waarmee Wesenbeke uit Nederland {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkeerde, bestond een wezenlijk verschil. Hij verlangde dat begonnen zou worden met het innen van voldoende contributiën om een krijgskas te vormen, waaruit hij een leger zou kunnen aanwerven en althans eenige maanden onderhouden. De vrienden in de Nederlandsche steden daarentegen wilden eerst dan contribueeren, wanneer zij hem aan het hoofd van een leger de grenzen zagen overschrijden. Alsof hij van zichzelf hiervoor nog geld en krediet bezat! Naar het ons voorkomt, woog bij Wesenbeke die tegenstelling van inzichten zoo zwaar niet. Hij wenschte dat de Prins alvast beloven zou te komen helpen, en hoopte dat met een stellige belofte zijnerzijds de steden tevreden zijn en den opstand beginnen zouden. Maar het beter verstand en het nauwer geweten van den Prins deden hem weigeren hulp te beloven, die hij, als het er op aankwam, waarschijnlijk niet instaat zou zijn te verleenen. Ook verklaarde hij zich ten stelligste tegen een onberaden opstand van niet versterkte steden, die weldra door den dwingeland hernomen en op het strengst gestraft stonden te worden. Door 's Prinsen gedurige bedenkingen van dien aard en tegenwerpingen en weigeringen heeft Wesenbeke het seizoen ongebruikt voorbij zien gaan, tot zijn grooten spijt en ergernis; en nu en dan veroorlooft hij zich des wegens dan ook bedekte verwijten aan den zijns inziens al te nauwgezetten en al te voorzichtigen vorst. Wat wij, door de latere ervaring geleerd, daarentegen den Prins veeleer verwijten zouden, is dat hij niet vast genoeg op zijn stuk is blijven staan, en te veel heeft toegegeven aan den drang, die op hem werd uitgeoefend. Doch hij had zich nu eens, ik heb het reeds doen opmerken, aan het initiatief der volkshoofden ondergeschikt, en in het algemeen zich bereid verklaard om wat zij beraamden te helpen uitvoeren. Dat woord deed hij ten einde toe gestand. Op het tijdstip, waarop Wesenbeke tot hem wederkeerde, waren ook de omstandigheden, wij moeten het erkennen, bijzonder gunstig en bemoedigend. Den 16en Juli was te Antwerpen met groote plechtigheid het lang beloofde, lang verwachte pardon van den Paus en den Koning voor de ketters en rebellen afgekondigd, en had den ballingen en bedreigden, zoo velen nog op een veiligen terugkeer in het Vaderland door 's Konings genade hadden gehoopt, voor goed die hoop ontnomen; want uitgesloten van de vergiffenis bleven {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo goed als allen die zich waarlijk schuldig hadden gemaakt. Geen andere terugkeer bleef voor dezen te verwachten dan met de wapenen in de vuist, in het gevolg van den Prins van Oranje. Buitendien in Frankrijk hadden in de laatste maanden de zaken een onverwachte wending genomen, die ook voor de protestanten en misnoegden van Nederland van het hoogste belang was. Na de neerlaag van Montcontour, die, toen zij plaats greep, verpletterend had geschenen, maar die de overwinnaars verzuimd hadden bijtijds volkomen te maken, hadden de Hugenoten zich weer gedeeltelijk opgericht en verder staande gehouden, zoodat de wufte regeering, aan volslagen onderwerping wanhopende, op een schikking met hen bedacht was. Hoewel binnen elkanders bereik, vermeden de vijandige legers in den laatsten tijd het leveren van een slag: aan beide zijden verlangde men naar een dragelijken vrede - die dan ook weldra, den 8en Augustus, te Saint-Germain geteekend werd. Die naderende vrede was een bedreiging voor de Spaansche regeering der Nederlanden: terwijl hij nog in besprek was, vereenigden zich reeds de strijdlustigen van beide partijen in den wensch, om in een buitenlandschen oorlog tegen haar, den steeds dreigenden en steeds geduchten vijand, de nieuwe eendracht te bevestigen en voor het vaderland wenschelijke veroveringen te behalen. 1) In den vrede werden ook de Prins van Oranje en zijn broeder Lodewijk van Nassau en meer andere Duitsche vorsten, als bondgenooten der Hugenoten, begrepen. De beurt was thans aan de Fransche protestanten om hun Nederlandsche vrienden te toonen, dat zij niet minder hulpvaardig waren dan deze zich hadden betoond. Hoe Alva zelf over den vrede dacht, gaf hij duidelijk genoeg te kennen door het verkoopen van het tractaat ervan en het nadrukken in Nederland te verbieden. 2) {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eerste gevolg van den achterdocht, dien hij met maar al te veel reden tegen zijn onrustigen nabuur bij toeneming koesterde, moest het legeren van zijn meeste krijgsvolk aan de zuidelijke grenzen wezen. En dat krijgsvolk was op het oogenblik al zeer onvoldoende voor het bezetten van zoovele provinciën. De buitengewone veroveringen in het jaar '68 hadden de financiën zoodanig uitgeput, dat, na het afwenden van het gevaar, onmiddellijk weer al het Duitsche en Waalsche krijgsvolk was afgedankt, dat maar eenigszins gemist kon worden. Thans waren er, buiten de inheemsche benden van ordonnantie, niet meer dan 7000 Spaansche soldaten en zes vaandels Duitschers, onder Eberstein, in het gansche land 1). Behalve Utrecht, dat wegens zijn ligging en zijn kasteel als aangewezen was voor garnizoensplaats, en buitendien wegens zijn verzet tegen den Tienden penning met inlegering van troepen verdiende gestraft te worden, en Deventer, dat wegens den toegang naar en van Duitschland, dien het beheerschte, een punt van bijzonder strategisch belang was, twijfel ik of eenige Noord-Nederlandsche stad op dat oogenblik een noemenswaardige bezetting had. Dit alles in aanmerking nemende, begrijpen wij licht, dat de Prins, na Wesenbeke's schoongekleurde berichten uit Nederland gehoord te hebben, niettegenstaande de gewichtige bezwaren, die bij hem bleven bestaan, zich aanvankelijk bereid betoonde om den voorgenomen opstand te begunstigen en te besturen. Van 9 en 10 Augustus dagteekenen de maatregelen, die hiertoe moesten dienen, en waarvan aan Wesenbeke in de eerste plaats de uitvoering werd opgedragen. Wat deze te doen zou hebben, werd hem in een breede instructie, van 9 Aug. gedagteekend, voorgeschreven. Hij zal zich dichter bij de Nederlandsche grenzen, en wel te Wezel, vestigen en van daaruit de onderhandelingen met de Noord-Nederlandsche vrienden voortzetten en tot meerdere klaarheid brengen. Wat tot nog toe in het onbepaalde was gebleven, moet thans in de bijzonderheden worden vastgesteld. De Prins dient nauwkeurig te weten, welke steden zich in zijn handen zullen stellen, wanneer en op welke wijs, en {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de nakoming dier toezeggingen moet hij voldoende zekerheid bekomen, ‘opdat (zegt de Prins) wij niet anderwerf ons te vergeefs stellen in den nood en den last, gelijk wij al eens [in 1568] gedaan hebben op vele schoone gelijke toezeggingen, toen ons evenzoo gedaan.’ Van bijzonder belang zal het zijn, als bij de steden, die zich reeds hebben aangeboden, nog Enkhuizen, Amsterdam en Dordrecht, de drie groote havensteden van Holland, zich voegen willen. Daartegenover mag Wesenbeke dan beloven, dat de Prins van zijn kant haar in zijn bescherming zal ontvangen, en onverwijld met volk van oorlog en met heirkracht tegen den gemeenen vijand in het veld zal komen. Niet dat hij de steden voor zich begeert: hij zal ze houden ‘ten waarachtigen en gedurigen dienste van den Koning’, ten einde ze te herstellen in de aloude ‘vrijheid harer constitutiën en toelating des goddelijken woords’, gelijk het bij advies der Staten-Generaal zal bevonden worden te behooren. Maar zij moeten wel weten, en het moet haar uit zijn naam op het nadrukkelijkst worden voorgehouden, ‘dat wij van ons zelven de macht niet hebben om anderwerf tot harer en des vaderlands verlossing eenige geweldige heirkracht te velde te brengen, tenzij dat zijlieden.... ons daarin met haar geld en macht bijstaan en te hulp komen.’ Allen, en een iegelijk in het bijzonder, moeten zich derhalve tot zekere maandelijksche contributie verbinden, voldoende voor de behoefte, en al dadelijk de eerste maand opbrengen en voorschieten om daarmee een bekwaam getal ruiters en knechten op de been te brengen en marschvaardig te houden. Die contributieën zullen niet slechts, gelijk vroeger beloofd was, in mindering van later te heffen belastingen gelden, maar terug worden betaald, na het verdrijven van den vijand, uit de kerkelijke goederen en uit die der kwaadwilligen. Bovendien behoort tot stijving der krijgskas ondernomen te worden hetgeen al reeds door sommigen, als Sonoy, Van Drunen, Van Kalslagen en den gewezen burgemeester van Gorcum, Adriaan Dirkszoon van den Hoevel, was voorgeslagen, om namelijk de aanzienlijke geldverzendingen, die omstreeks dezen tijd, nu alom de honderste penning van het vermogen geïnd wordt, van de Hollandsche kantoren naar Antwerpen geschieden moeten, te onderscheppen en te bemachtigen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} en om in het algemeen het geld, voor den vijand bestemd, buit te maken. Daarop moest ook bij het in opstand komen der steden zorgvuldig worden gelet, dat de openbare kassen terstond in beslag genomen werden. Zoo mogelijk moest de opstand overal op een en denzelfden dag plaats hebben en de garnizoenen van kant worden gemaakt, eer zij zich vereenigden 1). Ziedaar de hoofdinhoud der instructie, die Wesenbeke naar Wezel meekreeg, en die ons omtrent 's Prinsen uitzichten en plannen op dit oogenblik duidelijk genoeg inlicht. Hetzelfde ongeveer wordt herhaald in een proclamatie, die bij het aanvangen der onderneming verbreid zal worden, en alvast in het geheim van hand tot hand mag gaan. De Prins spreekt daarin niet tot de Hollanders alleen, als hun stadhouder, - het oorspronkelijk tot die provincie bepaalde plan was sedert Wesenbeke's bezoek aan het vaderland althans tot Overijssel en Gelderland uitgebreid - maar als beschermheer van gansch het land tot ‘alle goede ingezetenen der Nederlanden van wat qualiteit zij zijn’. Hij verklaart, dat hij, ziende in welke ondragelijke slavernij zij zijn vervallen, ‘niet langer kan onthouden of weigeren van op het bidden en aanzoeken, dat van alle kanten tot hem komt, zich gewillig en genegen te betoonen om ter aller verlossing lijf en goed en al wat hij vermag te wagen, ten einde hen de vrijheid hunner conscientiën en het woord Gods, met des lands privilegiën, te doen genieten en wedergeven.’ Maar hiertoe heeft hij geld van noode, en dat dienen zij hem te verschaffen, indien zij waarlijk begeeren wat zij van hem vragen 2). In het bijzonder verdient het onze aandacht, dat de Prins bij {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} deze gelegenheid zich wel bereid verklaart om de bescherming te aanvaarden van alle steden, die zich aan hem zullen overgeven, maar dat hij toch bovenal op de overgaaf der Hollandsche havensteden prijs toont te stellen. Wij zien hieruit, dat voor zijn geest zich allengs een scherper omlijnd plan begint te vormen uit den chaos van toezeggingen, die Wesenbeke hem had overgebracht. Meer en meer begint hij er op aan te dringen, dat de steden van den tweeden rang zich wel voorbereiden en gereedhouden maar wachten zullen met zich te verklaren, totdat de hoofdplaatsen, die het meest vermogen en het moeilijkst door den vijand te hernemen zullen zijn, zijn voorgegaan en hij zelf haar te hulp komt. Wat aan de landsteden te doen staat, is het contribueeren van geld, zooveel zij afzonderen kunnen, voor de krijgskas. Van de havensteden van Holland, en wel van Enkhuizen in de eerste plaats, moeten de opstand en de oorlog uitgaan. Om die reden is het van overwegend belang te gelijker tijd èn zee- èn landmacht toe te rusten, ten einde met beide te zamen den vijand aan te grijpen. Van den 9en Augustus, zooals ik zeide, dagteekent de instructie van Wesenbeke, die de ondernemingen te land betreft. Van den 10en de bevelschriften, die de reorganisatie van het zeewezen bedoelen, en de strekking hebben om uit de losbandige hoop Watergeuzen een welgeordend zeeleger te vormen, dat in samenwerking met de aan te werven ruiters en voetknechten, den zetel van den oorlog in de havenplaatsen van Holland en der aangrenzende gewesten zal kunnen vestigen. De stukken, die op dat onderwerp betrekking hebben, komen niet thans voor het eerst te voorschijn uit het archief van Wesenbeke, die er slechts van ter zijde in betrokken werd; zij waren reeds drie eeuwen geleden door Bor, waarschijnlijk uit de papieren van Sonoy, bekend gemaakt 1). Nieuw voor ons is alleen de samenhang tusschen deze voorgenomen hervorming van het zeewezen en den beraamden opstand der Noord-Nederlandsche steden, welk verband wij eerst door de uitgaaf van den heer Van Someren leeren kennen en begrijpen. Van de bescheiden, door Bor gedrukt en sedert door alle geschied- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers besproken, deel ik hier slechts zooveel mede, als tot recht verstand van het samengestelde gemeenschappelijke plan voor de land- en zeeondernemingen noodig is te weten. De Prins begint met de commissiën, tot nu toe in zijn naam of in dien van zijn broeder Lodewijk door zijn vroegeren Admiraal, den heer van Dolhain, uitgegeven, te herroepen, en al de scheepskapiteinen, aan wie zij verstrekt zijn, uit zijn dienst te ontslaan, voor zoover zij geen nieuwe commissiebrieven van den nieuwbenoemden Admiraal zullen bekomen. Die nieuwe vlootvoogd is de heer De Lumbres, een beproefd vriend van Lodewijk van Nassau uit de dagen van het Compromis, en sedert door den Prins bij de veldtochten in Nederland en in Frankrijk en tot diplomatische onderhandeling gebruikt, en thans aan het hof van Engeland werkzaam. Aan hem, bijgestaan door 's Prinsen stalmeester Tseraarts en door zijn commissaris voor het zeewezen Mr. Johan Basius, wordt het aanwerven van een nieuwe scheepsmacht, gedeeltelijk uit het oude ontslagen personeel, toevertrouwd, met dien verstande, dat alle eigendunkelijke, baatzuchtige en weerbarstige kapiteinen geweerd worden en van het scheepsvolk alleen aangehouden die ter goeder naam en faam staan, geen vonnis tot hun laste hebben en zich niet onbruikbaar hebben betoond. De kaapvaart op neutralen en vrienden, die terecht zoo algemeene ergenis heeft gewekt, blijft voor het vervolg ten strengste verboden. Geen kapitein mag op eigen gelegenheid eigenmachtig uitloopen, maar een ieder moet zich beschouwen als deel uitmakende van een groot geheel en ondergeschikt aan de bevelen van den Admiraal. Aan dezen wordt nitsluitend ter taak gesteld ‘om van 's Prinsen wege, zoo te water als te land, door alle middelen die hij zal kunnen bedenken, den Hertog van Alva en zijn aanhangers te beoorlogen, overvallen en beschadigen.’ Van den te behalen buit moet een derde worden afgezonderd voor de kosten van den oorlog in het algemeen, en aan 's Prinsen commissaris Basius verantwoord en uitgekeerd; het overige worde verdeeld onder gezagvoerders en manschap naar vasten maatstaf. Een uitmuntend bedoeld stelsel van voorschriften, voorwaar! Als het slechts ten uitvoer gelegd had kunnen worden. Maar wat baten voorschriften aan eigenzinnigen en onvolgzamen, indien de middelen ontbreken om hen tot gehoorzaamheid te {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingen en anders hun misdrijf te straffen? Het ontbrak den Prins in dit tijdvak aan bekwame uitvoerders van zijn wil en beleid, aan tusschenpersonen van gezag en bekwaamheid, die de menigte zijner aanhangers in toom wisten te houden en te doen samenwerken tot het doel, dat slechts door nauwe aaneensluiting van allen en met vereende krachten onder zijn leiding te bereiken zou zijn. Noch de Lumbres, noch Wesenbeke waren berekend voor de taak, die hun de Prins, bij gebrek aan bekwamere, moest opdragen. De Lumbres schoot het verst te kort: hij boezemde aan de zeekapiteinen, die van den beginne af geen tucht hadden gekend en allengs tot zeeschuimers waren verwilderd, niet het minste ontzag in; hij schijnt dat ook zelf wel voorzien te hebben en zich niet eens naar Emden, waar zijn tegenwoordigheid het dringendst gevorderd werd, te hebben begeven; hij bleef te Londen, en ook daar zonder veel invloed op zijn ondergeschikten. Van de uitwerking der nieuwe voorschriften en maatregelen blijkt ons dan ook niets noemenswaardig. Onder De Lumbres als onder Dolhain blijven de genzen de schrik van vriend zoowel als van vijand, en de schande van de zaak, die zij heeten te dienen, en van den Prins, die hun hoofdman heet te zijn. Voor de uitvoering van zijn grootsche plannen kan de Prins geen oogenblik op hen staat maken. Ook bij Wesenbeke vinden wij van overwicht op zijn handlangers of van een dwingend gezag geen spoor. Maar een tweede, even heilloos, gebrek was gelegen in zijn gering oordeel des onderscheids tusschen uitvoerlijke en onuitvoerlijke plannen. De vermaning van Sallustius, waaraan de Prins hem opzettelijk herinnert 1), dat men bij alle ondernemingen eerst overdenken moet wat men voorheeft, en dan zorgvuldig de middelen voorbereiden om dat voornemen te volvoeren, om eerst daarna tot handelen over te gaan: die wijze spreuk was voor hem als niet geschreven. Hij liet zich door het schijnschoone der vele voorspiegelingen en beloften gemakkelijk begoochelen en geloofde gretig wat hij wenschte. Hij begon den toren te bouwen, voordat hij er aan dacht de kosten te berekenen. In plaats van zorgvuldig te doen wat de Prins bovenal verlangde, en zich van de betrouwbaarheid der gedane {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} toezeggingen te vergewissen, de aanslagen tot enkele weinige, die goede kans van slagen aanboden, te beperken, de hoofdzaak voorop en de bijzaken op den achtergrond te stellen, haalde hij alles te gelijk overhoop, begaf zich in allerlei voorslagen terzelfder tijd en nam voor zeker aan wat hem met zelfvertrouwen verzekerd werd. Hij, voor wien wagen en winnen één scheen te zijn, kon de bezorgdheid, de bedachtzaamheid, de weinige voortvarendheid van zijn meester niet begrijpen, en was wel geneigd daaraan vooral het mislukken van de kwalijk beraamde en kwalijk voorbereide plannen te wijten. Wij daarentegen, die het gansche beloop en verloop der zaken in de gewisselde brieven mogen nagaan, bemerken de oorzaken van den lateren tegenspoed juist in die vage uitgestrektheid en gebrekkige voorbereiding van plannen, waaraan de Prins te vergeefs een vaste en degelijke gestalte had trachten te geven. Het eerste voorteeken der teleurstelling, die onder zulke omstandigheden niet kon uitblijven, deed zich op, toen Wesenbeke omstreeks half Augustus te Wezel kwam, om daar met zijn meest vertrouwde vrienden uit Nederland, die hij had ontboden, volgens zijn instructie te raadplegen. Hij vond ze niet aanwezig; hoewel ze hem beloofd hadden te komen, waren zij weggebleven. In plaats dus van het noodige in weinig uren te overleggen en af te spreken, zag hij zich genoodzaakt aan ieder hunner te schrijven en werkeloos op hun antwoorden, die vooreerst wel niet zouden inkomen, te wachten. Hij stelde nu den Prins voor in dien tusschentijd een reis naar Emden te doen, in het belang der zeezaken en der financiën, en verwierf hierop diens goedkeuring. Van zijn bedrijf en wedervaren te Emden berichten de papieren uit zijn archief niet veel bijzonders. Zij handelen bijna alle over het onderzoek, dat hij instelde naar het wangedrag van den gewezen admiraal Dolhain en naar de buitgelden, die deze voor den Prins ontvangen, maar niet overgemaakt of verantwoord had. Zaken voor ons van ondergeschikt belang. Maar van elders is het ons bekend, dat hij de toestanden te Emden verre van verbeterd vond 1). Voor- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} heen was niet alleen de regeering der stad, maar ook de regeering van gansch Oostfriesland den ballingen uit Nederland en den Watergeuzen goedgunstig en hulpvaardig geweest. Maar dat was, althans wat de Watergeuzen betreft, meer en meer veranderd, onder de dubbele werking der verontwaardiging over den moedwil en het wangedrag van het roofzuchtig en teugelloos zeevolk, en der steeds toenemende Spaanschgezindheid bij de Duitsche rijksvorsten en in de eerste plaats bij den Keizer. Het huwelijk, dat Philips van Spanje juist in deze dagen met Anna, des Keizers oudste dochter, gesloten had, was daarvan een openbaar bewijs en tevens een medewerkende oorzaak. Zoover was het reeds gekomen, dat op den Rijksdag, die op dat oogenblik te Spiers werd gehouden, een aanklacht van Alva, namens de Bourgondische Kreits tegen de Oostfriesche regeering ingebracht, wegens haar heulen met de Nederlandsche rebellen en het zoodoende schenden van den rijksvrede, een niet ongunstig gehoor vond; zoodat de Graaf van Oostfriesland het noodig oordeelde ter zijner zelfverdediging in persoon op den Rijksdag te verschijnen. Onder zulke omstandigheden was de Gravin-moeder, die haar zoon gedurende zijn afwezen aan het hoofd der regeering verving, wel genoodzaakt alles te vermijden, wat nieuwe ergernis verwekken kon en naar begunstiging der Watergeuzen zweemde. Uit dit alles bleek het dagelijks duidelijker, dat Emden niet langer dienen kon als wapenplaats voor 's Prinsen zeemacht. Dat maakte bijgevolg het bemachtigen van een Noord-Nederlandsche haven des te begeerlijker voor den Prins; en dat hij hiervan ook doordrongen was, leert een nieuwe instructie, die hij zorgde dat Wesenbeke bij zijn terugkomst van Emden te Wezel zou vinden. Dat stuk, van 26 September gedagteekend, houdt hoofdzakelijk het volgende in. Overwegende, dat het van het uiterste belang is voor de overige ondernemingen en bepaaldelijk voor het behoud zijner scheepsmacht een verzekerde havenplaats te bezitten, waar de schepen te allen tijde veilig kunnen binnenloopen, hetzij om de gemaakte prijzen te verkoopen, hetzij om gevaren van wat aard te ontgaan, verlangt zijn Exc., dat Wesenbeke met de bekende vrienden zal overleggen, of er middel wezen zou om Enkhuizen, Medenblik, Hoorn en Rotterdam, Den Briel en {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} het eiland Voorne te verrassen, en dat hij van Jonker Sonoy zal vernemen, of deze zulk een aanleg op zich zou willen nemen; in welk geval hem terstond een commissiebrief toegezonden en het bevel verleend zal worden over de schepen, die zich thans op de Eems bevinden, terwijl dan mede aan den heer De Lumbres en aan Tseraerts geschreven zal worden om zich met hun schepen uit Engeland bij die op de Eems te komen voegen. Zijn Exc. zal dan ook aan den Drost van Emden (den welbekenden Unico Manninga) verzoeken, aan de heeren Sonoy en Van Druinen voor dezen aanslag dezelfde hulp te willen verleenen, als hij voorheen aan den heer van Dolhain had toegezegd en metterdaad betoond. 1) Zoo zien wij hier het veelomvattende, en daarom zoo weinig sluitende, plan van Wesenbeke en de zijnen tot een of twee goed samenhangende aanslagen ingekrompen. Amsterdam, - de aandachtige lezer zal het hebben opgemerkt, - wordt voorloopig ter zijde gesteld; het was gebleken dat die stad haar welgezinde burgers in te grooten getale had uitgebannen, dan dat men op haar verrassing zou mogen rekenen. Ook de Maassteden waren eigenlijk in het plan slechts opgenomen om den vijand met haar herovering op te houden, zoolang vereischt werd voor de versterking en bevestiging van Enkhuizen en het Noorderkwartier. De stemming in die stad en haar omtrek was sterk anti-spaansch; met een aantal ingezetenen stonden de ballingen in voortdurende gemeenschap. De kans op welslagen stond bij deze onderneming al bijzonder gunstig. 2) Maar plotseling kwamen nieuwe uitzichten en beloften, die onmogelijk in den wind geslagen konden worden, het eenvoudige plan weer verwikkelen. Door tusschenkomst van Albrecht van Huchtenbroek, een niet onaanzienlijk aanhanger van den Prins, wiens vader burgemeester der stad Utrecht was geweest, zochten invloederijke Stichtenaars, daaronder geestelijke heeren, met zijn Exc. in besprek te komen. Wij hebben ons al herinnerd, dat die provincie, en haar hoofdstad in het bijzonder, zich Alva's gramschap op den hals hadden gehaald door haar toestemming in de voorgeslagen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} belasting van den twintigsten en den tienden penning te weigeren, op grond dat zij niet tot de patrimoniale gewesten behoorden, maar evenals de overige van het noord-oosten des lands tot de nieuw-verworvene gerekend behoorden te worden. Voor en tegen dat bewijzen viel veel te zeggen 1); door de Staten, met het lid der behendige geestelijkheid aan hun hoofd, kon de zaak hangende gehouden en op de lange baan geschoven worden. Om den knoop onverwijld door te haken daagde de ongeduldige Hertog de weerbarstigen voor zijn Raad van Beroerten en beschuldigde hen van in 1568 den ketterschen rebellen en beeldstormers niet naar behooren weerstaan, in tegendeel hen begunstigd te hebben. In dien Raad, wij weten het, velde hij alleen het vonnis, en het sprak dus van zelf hoe dit luiden zou. Het werd den 14en Juli uitgesproken: de Staten werden erbij schuldig verklaard en de verschillende leden, die het college vormden, gestraft met verbeurte van al hun privilegiën; waaruit volgde dat de provincie op het stuk van belasting aan het welbehagen der regeering werd overgeleverd. Van dat vonnis stond zeker appèl open op den Koning, en van dat middel maakten dan ook de veroordeelden gebruik. Maar wat konden zij ervan hopen dan eenig uitstel van executie; en wat stond hun te doen indien de Koning het vonnis bevestigd zou hebben? Wie niet besloten was in dat geval het hoofd in den schoot te leggen en de roede in de hand van den dwingeland te kussen, kon alleen aan opstand denken en gewapend verzet, met hulp der ballingen natuurlijk onder aanvoering van den Prins van Oranje. Wie daartoe den moed hadden, dienden zich al bijtijds tot zijn Exc. te wenden; en uit een brief van 12 September 2) van den Prins aan Wesenbeke vernemen wij dan ook, dat het besprek toen reeds was aangevangen. Wie het waren die er zich toe hadden aangemeld, vernemen wij niet; dat er geestelijken onder waren is zeer waarschijnlijk, omdat het behoud der kerkelijke goederen en praebenden bovenal bedongen werd. De Prins, altoos bereid om aan de hoofdzaak de bijzaken op te offeren, maakt geen bezwaar om in zulk een beding toe te stemmen. Zoo mogelijk moet het behoud van {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts de helft der goederen worden toegezegd, maar des noods mag Wesenbeke de belofte tot het geheel uitbreiden. Immers het toetreden van de stad en de provincie tot de partij van den opstand zou van zulk een overwegend gewicht zijn, dat men het tot geen te duren prijs kan koopen. Niet slechts tot het toegeven aan dien eisch der Stichtsche onderhandelaars staat uit dien hoofde de Prins gereed; ook tot het wijzigen van zijn plan van aanval, zoodat het te hulp komen van Utrecht erin begrepen wordt, verklaart hij zich bereid. In denzelfden brief, dien ik aanhaalde, maakt hij Wesenbeke al opmerkzaam, dat, nu Utrecht zich welgezind toont, ook aan het vermeesteren van Deventer en Zutfen, al vroeger door Hendrik Wessels voorgeslagen, ernstig gedacht zal moeten worden, omdat Utrecht moeilijk te helpen zou zijn, indien men de IJselsteden niet in handen had. Zoozeer is hij met de opening, die hem vanwege de Stichtenaars gedaan wordt, ingenomen, dat hij schrijft: in langen tijd heeft zich niet zulk een gewenschte gelegenheid voorgedaan om het geheele land te bevrijden, mits de steden moed vatten en haar onverwijld aangrijpen, eer haar voornemen ruchtbaar wordt. 1) Weldra vernemen wij nu ook, dat Wessels in persoon naar Dillenburg gekomen is, om zijn plannen op Zutfen en Deventer uit te leggen en bij zijn Exc. aan te bevelen. Een derde IJselstad, Kampen, wordt er thans ook in betrokken. Immers gelijk de Prins met het Duitsche leger, dat hij denkt aan te werven, over Deventer en Zutfen de stad Utrecht moet bijspringen, kan hij over Kampen en de Zuiderzee aan Enkhuizen de hand reiken. En het valt Wessels even gemakkelijk voor alle drie de steden als voor een van alle in te staan: alle drie zal hij ze vóór den 21en November in handen van den Prins leveren. De man schijnt de gaaf te hebben bezeten om vertrouwen in te boezemen; althans de Prins toont nergens in zijn brieven twijfel aan zijn verzekeringen. 2) Maar onderwijl vlotten de onderhandelingen met de Stichtsche vrienden niet zoo snel als wel te wenschen ware geweest. De heeren schijnen vooralsnog niet meer bedoeld te hebben dan {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zich van 's Prinsen hulpvaardigheid te vergewissen en de voorwaarden te vernemen, waarop hij hun zijn hulp, indien zij die later genoodzaakt waren te vragen, zou willen verleenen. Verder verlangden zij zich blijkbaar niet te compromitteeren. Zoolang de mogelijkheid nog bestond dat de Koning zich genadiger dan zijn landvoogd zou betoonen, was het hun bebelang, en hun toeleg waarschijnlijk ook, om de zaken sleepende te houden. Den 11en October schrijft de Prins dat het noodig is Utrecht buiten rekening te laten, ‘hoewel het een van de voornaamste plaatsen is, waarmee men verder iets zou mogen uitrichten.’ 1) Wegens deze teleurstelling, hoe spijtig zij ook was, gaf echter de Prins de nu eens voorgenomen uitbreiding van zijn eerste plan niet op. Want ook voor zijn hoofddoel, de bezetting van Enkhuizen en van de overige watersteden, gelijk men ze noemden, van het Noorderkwartier, was het bezit van Deventer en Kampen toch ook van groot gewicht. Van Kampen uit zou Enkhuizen het gemakkelijkst met troepen uit Duitschland voorzien en tegen een spoedige herovering gevrijwaard kunnen worden; en uit beide havenplaatsen te zamen liet zich door de schepen der geuzen de Zuiderzee beheerschen en Amsterdam, als het 's vijands zijde bleef houden, blokkeeren. De nadere instructie van 11 October, waarmee de Prins den heer van Druinen naar Wesenbeke en Sonoy en de overige vertrouwden te Wezel afvaardigde, schrijft om al die redenen in de eerste plaats voor, den aanslag te bepalen tot enkele hoofdsteden, en al de andere, al hebben zij ook reeds besloten zich in handen van den Prins over te leveren, voorloopig erbuiten te houden. Waar het op aankomt zijn de IJselsteden, en in Holland Enkhuizen en Hoorn in het noorden, en de Maassteden, Delft (dat door zijn haven daartoe behoorde), Rotterdam, Den Briel en Dordrecht. Bij dezen wordt thans ook voor het eerst Loevestein genoemd, om reden dat, nu op Utrecht niet te rekenen valt, de communicatie met Dordrecht en de andere steden aan de Maas te scheep zal moeten geschieden, waarbij het kasteel aan de samenvloeiing van Maas en Waal gelegen, een wenschelijk steunpunt zijn kan. Groote waarde hecht de Prins aan het {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit ervan echter niet. Met reden zou hij aan een der Rijnsteden, aan Wageningen of Wijk bij Duurstede, de voorkeur hebben gegeven. 1) Tot het beleiden van den aanslag op Enkhuizen heeft zich intusschen Sonoy, op het verlangen van den Prins, bereid verklaard. Na met den staat van zaken aldaar bekend te zijn geworden, is zijn Exc. thans van gevoelen, dat de plaats met zes of zeven schepen en vijf- of zeshonderd man wel te nemen zal zijn, en zou daarom wenschen dat al de overige schepen en soldaten, zoovele beschikbaar zijn, in de eerste plaats voor de onderneming aan de beneden-Maas bestemd werden, met dien verstande evenwel, dat als deze mislukt, de gansche macht op het Noorderkwartier gericht wordt. Het is echter zeer te hopen dat de onderneming gelukken moge, want dan zal het Noorden zich geheel vrij kunnen maken, zonder voor een spoedigen aanval van den vijand te vreezen, die dan aan de Maas vooreerst genoeg te doen zal vinden. Een goed ineengezet en ineengrijpend plan, gelijk men ziet. Ware het met evenveel beleid en met kracht ten uitvoer gelegd en door het geluk begunstigd, dan had nu reeds kunnen gebeuren, wat twee jaren later werkelijk gebeurd is. De vijand zou zich zeker met de geringe krijgsmacht, die hij op dit oogenblik bezat, het eerst naar de IJsel hebben gekeerd, om den toegang van Duitschland zoo mogelijk weer te sluiten, en dus, zijns ondanks, aan Holland den tijd hebben moeten laten om den opstand over het geheele land uit te breiden, zich onder zijn Staten te vereenigen, en voor te bereiden te water en te land tot den strijd op leven en dood, die nu zoo min als in 1572 had kunnen uitblijven. In dit verband moet worden opgemerkt, dat dezelfde regelen van staatsbestuur, die Marnix uit 's Prinsen naam op de eerste Staten-vergadering te Dordrecht in 1572 kwam aanbevelen, nu reeds in de instructiën worden voorgeschreven aan de oversten, die met het bestuur der verschillende ondernemingen belast zijn. 2) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar aan de uitvoering van 's Prinsen plan heeft veel, wij mogen wel zeggen alles, ontbroken. In de eerste plaats goed beleid. Van het afgelegen Dillenburg uit kon de Prins onmogelijk zelf het bestuur voeren, en zijn waardigheid gedoogde niet dat hij zich aan het hoofd stelde van heimelijke aanslagen op deze of gene stad. Eerst wanneer de opstand als vanzelf hier en daar zou zijn uitgebroken, en de opstandelingen zijn bescherming inriepen, zou hij aan het hoofd van een geregelde krijgsmacht te voorschijn kunnen treden. Daarom had hij dan ook van den aanvang af, als eerste voorwaarde voor zijn deelneming aan hetgeen men voorhad, gevorderd, dat men hem, die bij de vorige gelegenheid al zijn geld en krediet gewaagd had en verloren, door milde giften instaat zou stellen om zich tot nogmaals hulp verleenen toe te rusten. Aan dien eisch was geenszins voldaan. De sommen, die de bestgezinden bijeenbrachten en hem overmaakten, bleken in geen verhouding te staan noch tot de grootsche beloften, waarmee men hem aanvankelijk had gevleid, noch tot de vereischten om zelfs maar een geringe legermacht op de been te brengen. Onophoudelijk beklaagt zich de Prins hierover; gedurig dringt hij aan op uitstel der onderneming, zoolang hij de middelen niet heeft om de hulp te verleenen, die men van hem verwacht; ten stelligste weigert hij voortdurend zich schriftelijk tot helpen te verplichten aan de steden, die slechts daarop zeggen te wachten om op te staan en zich aan hem over te geven. Het is waar wat Wesenbeke hem onder het oog brengt, dat hij door zijn uitstellen het gunstige seizoen ongebruikt laat verloopen, het geheimhouden der plannen bemoeilijkt en den gereedstaanden vrienden den moed beneemt. Maar aan wien van dit alles de schuld? Zeker niet aan hem, dien men geen woord houdt, dien men beleedigt door hem het geld te weigeren, dat men hem beloofd heeft en waarop hij heeft gerekend. De klachten van den Prins blijven meestal in het onbepaalde; bij uitzondering slechts vernemen wij de feiten, waarover hij zich te beklagen heeft. Maar aan die enkele voorbeelden hebben wij ruim genoeg. Oordeel zelf. In plaats van de 4000 gulden, die de Delftsche vrienden had- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} den toegezegd, heeft Wesenbeke op zijn gedurig aanhouden en nu de zaken op het punt staan van ten uitvoer gelegd te worden, er 200 ontvangen; en de rijke Dortenaars hebben hem afgescheept met 30 of 40 gulden. Dat is waarlijk met mij spotten, zegt de Prins, als hij er Wesenbeke van spreekt. 1) Ja, nog erger: nu het er op aan zal komen, wenden zich allen, die beloofd hebben mee te doen, tot zijn Exc. om het daartoe noodige geld van hem te vragen. Hendrik Wessels bijv. verzoekt om 500 daalders voor zijn verrassing van Deventer, waartoe hij aanvankelijk beloofd had de middelen zelf te zullen verstrekken. 2) Indien de Prins na zulke ervaringen, die hem nu weer een herhaling voorspellen van hetgeen hij bij zijn veldtocht van '68 ondervonden heeft, zich terug had getrokken en zijn verdere medewerking ontzegd, wie zou hem van zelfzucht, van eigenzinnigheid hebben kunnen betichten? Maar met onuitputtelijk geduld en zonder op de nakoming der afgelegde beloften angstvallig te blijven staan, gaat hij voort met vermanen, met raadgeven, met ondersteunen. Aan het eind van een langen brief, van 5 Nov., waarin hij Wesenbeke de redenen heeft ontvouwd, die voor het uitstellen, zelfs voor het voorloopig afstellen der beraamde aanslagen zijns inziens pleiten, zegt hij toch: ‘Niettemin, indien gij, niettegenstaande al de redenen, door mij bijgebracht, en andere, die ook nog in aanmerking verdienen te komen, niet meent dat het geraden is de ondernemingen op te geven of uit te stellen, maar ze integendeel houdt voor zoo gemakkelijk en zeker uit te voeren, dat wij over alle bezwaren moeten heenstappen, zoo ben ik tevreden dat zij in Gods naam doorgaan, en moogt gij Hendrik Wessels berichten dat hij zijn aanslag kan uitvoeren; want het zou mij smarten als om mij zulk een werk bleef steken of dat het door langer uitstel ontdekt raakte.’ 3) Van dit zoo schoorvoetend gegeven verlof maakte de goedgeloovige Wesenbeke dadelijk gebruik; hij overlegde met Wessels, en deze nam op zich nog vóór den 21en der maand de verrassing van Deventer - let wel, van Deventer, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} een sterke stad, door vier vaandels Spanjaarden onder een bekwaam officier, Hernando Pacheco, bezet 1) - te beproeven. Enkele dagen vooraf zal Herman De Ruyter, een balling uit 's Hertogenbosch, die zich hiertoe heeft aangeboden, met een twintigtal gezellen het huis Loevestein overrompelen. Van zijn kant spant de Prins thans alle krachten in om voor het verdedigen van de IJselsteden, indien het gelukken mag ze te bemachtigen, bijtijds een klein leger gereed en in de nabijheid te houden. Duizend ruiters heeft hij al op zijn kosten in wachtgeld genomen met eenig voetvolk erbij; en nu tracht hij nog 4000 meer te bespreken, niet slechts om van hun dienst, zoo noodig, zeker te zijn, maar ook om te voorkomen dat zij anders door Alva, als de opstand uitbarst, tegen hem worden aangeworven. 2) Dat volk toch vecht voor en tegen elke zaak, zonder onderscheid, om soldij en om buit. Ook voor gouverneurs der te veroveren steden zorgt hij nu reeds bij voorbaat. Zijn zwager, Graaf van den Bergh, belast zich op zijn verzoek met het commando in Zutfen en in het gansche Graafschap, en Merode, heer van Rummen (later in 1572 als gouverneur van Mechelen vermaard geworden) met dat in Deventer en Kampen. 3) Uit eigen beweging komen zich, nu het uitlekt dat er iets van gewicht op handen is, meer andere groote heeren aanbieden. Lumey dringt zich meer op dan hij zich aanbiedt, en maakt zich, met zijn gewone aanmatiging, gereed om aan de gebeurtenissen, die hij verwacht, aan het hoofd van een eigen krijgshoop juist zulk een deel te nemen als hem zal goeddunken. 4) Een ander groot heer van Gelderschen adel, die insgelijks mee wil doen en van wien de Prins maar half gediend schijnt te zijn, komt in de briefwisseling herhaaldelijk voor, doch slechts onder den schuilnaam van Adriaan Cornelissen; ik meen in hem jonker Dirk van Bronkhorst van Batenburg, heer van Nederwormter, te herkennen, 5) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde die in 1572 met commissie van Graaf Van den Bergh als stadhouder van het opgestane Friesland optredende, meer tweedracht gesticht dan diensten bewezen heeft. Voor het verdedigen van hetgeen men bij overrompeling hoopt te vermeesteren worden dus bij tijds de noodige maatregelen genomen. En onverwijld, zoodra de eerste aanslag, die op Deventer, gelukt zal zijn, zal een ijlbode gereed staan om naar Emden aan Sonoy en zijn medegenooten het sein te gaan geven van onder zeil te gaan naar Enkhuizen en naar de Maas, en daar nieuwe steunpunten voor den opstand, die dan weldra algemeen zal worden, te zoeken. Intusschen was het gunstige seizoen verloopen, en de winter aangevangen met een vreeslijk onheil. Op allerheiligendag stak een Noordwestelijke stormwind op, zoo hevig als maar zelden onze kusten heeft geteisterd, en dreef het water met zulk een aandrang tegen dijken en sluizen, dat deze in menigte bezweken en het lage land heinde en ver overstroomd werd. Daarop sloeg al spoedig het weder om en begon het sterk te {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} vriezen. Dat bemoeilijkte de uitvoering der plannen bovenmatig; uitstel werd noodzakelijk geacht, althans door hen, die, nu het er op aan zou komen, tegen hun waagstuk huiverig opzagen, door Hendrik Wessels inzonderheid, wien het eerste en zwaarste werk, gelijk wij weten, het verrassen van Deventer en het overrompelen van het Spaansche garnizoen, was opgedragen. In plaats van den 21sten November bepaalde hij thans den 13en December als laatsten dag, waarop hij de onderneming wagen zou; en in vertrouwen op zijn woord zond Wesenbeke alvast, den 3en December, uit Wezel bericht aan Sonoy, dat alles thans bij hem aan den Rijn en den IJsel voorbereid was en eerstdaags aan den gang zou gaan, en dat dePrins nu ook van hem, Sonoy, verlangde hoe eer hoe liever met de aanslagen op de Hollandsche havensteden voorttevaren. Maar het leek er niet naar, dat men te Emden gereed zou zijn om een zoo zwaarwichtig werk eendrachtig bij de hand te nemen. De voorgenomen reorganisatie van de scheepsmacht was bij den aanvang blijven steken. Wat de nieuwe Admiraal in Engeland mag hebben uitgericht, te Emden was hij niet verschenen, en naar de bevelen van 's Prinsen politieken commissaris, Basius, hadden daar de weerbarstige genzenkapiteinen niet eens geluisterd. Zij wier commissiebrieven waren ingetrokken bleven, zonder zich daarover te bekommeren, eigenmachtig doen wat zij steeds gedaan hadden, terwijl de andere, die in dienst waren gehouden, niet verkozen mee te werken om de afgezette uit te stooten. Bartel Entes, om er één te noemen, was de type van den vrijbuiter, eigendunkelijk en bandeloos, maar in zijn bedrijf zoo bekwaam, dat 's Prinsen commissie-vaarders hem in hun midden niet missen wilden. 1) Aan allen zonder onderscheid behaagde de onafhankelijkheid, het doen van wat zij wilden en het buitmaken voor eigen rekening, waaraan zij zich hadden gewend, te goed, dan dat zij de bevelen van den Prins, hun door mannen als Basius of Sonoy (die bovendien onderling oneenig waren) overgebracht, zouden hebben gehoorzaamd en de kaap- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart vaarwel gezegd voor een eendrachtige onderneming, die meer gevaar en minder voordeel beloofde. Toen zij in October het geluk hadden van eenige flinke schepen op de Eems te kapen, die voor een krijgsonderneming als die zij wisten dat op handen was, voortreffelijk konden dienen, verkozen zij toch ze door de eigenaars te laten vrijkoopen, ten spijt van den Prins van Oranje. 1) Maar ook al waren de geuzen gehoorzaam geweest en gewillig om de taak, hun door den Prins voorgeschreven, onder bevel van Sonoy te gaan uitvoeren: uitwendige en niet te voorziene omstandigheden zouden het hebben verhinderd. In de eerste plaats had de storm van 1 en 2 November een aantal van hun vaartuigen geteisterd, zoodat zij de masten hadden moeten kappen en de schepen aanéénsjorren om de kracht van den wind te weerstaan. 2) En die beloopen schade had hen belet gevolg te geven aan de vermaning van Drost Manninga om zich van manschap en benoodigdheden te voorzien en zeilvaardig te maken vóór den aanstaanden terugkeer van Graaf Edsard van den Rijksdag te Spiers 3). Reeds omstreeks half November was de Graaf teruggekeerd en nam de regeering weer van zijn moeder over, vastbesloten om het verwijt niet meer te verdienen, dat hij van de Rijksvorsten had moeten hooren, dat hij met de rebellen uit Nederland en de zeeschuimers heulde. Want in zoover had Alva op den Rijksdag getriomfeerd, dat de Watergenzen, ook zij die onder commissie van den Prins van Oranje voeren, niet voor wettige krijgslieden waren erkend, die aanspraak hadden op de neutraliteit van het Duitsche Rijk, maar als zeeroovers, die buiten de grenzen gedreven behoorden te worden. Al dadelijk herhaalde dan ook de Graaf het verbod, bij zijn afwezen uitgevaardigd, van allen handel en verkeer met de geuzen; en toen een kleine vloot van hen, die Workum op de Friesche kust had uitgeplunderd, en nu met buit beladen en met eenige aanzienlijke gevangenen, den abt van Hemelum o.a., in hun {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} macht, voor wie zij een hoog losgeld vorderden, nabij Norden op de kust verschenen, riep de Graaf zijn huislieden in de wapenen om hen te overweldigen of te verdrijven. Tegen die overmacht rekenden zich de geuzen niet bestand; wegzeilen konden zij niet, want zij zaten in het ijs beklemd; zoo vluchtten zij over het ijs naar de kust en maakten zich uit de voeten, hun vaartuigen en goed en gevangenen achterlatende, waarvan zich de Graaf met zijn volk daarop meester maakte. Te vergeefs eischte Sonoy, in naam van den Prins, de onder beslag gestelde schepen op; te vergeefs trachtten de overige kapiteinen, voordat zij op de Eems voor goed invroren, gezamenlijk de open zee te bereiken. Slechts aan enkelen gelukte het dadelijk uit te loopen, aan anderen eerst later. Even als van te voren ondernam weer elke kapitein voor zich wat hem goeddocht: 1) Bartel Entes bezette Ameland, Ruychaver liep het Vlie in, Brederode en Menninck ankerden onder Tessel en kaapten daar wat hun in handen viel, Sonoy bleef te Emden achter, mistroostig over het ongeval dat zijn zoo goed aangelegden en veel belovenden aanslag onuitvoerbaar maakte. Anders, hij had in Enkhuizen met een aantal burgers verstandhouding aangeknoopt en mocht zich vleien, dat, als hij met zijn schepen en krijgsvolk op de reede had kunnen verschijnen, zijn pogen van binnen de stad door de ingezetenen in het algemeen begunstigd zou zijn geworden. Van al dien tegenspoed vernamen Wesenbeke en de Prins vooralsnog slechts een deel. 2) Wij herinneren ons dat nog in het begin van December Sonoy door hen was aangeschreven om spoed te maken. Zij hoopten nog altoos, de Prins echter niet zonder bangen twijfel aan de gegrondheid hunner hoop, dat, als de onderneming op de IJselsteden maar eens gelukt was, de aanslag op de Hollandsche havensteden wel volgen zou. In het ergste geval kon dan althans uit Kampen over de Zuiderzee een poging worden gewaagd om Enkhuizen en Hoorn te winnen. 3) Zoo naderde meer en meer de 13e December, de uiterste {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} termijn binnen welke Wessels had aangenomen zijn aanslag op Deventer te volvoeren. De Ruyter, die voor zou gaan, hield waarlijk zijn woord, en overrompelde den 9en Loevestein. Den 12en had Wesenbeke het heugelijke bericht hiervan ontvangen en zond het door naar den Prins, die het den 20en ontving. 1) De Prins, verheugd en thans vol goeden moed, vermaande nu ook met Dordrecht voort te maken, welke stad Jan Gijsbrechtsz. Coninck en andere ballingen en welgezinde ingezetenen dachten te verrassen van de rivierzijde, nog voordat Sonoy's schepen van uit de zee kwamen opdagen. Maar terwijl hij zoo schreef, was Loevestein alweer den dag te voren in 's vijands handen gevallen. Het is onnoodig de bijzonderheden van het nemen en verliezen van dit kasteel hier te herhalen; zij zijn vooral uit de monografie van professor Acquoy overbekend. Het zoo spoedig verloren gaan van hetgeen met zoo weinig moeite genomen was, was evenzeer aan het wanbeleid der onzen en aan het uitblijven der versterking in manschap en benoodigdheden, waarop De Ruyter rekende, als aan de voortvarendheid en kloekheid van de Gorcumsche regeering en van de Oversten der Spaansche bezetting van 's Hertogenbosch te wijten. Maar met dien afloop onbekend en nog altijd hopende op het spoedig winnen van Deventer, was intusschen de Prins van Dillenburg over Siegen en Freudenberg naar de Nederlandsche grenzen opreis gegaan. Uit een brief van zijn secretaris Bruyninck aan Wesenbeke, van den 24en December, vernemen wij, in welk een gespannen verwachting de Prins aan den ochtend van dien dag naar eenig bericht uitzag. 2) Nog vóór den nacht bereikte hem de depêche - en sloeg de hoop, die hij nog koesteren mocht, ter neer. Wessels had den aanslag, als onuitvoerbaar wegens den hoogen stand der rivieren en de onbegaanbaarheid der wegen, opgegeven, zonder eenige poging zelfs te wagen. Misschien dat hij later, (zoo schreef Wesenbeke) als de omstandigheden het toelieten, het plan nog weer zou kunnen opvatten. Wij kunnen ons voorstellen met welken bitteren glimlach de Prins vooral die toegevoegde, voorwaardelijk-troostrijke belofte zal hebben gelezen. Hij wist wat die beteekende; hij {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} doorzag wat er achter die voorgewende overstrooming en onbegaanbare wegen schuilde; maar geen oogenblik verloor hij zijn zelf beheersching. Hij zette zich aanstonds aan het beantwoorden van Wesenbeke's brief. Van dat antwoord, dat te lang is om hier in zijn geheel te worden ingelascht, mogen ons enkele gedeelten zijn stemming vertegenwoordigen. Ik zet die over in het Hollandsch en vat hen korter samen dan hij ze in het Fransch heeft geschreven. ‘Na ettelijke dagen in groote spanning naar eenig bericht van u te hebben uitgezien, ontvang ik hedenavond uw beide brieven van den 17en en den 18en. En gij kunt begrijpen met welken spijt ik er uit vernomen heb, dat de onderneming op Deventer voor het oogenblik mislukt is, als gij bedenkt van hoeveel belang zij geweest zou zijn, zoo zij anders ware uitgevallen, voor den voortgang der gansche zaak. Evenwel nu het den goeden God niet behaagd heeft vooralsnog ons een anderen uitslag te geven, moeten wij er in berusten en het aan zijn goddelijke goedheid overgeven, in afwachting van den tijd, waarop het Hem behagen zal in genade op ons neer te zien. En wat betreft hetgeen gij schrijft, dat de zaak niet zóó verloren is of zij zal nog wel te hervatten zijn: mij komt het het veiligst voor haar vooreerst te laten rusten totdat wij ons, gelijk ik u vroeger geschreven heb, verzekerd zullen hebben van de gezindheid der burgerijen. Want anders laten zulke ondernemingen zich wel bespreken, maar loopen zij uit op teleurstelling, wanneer wij ze bij de hand nemen. Ik van mijn kant had steeds tot op den 25en der maand mijn drieduizend ruiters, tot mijn zware kosten, maar met goede hope, aangehouden, die ik nu morgen, als hun tijd verstreken is, zal dienen af te danken, daar mij de middelen ontbreken om ze langer te betalen, en ik zal zelf veiligheidshalve heimelijk naar Dillenburg terugkeeren, de door mij gemaakte uitgaven weer bij de vroegere voegende’. En dan bij wijze van postscriptum nog het volgende: ‘Ik ben over den treurigen uitslag nog niet zoo verdrietig om de schade, die de groote zaak er door lijdt, als wel om den slechten naam, dien wij er door zullen krijgen van dus lichtvaardig gewichtige ondernemingen aan te vangen, en ook omdat ik niet inzie, hoe de onzen zich uit Loevestein, en Ulft en Buren en welke plaatsen zij meer genomen mogen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, terug zullen kunnen trekken, zonder gevaar te loopen en zonder de welgezinden van ons te vervreemden. En dit was ook de eenige reden, waarom ik u zoo vaak vermaand had niets te ondernemen op kleinere plaatsen, voordat wij ons van de grootere, zooals Deventer, eerst verzekerd hadden...’ 1) Nog beter misschien dan uit dit min of meer officieel schrijven, leeren wij den Prins in zijn tegenspoed kennen en eerbiedigen uit een vertrouwelijken brief, dien hij eenige uren later, in den nacht, aan zijn broeder Johan schreef, en dien ik onverkort, maar uit het Fransch vertaald, laat volgen: ‘Mijnheer en broeder. Dezen avond heb ik brieven van Wesenbeke ontvangen, waarin hij mij bericht, hoe de onderneming op Deventer niet eens in aangevangen, en wel om reden dat wegens den hoogen waterstand de soldaten in gezegde stad niet hebben kunnen binnenkomen; ik vrees dat gebrek aan moed hiervan grooter oorzaak is geweest dan iets anders. Zij vleien zich dat de aanslag alsnog zal kunnen geschieden, maar ik voor mij meen dat, indien zij het thans ondernamen, nu het plan ruchtbaar is geworden, zij geslagen zouden worden zonder iets uit te richten. Daar nu de zaken aldus gesteld zijn, ben ik besloten morgen van hier [van Siegen] te vertrekken en tot u te komen, hetgeen in het geheim zal moeten geschieden, naar mij dunkt; evenwel als gij van andere meening zijt, kunt gij mij dat onder weg laten weten en zal ik er mij naar gedragen. Gij kunt onderwijl ook nadenken over hetgeen wij aan de ritmeesters en andere welgezinden, die ons met een ruiterdienst hebben willen helpen, zeggen zullen; en daar ik dus morgen, zoo God wil, bij u hoop te zijn, zal ik u met geen langer schrijven ophouden.’ 2) De Prins had juist gezien: het zoo kunstig samengestelde plan was voorgoed in duigen gevallen, en elk der deelen, waaruit het bestond, bleek op zich zelf, met de middelen die ten dienste stonden, vooralsnog onuitvoerbaar. Nutteloos had hij de kosten gemaakt om zich met een legertje gereed te houden; nutteloos hadden zooveel welgezinden, die met hem in de steden, waarop het gemunt was geweest, hadden {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} saamgespannen zich aan de wraak van den dwingeland blootgesteld, en met reden toonde hij zich thans over hun lot bezorgd. Doch over het algemeen is dat toch beter afgeloopen dan het zich aanvankelijk liet aanzien. Vooreerst werd aan de Duitsche knechten, waarmee Van den Berg in het Graafschap was gevallen en het slot Ulft en zijn eigen stad's Heerenberg had bezet, ruim den tijd gelaten om in veiligheid af te trekken. Want uit voorzichtigheid wilde het Spaansche bestuur tegen hen de bezetting van het nabijgelegen maar zelf verdachte Deventer niet laten uitrukken, en ontbood daarvoor liever het garnizoen van Utrecht, hetgeen natuurlijk nog al tijdverlies meebracht. 1) Dat daarentegen de vrees voor De Ruyter en zijn manschap op Loevenstein niet voorbarig was, is bekend: aan allen kostte hun waagstuk het leven. Op Buren was gelukkig zoo min als op Deventer de aanslag doorgegaan. En in de steden liepen zij, die zich aan verdenking van met den Prins en de ballingen te heulen, hadden blootgesteld, bijna zonder uitzondering met den schrik vrij. Opmerkelijk is het, wat dienaangaande de geschiedschrijver Reyd getuigt, die toen als twintigjarig jongman in zijn vaderstad Deventer woonde. ‘Hoewel verscheidene personen (zegt hij), ja zelfs ook vele vrouwen, van den voorgenomen aanslag wisten, gelijk zij mij door een vrouw al van te voren ontdekt werd, zoo bleef hij nochtans tot het uiterste toe verwonderlijk geheim, hetwelk de eendrachtige haat tegen de Spaansche regeering veroorzaakte.’ 2) Ik heb reeds vroeger, in een ander verband, op dien algemeenen afkeer gewezen, als de oorzaak der betrekkelijke machteloosheid van Alva's schrikbewind. Alleen daar, waar een Spaansche bezetting lag, zag zich het stadsbestuur wel genoodzaakt, teneinde niet zelf straf te beloopen, een onderzoek in te stellen en de schuldigen te vatten. Uit dien hoofde was Deventer de eenige stad, zoover wij weten, waar enkele slachtoffers vielen. Wessels had zich bijtijds uit de voeten gemaakt, 3) maar een medeplichtige van hem, schipper zoo- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij, Gijsbert Glashorst, raakte gevangen, werd gepijnigd, betichtte meer anderen en werd met dezen aan de Spanjaarden uitgeleverd en voor den Raad van Beroerten gesteld. 1) Iets later werd ook de hoofdaanlegger van den aanslag op Dordrecht, Jan Gijsbertsz Coninck, gevat en op vonnis van den Raad van Beroerten te Brussel verbrand, terwijl zijn vader en oom, die van de zaak geweten en haar niet aangebracht hadden, werden uitgebannen. 2) Maar van meerdere strafoefeningen of vervolgingen vernemen wij niet. De Hertog van Alva hield zich ook, als telde hij het gebeurde volstrekt niet. Wij weten dat hij, in zijn Castiliaanschen overmoed, van den opstand zelfs van 1572 met geringschatting sprak, en ‘no es nada’, het is niets, als in den mond bestorven had. Zoo wijst hij ook thans het verzoek van den Drossaard van Gorcum om vermeerdering van manschap op het kasteel, na het gebeurde met Loevestein, af, met te zeggen: ‘het geroep over gevaar is grooter dan de wezenlijkheid.’ En aan den Koning schrijft hij, niet te gelooven, dat er reden bestaat zich te verontrusten en zijn voorgenomen vervanging door Medina Celi te verdagen. 3) Maar zoo wij den Franschen afgezant te Brussel, Ferrals, mogen gelooven, was men daar aan het hof zoo gerust niet, en hechtte integendeel aan het gebeurde wel degelijk gewicht. Dat de Graaf Van den Bergh, die zich tot nog toe stil had gehouden, zich thans niet ontzien had mee te doen, was een kwaad teeken en deed vermoeden, dat de Fransche Hugenoten, met name de prinsen van Navarre en Condé, er ook niet vreemd aan geweest zouden zijn. Ook op den Regeeringsraad van Cleef, die wegens den hoogen leeftijd van den Hertog en de prille jeugd van diens zoon alles daar te lande te zeggen had, was weinig te vertrouwen 4) Te vergeefs richtten dan ook tot dezen zoowel Alva als de stadhouder Van Meghen dringende en dreigende vertoogen en klachten over het toelaten van oproer-stokende bal- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, onder welke zij Sonoy en diens zwager den heer Van Druinen met name aanwezen; 1) na als voor bleef het land van Cleef het voornaamste toevluchtsoord der ballingen uit Nederland, waar zij hun aanslagen tegen de Spaansche regeering smeedden en hun terugkeer in het Vaderland met de wapenen in de vuist verbeidden. Was dan voor dat groote doel, de bevrijding van het vaderland en de wederkomst der uitgebannen en uitgeweken burgers, al wat in 1570 voorgenomen en ondernomen was, niets geweest dan vergeefsche moeite, teleurstelling en ontmoediging? Zoo mag het bij een eerste oppervlakkige beschouwing schijnen, van naderbij en oplettend gezien blijkt de uitkomst een geheel andere geweest te zijn. Het jaar 1570, gelijk wij het thans, uit de nieuwe en oude bescheiden te zamen, hebben leeren begrijpen, is als een tijd van voorbereiding en proefneming aan te merken, wiens wezenlijke beteekenis eerst gekend wordt uit het verband, waarin het staat met de groote gebeurtenisssen van twee jaren later. Dat het toen, in 1572, de vreemde overheersching niet gelukt is in Holland en Zeeland den opstand te dempen, gelijk in de overige gewesten, is grootendeels toe te schrijven aan de volkomen eendracht tusschen het volk en den vorst, die zich aan zijn hoofd had gesteld. Die eendracht nu, dat weerkeerige kennen van elkanders gezindheid en dit vertrouwen op elkanders bedoeling, is in 1570 wel niet voor het eerst ontstaan; het bestond van voor den opstand, uit de dagen van 's Prinsen stadhoudersschap; maar het is toch in dat jaar veel inniger, veel vaster geworden. In 1570 heeft de Prins de rol op zich genomen van vertegenwoordiger der Hollandsche volksbelangen en volksbegeerten, die slechts beschermde en bevorderde, trouwens met volle instemming van zijn kant, wat het volk wilde en voorhad. Zoo is hij, om iets te noemen dat in dit opstel slechts terloops werd aangeroerd, den streng gereformeerden ballingen nader getreden en heeft door zijn voorbeeld en invloed de libertijnen bewogen om zich bij dezen aan te sluiten en met hen één kerk te vormen. Hij en Marnix, de vertegenwoordigers bij uitnemendheid dier beide richtingen, hebben de handen als symbolisch ineengeslagen. Beide partijen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben geleerd voor één groot doel samen te spannen en zich onder één zelfden aanvoerder, in wiens goede trouw en wijs beleid zij hoe langer hoe vaster geloofden, te vereenigen. Aan den anderen kant heeft de Prins in dat jaar van beproeving het volk van Holland in zijn deugden en in zijn gebreken van naderbij leeren kennen, en zich naar die eigenaardigheden leeren schikken en gedragen. Hij heeft ook de verdiensten en gebreken der verschillende volkshoofden leeren kennen, zoodat hij ieder van hen later de taak kon toewijzen waarvoor zij meest geschikt waren gebleken. En die hoofden waren niet alleen met den Prins, maar ook met elkander onderling in nauwere aanraking gekomen, en hadden zich verbonden als tot een net, dat over het gansche land was uitgebreid en op een gegeven oogenblik het gansche volk in beroering en in beweging kon brengen. Het zijn dan ook grootendeels dezelfde personen, die in 1570 te vergeefs beproefden hetgeen zij in 1572 nog eens ondernomen hebben, maar met zoo geheel anderen uitslag. Dat zij toen in hun pogen geslaagd zijn, heeft zeker zijn hoofdoorzaak hierin, dat aan de eischen van geld en geregelde krijgsmacht, die de Prins steeds als onmisbaar voorop had gesteld, doch waaraan vroeger niet voldaan was geworden, nu waarlijk voldaan werd, en dat tevens aan den anderen kant de kans op welslagen, die de bedachtzame Hollander als onmisbare voorwaarde voor zijn opstaan tegen den geduchten dwingeland steeds had gevorderd, zich nu werkelijk aanbood. Maar dat van die gunstige omstandigheden, zoodra zij zich voordeden, vorst en volk zoo snel en zoo volkomen eendrachtig partij hebben getrokken, is toch hoofdzakelijk te danken aan het voorafgegane overleg van 1570. Immers ten gevolge daarvan wist ieder wat allen voorhadden, en hoe hij in het bijzonder zich daarbij te gedragen had. Geen andere plannen zijn dan ook in 1572 uitgevoerd, dan die sedert twee jaren gereed lagen. Maar om dit in de bijzonderheden aan te toonen, daartoe is hier niet de plaats. Het blijve voorbehouden voor een latere studie over den veldtocht van 1572, die nu eerst volkomen juist begrepen en beoordeeld kan worden, nu wij met nauwkeurigheid kennen hetgeen in 1570 overlegd en ondervonden was. R. Fruin. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Nansen's Noordpool-expeditie. Het is nu bijna drie en een half jaar geleden, dat Dr. Frithjof Nansen met de ‘Fram’ Christiania verliet om zijn zoo veelbesproken tocht naar de onbekende Noordpool-zeeën te beginnen. In het April-nummer van De Gids van 1893 heb ik gepoogd, in weinige bladzijden een schets te geven van het toen door Nansen ontworpen plan en de mogelijkheid en het belang van dat plan in het licht te stellen. Nansen heeft de velen, die geloofden in zijn doorzicht, moed, volharding en in zijn geluk niet beschaamd: den 24sten Juli 1893 van Christiania vertrokken, kwam hij met zijn Fram, haar voltallige bemanning, provisiën voor drie jaren en 600 ton kolen den 10en September 1896 aldaar terug en werd hij aldus na een afwezigheid van meer dan drie jaren aan zijn juichende landgenooten weergegeven. De roemrijke tocht, die zooveel gemoederen met angst en spanning, bewondering en ongeloof heeft vervuld, die zooveel pennen in beweging heeft gebracht en ten slotte met nagenoeg volkomen succes is bekroond geworden, ligt nu achter ons, eenig in de ontdekkingsgeschiedenis der arctische gewesten. Was het wonder, dat, toen, zooals trouwens vooraf te verwachten was, jaar na jaar verstreek, zonder dat men iets van de onverschrokken reizigers vernam, men begon met deels geheel ongegronde, deels op misverstand berustende geruchten te verspreiden en dat ten slotte de legende zich van Nansen's pooltocht meester maakte. In het voorjaar van 1895 reeds kwamen in de dagbladen herhaaldelijk berichten voor van kleine luchtballons, die {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} in Noorwegen en Lapland zouden gezien zijn en die men voor boden van Nansen hield; de berichten meldden echter tevens, dat men er niet in slaagde ze op te vangen en er werd dan ook later niet meer van vernomen. In December van hetzelfde jaar heette het, dat Mevrouw Nansen per postduif bericht van den poolreiziger had ontvangen, doch onmiddellijk daarna werd deze stoute tijding ook weer tegengesproken en voor goed ongelooflijk gemaakt door de eenvoudige mededeeling van bevoegde zijde, dat Nansen geen postduiven bij zich had. Van meer belang scheen een Reuter-telegram uit Petersburg van 13 Januari 1896, inhoudende, dat aldaar uit Siberië tijding was ontvangen, volgens welke het Nansen gelukt zou zijn de Noordpool te bereiken en daar nieuw land te ontdekken. Dit bericht vond, behalve naar het schijnt in Noorwegen zelf, onmiddellijk een uiterst gunstig onthaal, vooral toen het Petersburgsche telegram een paar dagen later gevolgd werd door een tweede uit Londen, meldende, dat de Engelsche viceconsul te Archangel aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken bevestiging geseind had van Nansen's ontdekking en terugkeer. Reeds werd de veronderstelde ontdekking der Noordpool druk besproken, reeds wijdden sommige dagbladen er zelfs zeer voorbarige hoofdartikelen aan, toen door het uitblijven van alle verdere tijding het bericht aan waarschijnlijkheid verloor en eindelijk bleek van allen grond ontbloot te wezen. Ondanks deze teleurstelling was er geen reden om zich alsnog over Nansen en de zijnen ongerust te maken; immers zij waren voor 5 à 6 jaren geproviandeerd en over 't geheel zóó uitgerust, dat zij, menschelijkerwijs gesproken, op alle komende gevaren en tegenspoeden waren voorbereid. Zoo stonden de zaken, toen er den 14en Augustus van dit jaar andermaal, en nu zóó, dat aanstonds alle twijfel was buitengesloten, bericht kwam, dat Nansen den vorigen dag met het Engelsche stoomschip Windward te Vardö in Noorwegen was teruggekeerd na een voorspoedige expeditie, welke tijding zes dagen later gevolgd werd door een tweede, niet minder blijde, dat ook de Fram met de overige expeditieleden behouden in de haven van Skjärvö was binnengeloopen. Ja, wel voorspoedig mocht hij zijn expeditie noemen, want {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen, dat Nansen, juist zooals hij gehoopt en verwacht had, van de Nieuw-Siberische eilanden uit op zeer hooge breedte in N. en NW. richting, dwars door het poolbekken was heengedreven 1) maar tevens was gebleken, dat zijn Fram, het volgens zijn aanwijzingen gebouwde poolschip, volkomen aan de verwachtingen had beantwoord. Wat Nansen en de zijnen in die drie jaren hebben gedaan en hebben ondervonden, wat zij al niet hebben doorgemaakt in die drie lange, eindelooze poolnachten, langzamerhand zijn wij het, in hoofdzaak althans, te weten gekomen en al ontbreken thans nog uitvoerige bijzonderheden, waarvan de mededeeling, evenals die der wetenschappelijke waarnemingen, zooals vanzelf spreekt, eerst na verloop van tijd kunnen verwacht worden, zoo staat reeds nu vast, dat het wetenschappelijk resultaat van Nansen's tocht niet gemakkelijk kan overschat worden. Men kan niet ontkennen, dat beschrijvingen van poolreizen en overwinteringen in de poolgewesten allen in zekere mate op elkaar gelijken; òf de winter wordt doorgebracht in een huis op den vasten wal of op een schip, veilig en wel in een haven of onder de kust geankerd, en in dat geval verloopt hij kalm, rustig en meestal eentonig; òf het schip raakt bezet in het ijs en de bemanning brengt haar dagen door in voortdurenden onrust en moeielijkheid, in een onophoudelijk pogen om het gevaar, schip en proviand en daarmede de kans op levensbehoud te verliezen, af te weren. De geschiedenis van Nansen's overwintering echter wijkt door het geheel nieuwe en eigenaardige van het door hem ontworpen plan in menig opzicht van alle vroegere ondernemingen af, vooreerst reeds daardoor, dat, dank zij de inrichting van het schip, de veiligheid aan boord, ondanks de hevige ijspersingen, die verschrikkingen der poolzeeën, niets te wenschen overliet. ‘Een samenloop van de hachelijkste omstandigheden, die ik bedenken kon,’ zoo schrijft Nansen in het eerste van zijn hand verschenen reisverhaal in ‘Daily Chronicle’ ‘had niet meer van ons schip kunnen eischen en nu het deze beproevingen zoo glansrijk doorstaan had, achtte ik de Fram tot alles in staat.’ De verdere lotgevallen der Fram hebben {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Nansen in dit opzicht geheel in 't gelijk gesteld. De insluiting in het ijs, anders een der meest gevreesde omstandigheden, was in dit geval opzettelijk, ja het welslagen van het geheele plan was er op gebaseerd, want volgens den onverschrokken reiziger zelf was de doelmatigste wijze om in de poolzeeën te reizen niet per schip of per slede maar als passagier van het ijs, en het is dan ook in hoofdzaak de drift met het ijs, die Nansen tot op een geographische breedte heeft gebracht, die tot nu toe door niemand werd bereikt. Het schijnt mij belangrijk genoeg toe hier even terug te komen op een feit, dat jaren lang als een der hoofdbewijzen heeft gegolden voor het bestaan van die transarctische strooming, waarop Nansen zijn geheele plan had gebouwd, - daarom belangrijk, omdat niet onwaarschijnlijk dit feit zooal niet den allereersten stoot aan de onderneming gaf, dan toch zeker een grooten invloed heeft gehad op de overwegingen, die tenslotte tot de uitvoering van het plan hebben geleid. Ik bedoel de indertijd zoo druk besproken ontdekking van voorwerpen af komstig van het bij de Nieuw-Siberische eilanden gezonken Amerikaansche poolschip ‘Jeanette,’ op de zuidkust van Groenland 1). Reeds vóór 1893 blijkt het geen geheim meer geweest te zijn, dat in Amerika sommigen de waarheid van dit verhaal sterk in twijfel trokken, hetgeen ook aan Nansen bekend was, maar eerst onlangs 2), heeft zekere W.H. Dall een wel niet volslagen afdoend, maar dan toch moeielijk te weerleggen bewijs geleverd, dat de echtheid der Jeanette-reliquieën met recht mag betwijfeld worden en, dat de geheele geschiedenis als een mystificatie moet worden beschouwd. Vooreerst is het bij eenig nadenken toch alvast niet goed aan te nemen, dat de bedoelde voorwerpen, waaronder liefst geschreven stukken, van 1881 tot 1884, d.i. drie jaren lang, op de oppervlakte van het ijs zouden gelegen hebben zonder daarbij vernietigd te worden, maar verder is het toch ook stellig meer dan verdacht, dat juist toen de bedoelde voorwerpen, waaronder ook een matrozenbroek, bij Julianehaab werden gevonden, toen zich aldaar de vier Amerikaansche schepen ophielden, die uit waren gezonden tot ontzet van de Greely-expeditie en de matroos Neros, die indertijd de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeanette-expeditie had medegemaakt, tevens de eigenaar van genoemd kleedingstuk, zich aan boord van een dier schepen bevond. Leden der ontzet-expeditie, die hierover door den sedert gestorven Duitschen poolreiziger Dr. Emil Bessels werden ondervraagd, deelden dezen dan ook mede, dat men hier met een matrozengrap te doen had, waarschijnlijk uitgehaald door de bemanning van een der eerste schepen met de bedoeling die der achternakomende erin te laten loopen. De beweringen van Dall bleven intusschen niet zonder tegenspraak. Het Aardr. Genootschap te San-Francisco benoemde zelfs een commissie om de echtheid der reliquieën te onderzoeken en in een geschrift (The Examination into the genuineness of the ‘Jeanette’ Relics, May 1896) zoekt deze nu die echtheid te bewijzen en, zooals zij zegt, de eer der Amerikaansche marine te redden. Hoe het zij, volkomen zekerheid zal in deze wel nooit worden verkregen; de namen der veronderstelde grappenmakers zijn niet bekend geworden en de voorwerpen in quaestie werden, jammer genoeg, vernietigd, zoodat ze nu niet meer als bewijsstukken zullen kunnen dienen. Van veel gewicht is trouwens de zaak nu niet meer, vooreerst omdat, gelijk wij ook vroeger zagen, Nansen talrijke andere bewijzen voor het bestaan van de bedoelde zeestrooming had, zoodat hij in zijn laatste mededeelingen de zaak der Jeanettereliquieën dan ook in 't geheel niet meer aanroert, maar verder vooral, omdat zijn expeditie nu toch tot het verleden behoort en zijn theorie vrijwel heeft bevestigd. De laatste tijding van den reiziger, die ons in het jaar van zijn afreis nog bereikte, was van het Samojedendorp Chabarowa aan de Jugorstraat, die de Russische kust van het eiland Waaigat scheidt; de Fram was, na den 21en Juli Vardö verlaten te hebben, den 29en dier maand aldaar aangekomen en Nansen's secretaris Christoffersen aanvaardde van daar de terugreis en nam de laatste brieven en groeten der vertrekkenden naar het vaderland mede. Daarna vernam men in drie lange jaren niets, dan alleen het negatieve nieuws, dat Nansen den 25sten October nog niet aan de noordkust van Azië, bij de monding der Olenek was geland om, zooals afgesproken was, de voor hem in gereedheid gehouden trekhonden in ontvangst te nemen en uit deze omstandigheden leidde men af, gelijk later bleek {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht, dat hij de zee ten noorden van Azië open had gevonden en van deze gunstige gelegenheid gebruik gemaakt had om zoo spoedig mogelijk een hooge breedte te verkrijgen. Sedert den 14en Augustus, den dag, waarop ons de tijding van Nansen's behouden terugkeer bereikte, tot op heden, kwamen broksgewijze de berichten omtrent het verloop van zijn driejarigen zwerftocht tot ons en, met verwijzing voor allerlei bijzonderheden naar de in die dagen verschenen dagen weekbladen, vermelden wij daarvan als hoofdzaak hier het volgende. Na den 29sten Juli 1893 te Chabarowa 34 Siberische trekhonden aan boord te hebben genomen, vertrok de Fram om door de Jugorstraat de beruchte Kara-zee, het terrein der overwintering van de Nederlandsche Noordpool-expeditie in 1882-83, binnen te stoomen, die tamelijk vrij van ijs was en zonder veel bezwaren gepasseerd werd, totdat het schip den 6en Aug. in het oostelijk deel dier zee niet ver van het Samojeden-schiereiland Jalmal voor het eerst door het ijs werd gestuit. Dit oponthoud maakte de wetenschappelijke staf zich ten nutte door het doen van plaatsbepalingen, geologische en botanische onderzoekingen enz. Zes dagen later bleek de kans gunstig om de reis voort te zetten en richtte de Fram haar steven noordwaarts, daarna oostwaarts, langs de noordkust van Siberië. In hoofdzaak in dit nog zeer onvolledig bekende vaarwater de route van de Vega in 1878 volgende 1), bereikte men den 8en September Kaap Tscheljoeskin, de noordspits van het vaste land van Azië, aldus genaamd naar den Russischen zeevaarder Tscheljoeskin, die haar den 21sten Mei 1742 ontdekte. Daarna doorvoer men de Nordenskjöldzee, het gedeelte der N. IJszee tusschen het schiereiland Taimyr en de Lena-delta; de voorgenomen landing aan de hier uitmondende Olenek moest achterwege blijven daar de kust te moeielijk toegankelijk bleek en er met het oog op het reeds vergevorderde seizoen vooral geen tijd te verliezen was. Zoo zette Nansen dan onmiddellijk koers naar de Nieuw-Siberische eilanden en passeerde den 18en Sept. het westelijkste daarvan, Bjelkow-eiland, waar hij op zwaar ondoordringbaar ijs stuitte; {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fram volgde den noordwestelijken rand van dit ‘pak’ en toen weldra ook noordwaarts haar de weg werd afgesneden, liet Nansen den 22sten Sept. op 78o50 N B en 133o 37 O.L. het schip door het ijs insluiten. Hiermede eindigt het eerste deel der reis, tot zoover niet veel verschillend van de vroegere langs Azië's noordkust ondernomen tochten, en vangt het tweede deel aan, dat, waarin de reiziger, gevolg gevende aan zijn origineel en merkwaardig plan, met den transarctischen stroom medegevoerd, zijn tocht naar de onbekende poolzee begon. De onvrijwillige koers, dien het schip van dit oogenblik af volgde, was zeer onregelmatig en afwisselend, en de drift zeer verschillend snel. Gelijk men ook reeds herhaaldelijk vroeger in de poolzee had opgemerkt, speelde vooral de wind hierbij een belangrijke rol: zuidelijke winden dreven de Fram met het haar omringende ijs in noordelijke richting, noordelijke winden brachten haar naar lagere breedten terug. Maar - en dit was het voornaamste - de hoofdkoers bleef noordwestelijk en al ging het soms bijna onmerkbaar en al verloor men telkens ook weer, langzaam maar zeker dreef het schip met zijn bemanning naar de hoogste tot nu toe door den mensch bereikte breedte. De ‘trek’ van het schip, zooals die later op de uitvoerige kaarten, die wij natuurlijk van Nansen te verwachten hebben, zal worden aangegeven, zal een zeer grillige lijn zijn met vele bochten en kronkels, die elkaar in talrijke punten snijden. Reeds een week nadat het schip ‘bezet’ was, had men den 79en breedtegraad gepasseerd, doch men bevond zich den 8en November weer op 77o43'; van toen af begon de wind meer aanhoudend uit zuidelijke richting te waaien en gedurende den winter en het daaropvolgende voorjaar (1894) vorderde men tot 81o52'. Toen waren er ruim vier maanden, van Juni tot October, noodig om den 82en breedtegraad te overschrijden, wat op 114o9' O.L. geschiedde. Met Kerstmis was weer een graad gewonnen en bevond men zich onder ongeveer 105o O.L. op den 83en parallel, om eenige dagen later {==t.o. 64==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} de tot op dat oogenblik hoogste behaalde breedte 1) 83o24' te bereiken. En zoo dreef de Fram gedurende den poolnacht, den langsten, dien ooit door menschelijke wezens werd doorgebracht, langzaam naar de zee benoorden Frans-Jozefland en Spitsbergen. Nansen was van meening, dat zij, aldus voortgaande, weldra haar grootste poolhoogte zou hebben bereikt, en besloot daarom in het nu volgende voorjaar (1895) de meer noordelijk gelegen deelen der poolzee te gaan onderzoeken. Langen tijd van te voren werden allerlei toebereidselen voor dezen tocht gemaakt: sterke sleden werden vervaardigd en twee kajaks (eskimo-booten) gebouwd, die elk één man en vier maanden proviand konden dragen benevens een aantal honden. Toen de schemering eenigszins helder was geworden verliet Nansen, het commando van de Fram aan kapitein Sverdrup overlatende en slechts vergezeld van luitenant Johansen, den 26en Februari het schip. Onderweg bleek evenwel, dat de mannen hun krachten toch overschat hadden; de uitrusting was te zwaar en men vorderde te langzaam, zoodat zij na vier dagen besloten terug te keeren en met minder bagage de poging te herhalen. Den 3en Maart was men aan boord terug' juist dien dag kwam de zon voor 't eerst weêr op en was dus de poolnacht ten einde. De breedte, waarop zich de Fram bevond, was toen 84o4'. Den 14en Maart, nadat het schip weer 5' zuidwaarts was teruggedreven, verlieten Nansen en Johansen hun kameraden opnieuw en nu voorgoed, en hiermede trad de expeditie een nieuwe periode in; zij splitste zich in tweeën: de Fram vervolgde haar tocht met het drijfijs, Nansen en zijn begeleider trokken over het ijs - poolwaarts. Gelijk ik reeds boven met een enkel woord aanstipte, had het schip gedurende de twee winters, die het nu in het ijs had doorgebracht, ofschoon het aan de allerhevigste ijspersinsingen was blootgesteld, zich uitstekend gehouden. Reeds in October 1893, kort nadat de Fram was ingesloten, begon het ijs te werken en was haar bemanning voor 't eerst getuige van die grootsche en geweldige uiting der natuurkrachten, waarvan men zich slechts een voorstelling kan maken wan- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} neer men haar zelf heeft bijgewoond. Langzaam, angstig langzaam, maar gedreven door een allerontzettendste kracht schuiven reusachtige ijsschotsen langs en over elkander heen, piepend en knarsend en zuchtend, tot dat met donderend geraas de afgebroken brokken over elkander heen storten en zich muren opbouwen van een geweldige hoogte, die op hun beurt weer worden voortgeschoven en omvergeworpen, andere schotsen in hun val verpletterend, totdat ten slotte onafzienbare vlakten in een woeste massa van vormlooze ijsblokken zijn herschapen. Het is een zonderlinge, geheimzinnige, vreeselijke muziek, die in de overigens doodelijke stilte van den poolnacht op uren en uren afstands hoorbaar is. De geweldige kracht, waarmede de ijsmassa's opdringen en elkander vermalen schijnt te spotten met elke poging van verzet, alles neerploffend, vernietigend en vernielend, dat niet voor haar wijkt, maar... de Fram week. De schotsen schuurden langs haar boord en toen den 4en en 5en Januari 1895 de persing op het hevigst was, toen het houtwerk kraakte en de bemanning zich op het ergste hield voorbereid, zich nog niet tenvolle bewust van de deugdelijkheid van het schip, brak de Fram uit haar dertig voet dikke ijsbedding los, werd langzaam in de hoogte gelicht en aldus aan den druk van het ijs onttrokken. Een later ingesteld nauwkeurig onderzoek leerde, dat het schip niet het minste letsel had bekomen en dat dus de eigenaardige constructie van het vaartuig volledig aan haar doel beantwoordde. In den herfst en den winter waren de persingen het hevigst, met ebbe en vloed perste het ijs samen en dreef het weer uiteen en met springtij was de druk het sterkst. Maar, keeren wij tot Nansen en Johansen terug. Aanvankelijk vorderden zij goed. Verder naar het noorden was het ijs ouder en daardoor ook meer begaanbaar, zoodat den 22en Maart de reizigers zich reeds op 85o10' bevonden. Maar van toen afaan werd het ijs weer veel moeielijker en, wat vooral een groot bezwaar was, het begon sneller naar het zuiden te drijven. De honden waren door de slechtheid van het terrein van weinig nut en terwijl de mannen met ontzaglijke inspanning hun sleden en levensmiddelen voortsleepten, vorder- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} den ze toch slechts zeer weinig. Het was dat groote onoverwinnelijke bezwaar, waarmede reeds vele reizigers, die zich met sleden over het poolijs bewogen, te kampen hadden; zoo Parry toen hij in 1827 benoorden Spitsbergen de pool trachtte te bereiken, zoo in 1883 de leden der Nederlandsche poolexpeditie, toen zij van uit het midden der Kara-zee naar de Siberische kust trekkende, na zich vijf dagen in zuidelijke richting over het ijs bewogen te hebben, met het ijs sneller in noordelijke richting waren voortgedreven. Den 25en Maart waren Nansen en zijn metgezel nog slechts tot 85o19', den 29 en tot 85o30', den 3 en April tot 85o59' gevorderd; het ijs werd voortdurend moeielijker en eindelijk van dien aard, dat Nansen den 7en April tot den terugkeer besloot. Hij bevond zich toen op 86o14' N.B. en ongeveer 95o O.L., dus op nog slechts 3o46' van de pool, overeenkomende met een afstand van 421 KM of 75 uren gaans, weinig meer dan die van Amsterdam tot Parijs. Een verder voorttrekken stond nagenoeg gelijk met zijn leven opofferen; immers, berekent men uit den reeds door hen afgelegden afstand de snelheid per dag op ongeveer 10 KM, dan zouden er, wanneer zij met diezelfde snelheid voortgingen, toch nog ongeveer zes weken moeten verloopen vóór zij de pool bereikt hadden. Bovendien was het niet te zeggen hoeveel tijd zij noodig zouden hebben om naar Frans-Jozef land te komen en welke moeielijkheden hen op dien tocht nog zouden wachten; zoodat het met 't oog èn op den tijd èn op de nog beschikbare provisiën gebiedend noodzakelijk was terug te keeren. Vooraf echter begaf Nansen, om het verder noordwaarts gelegen ijs te verkennen, zich alleen op sneeuwschaatsen nog 19 KM verderop en beklom daar een hoogen toros (stapel opgeperste ijsblokken). ‘Voor zoover het oog reikte,’ schrijft hij, ‘zag ik niets dan door elkaar geworpen ijsmassa's. Geen spoor van land was op dit punt te verkennen evenmin als wij er tot nu toe iets van ontdekt hadden. Het ijs scheen voor den wind af te drijven zonder daarin door vastland of eilanden verhinderd te worden en het komt mij niet zeer waarschijnlijk voor, dat er land ligt tusschen dit noordelijkste door mij bereikte punt en de Noordpool, al is het ook mogelijk, dat aan de andere zijde van de pool een deel van den Noord-Amerikaanschen archipel wordt gevonden.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 8en April keerden de beide zwervelingen het noorden den rug toe en aanvaardden den terugtocht in de richting van Frans-Jozef land. Het was nu onafgebroken licht en om tijd te winnen maakten zij somtijds marschen van 36 uur aaneen met slechts korte rustpauzen, en daar zij gewoon waren de chronometers steeds vóór het gaan slapen op te winden, gebeurde het den 12en April, dat deze na zulk een een langen dagmarsch stilstonden, waarvan het natuurlijk gevolg was, dat Nansen van dat tijdstip af aan niet geheel zeker van de geographische lengte was, ofschoon hij zich overtuigd hield nooit veel bezijden de waarheid te zijn. Vier maanden duurde deze terugtocht, waarop het ijs weer allerlei moeielijkheden opleverde, vooral door de talrijke spleten, die dikwijls niet konden worden overgestoken en die de reizigers dus om moesten trekken, wat veel tijdverlies veroorzaakte. De provisiën begonnen zeer af te nemen, de rantsoenen moesten aanmerkelijk worden ingekrompen en weldra was er in 't geheel geen eten meer voor de honden, die nu een voor een moesten geslacht worden om de overigen te voeden. Terwijl men zoo langzaam zuidwaarts trok gingen de maanden April en Mei voorbij zonder dat land werd gezien, wat den reizigers ten zeerste verwonderde, daar op Payer's kaart van Frans-Jozef land op ongeveer 83o NB. Petermann'sland staat aangegeven en zij deze breedte reeds lang gepasseerd waren. Natuurlijk waren zij onbekend met de omstandigheid, dat tijdens hun afwezigzijn door de onderzoekingen der Jacksonexpeditie de gedeeltelijke onnauwkeurigheid van bedoelde kaart reeds was gebleken. Den 4en Juni waren zij op 82o18', den 15en weer iets noordelijker afgedreven tot op 82o26' en zij moesten nu volgens hun berekening niet ver van Payer's noordelijkste punt, kaap Fligely 1) zijn, waarvan evenwel niets te bespeuren was. Gelukkig kregen de reizigers om dezen tijd een zeer welkome aanvulling van hun proviand, doordat het hun gelukte een zeehoud en drie beren te schieten, waardoor menschen en nog overgebleven honden nu ruimen overvloed van versch vleesch hadden. Zoodoende waren zij nu instaat gesteld te wachten tot de sneeuw gesmolten was en het ijs {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} begaanbaarder werd en toen zij, na aldus een maand te hebben uitgerust, hun reis voortzetten, kwam een hun onbekend land in 't zicht, dat Nansen naar een oud Noorsch sprookje Hirttenland noemde. Toch duurde het nog twee weken voor zij dit land bereikten, en het was den 6en Augustus 1895 toen zij eindelijk op een der vier met gletschers bedekte eilanden voet aan wal zetten na een zwerftocht over het ijs van bijna vijf maanden. Volgens Nansen's berekening waren zij op 81o38' N.B. en 63o O.L.; zoekt men dit punt op Payer's kaart van Frans-Jozefland, dan vindt men dit midden in een groote landmassa, die Payer Wilczekland noemde. Geen wonder, dat Nansen vergeefs trachtte zich te orienteeren en dat, vooral toen hij in de daaropvolgende dagen in het westen in 't geheel geen land kon ontdekken, hij begon te vermoeden, dat hij òf zich toch sterk in zijn lengtebepaling vergist had òf belangrijk was afgedreven en zich nu bevond op de onbekende westkust van Frans-Jozef land of wel bij het geheimzinnige, nog door niemand bereikte Gilles-land, dat tusschen Frans-Jozef land en Spitsbergen moet liggen. In elk geval meende Nansen door steeds maar zuid en zuidwest te houden ten slotte op Spitsbergen aan te komen, zoodat hij dan ook in die richting verder trachtte door te dringen; maar harde wind dreef het ijs telkens naar de kust terug en belette hem verder te komen. Tot twee malen toe werd hij aldus ingesloten, totdat hij den 26en Augustus, overwegende, dat nu het seizoen te ver gevorderd was om den overtocht naar Spitsbergen nog te wagen, besloot op de plaats, waar zij zich toen bevonden, zijnde 81o13' NB. en 55o30' OL. den derden winter door te brengen. Hiermede trad Nansen's pooltocht dus een nieuwe phase, de overwintering op Frans-Jozef land, in. Gedurende deze overwintering, die uit den aard der zaak meer avontuurlijk dan belangrijk was, hebben Nansen en Johansen een leven geleid, waarin voorzeker de uiterst grenzen van den eenvoud werden bereikt. Men weet niet wat meer te bewonderen de opgewektheid, waarmede zij de bijna niet denkbare ontberingen verdroegen of hun ijzeren gezondheid, die tegen zulk een leven bestand was. Maar - en dit legde een groot gewicht in de schaal - één ding ontbrak hun {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} niet; wild was er in overvloed en zij konden al dadelijk beginnen met zich van een ruimen wintervoorraad walrussenen berenvleesch te voorzien, wat dan trouwens met het vet van deze dieren hun eenige voedsel vormde. Zij bouwden van aarde, steenen en mos een lage, grootendeels in den grond gelegen hut, van 3 M lang en 2 M breed en zoo hoog, dat zij op sommige plaatsen er bijna rechtop konden staan; het dak maakten zij van walrushuiden, die ze met sneeuw bedekten. Drijf hout werd hier niet of weinig gevonden en zoo waren zij voor de bereiding van hun voedsel alsook voor de verwarming slechts aangewezen op het gebruik van walrustraan, die hun tevens voor verlichting diende. Met behulp hiervan slaagden zij er in de temperatuur der hut tot op het vriespunt ongeveer te doen stijgen, en aldus brachten zij in deze ruimte, hun tijd verdeelende tusschen slapen, te zamen in een uit berenhuiden vervaardigden slaapzak, en eten den vier maanden langen poolnacht door. Zoo ging, zonder eenig ongeval, de winter voorbij; de zon kwam op, de trekvogels verschenen en met hen de lente, die de mannen slechts hadden afgewacht om den terugkeer naar de bewoonde wereld te aanvaarden. In het zuiden en zuidwesten wees een ‘waterhemel’ hun de richting aan, die ze hadden in te slaan om naar Spitsbergen over te steken. Na alles in gereedheid te hebben gebracht, verlieten zij den 19en Mei hun winterverblijf en bereikten vier dagen later, onder 81o5' open water. Met afwisselenden voor- en tegenspoed, nu weer over het ijs, hun sleden van zeilen voorziende en als ijsschuitjes inrichtend, dan weer de kajaks samenbindende en er een mast met een zeil op plaatsende en zoo langs de kust door open water gaande, soms dagen lang door voorjaarsstormen opgehouden en tot werkeloosheid gedwongen, bereikten zij na een groote uitgestrektheid land gepasseerd te zijn, door een breed open kanaal, den 12en Juni 1896 den zuidelijk rand van den archipel, waarin zij zich voortdurend bewogen hadden. Zich naar het zuidwestelijk deel ervan wendende, meende Nansen, gelijk later bleek terecht, de zuidkust van Frans-Jozef land te herkennen, zooals die door Leigh Smith, die in 1880 deze streken bezocht, in kaart was gebracht en kreeg daarbij tevens de overtuiging, dat, gelijk hij reeds vermoed had, Payer's kaart van Frans-Jozef land {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer onjuist was en zijn Zichy-land o.a. zich in den archipel, waardoor Nansen zich een weg gebaand had, oploste. Nansen bevond zich nu, zonder het te weten, in de onmiddellijke nabijheid van het station Elmwood bij kaap Flora, sedert twee jaren door de Engelsche poolexpeditie onder Jackson bezet, zoodat een ontmoeting met deze expeditie natuurlijk niet uit kon blijven. Deze ontmoeting vond dan ook werkelijk den volgenden dag plaats, toen Nansen, afgaande op hondengeblaf, dat van de kust tot hem was doorgedrongen, zich daarheen begaf en zich weldra tegenover Jackson bevond. Het was voor beide partijen, zooals vanzelf spreekt, een blij en onvergetelijk oogenblik. De lange ontberingen, door Nansen en Johansen doorstaan, waren nu voorbij en gastvrij werden zij door de Engelschen opgenomen. Het Engelsche stoomschip ‘Windward’ dat eenige dagen vroeger op Frans-Jozef land was aangekomen om de Jackson-expeditie, die nog voor de derde maal aldaar dacht te overwinteren, tijdingen, nieuwe levensmiddelen en aflossing van een deel van het personeel te brengen, nam Nansen den 7en Augustus mede terug en zette hem, gelijk wij reeds zagen, den 13en Augustus te Vardö aan wal. Omtrent de verdere lotgevallen van de Fram die den 14en Maart 1895 door Nansen verlaten werd, is bekend geworden, dat zij aanvankelijk in W. en N.W. richting verder dreef, zoodat den 26en Juli 84o50' N.B. en 73o O.L. werd bereikt. Daarna dreef ze in O. en N.O. richting terug, tot dat in het najaar de drift andermaal noordelijk werd en haar den 16en October onder 66o O.L. haar grootste poolhooget nl. 85o 57' deed bereiken, slechts 17 boogminuten (= ± 32 K.M.) minder dan die tot waar Nansen kwam, wiens veronderstelling, dat het schip reeds in het voorjaar van 1895 zijn hoogste breedte zou bereikt hebben, dus niet bewaarheid werd. Verder bracht de stroom de Fram naar de ruime zee tusschen Spitsbergen en Groenland en nadat, onder de beleidvolle aanvoering van kapitein Sverdrup, het schip zich over een afstand van 150 mijlen door het ijs had gewerkt en nog weer herhaaldelijk de verschrikkingen der ijspersingen had doorstaan, kwam het eindelijk den 14en Augustus 1896 be- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} houden op de W.kust van Spitsbergen aan, waar de bemanuing een ontmoeting had met de leden der bekende ballon-expeditie van Andrée, die daar toen juist met hun werkzaamheden begonnen waren. Vandaar vertrok Sverdrup met de Fram naar Noorwegen en viel, als reeds gemeld, den 20en Augustus in de kleine haven Skjärvö binnen, waarmede de gedenkwaardige tocht, die drie jaar en een maand had geduurd, een einde nam. De Fram begaf zich den volgenden dag naar Tromsö, waarheen ook Nansen zich met het Engelsche plezierjacht ‘Otario’ liet brengen en daar had het wederzien plaats der tochtgenooten, die 17 maanden gescheiden waren geweest. Na deze beknopte beschrijving der lotgevallen van de Fram en haar bemanning moge nog een enkel woord hier volgen over de wetenschappelijke resultaten van Nansen's expeditie, voor zoover die zich op 't oogenblik laten beoordeelen. Nansen zelf heeft dienaangaande tot nu toe niets gepubliceerd, doch Prof. Mohn, de bekende meteoroloog te Christiania, die zich met betrekking tot de wetenschappelijke uitrusting der Fram zoo verdienstelijk maakte en zich bij Nansen's terugkeer in het noorden van Noorwegen bevond om de zonsverduistering van 9 Augustus waar te nemen, heeft naar gegevens hem door den poolreiziger verschaft, het een en ander van diens resultaten in Noorweegsche en Duitsche tijdschriften en dagbladen medegedeeld. Het staat vast, dat een belangrijk deel van het Noordpool-vraagstuk door deze onderneming is opgelost. Wel bereikte Nansen de pool zelf niet doch, goed beschouwd, is dit geheel bijzaak en behoeft zijn succes niet te worden afgemeten naar de behaalde geographische breedte. Wat nu vooreerst aangaat de transarctische drift, waarop Nansen zijn plan had gebouwd, zoo laat het zich uit de thans voorhanden gegevens nog niet opmaken of de door de Fram gevolgde N.W. en W. richting uitsluitend aan de heerschende winden is toe te schrijven dan wel of hier werkelijk sprake is van een zeestrooming, die den in geen geval te miskennen, grooten invloed van den wind op de ijsbeweging zóódanig wijzigt, dat deze voornamelijk in de genoemde richtingen geschiedt. Tot op {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere hoogte is dit onverschillig daar de koers der Fram in hoofdzaak overeenstemde met die, welke Nansen vooraf had gemeend te moeten afleiden uit de verplaatsing van ijs, drijfhout e.a. voorwerpen van het oostelijk naar het westelijk halfrond. Wel was de drift niet geheel zooals Nansen zich had voorgesteld en dreef de Fram niet over de pool naar Groenland, doch oostelijk van de pool naar Spitsbergen; maar het is mogelijk, dat het schip in den oostelijken rand van het drijfijs is geraakt en dat het er middenin zou zijn gekomen, wanneer Nansen aan zijn oorspronkelijk plan gevolg had gegeven 1) en zijn tocht van uit de Behringstraat was begonnen. Hoe betrekkelijk weinig trouwens Nansen's geprojecteerde en werkelijk doorloopen routen verschillen, moge blijken uit het bij dit opstel gevoegde kaartje, waarop zoowel de eene als de andere zijn aangegeven. Men verlieze hierbij evenwel niet uit 't oog, dat slechts in hoofdzaak de werkelijke trek der Fram is aangeduid voor zoover namelijk die, in afwachting van nadere gegevens, uit de weinige plaatsbepalingen kon worden afgeleid. In elk geval is door de onafgebroken drift der Fram van 1893-1896 aan de theorie van een onbewegelijk poolijs op de hoogste breedte voor goed alle grond ontnomen. Het belangrijkste resultaat, dat de expeditie gedurende deze drift verkreeg, is ontegenzeggelijk de ontdekking van een uitgestrekte, diepe zee met een relatief hoogen warmtegraad in de diepere lagen, terwijl men, afgaande op de vroegere waarnemingen door de Vegaen de Jeanette-expeditiën langs de kusten der Siberische IJszee en door de Engelsche en Amerikaansche pooltochten in de zee ten noorden van N.-Amerika, meende te moeten besluiten tot het bestaan van een ondiepe poolzee met lage temperaturen ook beneden de oppervlakte. De loodingen aan boord der Fram gedaan hebben aangetoond, dat ten N. en ten W. der Nieuw-Siberische eilanden, voorbij 79o NB., de zeebodem snel daalt, zoodat hier een diepzee-bassin aanwezig is, waarvan de diepte op sommige plaatsen tot 2000 vademen (= 3600 M.) bedraagt, en het dus in dit opzicht overeenstemt met het bekken, dat zich in den noordelijken oceaan tusschen Groenland, Spitsbergen en Noorwegen bevindt en, dat wij door de onderzoekingen der Noorweegsche noord- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} atlantische expeditie van 1876-'78 en die der Zweedsche Spitsbergen-expeditie in 1868 onder Nordenskjöld hebben leeren kennen. De loodingen uitgevoerd gedurende het laatste deel van den tocht der Fram, toen Nansen niet meer aan boord was, hebben aangetoond, dat de nu ontdekte circumpolaire diepzee een nergens afgebroken voortzetting is van dit zoo evengenoemde noord-atlantische bekken, waarin men o.a. zuidoostelijk van Jan-Mayen eiland een diepte van 2000, midden tusschen Groenland en Spitsbergen 2650, noordelijk van Spitsbergen 1370 vademen vond. Een dergelijke uitgestrekte diepzee, zooals ten noorden van Frans-Jozef land en Spitsbergen in verband met het zoo goed als ontbreken van dierlijk leven en den toestand van het ijs op deze zeer hooge breedte, wijst er op, dat zich ook aan de pool zelf een diepe zee bevindt, die het geheele jaar door met zwaar, onafgebroken in drift verkeerend pakijs is bedekt. Vooral echter de warmteverdeeling in deze poolzee is hoogst merkwaardig. De bovenste waterlagen hadden overal tot op een diepte van ± 100 vaam een temperatuur onder 0o C. tot - 0.5o toe, daarbeneden evenwel, tot op de grootste diepte, was deze hooger en steeg zelfs tot + 0.5o; slechts ten N. van Spitsbergen daalde beneden de 500 vademen de warmtegraad van het water weer beneden 0o. Het is het waarschijnlijkst, dat de oorsprong van dit relatief warme water in de circumpolaire zee moet gezocht worden in het water van den golfstroom van den noord-atlantischen oceaan, dat, zooals door de reeds bovengenoemde noord-atlantische expeditie is aangetoond, westelijk van Spitsbergen over een laag ijskoud water heen noordwaarts stroomt naar de nu door de Fram ten N. van Spitsbergen ontdekte diepte en vandaar waarschijnlijk verder noord- en oostwaarts naar het poolbekken. De lage temperatuur en de geweldige ijsmassa's aan de oppervlakte worden behalve door de lengte van den winter ook door het lagere zoutgehalte veroorzaakt, daar de massa's zoetwater, die de Siberische en N.-Amerikaansche rivieren in het poolbekken uitstorten, het vriespunt van het zeewater natuurlijk aanmerkelijk doen rijzen, terwijl het golfstroomwater een hooger zoutgehalte heeft en bovendien door de gedeeltelijke af koeling soortelijk zwaarder wordt en dientengevolge naar den bodem zinkt. Het is nu juist een der merkwaardigste uitkomsten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nansen's expeditie, dat zij heeft aangetoond, dat dit zinkende water daarbij niet onder 0o wordt afgekoeld. De talrijke zorgvuldige waarnemingen over ijsdrift, oppervlaktestroomen, temperatuur en zoutgehalte van het zeewater op verschillende diepten enz., die gedurende drie achtereenvolgende jaren aan boord van de Fram zijn gedaan, vormen een voortzetting van die, welke, gelijk wij reeds zagen, in de jaren 1876-'78 door de Noorweegsche expeditie werden uitgevoerd en zijn nu juist dáárom van zooveel gewicht omdat, zooals door nieuwere onderzoekingen is gebleken de weersgesteldheid van Noord-Europa, in de eerste plaats van Scandinavië, vooral beheerscht wordt door de temperaturen en stroomingen in de zeeën ten noorden van ons werelddeel. Het nu nieuw verzamelde materiaal zal dus ongetwijfeld bijdragen tot het verkrijgen van meerdere zekerheid bij de weervoorspellingen en zal zoodoende tevens van algemeen praktisch belang worden. Ditzelfde geldt natuurlijk eveneens voor de zuiver weêrkundige waarnemingen. De Fram was drie jaren lang een meteorologisch station van den eersten rang, daar behalve de gewone, voor directe aflezing bestemde toestellen onafgebroken zelfregistreerende instrumenten voor luchtdruk en temperatuur in werking waren, die voortdurend met behulp van normaalinstrumenten werden gecontroleerd. Van hoeveel belang een dergelijk waarnemingsstation is, slechts 4o tot 5o van de pool verwijderd en gedurende zulk een aanzienlijk tijdsverloop in werking, behoeft wel niet nader te worden uiteengezet. Uit de verkregen cijfers, die later natuurlijk in hun geheelen omvang zullen worden bekend gemaakt, blijkt o.a. reeds, dat de thermometer niet onder - 52o C. zonk. Met het oog op de aanzienlijke poolshoogte en in aanmerking nemende, dat in de Oost-Siberische provincie Jakoetsk 's winters de temperatuur tot- 60o à -70o daalt, dat de Ned. Noordpool-expeditie tijdens haar overwintering in de Kara-zee, dus op ongeveer 10o zuidelijker breedte, de minimum-temperatuur op - 47o5 bepaalde en men zelfs in Europa, nl. te Karasjok in Noorweegsch Finmarken, den thermometer tot -53o heeft zien zinken, moet men den door de Fram waargenomen laagsten thermometerstand als betrekkelijk hoog beschouwen en dit moet alvast worden toegeschreven aan den invloed van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} den boven besproken hoogen warmtegraad van het zeewater. Met betrekking tot het aardmagnetisme werden door luitenant Scott Hansen geregeld waarnemingen gedaan met instrumenten, die volgens aanwijzing van Prof. Neumayer, den directeur der ‘Seewarte’ in Hamburg, opzettelijk voor het gebruik op buitengewoon hooge breedte waren ingericht. De resultaten op de internationale poolstations in 1882-'83 verkregen, hebben aangetoond, dat onze kennis van het aardmagnetisme nog zeer onvoldoende is en dat er voor het vervaardigen van vertrouwbare kaarten der magnetische declinatie, van zoo onberekenbaar belang voor de scheepvaart, steeds nog behoefte bestaat aan gegevens uit de noord- en zuidpoolstrekend. De waarnemingen aan boord van de Fram gedaan zullen stellig deze leemte voor een deel aanvullen. Wat de geographische resultaten der expeditie betreft, zoo komt, behalve de ontdekking van een eiland in het noordelijk deel der Kara-zee en verschillende eilanden langs de noordkust van Siberië, natuurlijk voornamelijk het feit in aanmerking, dat men na de reis met de Fram en Nansen's ongeevenaarden sledetocht voorgoed het denkbeeld moet laten varen, dat zich om de pool een met eilanden bedekte zee, een archipel zou bevinden, daar èn de aanzienlijke diepte èn de blijkbaar door niets in haar drift belemmerde ijsmassa's, althans voor het oostelijk halfrond, het bestaan daarvan onaannemelijk maken. Dan nog zijn van Nansen belangrijke topographische bijdragen tot de kennis van Frans-Jozef land te verwachten en wij mogen aannemen, dat, vooral ook in verband met de uitvoerige onderzoekingen door de sedert 1894 aldaar vertoevende Jackson-expeditie verricht, wij ons binnen kort een vrij wel volledige voorstelling van dezen eerst voor ruim twintig jaren ontdekten archipel zullen kunnen maken. Bij dit alles kunnen wij nog voegen, dat, zooals genoegzaam is gebleken, ook het probleem van een poolschip, dat voldoende weerstandsvermogen bezit om de geweldigste ijspersingen te verduren, is opgelost en dit zal met het oog op toekomstige pooltochten van onberekenbaar belang blijken te zijn. Het door Nansen behaalde succes bracht zijn naam op {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} aller lippen; over de geheele beschaafde wereld houden allen, die belangstellen in wetenschappelijke onderzoekingen, het oog op hem gevestigd, in afwachting van wat hij nu zal gaan doen. Want, dat iemand van een dergelijk ongewoon krachtige natuur als Nansen nu op zijn lauweren zal gaan rusten is niet denkbaar. Meer nog dan vóór drie jaren door het ontwerpen van zijn plan heeft deze buitengewone man thans door de uitvoering ervan de volle en algemeene aandacht op het poolvraagstuk gevestigd. Want al mogen wij dit, wat althans het arctisch gebied aangaat, gelijk wij reeds opmerkten, voor een belangrijk deel als opgelost beschouwen, in het westelijk halfrond blijft de zee noordelijk van den N.-Amerikaanschen archipel toch nog altijd een volslagen onbekend terrein. Maar vooral, en van verschillende kanten doen zich stemmen in dien zin hooren, Nansen, die op dit oogenblik, wie zal het tegenspreken, aan de spits van het leger der poolreizigers is geplaatst, Nansen is de aangewezen persoon om nu ook het Zuidpool-onderzoek in vollen gang te brengen en de leiding der beweging, die zich sedert eenige jaren ten gunste van dat onderzoek openbaart, op zich te nemen. Dr. J. Mar. Ruijs. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrafenis. I. Vooravond. ‘Pas op voor de meid’.... ‘Jà-a-a, Geer!’ ‘Mevrouw daar is 'n meneer.’ In d'r uitgekookte handen - heel voorzichtig bij 'n puntje - hield ze 't visitekaartje. ‘Hè-je dan niet gezegd....’ ‘...Nee 't is góed ma,’ zei Ben en knipoogte: ‘c'est ce saligot.’ ‘Wie-ie?’ vroeg oom David met z'n hand als 'n schulp om z'n oor. ‘Laat meneer in de zijkamer, Geer en steek 'n lichie op.’ ‘Wie-ie is d'r?’ - hardpraatte oom David weer. Eerst wachtte Ben tot de deur dicht was. ‘Hangjas!’ ‘Wie-ie?’ - vroeg oom nòg eens, schreeuwrig, met 'n pluizig samenfronsen van de dikke wenkbrauwen. ‘Hàngjas.... Got, ik kan 't toch niet schrééuwe.... De man is hiernaast!’ ‘Is dàt de bewuste?’, vroeg neef Aaron. ‘Ja... L.J.G. Hangjas Junior... Hoe zoo'n vent zich ànstelt!... Nee, blijf jij maar bij moeder, Aaron... 'k Zal 'm alleen wel te woord staan...’ ‘Win je niet op, Ben,’ vermaande z'n vrouw, boven d'r natten zakdoek. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, ach-got geen ruzie over zulleke dinge,’ zei moeder, huilerig. ‘Is 't niet beter,’ hardpraatte oom - ‘dat ìk met 'm spreek. Ik heb 'm gekend als jonge.... als zoo'n kleine jonge... Wàtte?... Wàtte?... Wàtte zeg je Toos?’ ‘Nee, néé! Blijf asjeblief zitte... Late we ásjeblief geen onnoodige drukte make.... Goeie God me hoofd loopt tòch om.....’ ‘...Watte zegt-ie, Jet?’ Jet, bleek, met rooie oogen, schreeuwde 't nóg eens in de behaarde ooren. ‘Ga je gang! Gá je gang,’ zei de doove, stijf-koppig -: ‘gà je gang... Bemoei je maar met gebruike, waarvan je niks weet - Och! och! - Jullie benne àllemaal gojiem 1)!’ ‘Begint de ruzie nou wéér!... La-me met rust met die vervloekte onzin!’ Nijdig flapte Ben de deur dicht, liep de zijkamer in, waarvan de deur op 'n kier stond. Bij de gesloten lessenaar, 'n ouwerwetsch bureau, zaten er twee. De een, kaalhoofdig, met wat viezig pruimhaar aan de slaapstreken, bladerde in een notitieboekje. Z'n fletse oogen knipoogden achter 'n gouwe bril. Van het viezig pruimhaar, liep een bedding afgeknipt grauw stoppelhaar om het geheele gezicht, langs de vale jukbeenderen, om 't spitse kinnetje. Z'n boord was vuil. 't Zwarte dasje wipte er overheen, wat-ie telkens met 'n groezelige hand in orde probeerde te brengen. De ander, dik, klein, had 'n zwarte hangbaard, bolle koonen, zwart-listige oogjes en 'n jas, waaraan twee knoopen bengelden. 'n Zenuwtrekking kriewelde om z'n neus. Z'n eene hand bibberde op de vette knie. De kaalhoofdige lei 't notitieboekje op de tafel, 'n potlood er boven en stond op. De kleine vette bleef zitten. ‘Mijneer Hangjas?’ ‘Om u te diene. Dit is mijneer Snoek.’ De kleine vette boog. ‘We hebbe vanmorge 'n bijzonder ràre boodschap gekrege... 'n Erreg rare boodschap... Zeker 'n vergissing van de bode, niewaar?’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat nóemt u een vergissing?’ zei Hangjas. Z'n hooge stem praatte tusschen keelschrapertjes achter elk woord. De kleine vette keek hem aan, zenuwtrekkend, streek z'n zwartbaard in 'n wolpunt. ‘Wát 'k 'n vergissing noem, mijneer... Dat noem 'k die hòndsche boodschap...’ ‘Wát voor-'n boodschap?... Mijn is niks van 'n hóndsche boodschap bekend, mijneer.’ ‘...U is toch de directeur?’ ‘...Ja, de directeur ben ik.’ ‘...Nóu?... D'r was vanmorge zekere Levi...’ ‘...Lever... Isaac Lever... adsistent-sjamos’... 1) ‘...De naam doet 'r niks toe... Die man kwam námens de directie - de directie ben u toch, niewaar? - Late we asjeblief spijkers met koppe slaan -, námens mijneer Hangjas, zegge, dat 'r eerst 'n vierhonderd gulden betaald moest worde... Wa's dat voor àfzetterij, meneer!’ ‘...Ogh, watte groote woorde!... Waartoe diene zulleke groote woorde!... Ik hou niet van groote woorde... We zijne fatsoenlijke mense onder mekaar... Zulleke gróóte woorde zijn heelemaal niet van pàs....’ Kalmeerend duwde 't groezelhandje de opspringende rafeldas naar benee. ‘Wàs de boodschap van u, ja of néé?’ ‘Jawel zéker, mijneer... Jawel zéker... Ik heb Lever gezonde, omdat we van morrege twee begraffenisse hadde... Anders was 'k zellef gekomme... Is Lever niet nètjes geweest met z'n boodschap?... Dan hep-u maar te klage.’ ‘Ja, d'r ware twee begraffenisse... een bij de familie Marpurgo... een bij Braat...’, vulde de ander aan. ‘Als u denkt da-we zóo krankzinnig zijn om eerst vierhonderd gulden te betale... dan heb-u 't glád mis... Hoe reken u dat uit?... Hoe kom-u 'r in gòsnaam toe... om vierhonderd gulden te rekene... Da's blóédgeld.’ ‘Ha'k toch wel gelijk toen 'k dacht, dat Lever de boodschap weer schlemieleg zou overbrenge... Wat 'n gammerkop!... Wat zè-je, Snoek?... Die mot dan maar geen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} boodschappen meer doen... Da's al de tweede keer... Ziet-u nou is, mijneer Pruim...’ ‘Ik heet Schuit...’ ‘Heet-u Schúit?...’ ‘Ik ben schoonzoon van den overledene.’ ‘O... Bennu getrouwd met de éene dochter... O, jawel... Nou herinner ik 't me... Met juffrouw Cato, niewaar?’ 'n Flets lachje rimpelde tusschen de grauwe baardstoppels. ‘...Jawel, jawèl,’ gemelijkte Ben. ‘...Ziet u, mijneer Schuit - O, u bemoeit zich zeker met alles - die vierhonderd... wacht is effen... 't staat in me boekie.... wàar staat 't.... Nee, dàt is 't niet.... Pruim.... Pruim.... Wacht-is effen.... Mijkel Pruim... Daar hè-je 't.... Ja, dàt is 't.. . Die vierhonderd een en dertig gulden, vijf en veertig cent....’ ‘Wàtte... Zijn jullie kránkzinnig!... Denk je da-we met geld smijte!....’ ‘Maar megot is dat nou uitvalle, meneer Schuit.... Wij zijne toch maar beambte.... Wij hebben geen halleve cent voordeel an 'n begraffenis... Die vier honderd een en dertig gulden... vijf en veertig cent... da's niet eens voor de begraffenis .. Denk u da-wij de familie Pruim niet vertrouwe... Al was 't voor duizendè... voor duizendè, niewaar Snoek... Wìj komme eerst om 't geld als de begraffenis afgeloope is... Zoo zijne wij niet onder zùlleke omstandighede... We wete ommers in 't geheel nog niet hoeveel koesse d'r motte zijn... en of u koorde wil hebbe... en hoeveel adsistent-sjamoziem... Begrijp-u wel?....’ ‘Wat is 't dan! Wat is 't dán! De heele familie was woedend over zulke maniere!’ ‘De Gabroonem gewre 1) zijne zoo niet... Als 't òns anging zoue we de familie Pruim heelemaal niet lastig valle... Wij begrijpe hoe onaangenaam 't is, niewaar Snoek? Maar meneer Pruim was tijdens z'n leve vierhonderd.... vierhonderd... waar is 't?. . Marpurgo... Braat... Pruim... Pruim... Pruim... Vierhonderd een en dertig gulde en {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf en veertig cente an de gemeente schuldig.... En eer dat angezuiverd is, magge wij niet begrave....’ ‘An wie?.... An de gemeente?.... Wàtte an de gemeente?...’ ‘Schjoelgeld.’ 1) ‘Wàtte!... Schjoelgeld?’ ‘Van de Schjoele...’ ‘Ja van de Schjoele’ - zenuwtrekte de ander. ‘Was me schoonvader vierhonderd dertig gulden schuldig an de Schjoele? Hij is d'r nooit geweest! Wel allemachtig! Wie heeft dát uitgevonde?’ Bedaard duwde Hangjas z'n das naar benee, zette z'n bril recht, krabde zich in de stoppellaag en keek Snoek an, die an een van de bengelende knoopen draaide. ‘Laat ik u is uitlegge,’ begon Snoek, die met een dikke tong sprak -: ‘dat de gemeente d'r géén reekning mee houdt, of iemand niet in de kerk komt.... Meneer Pruim, het z'n aanslagbiljet behóórlijk thuis gekregen... ellek jaar... éllek jaar... zoo goed as u... En nou begraafe we niet of d'r mot betaald worre...’ Woedend stoof Ben op. ‘...Maar dat is dan toch ònbehoorlijk... Da's gewoonweg diefstal... U moest u schame meneer om zoo te handele, nou 't lijk boven aarde staat!.... Da's geen fatsoenlijke behandeling!... Da's schandelijk, schándelijk, schándelijk!... 'k Zal d'r 'n stuk over in de krante schrijve!... Zoo iets heb ik nog nooit gehoord!...’ Even was er stilte. Hangjas speelde met 't notitieboekje, keek schapig-nadenkend naar 'n poot van de lessenaar. Snoek liet z'n zwartbaard door z'n hand glibberen. ‘...Als ik u 'n beleefde opmerking mag make...’ - begon Hangjas, voorzichtig: ‘dan is 't da-we zóo niet erreg opschiete... Wij doene onze plicht... Wij zijne beambte... Wij verdiene d'r geen cent an... De begraafplaats is van de gemeente... En de gemeente begraaft niet als d'r schuld is... En zoo is 't bij alle gemeentes... niewaar, Snoek?...’ ‘Ach, wèl zeker,’ beweerde Snoek met z'n dikke tong: ‘...'t Is ommers geen mót om bij ons te komme... En {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} as je frij ben tijdens je lefe... mot je bij je dood niet froom worre...’ ‘'k Verzoek u er an te denke, dat-u in 'n sterfhuis is!’ ‘...Snoek bedóelt 't zóo niet, meneer... Maar recht is rècht, meneer Schuit... Recht is rècht... Als 't Schjoelgeld niet voldaan is, kan je niet trouwe... en geen barmitswe 1) doen...’ ‘Nee je kunt niet trouwe... en geen barmitswe doen... Eerst betale...’ ‘Maar we wille toch voor 't graf betale èn voor de onkoste!’ ‘...Da's iets van later zorreg... Dat komt terecht... De familie Pruim is 'r goed voor... 'k Wou da'k van de familie Pruim duizendè kreeg... duizendè... De familie Pruim zal 'r niet mee wegloope... Maar de Schjoele geeft niet langer crediet... En anders zou de dooie op de christenbegraafplaats moete begrave worde...’ ‘Als 't an mij lag, mijneer, gebéurde dat ook! Maar de laatste wil van me schoonvader wille we eerbiedige...’ ‘Daar hebbe wil niet mee te make, mijneer Schuit... Wij zijne beambte... niks meer...’ ‘Wil u me schoonvader mórge begrave, já of néé.’ ‘.... Alles staat klaar, meneer.... alles is in orde.... D'r hoeft noch maar 'n boodschap an de stalhouder gezonde te worde.... De rest is bezorgd.... 't Graf is 'r.... De machtiging van de stad is 'r... Al de formaliteite zijne in order, niewaar, Snoek, maar de begraffenis springt af, als 't schjoelgeld niet betaald wordt.’ Opgewonden liep Ben heen en weer. Z'n grijze oogen keken van Hangjas naar Snoek. 't Mannetje met 't kale hoofd, krabde met z'n wijsvinger in de stoppelhaartjes onder z'n neus, schraapte z'n keel. Z'n zwarte dasje stond opgewipt over 't vuile boordje. Snoek draaide an de knoop van z'n jas. ‘Geertje! Gee-ee-éér! -’ riep Ben, gedempt, om den hoek van de deur. ‘Ja meneer.’ ‘Laat me neef Aaron is hier komme.’ {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Enkel u neef?’ ‘Ja, vlug.’ De stilte bleef in 't zijkamertje. Hangjas keek met 'n knippen van z'n kleine oogjes achter de brilleglazen, naar de poot van de lessenaar. Snoek, zenuwtrekkend, pluisde an z'n baard. In de andere kamer gonsde stemgemompel - 'n deur piepte -, 't stemmengeluid klonk éven harder en Aaron, ernstig, stroef, kwam in de zijkamer. ‘Heb je me late roepe?’ ‘Weetje van wàt die vierhonderd dertig gulden zijn? Dat zul je nooit raaie!.... Van de Schjoele....’ ‘Van wàt?....’ ‘Schuldig gebleve Schjoelgeld.... Nou, wat zeg je dàar van?’ ‘Wàt is schjoelgeld?’ - vroeg Aaron. ‘Wéét meneer niet wat schjoelgeld is?’ ‘Kóm, dat zal meneer niet wète....’ ‘Als 'k vráág is 't bewijs da 'k 't nièt weet,’ zei Aaron stroef. ‘Is meneer geen Jid?’ vroeg Snoek. ‘Ik vraag wát schjoelgeld is....’ ‘Da's van de kerk, Aaron.... Da's aanslag....’ ‘Wat hebbe wíj daar mee te make!’ ‘Dat dacht 'k ook.... Maar de heere hebbe me zoo wijs gemaakt, da'k nou weet dat je oom niet begrave kan worde, voór die aanslag betaald is.’ ‘Dus was 't geen vergissing van van morge?’ ‘Nee.’ ‘En hoe komme die lui d'r op om oom voor zoóveel an te slaan. Tante blijft toch haast onbemiddeld achter....’ ‘Da's over 'n heele boel jare, meneer... Vroeger kwam u oom nog wel in de kerk.... voór-die trouwde.... Vroeger heeft-ie betaald.... 't Is van af.... van af.... laat 'k is kijke.... Waar is 't?.... Melkman.... Neè.... Polak.... Neè.... Marpurgo.... Pruim.... Pruim.... Pruim.... Waar staat 't?.... Van af drie en zeventig.... Van af drie en zeventig is niks betaald....’ ‘Nou maar,’ redeneerde Aaron, kort en bondig: ‘daar komt niks van in. Wij wille de begrafenis goed betale.... maar van die àndere boel.... Geen cent!.... Niewaar, Ben, geen cent!’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat heb 'k óok gezegd. Maar d'r is niks an te doen.’ ‘Wel àlle-jezis!’ - zei Aaron opspringend. Hangjas keek Snoek aan en Snoek draaide an 'n knoop. ‘Vier honderd dertig gulden in 't water smijte!.... Vraag voor wat!.... Oom die z'n heele leven zoo liberaal is geweest.... zich nooit met die onzin bemoeid heeft!.... Wie geeft jullie 't recht om an te slaan!’ ‘Wíj hebbe d'r niks mee te make meneer. Dàt geld is geen verdienste voor de gabroonem gewre.... Da's van de schjoel.... Dat he'k al an meneer gezegd!.... De kerkplaats is 'r twintig jaar voor opegebleve....’ ‘Goed. Best. Aangenomen. Kom u daar is de volgende week over spreke.... De familie, de vriende, alles is angeschreve tegen morgemiddag éen uur.... U zult toch wel begrijpe, dat we niet op 't laatste oogenblikkie....’ ‘Als 't van òns afhing meneer... als 't van mìjn afhing, niewaar Snoek.... maar 't hangt niet van ons af.... Gisteravond kreeg ik de schuld op.... Van morrege tien uur is Isaak Lever bij u geweest....’ ‘Da's 't mes op de keel zette, meneer!’ ‘Ja 't is 'n gosschande!’ ‘Late we nou kallem blijfe’ - beweerde Snoek: ‘wij zijne hier niet om u in de wiele te rijje.... Wij zijne beambte....’ ‘Ja, dat zeg ik al hónderdmaal tegen de heere.’ ‘Je ben krankzinnig, Ben, als je betaalt... 't Is gewoonweg ploertig om dat gesjagger an te hoore. als 'n lijk boven aarde staat.... Wat 'n schandaal!....’ ‘Me neef heeft gelijk’, zei Ben, wèer driftig, opgehitst door de woede van Aaron: ‘de gemeente wil profiteere van de situatie. Ik betaal niet. Geen cent. Eérst fatsoenlijk begrave. Morgenavond, als u wil, kunt u bij mij thuis kome.... Zulle we er over práte.... En als de begrafenis morge níet doorgaat, zult u er plezier van hebbe’.... Snoek hoestte. Hangjas stak z'n notitieboekje in z'n zijzak, plette de dunne lippen saam, verschoof z'n gouwe bril en keek diepzinnig zwijgend naar de poot van de lessenaar. ‘U hebt met geen oplichters te doen’, zei Aaron, die heen en weer liep van de kast naar de deur: ‘wij late ons niet op die manier ringeloore.’ ‘Wat 'n òngepermiteerd schandaal!’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als oom Mijkel dat eens hoorde.... Niet zóóveel gaf-ie om de vorme.... Als-ie op de jodenbegraafplaats wil ligge - dan is 't omdat z'n vader 'r ligt en z'n moeder - en dat moete jullie respecteere....’ ‘Ja, zóo iets schandelijks! vierhonderd dertig gulden!....’ ‘En dàt vraagt niet eens of tante 't misse kan!....’ ‘En oom, die zóoveel goeds heeft gedaan!’ ‘Gaf-ie niet ellek jaar vijftien gulden an 't weeshuis.... Contribueerde die niet an de joodsche school?.... Droeg-ie niet bij an 't kraamvrouwenfonds?.... Geen cent betaal ik. Onder zùlke omstandighede spréék je niet over geld!’ ‘Aanslag....aanslag! Wie geeft jullie gemeente 't recht om an te slaan?’ ‘Vierhonderd dertig gulden....’ Schapig-wijs zat Hangjas te prakizeeren. Snoek dee niks dan z'n neus vertrekken in z'n bolle gezicht. An de uitgerafelde draden schommelden de twee knoopen. ‘Hè-jij dan nog wat te zegge?’ - vroeg de dikke na 'n stilte. ‘Ikke-nee. Dan zulle we gaan, heere.’ ‘Dus morgenmiddag één uur, niewaar en tien volgkoetse.’ ‘Nee meneer. D'r kàn en d'r màg niet begrave worde voor 't geld 'r is!’ ‘Dan begraaf je maar niet! Dan làte jullie 't maar!’ Maar Ben, die bedaarder was, begon te begrijpen dat 'r iets an 't geval gedaan moest worden. Bijtend op z'n snor, zat-ie in berekenend nadenken. ‘Viens un moment’ - zei hij opstaand. 't Was z'n ouwe gewoonte om Fransch te spreken, als er vreemden waren. ‘Pour quoi faire?’ - vroeg Aaron. ‘Tu verras.... Een oogenblik, heere.’ In de gang stond-ie te fluisteren met Aaron, die 't krànkzinnig vond - of 't geen schànde was - en of je ze niet in d'r nek zou nemen. - Waarop Ben antwoordde, dat die menschen gewone instrumenten waren. - Of Ben zóó gek was? - Hij zou 't nóoit doen. In 't zijkamertje zaten Hangjas en Snoek. ‘Ogh!’ zei Hangjas met 'n keelschrapertje. ‘Ogh! ògh!’, schudde Snoek, z'n dikke tong klakkend. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Hangjas nam 'n leeren toetje uit z'n jaszak, rolde 'n pruimpje, stak 't in den mond. ‘Wat e geschte’, zei Snoek, strak naar de deur kijkend - : ‘ògh, wat è gesjogte boel.’ ‘Die jongste is e mamser benenidde’ 1). ‘Gooi die ànder ook niet weg - dik-lispelde Snoek:.... ik zeg je, 't is 'n frotter haurek’ 2). Hangjas frommelde de pruim tusschen z'n dunne lippen, duwde z'n dasje neer, keek naar de deurknop, knipperde met de oogen. ‘Dàt leeft’ - zei Snoek na 'n stilte, waarin flauw stemmengezoem buiten, - ‘dàt leeft as 'n geschmadde jid 3) - as-die de krenk het 4), denkt-ie eerst an z'n miese 5).... 't Is'n eweire 6) om met je kooschere hande zoo'n treifene jid an te rake - ògh wat e gotspe 7) van die eene - ògh! ògh!’ ‘Ogge-nebbiesch 8), 'k heb toch ragmoones 9) met dat gajes’. 10) ‘Ragmoones.... Ràgmoones!... Die Schuit is betoeg 11) wat ik je zeg.... Die probeert 't koefnoen 12) te hebbe’... 't Pruimpje kwabbelde tusschen de dunne lippen. Een keer dacht-ie dat de deur openging, dee-die de nat-bruine prop gauw in z'n hand. Buiten hield iemand de deurknop vast. ‘Of ze nou lang of kort smoeze’, zei Snoek: ‘'n cent e makke 13) minder.’ De deurknop klotste tegen 't hout. ‘Ogh wat e gotspe’, bromde Hangjas. Zulleke Jehoediem moeste zich late kaschere 14) - meende Snoek, zenuwtrekkend. De hand liet de deurknop los. ‘Niks geen masseltof 15) bij zóón lawaaie’, - verzekerde Hangjas, z'n pruim weer versappend tusschen de bruine lippen. ‘Had-ie minder gasser 16) gevrete’, zei Snoek, bot-ernstig, opdraaiend de eene knoop dat-ie angenaaid leek. ‘.... Afzetterij? Ogh!.... Die neef is 'n màmser, 'n màmser....’ ‘Wat maak jij je de sappel! Laat 'in zegge.... Laat 'm {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zègge... Hep jij met 'm te make?.... Hep ik met 'm te make?.... Laat 'm loope naar de aschmedij....’ 1) ‘Als 't an mij lee, gaf 'k 't minder.... Cente laat-ie niet na....’ ‘Ogh! Ogh!.... 'n Gasser 'n hoor eraus....!’ 2) ‘'n Schandaal?... 'n Schandaal?... An Sjabbes risches 3) doen, dàt noem 'k 'n schandaal!.... 'n Stuk in de krant schrijve!... Oj?... òj?... òj?... Je mot wat hoore.... Hèhèhè!.... Pas op....’ De deurknop piepte in de ijzeren voeg. Maar Ben en Aaron bleven buiten. ‘... Wat e gesmoes...’ ‘Nannò.... Vierhonderd dertig gulden.... 'k Heb tòch ragmoones...’ ‘Ze snijje zich géén krieje’ - giegelde Hangjas...‘géén krieje.... en tòch 'n krieje!....’ 4) De dikke buik van Snoek schobberde op en neer van 't lachen. ‘....Geen krieje.... en tòch 'n krieje,’ lachte die na. ‘....Dát wóu Pruim olef-e-scholem 5)’, zei Hangjas weer, droog-komiek en krabde met z'n wijsvinger in 't grauwe stoppelveld. Buiten - vlak voor de deur - was 't stemmengeschuifel. Binnen, kijkend naar de bewegende deurknop - praatten de twee joodjes, giftig, afgevend op Schuit, die zoo driftig geweest was en op Aaron's trotsche, kort-en-bondige manier van doen. In het zijkamertje mufte een ghetto-lucht. Nu ze alleen waren, niet gedwongen om kruiperig-beleefd te zijn voor den geld-meerdere, voor den beschavings-meerdere, kwam de ingehouden woede los van conservatief vormenjodendom tegen christelijk-vernist-jodendom. In den grond van hun hart hadden ze een zeer groote minachting, hàatten ze zùlleke Jehoediem... zùlleke gasser-vreters..., voelden ze dat ze gedùld werden vandaag, geduld mòrrege... voor de lawaaie 6).... dat overmorrege meneer Bernard Schuit op ze zou neerzien as-die ze in de jodenbuurt toevallig ontmoette... Zulleke Gojiem onder de Jehoediem.... 7) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Met z'n drieën kwamen ze weer binnen. Oom David was er bij. Dat gaf zekere verzoening. Oom David kende Hangjas en Snoek, zag ze dikwijls in de Synagoog. Met 'n lach van vriendschappelijke welwillendheid om z'n dikke, zinnelijke lippen, gaf Oom 'n hand aan Hangjas en knikte Snoek toe. Wèl meneer Hangjas . . . . Wat 'n droevige geschiedenis . . . . Wàtte zeg u d'r van . . . 'n Beetje hàrder alsjeblief . . . . Hangjas, die nog niets zei en 'n beetje verlegen was met de natte pruim, die hij in de hand hield, condoleerde oom. ‘. . . . Suikerziekte gehad.’ ‘. . . . Zoo, suikerziekte.’ ‘Wèl, wèl. . . . suikerziekte. . . . Daar is Pommademan ook an gestorreve . . . .’ ‘Wàtte? . . . .’ ‘. . . . Pommademan is d'r òok an gestorreve . . . .’ ‘Pommademan? . . . Is die dood? Is Pommademan dood? An wàtte is die gestorve?’ ‘An suikerziekte.’ ‘. . . . An suikerziekte . . . . Net as me broer . . . . Wel verschrikkelijk . . . .’ ‘. . . . Is mijneer Mijkel làng ziek geweest?’ ‘Wàtte?’ ‘. . . . Is u broer làng ziek geweest?’ ‘. . . . Ja dat zal wel. Ja dat zal wel’, antwoordde oom David, knikkend alsof ze hem naar z'n gezondheid gevraagd hadden. ‘Enne hoe maakt 't uw vrouw, meneer Hangjas?’ ‘Be-ést, mijneer.’ ‘Zoo-zoo - Zoo-zoo - àlles wel bij u thuis?’ ‘Dank u. Alles wel.’ ‘Heeft u zoontje z'n barmitswe al gedaan?’ ‘Joozep? . . . . Nee dat zal over 'n week zijn . . . . Als mijneer mij de eer wil andoen.’ ‘Zeker-zeker. Zoo-zoo... Ja dat heb je zoo niewaar... In 't eene huishoue vreugd... In 't andere leed... Me broer was nog geen vijftiger. Nòg geen vijftiger... Op Simches-taure 1) {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} was-ie gebore . . . . Wel 'n toeval, watte?. . . . Toen was ik twee jaar . . . . Jaja . . . . Jaja . . . . We worre allemaal 'n daggie ouwer . . . . Wat ik vrage wou . . . . Wat is dat met dat geld?’ Behendigjes viel de pruim in 'n zijzak van Hangjas. Met z'n nog-natte hand nam-ie 't notitieboekje weer op en praatte, halfschreeuwend in de behaarde ooren van oom David. ‘Dát is van schjoelgeld!’ ‘Hoeveel?’ ‘Vierhonderd een en dertig gulden vijf en veertig cente.’ ‘Hàrder . . . . 'k Versta geen woord . . . .’ ‘Vierhonderd éen en dertig gulden . . . en vijf en veertig centé . . . . van schjoelgeld . . . .’ ‘Van Schjoelgeld, ja, dat heb ik wel gehoord . . . . Zoo-zoo . . . . En watte is daarmee?’ Geduldig gaf Hangjas de uitlegging. Oom David luisterde met aandacht, de pluizige wenkbrauwen saamgeschroefd, knikkebollend alsof-ie 't vólkomen eens was. ‘Wat hou u de boel nou òp, oom’ zei dan Aaron in éens -: ‘u weet toch alles van a tot z.’ ‘Nee dat weet ik niet.’ ‘Heb ik u niet in de keuken verteld . . . .’ ‘Ach van jóuw uitleg heb 'k nìks begrepe . . . . Meneer Hangjas heeft 't me duidelijk gemaakt . . . Zoo-zoo - Enne mot dat betaald worde? . . . .’ Hangjas en Snoek legden 't nòg eens uit. Oom schudde begrijpend en toestemmend 't hoofd. Z'n grijsgrauw haar was in een stage trilling. Onrustig wiebelde het been van Ben, die tegen de lessenaar geleund stond. Aaron trommelde met de vingers tegen 't behang. ‘Late we 't nu in gosnaam kort make, oom’, zei Ben, ongeduldig. ‘Ja-ja. Zeker-zeker’, knikte oom, die voor 't zaakje breeduit ging zitten alsof-ie 'n post dadels of sinaasappelen an 't afsluiten was . . . . ‘Dus 't mót betaald worde . . . . Da's rècht en billijk . . . . Dat zou Mijkel òok zegge . . . Dat zou Mijkel zèker zegge . . . . Alléén bij je dood de voordeele . . . . en bij je leven niks, dat gáát niet an . . . . Nèe . . . . Da's heel juist . . . . Daar valt niks tege in te brenge . . . .’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar Gót oom, gebruik nou toch je verstand!’ ‘Watte zeg je, jonge?’ ‘Dat-u je verstand mot gebruike! . . . . 't Is 'n sluipmoordenaarsmanier om zóó 't geld af te dwinge!’ ‘Ja - nétjes is het niet, mijneer Hangjas . . . . U is 'n door en door net man . . . . Nèt is 't niet . . . Me zuster zit hiernaast te huile . . . . En d'r twee dochters . . . . En dan 'n úur geredeneer over geldzake . . . . Maar u doet 't ook niet voor u plezier, niewaar? . . . . Ik begrijp wel dat-u 't niet voor u plezier doet . . . . Weet u wát we moeste afspreke . . . . U moest me morrege de nota op me kantoor zende . . . . Dan zal 'k d'r is nakijke . . . . Dan hoeve we nou niet langer over geldzake te spreke . . . Niewaar? . . . Geldzake van avond . . . . in een sterf huis . . . . en me goeie Mijkel bòve . . . . me goeie broer . . . . met wie 'k gespeeld heb als kind . . . . Oe-oe-oe! . . . .’ Oom David snoot z'n neus, snikte éenmaal, schudde 't hoofd zeer-langzaam, snoot z'n neus nog éens met breed-uitgalmend getoeter. ‘Ik héb al gezegd’ . . . . begon Hangjas weer, duwend an z'n dasje en krakerig-schreeuwend bij ooms behaarde oor - en wèer deed-ie 't verhaal dat hij máar beambte was en dat-ie als directeur niet mocht begraven voor de schuld angezuiverd was. Snoek bemoeide zich er óok mee. ‘Kijk nou is hier’, zei-die met z'n dikke tong en trekkend met z'n neus bij elke twee-drie woorden: - ‘we hebbe nog pas zoo iets in de gemeente gehad . . . . en 'n gefal dat nòg anders was . . . Ken u Haas . . . Mozes Haas . . .? Die was al getrouwd op 't Stadhuis . . . . Heb-u daar niet van gehoord . . .?’ ‘Wat vertelt-ie toch?’ - vroeg oom. ‘. . . . Die zou de volgende dag kerkelijk trouwe . . . 's Morgens ben 'k bij 'm voor schuld van hem én zijn vader - verstaat u wèl, van hem én van zijn vader - én van zijn vader, hoor u? - en die zei ook dattie 't niet had - en we hebbe 'm niét getrouwd . . . . Dat was voor zeven en zestig - neè, voor voor zeven en tachtig guldens . . . .’ ‘Is 't af te make voor honderd gulden contant?’ - vroeg oom plòts, rustig, zeker in z'n koopmanschap. ‘Ik scháam me ooge uit me hoofd!’ schreeuwde Aaron heftig. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ogh wat! . . . . Waar bemoei jij je mee, jònge . . . . Heb jij te betale? . . . . Meneer Hangjas en ik wete wàt handel is . . . . Wàtte? . . . . Las mar gèhn . . . . De jeugd, mijnheer Hangjas . . . . Is honderd gulden contant goed, en de rest na verificàtie?’ ‘Nee, mijneer Pruim. Ik heb de vólle quitantie van de gemeente.’ ‘Wàtte?’ ‘Kijk u maar.’ ‘Non ja . . . Wat zègt dat? Wat zegt dàt? 'n Quitantie zegt nìks . . . Zulle we honderd vijftig contant zegge?... Wie? . . . . Wie? . . . . Sind doch alle gesjochte . . . . Mach's e bische . . . . Wie? . . . . Was? . . . .’ ‘'s Geht niegt . . . . Hab keen Wort da drúber zu sage . . . .’ ‘Comme ils sont bêtes, nom-de-Dieu!’ - snauwde Ben kregel: ‘Is me dat úit met jullie gesjagger! . . . . Geef óp je quitantie!’ ‘Bennie . . . wát begin je . . .’, schrikte oom, verbaasd. ‘'t Hangt me de keel uit, dat gekònkel!’ - vonkelde Ben. Dwars over de quitantie schreef-ie haastig 'n paar woorden. ‘Asjeblief.’ ‘Betaalbaar bij? . . . Betaalbaar bij? . . . Bij wie?’ - vroeg Hangjas lezend. ‘Bij me kassier.’ ‘In òrde meneer . . . . De handteekening van mijneer Schuit is zoo goed als bankpapier . . . En geloof u mijn... da'k niet . . . .’ ‘Jawel-Jawel . . . .’ ‘. . . . Late we dan op tweehonderd afmake,’ - kwam oom weer, die niet begrepen had. ‘'t Is betááld!’ ‘Wàtte?’ ‘Méneer heeft betááld!’ ‘Betaald? Betaald? . . . Daar bemoei ik me mee... Bewounes senerabbe! 1) . . . .’ ‘. . . . Dus om éen uur de begraffenis?’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘. . . . Om een uur precies.’ ‘. . . . En hoeveel koesse, mijneer?’ ‘. . . . Tien . . .’ ‘. . . . Elleke koes is zeven gulden.’ ‘. . . . 'k Praat niet over geld’ . . . . ‘. . . . O goed . . . . o-goed mijneer . . . . En verlangt u koorde?’ ‘Wat zijn koorde?’ ‘Koorde op de koes . . . . koorde op de uniforme . . . . Weet-u niet?’ ‘Goed, kóórde . . . . De boel moet'r netjes uitzien . . . . Alles éérste klasse . . . . versta u?’ ‘'t Zal naar u genoege zijn . . . .’ Oom David met z'n ouwe huisjasje, kwam vlak bij Ben staan, vroeg mee: ‘Enne . . . . heeft mijneer Hangjas de lijst?’ ‘Welleke lijst?’ ‘Van de familie die meerijdt, bedoelt mijneer.’ ‘De lijst? . . . Nee da's waar. Schrijf jij is op Aaron . . . Wacht, d'r ligt binne 'n lijst van kennisgevinge . . . . Haal j'm is?’ Aaron haalde de lijst. Hangjas vond 't beter om voor acht en dertig heeren twáalf rijtuigen te nemen - Twee reserve rijtuigen was nooit te veel - Dat was goed - Maar dan was'r weer 't bezwaar dat als hij, de directeur, meereed, er dertien rijtuigen achter den lijkwagen zouen rijjen . . . . Of 't dan niet beter was, dertien volgkoetsen te bestellen . . . . dan rejen er veertien . . . En al hechtte mijneer er niet aan - 't stònd als er véel rijtuigen achter 't lijk waren . . . 't Scheelde net zeven gulden. - Goed. Dertien rijtuigen. - En dat kwam ook heel mooi uit. Want op de lijst stonden de rabijn en de voorzanger niet - Die rejen natuurlijk mee van 't sterfhuis . . . De assistent-sjamoziem dat kostte zooveel niet - 'n Gulden voor ellek - Zoo. En nou 't regelen van de rijtuigen. Dan liep morgen alles van 'n leien dakje. Snoek met de bibberende beroerte-hand op de vette knie was met oom een gesprek begonnen. Oom met de handen in de zakken van z'n kapotte huisjasje - dat morgen zou dienen voor krieje snijjen - vertelde hoe de laatste dagen van Mijkel geweest waren en dan Snoek, sym- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} pathiek-meewarig an 't kijken naar de scheurkalender op 't behang - Tetetetè, wel verschrikkelijk! - Krankzinnig. Of je bij suikerziekte krankzinnig wer? - Pommademan, die had ook wel geleje - maar die was den laatsten dag nog bij z'n verstand geweest - die had z'n vrouw en z'n kinderen nog herkend - niks hadde ze an 'm gemerkt, letterlijk nìks tot voor 'n maand - zoo gezond àt-ie en zooveel dronk-ie - Die at meer dan z'n vrouw en z'n kindere bij mekaar - Mijkel had òok schrikkelijk gegete, hoofdschudde oom David dan - die kon ongeloge 'n halleve rib an en 'n heele schaal aardappele - maar ze wiste 't dattie suikerziekte had - De neef, meneer Aaron Pruim, die daar stond, was student in de medicijne - die had toevallig de urine onderzocht, 'n jaar, ruim 'n jaar geleje, toen Mijkel is 'n paar dage niet-lekker was, 'n gewone verkoudheid - die had 'r suiker in gevonde - wel vijf-zes procent - Tetetetè - En toen hadde ze 't eerst niet geloofd - Maar Aaron had de urine an den huisdokter gegeve - en die had 't óok gezegd - en toen hadde ze niks an Mijkel gezegd en niks an z'n vrouw - maar Toos en Jet, de dochters, die hadde 't gewete . . . Tetetetè - Tetetetè - En dan vertelde Snoek weer van Pommademan en schreeuwde oom: wàtte, en keek Snoek met klein-zwarte oogjes van het kapotte jasje van oom naar de correcte jassen van de twee andere heeren en grolde de kwaadaardige minachting in 'm op voor die gasservreters, die óók jood ware, ook Jehoediem, die zich schaamden voor d'r gelóof. Ze hadde 't wel niet noodig om zich morrege 'n krieje te late snijje, maar an d'r risches-poonem zag je wel, dat ze 't evenmin zoue doen voor d'r eige vader. Hangjas zat voor de tafel en nummerde de heeren op 't lijstje. Ben, naast 'm gebogen, wikte, overwoog, was 't 'r niet over eens of meneer Dikkels in het vierde of vijfde rijtuig moest. Z'n plaats was in 't vijfde, eigenlijk in 't zesde, maar 't was lastig met hèm en met Van Zuilen èn met Bacht. Dat ware christenen. Bacht was minder. Die was huisvriend. Die ging véél met joden om. Maar Dikkels, lid van de Kamer van Koophandel, zoo'n in-nette vent, die nooit anders dan op 't kantoor van schoonvader geweest was, om posten assurantie af te sluite en die meereed uit genegenheid voor Mijkel, die 'm zoo net behandeld had bij de brand van de graan- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} pakhuizen - èn Van Zuilen, de overbuurman - díé twee waren lastig. Daar zat je mee in. De neven gingen vóor. Maar Dikkels, sámen met de huisvrienden, met Brammetje Soesman, Tobias Ledder en Daantje Kaas - de whistvrienden van Mijkel, die elleken Zaterdagavond met 'm gewhist hadden, tien jaar lang, dat gìng niet, dat gìng niet. ‘Als 'k Dikkels bij jou in 't rijtuig zette mét Kaas en Van Zuilen? Hè? Wat?’ ‘Mij goed’ - zei Aaron, onverschillig. Tegen de deur leunde-die, víés vindend de levendige aandacht van Ben, vies òok de intimiteit van oom David met 't vet-zwarte joodje. Moe van 't meewaken, moe van de oppassing van den krankzinnig-geworden ouwen man, an wie die zooveel, zoo álles te danken had, was die nou beu van 't gore begrafenis-gescharrel. - Wat deeë ze als plompe idioten. - Met d'r geredeneer over ziektes, waarvan ze niks wiste - ziektes waarvoor ze zoo báng ware. - Wat viel Ben 'm tegen, Ben met z'n angstige zorg voor ceremonieel, Ben met z'n inspanning om niemand te froiseere - alsof 't 'n bruiloftstafel was. - En dat vieze joodje met z'n ongeschoren, fletse gezicht. - En die ander met z'n loshangende knoopen en z'n bibberhandje. - Ware dàt schatkistbewaarders van joodsche traditie - waarvan-die uit z'n kindertijd iets onthoue had, toen z'n vader en moeder nog leefde - de joodsche traditie, waarvoor Oom David in vuur kon rake - de joodsche traditie waarvan-ie niks wist, die hij zoo onbelangrijk vond, tegenover zíjn eenvoudige fantasie van God?. . . . Wat 'n pèstluchtje was hier. Oom inschreeuwend tegen 't vet-zwarte joodje, 'm 'n snuifje presenteerend, - Ben an 't zagen over de volgkoetsen, in de war met 't christenkantoorpersoneel, dat-ie liever niet samenplaatste met 'n handelaar in augurkjes van de overzij, die zoo'n schrikkelijk joodsche spraak had. Weg schemerend met de gedachten naar boven in de sterf kamer met de brandende kaarsen, zag-ie 'n glim van de verwilderde oogen, verwilderd in dorst-waanzin en 't bloedrig lidteeken op 't eerwaardig hoofd, dat zich gekwetst had tegen 't ijzer van 't ledikant. En dat zag-ie alles strak, droogstrak, zonder vermogen om te huilen. Terwijl was Ben gevorderd an rijtuig nommer tien. Hangjas stak telkens 't afgekauwd potlood in z'n mond, zocht {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den naam, zette er het nummer achter. Hij schreef op 't tafelkleed. Als-ie hard-andrukte duwde 't stompe potlood 't papier stuk, likte-die er nog eens aan en schreef met een sopje van potlood en speeksel. Dan wou Oom de lijst óok eens zien. Ongeduldig, dat 't nòg langer duurde, stampvoette Ben, hield zich in voor de twee joodjes. En oom, áándachtig, opzoekend de eijfers met z'n wijsvinger, las de namen eén voor eén. Ja, zóo was 't wel goed. - Maar of 't niet beter was de christenheere bij elkaar te plaatse. - Wat Ben dee opstuive. - Zooveel moeite had-ie 'r nou mee gehad, dat-ie nìks meer veranderde. - Anders kon je wéér van voren af aan beginnen. - Je kon toch, in gosnaam, Dikkels, zoo'n in-nette vent, niet in 't zevende rijtuig stoppe. - En Bacht was wel 'n hèel fatsoenlijk man, maar met 'n lid van de Kamer van Koophandel in éen rijtuig, dat ging niet. - Niewaar? - Bacht met zóo'n prutszaakje samen met jè graanhandelaar, iemand die haast lid van den Raad was. - Nee - 't Was zoo best - Wat? - Wat zeg jij, Aaron? - Zeg jij non ook is wat. - Jij bemoeit je met niks. - Jij laat mij voor àlles opdraaie. - 'k Heb d'r zenuwhoofpijn van. Oom David, aànhoudend, koppig, zich niet thuis voelend bij de familie van z'n broer, die niks van de gebruike wiste - die d'r allemaal zoo liberaal over dachte, vroeg dan plots an Hangjas en Snoek of 't ànging dat z'n schoonzuster en z'n nichies op 'n kanapee zoue zitte - als morrege de lawaaie was - of niet de heele stad d'r schande van zou spreke dat de vrouw en de kindere niet sjiwwe 1) zatte. Maar Hangjas wijselijk-kijkend hield zich daarbuite. Dat moest mevrouw Pruim zèllef wete. . . . Hij bemoeide zich alleen met wat búíte gebeurde... Niewaar... De een die dacht zus en de ander zóo... 't Stond wel voorgeschreve... Maar tegenwoordig had je zoóveel vrije jode... nàh... en die moste d'r ook zijn... Kwamme ze in Brussel niet op Sjabbes met 'n sigaar in d'r mond naar de Schjoele rijje?... En had je in Berlijn geen muziek in de Schjoele?.... En ware d'r geen kerreke waar de manne en de vrouwe bij elkaar zatte?.... Als 't aan hèm lee.... an hèm.... ....Maar mevrouw Pruim wíst wat 'r paste en mevrouw {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuit die wist 'r óok alles van.. . en mijnheer Schuit had z'n barmitswe gedaan.... Maar hij bemoeide zich alléén met de begraffenis.... Was dat niet 't beste, mijneer Schuit? Bij negenen stonden ze op. Ben liet ze uit, trok an 't deurkoord, liep mee naar benee. Oom David draaide 't licht in de zijkamer af, ging met Aaron naar de huiskamer terug, waar moeder van huilen-moe, met rooie oogen in 't bleeke gezicht, ingedut lag. Ze schrikte op van 't dichtslaan der deur beneden. ‘Is 't zónder ruzie afgeloope, Aaron?’ ‘Ja, tante.’ ‘Got watte herrie, watte drukte,’ zei Ben, die nog buiten adem was van 't trap-opwippen:... ‘Wil u geloove, ma, dat 'k 'r hoofpijn van heb.’ ‘Waar zijn Toos en Jet?’ - hardpraatte oom David. ‘Achter.... De naaister is bij ze.’ ‘Wie-ie? Wie-ie?’ ‘De naaister’ - herhaalde Ben. ‘Wat mót de naaister? Waarvoor is 'n naaister noodig?’ - vroeg hij weer, lastig, bemoeiziek. ‘Voor de rouwkleere, natuurlijk! Got-oom, wat bè-je weer onbegrijpelijk. Maak 't ons toch niet zoo lastig onder de omstandighede....’ Met de handen in de zakken van 't kapotte jasje, liep oom heen en weer, brommend, snauwerig - uit-z'n-humeur, dat-ie nòoit zoo iets bijgewoond had - nòoit - zóo'n familie van allemaal-gojiem - d'r kón geen zegen op ruste.... geen mezoesos 1) an de poste - geen God en geen gebod - zùlleke jode ware de grootste rischesmakers 2) - geen sjiwwe zitte.... geen krieje-snijje.... en rouwkleere - met rouwjurke an, op de lawaaie - 'n schande voor God. Ben, hoofdpijnachtig, geprikkeld, vroeg of 't nou uit was, of de ruzie nòg eens moest beginne, dat ma gelijk had, gróot gelijk, dat je je moest voege naar de christenmaatschappij waarin je leefde.... ‘Hoùe jullie nou op’ - bad moeder:.... ‘jullie make me dóód....’ ‘'k Zal nìks meer zegge’ - hardpraatte oom David - ‘an jullie is niks dan soore en wijtik 3) - Nou weèt je 't...’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Kinderen. De gasvlammetjes in de gebloemde ballons kruifden zachte goudtintingen op 't koper van de lustres, op de schakels der kettingen. Door de reten der gordijnen schaduwde verdwaasd daglicht. In de voorkamer waren de mannen, mat-fluisterend, bij de dof bruine tafel, waarop glimmende hoeden stonden. Achter, in 't helle licht hokten de vrouwen bij de weduwe, In den grooten leunstoel lagen de kransen, die straks naar beneden zouden worden gedragen. De rabijn, mager en scherp, praatte met Ben bij een glazen penantkast, van dof lichtend verguldsel. Hard stond z'n mager lichaam gehouwen in den glimmerschijn van blauwe pullen, eigele urnen en stoffige terra-cotta beeldjes. Oom Jemp, met z'n snoekenkopje en kauwend mondje, luisterde naar wat de Rebbe zei en knikte, knìkte. In de zwoelwarmte lagen de rose-witte rozen, met nog dauwparelen op de blaadjes. De linten, zwart en wit plooiden er tusschen. Levi van oom David was in de achterkamer geslopen, bekeek de linten, met de brutale blooheid van 'n hoogere-burgerschool-jongen, probeerde te zien van wie de groote rozenkrans was. Maar Ben kreeg 'm in de gaten, gaf 'm 'n uitbrander. Terwijl gluurde 't jongste zoontje door 'n kier van de gordijnen. De groote omkringde oogen van 't uitgepieterd-bleeke jongske keken met opgetogenheid naar de rijtuigen. ‘Bram - kom is kijke....’ Bram, even bleek met branderige oogjes, schoof stilletjes weg uit den hoek waar-ie zich verveelde. ‘Kijk is Bram wàtte rijtuige.’ ‘Niet zoo hoog optille.... Pas nou op, Max....’ ‘Kijk is.... watte dikke koetsier.... wat-è dikkert.... die rolt 'r haast af.... poe-òè!....’ ‘Jò.... pas toch op....’ ‘Daar staat 'n smeris... wat è mense... wat è mense... ècht, hè.... ècht!’ ‘Daar hebbie Mozes Krijn, oòk - zie je - nèe dáár - {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} bij die rooie vent - zie je nou niet, gammerkop.... Hè, wat bè jij 'u schlemiel....!’ ‘Nou waàr dan?’ ‘Dáar.... voorbij 't tweede, derde balletje van 't gordijn.... Zie je 'm....’ ‘....Ja, da's Moos.... Za'k is tikke?....’ ‘....Bé-je heelemaal.... Pas op, oome Jemp kijkt naar je.... zachies prate....’ ‘Komt oome Mijkel in díé koes?....’ ‘Wel nee.... Ka-je daar 'n lijk in stoppe?.... Nee die is goed....’ ‘Waar dan in?’ ‘Kijk dan door 't spionnetje.... Zie je die groote koes in 't zwart?.... Ga op je teene staan.... Zie je?’ ‘....Mot die daar-in?.... Heèlemaal alleen?’ ‘Natuurlijk.’ ‘En dan?’ ‘Dan wordt-ie begrave.’ ‘Hoe gaat dat?’ ‘Nou dat zal je strakkies toch zien.’ ‘Wor ik later ook begrave?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Waarom natuurlijk? Is de moeder van Levi oòk begrave.’ ‘.... Wat è gammerkop!.... Natúúrlijk.’ Oom David was tweemaal getrouwd. Bram en Max waren van z'n tweede vrouw. ‘Worre àlle mense begrave?’ ‘Allemaal as ze dood zijn.’ ‘Wat ècht, hè... allemaal met zooveel koese, hè!... kijk is, nou motte de mense op zij... kijk die smeris is douwe...’ ‘Moos mot ook achteruit.... Kijk. Kijk nou goed. Nou komt de lijkwagen voor.... Zie je....’ ‘Waarom benne die paarde in 't zwart?’ ‘Da's voor de vliege,’ ‘Voor de vliege?.... Voor de vliege?.... En andere paarde dan?....’ ‘Da-weet 'k niet....’ ‘Mooi, hè?... Gaat tante Chris met oome Mijkel mee?...’ ‘Wel nee... Die bidt voor 'm... en later in den hemel zien ze elkaar....’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat gaat-ie dan alleen doen in den hemel....’ ‘Hé, jij vraag zoo'n boel.... Daar mot-ie weze voor onze lieve Heer....’ ‘Rijdt die koes dan naar de Hemel?....?’ ‘Nee, eerst naar 't kerkhof.’ ‘En dan?’ ‘Nou èn dan.... èn dan.... dan komt oome in de hemel, begrijp-ie dat dan niet ezel, - wat e gammerkop bè-jij.... dan komt-ie in den hemel, begrijp-ie niet - begrijp-ie nou niet - en daar ziet-ie de moeder van Levi - begrijp-ie niet?.... Daar zien ze elkaar allemaal....’ ‘En wat doene ze in den hemel....’ ‘Nou, lekker ete en drinke.... Kiks en Booles en matzegremzels en sjaalet en kervelsoep met balletjes... enne daar voere ze niks uit... as bidde... en prate met de engeltjes... en daar krijgt oom Mijkel vleugels... enne daar vliegt-ie rond.... begrijp-ie?’ De omkringde oogen van 't bleeke joden-jongske droomden in de daglicht-lijn van 't gordijn. ‘Wat zal Moos Krijn kijke, hè, as-die ons in 't rijtuig ziet stappe, hè?....’ ‘Echt.... Wat ècht!.... Kijk die vent is - die laat z'n aardappele valle.... Poe-oe!.... Poe-oe!....’ ‘Pas op, jò!’ Zacht mepte oom Jemp op de hand van Maxje, die 't gordijn vasthield. ‘Maggie niet doen.... af blijve, hoor.’ Even wachtten ze. ‘Kijkt-ie?’ ‘Nee.... Làch dan ook niet.’ ‘Ka-jij de koese telle?....’ ‘Nou d'r benne d'r 'n hoop.... wat e koese.... wat e koese’.... ‘Motte we lang rijje?’ ‘Nou wel 'n hallef uur.... Pas op voor oom.’ Fluisterend smoezelden de twee bleeke joden-joggies, gluuprig kijkend door de gordijnreet, kinderlijk-blij met de volte buiten, met de file rijtuigen, die tot achter in de straat stond. ‘Waar is oome nou?’ vroeg Maxje weer, groot van oogen, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} met een zachtjes-wellende angst voor de fluisterstilte achter, voor al 't zwart en de stemmigheid. ‘Bove....’ ‘Bòve?.... Wat doet-ie daar?’ ‘Nou.... wàchte....’ ‘Waarom komt-ie dan niet hier?’ ‘....Hij is ommers dood.... gàmmer....’ ‘....O....Nou moste wij same in die koes magge rije, hè?.... Op de bok.. . En jij sture, hè?...’ ‘Ik zou je danke... As die paarde op hol gaan...’ ‘Ik zou wel dùrreve....’ ‘Dat kè-je makkelik zegge, nou je hier ben....’ ‘Wat è mense.... Daar komp meneer Kaas.... Zie je 'm?.... Kijk die smeris is douwe.... Waarom motte de gordijne nou dicht?.... Zeg?.... Hoor je niet, Bram?’ ‘Daar hè-je weer 'n krans.... Kijk is.... Kijk is.’ ‘....Waarom motte de gordijne nou dicht....’ ‘Nou voor.... voor-e... voor-e... da-weet 'k niet...’ ‘'k Heb van oome Jemp 'n kwartje gekrege....’ ‘La's kijke.’ ‘Nee niet ankomme - 'k mot 't zèllef vasthoue....’ ‘'k Zal 't niet van je gappe.... 't Is geen kwartje.... 't Is 'n dubbeltje.... Wil je ruile met me messie?....’ ‘Met je messie... Nèe, voor je messie doe 'k 't niet...’ ‘Nou mét 'n postzegel van Brazilië 'r bij....’ ‘As we thuis komme.... Eerst mot ik 't messie hebbe en de postzegel.... anders doe 'k 't niet....’ Zachies bleven ze fluisteren. Herm. Heijermans Jr. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De Stembusstrijd en de liberale partij. Den 5den September 1896 verklaarde de Minister Van Houten, de beraadslaging over de aanhangige kieswet in de Eerste Kamer besluitende: ‘deze dag beëindigt den kieswetstrijd, maar opent den stembusstrijd.’ En onmiddellijk gaf hij de leuze te kennen, waaronder hij dien strijd van liberale zijde wenschte te zien gestreden. Vereeniging van alle liberale elementen, ten einde clericalisme en protectionisme te keeren, luidde het door hem begeerde wachtwoord. Sedert is de stembusstrijd begonnen. De mobilisatie der troepen is overal in vollen gang. Allerwege wordt het ‘verzamelen’ geblazen. Intusschen is des Ministers strijdleuze niet aanvaard door hen voor wie ze was bestemd. In hare vergadering van 14 November werd zij afgewezen door de Liberale Unie. De vooruitstrevende vrijzinnigen besloten den strijd aan te binden in het teeken der sociale politiek. Is dan het oogenblik aangebroken, waarin het: ‘ik zal handhaven’ tegen clericalisme en protectionisme, als onnoodig en onnut, kan worden ter zijde gesteld? Wie, die niet blind is voor de teekenen des tijds, zal het willen beweren. De geschiedenis der laatste jaren levert bewijzen te over, dat het clericalisme, in het bijzonder het ultramontanisme, steeds wassende is in invloed en in macht. Uitbarstingen van clericalen overmoed, als waartoe de benoeming van den heer Bolland tot hoogleeraar te Leiden aanleiding gaf, toonen aan wat daar omgaat, zijn uitingen van onverdraagzaamheid zeker, maar van krachtgevoel ook. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} En de stembusstrijd, pas in zijn eerste phase, laat geen twijfel meer over, dat in Juni de katholieke partij door het geheele land zal optreden één en ondeelbaar, dat onder bisschoppelijke leiding schouder aan schouder zullen staan de oude beproefde garde en de nieuwelingen onder de roomsche kiezers. Tegenover het gevaar, dat van dien kant dreigt, pal te staan, is ongetwijfeld onafwijsbare plicht van alle andere partijen. Iedere aanval, van die zijde ondernomen op de vrijheden, die met zooveel moeite zijn veroverd en in de tweede helft dezer eeuw door de liberale partij zijn verdedigd en bevestigd, behoort eendrachtelijk te worden afgeslagen. Tegen clericale aanmatiging worde één front gemaakt. De stemming over het voorstel van wet van den heer Gerritsen, tot wijziging der Provinciale wet en der Gemeentewet, in de zitting der Tweede Kamer van 10 Maart 1896, wettigt het vertrouwen, dat de verschillende fracties der linkerzijde, bij alle onderling verschil, te dezen hunne roeping ook in het vervolg zullen begrijpen. In de tweede plaats wees de heer Van Houten op het protectionisme. Volkomen beämen wij, dat ook op afweer daarvan alle liberale en democratische partijen bedacht moeten wezen. Het protectionisme is, wel beschouwd, een kapitalistische maatregel, die op velen een zware belasting legt ten bate van enkelen. Zijn doel is aan de in de beschermde takken van bedrijf gestoken kapitalen eene hoogere rente verzekeren, welke door de consumenten moet worden opgebracht. Met name zijn graanrechten een heffing in hoofdzaak van de kleine luyden ten behoeve van het grondbezit. Het is een bedenkelijk verschijnsel, dat, tegenover den grooten ijver die door de voorstanders der protectie wordt ontwikkeld, de solidariteit welke op dit punt tusschen alle vrijzinnigen behoorde te bestaan, niet krachtiger wordt gevoeld. Het ware karakter der protectie wordt niet voldoende ingezien. Haar lokstem, verbetering in de economische toestanden belovende, is verleidelijk. De plicht tot afweer, die ook hier op alle liberaal- en alle democratisch-gezinden rust, behoort hun nadrukkelijk te worden voorgehouden. Immers, het protectionisme mag zich in een zekere populariteit verheugen, de populariteit van iederen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregel, die het eigenbelang van velen in het gevlei komt. Als zoodanig eigent het zich bij uitstek tot verkiezingsmiddel en schijnt het door de clericale partijen naar waarde te worden geschat. Het is te voorzien, dat het in de plattelandsdistricten, - en het platteland beheerscht vrijwel den toestand - als sleepboot zal worden gebruikt om menigen candidaat er door te halen, wiens kansen anders minder goed zouden staan. Als ieder veldwinnend denkbeeld trekt het politieke tafelschuimers aan, die vóór alles de oogen gericht houden op een zetel in de Tweede Kamer of achter de groene tafel, voor wie het protectionisme zelf slechts het middel is om het begeerde doel te bereiken. Het standpunt van den heer Van Houten heeft dus onze volle sympathie. Met hem erkennen wij het goed recht van het anti-clericalisme en anti-protectionisme. Echter alleen in dien zin, dat daardoor wordt aangewezen wat behoort te zijn een algemeene liberale en democratische eigenschap. Wil men echter verder gaan en de beide anti's verheffen tot leuze voor politieke partij-formatie, dan zien wij daarin, vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, een dier ‘bedenkelijke leuzen’, waartegen weleer in een bekend Gidsartikel van de hand van den betreurden Buys werd gewaarschuwd 1). Anti-clericaal en anti-protectionist. Op afweer en behoud gericht, geeft deze leuze geen richtsnoer voor politieke actie. En juist deze, een actieve politiek, een politiek van de daad, stuwende in eene bepaalde richting, oplossende de vraagstukken die daar op oplossing wachten, een sociale politiek in de eerste plaats, is eisch van het oogenblik. Ongetwijfeld willen wij elke poging tot reactie tegen onze moderne instellingen afwijzen, maar, hoe schoon die taak ook moge wezen, eene politieke partij mag daarin niet opgaan. Thans minder dan ooit. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe, laten wij aannemen een breede kring van kiezers wordt voor het eerst geroepen tot het staatsbestuur mede te werken, omdat zijne medewerking een onmisbare voorwaarde is voor een krachtige hervormingspolitiek. Wil de liberale partij daaraan de leiding blijven geven, dan behoort zij nog iets anders te wezen dan ‘der Geist der stets verneint.’ Indien toch in de kringen der nieuwe kiezers meermalen blijk is gegeven van weinig vertrouwen in de liberale partij, moet dit hoofdzakelijk worden geweten aan de afwerende houding van zoovelen, die zich liberalen noemen, tegenover de sociale vraagstukken van den dag. Het verloren prestige der partij kan alleen worden herwonnen door de onomwonden en ondubbelzinnige belijdenis eener positieve politiek, eener politiek die weet wat zij wil. Een programma is daartoe onmisbaar. Een programma in tegenstelling van algemeene formules. De Liberale Unie heeft dit ingezien, en zonder aarzelen aanvaard, wat een politieke noodzakelijkheid was voor de partij, en het evenzeer is voor ieder andere partij, die eenigen invloed wil oefenen. Tegen het aannemen van een programma heeft men allerlei bezwaren doen klinken. Gelaakt heeft men het voornemen, de candidaten te binden aan een bepaalde geloofsbelijdenis; betoogd dat het opleggen van een credo, van formulieren van eenigheid geheel in strijd is met het liberaal beginsel, dat meebrengt niet te gelooven op gezag, zich niet te laten binden aan formules, niet meer te beloven dan men kan houden. Aan al die verwijten ligt miskenning van de beteekenis van een programma ten grondslag. Het doel van een programma is in geenen deele candidaten of kamerleden te binden. Alleen hij is gebonden, die zich belemmerd voelt in zijne vrije bewegingen, verhinderd voelt te handelen naar zijne overtuiging. Daarom voelen zich door een programma alleen zij gebonden die niet volkomen, slechts ten halve of voor een deel er mede instemmen. Dezen tot zich te trekken, in het programma als het ware te vangen, is allerminst de bedoeling. Veeleer is het om hen te doen, die zich door het programma niet gebonden voelen en ook niet kunnen voelen, omdat zij er principiëel en oprecht mede instemmen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Een programma is slechts een middel om geestverwanten te herkennen en te vereenigen, en als zoodanig onmisbaar voor de goede werking onzer constitutioneele instellingen. Rechtstreeksche verkiezingen, medewerking van het volk aan het staatsbestuur veronderstellen niet een planloos stemmen, zonder overleg, ieder voor zich, op individualistische wijze, maar een bewuste samenwerking van gelijkgezinden, een geven van stuur en een aanduiden van richting, een gemeenschappelijk oordeel over de gemeene belangen. Zonder groepeering van geestverwanten is die samenwerking, dat oordeel niet te verkrijgen. Wèl beschouwd heeft iedere beginselverklaring, iedere richtingsaanduiding, hoe vaag en algemeen ook, dezelfde strekking: vereeniging van gelijkgezinden, van geestverwanten. De zonde van een programma, als de Liberale Unie heeft vastgesteld, is dan ook meer hierin gelegen, dat het zich niet bepaalt tot eene vage algemeene phrase, maar op zakelijke, concrete wijze, door het noemen van bepaalde maatregelen, de geestverwantschap en gelijkgezindheid zoo tracht te omlijnen, dat zij een duidelijk herkenbaar beeld vertoonen. Het verwijt van exclusivisme vindt daarin zijn grond. Ongetwijfeld, hoe scherper het beeld wordt geteekend, hoe enger de kring wordt van hen, die daarin hunne richting en hunne gezindheid herkennen. Het komt dus ten slotte neer op de vraag, wat de voorkeur verdient: een groot gezelschap van oppervlakkige, of een betrekkelijk kleine kring van engere geestverwanten. Het antwoord behoeft niet te worden gezocht. Een actieve politiek, eene hervormingspolitiek kan alleen uitgaan van hen, die het eens zijn over de maatregelen die moeten worden genomen, die gelijkelijk overtuigd zijn, dat het tot daden en tot welke daden het moet komen. Niets is voor haar noodlottiger dan het samengaan van dezen met geestverwanten in het afgetrokkene, die in concreto steeds overwegen, altijd bezwaren opwerpen, een vraagstuk nooit rijp achten voor oplossing en daardoor elk positief resultaat verijdelen. Nog erger wordt het, wanneer zij, die als partijgenooten in het algemeen te boek staan, blijken elkanders besliste tegenstanders te zijn op het gebied der practische politiek, en over de belangrijkste vragen van regeeringsbeleid het diepstgaande meeningsverschil zich openbaart. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de algemeene formule, die dan een band vormt, welke kunstmatig bijeenhoudt, wat niet bij elkaar behoort. De juistheid dezer beschouwingen wordt gestaafd door de geschiedenis der liberale partij in de laatste vijf en twintig jaren. Meer en meer is gebleken, dat in de Tweede Kamer onder den naam ‘liberalen’ personen bijeenzaten, wier opvattingen over de taak van den staat en over de te volgen wetgevingspolitiek op de meest volstrekte wijze uiteenliepen. Zij allen werden gekozen als liberalen, als zoodanig als geestverwanten, in 1891 als meegaande met de richting, in het toenmalige besluit der Liberale Unie aangewezen. Dat zij bij de stembus in hoofdzaak met dezelfde algemeene vrijzinnige formule instemden, belette echter niet dat zij in de Tweede Kamer over de meeste hoofdzaken verschillend dachten. De breedgeplooide mantel der niets preciseerende phrase bleek niet alleen waarlijk hervormingsgezinden, maar ook conservatieven en individualisten, in een woord alle anti-clericalen wonderwel te passen. Het gevolg bleef niet uit. In naam trad een groote liberale partij op, inderdaad was zij inwendig verdeeld, onmachtig iets tot stand te brengen, onbekwaam de leiding te nemen. En toen eindelijk, als onmisbare voorwaarde voor blijvende verbetering, door een Ministerie, uit de partij voortgekomen, een democratisch kiesrecht werd voorgesteld, bleek zonneklaar, dat de eenheid der partij louter schijn was. De Liberale Unie heeft terecht begrepen, dat algemeene formules hebben afgedaan, dat niet meer eene algemeene richting het vereenigingspunt kan wezen, maar de begeerte, het stellige voornemen: bepaalde maatregelen tot stand te brengen. Voor samenwerking op dezen grondslag is een programma, dat die maatregelen aangeeft, een eerste veresichte. De klacht over exclusivisme is de klacht over de verloren gegane groote liberale partij; de klacht van hen die terugwenschen, wat feitelijk niet meer bestaat: ééne partij, waarin plaats is voor allen die gaarne liberalen heeten. Dat streven moet worden afgewezen, omdat, ware het mogelijk opnieuw een partij te vormen op zoo lossen grondslag, ook opnieuw zou blijken hare machteloosheid op wetgevend gebied. Opmerkelijk is het ook, dat zij die de Liberale Unie be- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} tichten van exclusivisme, die haar programma afkeuren om den inhoud daarvan, of omdat zij programma's verkeerd achten, tot nog toe in gebreke zijn gebleven iets anders daartegen over te stellen 1). Hunne critiek is zuiver negatief, tenzij men in de algemeene, soms fraai gestileerde ontboezemingen over de roeping der liberalen iets positiefs weet te ontdekken. Meer dan ooit is het noodig zich te verstaan over concrete maatregelen. Immers, herhaaldelijk is er reeds op gewezen, dat onze wetgeving dringend herziening behoeft op ethische grondslagen en in socialen geest. Het lot der economisch zwakken behoort de staat zich rechtstreeks aan te trekken, wakend voor overheersching van den eenen mensch door den anderen, van de eene klasse door de andere. Waar de onbelemmerde werking der individueele krachten tot onbillijkheden en onderdrukking leiden, is het zijn plicht regelend en ordenend tusschen beide te treden. Hoe wil men, waar dat de moeilijke en grootsche taak is die den wetgever wacht, dat de liberale partij het vertrouwen des volks zal winnen, indien zij niet anders heeft te zeggen dan algemeenheden? Meent men werkelijk, dat zij kan volstaan met te verwijzen naar haar verleden, in vele opzichten zoo weinig eervol en zoo duidelijk aantoonend, dat zij is te kort geschoten in haar taak als hervormingspartij? Te kort geschoten, - grootendeels door de kwade gewoonte, mannen te kiezen van vertrouwen, mannen van wie men niet veel anders wist, dan dat zij o! zoo liberaal waren, maar wier eigenlijke gezindheid voor de kiezers verborgen bleef, omdat zij niet openlijk en duidelijk uitkwamen voor hunne zienswijze omtrent de meest aangelegen onderwerpen. ‘Waarheid, openhartigheid, loyauteit te bevorderen ook in de verhouding tusschen kiezers en candidaten,’ - de woorden werden door Mr. van Hamel gesproken in zijne voortreffelijke rede in de vergadering der Liberale Unie van 14 November, - dàt is het wat met een programma wordt beoogd. De noodzakelijkheid daarvan dringt zich zoo op, na al de teleurstelling die algemeene verklaringen van instemming en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} vage aanduidingen van richting hebben gebaard, dat geen enkele partij zonder programma met hoop op eenig succes aan den verkiezingsstrijd zal kunnen deelnemen. Zelfs de katholieke partij, wier straffe organisatie een programma minder noodig maakt, heeft dit ingezien. De algemeene formules, wij herhalen het, hebben voorgoed afgedaan. Derhalve: een duidelijk omlijnd programma. In de eerste plaats: om zich zelf rekenschap te geven van hetgeen men wil, als zedelijke band voor allen die zich rekenen tot de partij. In de tweede plaats: om voor de kiezers onomwonden uit te spreken, wat men wenscht tot stand te brengen, en omtrent het karakter der partij geen twijfel te laten bestaan. In de derde plaats: om misverstand bij de verkiezingen te voorkomen, om uit de verhouding tusschen kiezers en gekozenen zoo mogelijk alle dubbelzinnigheid, alle halfheid weg te nemen. Heeft dit ten gevolge, dat velen die vroeger samengingen, thans van elkander gaan, dat de liberale partij haren uiterlijken schijn van eenheid verliest, welnu, ter wille van de waarheid, van de eerlijkheid, die ook in de politiek moeten worden hooggehouden, worde dit gevolg aanvaard. De Liberale Unie heeft, naar ons voorkomt, juist ingezien, wat haar te doen stond, wat van haar in de gegeven omstandigheden moest worden verwacht. Haar hard te vallen, dat zij tracht te komen tot klaarheid in eigen boezem, is niet gerechtvaardigd. Nog minder haar tot een grief te maken, dat zij haar kracht zoekt in de overeenstemming harer leden omtrent bepaalde maatregelen van wetgevenden aard. Niemand wordt door haar tot ingaan gedwongen. Zij zal allerminst euvel duiden, dat wie zijne instemming niet kan geven, naast haar zijn eigen weg gaat. Feitelijk is toch van een samengaan van alle zoogenaamde liberalen al reeds lang geen sprake meer. Indien het thans komt tot een openlijke scheiding tusschen conservatief- of oud-liberalen eenerzijds en democratisch- of vooruitstrevend-liberalen anderzijds, zal dat niet het werk wezen van de Liberale Unie, maar een natuurlijk gevolg van het gemis van geestverwantschap tusschen beide groepen, een gemis dat zich allengs duidelijker heeft geäccentueerd en dat niet meer kan of mag worden bemanteld. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Onjuist is de beschuldiging, dat het programma is gericht op uitstooting. Het is veeleer uitvloeisel van de innige overtuiging, dat de liberale partij krachtens haar eigen beginsel een sociale hervormingspartij behoort te zijn; dat ten opzichte van de sociale vraagstukken van den dag voor haar de tijd van overweging voorbij moet wezen, die van handelen daarentegen is aangebroken. Voor allen die deze overtuiging oprecht deelen, kan het programma het vereenigingspunt wezen, omdat het, zonder in hinderlijke details te treden, zich ertoe bepaalt in breede trekken aan te geven, wat een liberale uitwerking der vereischte maatregelen vordert. Een liberale, loyale, niet-benepen opvatting behoort ook bij de waardeering van het programma voor te zitten. Niet allen die hun oordeel uitspraken, gaven daarvan blijk. Is het juist, dat een goed verstaander slechts een half woord noodig heeft, even waar is het, dat voor een kwaad verstaander de duidelijkste woorden niet voldoende zijn. Een merkwaardig voorbeeld levert de opmerking, gemaakt naar aanleiding van hetgeen omtrent de herziening der armenwet in het door het bestuur voorgestelde urgentie-programma werd gezegd: er werd gesproken van ‘eene herziening der armenwet, ter verzekering der samenwerking van alle armbesturen en tot erkenning van den plicht der overheid, zoowel om nood te lenigen als om voortwoekering van het pauperisme te keeren’. Een kwaad verstaander las in deze woorden de toekenning van een recht op geldelijken onderstand aan iederen bedelaar, dronkaard enz.! Het nieuwe tijdvak in de parlementaire geschiedenis, dat met de verkiezingen in den aanstaanden zomer zal worden geopend, behoort voor alles te worden het tijdvak der sociale wetgeving. Op dat gebied is een beschamenden achterstand in te halen. De Liberale Unie heeft dit gevoeld; haar verkiezingsprogramma laat daaromtrent geen twijfel. Door de verschillende hervormingen, in dat programma genoemd, loopt de gulden draad der sociale rechtvaardigheid. Zij stempelen de partij, die voor haar in het krijt treedt, tot een sociale partij. De overtuiging, dat deze hervormingen vóór alles behooren {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} tot stand te komen, heeft ook de houding der Unie tegenover het nog onopgeloste kiesrechtvraagstuk bepaald. ‘Het nog onopgeloste kiesrechtvraagstuk’: immers de tot stand gekomen kieswet kan kwalijk eene oplossing van dit vraagstuk heeten, althans geen liberale oplossing, getuigende van breede opvatting en democratischen zin. Zij geeft in geen geval de oplossing, waarvoor de Liberale Unie herhaaldelijk en met nadruk is opgekomen. Vandaar de vraag, of niet ook herziening der kieswet bij de verkiezingen op den voorgrond behoort te worden gesteld. Verschillende redenen hebben de Unie daarvan teruggehouden. De overtuiging, dat een hernieuwde kiesrechtagitatie een vruchtbare hervormingspolitiek hinderend in den weg zou treden, zoo niet onmogelijk maken, oefende grooten invloed. De overweging, dat de werking der nieuwe wet behoort te worden afgewacht, omdat den overwinnaars bij de stembus van 1894 de gelegenheid behoort te worden gelaten, te toonen, wat hun stelsel in de praktijk vermag, en omdat de ervaring omtrent de uitkomsten der wet de feitelijke basis moet verschaffen voor verdere actie, deed zich daarnevens gelden. Ten slotte mocht niet worden voorbijgezien, dat de vraag, of Grondwetsherziening niet de noodzakelijke voorwaarde is voor eene definitieve oplossing van het kiesrechtvraagstuk, misschien eerlang aan de orde zal moeten worden gesteld. Wie zich de oppositie in 1894 tegen het voorstel-Tak voor den geest roept, wie van oordeel is, dat in de uitdrukking ‘mannelijke ingezetenen’ in art. 86 der Grondwet een ongerechtvaardigd exclusivisme ligt opgesloten, zal allicht geneigd zijn den aandrang tot nadere regeling van het kiesrecht onder deze Grondwetsbepaling als vrij onnutte moeite te beschouwen. De voorstanders eener democratische kiesrechtregeling, die alle burgers roept tot medewerking aan het Staatsbestuur, met uitsluiting alleen van hen wier ongeschiktheid blijkbaar is, hebben alle aanleiding op dit oogenblik, bij deze verkiezingen, onder handhaving van hun beginsel, eene afwachtende houding aan te nemen, gereed als zij zijn, actief op te treden, zoodra dit noodzakelijk zal blijken, en op de wijze die dan de doeltreffendste zal worden geacht. Hiermede is geenszins gezegd, dat, wanneer in de nieuwe Kamer de vooruitstrevenden eene meerderheid mochten ver- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen, het afkeuring zou verdienen, reeds vóór afloop van het komende vierjarig tijdperk een voorloopigen maatregel te treffen, waardoor de nieuwe kieswet van haar ergste gebreken zou worden gezuiverd. Een voorstel van dien aard zou natuurlijk op hartelijken steun van de meerderheid moeten kunnen rekenen. Maar het einddoel kan niet wezen wijziging hier en daar van deze kieswet. Eene nieuwe regeling op breederen grondslag blijft het desideratum, al ware het voorbarig daarvan den inzet te maken bij deze verkiezingen. De programma's der Unie werden vastgesteld ‘om te strekken tot vereenigingspunt voor alle vooruitstrevende vrijzinnigen’. Zal dat doel worden bereikt? In 't belang van het land, in 't belang der zaak is samenwerking van alle principieel gelijkgezinden ongetwijfeld niet minder gewenscht, als het uiteengaan van hen, wier meeningen omtrent het te volgen staatsbeleid, op hoofdpunten, uiteenloopen. Het eene is even noodig als het andere, zullen de gewenschte hervormingen tot stand komen. Of zij, die te dezen invloed kunnen oefenen en leiding kunnen geven, over voldoende toewijding, voldoende ruimte van blik en voldoende zelf beheersching beschikken, om, met terzijdestelling van kleine grieven en quaesties van persoonlijken aard, op samenwerking en vereeniging van alle democratische niet-socialistische groepen aan te sturen, zal nog moeten blijken. Geheel gerust zijn wij daarop niet. De groep der radicalen, althans het orgaan dier groep, heeft het steeds zoozeer goede politiek geacht en het consequent als zijn roeping beschouwd, op de liberale partij, ook op de vooruitstrevende liberalen en op de Liberale Unie af te geven, en deze te vervolgen met haat en spot, dat de vrees is gewettigd, dat aan die zijde allicht het streven, gezamenlijk iets groots tot stand te brengen, in de persoonlijke politiek zal ondergaan, tot schade van het gemeene welzijn en van de belangen van hen voor wie men heet op te komen 1). Want {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dit is wel zeker, dat op eene actieve hervormingspolitiek niet veel kans bestaat, als niet allen, die deze politiek voorstaan, trouw bij elkander houden en gezamenlijk optreden tegen de conservatieven van allerlei gading, zij mogen dan clericalen of liberalen heeten. Vooral op de kiesvereenigingen in de verschillende kiesdistricten rust de moeilijke taak, door verstandig beleid tot eenheid te brengen, althans tot eensgezind handelen, al wie zonder principiëel verschil zijn gescheiden, vaak door misverstand, gemis aan waardeering of persoonlijke antipathieën. Moge de wensch vervuld worden, dat de aanstaande verkiezingen tusschen conservatief- of oud-liberalen eenerzijds en sociaal-democraten anderzijds slechts ééne hervormingspartij zullen zien optreden, ook al mogen van hen die dus vereenigd optrekken, sommigen bij voorkeur vrijzinnigen, anderen radicalen, dezen volkspartijders, genen democraten zich noemen. Niet die namen, wel hunne eensgezindheid kan het Vaderland heil brengen. 27 November 1896. Molengraaff. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. I. Zeer stille wateren. Nu is mijn Leven als, in groene weiden, Waar lichte lammren thijm en klaver grazen, Een stil vlak water. Spelekoeltjes blazen Op 't meerblauw, nauw van 't luchtblauw te onderscheiden. Libellen fladdren, biezepluimen wuiven, Een zwaluw raakt de ranke lischbloemlansen. Zilveren wilgen weven schaduwkransen, Berken doen bladersneeuw in 't water stuiven. Als blanke scheepjes zeilen zwanen zoetjes, Als witte zwanen spelevaren bootjes. Blauwgrijze duiven baden rozepootjes En blonde kindren, bloote lelievoetjes. Zoo ligt mijn Leven en weerkaatst de weiden, Met al mijn droomen, die daar spelen komen, Lammren en vogels, bootjes die niet schromen, Tevreden spiegel, trouw en kalm-bescheiden. Doch onder 't puur-azuren water waken De donkre geesten van mijn droef verleden En heffen de armen, vurig als gebeden Van wie voor zonde in 't vagevuur moet blaken. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee dan het spiegel-speelgoed van mijn Leven! 't Wordt plotsling ál onwillige offerande, Of 't vagevuur zóo fel 't Verlêen niet brandde, Als 't Heden werd ten afgrond ingedreven. Verdwenen zijn de teedre Mei-landouwen, In donker fronsen van de kolk, vervlogen Zijn paerlen duive en blonde wolk, als logen Waar Waarheid nadert, naakt, met haar getrouwen. Verzwolgen zijn de staatsievolle zwanen, De onnoozle kindren zacht met lachende oogen, De dartle vracht der scheepjes, ingezogen In 't grondloos rijk van smart te zwart voor tranen. Dan ligt mijn Leven vredig als te voren, Passief, in ootmoed, passieloos, en wiegelt Het slapend lucht- en landschap, trouw weerspiegeld, En wil niet weten wat daar weent, verloren. Slaap, Leven, slaap, en laat uw droomen drijven Op 't kristallijnen vlak van 't helder Heden, Weerkaats uw klein kalm wereldje tevreden, Vergeet en hoop, vraag niet of 't zoo zal blijven. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Tuinen. O koele tuinen van mijn kindertijd, Vol stille waatren en vol donkre boomen, Zwaarmoedig ruischende in mijn reinheidsdroomen, Wat strekt ge u ver, wat breidt ge uw schaduw wijd! O 't vogelroepen in den zomerwind! Hoe zoetjes zong, in 't zoevend groen der kruinen, Haar vredelied de ziel van de oude tuinen, Voor 't godezoekend, menschenvliedend kind! O schommel hoog met breeden slingerval Mij zalig zwiepend tusschen ritselblâren, 't Roosrood gezichtje omwaaid van 't blond der haren, In jubelvreugd die 'k nooit vergeten zal! Zacht wieglend boven 't spieglend watervlak, Die brug geschakeld van metalen mazen, Mijn hart gelijk: elk tochtje dat kwam blazen Bewoog de brug, die veerde en werd niet wrak. Die lila vijver in de schemering, Waar dreef de sneeuw van lelieën en zwanen, In 't groen gevat van ronde lindenlanen, Als amathyst in esmeralden ring. En 't rozenboschje ontvlamd in rozevuur, Als 't braamstruweel, waar Mozes voelde omsloten Zijn God, - ik, God zag bloeien zon-omvloten, Den Al-God voelende in Gods Al-Natuur. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} In d'ouden spiegel tuur ik, dat ik vind Priëel en perk, en hoe de paden bruinen, In slingerloop, door 't labyrinth der tuinen.... 't Is àl zóo ver: ik kijk mij de oogen blind. Tuinspiegel dof, gebarsten en verweerd, Was 't u niet waard, onder het web der jaren, Een klein heel beeld van 't Eden te bewaren Waar ik voor eeuwig heimwee heb geleerd? {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Wereldsmart. O kracht der heldendagen Van lang gelêen! Voor heel de Wereld dragen Haar smart - alleen. Van wie door 't booze Leven Geslagen zijn Liet ik me als rozen geven De zware pijn. Doch toen ik ál dat lijden Der Wereld droeg, Was ik voor 't ál-bevrijden Niet sterk genoeg. En onder vreemde weeën, In stroom van bloed, Ligt weerloos wreed vertreeën Mijn overmoed. Nu wend ik wel naar 't Oosten Mijn aangezicht, Doch kan mij zelfs niet troosten Nieuw dagelicht. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Joyeuse entrée. O toen Zij mijn leven binnentrad, Met haar lelie in zeegnende handen, Toen baanden haar voeten een lichtend pad En toen rezen en weken de wanden. O toen Zij zoo zacht in mijn kamer kwam, Met haar lelie uit hemelsche landen, Toen voelde ik een vreugd die mij d'adem nam En ik stond met gehevene handen. O toen Zij mijn leven binnentrad, Sloeg mijn hart als een altaar aan 't branden En mijn leven zoo klein werd een Heilige Stad Voor de vromen uit lagere landen. O geev' Zij die mijn woning binnenkwam, Waar haar oogen den Booze uit verbanden, Dat ik, rein als een lelie en zacht als een lam, Haar nog zegen' met stervende handen! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Luchtballon. Log schommelt, boven 't volk met open monden, Bedwongen nog, de blonde luchtballon, Die blij zal stijgen om in 't rijk der zon Ons sterk onsterflijk streven te verkonden. Maak los het touw dat hem weerhouden kon, Laat hoog in 't blauw zich tot een wolkje ronden 't Beeld van onze' aardbol, als symbool gezonden Van menschenwil, die aardzwaarte overwon. Zoo, boven 't laag druk marktplein van dit leven, Hangt zwaar mijn ziel en zwelt van vrijheidszucht En scheurt het koord, dat haar niet op wil geven. Bij de aarde en niet ván de aard zijn dringt tot vlucht. Breek los haar banden, laat haar opwaarts zweven, Wegwerpend ál haar ballast, onbeducht. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Zinnen. O Zinnen, wilde jagers, fel op buit, Bewaakt nu elk de u toevertrouwde poort Van 't blanke huis, dat mijmere ongestoord, In de eigen kamer, de eedle koningsbruid! Brengt niet de Jonkvrouw wat u zelv' bekoort: Muziek en rozen, wijn en zomerfruit En donzen koelte en vogelengefluit En schoon gelaat en zangzoet liefdewoord. Heerschzuchtig zijt ge, o knapen, en vergeet Dat Zij wier zachtheid zwakheid lijkt, niet gij De gouden kroon draagt en het purperkleed. Gunt de edelvrouwe één stonde alleen en vrij, Eer door de poorten storme weelde of leed, En laat mijn Ziel haar droom van heerschappij. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Aardeplichten. Kleine Aardeplichten, babblend rond mijn dag, Als woel'ge kindertjes rond moeders schoot, Bezoedelt niet den mantel vlammendrood, Die op mijn schoudren viel, toen 'k nederlag In heil'ge extase om Gods profeet, zóo groot, Toen ik hem opgevoerd ten hemel zag! En stoort mij noodloos niet met woord of lach, Als 'k u, één stonde, in tempelstilte ontvlood. Ik draag volgaarne uw lieve lasten wel, Doch 'k dien ook grooter Plicht, die streng zich wreekt Zoo 'k hém verwaarloos om uw kinderspel. Wacht dan bescheiden, waar hij 't zwijgen breekt En klaagt niet plaagziek dat ik ú niet tel. Weest stil, als kindren wanneer vader spreekt. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Lijden. Rijt niet zóo ruw de veezlen van mijn zijn, O wreede Wreker van mijn bleek geluk! Kind van veel tranen was mijn vreugde, o pluk Niet éen voor éen de teedre blaadjes fijn! Ontwortel forsch mijn leven, met éen ruk, Maar terg mij niet met telkens feller pijn. Drink niet mijn hartbloed traag als weeldewijn, Scheur niet zóo scherp mijn trillend zielkleed stuk! Wel wilde ik wachten, handenvouwend stil, Den wijzen Maaier wandlende op zijn veld, En buigen 't hoofd, als rijp graan, voor Gods wil. Doch angst bevangt mij nu hij zóo zich meldt, Geen maaier, maar een beul, waar 'k bang voor ril, En eer God komt, lig ik door Smart geveld. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Vrees. Laat los de blauwe plooien van mijn kleed, O handen grijpende in vertwijfeling! Hoe zou 'k u redden, zoo ik mee verging In 't zwart moeras van moedloosheid-in-leed? Eens lokte ook mij een bleeke dwaallichtkring, Gevloekte zielen woest en roekloos-wreed, In deze poel, doch toen ik God beleed, Stond rond het water, blank, een rotsenring. En, drijvend blij op 't wijdgespreid gewaad, Voelde ik mij dragen tot der Eeuwen Rots. Aanroept ook Hem, die helpt als ál vergaat! En wijt mijn weigren niet aan kouden trots, Doch wel aan vreeze en ootmoed: dan, wie staat Vall' niet opnieuw zóo diep uit de armen Gods. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Streven. Armzalige enge wereld, waar ik streed Om lucht en licht, gekerkerd in mijn dagen, Op d'adem Gods door wolkenzee gedragen, Ontvlucht mijn ziel u met een zegekreet. Ik durf, alleen, het opperst waagstuk wagen. Vermetel grijp ik Gods genadekleed. En, schoon ik niets van dood of leven weet, Hoog heft mij hoop: Elia's vlammenwagen. Ik wil niet rusten eer ik wedervind Mijn lelietuin van heil'ge kindervrede, Die bloeit in 't blauw en balsemt in den wind. O goede Hovenier, aanhoor mijn bede! Leid bij de hand uw arm verloren kind: Ik weet geen weg, ik beef bij elke schrede ... Hélène Lapidoth-Swarth. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} William Morris. Bericht. Zijn leven is uiterlijk heel weinig bewogen. Hij wordt geboren in 1834. Gelijk Ruskin erft hij van zijn vader een goed vermogen. Zijn opvoeding en vorming zijn vollediger dan die van de meeste jongelui in Engeland. Zij wordt, gelijk die der besten, te Oxford voltooid. 't Is verkeerd, zich een Engelsche Universiteit als deze te denken gelijk een Hollandsche of Duitsche van dezen tijd, waar bepaalde vak-opleiding, in door de wet omschreven perken, overheerscht. Oxford University is in Engeland nog, wat de Parijsche in de middeleeuwen was: een middel tot menschvorming in wijden zin. Studenten komen er niet alleen om examen te doen. 't Is een ‘Ons Huis’ voor meer ontwikkelden, en de kunst heeft er haar plaats. Morris vindt er Burne-Jones, en komt er in aanraking met Ruskin en Rossetti. Hij schildert en doet bouwkundig teekenen en gaat bij een architect werken. Zijn eerste gedicht verschijnt in 1858. ‘The defence of Guenevere’ heet het en de titel duidt het middeleeuwsch romantisch karakter aan. In 1861 is een clubje vrienden bijeen: Ford Maddox Brown, de zeer robuste en heftige schilder; Dante Gabriel Rossetti en Edward Burne-Jones; een architect: Philip Webb; een ingenieur en bouwopzichter: Peter Paul Marshall, en een Oxfordman, Charles Faulkner. Zij spreken over de oude tijden, toen de werkman een kunstenaar was. Het denkbeeld wordt geopperd om samen een maatschap te vormen, tot het ontwerpen en doen vervaardigen van decoratieve voorwerpen en toestellen. Wie het missen kan, legt een fiver op tafel. De grap wordt besloten door Morris, de eenige die over geld en tijd beschikken kan, tot beheerder te benoemen. Maar Morris leeft in het denkbeeld en maakt het tot ernst. Een circulaire wordt opgesteld, vermeldend, dat een groep kunstenaars zich tot een maatschap vereenigd heeft, om werk op een degelijk {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} artistieke en weinig kostbare wijze uit te voeren, en hun vrije uren te besteden aan het ontwerpen van teekeningen voor allerlei bedrijven. Een jaar later al houden zij eene tentoonstelling en verbazen de bezoekers door hun kerkramen van gebrand glas te toonen, een industrie toen zoo uitgestorven, dat men niet aan haar herleving gelooven kon en van bedriegerij sprak. Gestadig aan worden oude industrieën herboren en verjongd. Tegels, behangselpapier, chitzen, geweven en gedrukte stoffen, tapijten, worden onder handen genomen; en meest is het Morris die zelf de ontwerpen geeft. In de tapijtweverij ontdekt hij de oude steek en laat nu ook geweven behangsels met figuren maken, naar ontwerpen ditmaal van Burne-Jones. Straks volgen meubelen, en het laatst boekdrukken. En alles wordt met de hand gedaan - Ruskin's haat van het machinale is door Morris ingezogen. De firma, in 1872 op meer zakelijken voet gesteld, opent ook een winkel in Londen, waar behalve haar eigen fabrikaten, artistiek glas- en aardewerk van Morgan te koop is. Zij onderneemt inrichtingen van woningen en voert terug tot de forsche vormen van 't vroeg middeleeuwsche. Met anderen sticht Morris omstreeks '85 de Arts-and-Crafts-Society tot het bevorderen van dezelfde beweging, die zijn firma aangestuwd heeft en tot zijn dood blijft hij er voorzitter van. Haar twee- of driejaarlijksche tentoonstellingen - dit jaar de vijfde - met voordrachten over belangrijke onderwerpen van kunst-industrie, zijn velden van strijd. Het afwijkende in karakter en vorm der daar getoonde voorwerpen heeft tot lach en hoon geleid, zooals de eerste tentoonstelling van de schilderijen van Burne-Jones. Als werkgever en werkman is Morris in de werklieden-beweging gekomen. Hij bekende zich tot een vrij-socialisme of communistischanarchisme. In de clubs der propagandisten zoowel als op straat werd zijn breede figuur in het blauw-wollige buis veel gezien, en zijn woord was een opwekking als dat van weinigen. In optochten trok hij mee en bij de betooging tegen het afsluiten van Trafalgar Square door den conservatieven minister Mathews - om de worsteling tusschen betoogers en militairen, in de ‘beweging’ als ‘Bloody Sunday’ berucht - stond hij vóóraan. Het weekblad ‘The Commonweal’, door nichtjes van Rossetti in de Parken gevent, werd grootelijks door hem geschreven en de tekorten door hem betaald. En onder dat alles schreef hij. Na Guenevere dichtte hij van Jason - een romantische Sproke, in een atmosfeer van mysterie, van een Godgeboren Griekschen held. Onvermoeid vloeide regel in regel, verbeelding in verbeelding, dertien honderd verzen lang. Toen volgde de aaneenschakeling van oude sproken uit middeleeuwschen tijd in zijn Earthly Paradise. IJslandsche sagen bewerkte {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hij tot zijn Story of Sigurd the Volsung and the Fall of the Niblungs en bracht Homerus' Odysseus en Virgilius' Aeneas in Engelsche verzen over. Nu geheel doordrongen van oude folklore zette zijn verbeelding zich zelf te werk en verhalen van wondere gebeurtenissen, ontmoetingen, strijd en liefde in ongekende landen, van ruige bergen en weelde-valleien, van lange tochten in gevaren volgden elkander, half proza, half vers, soms enkel proza. Een wereld van weelderiger verbeeldingsgroen, die met opzet geheel teruggeschoven bleef in oude, onzekere tijden door de vele oude wendingen van haar taalkleed: The Story of the Glittering Plain, The Roots of the Mountains, A Tale of the House of the Wolfings, The Wood beyond the World, The Well at the Worlds End. En van de toekomst dezer werkelijke wereld verhaalde hij in zijn News from Nowhere. De meeste van deze verhalen verschenen, sinds hij zijn eigen drukkerij hield, tegelijk in het karakter van al de daar gedrukte werken: op geschept papier, op de handpers gedrukt, in grijsblauw bordpapieren band en wit linnen rug - en bij gewone uitgevers voor het algemeen publiek. Om ten leste van zijn arbeid als drukker te verhalen. Drieërlei soort van lettertype heeft hij zelf geteekend, en ze genoemd naar het boek waarvoor zij het eerst gebruikt werd. De Golden-type voor zijn herdruk van den Golden legend; een Romeinsch type, scherp van sneê, met fijne lijnen, die klaar in het papier drukken. Toen, naar den Gotieken vorm zich wendend: de Troye-type, zwaar en zwart, de bladzij vullend zonder wit gezet, gebruikt voor The Recuyell of the Hystories of Troye. Eindelijk, met voorbestemming voor de zware Chaucer-uitgaaf, nu dit jaar voltooid, zijn geheel Gotieke zwarte Chaucer-type, al in 1892 gebruikt voor The Order of Chivalry. - Vijftig werken in het geheel heeft hij op zijn handpers gedrukt, doen drukken liever: behalve de door hemzelf geschreven boeken, meest herdrukken van middeleeuwsche romancen, of ook religieuse geschriften. Werden zij geïllustreerd - het figuur-verbeelden deed Burne-Jones, een enkel maal ook Crane; de ornamentiek ontwierp hijzelf en sneed ze soms zelf in het hout. In de verdeeling zijner pagina's en in het aanbrengen van versierde hoofdletters volgde hij Caxton; op de titelbladen werd de titel meest heel zwaar op gefigureerden grond gedrukt, terwijl een randversiering, binnen rechte lijnen gansch de pagina opvullend, er omheen geslingerd lag. Het drukken, met door hemzelf gemaakten inkt, geschiedde op de handpers, die evenwel niet naar oud-model, doch hedendaagsch mechanisch werkte. - Langdurige arbeid, goed betaald, geschept papier, dit alles maakte zijn boeken duur, en niet eer vonden zij, in zeer beperkte oplaag, koopers, sedert bleek dat de weinige exemplaren, bij het toenemen der belangstelling in later {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren, in prijswaarde stegen. Zóó werden vraag en oplaag grooter; namen van 250 tot 750 exemplaren toe. Hoe veelvuldig de bemoeiïngen van Morris, hier opgenoemd, ook zijn, ze valden nog niet geheel zijn leven. Zooals Ruskin, trad ook hij direct als leeraar van de ambachtsklasse op en gaf aan een aantal werklieden raad en richting in kunstontwikkelen. En aldus de toekomst voorbereidend werkte hij tegelijk, als hoofd eener Vereeniging tot bewaring van oude gebouwen, voor het ongerept houden van de nalatenschap der voorzaten en van de voortbrengselen der meest publieke kunst: de architectuur. Kenschets. Als menschen van ons gaan, die we heel noodig hadden om ons heen, schijnt, nà dit heengaan, de leegte tastbaar. Hoe komt het dat zelfs nu, eenige weken nà zijn dood, de ruimte die Morris vulde, nog niet geledigd lijkt? Het antwoord klinkt als een paradox, maar de waarheid ervan staat er niet minder vast om. Morris' heengaan is nog niet tastbaar, om de sterkte van leven die in hem was. De werkingen van de stuwkracht in hem schijnen nog om ons heen te golven, al is de kracht zelf verdwenen. Dat is wel de sterkste herinnering die hij achterlaat: hij heeft geleefd. Niet van éen kant, scherp, als tusschen engheid door, heeft zijn kracht zich geopenbaard. Er zijn velen, die opstuwen als met de ontploffing van kruit; anderen, die opjagen met het sterke drijven van den wind. In Morris gloeide het leven als in een zon, en naar alle kanten spreidde zich uit de energie die in hem opgehoopt lag. ‘Ik heb van mijn leven genoten, zooals weinigen 't doen.’ Deze verzekering werd gegeven in een van zijn laatste gesprekken met een vriend. Maar was niet heel zijn doen de getuigenis ervan? Rijkdom en blijheid, die uitvloeiden naar alle kanten; licht en warmte die uitstroomden met weligheid. In al zijn verzen: zon, en die lenige darteling van beelden en klanken, oorstreeling en rythmisch gevlei, dat niet wilde ophouden. In zijn ornamenten: gespeel van krullen, rankend uit elkaar, in elkaar, een lijnronding zonder einde. In zijn kleurcomposities: helder geklank en geschetter tegen elkaar, blauw, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} groen en geel; hard, krachtig, onbevreesd. Laat ze blìj uitslaan en opwekken, in de felle zon zijn zij geboren, die kleuren. En in zijn menschverbeelding: daden; daden van menschekracht, daden van menschgeluk, daden van menscheweelde; moed, die niet versaagt; liefde, die wel hartstocht en zinneblijheid durft zijn; beweging die vrij en dus gracelijk gaat; leven in de vrijheid buiten, en genot van zonnepracht. Een vol menschbestaan heeft hij geleefd. Zie hem aan, en achter hem ook sterke stuwkrachten van dezen tijd: Wagner, Ibsen, Nietzsche. Zijn zij niet ook teruggedoken, zooals hij, in de levenszee van forschen slag, die voor eeuwen golfde, en hebben niet ook zij het menschenleven van nu en later zich uitgebeeld als nog beheerscht door die oude kracht: Natuur, oningetoomd? Maar zij hebben met het leven gestreden; zij zijn ziek gemaakt door het leven, en in hun uitbarsten boven het leven hooren wij de gebroken snaar, de overprikkeling na eerst t'overwinnen pijn. Morris, alleen, heeft in ons midden gestaan als een Zoon van het Derde Rijk, het Rijk van de Zon. Zijn muziek klinkt over ons heen als die van Wagner, door Richter gezuiverd. De kracht en passie van Wagner, de uitbarstende levensstuw, de zinneliefde - als zij, door Richter héen, uit het orkest komen aanzwellen, is de òverprikkel verdwenen in de rijke volheid van een gezond menschewezen. De trillingen hebben vrij spel en stralen uit naar alle kanten heen, in een stroom van levenslust. Morris heeft geen zorg gekend. Geen ontbering heeft zijn vroege jeugd verbitterd. Geen zielsstrijd heeft zijn kracht gebroken. Geen levensraadsel heeft zijn denken overprikkeld; geen eerzucht hem gekweld en dus ook geen miskenning hem op een zijpad gedreven. Een dynamieke kracht, een werker, een schepper. In Oxford als student heeft hij vrienden gevonden, die zijn liefde deelden. De weg stond voor hem open, en de bouwkunst lokte hem allereerst. De verbeelding die zij aanzet en beheerscht: visioenen van wijde ruimte, van Versiering, ondergeschikt aan doel en lijn. Liefde voor oude tijden die zij opwekt, van kunst en ambacht éen; uit haar gesproten en door haar beheerscht. Er zijn er, wier ziel naar de middeleeuwen terugbegeert, wijl zij daar haar donkerte {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt om haar fijnste vezelen in uit te spreiden. De middeleeuwen die Morris zocht, waren de dagen van de Gilden, toen bespiegeling was overwonnen door het Werk en wedergeboorte van den Natuurmensch in arbeid stond. Zooals met de zóogenoemde Prae-raphaelieten: allen wilden zij terug tot vóor de ziellooze schoonheidsviering van den vorm. Tot de waarheid en den hartstocht kwamen sommigen; tot het mysterie en de vormverwringing anderen. Zijn leven lang heeft Morris in een der laatsten zijn liefsten vriend en staâgsten helper gevonden; hijzelf, evenwel, was bij het Leven, in het Leven gebleven. De bouwkunst bracht hem tot het ambacht, en het ambacht tot de werkelijkheid, die nu is, in dezen tijd. In zijn dicht en in zijn proza ging hij terug, tot de Grieken en Germanen toen zij mannen waren van gansche passies en groote daden - of vloog er overheen, in een droom van een verjongd geslacht. En in zijn arbeid kwam hij, noodzakelijk, tot hetzelfde: een terug tot het oude, en met een zwaai tot het komende. Zóo kreeg de werkelijkheid nooit vat op hem. Het leelijke van nú, dat hij gezien heeft meer dan velen, kraste niet in hem, het lijden, - van anderen - verweekte hem niet of ontzoog hem zijn kracht. Zijn socialisme was een vlucht, niet van een laffe, maar van een vogel. Zijn propaganda een scheppen en dus een ontkomen, als zijn kunst. Als hij zou zijn gaan denken over dit leven, gaan pijneu onder het lijden, zou hij in tweeën gebroken zijn als zooveel anderen. Zijn gezondheid, zijn levenskracht, zijn levenslust, - drie woorden voor één verschijnsel - hielp hem er overheen. Hij nam de lijders mèt zich, ging vooraan en dreef hen voor zich uit, de blijde toekomst in. Zóo heeft hij kunnen propagandeeren, volkstoespraken houden, vóoruitloopen met een vaandel, zich mengen onder de hoop, treden in de modder en - vuil noch klein worden. Hij vroeg niets, maar gaf altijd, uit zijn onuitputbaren schat van energie, die was Hoop en Vertrouwen en Moed. Wat hebben ze van hem gedroomd en gedicht, Goethe al, en Wagner, Nietzsche, Ibsen: den Nieuwen Mensch van overgroote kracht. De zelfbespiegeling zou uit hem zijn; de zelf- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} kwelling zou niet voor hem bestaan; het Geweten, een ongekende plagerij. Zichzelf; zichzelf bewust, versmelting van schoonheid en natuur; Godmensch en diermensch ineen. En hoe hebben zij, in hun worstelen om hem te genaken, hem verwrongen als de engel Jacob, aan den droomladdervoet. Een schim is hij voor ons gebleven; een verlangen en geen Lijf; een verpersoonlijking, maar geen Wezen. Zij hebben hem opgezet en uit elkaar gehaald en de stukken weer aaneen gelijmd. Enkel been en knokel is hij geworden; staal en steen; maar zijn deugden en ondeugden bewogen hem niet. En wij, die toezagen en verlangd hadden, schrikten terug. En, midderwijl, hier had hij geleefd: de nieuwe mensch en zij wisten het niet. De blijde Heiden, voor wien het Hebreeuwsch Christendom had opgehouden een roode doek te zijn als voor Nietzsche, want hij had het overleefd. Voor wie het Geweten had opgehouden een plaag te zijn, en voor wie de ondeugden abstracties bleven zonder vangarmen. Want de Natuur leefde in hem, in al haar volheid, en waar de Natuur leeft, verdwijnt al het kwaadsappig gespin van menschenhersens, zooals paddestoelen en miasmen sterven in de Zon. Wie die aan de ziekte der eeuw kon denken, aan twijfel en onrust als hij naar Morris luisterde, met Morris leefde, Morris aan den arbeid zag : in daden omzettend wat anderen alleen geleeraard hadden. De heerlijkheid van den blijden dag was opgegaan over de aarde; zonnegoud vloeide tot in hoeken van duisternis; Weelde walmde, en Levensblijheid joelde uit, ontkiemend, scheppend, barend. - Wat zijn wij, domoors, aardwurmen, aan het krieuwelen en wroeten. In de aarde en er boven, aan het wroeten naar goud, in donkerte en ontbering. Is er geen goud in de zon, machtiger en krachtwekkender dan wat het erts bewaart? Is er geen goud in het koren, als het wiegewuift in den wind? Is er geen goud in den dampkring, prikkelend de fijnste zenuwen? Hoort ge niet de rythmiek van het leven, dat zijn dicht zingt in het lichtgetril? Is er geen zegezang in de dracht van uw spieren en in de kracht en macht van uw handgewerk? Is niet uw lijf zelf een rythmiek van vorm en lijn; en de kleeren, die het omhangen, kunnen zij niet een weelde spreken van kleur. Wie heeft u den leugen ingefluisterd, dat zwoegen en wroeten noodig zijn tot winnen van uw brood? {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt het dat deze droom van News From Nowhere een nieuw visioen lijkt, en toch is het verlangen dat hem geschapen heeft zoo oud, en hijzelf evenzeer? Droomen en idyllen zijn tot nu schier altijd de ontmanning van het leven geweest: tinten verzacht, vormen afgerond, kracht verslapt. Het droomvisioen van Morris is een actie, een vrucht van energie; een openbaren, versterken, gezonden van Leven. Het aangescherpt en toegespitst Vernuft was de veer, die de mechanieke wereld van Looking Backward beweegt: het bestaande van nú verder ontwikkeld; de vindingrijkheid en de wetenschap vereenigd in een toepassing die meer gemak bij minder arbeid zou verschaffen. Groote steden, en veel electriciteit: de menschheid op haar ouden dag in een leunstoel gezet. Morris - niet als Tolstoi om ethische redenen - werpt al onzen ‘vooruitgang’ op de mestvaalt: Stoom en electriciteit, machine en handreiking die het leven vergemakken en verhaasten; groote steden, die het samenpersen; groot-industrie, die het topzwaar maakt; weelde, die het verweekt. - Zijn toekomstdroom gaat niet naar de veralgemeening en verscherping van al deze ‘vruchten der beschaving.’ Het leven eenvoudiger, directer, frisscher; in de steden de prikkelende buitenlucht; menschenwoningen niet opéengehoopt maar verspreid; menschbehoeften verminderd; menschekracht versterkt; menschbeweeg flinker, zonder al de krukken der valsche beschaving. Londen is weer opgebroken in al de onderdeelen, die aan elkaar gegroeid waren; de buurten staan elk voor zich en tusschen hen in ligt de straatweg en groen weiland. Gebouwen zijn nêergehaald en vervangen door woningen - het eenig middelpunt dat gebleven is, is het Britsch Museum, brandpunt van het beschavingsleven: kunst en wetenschap, van eeuwen hèr. En de menschen hebben opgehouden te zwoegen; zij zien niet langer zwart van groezigen arbeid noch rimpelig van zorgen, noch nijdig van onderlinge wangunst om voorspoed. Over elkander te heerschen is zoomin hun wensch als hun lust. Er is een gemak van goede manieren, een onderling verstaan, die het samenleven vergemakkelijken. Werken is genieten, en het voortbrengen van wat onontbeerlijk en mooi is. Het zaaien en het oogsten is de weelde van buiten-zijn, en ze te vieren met feesten, als vanouds, schijnt vanzelf geboren uiting van natuurlijk leven. Hoe komt het dat deze {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} idylle ons niet áandoet als de herdersromans en gedichten daar de 17e, de 18e eeuw zich in verlustigd hebben; dat de afwezigheid van donkerte in dit licht-tafereel ons niet kil maakt? Omdat er geen zoetigheid in is die ons weê zou kunnen doen worden. Lievigheid, teêrgevoeligheid, noch verwijfdheid zijn in deze verbeelding van den gouden tijd. 't Is geen ‘dierbaarheid’, geen ‘braaf hendrikheid’, geen moreele spierloosheid, die de verhouding dezer menschen onderling beheerscht. Zij zijn vereenvoudigd - - dat is àl. Zij weten weer te genieten van het leven als naiëven; zij hebben geen behoeften te bevredigen ten koste van anderen; hun neigingen en driften zijn niet meer overprikkeld en ze te leiden is niet ze te dooden. De gang dezer menschen is veerkrachtig en gespierd; zij hebben het vrije beweeg van hun leden herkregen en hun kracht is een kracht tot blijheid en tot schoonheid. Het tafereel is een visioen van een man, van lust en daad. Gausch apart van versiering, bladverdeeling, lettersneê maken de boeken der Kelmscott press - zooals Morris zijn drukkerijtje noemde - een eigen indruk door de tint van den druk. Zijn inkt is niet flets; hij is zwart. Dit alweer is een uiting van de kracht, die wilde dat wat zich voôrdeed ook zijn zou. Maar zijn duw aan de meubelkunst gegeven teekent dezelfde kracht nog sterker. Hij was zoomin de eerste als de laatste om te leeraren en te belijden dat behandeling van materiaal moet steunen op begrip van zijn natuurlijke eigenschappen; dat verwringen, maskeeren, nabootsen ‘valsch en walsch’ is. Maar de rechtlijnigheid, de naaktheid, de strakheid der houten meubelen, die de eigenschappen zijn geworden der door hem geleide Arts-and-Crafts-richting, zijn sterker expressies dan van den drang naar aesthetische logica en waarheid. De potige strengheid, de harde onbuigzaamheid, de primitieve eenvoud van lijn, bouw en kleur waren de noodzakelijke uitdrukking van het karakter van den man, zooals - vlak er tegenover - de bevallige ronding, de zoete vormen, de teedere kleuren der Rococo de karakteristiek der 18e eeuw openbaarden. In de behangpatronen sprankte de kleur, zwierden de lijnen, groot forsch, welig - 't moest alles sterk zijn, eer dan harmonisch. Want zijn gulle levensgemakkelijkheid was nooit laf heid, en {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zoeken van schoonheid bleef ver van weelde en verfijning. Zijn Neé! klonk nooit zoo vlijmend als het uit Ruskin snerpen kon - hij was geen kritiek-mensch, geen ontleder, geen geeselaar, maar een vormer en schepper. Doch het was er te beslister om. Plooien en buigen lag niet in hem, voor wien moeilijkheden te overkomen een blijde taak was. Wij zien hem dus nu zooals hij wás. Zelfzuchtigen als we zijn, willen we ook weten, wat hij gàf en ons nàliet. Het antwoord zou een teleurstelling kunnen lijken. Met de vijftig boeken, door hem op de Kelmscott press gedrukt, voor ons geplaatst, voelen we dat het goed is, dat niet méer deelen zullen volgen. De vindingrijkheid van Morris als ornamentist was niet ruim genoeg om groote verscheidenheid mogelijk te maken. Buiten cirkellijn en blad is hij nooit in zijn randversiering gekomen. Een enkel doorbladeren van Crane's ‘Fairie Queene’ toont niet alleen Crane's superioritet in vinden en verbeelden, 't doet de armoe van Morris' eigen werk in dezelfde lijn schier al te sprekend voelen. Ook komen er andere bedenkingen rijzen: de krachtverhouding, de vorm-eenheid van rand en middelvak zijn niet altijd zuiver gehouden; versierde hoofdletters, op twee pagina's opéengehoopt, doen soms het zetsel rammelen. Met het laatste gedrukte deel, den Chaucer in de Chaucer-type, met éen exemplaar in de Golden-type en een derde in Troye-type zou, - voelen wij - onze collectie van Morris' typografie bijna volmaakt kunnen zijn. Want wat hij hierin volbracht heeft, is allereerst een aansporing. De uitgaven, op hand-papier, op handpers gedrukt, zijn te kostbaar; het uiterlijk der meesten meer aansporend tot bezien en bewonderen dan tot lezen - in ons dagelijks boekmaken kunnen wij langs denzelfden langzamen en archaischen weg nooit tot eenig resultaat komen. Maar wat Morris weer in ons gewekt heeft is het besef dat een boek, in zichzelf, een voorwerp van harmonie kan zijn; dat het eind der wijsheid noch der schoonheid ligt in wat jaren en jaren de kunst van den smoutzetter heette: het varieeren met het grootst getal lettersoorten. Een boek saam te stellen, kan, en moet, als elk ambacht, een werk van liefde wezen. Morris heeft het doen voelen - en niet een der boek-bouwers in Engeland en {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa van dit laatste decennium der eeuw, die niet aan hém, direct of onbewust, te danken heeft. Anders is het met zijn Arts and Crafts-beweging in de meubelkunst gegaan. De tentoonstelling dezer vereeniging, nu gehouden en geopend op den dag waarop hij stierf, leert in het kleiner geworden getal meubelen, en in het nog kleiner getal voorwerpen die van wezenlijk ‘kunnen’ spreken, dat de architecten en ontwerpers weten geen voeling te hebben met het koopend publiek. Er is maar éen man, wiens werk de door Morris aangewezen richting voortzet: C.F. Voysey, zoon van een predikant, eenvoudig en streng in zijn persoon en scheppingen als architect en ontwerper. Dit gebrek aan resultaat is zoomin verwonderbaar als te betreuren. Morris - en Voysey - met hun zin voor strakken eenvoud, strengheid van lijn, gemis aan weelde-behoefte en verfijningszucht, kunnen niet de huis-inrichters wezen van meer dan enkelen. Het is al véel zoo men uit de burgerlijke stijlloosheid van vóor '60 geraakt is; zelfs de afdwalingen en overdrijvingen der aesthetische verfijningsbeweging van 1880 kenteekenen een vooruitgang van onderscheidingsvermogen. Maar om van de aesthetici tot Morris en Voysey te komen, is een enkel zuiveren van den smaak, een vooruitgang in onderscheiden, niet voldoende. Er moet een revolutie geboren worden in de karakters en levens-opvattingen; kloekheid, stoerheid, gezonde levenslust, harding van lijf en zinnen moeten verdrijven: weeldelust, moeheid, verfijndheid, slapheid, laf heid. - Morris te volgen, zonder zijn eigenschappen in zich te hebben, zou tot loutere vorm-na-aperij geleid hebben. Wij moeten nog wachten. Er zijn, hier in Engeland intusschen, andere krachten mede aan het werk, die in evenwijdige richting sturen. De soldaten- en avonturiersverzen van Rudyard Kipling kunnen niet in de hoofden van duizenden landgenooten dringen, of zij moeten er werken tegen òverbeschaving en verfijndheid. De decadence heeft haar afscheidsbrief in den zak. Boek-maker, damastwever en fluweeldrukker; koperslager; handelaar in moderne kunstvoortbrengselen en meubileerder; dichter en prozaschrijver; anarchistisch-socialistisch agitator; volksspreker en redacteur van een eigen groep-orgaan - in {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} welk van deze hoedanigheden hij het meest volbracht, het meest gesticht, het beste nagelaten heeft, zou ik niet durven beslissen en niet willen onderzoeken. Hij was niet iemand om uit elkaar te halen en te ontleden. De herinnering die hij nalaat, is die van een Eenheid; van een veelzijdig zich geopenbaard hebbende Energie, die ons in elke uiting tot haar herkomst teruglokt. Dat een zoo sterke activiteit zelfs deze zoo sterke levenskracht betrekkelijk vroeg verteerd heeft, mag zich minder aan ons opdringen dan het besef, hoe sterk die kracht in hem geweest moet zijn, om zulk een handelleven zóó lang te kunnen instand houden. En als we, niet tevreden met hem gekend en hem in ons midden gehad te hebben, toch tenslotte de rekening van ons voordeel aan hem willen opgemaakt zien, dan kunnen we - al zal het ons weinig baten zoo we niet zelf iets van gelijke energie in ons weten - het tot de overtuiging brengen dat zelfs in deze ten eind ziekende eeuw het mogelijk is gezond te zijn, en gezondheid uit te stralen; te scheppen en te volbrengen in stee van te peinzen, twijfelmoê neer te liggen, verlangensziek te verkwijnen en ten leste weg te zinken in de benevelingen der mystiek. Bromley, 8 Nov. '96. L. Simons. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Hollandsch in Zuid-Afrika. Het is bekend dat de taal die thans in Zuid-Afrika gesproken wordt afstamt van het Hollandsch der eerste kolonisten. Dr. W.J. Viljoen heeft in een dissertatie die kort geleden aan de universiteit te Straatsburg verdedigd is 1), betoogd dat die taal in hoofdzaak een Noord-Hollandsch dialect moet geweest zijn. Hij maakt dit op uit de klanken, de woordenschat en de woordschikking van het tegenwoordige Afrikaansch. Een dergelijk gevoelen is reeds in 1882 uitgesproken door mijn geëerden leermeester, den heer C. Stoffel 2). Deskundigen zullen hebben uit te maken of Dr. Viljoen zijn stelling heeft bewezen; misschien moet zij in dien zin worden gewijzigd, dat men als grondslag van het Afrikaansch der XVIIde eeuw niet een dialect in den engeren zin van het woord dient aan te nemen, maar de platte spreektaal van een groote stad, de taal der kleine burgerij van Amsterdam, die uit ongelijksoortige elementen was samengesteld. Hoe dit ook moge zijn, de onderstelling van Dr. Viljoen verklaart ons nog niet de kenmerkende vereenvoudiging in verbuiging en vervoeging en tal van andere eigenaardigheden die het Hollandsch van Zuid-Afrika zoo scherp onderscheiden van alle Nederlandsche tongvallen. Het is inderdaad zonder voorbeeld, dat de taal eener kolonie in betrekkelijk zóó korten tijd in dié mate afwijkt van de taalvormen der moedertaal als dat het geval is geweest met het Afrikaansch. Eenige bekendheid met die taal mag ik bij mijn lezers onderstellen; niettemin wil ik hier eenige voorbeelden inlasschen van Afrikaansch proza en {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie, die ter verduidelijking kunnen dienen van sommige bijzonderheden die ik in dit opstel zal behandelen. Uit ‘Di Geskiedenis van Jozef, ver Afrikaanse kinders en huissouwens in ons eie taal geskrijwe,’ 1) citeer ik het gedeelte waarin beschreven wordt hoe Jozef zich aan zijn broers bekend maakt (blz. 22). ‘Toen Jozef hoor hoe Juda ver hom soebat om Benjamin tog maar te laat gaan, toen kan hij ni meer ni. Hij sê aan sijn knegs: “Gaat almaal weg uit di kamer.” En toen bars hij uit van di huil; ja, hij huil so hard, dat di mense dit buitenkant kan hoor. Hij sê: “Ek is Jozef; leef mij pa nog?” Nou kan mijn kinders nagaan hoe verstom of di broers was. Hulle kon geen woord praat ni. Josef sien toen dat hulle bang ver hom is om al die kwaad wat hulle ver hom gedaan het. Daarom sê hij: “Kom tog digter bij mij, ek is Josef, julle eie broer, wat julle na Egypte verkog het. Maar daarom hoef julie ni meer bang te wees ni. God het ver mij hier na toe laat kom om te sorg ver koring in di hongersnood. Julle moet almal bij mij kom woon; ons ou vader oek, en al julle kindertjies. Kijk tog reg ver mij an en julle sal sien dat ek Josef is. Gaat seg nou ver pa dat sijn Josef nog leef, en vertel hom hoe rijk dat ek is, so dat ek ver julle almal kan sorg so lank di hongersnood nog duur.” Toen val hij om Benjamin sijn nek en soen ver hom, en hulle huil al twe. Toen soen hij ook ver al syn broers. Toen sien hulle dat hij dit alles vergewe en vergete het hoe hulle hom behandel het. Nou was hulle nog meer jammer om al di kwaad wat hulle an hom gedaan het.’ Om een proeve te geven van de taal waarin wetenschappelijke onderwerpen zijn behandeld, volgt hier een aanhaling uit: ‘Afrikaans ons Volkstaal, 71 Theses of Stellinge, neergeleg en verklaar door S.J. du Toit’ 2). Ik schrijf de vijfde, zesde en zevende stelling over; de toelichting laat ik achterwege. ‘Di Taal self is di hoogste wetgeever. Dus kan jij gen Taalreels an 'n Taal voorskrijwe ni, jij moet dit an di Taal ontleen. Di Skrijftaal moet di Spreektaal volg, ni omgekeerd ni. - Di vaste wet deur alle tale in alle eeuwe gevolg is vereenvoudiging, deur wegwerping van hinderlike buigingsvorme en uitgange, waardeur di taal bruikbaarder word ver {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaklike uitdrukking van gedagtes. Op di manier is di germaanse tale veul eenvoudiger as di oue Indo-germaanse taalstam waaruit hulle gespruit is; en is Hollans weer eenvoudiger as Duits, en Engels as Hollans, sodat Engels ampergen buigingsvorme o'ergehou het ni. - Di menigvuldigheid van buigingsvorme is dus geen bewijs van di voortreflikheid van 'n taal ni. Di Boesman- en Namakwataal bijv. het meer vorme ver di voornaamwoorde as enige Europése taal wat nog gepraat word (vollens Dr. Bleek).’ Men kan bezwaar hebben tegen de middelste dezer drie stellingen, maar men zal, dunkt mij, moeten erkennen dat de schrijver zijn gedachten volkomen duidelijk heeft weten uit te drukken. Eindelijk druk ik nog een paar strophen af uit een der ‘Vijftig uitgesogte-Afrikaanse gedigte, versameld deur F.W. Reitz’ 1). Ek is so blij, ek is so blij: Mijn vrouwtjie het 'n seun gekrij, Hij lijk precies nes ek; Hij het mijn oge, mond en neus, En is 'n dikke, vette reus, Ek is so in mijn skik. Mijn pa is blij, mijn ma is blij, Mijn vrous familjie oek daarbij, Hul krij nie klaar met kijk; Van 's morrens vroe tot 's avons laat Hoor ek maar hoe die mense praat, Dat hij so na mij lijk. Mij dunkt dat het lezen van deze stukken iedereen zal overtuigen dat hier geen sprake kan zijn van de spontane ontwikkeling van eenig Nederlandsch dialect. Men heeft daarom terecht gedacht aan den invloed van andere talen, in de eerste plaats aan dien van het Fransch; de Hugenoten, die na de herroeping van het edict van Nantes in zoo grooten getale naar Afrika zijn getrokken, zouden aan de taal der kolonisten zulk een eigenaardig, hyperanalytisch karakter hebben gegeven. Deze meening is, voor zoover mij bekend is, het eerst uitgesproken door den heer Stoffel in het interessante opstel dat ik reeds noemde. Volgens hem is ‘de spreek- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} taal der Kapenaars het natuurlijk uitvloeisel van de behoefte aan een gemakkelijk en handelbaar middel tot gedachtenwisseling tusschen Hollanders eenerzijds, en anderzijds Franschen, die door den drang der omstandigheden genoodzaakt werden hun moedertaal op te offeren.’ Niet lang geleden heeft Prof. te Winkel een dergelijke zienswijze verdedigd en de argumenten door zijn voorganger aangevoerd met vele andere vermeerderd; hij heeft dat gedaan in een uitvoerige verhandeling, getiteld ‘Het Nederlandsch in Noord-Amerika en Zuid-Afrika’ 1), waarnaar ik een ieder verwijs die een duidelijk en onpartijdig overzicht wil lezen van de geschiedenis onzer taal in Afrika en van den taalstrijd die daar op dit oogenblik gevoerd wordt. De argumenten van de heeren Stoffel en te Winkel hebben mij geenszins overtuigd; ik geloof zelfs, dat tot in het begin van onze eeuw noch het Fransch, noch eenige andere Europeesche taal van grooten invloed is geweest op de ontwikkeling van het Afrikaansch. Ik zal hier de voornaamste argumenten van den heer te Winkel nagaan. 1o, De geslachtsonderscheiding bij de naamwoorden ontbreekt ten eenenmale, alle zonder onderscheid nemen het lidwoord die voor zich (Di man, di vrou, di kind). Maar het Fransch met zijn le en la onderscheidt juist zeer sterk de geslachten, gelijk menig Franschsprekend Nederlander tot zijn ongerief bemerkt. 2o. Vele woorden die bij ons en hebben, hebben in het Zuid-Afrikaansch s tot meervoudsuitgang (Mans, broers enz). Aan het Fransch der Hugenoten kan men hier stellig niet denken, daar immers reeds in het begin der XVIIde eeuw de slot-s in het Fransch niet meer gehoord werd 2). Men zeide lion(s), niet lions, tenzij voor een klinker. 3o. Het uitsluitend gebruik van wat als betrekkelijk voornaamwoord. Doch 't Fransch kent niet alleen que, maar ook qui, om van lequel en laquelle niet te spreken. 4o. De z aan 't begin van een woord wordt als s uitgesproken. Dit doen de Franschen volstrekt niet, zij spreken van zèle, zèbre, zéphire, zouave enz.; evenmin mag men zeggen dat de Franschen de v ongeveer als w uitspreken. 5o. De n van rn in doorn, koorn, toorn, uitgesproken doring, koring, toring, heeft den Franschen neus- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} klank aangenomen. Maar de Franschen spreken rn nooit op die wijze uit: zij zeggen borne, corne, morne, maritorne enz. 6o. Aan den invloed van het Fransche ne-pas is het te wijten, dat de dubbele ontkenning die ook in het Nederlandsch bekend is (ik en weet niet wat, nooit niet, niemand niet) tot op onzen tijd in Zuid-Afrika is gehandhaafd. Ook dit betwijfel ik. Het syntactisch gebruik der dubbele ontkenning in het Afrikaansch is geheel anders dan in het Nederlandsch en in het Fransch; in die talen volgt het tweede deel der ontkenning bijna onmiddellijk op het eerste deel (ik en weet niet wat, je n'ai pas), maar in het Afrikaansch komt die tweede ontkenning te staan aan 't einde van den zin of van het zindeel. B.v.: ‘Laat ons maar ni voor die tijd bekommerd wees nie.’ Hetzelfde pleonasme hoort men buitendien ook bij andere woorden, b.v.: ‘Hottentot, hou jij uit 'n wit man syn sake uit’ of ‘Ek het al klaar al.’ Eindelijk wijst de heer te Winkel er nog op dat in de Oud-Hollandsche blijspelen de Luikerwalen een taal spreken die veel heeft van het Afrikaansch. Ik geloof echter dat de overeenkomst niet grooter is dan met het gebroken Hollandsch dat in het algemeen op het tooneel aan personen van vreemden landaard in den mond wordt gelegd; in allen gevalle ontbreekt in het Afrikaansch ten eenenmale het meest karakteristieke kenteeken van den op het tooneel geparodieerden Waal of Franschman: het uitspreken der g als k. Vetlasoupe in Langendijk's Don Quichot of de Bruiloft van Kamácho zegt: kezoek, kemaak, kelijk en nooit wordt iets dergelijks gehoord in Zuid-Afrika. Dit klassieke caracteristicum van den tooneel-Franschman is reeds door Multatuli in zijn Max Havelaar gehekeld. Ik meen dat men reeds a priori kan vaststellen, dat het Fransch geen invloed op den bouw van het Afrikaansch kan gehad hebben. We weten toch dat in die taal maar heel weinig woorden voorkomen aan 't Fransch ontleend en niet in 't Nederlandsch bekend; eenige namen van vruchten, ziedaar ongeveer alles. Nu kan men zich niet voorstellen, dat een taal aan een andere taal een uitgang ontleent zonder vooraf vele woorden met zulk een suffix te hebben overgenomen. Hoe dikwijls moeten onze voorouders niet woorden als barbier, palfrenier gebruikt hebben voor een Hollandsch woord als tuinier of hovenier ontstond! Klanken hebben nog {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} veel minder dan suffixen een zelfstandig bestaan; het is dan ook niet denkbaar, dat uit een vreemde taal een klank wordt overgenomen, tenzij in een omgeving waar beide talen gelijkelijk gebruikt worden, zooals dat b.v. bij grensbewoners pleegt te geschieden. Het Fransch nu is nooit in Afrika door zulk een talrijke bevolking gesproken dat aan een dergelijken toestand van diglossie gedacht worden kan. De O.I. Compagnie wilde niet dat de Kaap een Fransche kolonie zou worden en daarom werden, volgens den heer Theal 1), met dezelfde schepen die de Fransche refugiés overbrachten een grooter aantal Hollanders naar Zuid-Afrika gezonden, opdat zij met de reeds aanwezige kolonisten het vreemde element spoedig in zich zouden opnemen. Nooit bedroeg het aantal Franschen meer dan ⅛ der Europeesche bevolking. Reeds 35 jaar na aankomst der Hugenoten was het niet meer noodig dat in het Fransch werd gepreekt 2). Voor de taal van het land is de immigratie der refugiés van weinig belang geweest, doch op het karakter van de bevolking kan ze grooten invloed hebben gehad. Het is te begrijpen dat een Afrikaansch schrijver zegt dat de Hugenoten gezonden zijn, als di sout om di jonge koloni ver allerhande verderf te bewaar 3), want de eerste kolonisten waren voor een groot deel soldaten en matrozen, die hun tijd hadden uitgediend en alle eigenschappen hadden van avonturiers. De 97 Fransche huisgezinnen daarentegen bestonden uit menschen die getoond hadden alles voor hun overtuiging over te hebben, - niet geld, maar vrijheid was hun begeeren. In onzen tijd vergelijkt men de dappere Afrikaansche boeren bij voorkeur bij de Germanen 4); ‘als men over hen spreekt,’ zegt Prof. Spruyt, ‘gaat men onwillekeurig Tacitus' Germania {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} citeeren.’ Ik heb bij mij zelven nooit die neiging bespeurd, en ik geloof niet dat de reden daarvan is dat ik zoo weinig onvoorwaardelijk geloof van hetgeen Tacitus ons van de Germanen vertelt; eerder zou ik de Boeren vergelijken bij de Waldenzen en bij de mannen die door de herroeping van het edict van Nantes uit hun vaderland werden verdreven. Moed en vastheid van beginselen zijn, niet minder dan karakterloosheid, internationale eigenschappen. De Duitsche en de Engelsche taal hebben, behalve in onze eeuw, evenmin invloed van eenige beteekenis gehad op de vorming der Afrikaansche taal. De vraag blijft dus bestaan: hoe komt die taal aan dat hyperanalytisch karakter? Een zeer aannemelijke verklaring schijnt te zijn dat de Hottentotten en de slaven, aan wie de kinderen der kolonisten werden toevertrouwd, de oorzaak zijn geweest der zoogenaamde verbastering. Toch zijn ook tegen deze verklaring bezwaren aan te voeren. De Hottentotten, die volgens Fritsch 1) een bijzonder talent hebben om vreemde talen te leeren, zoodat zij die vaak zonder eenig accent spreken, schijnen al heel vroeg de taal der Hollanders te hebben overgenomen; vijftig jaar na de vestiging der kolonie werd reeds in het binnenland, ver van alle Europeanen, een vreemdeling in het Hollandsch aangesproken 2). Omgekeerd deden de Hollanders geen moeite om de taal te leeren der Hottentotten, die naar hun oor ‘machtig hakkelden in de sprake en als de kalkoensche hanen spraken.’ 3) {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De toestand was dus geheel anders dan in Oost-Indië, waar de Europeaan tot zijn bediende Maleisch spreekt en blanke kinderen tegelijk Hollandsch en Maleisch leeren. In het jaar 1658 werden voor het eerst in grooten getale slaven aangevoerd; het waren negers uit Angola, aan de Westkust van Afrika. In 1676 werd hun aantal belangrijk vermeerderd door inboorlingen uit Madagascar en Ceylon. Deze slaven en slavinnen waren volgens Kolbe 1), ‘goede spraakmeesteressen om 't kind de moedertaal of ten minste de Portugeesche taal (die door gansch Oost-Indië gemeen is en als de hoofdtaal in deze landen aangemerkt wordt) als met de moedermelk te doen inzuigen’, maar zij hebben ongetwijfeld het jonge geslacht ook veel van hun eigen ‘ellendig en gebroken Duitsch’ geleerd. Toch is het de vraag of niet reeds de oudere Kolonisten zeer gemeenzaam waren met een taal die niet ver afstond van het ‘barmhertig Duitsch’ hunner slaven. Het is in allen gevalle opmerkelijk dat reeds in het Dagverhaal van van Riebeek, den stichter der kolonie, een woord voorkomt als ‘partij mense’, en dat 50 jaar later, dus 25 jaar nadat de groote toevloed van slaven uit Madagascar en Ceylon was aangekomen, alle geslachtsonderscheiding verdwenen was, dat men ons in plaats van wij zeide, bij het werkwoord praesens en imperfectum waren samengesmolten en sommige werkwoorden reeds den infinitief-uitgang en verloren hadden 2). Een interessant stuk voor de geschiedenis der taal van Zuid-Afrika is een manifest opgesteld door den burger Pletsholt en in 1739 uitgevaardigd door den oproerling Estienne Barbier. Het is uitgegeven door den heer Theal in het eerste stuk der ‘Belangrijke Historische Dokumenten’ 3); wij lezen in dat manifest: ons voor wij, geblijft, gestoolt en gesproockt voor gebleven, gestolen en gesproken; verder: wij ben totalieter geruineert, gij ben allegaers gewaarschouwen dat gijlieden niet en moet aan den gezaghebber... niet aanhangen moet, en aan het slot: laat dat brief hant tot hant gouw loop en dat brief na geloop te heb {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. Indien al deze taalverbastering alleen het werk geweest is van de slavinnen die de kinderen opvoedden, dan heeft de Compagnie weinig succes gehad van haar maatregelen om die slavenbevolking ‘de Nederduytsche tale prompt te leeren spreken.’ Reeds in 1656 was door Pieter van der Stael voor de slaven een school geopend; wij weten door den heer Theal dat hij den ijver van zijn beste leerlingen beloonde door hun een glas brandewijn en wat tabak te geven 1). Voorts is ons bekend uit de instructie van den gouverneur van Rheede 2), dat een kind, geboren uit een Hollandschen vader en een slavin, als het 25 jaar geworden was, ‘prompt Nederduytsch’ sprak, zijn belijdenis had gedaan en bewees in zijn onderhoud te kunnen voorzien, vrijgelaten kon worden. Op dezelfde voorwaarden kon aan een van buiten aangevoerden slaaf de vrijheid verleend worden als hij 30 jaren oud was, en aan een aan de Kaap geboren slaaf, wanneer hij den leeftijd van 40 jaren had bereikt. Kennis der Hollandsche taal kan dus als een krachtige premie gewerkt hebben. Men moet, geloof ik, naast den invloed door de taal der slaven geoefend, nog een andere oorzaak voor de snelle vervorming van het Zuid-Afrikaansch aannemen. De kolonie der Hollanders in Zuid-Afrika had haar ontstaan te danken aan de behoefte aan een ververschingsstation voor de schepen der O.I. Compagnie. Hier wachtten de verschillende schepen die uit Batavia kwamen elkander op om gezamenlijk de huisreis te ondernemen; een reusachtige moestuin werd aangelegd om die retourvloot van groenten te kunnen voorzien; en insgelijks voor de bemanning van die huiswaartskeerende schepen werd een groot hospitaal gebouwd. Kolbe 3) deelt mede dat de schepen die uit Holland kwamen veel korter bleven dan die welke uit Batavia vertrokken waren, en tevens dat er voortdurend een groot aantal oud-gasten aan de Kaap waren, waarvan ook velen zich daar voor goed vestigden. Gelijk nu onder de zeevarende naties der Middellandsche zee zich een lingua franca gevormd heeft, een taal die in hoofdzaak Italiaansch is, maar waarin ook veel Grieksche en Spaansche {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden voorkomen, zoo diende in den Indischen Archipel als taal voor het internationaal verkeer het z.g. Maleisch-Portugeesch, een taal die geheel anders klonk dan het Portugeesch van Lissabon en die sterk met Maleische en Hollandsche elementen vermengd was. Ongetwijfeld wordt deze taal bedoeld wanneer Kolbe 1) zegt, dat men aan de Kaap, waar zoo vele naties vertegenwoordigd zijn, het best terecht komt met ‘de Portugeesche taal nevens de Maleische taal, als welke talen niet alleen hier maar bijna in gansch Oost-Indië, ten minste gelijk jegenswoordig de Fransche in Duitschland gesproken worden.’ Hetzelfde deelt Valentijn ons mede, die in zijn Oud- en Nieuw Oost-Indiën 2) zegt: ‘de Portugeesche en de Maleitse taal zijn de twee talen, waarmede men niet alleen op Batavia, maar zelfs door gansch Indiën tot in Persiën toe met allerlei volken terecht kan raken.’ Het karakter van een dergelijke taal brengt mede dat de alliage van het amalgama waaruit zij bestaat naar de verschillende landen onderscheiden is. De Kerkeraad van Batavia getuigt in een brief aan de Synode van Noord-Holland 3), gedateerd 15 November 1697, dat ‘het (te Batavia) niet selden is dat in een reden van 5 à 6 woorden Maleyts, Portugees en Duyts onder een gemengt wert’, en hoeveel Hollandsche woorden in die platte spreektaal voorkwamen leert ons een boekje getiteld ‘Nieuwe Woordenschat uit het Nederduitsch in 't gemeen Maleidsch en Portugeesch’ 4), waarin als ‘Portugeesch’ de volgende woorden vermeld worden: rokkie, rokkie di seida, kous, stropdassie, solder, koesier, vat, emmer, lesnaar, griffie, ley, slooysoe (sluis) enz. Het Hollandsch van dit woordenboekje vertoont menige trek van gelijkenis met het Afrikaansch; men vindt er b.v. voor keuken en flesch de woorden kombuis en bottel. De matrozen en soldaten die uit Indië terugkeerden spraken natuurlijk dat Maleisch-Portugeesch, dat aan de Kaap nog wel meer Hollandsche woorden in zich zal hebben opgenomen dan elders, waar het Maleisch het Portugeesche element meer en meer terug drong. Ook weten wij dat het grootste deel der slavenbevolking die taal sprak 5). Is het nu niet {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer waarschijnlijk dat de invloed van zulk een middel van internationale verstandhouding op de taal der kolonisten, die schepen van allerlei vlag op hun reede zagen, van grooten invloed geweest zal zijn? En kan de snelle verandering van het Hollandsch niet gemakkelijker verklaard worden door den invloed van die haventaal, dan door aan te nemen dat zij uitging van de kindertaal, waarvan de afwijkingen toch altijd een correctief vinden in de taal hunner ouders? Mij dunkt, dat het Hollandsch eerst na geruimen tijd zou bezweken zijn voor die telkens herhaalde en telkens half overwonnen aanvallen van de brabbeltaal der door slavinnen opgevoede kinderen. Maar het is beter door eenige voorbeelden dan door algemeene overwegingen de zaak te bepleiten. Het zoo sterk met Maleisch vermengde Portugeesch dat in Indië gesproken werd - en dat nog heden op een enkele plaats gehoord wordt - heeft Schuchardt bestudeerd in het negende stuk van zijn ‘Kreolische Studien’ 1). Hij deelt daarin eenige teksten mede en voorziet die van uitvoerige aanteekeningen; ook bevat de verhandeling een uitgebreide bibliographie van het onderwerp. Nu behoeft men maar vluchtig de studie van Schuchardt in te zien om getroffen te worden door allerlei woorden en eigenaardigheden die ons herinneren aan hetgeen Dr. Mansvelt in zijn Kaapsch-Hollandsch Idioticon 2) heeft opgeteekend. Zoo vindt men in Dr. Mansvelt's verzameling het in 't voorjaar van 1896 zoo vaak gehoorde woord tronk voor gevangenis, en de schrijver teekent daarbij aan: ‘misschien van 't Fransche tronc in den zin van bus, kist; gelijk men in 't Nederlandsch 't woord doos schertsend in dezelfde beteekenis gebruikt.’ Dit vermoeden kan niet juist zijn, niet alleen omdat tronc in het Fransch alleen gezegd wordt van de offerbus in een kerk, en de overgang in beteekenis dus moeielijk te begrijpen is, maar vooral omdat in het Fransch der Hugenoten de c aan het einde van een woord niet meer gehoord werd. Zoekt men nu in een Portugeesch lexicon het woord tronco op, dan vindt men niet alleen opgegeven de beteekenis boomstam, maar ook die van blok, waarin de misdadigers gesloten worden, en van gevangenis. Een Hollander, die er aan {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt dat in zijn taal stok niet alleen strafwerktuig beteekent, maar ook de gevangenis waar het wordt toegepast (men vergelijke stokbewaarder), zal die overgang van beteekenis zeer begrijpelijk vinden en het zeer waarschijnlijk achten dat het Afrikaansche woord aan het Portugeesch is ontleend; langs welken weg dit is geschied blijkt uit een der teksten van Schuchardt 1), waar trongkoe voorkomt als synoniem van boei en beide woorden gevangenis beteekenen. Het is hier de plaats niet de talrijke aan het Maleisch-Portugeesch ontleende woorden van het Afrikaansch te bespreken - ik hoop daar elders op terug te komen - doch enkele wil ik toch noemen; de aard van die woorden toont voldoende aan, dat zij ontleend zijn aan de dagelijksche spreektaal. In de eerste plaats paai en maai (Port. pae, mãe), twee thans minder gebruikelijke woorden voor vader en moeder, waarvan het eerste ook in onze taal is opgenomen. De gewone woorden voor ouders zijn in Zuid-Afrika pa en ma; het is hoogst onwaarschijnlijk dat de boerenbevolking, die in alles de gewoonte der eenvoudige Hollandsche burgerij heeft behouden, deze termen zou hebben ontleend aan het Hollandsch, waarin eerst sedert 10, 20 jaren de kinderen van ambachtslieden van hun pa en ma spreken; ik geloof dat men ook hier aan invloed van Indië moet denken. Voorts noem ik aja, min (Port. aia), baljaar, ravotten (Port. bailar), dispens, provisiekast (Port. dispensa), laai, aard, gewoonte (Port. laia, soort), trawalho, moeielijkheid, zwaar werk (Port. trabalho), enz. 2) Misschien is van dezelfde afkomst het woord waai in uit te waai hê voor: iets uit te staan hebben (met iemand), de klippers waai voor: de steenen vliegen op, klets, waait de zweep enz 3); in het Maleisch-Portugeesch toch spreekt men van waay por terra, waay con scotje voor: over land of met een schuitje gaan, en het schijnt wel dat dit waai gevormd is van het Portugeesche vai (hij gaat). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs denzelfden weg zijn ook de meeste der zeer talrijke Maleische woorden die in het Afrikaansch gevonden worden ingevoerd, daar ze een integreerend deel van die slaven- en zeemanstaal uitmaakten. Reeds bij van Riebeek vindt men melding gemaakt van de oorlams, de oudgasten, een woord dat nog thans in het Afrikaansch door zijn accent (oorlám) en zijn beteekenis (slim) aan zijn afleiding uit het Maleisch herinnert; Kolbe kent het woord bakkeleien in samenstellingen; hij spreekt van bakkeleiossen voor vechtossen 1). De invloed van het Maleisch-Portugeesch heeft zich echter veel verder uitgestrekt dan tot het vocabularium. De Afrikaner zegt: ek is honger, ek is dors, ek is schaam, ek is jammer, voor: ik ben hongerig, dorstig, beschaamd enz. Op dezelfde wijze worden in het Maleisch-Portugeesch nomina gebruikt als adjectieven en als substantieven. Schuchard 2) toont aan dat deze eigenaardigheid, die door hem uitvoerig verklaard, en ik mag wel zeggen verdedigd wordt, aan het Maleisch is ontleend. Insgelijks moet door het Maleisch-Portugeesch verklaard worden de Afrikaansche zegswijze: ek het ver hom gezien voor: ik heb hem gezien. De gewoonte om wat wij het directe voorwerp noemen door middel van een voorzetsel aan het werkwoord te verbinden is aan zeer vele talen gemeen. Schuchardt, die ook dit verschijnsel in den breede bespreekt, geeft allerlei voorbeelden. 3) Over 't algemeen doet de taal der Afrikaners dikwijls denken aan het in Indië door kleurlingen gesproken Hollandsch, zooals dat aan iederen Hollander uit in Indië spelende romans bekend is; zoo vindt men in het Afrikaansch dezelfde uitbreiding van beteekenis van het woord lekker en in sommige aanhalingen van Kolbe 4) treft men ook de eigenaardige inlassching van ja aan. Gelijksoortige oorzaken hebben in Indië en aan de Kaap overeenkomstige gevolgen gehad; maar 't geen in Indië door de macht van het Maleisch en het levendige verkeer met het moederland beperkt bleef tot individueele taalvervorming, werd algemeen in de Kaapkolonie, waar de taal der inboorlingen zeer weinig {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed had en de verhouding tot het moederland geheel anders was. Het zal wel niet te bepalen zijn hoeveel der hierboven voor een klein deel besproken eigenaardigheden door het Maleisch-Portugeesch zijn overgebracht en hoevele verklaard moeten worden door de aanwezigheid van een Maleische kolonie aan de Kaap. Men mag echter veilig aannemen dat een groot contingent geleverd is door de taal der haven, waar Kolbe ‘Hollanders, Hoogduitschers, Sweden, Denen, Polen, Portugeezen, Franschen, Italianen, Engelschen, Ongaren’ en andere landslui aantrof en waar volgens denzelfden berichtgever, alle slaven Portugeesch (lees Maleisch-Portugeesch) spraken. 1) II. Wij hebben gezien dat het Hollandsch aan de Kaap op weg was zich te vervormen tot een soort Creoolsch. Dat dit proces niet voltooid is, moet voornamelijk aan twee oorzaken worden toegeschreven. In de eerste plaats waren, nog geruimen tijd na het stichten der kolonie, bijna alle vrouwen uit het moederland geboortig, waardoor het zuiver Hollandsche element telkens werd versterkt 2); door deze immigratie laat zich ook verklaren, dat het groote aantal Duitschers en Noren dat zich aan de Kaap vestigde zoo weinig invloed heeft gehad op de geschiedenis der taal. Buitendien weten wij dat de bedoelingen van de O.I. Compagnie meêbrachten ook landwaarts-in volkplantingen te vestigen, en dat door het afstaan van land en het voorschieten van bedrijfskapitaal de landbouw zooveel mogelijk werd bevorderd. Die pogingen slaagden, zij 't ook niet dan na veel tegenspoed, en ruim 100 jaar na de stichting der kolonie kon Stavorinus 3) getuigen, dat vele boeren zoo diep in het binnenland woonden dat {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zij een maand noodig hadden om met hun ossenwagens aan de Kaap te komen. Onder die conservatieve boerenbevolking, die zulk een geheel ander leven leidde dan de inwoners der Kaapstad 1), was de Hollandsche taal veilig. Invloed van vreemde elementen bestond niet; andere boeken dan de Statenbijbel en enkele stichtelijke werken waren zeldzaam, en de taal die men las of in de kerk hoorde was dus stellig niet bevorderlijk aan de vervorming van het Afrikaansch. Eerst in onze eeuw heeft het Engelsch zijn machtigen invloed doen gelden, maar nog thans is het Hollandsch-Afrikaansch de taal ‘die gesproken en verstaan wordt van de Kaap tot ver in de binnenlanden van Afrika, zonder welke geen vreemdeling, hetzij Engelschman of Duitscher, die het land bereist, zich redden kan 2).’ Intusschen is de invloed van het Engelsch zeer groot, niet alleen in de Kaapkolonie maar ook in de beide Republieken, Oranje-Vrijstaat en Transvaal. In de Kaapkolonie was 't Engelsch tot in 1882 de eenige taal die in het Parlement gehoord werd, en tot in 1892 de eenige die als examenvak aan de ‘Cape-University’ werd erkend. Sedert dien tijd heeft het Nederlandsch in de Kaapkolonie officieel ongeveer gelijke rechten als 't Engelsch gekregen, en we weten dat die taal in de Oranje-Vrijstaat en in de Transvaal de regeeringstaal is. Hoe belangrijk die overwinningen ook zijn, men kan, geloof ik, gemakkelijk hare waarde overschatten. Een regeeringsbesluit kan door een ander besluit ongedaan worden gemaakt, een wet door een wet worden opgeheven; wat na langen strijd is verkregen, kan in een oogenblik worden herroepen, - maar hoe zal men keeren den langzaam voortgaanden invloed van steeds vermeerderende handelsbetrekkingen met Engeland, het onmerkbaar invoeren van Engelsche woorden en wendin- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} gen door de steeds talrijker wordende Engelsche bevolking, wier taalbagage geen douane kan afwijzen aan de grens? Wat vermogen honderd immigreerende Nederlanders, die alle Engelsch spreken en verstaan, tegen 't zooveel grootere aantal Britsche onderdanen, die geen andere taal kennen dan hun moedertaal? Zullen deze in de Republieken Nederlandsch gaan leeren om de kranten en officiëele stukken te lezen en buitendien Afrikaansch om met de burgers en met hun bedienden te kunnen spreken? Want op dit ééne komt alles neer: 't Afrikaansch heeft zich historisch ontwikkeld tot een zelfstandige taal; onze tegenwoordige spreektaal en a fortiori onze schrijftaal is voor den Afrikaner een vreemde taal geworden, die hij wel is waar gemakkelijker leert dan eenige andere, maar die nimmer voor hem de taal zal worden waarin hij zijn eigen zieleleven kan uitdrukken. Geweld kan door geweld worden gekeerd; de Engelsche Handelmaatschappijen zijn niet het gevaarlijkst voor de nationaliteit wanneer zij door vrijbuiters een rooftocht laten ondernemen, maar veel meer wanneer hun bedienden zich vestigen in het land als rustige burgers en in plaats van wagens met krijgsvoorraad de werken hunner onovertroffen dichters en romanschrijvers invoeren. Dan helpt moed noch waakzaamheid; op de edelaardige tusschenkomst van concurreerende mogendheden valt niet te rekenen; één ding alleen kan dan helpen: een eigen literatuur, en dié kan het Nederlandsch aan Zuid-Afrika niet geven. Ieder Nederlander weet genoeg van het Afrikaansch om in te zien dat de ingrijpende verschillen in klank en vormleer haar tot iets geheel anders gemaakt hebben dan ons Nederlandsch. Indien Zuid-Afrika aan ons land grensde, zoodat er een onophoudelijk heen- en weêrreizen van beide kanten mogelijk was, dan zou men kunnen gelooven dat onze spreektaal het Afrikaansch zou doen verdwijnen, gelijk zij thans afbreuk doet aan de dialecten in ons eigen land. Maar een reis van eenige weken scheidt ons, - weinig Afrikaners komen in ons land, - de middelen van gemeenschap, die bij ons de oorzaak zijn van het verval der dialecten, bestaan ginds niet, - en de Nederlanders die naar Afrika gaan, bereiden zich op den tocht voor door 't nemen van conversatieles in het Engelsch! Hoe kan men hopen dat met zulke gebrekkige middelen {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} iets zoo moeielijks tot stand gebracht zal worden als het geleidelijk verdringen van een taal door een ander idioom. De wil van den mensch vermag in deze niet veel, ten minste waar 't iets meer geldt dan 't invoeren van nieuwe woorden. Een anekdote moge duidelijk maken wat ik bedoel. Sedert 1883 is te Parijs in sommige kringen in gebruik gekomen het woord pschutt, als synoniem of als superlatief van chic. Men zegt dat het nieuwe woord zijn ontstaan heeft te danken aan een grap van Bismarck. Deze zou aan een Russische dame, die in de Parijsche salons van dien tijd den toon gaf, gezegd hebben, dat haar Parijsche omgeving zóó ijdel en geneigd tot naäpen was, dat een uit de lucht gegrepen woord, b.v. pschutt, door haár gebruikt, dadelijk opgang zou maken. De proef werd genomen en slaagde volkomen. Men zegt thans le monde pschutt, pschuttard, pschutteux enz. Ik weet niet of dit verhaaltje op waarheid is gegrond, maar onmogelijk is een dergelijke gang van zaken niet. Het resultaat zou echter geheel anders geweest zijn, indien Bismarck den raad had gegeven om b.v. in plaats van je mange, je bois, io mange, io bois te zeggen. De Russin zou in de eerste plaats zelf de grootste moeite gehad hebben zich dit krompraten aan te leeren en, was zij daarin geslaagd, dan zou in het gunstigste geval een klein kringetje van bewonderaars haar nagevolgd hebben, maar van verbreiding zou wel geen sprake zijn geweest. De reden is duidelijk: in het eerste geval werd een nieuw woord en daarmede een nieuw begrip ingevoerd, in het tweede moest een bestaande vorm verdrongen worden zonder dat een nieuw begrip ontstond. Op dezelfde wijze zal de Nederlandsche Kolonie in de Zuid-Afrikaansche Republiek tal van nieuwe woorden invoeren, maar de bevolking er toe brengen om in plaats van ons is te zeggen wij zijn, dat zou alleen gelukken wanneer het aantal Nederlanders zoo ontzaglijk toenam dat er in de Republiek evenveel Nederlandsch als Afrikaansch gesproken werd, en dit laatste zal wel nimmer gebeuren zoolang uit ons land bijna uitsluitend mannen naar de Transvaal vertrekken. 1) Nu laat ik nog geheel buiten reke- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ning dat in het centraliseerende Frankrijk, waar de taal der salons sedert eeuwen invloed heeft gehad op de algemeene taal, heel veel mogelijk is dat onder de verspreid levende boerenbevolking van Afrika eenvoudig ondenkbaar is. 1) Men heeft ook gewezen op den invloed der taal van den Bijbel, van den kansel en van de huisgodsdienst; om niet al te uitvoerig te worden zal ik hier alleen de vraag tegenover stellen: zal die verheven taal, die door de Boeren als iets geheel aparts wordt beschouwd, thans terugkeer tot het Hollandsch mogelijk maken, nadat gebleken is dat zij, in gunstiger omstandigheden, de vervorming niet heeft kunnen tegenhouden? Het is dus waarlijk geen wonder dat alle pogingen om 't Afrikaansch door ‘zuiver’ Nederlandsch, dat volstrekt niet zuiverder is dan 't Afrikaansch zelf, te vervangen tot heden schipbreuk hebben geleden. Dit werd in 1876 getuigd door den hoofdrechter J.H. de Villiers die er buitendien op wees dat een Engelschman geen Hoog-Hollandsch, maar wel Afrikaansch leert spreken, een getuigenis die versterkt wordt door de woorden van Prof. te Winkel: ‘Het kost aan den geboren Engelschman daar (n.l. in de Kaapkolonie) de grootste moeite zijn kinderen te verhinderen Zuid-Afrikaansch te leeren en te spreken en velen beproeven dat dan ook niet.’ 2) De ongelukkige uitslag van al die pogingen ligt slechts voor een deel aan de wijze waarop ze zijn uitgevoerd. Men heeft n.l. niet alleen onze spreektaal, maar ook onze schrijftaal willen invoeren. De taalregels toch die de leden der in 1895 opgerichte vereeniging ‘de Zuid-Afrikaansche Volkstaal’ zich zelven voorschrijven 3), schijnen mij in lijnrechte tegenspraak met den naam van hun genootschap. Zij bedoelen het invoeren van sedert lange jaren verdwenen buigings- en vervoegingsvormen, den onvolmaakt verleden tijd, den infinitiefuitgang en, de werkwoordsvormen heeft, hebben, loopt enz. enz., het vermijden van echt Afrikaansche woorden als bajing, tamaai enz. en het gebruiken van het, dit en dat voor onzijdige zelfstandignaamwoorden, ja, zij willen zelfs in de schrijftaal ons ongelukkig gij en ge invoeren, waarvan het bezit voor ons door {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J.W. Muller terecht een ramp is genoemd. Overdrijf ik dan door te beweren, dat zulk een taal voor een Afrikaner een vreemde taal is, zoo goed als voor ons de taal van Coornhert of Spieghel en voor de Franschen de taal van Rabelais een vreemde taal is geworden? Niets kan ons dan ook minder verwonderen dan dat de meeste Afrikaners die Nederlandsch schrijven zich telkens vergissen. Een paar staaltjes mogen hier volgen; de sprekendste komen voor in gedichten. Men oordeele: Mijn vaderland. Geheiligd blijv' mij steeds uw grond Waar ooit mijn voet mag dwaal, En in welk oord ik ook verblijft, Waar 't grillig lot mij henendrijft, Mijn 's levens zonlicht daal. Oudejaarsavondmijmering. Vrinden, ziet, weer is een stapje Op den levensweg, Naar het stille land der ruste Door ons afgeleg. Weêr een jaar is heen gevlogen, Angstig als een droom, Of een wagen wat voorbij rij, Voortgedrijf deur stoom. Het is niet onnoodig te verklaren dat deze macaronische poëzie ernstig bedoeld is; ik zal den lezer niet vermoeien met andere specimina aan te halen, waarin evenzeer brokstukken uit Tollens en zijn tijdgenooten afwisselen met Afrikanismen. In het proza vinden wij dezelfde onregelmatigheden. De dialoog in de novelles is nu eens zuiver Afrikaansch, dan weêr Nederlandsch, maar meestal geen van beide; in den regel wisselen de vormen van beide talen zonder eenige orde elkander af. B.v.: ‘kan jij mij niet een vooros leen?’ ‘Ja, neef Andries, jij kan een krijg (middelvorm tusschen Nederl. krijgen en Afrik. krij). Zeg maar voor zwager Willem (middelvorm tusschen aan en ver), dat hij jou die roode vooros van mij kan geven (Afrik. kan gê). Maar pas op, hij is een beetje banja wijs (= nukkig, valsch), en jij moet een goede {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} maat voor hem hebben (Afrik. hê).’ In hetzelfde stuk lezen we eenige regels verder den volgenden deftigen zin: ‘Het land hier bevalt mij goed en ik geloof dat ik hier vreedzamer zal wonen dan in Natal. De kaffers plagen ons hier niet, en geloof mij, oom Piet, gij zult in Natal moeielijkheden met Dingaan krijgen.’ In beide gevallen zijn het Boeren, die met elkaar spreken. Anglicismen vindt men in die taal bij menigte, maar zij zijn te midden van zooveel Engelschen onvermijdelijk en zij behooren tot de taal van het land, - doch wat moet men denken van het veelvuldig gebruik van ‘dezelve’ en van een substantief ‘meewaren’ voor medelijden? Mij dunkt dat daaruit ten duidelijkste blijkt hoe 't Nederlandsch voor den schrijver een aangeleerde taal is. Nu weet ik wel dat door onderwijs en aanmoediging van allerlei aard, door het voorbeeld van Nederlanders in Afrika en door andere middelen die schrijftaal gezuiverd kan worden en dichter bij het geschreven Nederlandsch kan worden gebracht. Reeds thans zijn er Afrikaners die wetenschappelijke geschriften in zuiver Nederlandsch opstellen en het is niet ondenkbaar dat het aantal sterk zal toenemen van hen die in officieele stukken, handelsbrieven en dergelijken een zuiverder taal zullen leeren gebruiken dan thans het meerendeel hunner schrijvende landgenooten doet. In onze handelssteden zijn immers de mannen niet zeldzaam, die correct in verschillende talen correspondeeren; hoeveel gemakkelijker zal 't dan niet den Afrikaners vallen de oude taal van het Moederland te leeren schrijven! Dit alles heeft met literatuur niets te maken, doch het is volkomen bereikbaar. Maar wat ik niet voor mogelijk houd, wat naar mijne meening nog nooit is geschied en nimmer geschieden kan, dat is, dat een schrijftaal die van buiten is aangevoerd en door een kloof van twee eeuwen gescheiden is van de gesproken taal, ooit het voertuig kan worden van een nationale letterkunde, het eenige betrouwbare bolwerk tegen de veldwinnende macht van het Engelsch. Spreektaal en schrijftaal vallen bij geen enkel volk geheel samen, en ook waar de scheiding tusschen deze twee grooter is dan wij zouden wenschen kan er sprake zijn van een literatuur die voor het geheele volk is, maar ook zulk een meer conventioneele schrijftaal is toch altijd ontstaan nit een spreektaal, en de kunstenaar die zich van haar bedient {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ons alleen treffen wanneer hij zich dat verband bewust blijft, want kunst is innigheid. III. Er is naar mijn vaste overtuiging maar één middel om zulk een nationale letterkunde in de toekomst mogelijk te maken: het schrijven der volkstaal. Ik behoef hier niet te herhalen hoe sedert 1861 met toenemend succes pogingen in die richting in 't werk zijn gesteld. Men kan dit lezen in de reeds genoemde dissertatie van Dr. Viljoen en nog uitvoeriger in de verhandeling van Prof. te Winkel, die tevens vele proeven van dat geschreven Zuid-Afrikaansch meedeelt. Meesterstukken zijn er in die taal nog niet geschreven, en ik geloof niet dat ook het scherpstziend oog reeds voorboden kan ontdekken van een Zuid-Afrikaanschen Dante of Shakespeare die in eens den geheelen taalstrijd zou beslechten. Toch is veel in die opkomende letterkunde zeer aantrekkelijk, al was 't alleen maar omdat men bij het lezen het weldadige gevoel heeft met iets echts, iets levends kennis te maken. Natuurlijk moet men zich losmaken van het denkbeeld dat welluidendheid en platheid in een taal iets anders zijn dan begrippen die ontstaan door vergelijking met hetgeen wij gewoon zijn te hooren en te zeggen. Men heeft den klank ur onwelluidend genoemd in woorden als versturven en verkurven; ze zijn dit ook voor onze ooren, omdat thans de beschaafde spreektaal gestorven en verkorven zegt, maar hoe weinig de onwelluidendheid in den klank zelf ligt blijkt uit murmelen en vermurwen waarin de gewoonte ons zelfs iets dichterlijks laat hooren. Dezelfde klanken die we in het plat-Leidsch afgrijselijk vinden klinken ons liefelijk en zoet in een gedicht van Heine of Byron, en nog nimmer heeft gemis aan buigingsuitgangen een lezer van Shakespeare gehinderd. Voor sterven verrek te zeggen is in Nederland stellig heel plat, maar in een land waar men dit woord algemeen gebruikt behoeft het volstrekt niet plat te klinken; in onze eigen spreektaal zijn verschillende woorden in gebruik die men zelfs in 't gemeenzame gesprek zou vermijden, 1) indien de zeer voor de hand liggende {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijke beteekenis ons bij het spreken voor den geest stond. Een Nederlander die de vertaling van den Bijbel in 't Afrikaansch leest, zal in den beginne moeilijk zijn lachen kunnen bedwingen, maar wanneer men met die taal meer gemeenzaam is geworden, gaat de lachlust over; doch al was dit niet het geval dan zou het nog niets tegen het streven der vertalers zeggen. Het Afrikaansch wordt geschreven voor de Afrikaners en niet voor ons; een krachtig volk vraagt niet hoe men in 't buitenland over zijn taal oordeelt, en de Nederlanders die naar Afrika gaan omdat zij meenen daar een werkkring te zullen vinden, dienen zich te schikken naar de spreekwijze van hun nieuw vaderland. Hoewel nu de heer te Winkel de waarde van de door hem aangehaalde Afrikaansche gedichten en prozastukken ten volle erkent, acht hij toch de zegepraal van de taal waarin zij zijn geschreven een onmogelijkheid. Ik lees in zijn verhandeling: ‘de Patriottenpartij moet haar lievelingsdenkbeeld prijsgeven en niet een taal willen invoeren, die in niets anders hare kracht kan zoeken, dan in de gemakzucht der minst ontwikkelden onder de boeren.’ Hoe kan men zoo iets zeggen van de waarachtige taal van een volk! Niet het Afrikaansch, maar het Nederlandsch tracht men ‘in te voeren’, en gehechtheid aan de landstaal, de begeerte om haar erkend te zien als regeeringstaal en de behoefte om in die taal ook schriftelijk uit te drukken wat in de natie omgaat vindt steun in hooger gevoelens dan in de, overigens zeer respectabele, neiging der onontwikkelden om geen onnoodige moeite te doen. De heer te Winkel heeft nog andere bezwaren. ‘Een spreektaal,’ zegt hij, ‘wordt eerst schrijftaal na een lange periode van verwarring; zij vormt zich geleidelijk en niemand is in staat kunstmatig een algemeene schrijftaal te maken.’ Maar dit laatste wil ‘di Genootskap van regte Afrikaners’ ook niet; zoo er sprake is van een wetgever, dan geldt dat alleen voor kwesties van spelling. Ook in dit opzicht kiezen de Patriotten den goeden weg met hun leus: ‘skrijf soos jy praat.’ Die leus mag men dan alleen, met den heer te Winkel, onzinnig noemen, wanneer men haar zoo opvat dat een zuiver phonetische spelling beoogd wordt. Iedereen weet dat zulk een spelling {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} een onmogelijkheid is; iets anders echter is het of men, in de gunstige omstandigheden verkeerende dat een taal zich begint te vormen als schrijftaal, niet zeer verstandig doet met een spelling te kiezen die er meer op uit is de gesproken taal weer te geven dan de herinnering te bewaren aan allerlei verdwenen vormen. Het is trouwens niet meer dan natuurlijk dat dit principe gevolgd wordt; ook de spelling van het Oud-Fransch en het Middel-Nederlandsch was immers veel meer phonetisch dan die der tegenwoordige talen. Verschil van spelling is er zeer zeker in Zuid-Afrika, maar groot verschil in taal tusschen de verschillende deelen van het uitgestrekte land valt niet waar te nemen. Dat getuigen kenners als dr. Brill, dr. Mansvelt, ds. du Toit en dr. Viljoen; terecht ziet de laatste de grootste hinderpaal bij 't streven naar eenheid van spelling in de omstandigheid dat de meeste schrijvers zich nog niet los kunnen maken van de Nederlandsche orthographie. De afwezigheid in Zuid-Afrika van groote dialectische verschillen (een toestand die historisch gemakkelijk te begrijpen is) is een groot voordeel bij het tot stand komen eener algemeene schrijftaal. In andere landen is zulk een taal eerst ontstaan nadat het idioom van een bepaald gewest in den strijd om het bestaan zich den voorrang had verworven; in Zuid-Afrika is zulk een strijd niet noodig en dit voordeel kan de periode van verwarring, die de heer te Winkel onvermijdelijk acht, belangrijk verkorten. Dat die schrijftaal niet dadelijk een vasten vorm zal krijgen, geloof ik ook. Ik voor mij acht dat nadeel gering, maar voor wie er anders over denken moet, dunkt mij, die overweging geen reden zijn om de zaak op te geven, maar veeleer om zoo spoedig mogelijk aan het werk te gaan. Ook in Afrika heeft men de meening hooren uiten dat de spreektaal nog niet ‘rijp’ was om schrijftaal te worden. Die beeldspraak is gevaarlijk, omdat zij tot het gevoelen kan leiden, dat de begeerde schrijftaal een vrucht is die, buiten toedoen van menschen, door den tijd geschikt wordt voor het gebruik; 't is dan nog beter haar te vergelijken bij een werktuig, dat men langzamerhand leert hanteeren en dat door het gebruik scherper en handzamer wordt. Het is voor iemand die zich niet van die taal bedient moeilijk uit te maken welken graad van smedigheid de Afri- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} kaansche schrijftaal thans heeft bereikt. Men heeft er in geschreven over geschiedenis en taalstudie en, door middel van het sedert 1876 verschijnende blad ‘di Afrikaanse Patriot’, over allerlei onderwerpen van actueel belang. Zoo heel arm en hulpeloos zullen dus de mannen die Afrikaansch schrijvers, zich wel niet gevoelen. Toch ontbreken er natuurlijk vele woorden voor begrippen die in de spreektaal der boeren niet uitgedrukt worden. In dat geval worden ze ontleend aan 't Nederlandsch, maar niet klakkeloos neemt men ze over; men neemt ze op in den vorm die overeenkomt met het Afrikaansche taaleigen. Zoo doet elk volk en het verrijkt daardoor onophoudelijk zijn woordenschat. Is het nu billijk die handelwijze aldus te karakteriseeren: ‘(de heer du Toit) bedriegt ons wanneer hij door Nederlandsche woorden op zijn Afrikaansch te verminken en ze opzettelijk anders te spellen dan wij gewoon zijn, ons wil diets maken, dat ze tot de spreektaal van Zuid-Afrika behooren.’ Onze voorouders hebben op dezelfde wijze Latijnsche, Fransche, Engelsche en Duitsche woorden ‘verminkt’ en wij gaan daar dagelijks mee voort; geen van die woorden behoort, wanneer zij opgenomen worden, tot de spreektaal van 't geheele volk. Zij doen ook geen afbreuk aan 't nationale karakter van de taal, juist omdat zij op die wijze ‘verminkt’ worden. Zelfs woorden aan 't Engelsch ontleend blijven dusdoende in 't Afrikaansch geen vreemdelingen; een Afrikaner die dubbele boterhammetjes sennewitjies en een buffet een sijboort noemt, spreekt zijn moedertaal, evengoed als wij wanneer wij van taartjes en van een ledikant (lit-de-camp) spreken, maar hij gebruikt een vreemde taal als hij zegt: gij liept, gij wandeldet. De Afrikanen doen dus zeer verstandig met van de Statenvertaling en van Nederlandsche schrijvers op die wijze woorden over te nemen. Er is dan ook geen enkele reden om Nederlandsche boeken in Afrika achter slot en grendel te houden. Is dit geschied, dan is het een fout geweest van een persoon; met het beginsel heeft het niets te maken. Hetzelfde geldt van enkele inconsequenties in 't gebruik der Afrikaansche schrijftaal; ze zijn eenvoudig bewijzen van menschelijke zwakheid. Er is een groot verschil tusschen het struikelen van een kind dat nog onvast ter been is, maar later in den wedloop wellicht de eerste zal zijn, en het ge- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} strompel van den man die liever stelten dan zijn beenen gebruikt. Ik ben onbevoegd en ongeneigd tot een oordeel over de partijschappen in Zuid-Afrika; de politiek heb ik dus in mijn beschouwingen geheel achterwege gelaten. De naaste aanleiding tot het hier behandelde was het verleden jaar uitgekomen maandschrift ‘Ons Tijdschrift’. Tot mijn vreugde zag ik, dat daarin, naast veel gemengd Hoog-Hollandsch, een plaats wordt ingeruimd aan de eigenlijke taal van het land. Van harte hoop ik dat die plaats hoe langer hoe grooter moge worden, opdat de weg worde gebaand tot het verkrijgen van een nationale literatuur. De Afrikaansche taal zal dan niet worden wat men thans van haar zou willen maken: een zustertaal van de onze; zij zal blijven wat zij is: een bloedverwante van den tweeden graad, - geen zuster, om mij bij dat beeld te bepalen, maar een nicht. Wij kunnen daar vrede mee hebben, want het kiezen is niet moeielijk tusschen een aardig, levend nichtje en een pop die de kleeren onzer zuster draagt. D.C. Hesseling. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De Parijsche Universiteit. Verrassend is voor velen buiten Frankrijk het bericht geweest, dat, den 19den November 1.1., in de groote Aula der Sorbonne, tegenover de wazige fresco's van Puvis de Chavannes, onder de schetterende tonen der Marseillaise en de schitterende welsprekendheid van drie of vier redevoeringen, in tegenwoordigheid van de gezanten der vreemde natiën en van den President der Republiek, die er, bij hooge uitzondering, zelf het woord heeft willen voeren, - de plechtige inwijding heeft plaats gehad van de ‘Université de Paris’. Men kon immers meenen dat die Parijsche Universiteit reeds heel lang bestond. Was zij niet ouder zelfs dan de Universiteit van Montpellier, die in 1890 haar vijfhonderdjarig bestaan herdacht heeft? Gold zij niet, met de Universiteit van Bologna, voor de oudste hoogeschool van Europa? Is zij niet het model geweest waarnaar, in de veertiende eeuw, Duitsche steden, als Praag, Weenen, Heidelberg Erfurt, hunne hoogescholen hebben gesticht en georganiseerd? Voorzeker De ‘Universitas parisiensis magistrorum et scholarium’, voortgekomen uit het onderwijs van den beroemden Abélard, kan hare geschiedenis opvoeren tot de twaalfde eeuw. Zij was in de Middeleeuwen de onafhankelijke corporatie - want het woord ‘Universitas’ had destijds geen andere beteekenis - die de studie van godgeleerdheid en wijsbegeerte vertegenwoordigde. Oorspronkelijk was zij enkel ingedeeld in ‘nationes’, eene indeeling die samenhing met den verschillenden rechtstoestand der bewoners van verschillende landen die haar bezochten. Maar reeds in de dertiende eeuw, nadat andere wetenschappen, vooral de studie der Latijnsche taal en letteren, in den kring van de werkzaamheden der ‘Universitas’ waren opgenomen, werd die oude indeeling door een nieuwe, in ‘Facultates,’ vervangen; en juist deze gaf haar, in onderschei- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ding, bijvoorbeeld, van de even oude Universiteit te Bologna, het eigenaardig karakter dat de oudste Duitsche Universiteiten van haar hebben overgenomen. Deze Parijsche Universiteit heeft voortbestaan tot aan de Fransche Revolutie. De Revolutie heeft haar, en tegelijk met haar, de tweeen-twintig universiteiten die in den loop der tijden in Frankrijk waren opgericht, voor goed opgeheven. Onverdiend was die opheffing niet. De Universiteiten waren niet enkel verdachte instellingen van het aucien régime; zij waren, in werkelijkheid, veeleer hinderpalen dan instrumenten van de hoogere wetenschappelijke ontwikkeling der natie geworden; de wijsbegeerte der achttiende eeuw had zich geheel en al buiten haar om, zelfs tegen haar in, ontwikkeld. De mannen der Revolutie hadden, in hunne theoriën, breede idealen van hooger onderwijs gehuldigd; voor inrichtingen van encyclopaedische studie en streng wetenschappelijk onderzoek, met nieuwe namen, die van ‘Lycées’ en ‘Instituts’, gedoopt, werden uitgewerkte plannen gereed gemaakt, en zelfs werd het programma van Condorcet door de Nationale Conventie, in een harer vergaderingen, aangenomen. Maar door de behoeften der praktijk en de wisselingen der revolutionnaire politiek in een geheel andere richting gedreven, brachten zij het niet verder dan het stichten van bijzondere scholen van hooger onderwijs, zooals het ‘Muséum d'histoire naturelle’, de ‘École polytechnique’, de ‘École Normale supérieure’, de ‘Écoles de santé’. Het Consulaat ging voort op den ingeslagen weg en voegde andere ‘Écoles spéciales’, zooals de ‘École de droit’ en de ‘École de pharmacie’, aan de bestaande toe. Het Keizerrijk bracht den ouden naam ‘Université’ weer in eere; maar ook niet meer dan den naam. Het stichtte de ‘Université de France’, met dien weidschen titel niets anders bedoelend dan het geheele gebied van het Staatsonderwijs, van de lagere school af tot aan de bijzondere takken van hooger onderwijs toe. De groote Imperator, door het geweldige visioen van absolute éénheid en absolute macht vervolgd, wilde het gansche denken en weten der natie regeeren en verzorgen in één groote geestesfabriek. Tot 1850 is deze ‘Université de France’, als een afzonderlijke corporatie, van den Staat afhankelijk en door dezen bestuurd, met een ‘grand-maître’ aan haar hoofd en een eigen budget, in stand gebleven. Toen is zij door een wet afgeschaft; het openbaar onder- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs werd een tak van den staatsdienst, het budget der ‘Université’ werd een deel der staatsbegrooting, de ‘grandmaître’ werd ‘Ministre de l'Instruction publique’. In officiëele stukken werd niet meer over ‘Université de France’ gesproken. Maar haar geheele organisatie is gebleven; en evenzeer haar geest van centralisatie; te Parijs worden, in de bureaux van het Ministerie van Onderwijs, tot in bijzonderheden de programma's vastgesteld die, bij colleges zoowel als bij examens, in geheel Frankrijk moeten gevolgd worden. Het bleek zelfs niet mogelijk den naam uit het spraakgebruik te verbannen. Met ‘Université’ bedoelen de meeste Franschen nog altijd het staatsonderwijs in tegenstelling met de bijzondere scholen, vooral de hoogere en lagere scholen der Kerk. ‘Un universitaire’ is nog altijd iemand wiens letterkundige, wijsgeerige en wetenschappelijke opleiding altijd beheerscht is geweest door de methode die, als een kostbare traditie, in de staatsscholen werd toegepast en gehandhaafd. En een van de gewichtigste bedenkingen die tegen het jongste wetsontwerp op de Universiteiten zijn ingebracht, was deze, dat de naam ‘Université’, zoo deze aan de ‘corps des Facultés’ gegeven werd, misverstand zou kweeken en schade doen aan het prestige der ‘Université de France’. De Minister die het wetsonderwerp verdedigde - ofschoon hij op die bedenking kon antwoorden, en ook werkelijk geantwoord heeft, dat de ‘Université de France’ officiëel niet meer bestond, - heeft toch bij herhaling met nadruk doen uitkomen, dat hij ‘in gehechtheid aan de Université de France voor niemand wilde onderdoen.’ In Napoleon's groote ‘Université’ was ook een plaats ingeruimd aan wat men toen weer ‘Faculteiten’ begon te noemen. Maar deze waren: òf niet anders dan de oude ‘Écoles spéciales’, opleidingsscholen voor practische betrekkingen, zooals de ‘Faculté de Droit’ en de ‘Faculté de Médecine’; óf, zooals de ‘Faculté des Sciences’ en de ‘Faculté des Lettres’, - waarvan er vier-en-vijftig nieuwe in het leven werden geroepen, - eenvoudig examen-commissies, belast met het uitreiken der diploma's van ‘bachelier’ en ‘licencié’, en slechts voor een zeer gering deel geroepen om, door het houden van enkele publieke lessen, ook het hooger onderwijs te vertegenwoordigen. Hoezeer ook de Restauratie, de Julimonarchie en het Tweede Keizerrijk het aantal Faculteiten hebben vermenigvuldigd, ze zijn er niet in geslaagd haar wetenschappelijk karakter te verheffen en haar aanzien te verhoogen. Tot het versterken van hare {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandigheid en haar innerlijk leven is onder die regeeringen zelfs geen poging gedaan. Wat geniale en onafhankelijke mannen, zooals in 't bijzonder Victor Cousin en Guizot, wenschten en verlangden, werd hoogstens in een of ander organisatieplan nedergelegd, maar niet, of alleen in gebrekkigen vorm, uitgevoerd. En toen de bekende Minister van Onderwijs van Napoleon III, Victor Duruy, den grondslag legde tot die merkwaardige ‘École pratique des Hautes Études’ die de zuurdeesem der jongste ontwikkeling van het hooger onderwijs in Frankrijk geworden is, toen had hij wel hoop ‘que cette semence jetée dans les murs de la vieille Sorbonne les ferait crever un jour’, maar de keuze van het beeld waarin hij zijn verwachting uitsprak, bewees genoeg dat hij voorshands aan eene wijziging der bestaande organisatie de hand niet durfde slaan. Het is een der grootste verdiensten van de derde Republiek, een der meest gegronde aanspraken die zij op de dankbaarheid der natie kan doen gelden, dat zij de reorganisatie en den bloei van het hooger onderwijs in steeds klimmende mate heeft bevorderd. En te meer strekt dit werk haar tot eer omdat het ondernomen is bijna dadelijk na den oorlog van 1870, toen het scheen alsof wat er van Frankrijks rijkdom nog over was, bijna uitsluitend moest dienen tot vrijkooping van het door den vijand bezette grondgebied. Intusschen, juist aan dien oorlog heeft Frankrijk destijds den sterksten prikkel ontleend om het peil van zijn hooger onderwijs zoo snel mogelijk te verheffen. ‘Het zijn de Duitsche Universiteiten die ons hebben overwonnen,’ zei Ernest Renan, en bij velen, ook bij de regeerders der Republiek, heeft dit woord instemming gevonden. De gestadige wisseling der ministeries heeft niet belet dat Frankrijk, in de laatste vijf-en-twintig jaren, voortreffelijke Ministers van Onderwijs heeft bezeten: Jules Ferry, Waddington, Wallon, Jules Simon, Berthelot, mogen in de allereerste plaats genoemd worden; maar ook de namen van Spuller, Faye, Fallières, Goblet, Bourgeois, Leygues, Poincaré, beteekenen iets voor de geschiedenis der hervorming die onlangs, bij de inwijding der Parijsche Universiteit, zoo luisterrijk haar triomf heeft mogen vieren. En zoo al sommige dier ministers in den aanvang minder warm waren voor de goede zaak, dan gelukte het spoedig aan het hoofd der Afdeeling, den zoogenaamden ‘Directeur de l'Enseignement supérieur,’ aan mannen als Albert Dumont en Louis Liard, om hun iets mee te deelen van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de geestdrift waardoor zij zelve voor de groote taak bezield waren. Men begon met de Faculteiten, vooral die van Letteren en Natuurwetenschappen, tot degelijke centra van studie en hooger onderwijs te maken. Door het organiseeren van zoogenaamde ‘cours fermés’ naast de bestaande publieke lessen, door de verheffing van het peil der examens en het specialiseeren der letterkundige graden is het gelukt de Faculteiten met ernstig studeerende kweekelingen te bevolken. 1) Vervolgens werd een groote stap in de goede richting gedaan toen, door de decreten van 25 Juli en 28 December 1885, aan elk der Faculteiten rechtspersoonlijkheid werd verleend, zoodat zij giften en legaten rechtstreeks ontvangen konden, en de verschillende Faculteiten die in eenzelfde stad gevestigd waren tot een ‘corps des Facultés’ werden vereenigd, met, aan hun hoofd, een ‘conseil général des Facultés,’ een kleine Academische Senaat. Aan de stedelijke en gewestelijke besturen werd toegestaan bijzondere leerstoelen te stichten en te bezoldigen - behoudens het recht der Regeering om den titularis van zulk een leerstoel te benoemen of zijne benoeming goed te keuren - ten behoeve van een of ander leervak dat voor de stad of het gewest bijzondere beteekenis had. 2) Op allerlei wijze, bovenal door het stichten van nieuwe Faculteitsgebouwen, laboratoria, bibliotheken, archeologische verzamelingen, werd de bloei van enkele ‘corps des Facultés’ meer bijzonder bevorderd. De luister waarmede Montpellier, in 1890, de stichting zijner oude Universiteit herdacht, de opgewondenheid waarmede Lyon, in 1894, een ‘Congrès universitaire’ in een zijner nieuwe ‘Palais des Facultés’ samenriep, de trots waarmede de Faculteiten van Lille, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1895, de talrijke vertegenwoordigers van buitenlandsche Universiteiten rondleidden door hare ‘Cité universitaire,’ - ze waren de rechtmatige uitdrukking van een verhoogd zelfgevoel, een schitterend getuigenis voor den ernst, den ijver, de vrijgevigheid waarmee de mannen der derde Republiek aan de verheffing van het hooger onderwijs in Frankrijk hebben gewerkt. Toch scheen er nog iets te ontbreken; weinig, in schijn; maar, inderdaad, van niet geringe beteekenis. De ‘Corps des Facultés’ moesten herdoopt worden; de oude naam ‘Université,’ maar thans gebezigd in den modernen zin dien de ontwikkeling der studies en de concentratie van het hooger onderwijs in alle landen van Europa aan dien naam gegeven hebben, moest hun officiëele titel worden. Reeds sierden vele hoogescholen zich bij plechtige gelegenheden met dien naam, en zelfs de Minister van onderwijs heeft de ‘corps der Facultés’ van Montpellier, Lyon en Lille, in zijn feestelijke toespraken niet anders betiteld. Maar in officiëele stukken mocht hij niet geschreven worden. De Regeering was bereid aan dit billijk verlangen der vertegenwoordigers van het hooger onderwijs te voldoen. Die naamsverandering was de logische consequentie, de ‘conséeration définitive’ van het belangrijke werk dat zij sinds 1870 met zooveel liefde en zooveel succès had ondernomen. Alleen kon de vraag rijzen of wel alle vijftien hoogescholen, ook zij die slechts drie Faculteiten bezaten, zooals Grenoble, of slechts twee, zooals Rennes, Angers, Besançon, op dien herdoop aanspraak mochten maken. Het ideaal van hen die het vraagstuk het best hadden bestudeerd en tot de ontwikkeling van het hooger onderwijs het meest hadden bijgedragen, was: beperking van het aantal eigenlijke ‘Universiteiten,’ met behoud, evenwel, van alle bestaande ‘corps de Facultés.’ Alleen aan {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} die groepen van Faculteiten die uit een volledig stel van vier 1) bestonden en wier geographische ligging ze bijzonder geschikt maakte voor gewestelijke centra van hooger onderwijs, - men noemde er zes: Parijs, Nancy, Lyon, Montpellier, Bordeaux, Lille, - behoorde de naam ‘Université,’ en, met dien naam, grooter onafhankelijkheid en grooter invloed, gegeven te worden. Een wetsvoordracht in dien geest ontworpen door den Minister Bourgeois en in 1892 door de ‘Chambre des Députés’ aangenomen, werd door den Senaat verworpen. De plaatselijke belangen der kleinere steden, de rivaliteit van enkele Faculteiten, die der naburige zuster hare verheffing tot hooger waardigheid niet gunden, vonden in het Hoogerhuis hunne woordvoerders en hunne verdedigers. Het scheen nu dat de quaestie der Universiteiten voorloopig van de baan zon blijven. Men voorzag een nieuw échec, zoo een gelijkluidend wetsvoorstel werd ingediend. Toen heeft de Regeering van den nood een deugd gemaakt en voor alle groepen van Faculteiten, ook voor de kleinste, het voorrecht gevraagd voortaan den naam van ‘Universiteit’ te mogen dragen. Dit was eigenlijk volstrekt niet wat aan de Afdeeling ‘Hooger Onderwijs’ van het Ministère de l'Instruction publique gewenscht werd. De Directeur dier Afdeeling, de heer Louis Liard, heeft zelfs, zes jaren geleden, in zijn mooi boekje Universités et Facultés 2), zich over die quaestie kras genoeg uitgesproken: ‘liever het statu quo gehandhaafd dan zulk een maatregel, die een stap terag zon zijn naar een vroegere periode, toen het aantal Faculteiten noodeloos werd uitgebreid.’ Maar men wilde nu eenmaal de groote ‘corps des Facultés’ helpen en hun {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} billijken eisch bevredigen. Waarschijnlijk verwacht de regeering - en aan een financieëlen maatregel, dien ik zoo straks zal vermelden, is ongetwijfeld deze bijbedoeling niet vreemd gebleven, - dat een nieuwe rivaliteit zich tusschen de nieuwe Universiteiten zal openbaren, dat de kleine in den strijd om het bestaan zullen ondergaan, hunne tradities en hun werk overdragend aan de zuster die daartoe het meest is aangewezen. 1) In dien nieuwen vorm is de wetsvoordracht van zijn voorganger door den Minister Alfred Rambaud ingediend en verdedigd, en nadat de Kamer van Afgevaardigden haar met algemeene stemmen had aangenomen, ook door de meerderheid van den Senaat, na eene discussie van twee dagen, den 7en Juli 11. bekrachtigd. Van de 252 uitgebrachte stemmen verklaarden zich slechts 29, meestal leden der clericale rechterzijde, tegen het voorstel der Regeering. De redevoering bij die gelegenheid door den Minister Rambaud uitgesproken 2), geeft een helder en volledig overzicht van de groote quaestie en van haar lange geschiedenis. Het eigenaardig karakter der Fransche Universiteiten, die veel nauwer dan de Duitsche met den Staat verbonden zijn, omdat de wetenschappelijke graden, van wege den Staat door de Faculteiten verleend, tot allerlei staatsbetrekkingen toegang verleenen, - wordt er duidelijk in beschreven. De groote gebreken die de vroegere Faculteiten aankleefden worden er nog eens bloot gelegd, en het universeel, encyclopaedisch karakter dat zij, door hunne vereeniging tot eene Universiteit, in steeds hoogeren graad zullen bezitten, met voorliefde geteekend. De heer Rambaud, dit ideaal schetsend van wetenschappelijke specialiseering op een breeden grondslag, herinnerde daarbij aan het kernachtige woord van Victor Duruy: ‘Être universel nu profit d'une spéeialité.’ Intusschen, de Minister roemde meer het hervormingswerk der vijftien laatste jaren en het schitterend succès waarmee dit werk {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopig bekroond is geworden, dan dat hij het groote belang der naamsverandering zelve bepleitte. De nieuwe naam zal alleen duidelijker en met meer nadruk aan landgenoot en vreemdeling verkondigen wat het hooger onderwijs in Frankrijk in den laatsten tijd geworden is, wat het tegenwoordig beteekent. Aan de meest belangrijke ‘corps de Facultés’, en aan de steden waar deze gevestigd zijn, komt hij rechtmatig toe, als eene belooning voor de inspanning en de opofferingen 1) die zij zich in de laatste jaren getroost hebben om zich tot de hoogte van goed bezette en voortreffelijk uitgeruste inrichtingen van hooger onderwijs op te werken. Hij zal een nieuwe prikkel zijn voor de Universiteiten om met elkaar en met de hoogescholen van het buitenland te wedijveren. Hij vertegenwoordigt een oude glorie van Frankrijk en voorspelt een nieuwen luister. Slechts op één punt heeft de wet van den Minister Rambaud de bestaande organisatie der Fransche Universiteiten werkelijk verander. Maar de Regeering hechtte aan die verandering zooveel waarde, dat de ‘Directeur de l'Enseignement supérieur’, de heer Liard, als bijzonder Regeeringscommissaris optrad om dit gedeelte van het wetsvoorstel toe te lichten. Artikel 4 der nieuwe wet bepaalt dat in het vervolg, te beginnen met 1 Januari 1898, de Universiteiten zelve, en niet meer de schatkist, in het bezit zullen komen van een deel der gelden die de studenten voor hune studies betalen. De Staat zal voortaan alleen die gelden blijven ontvangen welke voor de examens, d.i. voor het verkrijgen der graden welke de Universiteit namens den Staat verleent, verschuldigd zijn. Maar al de bijdragen der studenten die het universiteitsleven betreffen, zooals de gelden bij de inschrijving te betalen (de zoogenaamde ‘droits d'inscription’, want eigenlijke collegegelden worden in Frankrijk niet geheven), de sommen gevorderd voor het werken op de laboratoria en het gebruikmaken van de Universiteitsbibliotheek (de ‘droits de bibliothèque’ bedragen tien francs voor elken student), - deze vloeien rechtstreeks in de kas der Universiteiten en moeten dienen om haar geldelijke hulpbronnen te vermeerderen. Zoo zal elke Universiteit, behalve haar aandeel aan het budget {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Staat, een eigen kas hebben, wier toestand voor een deel zal afhangen van den bloei van haar onderwijs, van het aantal studenten die haar bezoeken. Over die kas, die door de gemeent waarin zij gevestigd is, door de betrokken departementen, doo particuliere bijdragen en legaten voortdurend gesteund wordt 1), kan de Universiteit naar welgevallen ten behoeve der hulpmiddelen van haar onderwijs beschikken. De zelfstandigheid der Universiteiten, hun onafhankelijkheid tegenover het Staatsbudget, wordt door deze financiëele autonomie in niet geringe mate bevorderd. En tevens opent deze bepaling den weg voor de concurrentie waarvan hierboven sprake was, en die mettertijd ongetwijfeld tot het verdwijnen van eenige overbodige, onvoldoend ingerichte universiteiten leiden zal. Alles te zamen genomen, is door de nieuwe wet op de Universiteiten het hooger onderwijs in Frankrijk werkelijk in beteren toestand geraakt. Het aanzien van dit onderwijs is verhoogd, zijn onafhankelijkheid is beter verzekerd, voor zijne gestadige ontwikkeling zijn hechter waarborgen verkregen en nieuwe prikkels aan de hand gedaan. Te Parijs heeft de plechtige samenvoeging der verschillende Faculteiten tot één lichaam, dat weer den ouden, roemrijken naam van ‘Université de Paris’ dragen mag, nog meer beteekenis dan in de provinciesteden; en het is niet onnatuurlijk dat het Hoofd van den Staat in eigen persoon het feest der luisterrijke inwijding in de Aula der Sorbonne heeft willen bijwonen. Immers, nu te Parijs niet langer verschillende Faculteiten zijn, maar één groote Universiteit, is er kans dat op den duur eenige der ‘Écoles spéciales’ die aldaar nog naast de Faculteiten, gedeeltelijk boven deze, bestaan, en die geruimen tijd de ontwikkeling der Natuurkundige en Letterkundige Faculteit hebben belemmerd, op den duur in die groote éénheid zullen worden opgenomen en haar innerlijke kracht zullen versterken. Ik heb hierbij niet het oog op het beroemde Collège de France, dat een geheel afzonderlijke geschiedenis heeft en een geheel bij- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder karakter draagt. 1) Ook hebben sommige dier scholen, zooals, bijvoorbeeld, de ‘École des langues orientales vivantes’, een te praktische strekking om niet op een afzonderlijke plaats aanspraak te blijven maken. Maar onder de scholen die door de Nationale Conventie of het Consulaat gesticht zijn, zooals de ‘École Normale Supérieure’, de ‘École des Chartes’, de ‘École Centrale’, de École des Mines, de ‘École polytechnique’, zijn er wellicht enkele voor wie deze inlijving, met het oog op de ontwikkeling harer kweekelingen, eer een voordeel dan een nadeel zou wezen. En waarom zou de zoo terecht gevierde ‘École pratique des Hautes Études,’ met hare vijf ‘Sections’, voor Mathematische, voor Natuurkundige, 2) voor Philologisch-historische, voor Religieuse wetenschappen, niet zelve eene sectie, de allerhoogste, worden van de herboren Universiteit? Dergelijke verwachtingen zijn bij het inwijdingsfeest niet uitgesproken; toch zou het mij niet verwonderen zoo ze door de mannen die dit feest hebben voorbereid, werden gekoesterd, en zoo ze bij velen van hen die het feest hebben bijgewoond, waren gewekt, wel niet door de letter der uitgesproken redevoeringen, maar zeker door den geest die ze bezielde. A.G. van Hamel. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek. Die versunkene Glocke: ein deutsches Marchendrama von Gerhart Hauptmann. Berlin, S. Fischer, 1897. De schrijver van Die Weber en van Einsame Menschen, die op weg was zich een eerste plaats te veroveren onder de Duitsche kunstenaars van het woord van den nieuweren tijd - profeteerde L. Simons niet: de toekomst der echte Duitsche kunst, dat is hij! 1) - moest ruim een jaar geleden zijn drama Florian Geyer een jammerlijk fiasco zien maken. Het werk, waaraan hij gearbeid had met grooten scheppingsdrang, waarvan hij verwachtte dat het luide klinken zon overal waar echte kunst in eere is, viel en dreigde in zijn val zijn maker mee te sleepen. Wat er moet omgaan in een kunstenaar, die zoo de vrucht van langen, ernstigen arbeid met één slag vernietigd ziet, Meister Heinrich, de klokkengieter uit het ‘Deutsche Märchendrama’ Die versunkene Glocke, zal het u zeggen. De gissing ligt voor de hand, dat de ervaring door Hauptmann met Florian Geyer opgedaan, hem de stof heeft geleverd, waarvan hij zijn dramatisch sprookje geweven heeft: Was unsterblich im Gesang soll leben Muss im Leben antergehn, - maar men behoeft niet te denken aan den strijd en het leed juist van den kunstenaar Gerhart Hauptmann, om den diepen zin van dit werk te voelen. Hier volge een beknopt overzicht ervan. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinrich de klokkengieter, door zijn vrouw geroemd als ein Mensch begnadet, überschüttet mit Geschenken des Himmels, hoch gepriesen, allgelieht, ein Meister seiner Kunst, de man, wiens faam door honderd klokken van honderd torens gezongen wordt, heeft de laatstgeboren vrucht van zijn kunst, de beste klok, die hij ooit gemaakt heeft en maken kon, toen zij bergopwaarts gesleept werd om in den kerktoren, daar boven op den top, te worden gehangen, in den ‘Bergsee’ zien vallen en hij zelf is met zijn kunstwerk mede in den afgrond gestort. Met moeite heeft hij, om hulp roepend, zich voortgesleept tot op een open plek in het dicht begroeide woud, hoog op de bergen, waar de conventioneele tooverkol uit de Duitsche sprookjes, ‘die alte Wittichen’, huist met haar kleindochter Rautendelein. Op die plek hebben wij, kort te voren, Rautendelein, ‘ein elbisches Wesen’, zooals de dichter haar aanduidt, half kind, half maagd, op den rand van de waterput gezeten, zich het dik roodgouden haar zien kammen, onder het zingen van haar lied: Weiss nicht, woher ich kommen bin; weiss nicht, wohin ich geh: ob ich ein Waldvöglein bin oder eine Fee. Die Blumen, die da quillen, den Wald mit Ruch crfüllen, hat einer je vernommen, woher die sind kommen? Aber manchmal fühl ich ein Brennen: möchte so gerne Vater und Matter kennen. Kaan es nicht sein, füg ich mich drein. Bin doch ein schönes, goldhaariges Waldfräulein. Wij hebben haar daarna in druk gesprek gehoord met haar eigen beeld, de ‘liebe Brunnenmaid,’ die haar in het water tegenlacht; dan, om den tijd te korten, Nickelmann, den watergeest, hooren oproepen, en een oogenblik later, Waldschrat, ‘ein bocksbeiniger, ziegenbärtiger, gehörnter Waldgeist’, te voorschijn zien springen en zich in het gesprek mengen. Waldschrat, die aan niets zulk een hekel heeft {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} als wenn sie Kapellen und Kirchen baun; und das verfluchte Glockengebimmel! heeft een goeden dag gehad: hij heeft den acht kleppers, die snuivend en met bevende knieën bezig waren een klok den berg op te sleepen, de verdere moeite van het klimmmen bespaard: Ich griff in's Rad; die Speiche brach, die Glocke wankte, rutschte nach, noch einen Riss, noch einen Stoss, bis sie kopfüber zur Tiefe schoss, Hoi! wie sie sprang und im Springen klang! von Fels zu Fels ein eiserner Ball, mit Klang und Hall und Wiederhall! Tief unten empfing sie aufspritzende Flut: drin mag sie bleiben! dort ruht sie gut. Wanneer Heinrich strompelend nadert, verdwijnen Waldschrat in het bosch en Nickelmann in de put. Hij blijft met Rautendelein alleen en het is hem, die reeds niet meer van de wereld scheen te zijn, of hij in haren ‘Rätselblick’ een nieuwe wereld ziet die hem opnieuw tot zich lokt. En als hij de oogen rondom zich slaat en de dennen hun donkere bladen geheimzinnig ziet bewegen en hun kruinen statig ziet buigen, dan voelt hij het: Das Märchen! ja, das Märchen Weht durch den Wald. Es raunt, es flüstert heimlich. Es raschelt, hebt ein Blättlein, singt durch's Waldgras, und sieh: in ziehend neblichtein Gewund, weiss hergedehnt es naht - es streckt den Arm, mit weissem Finger deutet es auf mich - kommt näher, - rührt mich an... mein Ohr... die Zunge... die Augen - nun ist's fort - and du bist da. Du bist dus Märchen! Märchen küsse mich! In deze sprookjeswereld op de bergen dringen zich weer de menschen van de benedenwereld. De ‘Pfarrer’, de schoolmeester en de barbier hebben meester Heinrich om hulp hooren roepen, en al verzekert de schoolmeester ook, dat men wel van een berg in een dal kan vallen maar niet omgekeerd, de anderen hebben duidelijk Heinrich's stem gehoord. Eindelijk vinden zij hem, in {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} onmacht liggende voor het huis van ‘die alte Wittichen.’ De barbier en de schoolmeester nemen hem op en brengen hem weg. Maar Rautendelein kan zich over Heinrich's heengaan niet troosten. Sedert haar samentreffen met dit wezen uit het menschenland gaat er iets in haar om, waarvan zij zich geen rekenschap weet te geven. Wat is die kleine, heldere, warme druppel, dien zij uit haar oog heeft opgevangen? Nickelmann - die zijn schrijvers schijnt te kennen! - antwoordt: Ein schöner Diamant! Blickt man hinein, so funkelt alle Pein und alles Glück der Welt aus diesem Stein. Man nennt ihn Träne. Zoo weet Rautendelein dan van nu af aan wat tranen zijn. En de oogen vol tranen turend in de verte, wordt het haar in haar wereld te eng. Zij wil weg naar het land van de menschen. Te vergeefs waarschuwt haar Nickelmann: Der Mensch, das ist ein Ding halb nuser Bruder und aus uns geboren, uns feind und fremd zur Hälfte.... Weh' jedem, der aus freier Bergeswelt sich dem verfluchten Volke zugesellt.... .... Lass ab, dräng nicht in ihre Reihn! Du legst um deinen Hals 'nen Mühlenstein. Sie schummern dich in grane Nebelnacht, Du lerust zu weinen, wo du hier gelacht. Maar Rautendelein laat zich niet afschrikken, en den watergeest een beeld uit zijn element voorhoudend: ... schan dir deine Springebüchlein an: da ist kein Wässerlein so dünn und klein, es will und muss ins Menschenland hinein. En zij zal doen als de beekjes en de stroomen en gaan waar het haar lust, hierheen en daarheen, en ten slotte - in 't menschenland. Daar zal zij Heinrich den klokkengieter terug vinden. Magda, Heinrichs vrouw, die hem na het, zoo zij hoopte, goed volbrachte werk met bloemen opwachtte, heeft den ongelukkige {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} halfdood de woning zien binnendragen. Tot zichzelven gekomen, tracht Heinrich haar te verklaren, waarom de klok moest vallen in de diepte en waarom ook hij thans sterven moet. Die klok was niet gemaakt voor de hoogte, niet om de echo van de bergtoppen te wekken: zij klonk wel in het dal, maar niet op de bergen. Hem trekt het dal niet langer aan; sedert hij de hoogte gezien heeft, wil alles wat in hem is ‘bergwärts steigen, und Werke wirken aus der Kraft der Höhen.’ En daar hij dat niet kan, wil hij liever sterven. Om te leven, zou hij weer jong moeten worden, na een nieuwen bloeitijd nieuwe vruchten moeten voortbrengen; zou hij, met merg in de beenderen en staal in de zenuwen, moeten voelen zu neuem, unerbörten Wurf und Werk die tulle Siegerslust.... Daar staat Rautendelein voor hem, maar gekleed als een kind van het land, dat, schuchter en verlegen, bessen te koop biedt. Zoodra zij echter alleen is met den man, die daar weder onmachtig met gesloten oogen nederligt, verandert zij van wezen, maakt zich druk, mengt in de soep die op het vuur hangt versterkende kruiden: Wer es trinkt, der trinkt sich Mark. En als hij weer tot bezinnig is gekomen, spreekt zij hem van hare bergen, waar hij haar moge volgen en waar zij hem zal dienen op zijn wenken. Met ‘ceremoniën’ maakt zij hem in slaap, maar om hem straks te wekken tot een nieuw leven. Heinrich voelt, bij zijn ontwaken, een nieuwe kracht, een nieuwen scheppingsdrang door zijn leden woelen, en hij wil noch einmal seinen Schritt ins Leben wenden, noch einmal wünschen, streben, hoffen, wagen - und schaffen, schaffen. Wanneer Magda hem zoo vindt, jubelt zij van vreugde over haar tot het leven weergekeerden man, - maar zij weet niet dat dit leven voortaan aan een andere dan zij gewijd zal zijn. Nu vangt (met het 3e bedrijf) Heinrich's werk aan op de bergen, zeer tegen den zin van Waldschrat, Nickelmann en consorten, die het niet kunnen dulden dat een van dat verwenschte menschengeslacht zich in hun rijk heeft ingedrongen, daar graaft, metaal {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} smelt, smeedt en bovendien de gunsten geniet van Rautendelein, de mooie elf, die hèn versmaadt, en voor hèm bergkristal, barnsteen, goudstof en diamant verzamelt. Zeer tegen den zin ook van den Pfarrer, die niet opziet tegen den zwaren klim om Heinrich op te zoeken en als een goede herder te trachten het verloren lam terug te brengen bij de kudde. Want niet alleen dat Heinrich aan zijn vrouw en zijn kinderen ontrukt is, - ‘Du freches Ding!’ zoo verwijt de Pfarrer Rautendelein, ‘du nahmst der ganzen Menschheit diesen Mann!’ Daar nadert Heinrich zelf, lenig en sterk, stralend van geluk, trotsch op het werk dat thans onder zijn handen zijn voltooiing nadert: Es ist ein Werk, wie ich noch keines dachte: ein Gloekenspiel ans edelstem Metall, das aus sich selber, klingend, sich bewegt. Wenn ich die Hand, wie eine Muschel, lege so mir ans Ohr und lausche, hör ich's tönen... Seht: was ich jetzt als ein Geschenk empfing - voll namenloser Marter sucht' ich es, als ihr mich, einen ‘Meister,’ glücklich prieset. Ein Meister war ich nicht, noch war ich glücklich! Nun bin ich beides: glücklich und ein Meister! De Pfarrer, die het vreemd vindt dat iemand zichzelf een ‘meester’ noemt, vraagt voor welke kerk de klok moet dienen en wie het werk hem opdroeg. Voor welke kerk? Voor geene. Wie hem de opdracht gaf? Der jener Tanne drüben anbefahl, sich hart am Abgrund herrlich aufzurichten!... Het kerkje, dat zij daar ginds gebouwd hebben, is half vervallen, half verbrand, hij zal hier in de hoogte een nieuwen grondslag leggen van een nieuwen tempel. ‘Wie hem dan dat werk betalen zal,’ luidt wederom de vraag. Wer mir mein Werk bezahlt? O Pfarrer, Pfarrer! Wollt ihr das Glück beglückt? das Lohn belohnt? Nennt immerhin mein Werk, wenn ich es nannte: ein Glockenspiel! Dann aber ist es eines, wie keines Münsters Glockenstube je es noch umschloss, von einer Kraft des Schalles, an Urgewalt dem Frühlingsdonner gleich, der brünstig brüllend ob den Triften schüttert; {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} und so: mit wetternder Posaunen Laut mach' es verstummen aller Kirchen Glocken und künde, sich in Jauchzen überschlagend, die Neugeburt des Lichtes in die Welt. Dan, in steeds klimmende geestdrift, roept hij de ‘Urmutter Sonne’ aan, op wier feest zijn klok zal luiden om een lied te zingen, ein Heimatlied, eiu Kinderliebeslied, aus Mürcheubrunnentiefen aufgeschöpft... Und wie es anhebt, heimlich, zehrend-bang, bald Nachtigallonschmerz, bald Taubenlachen - da bricht das Eis in jeder Menschenbrust, und Hass und Groll und Wut und Qual und Pein zerschmilzt in heissen, heissen, heissen Tränen. Te vergeefs tracht de Pfarrer, die beweert, ‘von überstiegnen Dingen’ niets te weten, hem uit zijn grootheidsdroom te doen ontwaken en hem af te brengen van het ‘heidensch’ werk dat hij heeft ondernomen, dezen tempel van Beelzebub, Baal en Moloch, dien hij zich voorneemt te bouwen. Te vergeefs spreekt hij hem van zijn vrouw, die reikhalzend naar hem uitziet, van zijn kinderen die ‘nur immer ihrer Mutter Tränen trinken.’ Hij kan die tranen niet drogen, hoe gaarne hij het zou willen; hij kan hun ledigen beker niet vullen met zijn wijn, die hun als alsem zou smaken. Haar behoort hij thans, die, toen hij zijn dood nabij was, hem opuam en genas, en geen bedreigingen of schrikbeelden, hem door den Pfarrer voorgehouden, kunnen hem het nieuwe leven, dat hij aan haar dankt, vaarwel doen zeggen. Wollt' ich mir, Pfarrer, Schreekgespenste malen, mir sollt' es trefllicher als cuch gelingen. Was ihr da faselt, das wird uie geschehn. Gen euren Pfeil bin ich vollauf bewährt. So wenig schürft er mir auch nur die Haut als jene Glocke, wisst ihr, jene alte, die abgrunddurst'ge, die hinunterfiel und unten liegt im See, je wieder klingt! Waarop de Pfarrer antwoordt: ‘Sie klingt cuch wieder, Meister! Denkt an mich!’. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinrich zet (4e bedrijf) zijn werk in de smidse en de glassmelterij voort; zes dwergen zijn hem daarbij behulpzaam. Maar de opgewektheid van vroeger, de ontembare scheppingsdrang zijn verdwenen, en als hij, na zwaren arbeid, zich te slapen heeft gelegd, kwellen hem bange droomen; de booze geesten van water en woud vervolgen hem en in doodsangst schrikt hij wakker. Aan Rautendelein, die op zijn roepen komt om hem te troosten en te sterken, hem, haar Balder, haar zonneheld, klaagt hij hoe moeilijk het hem valt om, te midden van al het kleine, van den ‘Tagelöhners Werkelkram’, die van zijn werk onafscheidelijk schijnt, het heldere beeld vast te houden, dat in zijn ziel leefde: het is of er iets knaagt aan het fundament van zijn werk. Daar hooren zij dreigende menschenstemmen uit de diepte. Rautendelein roept Nickelmann te hulp; hij moge dat menschenvolk met zijn waterstroomen in den afgrond jagen. Maar Nickelmann heeft geen lust Heinrich te verdedigen, zegt hij: mir ist's ein unbequemes Meisterlein: will über Gott und Menschen Herrscher sein. Heinrich echter heeft met reuzenkracht den aanval afgeweerd. En als hij terugkeert, gestaald door de overwinning, reikt Rautendelein hem een dronk, die hem opnieuw aan haar verbinden moge. Uit alle spleten en holen roept zij nu haar klein volkje van aarden luchtgeesten bij elkaar, om met hunne muziek het overwinningsfeest te vieren. Zij zelf zal, met haar roodgouden lokken als een Spang gekroond, er den elfen-rondedans bij dansen . . . Maar wat is het, dat te midden van de feestmuziek Heinrich in de ooren klinkt? Het schijnt een klaaggeluid, een lang begraven toon. Hij wil er niet naar luisteren. Rautendelein dicht aan zich vastklemmend, treedt hij naar den uitgang van de smelterij en, op de streek wijzend, die zich daar aan hunne voeten uitstrekt: Sieh: tief und ungehener dehnt der Raum und kühl zur Tiefe sich, wo Menschen wohnen. Ich bin cin Mensch. Kannst du dies fassen, Kind: fremd und daheim dort unten - so hier oben fremd und daheim. . . . In het stille maanlicht, waarin het landschap ligt, ziet Heinrich {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} twee kleine, witte gestalten, met moeite, langzaam naar boven klimmen. Het zijn twee kinderen in hun hemdjes en op bloote voeten, die een zwaren kruik dragen; zijn kinderen zijn het, en de kruik is gevuld met de tranen van Magda, hun moeder, Heinrich's vrouw, die bij de waterrozen rust.... Daar klinkt een zware klokkenklank uit de diepte. Op het hooren van dat geluid keert Heinrich, buiten zichzelven, zich tot Rautendelein, scheldt haar, weert haar van zich af en haar, zichzelven en zijn werk vervloekend, tuimelt hij, onder een ‘Gott, erbarm' dich meiner!’, naar buiten. In het menschenland, waarheen hij gevlucht is, wil men echter den heidenschen tempelbouwer niet dulden. Weggejaagd wordt hij, weer naar de hoogte, naar zijn bergwoud, waar hij als een gebroken man bij de ‘alte Wittichen’ aankomt om zijn werk, half kerk, half koningsslot (zooals de oude Wittichen het beschrijft), ìn vlammen te zien opgaan. Een vondeling noemt Heinrich zich: Ich bin der Sonne ausgesetztes Kind, das heim verlangt; und hülflos ganz und gar, ein Häuflein Jammer, grein ich nach der Mutter, die ihren golduen Arm schnsüchtig streckt und nie mich doch erlangt... Hij smacht er naar Rautendelein weer te zien, en de oude belooft hem dat zijn wensch vervuld zal worden. Maar daartoe moet hij drie glazen, die zij voor hem plaatst, leeg drinken. Drinkt hij het eerste glas, dan zal de oude kracht in hem wederkeeren; bij het tweede zal hij, voor het laatst, háar terugzien die eens alles voor hem was. Wie echter de beide glazen uitgedronken heeft, moet ook het laatste ledigen. En het geschiedt zooals de oude gezegd heeft. Nadat Heinrich het tweede glas geledigd heeft, stijgt Rautendelein, thans de gezellin van den watergeest Nickelmann, uit de waterput te voorschijn. Zij kent Heinrich niet meer. Eerst als hij, Magda aanroepend, vraagt dat deze hem den laatsten beker moge reiken, treedt Rautendelein dicht aan zijn zijde: ‘Zij zal doen wat hij vraagt; de dooden mogen blijven rusten.’ En dan een korte herinnering aan hun vroeger geluk, een afscheidsgroet. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinrich. Führ mich hinunter still: jetzt kommt die Nacht, die alles flichen will. Rautendelein, zu ihm hinfliegend, seine Kniee umschlingend, mit Jauchzen: Die Soune kommt! Heinrich Die Sonne! Rantendelein, halb schluchzend, halb jauchzend. Heinrich!!! Heinrich Dank. Rautendelein umarmt Heinrich und drückt ihre Lippen auf die seinen - darnach den Sterbenden sanft niederlegend: Heiurich! Heiurich. Hoch oben: Sonnenglockenklang! Die Soune... Soune kommt! - Die Nacht ist lang. Morgenröte. Heinrich, de klokkengieter, wien het eenvoudige werk van zijn handen, dat voor de menschen hier beneden dienen moet (‘im Tale klingt’), niet bevredigt - zijn leven herinnert in meer dan éen opzicht aan dat van Ibsen's Baumeister Solness - is er dus niet in geslaagd zijn hoog ideaal te verwezenlijken: het ‘unerhörte’ meesterstuk te scheppen, dat hoog op de bergen, in de vrije lucht, nabij de zon, zijn spits zou verheffen. Naar dat onbereikbare strevende, heeft hij vrouw en kinderen verlaten en een in zijn oog hooger wezen aangehangen, dat hij ‘die Schwinge seiner Seele’ noemt, maar dat hem toch niet brengen kan waar hij wenscht. Terwijl h ij het menschelijke van zich af tracht te stooten, den Pfarrer ergert door zijn zonaanbidding, haakt zij naar het menschenland, wordt zij allengs meer menschelijk, leert tranen kennen, en naarmate zij het menschelijke nadert, wordt haar macht om Heinrich tot hulp te zijn geringer. Zoo is geen van beiden een heele, maar voelen zij zich ‘fremd und daheim dort unten, so hier oben fremd und daheim.’ Heinrich moge nog zoo innig zich aan Rautendelein hechten, op het hoogst van zijn geluk klinkt, als de stem van zijn geweten, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} de klaagtoon der gezonken klok van beneden, en komen zijn kinderen aandragen met het kruikje, van Magda's tranen vol. Zonder bereikt te hebben, noch in zijn kunst, noch in zijn liefdeleven, dat bovenmenschelijke waarnaar hij streefde, het ‘über Gott und Menschen Herrscher sein,’ dat Nickelmann hem verwijt, sterft de klokkengieter. En hij sterft in de armen van Rautendelein. ‘Die Wirklichkeit stirbt am Märchen und im Märchen.’ 1) Het is te verwachten dat dit lot den dichter van Die versunkene Glocke niet treffen zal. Hem is de vereeniging van het menschelijke en het bovenmenschelijke, van werkelijkheid en phantasie goed gelukt, en zijn van poëzie doortrokken Märchen bevestigt zijn naam als fijnvoelend scheppend kunstenaar. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Muzikaal overzicht. Het aantal uitgaven van Nederlandsche volksliederen is onlangs weder met één vermeerderd. Ter uitvoering van een besluit, genomen in hare algemeene vergadering van 1892, heeft de Maatschappij tot Nut van 't algemeen een bundel van die liederen in het licht gegeven. De samenstelling daarvan geschiedde, op uitnoodiging van het Hoofdbestuur, door de heeren Daniël de Lange, Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk en Dr. G. Kalff. Hun werden voor de uitgave van het boek toegevoegd de heeren A.C. Wertheim en Mr. J.A. Levy, hoofdbestuurders van het Nut. Van welke gedachte de genoemde maatschappij bij dit plan uitging, blijkt ons uit de mededeeling van het Hoofdbestuur, die als voorbericht in den liederenbundel is opgenomen. Overtuigd als zij is, dat elke poging om het bewustzijn van volkseenheid te verlevendigen vooral is toe te juichen in onzen tijd, waarin het volksleven zich schijnt te verbrokkelen en in de noodzakelijke verscheidenheid van kringen in onze samenleving velen vergeten, dat wij allen kinderen zijn van één huis, zonen en dochters van hetzelfde vaderland, en dat één zelfde verleden het gansche volk draagt, acht zij het een goed streven, ook de liederen des volks te verzamelen, d.i. bijeen te brengen de historische, hetzij algemeene, hetzij plaatselijke zangen, die als uit het hart des volks zijn opgerezen en waarin het Nederlandsche volk, gelijk het in dezen tijd gevoelt, denkt en oordeelt, zich in verbinding stelt met het zelfde Nederlandsche volk, gelijk het gevoelde, dacht en oordeelde in vroegere dagen. Dat een uitgave als deze, waarbij een bloemlezing van eenstemmige volksliederen uit verschillende tijden voor een matigen prijs (één gulden) verkrijgbaar wordt gesteld, een stap is in de goede {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} richting, valt niet te ontkennen; maar er behoort nog meer bij. Dit wordt ook in het aangehaalde voorbericht erkend. ‘Wie tot verbetering van den zedelijken en maatschappelijken toestand des volks wil medewerken, invloed wil oefenen op de volksopvoeding, de volksbegrippen wil veredelen - heet het daar -, zorge, dat het volk (en daartoe behooren wij allen) deze liederen zinge. Van de huiskamer en de school uit, kome het lied in de vergaderzaal en op de straat - dan gaat het als een goede genius rond, opwekkend, veredelend, de harten verbindend, de kinderen van hetzelfde huis vereenigend.’ Juist; dáárop komt het aan. Het uitgeven van liederen beteekent an und für sich betrekkelijk niet veel. Dit is al zoo dikwerf geschied en daarop is al zoo menige verwachting gebouwd, die niet verwezenlijkt werd, dat men zich daarvan alleen niet veel illusie behoeft te maken. Wanneer zulk een verzameling liederen iets zal uitrichten tot verheffing van den volkszang, dan moet zij niet in sommige maar in alle kringen der maatschappij doordringen, en vooral daar, waar men het meest den invloed van slecht gezang (tekst en muziek) te vreezen heeft. Aan ijverige en loffelijke pogingen in deze richting heeft het bij ons waarlijk niet ontbroken. Reeds meer dan een halve eeuw is men er mede bezig. Volkszangscholen zijn opgericht, het zangonderwijs op de scholen is gaandeweg verbeterd, vereenigingen hebben zich gevormd, die aan jongelieden, welke de school verlaten, gelegenheid geven om zich nog een tijd lang verder in den zang te oefenen, maar de vraag is, of de goede indrukken, die kinderen en aankomende jongelingen en jongedochters van dat onderwijs ontvingen, zoowel wat den tekst als de muziek der liederen betreft, zoo machtig zijn, dat deze bij hen niet worden uitgewischt, wanneer zij later, aan de orde en tucht der school ontwend, in geheel andere omgevingen geraken en daar in aanraking komen met de straatliederen, die door draaiorgels en liedjeszangers onder het volk worden gebracht. Ik geloof niet, dat het antwoord op die vraag heel gunstig kan zijn en meen niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat draaiorgels en liedjeszangers - vooral laatstgenoemden - de grootste hinderpalen zijn op den weg van hen, die zich aan de verbetering van den volkszang wijden, en dat zoolang men geen macht kan uitoefenen over deze factoren van slecht volksgezang, de pogingen tot verbetering en verheffing van dien zang altijd min of meer problematisch zullen blijken te zijn. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan wij nu den inhoud van dezen liederenbundel der Maatschappij tot nut van 't algemeen na, dan vinden wij daarin, althans voor hen, die eenigszins met vroegere uitgaven van dezen aard bekend zijn, weinig nieuws. Hoe dat komt, zegt de Commissie van samenstelling in hare voorrede. Een oproep, door het Hoofdbestuur der maatschappij in de meeste couranten van ons land geplaatst, waarin verzocht werd minder bekende fraaie nationale liederen, die nog heden gezongen worden, aan den Secretaris der commissie toe te zenden, leverde niet veel op. Daardoor heeft de commissie zich voornamelijk moeten bepalen tot het samenstellen van een bloemlezing van reeds gedrukte oude en nieuwe liederen, die wegens hun tekst en melodie geacht konden worden, een plaats in een volksliederenboek te verdienen. Onder die 134 liederen vindt men van allerlei: in de ecrste plaats Vaderlandsche liederen, en wel hedendaagsche en liederen uit het verledene (Geschiedzangen worden deze hier genoemd). Bij deze liederen moet men wel onderscheiden tusschen de echte volksliederen en de liederen voor het volk. Een echt volkslied noemen wij een lied, waarvan vorm en gedachte uit het volk (de natie) zelf zijn voortgekomen, en dat niets anders uitspreekt dan wat het volk zelf gevoelt, begrijpt en zich gedrongen voelt uit te spreken. Wanneer bij een volk door de een of andere oorzaak allen in een en dezelfde steunning zijn gebracht en zich dan iemand gedrongen gevoelt in gezang uit te spreken wat allen bezielt, dan is deze de mond des volks; hij uit slechts wat allen beleefd en ondervonden hebben, hij volgt de feiten eenvoudig en getrouw en werkt op geenerlei effect, daar hij zeker is van de belangstelling en sympathie zijner toehoorders. Zulke nationale zangen heeft ook het Nederlandsche volk gehad in het roemrijke tijdperk, waarin het zich vrij vocht van de Spaansche overheersching. Verscheidene van die liederen zijn voor het nageslacht bewaard gebleven doch langen tijd waren het bijna uitsluitend de teksten dier volksliederen, welke in andere kringen dan die van geleerden en oudheidkundigen bekend waren. Aan het publiceeren van de wijzen, waarop die liederen gezongen werden, scheen men zoo goed als niet te denken; slechts nu en dan werd een enkele volkswijs meer algemeen bekend. Nu vijf en twintig jaar geleden begon de Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, die reeds werken van de Nederlandsche contrapun- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} tisten uit het roemrijke tijdperk onzer muziekgeschiedenis had uitgegeven, pogingen te doen om ook het oud-Nederlandsche volksgezang in ruimer kring bekend te maken. Binnen een kort tijdsverloop verschenen de uitgaven van ‘oud-Nederlandsche liederen, ontleend aan den “Nederlandschen Gedenck-clanck” van Adrianus Valerius’, en ‘Twaalf Geuzeliedjes’, beide bewerkt door Dr. A.D. Loman. Verscheidene van die liederen zijn in het thans uitgegeven volksliederenboek der Maatschappij tot nut van 't algemeen overgenomen. Daaronder zijn er, die op zeer bekende historische feiten uit het bedoelde tijdperk van ons volksbestaan betrekking hebben, o.a. het spotlied op graaf Maximiljanus de Bossu uit het jaar 1573, toen deze met zijn schip ‘de Inquisicy’ op de Zuiderzee gevangen werd genomen en naar Hoorn gevoerd, een schimpdicht op Duc Dalf bij zijn vertrek naar Spanje, een lied op de heldenfeiten van prins Maurits bij het verdrijven der Spanjaarden uit den Bommelerwaard enz. Andere zijn van meer algemeene strekking; het zijn liederen tot opwekking van vaderlandsliefde en van moed en kracht in het verzet tegen den Spaanschen dwingeland, lof- en dankliederen aan het Opperwezen voor verkregen uitkomst enz. Van al deze oud-vaderlandsche liederen, echte volksliederen, is het ‘Wilhelmus van Nassouwe’ het eenige wat nog eenigermate populair is gebleven, al heeft het volk er tot nu vijf en twintig jaar geleden niets anders van gekend dan den eersten regel van den tekst en den trivialen deun, dien men bij elke gelegenheid, waar uitingen van nationaal gevoel of van nationale geestdrift aan de orde waren, door militaire of andere orkesten kon hooren uitvoeren, en waarvan de eerste helft een verbastering is van de oorspronkelijke melodie en de tweede helft een onbekenden oorsprong heeft. Eerst met de verschijning van de verzameling liederen uit den Gedenckclanck van Valerius werd het oorspronkelijke lied in eere hersteld en eerst sedert een paar jaren begint men hier te lande ook in ruimeren kring iets voor deze oude zangwijze te gevoelen. Niet lang geleden heeft men beweerd, dat wij in den Gedenckclanck van Valerius, in het jaar 1626 uitgegeven, een veelszins verbasterde lezing der Wilhelmus-melodie bezitten, en trachten te betoogen, dat een daarbij aangegeven melodie, als de oudere en betere, aanspraak maakt om die van Valerius te vervangen. De bewerker der verzameling liederen uit den Gedenckclanck heeft {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dit niet onbeantwoord gelaten en in een opstel ‘De melodie van het Wilhelmus’, voorkomende in het 5de deel (1ste stuk) van het Tijdschrift der vereeniging voor Noord Nederlands Muziekgeschiedenis, het goed recht van de Valerius-melodie tegenover die andere verdedigd. ‘Met deze apologie - zegt de schrijver aan het slot zijner wederlegging - bedoelen wij geenszins, van deze zangwijs (die van Valerius) te beweren, dat zij de eenige, volstrekt echte Wilhelmusmelodie zou zijn. Toen Valerius zijn Gedenckclanck uitgaf, bestonden er reeds meerdere zeer uiteenloopende lezingen der Wilhelmusmelodie. Trouwens a priori is het haast ondenkbaar, dat hier te lande de oorspronkelijke wijs van het Wilhelmus onveranderd zal zijn gebleven. Wie maar eenigszins vertrouwd is met de geschiedenis van het lied in de oudheid, weet, dat er nauwelijks iets minder constant en onbewegelijk zich laat denken, dan de vorm eener zangwijs in den mond des volks. En toch daarom is het ons ten slotte te doen. Niet om te weten, wat deze of gene musicijn in zijn luitbewerking of in zijn meerstemmige zetting van de in zijn tijd gebruikte melodieën gemaakt heeft, maar wel om ons bekend te maken met de wijze waarop die melodieën door het volk gezongen werden. En voor dit doel is juist een zegsman als Valerius ons van de grootste waarde; niet alleen omdat hij Nederlander was, maar ook omdat hij er naar streefde zijne lezers bekend te maken met hetgeen er in de Geuzenkringen kenmerkends voorviel en was geschied. Zoolang wij geen oudere bronnen van betrouwbaar karakter bezitten, moeten wij ons aan zijne mededeelingen houden.’ - En waarom zouden wij dit ook niet doen! De melodie van het Wilhelmus, gelijk wij die thans kennen, is vrij van trivialiteit, eenvoudig en verheffend, en uit het tweede gedeelte, niet het minst door zijn eigenaardig metrum, spreken een fierheid, kracht en vastberadenheid, welke aan die onzer voorvaderen in de dagen van strijd herinneren. Het spreekt van zelf, dat de oorspronkelijke tekst van dit volkslied (toegeschreven aan Marnix van St. Aldegonde) voor ons niet meer bruikbaar is. Om zich daarvan te overtuigen, behoeft men slechts het eerste vers van het oude Wilhelmuslied in te zien, dat als eerste nummer in het liederenboek van het Nut voorkomt. Dit gedicht heeft nog alleen historische beteekenis. Wil men het lied aanheffen, dan zinge men het op de woorden van Nicolaas Beets, zooals geschied is bij gelegenheid der eerste {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} steen-legging van het nieuwe Universiteitsgebouw te Utrecht. Daar heet het: Wilhelmus van Nassouwe, Heldhaftig, goed en groot, Het Vaderland getrouwe Gebleven tot den dood! Zoo dikwijls wij ons scharen Om een van Uw Geslacht, Wordt ook met stem en snaren Uw lied en deugd herdacht. Wilhelma van Nassouwe, Aanvallig koningskind! U blijft het volk getrouwe, Het volk dat U bemint; Zijn bidden en bedenken, Zijn hart is U verpand, Wie U een haar zou krenken, Geen zoon van Nederland. Lofwaardste der Vorstinnen, Die voor Uw Kind regeert, Die we als dat kind beminnen, Wie al wat braaf is eert! Uw zorgen en Uw waken Voor de eer van Land en Kroon, Blijve ons gelukkig maken En vinde in God zijn loon! Zoo gezongen is het een lied, dat in onze dagen past. In dezen vorm komt het als tweede nummer in het genoemde liederenboek voor. De muzikale bewerking is van Richard Hol, die daarbij de maatindeeling der uitgave van Valerius (4/4, ¾, 8/4) behouden heeft. Waarom dit ook niet geschied is in no.1 van den bundel en de muzikale samenstellers daarvan gemeend hebben, in stede van de drie kwarts-maat triolen te moeten bezigen, is mij niet duidelijk. Juist in die drie kwarts-maat ligt het kernachtige van het lied, en wanneer zij door een minder vasten rhythmus als dien van triolen wordt vervangen, verliest het lied grootendeels zijn karakter. Bovendien is het te verwachten, dat het aanwenden van alla breve-maat en triolen, in verband met de omstandig- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} heid dat de bewerkers, ter aanduiding van het tempo, waarin het lied behoort gezongen te worden, het woord ‘opgewekt’ gebezigd hebben, aanleiding zal geven, dat het Wilhelmus in het algemeen sneller zal gezongen worden dan met den aard van het lied strookt. Natuurlijk moet het lied opgewekt en niet saai voorgedragen worden, maar overigens toch met zekere plechtigheid; dat brengt niet alleen de melodie maar ook de tekst mede. Behalve de volksliederen in den strengen zin van het woord, bevat de bundel ook nog die liederen, welke in populairen vorm zijn gedicht en op muziek gezet: de ‘liederen in volkstoon’, zooals men ze wel pleegt te noemen. Dat deze liederen in veel grooter aantal voorhanden zijn, is niet te verwonderen. Sedert de kunstzang het uit het volk zelf voortgesproten lied de baas werd, ontstaan echte volksliederen nog slechts in buitengewone tijden en bij buitengewone gebeurtenissen, maar bovendien gaat er in den loop der tijden veel van deze liederen verloren, terwijl daarentegen op het gebied van het kunstlied de productie steeds toeneemt. Zoo bevat, uit den aard der zaak, de hierbedoelde bundel dan ook veel meer zangen voor hel volk dan eigenlijke volksliederen. Daaronder zijn vaderlandsche, geschiedkundige, geestelijke en verhalende liederen, minneliederen, drinkliederen, studentenliederen, soldaten- en matrozenliedjes, kinderliedjes en liederen van gemengden inhoud. De meest populaire daarvan zijn wel die op tekst van Dr. J.P. Heye en muziek van Dr. J.J. Viotta. Het triomfantelijk lied van de Zilvervloot met zijn flink refrein ‘Piet Hein, zijn naam is klein’, ‘De kabels los, de zeilen op’ en ‘Naar zee’ o.a. zijn liederen, welke ook buiten de school nog menigmaal uit den mond des volks gehoord worden. Zij voldoen dan ook in hooge mate aan de eischen, die men aan een volkslied moet stellen; de volkstoon is hier bijzonder goed getroffen. Den toon te treffen is in het algemeen al even weinig ieders fort als maat te houden. Op muziekgebied weten ook zangers en instrumentalisten daarvan mee te praten. Maar ook samenstellers van concertprogramma's schijnen er veel mede te sukkelen, althans te oordeelen naar de wonderlijke combinatiën, die men op die programma's dikwijls aantreft. Bij een vorige gelegenheid heb ik er hier ter plaatse reeds op gewezen, dat de Franschen het op dit punt nogal bont maken, maar ook bij andere natiën laat het vaak {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} te wenschen over. Het moet intusschen erkend worden, dat er soms gevallen kunnen voorkomen, waarin men niet bij machte is, de gewenschte eenheid te bewaren. Moeilijkheden van dien aard zullen zeker wel niet bestaan hebben voor hen, die het programma opstelden voor de muziekuitvoering, welke in het laatst van het nu afgeloopen jaar in de havenplaats Kiel gegeven werd bij gelegenheid der onthulling van het monument voor den componist Carl Loewe. Hier had men het voordeel van zich op een beperkt terrein te kunnen bewegen en daardoor daarbij gemakkelijker naar eenheid te kunnen streven, want hier gold het, uitsluitend werken van één componist uit te voeren. En daarbij kwam nog, dat ofschoon Loewe een groot aantal kleine liederen en ook opera's, oratoria en instrumentale composities geschreven heeft, deze voor onzen tijd van geen belang meer zijn. Wat men in Loewe nog bewondert, is zijn meesterschap in de compositie van balladen voor zang en klavier. Het is met Loewe gegaan als met menigeen van zijne beroemde voorgangers op het gebied der muzikale compositie. Tot ongeveer het jaar 1848 (hij werd den 30sten November 1796 geboren) vond hij bij zijne landgenooten groote waardeering, doch daarna geraakte hij meer en meer in vergetelheid en van zijn dood (20 April 1869) werd in de muzikale wereld bijna geen notitie genomen. Als componist scheen hij voor het publiek al lang gestorven te zijn. Voor een goed deel is dit toe te schrijven aan de omstandigheid, dat Loewe tot de oude romantische school behoorde, waarvan Weber, Spohr en Marschner de voornaamste vertegenwoordigers waren. Een veertigtal jaren geleden werd over deze corypheeën der toonkunst in de muzikale kringen van Duitschland met zekere geringschatting geoordeeld, en het is dus niet te verwonderen, dat iemand als Loewe, die in de voetstappen van die meesters trad, dat zelfde lot onderging. Vooral echter waren het de liederen van Schumann, die de belangstelling voor Loewe gaandeweg deden afnemen. Zij verdrongen hem juist in die muzikale kringen, waarvoor zijne balladen bestemd waren. Deze balladen zijn kamermuziek en behooren thuis in meer intimen kring, niet bij het groote concertpubliek. Juist die kleine gezelschappen echter waren het, die hoe langer hoe meer uitsluitend den liederenzang begonnen te beoefenen; de kleine, intime vorm van het lied bekoorde hen meer dan de breed uitgesponnen vorm {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} der ballade. En als derde oorzaak kwam daar nu nog bij, dat de liederenzang meer en meer het domein werd der vrouwenwereld en voor de voordracht van Loewe's balladen, op wellicht een enkele uitzondering na, juist een mannelijke zanger vereischt wordt. Er waren or, die het niet lijdelijk konden aanzien, dat de meesterwerken van een componist als Loewe zoo in vergetelheid geraakten, en het gevolg daarvan was, dat in 1882 in Berlijn een Loewe-vereeniging werd opgericht, waarvan het doel was, den meester der ballade in eere te herstellen. Het krachtige initiatief, dat van deze vereeniging is uitgegaan, is niet zonder uitwerking gebleven; in de laatste twaalf jaren heeft de propaganda voor Loewe's balladen, zoowel in Duitschland als daarbuiten, groote vorderingen gemaakt. In Duitschland hebben zich vooral de baritons Paul Bulss en Eugen Gura in dit opzicht groote verdiensten verworven door hunne veelvuldige voordrachten van Loewe's balladen. In ons land was het Messchaert die de bezoekers der soirées voor kamermuziek met deze werken bekend maakte en door zijne artistieke voordracht van balladen als Archibald Douglas, Die Uhr, e.a. de beteekenis van Loewe als componist in dit genre wist te doen uitkomen. Maar men deed nog meer. Toen op 20 April 1894 in Kiel een muziek-uitvoering [werd gegeven ter herinnering aan den dag, waarop vijfentwintig jaar geleden de componist Loewe aldaar gestorven was, werd het plan gevormd voor de oprichting van een gedenkteeken. Het Comité, dat zich met de voorbereiding daarvan belastte, vond veel steun en sympathie. Belangrijke geldelijke bijdragen vloeiden toe, waaronder in de eerste plaats een van prins Heinrich, den broeder van den Duitschen keizer. Vooral de zangers Gura te München, Georg Henschel in Londen en professor Albert Bach in Edinburgh, brachten door de concerten, die zij voor dat doel gaven, veel bij voor de vorming van het kapitaal, dat voor de uitvoering van het plan noodig was. Over het ontwerpen van het gedenkteeken werd onderhandeld met den beroemden beeldhouwer Fr. Schaper, die tegen een der vereerders van den componist eens gezegd had: ‘Ihren Loewe mache ich’ en die zich onmiddellijk bereid verklaarde het werk uit te voeren zonder daarvoor eenig honorarium te willen ontvangen. Dat gedenkteeken nu werd den 30sten November 1896, den dag waarop Loewe honderd jaar geleden werd geboren, op plechtige {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze te Kiel onthuld, nadat 's avonds te voren een concert-uit-voering had plaats gehad, waarop uitsluitend composities van den gevierden meester, meerendeels balladen, ten gehoore waren gebracht. Geplaatst op een schaduwrijke plek, in de onmiddellijke nabijheid der haven, waar Loewe in de laatste jaren van zijn leven bij voorkeur van zijne wandelingen placht uit te rusten en naar het gezang der vogels en het ruischen der zee te luisteren, geeft het monument de in groote afmetingen en uit brons vervaardigde buste van den componist te aanschouwen. Aan de voorzijde van het voetstuk staat in gulden letteren het opschrift: ‘Carl Loewe, geboren in Lobejün am 30 Nov. 1796, gestorben in Kiel am 20 April 1869’ en daaronder: ‘Dem Meister des deutschen Balladengesangs von Verehrern seiner Tonschöpfungen an seinem 100 Geburtstage errichtet.’ Aan de achterzijde leest men de volgende in de ballade Archibald Douglas voorkomende woorden : ‘Mir ist, als ob ein Rauschen im Wald von alten Zeiten spricht.’ Met recht mocht men hier spreken van een meester van den Duitschen balladenzang, want dat is Loewe inderdaad. Vóór hem bestonden er wel gecomponeerde balladen maar geen balladecompositiën. Toen in de tweede helft der 18de eeuw de ballade, als dichtvorm, door Percy in Engeland en door Bürger in Duitschland een groote beteekenis had verkregen, gevoelden ook enkele componisten er zich door aangetrokken en beproefden hunne krachten aan deze dichtsoort. Zij wisten er echter niet veel van te maken en pasten er de zelfde wijze van behandeling op toe als bij het lied, d.w.z. één melodie voor elk couplet. Zoo waren er composities van Bürger's Lenore, waarbij al de twee en dertig coupletten op de zelfde melodie gezongen werden, en ging men in enkele zeldzame gevallen een stap verder, dan verdeelde men de dikwerf groote menigte van coupletten over slechts weinige verschillende melodieën. Toch waren er enkele componisten, die begrepen, dat het niet onmogelijk zou zijn den muzikalen vorm te vervangen door een die meer in overeenstemming was met de levendige afwisseling en de verscheidenheid van stemmingen en voorvallen, die men in een ballade aantreft. Johann André uit Offenbach deed de eerste poging daartoe. Hij componeerde Bürger's Lenore voor zang en klavier in dier voege, dat in den regel aan elk vers zijn eigen melodie werd gegeven doch daar, waar in het gedicht de zelfde stemmingen of {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvallen voorkwamen, daardoor ook steeds de zelfde melodie werd gebezigd. André en andere componisten van dien tijd stelden zich bij het componeeren van balladen op het standpunt van het toenmalige Duitsche zangspel (operette), waarvan de coupletliederen de kern vormden. Maar ook het toen zeer in de mode zijnde Melodrama had invloed op de balladecompositie. Dit genre van dramatischmuzikale kunst, waarbij de gereciteerde dialoog dikwerf door instrumentale muziek begeleid wordt (een voorbeeld daarvan uit lateren tijd is de kerkerscène in Beethoven's Fidelio), was in de laatste helft der vorige eeuw zeer populair en zelfs bij Mozart aanvankelijk zeer gezien. In een brief uit Mannheim van 12 November 1778 deelt hij aan zijn vader den indruk mede, dien hij van twee zulke melodrama's ontvangen heeft, en zegt: ‘Was ich gesehen, war Medea von Benda. Er hat noch eine gemacht, Ariadne auf Naxos, beide wahrhaftig vortrefflich. Sie wissen, dass Benda unter den lutherischen Capellmeistern immer mein Liebling war. Ich liebe diese zwei Werke so, dass ich sie bei mir führe .... Wissen Sie, was meine Meinung wäre? Man solle die meisten Recitative auf solche Art in der Oper tractiren und nur bisweilen, wenn die Worte gut in der Musik auszudrücken sind, das Recitativ singen.’ - Trots deze bewondering van het melodrama, is Mozart echter spoedig van zijne meening teruggekomen. De beteekenis van deze melodramatische verschijningen in dien tijd moet men in het oog houden bij de beoordeeling van een werk als de compositie van Bürger's Lenore door Friedrich Ludwig Aemilius Kuntzen. Dit werk, dat in 1788 werd uitgegeven onder den titel ‘Lenore. Ein musikalisches Gemählde,’ onderscheidt zich van de balladen van André daarin, dat alleen de woorden van de personen, die de dichter sprekend laat optreden, gezongen worden, doch door een en de zelfde stem, die evenwel een grooten omvang moet hebben. De verhalende gedeelten worden gesproken, nu eens met en dan weder zonder klavierbegeleiding. Na de genoemde (componisten kwam Johann Rudolf Zumsteeg (1760-1802). Hadden zijne voorgangers zich bij het componeeren van balladen gebaseerd op het Duitsche zangspel en het melodrama, zoo nam hij zijne toevlucht tot de Opera en ontleende daaraan voor zijne balladen het recitatief. Hij zag echter voorbij, dat deze soort van zang slecht past bij een episch gedicht als de ballade. Wordt {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk in de ballade het recitatief aan de verhalende gedeelten gegeven, terwijl de sprekend optredende personen in lied- of ariavorm zingen, dan treden deze te sterk op den voorgrond, en wat voor de ballade het gewichtigste is, het episch element namelijk, verliest zijne beteekenis. Wordt daarentegen het recitatief gebezigd wanneer de personen zelf spreken, dan kunnen de gewaarwordingen, waarvan die personen vervuld zijn, lang zoo goed niet uitgedrukt worden. Zumsteeg heeft noch het een noch het ander uitsluitend gedaan maar telkens tusschen die beide wijzen, om van het recitatief gebruik te maken, gekozen. Van een vast beginsel hierin is bij hem niets te erkennen; hij handelt, naar het schijnt, zooals het hem invalt. Het oordeel over Zumsteeg's balladen kan zich in het kort hierin samenvatten: er is over het algemeen weinig eenheid in; hij gebruikt allerlei vormen: recitatieven, liederen in coupletvorm, op aria's gelijkende stukken enz., maar daarentegen munt hij uit in het schilderen van toestanden en weet hij de grens tusschen het zuiver karakteristieke en het streng dramatische over het algemeen zeer wel in acht te nemen. Gaan wij nu de componisten van mindere beteekenis, die in de voetstappen van Zumsteeg traden, met stilzwijgen voorbij, dan ontmoeten wij op het gebied dor ballade onder de toonkunstenaars van naam verder in de eerste plaats Franz Schubert. Ook deze heeft balladen geschreven, en wel aanvankelijk in Zumsteeg's geest. Van diens compositiën ontving Schubert in zijne jongelingsjaren een diepen indruk. In dien tijd (1813-1816) heeft hij bijna al zijne balladen gecomponeerd; negen stuks alleen in het jaar 1815. Deze muziekstukken getuigen, dat er in dit opzicht groot verband tusschen hem en zijn voorganger bestaat; vooral is de gelijkenis tusschen beider composities van Schiller's ballade ‘Ritter Toggenburg’ opmerkelijk. Het onderscheid tusschen Zumsteeg en Schubert is echter, dat bij eerstgenoemde, niettegenstaande de niet zelden voorkomende recitatieven, over het algemeen toch altijd het coupletsgewijze componeeren in het oog gehouden wordt, doch dat bij Schubert daarvan geen sprake is en deze het samenstel van versregels en coupletten behandelt alsof het proza ware. Toen Schubert als kunstenaar tot de jaren van rijpheid was gekomen, heeft hij ook nog balladen gecomponeerd, maar van den stijl van Zumsteeg is daarin zoo goed als niets te bespeuren. Waar {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zij nog in iets aan dien stijl herinneren, staan zij even hoog boven de producten van Zumsteeg als Schubert boven zijn voorganger stond. In de laatste jaren van Schubert's kortstondig leven trad Carl Loewe met zijn eerste balladen op. Zijn eerste drie balladen verschenen in 1824. Het waren Edward, Erlkönig en Der Wirthin Töchterlein. Nog in het zelfde jaar volgde een tweede verzameling en daarna ging er tot aan 1828 geen jaar voorbij, waarin niet een of meer verzamelingen gepubliceerd werden. Dan treedt er, tot aan het jaar 1832, een pauze in, maar wat hij reeds in dit genre gecomponeerd had was voldoende om aan te toonen, hoe hij zijne taak opvatte, en evenzoo om hem als componist een goeden naam bij zijne tijdgenooten te verschaffen. Het nieuwe van den vorm, door Loewe voor zijne balladen gekozen, bestaat in de wijze waarop hij de strophen van het gedicht mnzikaal bewerkt. Zij schijnt zoo eenvoudig, en zoo voor het grijpen te liggen, dat men zich verwonderen moet, dat men er vóór hem geen gebruik van gemaakt heeft. Daartoe behoort echter een dieper doordringen in het wezen der volkspoëzie en der ballade dan aan Zumsteeg, en zelfs aan Schubert eigen was. Loewe had een wetenschappelijke opleiding genoten en zich door zijne studiën een ruimer gezichtskring geopend dan de meesten van den toonkunstenaarsstand uit dien tijd. Hij stond eigenlijk in zekeren zin buiten dien stand, evenals zijn leermeester Weber, aan wiens invloed hij het begrip van het karakter van het Duitsche volksgezang verschuldigd was. Dit volksgezang berust op den coupletvorm. Dat wisten sommigen van Loewe's voorgangers ook wel (André en Reichardt bijv.) en trachtten daarnaar te handelen, maar, zooals wij zagen, bepaalden zij zich tot één melodie voor alle coupletten of zij maakten, gelijk André in zijn Lenore, bijna voor elke strophe een afzonderlijke melodie. Zij deden dus eenerzijds te veel, anderzijds te weinig. Anderen daarentegen, zooals Zumsteeg, gingen veel verder en componeerden de ballade, alsof zij met een opera te doen hadden. In geen van die richtingen bewoog zich Loewe. Van een recitatief, dat den coupletvorm breekt, is bij hem, behoudens enkele korte phrasen, geen sprake meer. Over het algemeen gebruikt hij slechts strophische melodieën. Bij kortere balladen de melodie van één strophe voor alle; bij langere verdeelt hij het gedicht als het {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ware in bedrijven, door namelijk de hoofdgroepen van het verhaal van elkander af te zonderen en zooveel mogelijk voor elke groep van coupletten een eigen melodie te vormen. Hiermede alleen zou hij wel is waar nog niet veel verder zijn dan zijne voorgangers, doch daarbij komt nu nog (en dat is het nieuwe bij hem), dat hij de melodie, of de melodieën, die hij voor de strophen van het gedicht gebruikt, telkens weet te wijzigen naar gelang van de afwisseling, die de inhoud van het gedicht ondergaat, zonder toch daarbij het grondkarakter van die melodie te veranderen. Dikwerf heeft hij slechts kleine omzettingen noodig om aan de melodie de bijzondere kleur te geven, die een couplet in tegenstelling van het daaraan voorafgaande vordert. Ook door wijziging van de melodie van Dur in Moll, of omgekeerd, bereikt hij dit. Zoo heeft Rückert's legende Der Weickdorn bij Loewe door alle acht coupletten heen maar één grondmelodie, maar deze ondergaat telkens nieuwe metamorphosen. Bij al zijne veranderingen echter zorgt de componist er voor, dat de oorspronkelijke melodie nimmer verloren gaat. Een der groote verdiensten van Loewe was, dat hij zich geheel en al wist in te werken in den geest van het gedicht, waarvan hij de muzikale compositie ondernam. En uit die innige samensmelting van dichter en componist volgt, dat daar, waar de componist balladen op muziek zette, die rijk aan afwisseling zijn, van zelf ook een groote verscheidenheid in de muziek is waar te nemen. Wat nu den vorm zijner balladen betreft, deze hangt hoofdzakelijk af van den inhoud van het gedicht. Bij eenvoudige teksten nadert die vorm het in coupletten verdeelde volkslied, zooals in Der Wirthin Töchterlein, Prinz Eugen en Die Uhr. Waar echter de tekst daartoe gelegenheid biedt (zooals in Archibald Douglas), ontstaan er bij Loewe werken van meer verheven conceptie. Tot aria's en dergelijke operavormen neemt hij echter nimmer zijne toevlucht. Tot de karaktertrekken van Loewe's melodie en harmonie overgaande, moeten wij in de eerste plaats op de eenvoudigheid der melodie wijzen, eene eenvoudigheid die wel eens in trivialiteit ontaardt. Daarbij verlangt de componist van den zanger soms niet alleen een aanzienlijken toonomvang maar ook tamelijk veel keelvaardigheid, daar een aantal zijner balladen moeilijken coloratuur- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zang bevatten. De harmonie, die hij bezigt, is voor ons modern oor wel niet van groote beteekenis maar meestal toch afwisselend genoeg om te voorkomen, dat bij den hoorder verveling gewekt wordt. Voegen wij hier nu nog bij, dat Loewe's klavierbegeleidingen dikwijls meesterstukken van muzikale illustratie zijn, dan hebben wij in het kort alles gezegd, wat strekken kan om zijne beteekenis als componist van balladen in het licht te stellen. Voor die compositiën heeft Loewe voornamelijk gedichten van Goethe en Uhland gebruikt. Van Goethe o.a. Erlkönig, Der Fischer, Der Sänger, Der Gott und die Bajadere; van Uhland: Des Goldschmieds Töchterlein, Der Wirthin Töchterlein, Graf Eberstein enz. Maar ook Herder en zijne verzameling liederen van vreemde volken (‘Stimmen der Völker’) is niet vergeten. Dit getuigen balladen als Edward, Herr Oluf en Elvershöh. Eveneens komen onder de balladen, die Loewe gecomponeerd heeft, gedichten van Freiligrath voor (o.a. Der Blumen Rache en Prinz Eugen). De balladen van Loewe, welke in onzen tijd het meest gezongen worden, zijn Archibald Douglas, Elvershöh, Edward, Heinrich der Vogler, Harald, en nog enkele andere. Daaruit volgt intusschen niet, dat er onder de overige geen van beteekenis zijn, maar de zanger bepaalt zich natuurlijk het liefst tot die werken, waarmede hij het meest effect meent te kunnen maken. In dat opzicht is Archibald Douglas zeker wel een van de dankbaarste balladen. Aan keuze ontbreekt het overigens niet. Loewe heeft heel zijn leven lang balladen geschreven; de laatste zijn een jaar vóór zijn dood uitgegeven. De meeste dezer werken ontstonden in de periode 1818-1840, maar ook daarna heeft hij, ofschoon met langere tusschenpoozen, nog verscheidene composities in dit genre geleverd. Was hij ook soms een tijd lang op ander gebied der muzikale compositie werkzaam, zoo keerde hij toch telkens tot zijn lievelingsarbeid terug. De balladecompositie is met Loewe niet uitgestorven. Mendelssohn, Schumann en andere componisten hebben haar voortgezet, en nog in onze dagen verschijnen er nu en dan muzikale producten van dezen aard. Het zou te ver voeren, hier nog uiteen te zetten, in welke verhouding deze toonscheppingen tot die van Loewe staan; alleen wensch ik ten slotte nog op te merken, dat Loewe ook compositiën geschreven heeft, die half ballade half oratorium zijn, en die, ofschoon zijn tijd niet overleefd hebbende, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg baanden voor een genre, waaraan wij werken van zeer groote verdiensten te danken hebben. Onder deze werken nemen Das Paradies und die Peri en Der Rose Pilgerfahrt van Schumann en Comala, Erlkönigs Tochter en Die Krenzfahrer van Niels Gade een eerste plaats in. Henri Viotta. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch Overzicht. 25 December. Kerstoverpeinzing. De jaarkar sjokt naar het eind door Yankeemodder en Cubaansch bloed, bij het uitgaand schijnsel van een Venezuela-geschillantarenkaarsje en bij een gloed van Russisch-Chineesche fantasmagorie aan de wolkenlucht; de wagenkast kraakt als een parlementaire rede; de wielen kreunen als gewonde Armeniërs; en op den bok stuurt de stomme zwarte koetsier de magere moede rossen zachtjes aan naar honk. Donker, donker... Dit als een soort allegorisch prentje, opgedragen aan de behandeling van een Keizerlijk Duitsch teekenpotlood. Een somber visioen te midden der gezelligheid van een helderen Kerstavond doorgebracht in overpeinzing bij het haardvuur. Mijn gedachten maken de gezelligheid uit. Zij spreken ernstig alsof ze onder het floers lagen van de droefgeestige voorstelling: - Eén ding verwondert ons. Dat de wereld durft voortgaan het Kerstfeest te vieren. ‘In de menschen een welbehagen!’ Hoe kunnen ze zich verbeelden dat er engelen van boven af met welgevallen op hun gedoe neerzien! Het mocht wat! De eeuw die naar zijn voltooiing neigt wordt zwarter en zwarter. Zie dezen jaarkring. Hij begint met Alfred Beit die voor zijn mijnspeculaties een rooftocht noodig heeft, en hij eindigt onder het teeken van von Tausch, den aartsbedrieger, die de politiek van een groot rijk aan kleine valsche draadjes doet spartelen. Denkt ge dat er iemand plezier kan hebben in het wurmen van dat booze gebroed {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} vol geniepigheid en achterklap en list en hardheid en onbeschaamdheid...? Mijn gedachten zouden de zondenlijst der menschheid van A tot Z hebben afgelezen, wanneer ik hun niet in de rede gevallen was: - Maar er zijn toch, Goddank, nog andere wezens op deze bonte aarde.... - Zeker, beten de gedachten nijdig mijn redeneering af. Alsof we een stap verder kwamen door de tegenstelling van de lammeren tegenover de bokken! Dat is de ouderwetsche rhetorica, en als we daar zelf in vervallen zijn, phoe! we blazen haar weg. Laat ons het ding bij zijn naam noemen, laat ons het bloote feit bekijken. Om welke spil is de heele beweging van de wereld op dit oogenblik? Waarom zijn de Engelschen nog een wereldmacht? Omdat ze kapitaal hebben. - Waarom houdt met al haar onverstand en haar beginselloosheid de conservatieve partij in Engeland het overwicht? Omdat ze de lievigheidjes en grootschigheidjes van gefortuneerde menschen kan uitspelen tegenover het arme, stijve onfatsoen. - Waarom behoeft een man als Cecil Rhodes niet voor een kleintje vervaard te zijn? Omdat hij niet op de kleintjes te letten heeft. En ga nu eens de avonturen van onze laatste wereldgeschiedenis na. Overal stuit ge als laatste, onherleidbare kern van de gebeurtenissen op het vaste geraamte van het vermogen, van het geld. Waar zou Turkije zijn, wanneer het geen machtige schuldeischers had? Hoelang zou het verbond tusschen Rusland en Frankrijk standhouden, wanneer er niet de band was van het Fransche kleine kapitaal dat in Russische fondsen belegd werd en het Fransche grootkapitaal dat in Russische ondernemingen is gestoken? Wie was ook weer de oolijke politicus die het Cartesiaansche Cogito ergo sum op Elzas-Lotharingen toepaste, toen het zijn eerste leening sloot en uitriep: Nu kunnen we gerust zeggen dat het Rijksland bestaat, want het heeft een schuld. Een schuld, dat is een schuldeischer, en de schuldeischer is de kapitalist, de onaantastbare, de machtige, de eenige bestaande. De menschen zien nooit onder de verwarring van het gemengde nieuws dat men histoire contemporaine noemt, de waarheid van de ware geschiedenis, Heeft er wel iemand het kritieke tijdstip van dit jaar opgemerkt, het punt, toen het gold: er op of er onder? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Want er is een oogenblik geweest, dat het den machthebbers dezer aarde angstig om het hart werd, als het scheen dat anarchie in de Vereenigde Staten zou zegevieren en een economische omwenteling het kapitaal bedreigde. Toen kwam het bericht: Cornelis van der Bildt heeft een aanval van beroerte gehad. En daarop zei de Telegraaf: Het gaat beter met van der Bildt. Maar dan weer: Hij is opnieuw ingestort. En dan: De geruchten waren overdreven, het gaat goed. In die vier telegrammen pakt zich de geschiedenis van ons jaar samen: de attaque van Cornelis van der Bildt en hoe hij er weer boven op kwam. De rest is wat rumoer en smerigheid. En waarlijk, denkt ge dat er eenig ‘welbehagen’ in die geschiedenis van den [grooten van [der Bildt en van de kleine van der Bildtjes voor geesten of engelen is? Het is wat veel gevergd van ons geloof. Zoo spreken mijn gedachten, en kijken mij strak aan. En ik ga aan andere dingen denken, omdat ik niet goed tegen mijn gedachten op kan en een vroolijken Kerstavond wil hebben. Wat iemand nu onlangs gezegd heeft, schiet me in den zin, het woord van een natuuronderzoeker. Een woord ter loops, maar met een perspectief op het oneindige. Merk eens op, zei hij, welke phasen de studie van het dierlijk leven is doorgegaan. Eerst is het een beschrijving van de bestaande vormen; fossiele dieren waren toen alleen een curiositeit in cabinetten bewaard. Onze eeuw heeft door Darwin en zijn voorgangers de nog levende dierenwereld vastgeknoopt aan de ondergegane vormen, en daardoor het inzicht gekregen in de ontwikkeling van het leven op deze aarde. Maar nu komt de tijd dat wij ons standpunt geheel moeten verplaatsen en de fossiele wereld als verweg het belangrijkste gaan beschouwen. Het leven, dat is niet maar de toevallige verschijning van het oogenblik van nu, maar de onmetelijke massa van voorafgegane verschijnsels. Wij zijn rijper geworden, veel meer dan wij ooit hadden kunnen denken, en onze rijkdom is onuitputtelijk. Gaat het met de geschiedenis van de menschheid, zoo vraag ik, niet denzelfden weg op? Onze eeuw heeft het omheiningje van een armoedige drie- of hoogstens drie en een half duizend jaar, waarin de wereldhistorie als op een kinderspeelplaats rondbuitelde, omvergehaald en verbroken, en wij beginnen te beseffen dat de wereld, ook de geestelijke {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld, een verleden heeft gehad, rijk, verscheiden, oneindig bijna voor onzen blik. Maar een verleden, wat wil dat zeggen? Draai het hoofd om, en schep uit het begrip van het verleden het besef van de toekomst. Wij zijn zooveel rijker geworden in kennis, wij mogen het ook wezen in verwachting. Zie eens wat een klein deel van de aarde nog pas in werkelijk bezit genomen is door de menschheid. Het grooter deel wordt nog maar bezet door logeergasten, en eigenlijk zijn wij nergens nog recht thuis. Wij beginnen pas hier en daar ons een weinig thuis te voelen en gaan denken hoe wij onze meubels zullen plaatsen. Het kapitaal is het instrument waarmee we thans de wereld aan ons onderwerpen; de oorlogswapens brengen ons niet ver genoeg meer. Zij zullen misschien binnen niet al te langen tijd, eenige eeuwen nog, geheel hebben afgedaan. En denkelijk zal ook het kapitaal wel vervangen worden door een meer geestelijk middel van inbezitneming. Dan, wanneer de wereld geordend is, zullen de menschen niet meer begrijpen hoe wij er toe kwamen geschiedenis te noemen, wat thans nog voor ons de historie is: een wilde massa van ongelijksoortige feiten. Evenmin als wij ons in de gedachte kunnen verplaatsen van voorouders die iederen dag een nieuwe zon meenden te zien opgaan en die iedere maand de geschiedenis van een nieuwe maan in het luchtruim vertoond zagen. Maar het jaar zal eenmaal het vast wederkeerende worden, en ieder jaar zal hetzelfde jaar zijn, en de geschiedenis de geschiedenis van den menschengeest. Zooals ons in een gelijkenis het telkens terugkomende heilige feest der geboorte van het kind, voorspellend, zegt. Een uitdrukking der vastheid van onze verwachting op de toekomst wanneer de menschheid met de ruimte den tijd zal overwonnen hebben en het leven van ieder een algemeen, een hoog, een typisch leven wezen zal. Om het woord waar te maken van het ‘welbehagen’. En zoo tracht ik, op den gezelligen Kerstavond, mijn ernstige gedachten te verschalken. B* {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Jeanne Collette door W.A. Paap. Amsterdam W. Versluys 1896. Op den omslag van den eersten jaargang van De Nieuwe Gids stond Willem Paap vermeld als lid der redactie. Met den tweeden jaargang verdween zijn naam van het titelblad, en sedert hoorde de letterkundige wereld niets meer van hem. Nu hij, na ruim tien jaar afwezigheid, weer te voorschijn treedt, is 't of hij terugkeert uit een andere wereld. En deze revenant, zooals de sprekende Fransche uitdrukking luidt, lijkt ons inderdaad niet meer van onzen tijd. De mede-baanbreker, de letterkundige revolutionnair van 1885, komt ons hier een langademigen, onderwetschen roman van 574 bladzijden aanbieden, in een band zoo aanstellerig, als had zijn held, de joodsche bankier Collette, hem zelf uitgekozen. De roman die, bij de vermelding van hebbelijkheden en onhebbelijkheden van zijn personages, iets als een pretentie vertoont van op bekende tijdgenooten te doelen, zich het air geeft van een vlijmende satire te zijn op verschillende maatschappelijke toestanden en speciaal op de Joodsche geldvorsten van onze dagen, is inderdaad in opzet en uitwerking zoo oppervlakkig, zoo laag bij den grond dat de indruk niet bijster groot kan wezen. Voor in grove trekken op het papier geworpen charges, zooals er enkele goed gelukte in het boek voorkomen (wij denken aan de bestuursvergadering van Burgerkring ten huize van Mr. Retz, aan den toost van Professor Haman), moge de schijver talent hebben, voor een karikatuurteekening, wil men een satire, in twee deelen, ontbreekt het hem aan adem en aan stijl, - dit laatste in den ruimsten zin verstaan. Frans Coenen Jr. Een zwakke. 's-Gravenhage, Loman en Funke. 1896. Frans Coenen Jr. heeft wèl stijl, en wel waarschijnlijk ook daarom, omdat hij een schrijver is van nauwe conscientie, die de dingen zegt en voorstelt juist zooals hij ze ziet en voelt. De auteur van Een zwakke is de novellist van de grauwe en grijze luchten die loodzwaar hangen op de huizen en op de menschen, van de benauwd burgerlijke sleurlevens, waar de kleine zielen nog kleiner worden, en, kregelig en kribbig, om de minste aanleiding tegen elkander botsen, van de zwaarmoedigen en de zwakken van wil, die het leven een last vinden, een loggen, zielloozen last, waaronder zij gebogen gaan en die zij van zich af zouden willen werpen, wanneer zij er maar de kracht toe hadden. Hij legt er geen poëzie in, hij tracht niet door schelle kleuren te treffen, maar hij weet voor de som- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} bere stemming die hij wil weergeven, in het landschap, in de kamers, in de menschen, steeds zoo het juiste woord en het juiste beeld te vinden, dat alles, tot het eentonigst onbelangrijke, belangrijk voor ons wordt. Eén verwijt kan men hem doen: dat hij in de schildering van het troosteloos en wezenloos burgerlijk leven zijner personen een zeker raffinement legt en van geen uitscheiden weet. In dit boek had het met den dood van Johan uit kunnen zijn, met, even, eene aanwijzing dat, ook na dien dood, in het dorre, kleine leven het gekibbel over nesterijen zijn gang blijft gaan. Coenen echter heeft het noodig geacht aan het slot een geheel hoofdstuk te vullen met het tooneel van een hoogloopende kijfpartij tusschen moeder, dochter en meid over een stuk gehakt. Dat is te veel, en dit overtollige schaadt. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten. Brood en rozen. I. 'k Was uit mijn marmeren paleis getogen, Stil, in 't geheim, alleen, bij avondrood, Mijn blanken mantel vol verborgen brood,. Voor wie mij wachtten, bleek met brandende oogen, Mijn uitgevaste Illusieën. - Zacht floot, Boven mijn hoofd, zijn hoonlied: - ‘Ziel is logen!’ Een vogel zwart, doch éen, vol mededoogen En sneeuwwit, zong: - ‘Roep moed! bloei zoet!’ en vlood. Doch diep in 't woud, kwam ik mijn heerscher tegen, Die wederkwam van jacht op weerloos wild. - ‘Hoe dwaalt zoo laat gij langs verborgen wegen? Wat bergt uw kleed, dat gij verbleekt en trilt?’ Toen, uit mijn mantel, stroomde een rozenregen. Hij liet mij gaan: álle argwaan was gestild. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Instêe van brood, kom ik u rozen brengen, O lieve Droomen, die mij valt te voet, Me uw leege handen strekkend tegemoet. Dit hemelteeken zal uw zijn verlengen. Gezegend gij wie God met rozen voedt, Bepaerld van tranendauw dien englen plengen, Als smart en zonde een angstvol hart beëngen, En vlammenrood van stralend englenbloed! O wreed verstootnen van mijn koning Leven, Ik trad tot u met reinblank liefdebrood, In deemoed stil, zoo luttel mocht ik geven. O bleeke Droomen in mysterie-nood! Zamelt nu staamlend, in extase-beven, De hemelrozen, reegnende uit mijn schoot. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuwlucht. De lucht is bleek van sneeuw die niet wil dalen, Tragisch gelaat, vol tranen die niet stroomen. O bleeke hemel! geef me uw blanke droomen, Strooi ze in mijn tuin als lelieën-van-dalen! Wil met uw vlokken, sneeuw, verreinen komen Een grond van zonde zwart en week van kwalen, Als moeders doen met liedren en verhalen Voor koorts'ge kindren, die visioenen schromen. Ik wil niet zingen in dit schimmenleven, Ik kán niet zingen in deez' kerkhofkelder, Ik mág niet zingen eer 'k weer licht zie beven. O sneeuw! ik smeek u, maak de wereld helder. Aard, hemel, lied, gij kunt mij ál hergeven, Tot smelt uw blank voor d' eersten lentemelder. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Marmerengel. Ombloeid van rozen en van rouwviolen, Droomt, boven 't graf, een blanke marmerengel. Vèr smelt tot paerlkleur purp'r-en-blauwgemengel En teedre wolkjes ziet m' als duiven dolen. Dan, als een bloem te dauwzwaar voor haar stengel, Buigt de engel 't aanschijn naar de in 't graf verholen Ontwaakte doode. En smartklank van violen Paart passieklacht aan reinvroom klokgebengel. O troostende engel, uit uw rijk verstooten, Versteend tot marmer en gedoemd tot waken Over een menschgraf, ver van Gods genooten! O doode! o engel! kunt ge elkaar genaken? O boek met zeven zegelen gesloten! Wie van u twee zal Gods genade raken? {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Lazarus. I. Ik voel me als hij die daalde in 't rijk der dooden En lag drie dagen in mysterienacht. Marthe en Maria weenden: Levenskracht En Hemelliefde, om zustervreugde ontvloden. Doch Christus kwam, die met zijn godemacht Wekte uit zijn graf den bleeke', in roerloos-looden Doodslaap gevangen Lázarus, ontboden Uit donker droomland om een maagdenklacht. Verstomd door 't wonder, stond Maria bevend, In teedre extase en weende en vond geen woord. Doch Marthe omarmde Lázarus herlevend, En juichte luid: - ‘'k Geloof, nu 'k werd verhoord! Ik kus uw kleed, o Meester levengevend! Uw godstriomf verkond ik alleroord.’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Doch bleek van 't graf, éen vinger op de lippen, Stond de verrezene in zijn doodekleed. Hij kón niet danken voor wat Jezus deed; Droef boog hij 't hoofd, maar liet geen zucht ontglippen. - ‘Gedoemd tot dragen vracht van levensleed, Na zúlk een droom, waar 'k mocht de sluierslippen Van 't groot Mysterie, têer, met vingertippen Gewijd door eerbied raken... o 't is wreed. Eenzaam en zwijgend, zal ik 't weergeschonken Aanzijn op aarde lijden, wijl mijn Vorst Den beker breekt dien 'k niet heb leeggedronken. Opende ik ooit mijn lippen, uit mijn borst Laaide een verterende fontein van vonken. Welke aardewaatren lesschen hemeldorst?’ {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruislijden. I. Ik torsch bergóp het kruis dat mij zal dragen. 'k Wil Christus volgen tot mij 't hart zal breken. 'k Wil held en god zijn en de wereld wreken, Die weerloos viel in donkre zondelagen. O bleeke stoet voor wie mijn tranen leken, Aanzie mijn liefde aan 't kruis voor u geslagen! Zwaar wegen de uren van drie stervensdagen. Warm welt mijn bloed en stroomt in purperbeken. Doch 'k voel mijn ziel van offerweelde blaken, Als englen hoor 'k mijn reddingsdroomen juichen. 'k Zal zonder vrees mijn opperste' adem slaken. O 'k zie de menschen vroom al 't aanschijn buigen Over mijn voeten, hoop van schoon ontwaken, Verwonderd, uit mijn roode wonden zuigen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wee! wie mij 't liefst is mag ik niet bevrijden. Hij weent mijn tranen en hij bloedt mijn wonden. Mijn arme trots, zich wanend Godgezonden, Knielt droef in 't stof, nu lijden leidt tot lijden. Niet duizlen deed gejuich van duizend monden Mijn buigend hoofd, mag hij zich niet verblijden. Geen grooter glorie kan mijn ziel benijden Dan 't heil van hem wien ze eeuwig is verbonden. Dát is mijn kruis, te zwaar bergóp te dragen, En de edik én de hoonkreet van mijn droomen En door mijn vleesch de nagelen geslagen. Wanneer van dít kruis word ik afgenomen? Zoo lang duurt de angst van ál die stervensdagen. Vader, laat de engel Azraël nu komen! {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóor Christus' troon. - O weenende engel, knielend voor mijn troon, Hoe werd ge op aarde een zondig mensch gelijk! Uw bloedbezoedeld kleed in reinheids rijk Bevlekt Gods glorie als gevloekten-hoon. Uw vleuglen slepen, zwaar van aardeslijk, Verwelkt als bloemen, sterft uw sterrenkroon. Brengt mij aldus mijn bode 't offerloon Van mijn verloste kindren vreugderijk? O daalde Ik dáarvoor uit mijn hemelpracht, Verkondend met mijn wondren dat de Dood Was overwonnen door mijn liefdekracht? O leed Ik dáarvoor 't smaadlijk kruis en 't snood Verraad van Judas? Was niet ál volbracht, Toen, als een duif, mijn ziel naar Vader vlood? {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstbede. O teedre Heiland, die voor ons kwam sterven, Vergeef den trots van uw deemoedigst kind! Als in een kerker warme lentewind, Waait voorgevoel van 't Rijk dat we eens beërven, Zacht streelend door dit leven soms, maar 't vindt Geen windharp en geen vogels; - zwijgend zwerven Tyranneslaven, bleek van blijheidderven. En eer 'k bevrijd ben, weent mijn blik zich blind. Hoe zal ik dán uw heerlijkheid aanschouwen? Hoe zal ik dán U loven zonder wrok? Mijn mond zal juublen, doch mijn hart zal rouwen. Stijgt dan geen kreet die weer naar de aarde U lokk'? Beschaam niet zóo mijn kinderlijk vertrouwen. Kondig uw komst, zij 't met een wereldschok! Hélène Lapidoth-Swarth. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oedipus Der Fransche Klassieken. I. Zijn het de Utrechtsche studenten van vóór vijf jaren geweest? of was het Mounet-Sully, de geniale romanticus der tooneelspeelkunst, de aangrijpende vertolker van tragische rollen, wiens naam voor goed verbonden blijft aan de herinnering dier geheel éénige opvoering van OEdipe-Roi op het oude romeinsche theater van Orange, in Augustus 1888? of is het alleen Louis Bouwmeester, wiens verrassende creatie het ideale treurspel van den ouden Sophokles zelfs op de planken van het Leidsche plein herleven doet, - die ons, intermitteerend sints 1891, en thans, sints een week of zes, met vernieuwden drang, emoties van angst en medelijden doet zoeken in het aanschouwen der vreeselijke geschiedenis van OEdipus en Iokaste? Zeker is de belangstelling in die wonderlijk droevige stof en haar overweldigende dramatiseering door een goed verzorgde studentenvertooning bij velen het allereerst gewekt geworden. Van de Universiteit is ook ditmaal - evenals in de zestiende eeuw, toen de modern-klassieke tragedie te Parijs op een studententooneel geboren werd, - de eerste impuls gekomen. In Frankrijk, waar de tradities van het klassieke treurspel den toegang van Sophokles tot het tooneel der Comédie-Française bijzonder gemakkelijk maakten, is het de buitengewone kunstzin van den toenmaligen Administrateur, Emile Perrin, geweest, en niet minder de wensch van Mounet-Sully, jarenlang door hem gekoesterd, om de meest tragische van alle tooneelfiguren te mogen uitbeelden, - die, sints vijftien jaren reeds, het oude verhaal van den {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} edelen koning OEdipus, van zijn weerzinwekkende daden en zijn jammerlijke vernedering, in de Parijsche tooneelwereld bijna populair hebben gemaakt 1). En zeker is het verlangen van sommige nederlandsche tooneelvrienden, om Bouwmeester eens op een werk van oude en hooge kunst zijn krachten te zien beproeven, de naaste aanleiding geweest tot het organiseeren van die hollandsche OEdipus-vertooning die tegenwoordig ‘een uitgelezen’ publiek naar den schouwburg doet opgaan en die de vaderlandsche pers in meer dan gewone beroering brengt. Maar op iets anders, iets meer, iets diepers, mag toch ook, ter verklaring dier opmerkelijke OEdipus-sympathiën, gewezen worden. Vooreerst is er, in den laatsten tijd, in onze dramatische neigingen een eigenaardige verandering gekomen. Wij zoeken het spannende, dat nog altijd de groote aantrekkelijkheid uitmaakt van elke dramatische vertooning, niet langer bij voorkeur in de verrassende outwikkeling van ingewikkelde toestanden, in de ontwarring van elkaar verwarrende gebeurtenissen. Wij hebben meer zin gekregen voor buitengewoon treffende ‘états d'âme’, voor spannende en snel verloopende zieledrama's, voor het ingewikkelde van verhoudingen die uit een geestelijk niet-verstaan of misverstaan geboren zijn, en wier conflict, plotseling openbaar geworden, een tragischen toestand in het leven roept. Aan dien gewijzigden smaak, nu, beantwoordt een treurspel als Koning OEdipus, welks snelle gang door de intermezso's der koren nauw merkbaar vertraagd wordt, in geheel bijzondere mate. Immers, in dit treurspel gebeurt niets dat in het uitwendige leven van Thebe en zijn koningsfamilie eenige verandering komt brengen. Zelfs van de afgrijselijke {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} pest vernemen wij alleen dat de stad er door wordt geteisterd; van die plaag gevoelen wij alleen het dof drukkende in de houding der smeekelingen die vóór het paleis des konings zijn bijeengekomen, in het weemoedig gewuif der olijftakken, in het angstig opzien der schare naar den eenigen redder op wien haar hoop gevestigd blijft. Maar zoodra OEdipus zelf is verschenen, zoodra Kreon, uit Delphi teruggekeerd, het woord van den god heeft bekend gemaakt en de vloek over Laïos' moordenaar uit den mond des konings heeft geklonken, zijn we onverschillig geworden voor het lijden van Thebe en letten we enkel en alleen op den rampzaligen vorst, die, zonder het te weten, zichzelven vervloekt heeft. Ook in zijn leven gebeuren, tot aan het oogenblik der tragische ontknooping, geen nieuwe dingen die onze aandacht boeien. Uiterlijk blijft dit leven hetzelfde. Het vreeselijk drama dat vóór onze oogen wordt afgespeeld, is enkel het drama van zijn ziel. Het eerste opkomen van een pijnlijk vermoeden, en dan, onder den drang dier pijn, het uitvorschen der waarheid, met zijn angst, zijn opflikkering van ijdele hoop, zijn wreede ontsluiering van het afschuwelijk geheim - ziedaar, uitsluitend, het onderwerp van dit treurspel. Alles wat gebeuren moest, al het ontzettende, het ongehoorde, het onafwendbare, het onherroepelijke, - het is reeds gebeurd, lang, heel lang geleden. Alleen, de koning weet het niet. Onbewust van de schuld die op hem drukt, leeft hij, de gevluchte koningszoon van Korinthe, op den troon van Thebe, in stralenden roem en ongestoord geluk. Maar hij zal het weten. Langzaam eerst, dan sneller en sneller, nadert, met zekeren tred, het oogenblik der onthulling. Wij vernemen, in den loodzwaren dampkring der beproevingen van Thebe, het eerste dondergerommel uit de verte: een woord van Apollo, door Kreon uit Delphi medegebracht. Wij zien het onweer naderkomen. Wij hooren de slagen rollen en dreunen - eerst hoog in de lucht, in de forsche taal van den geprikkelden waarzegger Tiresias, dan, dichter bij de aarde, in het zoo goed bedoelde, maar onvoorzichtige, woord van Iokaste, in de schijnbaar geruststellende tijding door den bode uit Korinthe gebracht, in de aan den grijzen schaapherder afgeperste bekentenis, - totdat eindelijk de felle bliksemstraal het bewustzijn van den ongelukkigen koning plotseling ver- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} heldert en hem, op hetzelfde oogenblik, met verpletterenden slag in de diepste diepten van schande en smart nederstort. En als hij, de onschuldig verslagene, de wreede straf aan zich zelf heeft voltrokken, dan zijn het minder nog de bloedige verduistering der oogen en de vrijwillige ballingschap die ons medelijden wekken, maar meer het pijnlijk zielelijden, de inwendige foltering, de donkere vereenzaming, waarvan blindheid en verbanning de treffende symbolen zijn. Zoo is er in dit oude drama iets modern psychologisch, bijzonder geschikt om het tegenwoordig geslacht te boeien. Maar bovendien, - bovenal, ware wellicht beter gezegd, - is er in onze stemming tegenover de raadselen van het leven, in de aandoeningen die de lotswisseling der menschen bij ons wekt, in den laatsten tijd eene verandering gekomen die ons nader brengt tot het gevoel van pijnlijke berusting waarmeê de ouden luisterden naar het raadselachtig dreigend orakel der goden of naar de waarschuwende stem van den wichelaar. Ons gemoed is toegankelijker geworden voor den geheimzinnigen angst waarmee de Noodlot-tragedie den toeschouwer vervullen moet. In het gewone leven moge die stemming ons weinig kwellen, daar moge zij wijken voor het gevoel van macht tegenover zooveel dreigende maar niet onoverwinnelijke gevaren, - in uren van nadenken en levensbespiegeling kan zij zelfs de krachtigste naturen somtijds omwikkelen als een verkillende schaduw, ze beklemmen als een benauwende droom. En sints drama's als die van Ibsen en Hauptmann, ook enkele Fransche, als die van Hervieu en de Curel, ons, juist op het tooneel, bij herhaling in aanraking hebben gebracht met het raadselachtig en drukkend verschijnsel der herediteit en door de nachtmerrie van onweerstaanbare neigingen, ongeneeselijke disharmoniën, onvermijdelijke lotgevallen, ons meer dan eens hebben beangstigd, - sints Maeterlinck's romantische of symbolistische drama's ons herhaaldelijk hebben doen huiveren onder den ‘frisson d'épouvante’ die van zijn zinrijke vertooningen en zijn wazige tooneelfiguren uitgaat, - zijn wij meer dan vroeger gestemd geraakt, om, bij het aanschouwen van eene tooneeluitvoering, door het pijnlijk geheimzinnige in de levens der menschen, door het noodlottige en onafwendbare in de rampen die hen treffen, onze ziel te laten beroeren. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} En welke stof is meer geschikt om, in die stemming, als dramatische vertooning ons te behagen, dan de tragedie van koning OEdipus, ‘den misleide bij uitnemendheid’, zooals Pierson hem genoemd heeft? Hij is niet maar een gewone speelbal van geheimzinnige machten, een dien slagen treffen van wier dreigen hij onkundig was gebleven. Neen, hij is gevallen in weerwil van zijn strijd tegen het Noodlot. Twee malen heeft een orakel den vreeselijken vloek over zijn hoofd uitgesproken. Twee malen hebben verstand en wilskracht, ten koste zelfs van het teederste gevoel van liefde, hem aan zijn noodlot pogen te ontrukken: eerst, toen hij pas geboren was, hebben zijne ouders, hun hart geweld aandoende, hem overgegeven ten doode; later heeft hijzelf, het vriendelijk vaderhuis van den korinthischen Polybos ontvluchtend, aan het dreigend noodlot pogen te ontkomen. IJdele voorzorg! Er was geen ontkomen aan. De gewaarschuwde is door die waarschuwingen zelve misleid geworden. De zoo natuurlijke deernis van een slaaf, die zijn leven sparen wilde, heeft hem op een dwaalspoor gebracht omtrent zijn afkomst, en later heeft zijn eigen vrees voor de vervulling der profetie hem den noodlottigen weg doen inslaan die op hare vervulling moest uitloopen. Aangrijpender beeld van des menschen machteloosheid tegenover het mysterie van lot en leven is zeker zelden geteekend geworden. En zoo het grieksche Noodlot-treurspel, in zijn primitieve gestalte, niet gansch en al de bedenkingen van onzen geest en het verzet van ons gemoed vermag te overwinnen, - er is toch tusschen de idee die haar beheerscht en onze artistiek-wijsgeerige levensbespiegeling - althans in oogenblikken van bijzondere stemming - eene harmonie tot stand gekomen die, een vijftien jaar geleden, bij slechts enkelen in die mate aanwezig was. Tusschen Sophokles en den modernen schouwburgbezoeker hebben Ibsen en Maeterlinck de klove nagenoeg gedempt. De hier uitgesproken gedachte zou ik nader willen toelichten door te wijzen op de dramatische behandeling van diezelfde stof, de legende van OEdipus, in andere tijden, onder andere omstandigheden, in een andere omgeving. Misschien deel ik, door die herinnering aan twee momenten uit de let- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} terkundige geschiedenis van Frankrijk, tevens aan mijne lezers iets mede dat ook op zich zelf hunne belangstelling niet onwaard is. II. ‘Geef mij een onderwerp waaraan ik mijn oude krachten nog eens kan beproeven’, had Pierre Corneille, in opgewonden verzen, aan Fouquet geschreven, toen hij, zes jaren na den val van zijn ongelukkigen Pertharite, opgewekt door het gunstbetoon van den machtigen ‘surintendant des finances’, den ouden drang naar het tooneel weer in zijn hart voelde ontwaken. ‘Ik ben weer jong geworden’, had hij er overmoedig aan toegevoegd, ‘Je sens le même feu, je sens la même audace, Qui fit plaindre le Cid, qui fit combattre Horace, Et je me trouve encor la main qui crayonna L'âme du grand Pompée et l'esprit de Cinna.’ Fouquet had hem drie onderwerpen opgegeven; een daarvan was OEdipus; en OEdipus had de twee-en-vijftigjarige dichter gekozen. Het jaar 1658 liep ten einde en Corneille wilde met zijn stuk gereed zijn vóór het carnaval; want, hij wist het, in díen tijd ging het Parijsche publiek het drukst naar den schouwburg, zelfs om tragedies te hooren. Hij werkte hard; binnen twee maanden was het stuk in elkaar gezet en waren de verzen gesmeed; den 24en Januari 1659 konden de tooneelspelers van het Hôtel de Bourgogne de vijf bedrijven van zijn OEdipe opvoeren. Het stuk had een buitengewoon succes; heel Parijs stroomde er heen; iedereen werd er door geroerd; de gansche kritiek noemde het ‘inimitable’ en roemde de ‘prachtige verzen!’ Corneille had zijn ouden roem teruggekregen. De koning en de heele koninklijke familie moesten het stuk zien, en de dichter ontving weldra, in klinkende munt, het onweersprekelijk bewijs van de hooge goedkeuring van zijn meester. Verscheiden maanden achtereen werd Corneille's OEdipe ver- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} toond, en meer dan zestig jaren lang bleef het een repertoirestuk van de Parijsche tooneelisten 1). En toch .... wat was er, onder de handen van Frankrijk's grooten treurspeldichter, van ‘der treurspelen treurspel’ geworden? Corneille schijnt er een oogenblik aan gedacht te hebben om het werk van Sophokles te vertalen of, zoo dit niet ging, althans den OEdipus van den Latijnschen Seneca op den voet te volgen. Met zulk een arbeid was hij zeker van aan de geletterden onder zijne tijdgenooten te behagen; want deze spraken immers gedurig over OEdipus als over het meesterstuk der oudheid. Bovendien scheen hem dit de beste manier om vóór het carnaval klaar te komen; hij had het oude voetspoor maar te volgen; de weg zou spoedig zijn afgelegd. Maar toen hij zijn Sophokles en zijn Seneca nog eens had overgelezen, deinsde hij toch voor zulk een rechtstreeksche navolging terug. Wat zouden de fijne dames, wier ‘délicatesse’ hij zoo gaarne ontzien wilde, wel zeggen, wanneer hij den koning van Thebe met uitgestoken oogen en bebloed gelaat op het tooneel liet verschijnen? Of zelfs, zoo hij die verminking van den ongelukkige al te realistisch in bijzonderheden liet beschrijven? En als de dames flauw vielen of een vies gezicht zetten, dan zouden de markiezen die haar vergezelden den dichter een standje gaan maken, misschien wel - velen hadden immers hun vaste zitplaats op de ‘banquettes’ van het tooneel! - den blinden OEdipus met geweld achter de coulissen drijven. Bovendien, buiten de rol van Iokaste was er geen enkele vrouwenrol in het stuk, en de ‘jeune première’ had er niets in te doen. Een stuk zonder liefde? Dat was niet mogelijk. Had hij, Corneille, niet lang genoeg voor het tooneel gewerkt om te weten dat, al kan de liefde maar zelden het hoofdmotief van een treurspel zijn 2), zij toch behoort tot die ‘agréments indispensables’ die bij een opvoering het allermeest behagen? {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan, al die orakels en voorspellingen waarmee men, bij Sophokles, maar in de war komt, en die het erg vreemd doen voorkomen dat OEdipus, zoo herhaaldelijk gewaarschuwd en ingelicht, het geheim van zijn geboorte niet eerder raadt! Één flinke orakelspreuk, echt raadselachtig, zoodat ze tot verschillende verklaringen aanleiding kon geven, - en dan liefst rechtstreeks afkomstig van den gestorven Laïos, wiens schim (dit had immers reeds Seneca gedaan) door Tiresias zou kunnen worden opgeroepen, - was veel beter. Natuurlijk moest die doodenbezwering niet vertoond, maar verteld worden. Want Tiresias kon gevoeglijk achter de schermen blijven; het kijftooneel tusschen den koning en den wichelaar moest, om allerlei redenen, liever vermeden worden. Zonder veel moeite schijnt Corneille de onmisbare liefdeshistorie gevonden te hebben. Iokaste, zoo stelt hij het voor, heeft uit haar eerste huwelijk nog een voordochter overgehouden, een eigen zuster dus van OEdipus, Dircé geheeten. Deze is in stilte verloofd met Theseus, den beroemden koning van Athene, en Theseus heeft zich door de pest niet laten weerhouden om naar Thebe te gaan en aan koning OEdipus om de hand zijner stiefdochter te gaan vragen. De verhouding tusschen OEdipus en Dircé, die eigenlijk na Laïos' dood koningin had moeten worden, is nooit van de aangenaamste geweest; en daar Iokaste bovendien Dircé's hand aan haar neef Haemon heeft toegezegd, kan OEdipus, die voor een zoo machtigen schoonzoon beducht is, den Atheenschen pretendent gerust weigeren. Maar de jongelui houden nu eenmaal van elkaar, en de groote vraag der OEdipus-tragedie wordt deze: of Dircé en Theseus elkaar zullen krijgen. Die liefdesgeschiedenis zoo ingewikkeld mogelijk te maken en haar behendig saam te vlechten met de OEdipus-legende, werd nu het groote probleem van den dichter. Weldra had hij er dit op gevonden. De schim van Laïos verklaart, dat de pest eerst dan zal ophouden wanneer zijn eigen bloed wordt vergoten. Daar Dircé Laïos' eigen dochter is, ligt het voor de hand in haar het verlangde offer te zien, en de jonge prinses is te eerder bereid zich te laten dooden nu zij immers, in haar liefde gedwarsboomd, toch met den man niet trouwen mag dien ze wenscht te bezitten. Doch daar verspreidt zich het gerucht, dat de zoon van Laïos en Iokaste, dien zij last {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden gegeven kort na zijn geboorte te dooden, aan dien dood is ontsnapt. Het orakel van Laïos' schim kan dus ook dezen bedoeld hebben. Maar wie is die zoon? en waar hem te zoeken? Zou het misschien Theseus kunnen zijn? De jonge koning zelf meent in ernst dat niemand anders dan hij de gespaarde vondeling is. Hij heeft dit verrassend nieuws zoo juist vernomen uit den mond van een zijner hovelingen, die echter, ongelukkig, kort na die onthulling, aan de pest gestorven is. Iokaste kan het niet goed gelooven; want die zoon moest immers zijn vader dooden, en Theseus verklaart haar op zijn eerewoord, dat hij nooit in 't landschap Phocis gereisd heeft, waar Laïos vermoord is geworden. Maar.... indien Theseus toch werkelijk de zoon van Laïos en Iokaste mocht wezen, dan is Dircé zijn zuster, dan is hij op die zuster verliefd geworden en heeft hij met haar willen trouwen. Zou die neiging misschien het geheim zijn van de bloedschande waarmee een oud orakel dien zoon bedreigd heeft, toen het voorspelde dat hij met zijn moeder zou trouwen? Een zuster is wel geen moeder, maar een orakelspreuk behoeft ook niet letterlijk te worden opgevat, en deze kan eenvoudig in het algemeen bloedschande bedoeld hebben. In allen gevalle is er wel eenige grond om Theseus te verdenken, en voor dezen reden genoeg om zich, heel edelmoedig, in plaats van Dircé als offerdier beschikbaar te stellen. Hij doet dit te liever, omdat hij toch niet heeft opgehouden haar met al den gloed van een minnaar lief te hebben en te begeeren. Dit is wel heel onnatuurlijk nu hij in haar zijn zuster ziet; maar zoo'n onnatuurlijk gevoel is immers juist iets voor den gevloekten zoon van Laïos! Deze veronderstelde relatie kwam Corneille des te beter te pas omdat zij zeer geschikt aanleiding gaf tot een nieuw dramatisch incident. Want, zoodra het is uitgekomen dat niemand anders dan koning OEdipus zelf de moordenaar is van Laïos, - zonder dat men voorloopig nog weet dat hij tevens de zoon is van den vermoorde, - ligt het natuurlijk op den weg van Theseus, die zichzelf voor den zoon van Laïos houdt, diens dood te wreken en met den koning te duelleeren. Wanneer Corneille nu maar zorgde dat dit duel niet op staanden voet plaats had, maar tot den volgenden dag werd uitgesteld, dan bleef hem tijd genoeg over om de volle waar- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aan het licht te doen komen, om in OEdipus een vadermoordenaar te doen herkennen, het duel overbodig te maken en het stuk te laten afloopen zooals het afloopt bij Sophokles. Toen Corneille dit alles zoo had bedacht en in elkaar gezet, was hij zeer tevreden over zijn werk. Maar hij had bovendien nog iets heel nieuws en vernuftigs gevonden. Wanneer OEdipus verneemt dat Laïos door roovers is vermoord geworden, en hij zich daarbij herinnert dat hij zelf, omstreeks denzelfden tijd, op dezelfde plaats, drie mannen heeft doodgeslagen, - dan verbeeldt hij zich dat het de roovers zijn geweest die hij heeft neergeveld, en dat hij dus, wel verre van den koning gedood te hebben, diens dood op zijn moordenaars heeft gewroken. Door die illusie kon, meende Corneille, de ontmoeting met Phorbas 1) nog veel mooier worden dan bij Seneca of bij Sophokles. Want OEdipus zou natuurlijk woedend tegen Phorbas optreden, dien hij heel goed herkent, en in wien hij een der ontsnapte moordenaars van Laïos meent te zien, terwijl, aan het slot van die ontmoeting, Phorbas met het volste recht hemzelf als den eenigen moordenaar kon aanwijzen. Waarlijk, aan dergelijke vernuftige combinaties hadden de ouden niet gedacht! Op die manier was het drama pas een goed ingewikkeld intrigestuk geworden! En als Corneille hierbij nu nog bedacht, dat hij zulk een stuk had opgezet en uitgewerkt in twee maanden tijds, kon hij dan niet uit volle overtuiging de vrienden gelijk geven die hem hadden verzekerd, dat in geen enkel zijner vroegere stukken zooveel ‘kunst’ gevonden werd als in deze tragedie? Was Corneille vóór de opvoering over zichzelf tevreden, hij bleef het ook na de vertooning. Nu ja, er waren enkele bedenkingen bij de toeschouwers gerezen, en zoo heel onnatuurlijk waren die bedenkingen, meende hij, ook niet. Maar toch, een enkel woord van ophel- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dering was voldoende om ze op zijde te schuiven. 1) Zoo had de dichter, vond men, in het derde bedrijf, de jonge prinses Dircé wel wat heel oneerbiedig tot haar moeder Iokaste laten spreken. Maar, vooreerst, een tooneelheldin behoefde niet volmaakt te zijn, en bovendien, de prinses had later immers berouw gevoeld over haar driftigen uitval. Ook was den dichter verweten geworden dat hij, aan het slot, - wanneer de pest plotseling ophoudt zoodra een paar bloeddruppels uit de oogen van OEdipus den grond hebben geraakt, en drie zieke paleisdienaars op eens genezen worden, - het verhaal van dit wonder door twee boden in plaats van door één had laten overbrengen. Maar had men dan niet opgemerkt dat de een uit de stad kwam en de ander uit het paleis? 't Was juist omdat het wonder op hetzelfde oogenblik op twee verschillende plaatsen geschied was, dat één man niet alles tegelijk kon gezien hebben! Dan was er eerder nog reden geweest om de houding van prinses Dircé te laken, die, wanneer men haar komt vertellen dat hare moeder zich zelve heeft doodgestoken 2), niet aanstonds naar huis vliegt, maar eerst lange verhalen aanhoort. Doch wie zich hieraan had geërgerd, die mocht bedenken, dat goed geaarde dochters wel haastig naar huis loopen als zij hooren dat haar moeder ziek is, maar, uit een aangeboren afkeer van lijken, niet zooveel haast maken wanneer ze vernemen dat de moeder reeds dood is en er toch niets meer te helpen valt. En bovendien, zoo Dircé was weggeloopen, dan was haar beminde, Theseus, haar natuurlijk nagesneld. En dan was er niemand op het tooneel gebleven om het verhaal van OEdipus' wreede zelfverminking aan te hooren! Allerwonderlijkste kritiek, en nog vreemder zelfverdediging van den dichter! Men weet niet waarover men zich meer verbazen zal, over de onbeduidendheid der gemaakte bedenkingen of over de goedige naïevieteit waarmee Corneille ze poogt af te weren. Alsof de ‘kunst’ waarop hij zich hier beroemt, - die immers niets meer is dan een zekere handigheid in het uitdenken van verrassende combinaties, - {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} iets te maken heeft met die hooge kunst die de legende van OEdipus omwerkt tot een wezenlijk treurspel? En dan, de détails der bewerking! Ook over deze was de dichter niet minder voldaan dan de bezoekers van het Hôtel de Bourgogne. Nu ja, men had even gelachen, - en bij elke voorstelling was die lach herhaald geworden, - toen Iokaste, gereed om Phorbas, den eenig overgebleven getuige van Laïos' dood, op te zoeken, haar slaven had toegeroepen: Qu'on me prépare un char pour aller chez Phorbas! alsof iemand had kunnen denken dat de koningin dien tocht te voet zou ondernemen! Maar overigens, - hoe algemeen had men de verzen bewonderd! Het geweldig applaus der toehoorders had Loret het recht gegeven om, den volgenden dag, in zijn Muse historique te verklaren: Jamais pièce de cette sorte N'eut d'élocution si forte; Jamais, dit-on, dans l'univers, On n'entendit de si beaux vers. De familiare toon van sommige versregels had geen enkelen toehoorder gehinderd, en niemand had het in deze tragedie belachelijk gevonden dat OEdipus, - wanneer hij de hand van Dircé aan Theseus weigert, omdat zij door Iocaste aan Haemon beloofd is, en hem voorstelt liever met Antigone of Ismene te trouwen, - als een tevreden huisvader heel gemoedelijk zegt: Ma parole est donnée et jè n'y puis plus rien; Mais je crois qu'après tout ses soeurs la valent bien, of wanneer Iokaste, op de mededeeling van Theseus dat hij gelooft haar zoon te zijn, leukweg antwoordt: J'ai peine à voir un fils où j'ai cru voir un gendre. 1) {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele vrienden van eenvoud en waardigheid in beeld en uitdrukking hadden er op gewezen dat de helden en heldinnen van dit treurspel soms niet anders spraken dan de Précieuses, die Molière in datzelfde jaar 1659 zoo geestig zou hekelen. Uitdrukkingen als ‘chérir une ombre avec fureur,’ ‘le partisan des désirs’, voor ‘l'amour’, ‘coûter un égarement’, voor étonner, schenen uitgevonden, meenden ze, in het Hôtel de Rambouillet. 1) Maar niemand had zich geërgerd aan de laffe, bijna ongepaste verklaring waarmee, in het allereerste tooneel van het stuk, Theseus optreedt: Quelque ravage affreux qu'étale ici la peste, L'absence aux vrais amants est encor plus funeste. En het publiek had waarlijk gemeend den jongen dichter van Le Cid nog eens weer te hooren in een dialoog tusschen OEdipus en Iocaste 2), met verzen als deze: Jocaste. Je vois en un mari l'assassin d'un époux, La veuve de Laïus est toujours votre femme, Et n'oppose que trop, pour vous justifier, A la moitié du mort celle du meurtrier. Mais helas! mon devoir aux deux partis s'attache; Nul espoir d'aucun d'eux, nul effort ne m'arrache, Et je trouve toujours dans mon esprit confus Et tout ce que je suis et tout ce que je fus. Je vous dois de l'amour, je vous dois de la haine: L'un et l'autre me plaît, l'un et l'autre me gêne; Et mon coeur, qui doit tout et ne voit rien permis, Souffre tout à la fois deux tyrans ennemis. Mais finissons de grâce un discours qui me tue: L'assassin de Laïus doit me blesser la vue; Et malgré ce courroux par sa mort allumé, Je sens qu' OEdipe enfin sera tonjours aimé. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} OEdipe. Que fera cet amour? Jocaste. Ce qu'il doit à la haine. OEdipe. Qu'osera ce devoir? Jocaste. Croître toujours ma peine. Zou Corneille waarlijk zelf gemeend hebben dat dit stuk vol gezochte tegenstellingen, met zijn koude rhetorica, een waardig pendant mocht heeten van het heerlijk duo tusschen Rodrigue en Chimène, waarvan het blijkbaar een navolging is, en waarvan wij het liever een parodie zouden noemen? Maar hij was nu eenmaal hoogelijk met zijn werk ingenomen. Ongetwijfeld heeft hij met zelfvoldoening de verzen herlezen die hij OEdipus in den mond legt wanneer deze gereed staat zich de oogen uit te steken, - verzen waarin niets ons tegenklinkt van de radelooze vertwijfeling, het angstig schuldgevoel, de pijnlijke berusting, het zedelijk raffinement waardoor de held van Sophokles ons zoo hevig ontroert, - verzen waarin we niets anders hooren dan dolle spijt, machtelooze woede, uittartende godenverachting, en die zelfs belachelijk klinken door dat precieuse spelen met het woordje ‘le ciel’: Ne voyons plus le ciel après sa cruauté: Pour nous venger de lui dédaignons sa clarté; Refusons-lui nos yeux, et gardons quelque vie Qui montre encore à tous quelle est sa tyrannie. Neen, waarlijk, Corneille was de man niet om een OEdipus te dichten. Zijne omgeving was geen publiek om door het tragisch lot van den zoon van Laïos, in spannenden eenvoud voorgesteld, zich te laten ontroeren. 1) Deze Cartesiaan en habitué van het Hôtel de Rambouillet kon wel, in gespierde, zij het ook al te ‘précieuse’ verzen, geweldige conflicten uitbeelden tusschen wil en hartstocht, tusschen plicht en neiging. Hij kon wel krachtige, boven- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke heldenfiguren ten tooneele voeren die het niet opgeven in den strijd voor eer, vaderland, vrijheid of geloof: een Rodrigue, die de liefde voor Chimène vergeet om de eer van zijn huis te wreken, een Horace, die zijn zuster doorsteekt omdat zij haren minnaar hooger stelt dan Rome, een Polyeucte, die zelfs de trouwe liefde eener Pauline opoffert aan zijn dwepende godsvrucht. Vrouwengestalten kon hij scheppen, betooverend als Chimène, geweldig als Camille, onverbiddelijk als Emilie, onverzettelijk in haar strenge deugd als Pauline. Hij kon ook nog wel, oud geworden, met het ‘ornament van een liefdesavontuur’ zijn kunstig gebouwde treurspelen hier en daar opsieren. Maar een OEdipus, hoog en edel, door de goden misleid, door het Noodlot verpletterd, een Iokaste, gevoelvol, zacht, vriendelijk troostend, glimlachend over wichelkunst en priestertaal, en op eens, met een kreet van woest schaamtegevoel zich den dood in de armen werpend, - deze te schetsen in hun korten, bangen, afschuwelijken strijd, in hun rampzaligen ondergang, - dat was geen werk voor dezen dichter. En wat het Parijsche publiek dier dagen in Corneille's tragedies bewonderde: scherp geteekende conflicten, forsch zich werende helden en smachtende minnaars, flink uitgehouwen of puntig gespitste versregels, kunstige tegenstellingen, hier en daar een mooie ‘maxime’ of een paar familiare zinnen, afgewisseld met pompeuse declamatie, - dat kon in de tragedie van OEdipus alleen dan gevonden worden wanneer zij eerst door den twee-en-vijftigjarigen Corneille, in twee maanden tijds, bedorven was. Fouquet had slecht gezien toen hij dezen dichter plaatste tegenover die stof; en toen de ‘surintendant des finances’, twee jaren later, in ongenade viel, zal hij het oude treurspel beter hebben begrepen dan toen hij Corneille's OEdipe zag opvoeren in het Hôtel de Bourgogne 1). {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Toch is dit werk populair gebleven op het Parijsche tooneel tot in de eerste jaren der achttiende eeuw. In 1718 heeft het zijn plaats moeten afstaan aan het werk van een ander. En die andere was niet een reeds bejaarde dichter die een geleden échee had goed te maken, maar een debutant, de vier-en-twintigjarige Arouet, weldra Monsieur de Voltaire 1). Den 18en November werd de nieuwe tragedie vertoond, en het publiek - de geletterden evenzeer als de voorname lui - begroetten den ‘coup d'essai’ als een ‘coup de maître.’ Voltaire's OEdipe heeft den jongen dichter in één dag beroemd gemaakt. Had Corneille slechts twee maanden aan zijn OEdipe gewerkt, het stuk van Voltaire was lang in de maak geweest. Te midden van het vroolijke, het dolle leven waarvan de befaamde ‘Société du Temple’ den geestigen knaap deelgenoot had gemaakt, was het opgezet; tusschen allerlei luchtigen arbeid door - minneversjes, drinkliedjes, hekeldichten - was het tot stand gekomen; in de Bastille, waarin hij een goede zes maanden lang opgesloten bleef, was het nog eens nagezien en was de opvoering voorbereid. Het denkbeeld om een klassieke tragedie te schrijven en zich maar aanstonds aan het meesterstuk der grieksche tooneelletterkunde te wagen, was oorspronkelijk niet veel anders geweest dan de inval van een jong student, die zijn klassieken kent en iets aandurft. Misschien was het ook, grootendeels, eenvoudig zijn memorie die hem geen rust liet. Die memorie zat vol met versregels van Corneille en Racine; ze dicteerde hem, zonder dat hij wist dat het zuiver dicteeren was, een {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} overvloed van tragische alexandrijnen 1). Bovendien drong zijn critische geest hem tot zulk een arbeid. De lezing van den OEdipus van Sophokles en dien van Corneille had hem wel met bewondering vervuld, maar hem tevens door tal van aanmerkingen en bedenkingen geprikkeld. Hij wilde niet enkel navolgen, hij wilde ook verbeteren. Het hinderde hem dat Corneille's OEdipe nog altijd gespeeld werd. Dat stuk was hem lang niet mooi, niet eenvoudig, niet klassiek genoeg, en daarbij tevens wel wat ouderwetsch. Het moest door een anderen OEdipus vervangen worden. Voltaire wilde zich dichter aansluiten bij Sophokles. Inderdaad heeft hij in sommige tooneelen, bijvoorbeeld in dat der ‘double confidence’, tusschen OEdipus en Iokaste, een niet onwaardig pendant van het oorspronkelijke geleverd 2). Zijn verdienste is in dit opzicht te grooter, omdat dit laatste tooneel door de acteurs die het spelen moesten allerbespottelijkst, ‘tout-à-fait insipide’, gevonden was en zij eerst bepaald geweigerd hadden het te vertoonen 3). Maar, hij mocht dan tegenover deze ‘petits-maîtres et grands-seigneurs’ van het tooneel zijn grieksch model hardnekkig verdedigd hebben, Sophokles was hem toch eigenlijk veel te simpel en te dor. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij behoeven wel niet letterlijk op te vatten al wat Voltaire, door de aanmerkingen van sommige benijders geprikkeld en in zijn ijdelheid gekwetst, in den derde zijner brieven over OEdipus 1), aan Sophokles verwijt. Voor zijn eer is het maar beter hem die insolente, kwâjongensachtige kritiek niet al te zeer aan te rekenen. Later heeft hij zich wel eens kalmer over Sophokles uitgelaten. Maar, al laten wij den onhebbelijken vorm van den brief ook buiten rekening, dan blijven toch twee bedenkingen over, die Voltaire aanleiding hebben gegeven om, in zijne bewerking van de OEdipus-legende, Sophokles ‘te verbeteren’, en die het standpunt aangeven waarop een jonge Franschman van zijn geestesrichting zich in die dagen als vanzelf moest plaatsen. Vooreerst moest hij Sophokles noodzakelijk ‘aanvullen.’ Want hoe zou iemand vijf bedrijven vol kunnen maken zoo hij niet meer wilde geven dan de grieksche tragicus gegeven had? Er was bij dezen ternauwernood genoeg te vinden voor twee bedrijven 2). Ten andere, kwam het gezond verstand van den toekomstigen wijsgeer in verzet tegen de vele ‘onwaarschijnheden’ waarop hij, bij het herlezen van Sophokles' werk, herhaaldelijk gestuit was. Hij vindt diens OEdipus ontzettend dom van begrip: hoe duidelijk Tiresias hem ook als den schuldige moge aanwijzen, hoeveel overeenkomst er ook moge bestaan tusschen de orakelspreuken waarvan Iokaste hem vertelt 3) en die welke hij zelf vroeger te Delphi heeft vernomen, hij brengt het nog maar niet verder dan een vaag vermoeden, en er is heel wat meer noodig voordat hij eindelijk inziet wat een dommer mensch al lang zou begrepen hebben. En dat voor iemand die het raadsel van de Sphinx dadelijk had opgelost! ‘Cet OEdipe qui explique si bien les énigmes n'entend pas les choses les plus claires.’ {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Voltaire gevoelt niet, dat dit herhaalde mistasten van OEdipus, bij zijn ernstige poging om het mysterie uit te vorschen, dit voortdurend inslaan van verkeerde wegen, juist de geschiedenis der onthulling zoo tragisch maakt. Hij vergeet ook, dat die zelfmisleiding in den trots en in het prikkelbare temperament van den koning voor een deel hare verklaring vindt. Maar hij wil nu eenmaal eene ‘tragédie vraisemblable’ en een verstandigen OEdipus. Het is dus ook heel logisch en konsekwent, dat, bij hem, niet Iokaste, maar OEdipus het eerst tot de ontdekking der vreeselijke waarheid komt, en dat het de koning is die, wanhopig op het tooneel vliegend, zijn vrouw, die hem nog als haar ‘trop cruel époux’ tegemoet treedt, toeroept: Malheureuse! arrêtez, quel nom prononcez-vous? Moi votre époux! quittez ce titre abominable Qui nous rend l'un à l'autre un objet exécrable. Jooaste: Qu'entends-je? OEdipe: C'en'est fait, nos destins sont remplis. Laïus était mon père, et je suis votre fils. Nu, aan duidelijkheid laat deze verklaring niets te wenschen over. Maar dat Voltaire dien uitroep ‘Malheureuse!’ zijn OEdipus in den mond legt, bewijst genoeg dat hij niets begrepen had van de woorden waarmede, bij Sophokles, Iokaste, nog voordat haar man alles doorzien heeft, en terwijl ze hem smeekt niet verder te vorschen, het tooneel verlaat, uitroepend: Wee! ongelukkige!.... 't is 't laatste woord dat ik u toespreek.... nooit een ander weer! Diezelfde logica eischte nu ook dat OEdipus zich de oogen zou uitsteken voordat Iokaste zichzelve den dood gaf. Bij Voltaire doorsteekt de koningin zich op het tooneel, en zij geeft zichzelve daarbij een getuigschrift af van goed gedrag en zuiver gevoel. J'ai vécu vertueuse et je meurs sans remords. De zelfverminking van den koning wordt haar en den Thebanen medegedeeld door 'den hoogepriester 1), die onder {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen vertelt, dat de koning zich de oogen heeft uitgestoken met hetzelfde zwaard waarmede hij vroeger Laïos vermoord had! Je l'ai vu dans ses yeux enfoncer son épée Qui du sang de son père avait été trempée. Hoe is het mogelijk dat Voltaire het belachelijke van die verzen niet gevoeld heeft? Men ziet den ongelukkigen OEdipus naar het wapenrek gaan, waar al de dolken en zwaarden bijeenhangen die hij in zijn leven al zoo wat gebruikt heeft, en met zorg zoeken naar den degen waarmêe hij zich herinnert, jaren geleden, een onbekenden reiziger op den driesprong in Phocis te hebben afgemaakt. Dat komt er van als men Sophokles ‘verbeteren’ wil. Maar had Voltaire het grieksche treurspel eigenlijk wel begrepen? Wist hij wel wat het ware onderwerp dier tragedie is? Herhaaldelijk noemt hij als zoodanig: het wreken van Laïos' dood, en hij verwijt Sophokles dat, wanneer de schaapherder, de eenige getuige van dien moord, vóór OEdipus staat, hij dezen van alles laat vragen, behalve wat hij van dien moord weet te vertellen. ‘Sophocle oublie (sic!) que la vengeance de la mort de Laïus est le sujet de la pièce’. Alsof het aangrijpende van dit tooneel met den schaapherder en het treffende van OEdipus' houding niet juist hierin gelegen zijn dat de nieuwe, de vreeselijkste angst, het raadsel van zijn geboorte, die oude vraag, die, helaas! reeds geen vraag meer voor hem is, uit de gedachte van den koning heeft verdrongen? Men moet Voltaire trouwens de eer geven - zoo het een eer is, - dat, nu hij zich eenmaal in den aard van het onderwerp der tragedie vergist had, hij dat onderwerp als een handig, bijna als een modern, dramaturg heeft aangevat. Neemt men eenmaal aan dat de ‘donnée’ van het stuk besloten is in de vraag door het orakel van Delphi opgeworpen: ‘Wie is de moordenaar van Laïos?’ dan ligt het natuurlijk voor de hand het ‘cherchez l'assassin!’ als het hoofdmotief der handeling aan te wijzen. En was het dan niet vernuftig bedacht om de Thebaansche politie eerst op een dwaalspoor te brengen en op den voornamen vreemdeling die juist in die dagen Thebe komt bezoeken - niemand minder dan de beroemde Philoktetes! - de verdenking te laten vallen? {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de dichter het nu zoo kon schikken dat die Philoktetes, de groote vriend van Hercules, diep bedroefd over den dood van den halfgod, tevens een oude vlam was van Iokaste en naar Thebe was gekomen om in de opflikkering dier vroegere liefde zijn verdriet te vergeten, - dan had Voltaire immers, evenals Corneille, de onmisbare liefdeshistorie gevonden en deze, veel handiger dan zijn voorganger, met de hoofdintrige van het stuk saamgeweven? Over die liefdesgeschiedenis tusschen Philoctète en Jocaste is heel wat te doen geweest. Ze vult nagenoeg de eerste bedrijven der tragedie, en inzoover heeft de dichter haar niet goed kunnen missen. Maar ze schijnt toch een goed deel van het publiek maar half behaagd te hebben. Voltaire had opgemerkt, dat de menschen met meer aandacht geluisterd hadden naar de tooneelen waarin hij Sophokles had nagevolgd dan naar de liefdesverklaringen van Philoktetes en de kalmeerende taal der deugdzame Iokaste. Toen heeft hij het doen voorkomen, alsof er in zijn oorspronkelijk stuk geen spoor was geweest van die zonderlinge verhouding, alsof de acteurs hem die liefdeshistorie hadden opgedrongen, bepaald weigerend zijn stuk te spelen als er geen verliefde rollen in voorkwamen. Vooral de actrices hadden hem uitgelachen. ‘Zoo, geeft u ons een nieuwe OEdipus?’ had een der dames gezegd. ‘U weet, ik speel in dit stuk de amoureuse’. Een paar vreemdelingen die er bij stonden hadden hartelijk gelachen om die dwaze combinatie van OEdipus en verliefdheid. Maar de dichter had zich laten overhalen. ‘Je gâtai ma pièce pour leur plaire, en affadissant par des sentimens de tendresse un sujet qui le comporte si peu.’ Deze voorstelling gaf Voltaire van de zaak twaalf jaren na de eerste opvoering 1). Maar wie tusschen de regels weet te lezen, bemerkt heel goed dat, toen hij zijn stuk aan het Hôtel de Bourgogne aanbood, de liefdesgeschiedenis er al in stond; 2) en in den brief van 1719, die de kritiek van den dichter op zijn eigen stuk bevat, komt hij er rond voor uit dat hij de episode noodig had gehad om de drie eerste be- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} drijven behoorlijk te vullen; daar zegt hij duidelijk, zonder zich te verontschuldigen: ‘Il faut toujours donner des passions aux principaux personnages. Eh! quel rôle insipide aurait joué Jocaste, si elle n'avait en du moins le souvenir d'un amour légitime?’ Maar al moge dan in 1718 die liefdesepisode een twijfelachtig ‘élément de succès’ van Voltaire's OEdipe geweest zijn, er kwamen twee andere elementen in voor die tot het buitengewoon succes van zijn werk niet weinig hebben bijgedragen en waarin vele zijner toehoorders de groote bekoring van dat werk hebben gevonden. Het zijn de politieke en wijsgeerige tirades die de dichter zijn personen in den mond heeft gelegd, de openhartige uitvallen tegen de priesters en de meer of min bedekte kritiek op het koningschap. Uitroepen als deze van Philoctète: Qu'eussé-je été sans lui? rien que le fils d'un roi. werden met daverend gejuich begroet; en niet minder deze bespiegeling van denzelfde: Un roi pour ses sujets est un Dieu qu'on révère, Pour Hercule et pour moi c'est un homme ordinaire. Bekend zijn de zuiver achttiende-eeuwsche versregels van Voltaire's Jocaste: Les prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense. Notre crédulité fait toute leur science. Het is waar, voor deze opvatting van Iokaste's karakter kon Voltaire zich beroepen op Sophokles, die immers ook de koningin van Thebe tot haren man laat zeggen: Leer gij van mij dat alle wichelkunst der menschen ijdel, niets dan onzin is! haar zelfs laat uitroepen: Waarom gevreesd? In 't leven van een mensch is nergens van Voorzienigheid een spoor! {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar welk een anderen zin, welk een anderen klank hebben, in de grieksche tragedie, die woorden, die bij Iokaste de conclusie zijn van haar eigen pijnlijke ervaring en die zij alleen uitspreekt om den angstig geworden koning gerust te stellen, dan het anti-clericale dogmatisme van Voltaire's Jocaste, die geen gelegenheid laat voorbijgaan om de priesters een duw te geven, en wier laatste woord, als zij zich zelve heeft doorstoken, - tevens de allerlaatste versregel, en in zekeren zin, de conclusie van het stuk - deze snorkende frase is: J'ai fait rougir les dieux qui m'ont forcée au crime. En hoe kwamen de onmisbare ‘confidents’ Voltaire te pas, nu hij ook deze kon laten oreeren tegen onnutte koningen en bedriegende priesters en hen, - nog wel ten aanhoore van OEdipus zelven! - deze zuiver rationalistische verklaring laten afleggen: Ne nous fions qu' à nous, voyons tout par nos yeux, Ce sont là nos trépieds, nos oracles, nos dieux! Men zou waarlijk somtijds in verzoeking komen te meenen dat de vier-en-twintigjarige Arouet met zijn OEdipe niet veel anders heeft bedoeld dan wat Voltaire, vier-en-twintig jaren later, met zijn Mahomet gewild heeft: protesteeren tegen priesterbedrog, bijgeloof en overdreven devotie. Het is waar, in 1718 is het nog niet een vaste overtuiging, is het meer nog zijn temperament, de wildheid en de overmoed der jonge jaren, die hem in die richting drijft. Maar toch staat hij in deze eerste tragedie reeds vóór ons als de vertegenwoordiger van den franschen geest der achttiende eeuw. Aan den eenen kant spreekt uit zijn poging om bovenal de ‘onwaarschijnlijkheden’ 1) weg te nemen waarom Sophokles zich veel te weinig had bekommerd, het beroemde ‘gezond verstand’, waarvan hij immers, in de fransche letterkunde, de geniale woordvoerder geworden is. Aan den anderen kant speuren wij in de politieke en wijsgeerige ‘maximes’ {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner helden het eerste ontwaken, het dartel rondspringen van den jongen geest der Revolutie. En het enthousiasme waarmede het stuk, in dit rationalistisch kleed gestoken, ontvangen is, geeft een duidelijk beeld van den ‘état d'âme’ zijner tijdgenooten, van de voorwaarde waarop in den aanvang der achttiende eeuw eene vertooning van OEdipus mogelijk was. Groot is de afstand die Corneille en Voltaire van Sophokles scheidt, diep de klove die gaapt tusschen de rationalistische, hier en daar zelfs conventioneele, kunst der eersten en het religieus-poëtisch genie dat, in den bloeitijd van Griekenlands letterkunde, de oude OEdipus-legende heeft omgewerkt tot een drama. Toch waren Corneille en Voltaire treurspeldichters. Toch was er in die oude tragedie, die zij niet gansch vermochten te begrijpen, iets dat hen onweerstaanbaar boeide. Het tragische in het werk van Sophokles is hun niet geheel en al verborgen gebleven; ze hebben die macht gevoeld, maar ze waren niet in staat haar volkomen zuiver en onbelemmerd op zich te laten werken. De geestelijke atmosfeer is voor zulk een genot gunstiger geworden. Tusschen onze stemming en den geest die uitgaat van de grieksche tragedie, is meer harmonie gekomen. Naarmate de rede haar gebied heeft mogen vergrooten, heeft zij ook geleerd de grenzen van dat gebied niet te overschrijden en is voor haar de verzoeking geringer geworden om te verstoren wat ongestoord en vrij het menschengemoed wil treffen. Zoo wordt ‘der treurspelen treurspel,’ uit het oogpunt der letterkundige historie bezien, een afspiegeling van de geschiedenis der geesten. Zoo bevat de antieke tragedie van Koning OEdipus, - wanneer we zien hoe latere dichters haar hebben omgewerkt, wanneer we letten op den indruk door hare opvoering in verschillende tijden gewekt, - eene openbaring van die voortdurende wisseling van der menschen wijsgeerig denken en artistiek gevoelen die, niet minder dan hun uiterlijk levenslot, een der mysteriën is waarover hooger machten beschikken. A.G. van Hamel. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk en brood. To the true lover of liberty Holland is the Holy Land of Europe and should be held sacred. James E. Thorold Rogers. Ik verzoek den lezer van dit stukje wel te bedenken dat men niet behoeft te zijn een specialiteit, een man van 't vak, om het recht te hebben de hier volgende dingen te zeggen. Ik behoor niet tot een partij, ik spreek als Nederlandsch burger. Ik beklaag me omdat ik in onrecht leef, en met klaarheid meen te zien, waar hulp onmiddellijk vereischt en mogelijk is. Ik heb recht daartoe, evengoed als ieder ander burger, wien dezelfde dingen tot stagen grief en ergernis zijn. Ik weet dat ik bekende dingen zeg en weinig oorspronkelijks. Maar dat bekende moet toch herhaald worden, zoolang het niet genoeg geweten wordt, en het Onrecht voortduurt. Verwacht ik te veel, als ik meen dat, juist in den kring der Gids-lezers, enkele mijner woorden eenmaal, in verloop van tijd, tot vruchtbaarheid en werkdadigheid kunnen geraken? Ik houd het er voor dat vele, en niet de onverstandigsten, van mijn landgenooten meenen met het socialisme voorloopig afgerekend te hebben. De toestanden zijn niet zooals 't hoort. Dat is toegegeven. Maar, men redeneert aldus: ten eerste hebben de revolutionnaire sociaal-democraten het vrijwel afgelegd. Zij toonden zich een bende zonder zelfbeheersching, zonder waardigheid, zonder matiging, zonder beschaving. Naar redelijke taal luisterden zij niet. Ze toonden ondeugden, zwakheden, grofheden, ploertigheden die het zegevieren {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun zaak zouden doen uitloopen op een persoonlijke tirannie, vreeselijker dan die van vorstelijke autocraten, die ten minste meest allen menschen zijn van goede opvoeding. Men mag dit alles aan de slechte toestanden wijten die zelf beheersching, wellevendheid en goeden smaak alleen doen ontstaan waar een zekere weelde en materieele onbekommerdheid heerscht, en niet aan de personen, - evenwel is het een reden de theorie van dergelijke personen te wantrouwen, en het bestuur van menschen, wien het aan zelf bestuur en matiging ontbreekt, als een groot onheil te vreezen; ten tweede zijn orde en wet, al zijn ze onvolkomen en onrechtvaardig, dingen die geëerbiedigd moeten worden. Onderwerping aan een slechte wet is edele zelfverloochening die elk mensch zich moet opleggen, en uiting van echte gemeenschapszin. De wet is het ding dat de maatschappelijke orde vertegenwoordigt Die orde is het hoogste bezit eener samenleving. De goede burger onderwerpt zich dus aan de wet, al geeft hij duidelijk te kennen dat hij haar voor gebrekkig houdt, en al spant hij alle krachten in om haar te veranderen. Daarmee toont hij het verband tusschen zich en zijne medeburgers niet te willen verbreken, maar wel verbeteren en versterken. Het eerbiedigen en wijden van een abstractie, die, hoewel nog steeds gebrekkig, zoo goed als tot dusverre mogelijk bleek, broederliefde en gemeenschapszin vertegenwoordigt, is het kenmerk van hooge cultuur. Daarom toonen revolutionnairen en anarchisten achterlijk te zijn in datgene juist waarin zij zich vooruit wanen, en wel omdat het hun aan zelf beperking, geduld en zelfverloochening - kenteekenen van edel gemoed en hoogere beschaving - ontbreekt; ten derde ziet men tal van kleine socialistische proefnemingen mislukken. En wel vooral door onderlinge twisten, kleingeestigheden en zwakheden der deelnemers, die toonen den waren gemeenschapszin niet te bezitten, en eigen baat en eigen voldoening hooger te stellen, al zijn ze 't zich niet of nauwelijks bewust, dan 't wèl der gemeenschap. Daaruit maakt men gereedelijk op dat de menschen zooals men 't uitdrukt, ‘nog niet rijp’ zijn voor de socialistische utopieën. Dat er eerst meer aan cultuur en zedelijke verbetering moet gewerkt worden. Terecht zegt Marcus Aurelius: ‘Wie kan het gemoed der menschen veranderen? - En zonder verandering van {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gezindheid, wat kan men anders maken dan slaven of huichelaars; ten vierde zijn de theoriën der revolutionnairen overgenomen door de parlementaire socialisten, de Fabians, de dralers. Deze gaan den wettigen weg. Deze luisteren naar de wetten der historie. Wie de wereldgeschiedenis kent, weet dat de toestanden van westelijk Europa en Noord-Amerika letterlijk idyllisch zijn in vergelijking met wat geweest is. Dat er nooit iets bestaan heeft in de wereld wat in de verste verte geleek naar de welvaart, de orde en rechtsveiligheid waarin wij leven. Dat dit alles verkregen is in den tijd van nauwelijks honderd jaren. Dat dit een ongehoord snelle verandering is, zonder voorbeeld in de historie. Dat het dus bespottelijk ongeduldig is de gouden eeuw maar op staanden voet te willen doen aanvangen. En de Fabians dralen, maar zitten niet stil. De parlementen vergaderen en redeneeren. Voorzichtige verbeteringen worden beproefd, als er iets uitvoerbaar en houdbaar blijkt van de sociale theoriën, zal dit er op den duur wel komen. Wij zijn allen graag geneigd tot verbetering, maar alsjeblieft geen revoluties, geen forceeren van den natuurlijken gang, geen overhaasting. Bedaard aan. De jeugd groeit op in nieuwe denkbeelden. Als onze kleinkinderen ministers zijn, dan.... wie weet.... Eindelijk; de zaak is niet eenvoudig. Groote woorden zijn goedkoop, maar het fijne van de kwestie is ingewikkeld. De maatschappij is een organisch geheel, en alle organische processen zijn uiterst samengesteld. Lees maar eens een boek over staathuishoudkunde, over muntwezen, over grond-rente, over handelswaarde, - dat is alles geen werk voor iedereen. Dat behoort bij vakmannen te blijven. Leeken hebben er zich buiten te houden, af te wachten, en de bestaande orde te eerbiedigen en te handhaven, tot ze gewijzigd wordt.’ 1) Zoo denk ik mij, dat een groot deel, en wel het beste deel, mijner landgenooten redeneert. Het is goed, het is goed. Maar ik wil aan een ding herinneren: het is ook gemakkelijk, het geeft berusting en tevredenheid, die heelemaal niet te pas komt in onzen toestand. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand onzer mag erin berusten en niemand onzer mag er vrede mee hebben. Deskundige noch leek, man noch vrouw noch kind. Want allen, allen leven in onrecht. En wij weten het. Laten wij het maar herhalen, ‘in plain Saxon’ zooals Ruskin zei, in rond Hollandsch, stelen doen we allen, we zijn dief of diefjesmaat. Geduld is voortreffelijk, en zelfbedwang, en eerbied voor de wet, alles kostelijk, maar ik bid u, gij geduldigen en voorzichtigen, vergeet het geen dag en geen uur, gij leeft van onrecht, van diefstal en roof, gij brave landgenooten en uw onschuldige kinderen allemaal. Gij zoudt u schamen voor uw medemenschen, als uw zoon wissels had vervalscht of uw dochter kanten had gestolen. Maar heel welgemoed zijt gij en zoon en dochter leven toch van diefstal en roof. Niet maar zoo bij wijze van spreken, maar heusch, echt - lage, gemeene diefstal aan den arme gepleegd. Want er is dit groote, onweersproken, nooit te weerleggen feit, dat niet alleen de vakgeleerden, maar iedere leek, ieder kind zien en begrijpen kan: Van elke tien menschen werken er negen hard om den tienden te onderhouden. Gij en ik, beschaafden, wel-opgevoeden, wij hooren tot die enkelen die het grootste deel krijgen van alle aardsche goed en er het minst voor doen. En evenzeer blijft gelden wat ik in 1891 zeide 1): de aarde heeft overvloed voor ons allen, en beloont allen arbeid. Er wordt harder gewerkt dan noodig is om allen in overvloed te doen leven, en toch leven de meesten, en wel zij die 't hardste werken, in kommer en gebrek. Is het niet waar? Moet men een geleerde zijn om het te zien? Men moet wel zeer geleerd zijn om het te beredeneeren dat het alles zoo in den haak is en niet te veranderen. Deze brutale feiten staren u in het gezicht, aan de hoeken van alle straten, en op alle velden en akkers. Denkt er toch om dat ge niet even brutaal terugstaart, en ze niet lichter telt, niets lichter, dan als uw zoon in de gevangenis moest, of uw dochter den slechten weg opging. Onthoudt goed, de verhouding is ongeveer als volgt: Wij zijn met ons negenen, aan materiëel goed brengen wij {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} niets voort. Drie-en-zestig menschen werken hard voor ons, en verschaffen ons brood. Zeven en twintig brooden verschaffen zij ons, en daarvan nemen wij, die niets voortbrachten er zeventien, en wij laten er tien voor de drie-en-zestig werkers. 1) Wat dunkt u van deze verdeeling? Van deze rechtvaardigheid? Van deze maatschappelijke orde? Van de wetten die zooiets gedoogen? En van de verfoeielijke drogredenaties die dit voor een heilige en onveranderlijke instelling verklaren? En schaamt gij u nu niet voor de gedachte, bij zulk een schrikwekkend eenvoudig en onloochenbaar feit, dat de menschen ‘niet rijp’ zouden zijn voor iets beters? Moet iemand ‘rijp’ zijn om te krijgen wat hem toekomt? Kan iemand ‘onrijp’ genoeg zijn om niet de vrucht te mogen oogsten van zijn eigen zwaren arbeid? En zijn wij ‘rijpen’ door onze rijpheid gerechtigd tot zoo geweldig onrecht? Laat toch niet uw rechtsgevoel verdooven door deskundigen die om de boomen het bosch niet meer zien. Zij mogen boeken en tijdschriften vullen met ingewikkelde verklaringen over het verloop en den samenhang der maatschappelijke toestanden. Houdt vast aan de eenvoudige feiten, de eenvoudige cijfers. Niemand kan ze weg praten en wie ze bemantelt liegt. Het is weer de groote onnoozelheid der revolutionnairen dat zij ons allen voor moedwillige bloedhonden, vampyrs en bedriegers scholden. Dat is immers te gek. Hoeveel goeden, wijzen en edelen zijn er onder ons. Al die domme laster komt op de hoofden der lasteraars neer. Men weigert ze te gelooven, al zeggen ze waarheden. Er zijn zoo weinig moedwillige bedriegers. Maar nog veel geringer is het getal dergenen, die niet onbewust bedriegen. Geen man zoo braaf, zoo wijs, zoo beschaafd of hij is instaat, zonder het zelf goed bewust te zijn, zijn innige overtuigingen te vervalschen onder invloed van angsten of begeerten. Laat dat verklaren hoe zooveel wijze, diepdenkende mannen hebben weg willen redeneeren wat ieder mensch dagelijks voor oogen ziet. Zij geven zich een schijn van groote wijsheid, van bezadigdheid en voorzichtigheid. Ze spreken niet voor zich zelf, ze {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn niet bezorgd voor hun eigen goed, ze zoeken eerlijk naar recht en orde. Zij zijn te goeder trouw en verdienen dat men dit erkent. Ze zien gevaar in veranderingen, ze zien de vrijheid, de welvaart der maatschappij bedreigd. Hooren wij het niet dagelijks, bij elke voorgestelde verbetering? Maar denkt nu eens na, is er wel onzinniger toestand denkbaar dan die thans bestaat? Millioenen lijden gebrek en er is overproductie. Duizende gezinnen hebben geen voldoende voedsel, geen woning, geen kleeding, en zwoegen zich dood - en men klaagt, men klaagt - let wel - dat er te veel wordt voortgebracht. Ziet de dingen eenvondig aan, zooals ieder ze zien kan, en vraagt u af of het niet op een dolhuis lijkt. Men vreest dat er niet genoeg gewerkt zal worden bij verandering van den toestand, en duizenden loopen rond en kunnen niet werken, omdat hun geen werk gegund wordt. En er zijn ook duizenden die 12, 14, 16, soms 18 uren werken van de 24, en dat zijn de armsten. Is dat recht en orde? Ik vraag u, welke verandering zou geen verbetering zijn? Wat kan dwazer, onredelijker, onhoudbaarder zijn dan dit? Wat gevaar voorziet men, dat erger is dan dit? Een mensch heeft weinig noodig om te bestaan. Brood, melk, olie, linnen, wol, zout, honig, brandstof, een huis, en nog wat makkelijk verkrijgbare dingen. Als ieder van dit alles volop kon krijgen als hij er voor werken wou, had niemand recht tot klagen. Er wordt veel meer werk gedaan in de wereld dan noodig is om ieder van dit alles volop te geven, ja nog een schat van mooie en aangename dingen bovendien. Maar millioenen hebben zelfs aan dat te kort, en moeten leven van aardappelen en water, en hebben geen voldoende woning, geen brandstof en geen dekking. En onderwijl, let goed op, onderwijl zwoegen die armen twaalf of veertien uur van de vierentwintig om stalen pennen zoo goedkoop mogelijk te maken, of lucifers, of paraplu's of poederchocola of garenklosjes, of andere min of meer overbodige zaken of prullen. En ze hebben geen brood, en geen wol, en geen linnen, en geen brandstof, en geen rust. Is het gekkenwerk of niet? {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan nog dit feit: de menschenmassa neemt toe, de armen nemen toe, en de landbouw kwijnt. Dat wil zeggen dat men de eenige bron waaruit die groeiende massa gevoed kan worden, laat opdrogen. In Nederland is de bevolking verdubbeld, in deze eeuw, maar de landbouw in betrekking achteruitgegaan. Er is geen sprake meer van dat wij onszelven onderhouden. En met Engeland en andere staten is het nog erger. Europa leeft van Azië en Amerika. Om het brood goedkoop te krijgen haalt men het ver weg, van landen waar het met minder moeite gewonnen wordt, waar de grond met meer vernuft bewerkt wordt, of waar de arbeider nog slechter betaald wordt. Want, zoo schijnt men te redeneeren, het maken van sigaren, jenever, chocola, stalen pennen, behangseltjes en meubeltjes, dat levert meer op dan 't maken van brood. Uit roekeloosheid, uit een persoonlijk jagen naar voordeel, maakt ons volk in massa, en heel Europa, zich af hankelijk van Amerika, of wat nog erger is, van Azië. En de grond waarvan men leven moet, ligt meer en meer verwaarloosd. Is een maatschappelijke toestand, die hiertoe heeft geleid, langs welke wegen dan ook, een systeem van verstandelijke orde, zooals volken dat behoorden te hebben? Zijn regeeringen die dit dulden, regeeringen van wijsheid en voorzichtigheid? Doet iemand onvoorzichtiger en roekeloozer dan een steeds vermeerderend volk, dat den bodem, waarvan het leven moet, niet met alle macht ontgint en bearbeidt, maar dien integendeel verwaarloost, en de toekomst op anderen laat aankomen? Weet men niet meer hoe het den Romeinen ging toen de akkerbouw verwaarloosd werd, toen de wet tegen groot grondbezit werd overtreden, toen de stad leefde van enkel roof en plundering? 1) Een goeden tijd mogen zij er van gehad hebben, zoolang er te plunderen viel, maar toen?... En voor ons valt er niets te plunderen, en de gebeurtenissen gaan veel sneller. De crisissen volgen elkaar op, in handel en nijverheid en landbouw, elke volgende grooter dan de vorige. Bij elke werkstaking neemt het industrieele overwicht van Azië toe. 2). Tegen de taaie, sobere Mongolen kan het blanke ras niet {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} opwerken. De loonen in Japan zijn drie of vier stuivers per dag. Wat als China begint? En wat als er een groote zeeoorlog uitbreekt, en de graanvloten niet meer veilig zijn? En de wereld wordt overstroomd met waardelooze en leelijke lorren, aschbakjes en waaiertjes en spiegeltjes, alleen gemaakt en alleen gekocht omdat ze goedkoop zijn. En daarvoor zwoegen duizenden om een hongerloon, terwijl de wereld elken dag meer behoefte krijgt aan brood, en noodige, eenvoudige, zuivere dingen. En alles wordt vervalscht, om het maar goedkoop te maken, meel, boter, alle de noodigste producten worden verknoeid en bedorven, alles wat met veel geringer moeite volop en zuiver kon verschaft worden. Wat zegenrijk systeem, als het een systeem mocht heeten! Wat heerlijke beginselen, die dit teweeg brengen! Maar dit is 't mooie van den tegenwoordigen toestand dat men vreest wat werkelijk een systeem of verstandelijk beginsel zou zijn. Men wil de orde niet zelf instellen, maar hoopt dat de heerschende wanorde ook zonder menschelijk overleg tot orde groeien zal. Nooit kan ik nog zonder verwondering overwegen, hoe de menschen voor reusachtige, onwrikbare waarheden kunnen staan en ze ronduit negeeren. Wat zal men hiervan nu weer zeggen. Dat ik lieg? Dat ik overdrijf? Dat ik scheef voorstel? Dat ik dweep? Men zal zeggen, dat men al die dingen al tot vervelens toe gehoord heeft. Juist. Maar zijn ze daarom niet waar? En wordt er dan naar gehandeld? Houdt ze dan toch in uw gedachten en handelt, gij die te handelen hebt. En voelt uw vreeselijke verantwoording, gij die regeert. Als dan al dat onrecht, al dat noodelooze, wreede, leelijke lijden u niet roert, denkt dan aan uw kinderen en kleinkinderen, ja denkt ook aan uzelf, aan uw eigen dierbare veiligheid. Want niemand, niemand van ous of hij hangt af van de aarde en die haar bewerken. En wie de aarde laat braak liggen en de werkers laat verkommeren, is als een man die 's winters de balken en planken van zijn huis verstookt. Er is overal actie en bloei en welvaart en vooruitgang. Maar ieder moet zien dat de machine kapot is en niet meer mee kan. Wij gaan nog vooruit, harder dan ooit te voren. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar alleen omdat we de lamme machine forceeren, al maar meer opstoken, bij elken keer dat er iets hapert. En dan is men tegen veranderingen uit voorzichtigheid!! Ieder spreekt van de ‘sociale nooden’, en ziet uit naar het middel dat ze verhelpen zal. Naar de bevoegden en de deskundigen ziet men, angstig maar vertrouwend zooals de moeder van een ziek kind naar den docter. Ze zal zich onderwerpen, ze zal zijn meerdere wijsheid blind vertrouwen. Dit is een mooie eigenschap, waarin wij Hollanders uitmunten, dat strikte eerbiedigen van meerder kunde en wettelijke bevoegdheid. Maar er is een grens. En groote geleerdheid voert wel eens tot razernij. Wat zoudt gij doen, Hollandsche vaders en moeders, als uw kind ijlde in hooge koorts, dagelijks zwakker en magerder werd voor uw oogen, alle eten weigerde - en de docter stond erbij en betoogde u in lange redenaties dat dit nu juist de gezonde en normale ontwikkeling van een kind was? Zoudt gij het noodig vinden al die wetenschappelijke betoogen stuk voor stuk te weerleggen, of zoudt gij wellicht berusten in deze meerdere wijsheid die gij toch niet kunt volgen of beoordeelen? Zoo gedwee zijt ge niet, is 't wel? Ik weet het bij ervaring. Gij wilt in elk geval iets hooren wat strookt met wat gij zien kunt, en met uw eenvoudigste, meest elementaire begrippen. Denkt dan over de weinige, sobere feiten die ik even kortelijk heb opgesomd. En bedenkt dan dat het bestuur van uw land menigmaal berust heeft in handen van geleerden, die volhielden dat zulke feiten behooren bij een gezonde en normale ontwikkeling der samenleving, en dat krachtig ingrijpen onvoorzichtig en onnoodig is. Hoever mag onze kritiek van de daden der regeering dan gaan? En wat mogen wij allen, leeken of deskundigen, mannen of vrouwen, ingezetenen van Nederland, rechtens vergen dat de regeering voor ons doet? Een onredelijken eisch acht ik het niet, te vergen dat een landsbestuur de bewoners van het land in staat stelle op rechtvaardige wijze hun brood te verdienen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De gelegenheid tot deze allereenvoudigste en natuurlijkste functie bestaat thans nog niet. Eerlijk gewonnen brood is in onze welbestuurde en ordelijke landen niet te krijgen. Want zij die het eerlijk verdienen moeten het afstaan en leven in gebrek, en zij die het hebben, hebben het niet eerlijk verdiend. Er is waarachtig geen ontkennen of ontkomen aan. Ik weet wel, velen onzer zijn ijverig werkzaam, en doen hun best zoo nuttig en productief mogelijk te zijn, naar hunnen aanleg. Sommigen die geen brood voortbrengen, brengen hooger en edeler dingen voort. Zij hebben groote beteekenis in de samenleving, en verdienen zonder twijfel gevoed te worden en wel verzorgd. Maar met dat al krijgen zij het brood evenmin eerlijk. Het is niet de dankbaarheid van een hen eerend volk dat hen ontheft van de algemeene plicht om voor 't eigen levensonderhoud te zorgen. Het is bij geluk of bij ongeluk, door een samenstel van onrechtvaardigheden, door effecten en coupons, of door de gunst van anderen die niets doen, dat ze leven. De hard-werkende koopman of industriëel verbeeldt zich dat hij voor zijn brood werkt. Wat een onzinnige illusie ! Hij werkt voor 't goedkooper worden van tabak, voor 't meerder en dus roekeloozer verbruik van spelden of manufacturen. Voor des koopmans brood werkt een dood-arme daglooner hier of daar, in Amerika, Rusland of Indië. En die stumper werkt niet alleen voor het brood van den rijken koopman of industrieel, maar nog voor zijn eigen schamel broodje tegelijk. Weten we dan niet meer wat wij zeggen, en leeft de mensch niet meer van brood? Voelt gij dezen last niet, tevredenen en voorzichtigen, die bang zijt voor gevaarlijke nieuwigheden, en voor den vreeselijken toekomststaat waarin ieder van staatswege een staats-broodje thuis zal worden gestuurd? Ik leef in een ordelijke samenleving, en ik verlang mijn eersten, eenvoudigsten plicht te doen: te zorgen voor mijn brood. En zie, ik kan niet. Ik moet gaan knoeien, en baantjes zoeken, en meedoen aan praktijken, wier onrecht mij dagelijks een ergernis is. Wie, dit alles wetende, kan zonder schrik en weerzin de vraag overwegen: wat zijn kin- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} deren moeten worden? Mag ik dan van het landsbestuur niet eischen, dat het dit land beter bestuurt? Maar dezen eisch zal men buitensporig vinden. Wat! In een land waar zooveel duizenden welgesteld zijn, en zich opgewerkt hebben van niets, staat daar voor u ook de weg niet open? Een schrander en vlijtig mensch komt overal vooruit. En die gemoedsbezwaren zijn bespottelijk. Elkaar vliegen afvangen is het levensprincipe der natuur. De een zijn brood is den ander zijn dood. Schik u daarin, wees slim en doe mee, en je zult brood hebben, en boter er op. Goed, dan zal ik een andere snaar aanroeren, gij slimmen en voorzichtigen. Het landsbestuur moet zorgen voor onze veiligheid. Daarvan zijt gij allen wel overtuigd. Er moet politie zijn, en justitie, en een weerbaar leger, en dijken. Maar wie kan zich veilig voelen in een land dat zijn eigen rijkdom uitput, en dat geen voedsel meer oplevert voor zijn bewoners? En wie kan zich veilig voelen in een samenleving, wier materieel bestaan afhangt van een overgroote meerderheid grove onbeschaafde werkers die te kort komen, wien het allernoodigste wordt onthouden, wien zelfs de gelegenheid tot werken wordt ontnomen, en die toch allen wezens zijn van gelijken oorspronkelijken aanleg, dus van gelijke macht als wij, die op hen teren? Bang zijt gij, niet waar? voor die socialisten, die werkloozen, die werkstakers. Die grove, havelooze figuren maken u benauwd, en gij roept om veiligheid, om politie. Daar moet de staat wèl voor zorgen. Gij zijt bevreesd uw fraaie huizen en gemakkelijk leven, en uw comfort te verliezen, en ge zijt bang voor dat ruwe deel der samenleving waarvan gij afhangt. Maar zou het niet slimmer zijn, eenvoudig bezorgd te zijn om uw dagelijksch brood, en te zorgen dat dát behoorlijk voorhanden bleef? Roep dan dáárom bij uw regeering. Dat zij zorge dat er gewerkt worde en dat er brood worde gemaakt. Een regeering, die niet met alle krachten zorgt voor de veiligheid van de inwoners van het land, verzaakt haar plicht. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De veiligheid van elk volk berust op de productie der allereerste levensbehoeften. Het is de eerste en hoogste plicht van de regeering te zorgen dat deze productie voldoende en ook voor de naaste toekomst verzekerd is. Welk een samenleving, waarin men zulke waarheden met nadruk moet herhalen, met de kans ergernis en weerspraak te wekken, als door een brutale ketterij. Waarin er iets als moed en vrij-geestigheid noodig is om zooiets te zeggen. Waarin de glans van nieuwheid en ge-avanceerdheid op zulke enorm gewone en oude beweringen ligt. Nu ja, men meent dit alles wel te weten. Het zijn immers al afgezaagde socialistische praatjes. Maar het ‘hoe,’ dat is zoo eenvoudig niet. Als dit uitvoerbaar ware, dan hadden immers die eminente staathuishoudkundigen die wij bezitten het al lang gedaan? Hoor goed, wat gij hier zegt. Er wordt geklaagd over een steeds toenemend aantal werkloozen en de productie der eerste levensbehoeften gaat achteruit. Er is dus, ondanks de eminentie onzer groote oeconomen, geen middel te bedenken om die arme menschen zonder werk brood te laten maken. Wij hebben op 't oogenblik een lief meisje van 16 jaren als koningin. 1) Hoe zal men het aanleggen om dit naar het schijnt schrandere en origineele kind hiervan te overtuigen? Geen werk, geen brood, het land vol woeste gronden en vol akkers die slecht bebouwd worden - en toch weten wijzen en geleerden voor die armen geen raad. Zou men niet wenschen dat zij voor een keer haar goede opvoeding verloochent, en die geleerden uitlacht? Maar ze zijn zoo dom niet, ze zijn maar bang. Die landbebouwing van rijkswege! Dat is het hellend vlak, dat sult ons eer we 't weten in den toekomststaat van Bellamy. Dat is socialisme. Is dit niet kinderachtig. Lijkt het niet op een kind dat geen koek lust uit een trommel met een verkeerd etiket er op, dat niet wil drinken uit een ander kroesje dan het gewend is? Omdat eenmaal losgelaten mensch-beesten, toen alle orde {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} brak, in den tijd van fransche revolutie en commune, orgieën van bloed en vuur hebben aangericht, en omdat onbeduidende schrijvers die niets hadden dan wat moed en gezond verstand, saaie en bespottelijke toekomst-fantasiën hebben geknutseld - daarom weifelt nu een man van kennis en beschaving te doen wat rechtvaardig, verstandig, voorzichtig, onmiddellijk noodwendig, en betrekkelijk hoogst eenvoudig is! ‘Maar’ zegt men ‘zijt gij dan een oeconoom van professie, een staathuishoudkundige van 't vak? Hebt gij wel eens over de practische bezwaren en gevolgen nagedacht.’ Neen, ik ben geen staathuishoudkundige. En daar mag ik blij om zijn, want wie zou zich niet een beetje schamen voor zóó'n huishouden. Pa en ma leven er goed van, zwieren en brassen, zeven verhongerde, verwaarloosde, uitgeteerde, verwilderde kinderen werken dag en nacht om mooie toiletjes voor mama te knippen en lekkere dineetjes voor papa te koken of loopen zonder arbeid leeg en zinken in alle kwaad. Aan zorg voor de toekomst, voor het dagelijksch brood wordt niet gedacht. Een lief huishouden, dat wel de grootheid der huishoudkundigen schitterend doet uitkomen! Twee derden van den arbeid wordt besteed aan noodelooze, overbodige en vooral leelijke en goedkoope zaken, even gauw verkwist als gemaakt. En van wat er noodigs gemaakt wordt gaan twee derden weg aan een kleine minderheid die er niets voor deed. Dat noemen ze oeconomie! Denk, een oeconomie, waarin arbeidzaamheid en soberheid gestraft wordt met lager loon en harder werk. Dit teekent den toestand van wanorde wel op de vreeselijkste wijze. Zij die zich geheel van drank onthouden, zijn er volgens Londensche statistieken het slechtst aan toe. Want door hun grooter weerstands- en arbeidsvermogen kunnen ze scherper concurreeren en werken daarom langer tegen lager loon. Ze verlagen den loonstandaard en vergrooten de misère. Over de praktische bezwaren en de mogelijke gevolgen behoeft men niet lang te peinzen om te weten dat zich moeielijkheden zullen voordoen. Maar als er een stinksloot voor mijn deur is, die mijn omgeving verpest en de gezondheid bedreigt, mag ik dan {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} niet klagen en het bestuur om verbetering vragen eer ik een oplossing geven kan van alle technische moeielijkheden die zich bij de verbetering zullen voordoen? Maar wel kan ik aangeven welke beginselen moeten gevolgd worden, als verbetering duurzaam zal zijn. Men moet niet streven naar oogenblikkelijke, tijdelijke verlichting maar naar diepgaande verbetering, die op zuiver inzicht in het wezen der wanorde berust. Men zal dan in het eerst misschien meer moeielijkheden ondervinden, maar op den duur, met volharding, ook beter slagen. Men kan dan niet fout gaan, al schijnen de bezwaren in 't eerst des te grooter. Het ligt voor de hand aan de hongerigen brood te geven, en aan de werkloozen een of ander werk. Maar hulp zonder overleg is schijnbaar, palliatief, en verergert de kwaal. Zoo is domme weldadigheid. Het Romeinsche volk leed geen gebrek, want de Keizers deelden overvloed van graan uit. Maar dit was een van de werkdadigste middelen tot Rome's ondergang. Het was geroofd goed, de landbouw verviel, het volk ontaardde, werd lui en gedemoraliseerd. Er is domme werkverschaffing. Napoleon liet de werkloozen slooten graven en weer dicht gooien. Deze soort werkverschaffing, zonder acht geven op den aard van 't werk, is nog in zwang. Nooit heeft ze op den duur gebaat. Kan een eenvoudig mensch niet voelen dat ze niet baten kon? In de systemen van Saint-Simon, Louis Blanc en van vele anderen die pogingen tot verbetering ontwierpen, scholen meestal deze of soortgelijke fouten. Nooit hield men zich strikt aan dit meest elementaire, eenvoudige, zuivere, gezonde beginsel: ‘dat elk mensch vrijheid moet gegeven worden om de eenvoudigste zaken tot eigen levens-onderhoud zelf te produceeren.’ Men miste het doel hetzij door een gejaagd verlangen om te snel te helpen, hetzij door een angstvallige vrees voor groot geldelijk verlies, hetzij door een neiging om alles ineens te veranderen naar een al te uitgewerkt schema. Wat gedaan moet worden, moet volgen uit den nood, en rechtaf gaan, geleid door de zuiverste begrippen, zonder bekommering om kleinere belangen of om gebeurlijkheden in een verre toekomst die niemand kan pogen te berekenen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moet niet zijn een hulpmiddeltje, maar een noodwendigheid, geleidelijk en onmiddellijk voortkomende uit duidelijke behoeften. Deze noodwendigheid en deze behoeften zijn nu gegeven en voor elkeen duidelijk. Er moet werk zijn en er moet brood zijn en eerste levensbenoodigdheden. Het is dus de dringende, duidelijke en onontkoombare plicht der regeering te zorgen dat wie werk zoekt het land kan bebouwen. Hiermede doet zij niets meer dan waken voor de persoonlijke vrijheid en voor de veiligheid van het rijk. Niets van toekomst-staten, of stelsels, of ‘ismen’. Wat een verre toekomst zal brengen, kunnen wij toch niet voorzien. Wij hebben te zorgen voor recht en orde, voor vrijheid en veiligheid van heden en morgen. Dit mogen wij eischen van een regeering die met onzen wil regeert en over onze middelen beschikt. Om dit te mogen eischen behoeven wij niet tevens aan te geven hoe de regeering dit ten uitvoer leggen zal. Dat het uitvoerbaar is, kan onmogelijk betwijfeld worden. Het Rijk heeft bedelaarskolonies gesticht die zeer weinig produceeren en waar toch 3 of 4000 personen worden onderhouden voor 3 à 4 tonnen gouds jaarlijks. Een particuliere Maatschappij van Weldadigheid heeft een landbouwkolonie gesticht, die hoewel ze financiëel slecht staat, uitstekende resultaten geeft als inrichting van opvoeding en beschaving. Eindelijk onderhoudt het Rijk een staand leger van 20 à 30,000 personen, die niets voortbrengen. Millioenen worden hieraan besteed en niets bereikt dan een twijfelachtige weerbaarheid. Het stichten en onderhouden van Rijks-hoeven waar ieder die werken wil zijn dagelijksch brood verdienen kan, is dus eenvoudig een kwestie van goeden wil, overleg en wat geldelijke offers, in den aanvang. Terwijl de maatregel, wanneer ze met oordeel en beleid wordt begonnen en met energie en moed en volharding voortgezet, de zegenrijkste zou zijn die ooit door een regeering voor de natie is genomen. Het denkbeeld is al sinds lang aan de hand gedaan. Dat het verwezenlijkt worden zal, acht ik buiten twijfel. Maar {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine onhandigheden in den aanvang kunnen de verwezenlijking langen tijd vertragen, en veel ellende noodeloos rekken. Men moet niet als punt van uitgang nemen een stichting die in kwaden reuk staat. 1) Men moet niets maken wat gelijkt op een kolonie. Geen veredeld Ommerschans, geen uitgebreid Frederiksoord. Voor het volk kleeft aan beiden een smet. Het wil geen kolonies, zelfs niet van weldadigheid. Ook in Frederiksoord is een neiging om terug te keeren tot de eigenlijke maatschappij. Kolonies, stichtingen, dat smaakt alles te veel naar gekkenhuis, cellulair of werk- en armenhuis. En men weet hoe uiterst gevoelig het volk voor zulke onderscheidingen is. Men moet die vooroordeelen eerbiedigen en ontwijken. 2) Men moet duidelijk den indruk geven, van wat ook de rechtvaardige en ware toedracht is, n.l. dat het Rijk den arbeid behoeft. Dat dus de werker die zich bij een Rijks-hoeve aanmeldt welkom is en noodig, en niet komt om een aalmoes of om beweldadigd te worden. Er is maar een klein weinigje tact en menschenkennis noodig om den naam Rijks-landbouwer voor het volk even weinig vernederend te maken, als b.v. Rijks-ambtenaar. Daar ligt niets stuitends in. Maar kolonist zou een werkman niet willen heeten. Dit zijn gewichtige kleinigheden. Toch is het goed dat men iets wat reeds bestaat tot punt van uitgang neemt. Hoe minder opzettelijk, of liever opgezet en bedacht, een maatregel bestaat, des te eerder komt zij in de zeden, en wordt zij populair. Tot punt van uitgang kan men nemen b.v. de landbouwscholen of de landbouw-proefstations. Men kan die vermeerderen in aantal, uitbreiden, wijzigen en er hoeven bij bouwen. Men neme de proeven op steeds grooter en grooter schaal, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} en streve daarbij naar het doel, alle arbeiders en beambten te voeden en te onderhouden van wat door de hoeven zelf wordt geproduceerd. De weg kan zich hierbij vanzelf wijzen. Alles kan zonder ophef, zonder veel vertoon, zonder plotselinge invoering van onhoudbare nieuwigheden tot stand komen. Dit hangt slechts hiervan af, of de regeering haar plicht durft doen, en niet terugschrikt voor geldelijke offers in den aanvang. Want dit moet op den voorgrond staan en van den aanvang af goed ingezien worden. de Rijks-hoeven kunnen niet rendeeren en mogen niet rendeeren. De hoofdprincipen der instellingen moeten zijn: 1.dat er niets wordt geproduceerd dan wat tot gebruik kan dienen voor beambten en arbeiders; 2.dat er niets mag worden verkocht eer de voortbrengers zelf overvloed hebben van het geproduceerde. Immers dit is een oeconomische noodzakelijkheid. De Rijkshoeven moeten een tegenwicht vormen tegen de heerschende wanorde, die op blinde zucht naar persoonlijk voordeel berust, en millioenen gebrek doet lijden te midden van overvloed. Zij moeten zich geheel aan de concurrentie onttrekken en alleen bedoelen brood te geven voor werk. Zij kunnen en mogen dus nooit winstgevende ondernemingen zijn. Want als zij winstgevend konden zijn, dan waren dergelijke in de tegenwoordige maatschappij al lang ontstaan, door particulier initiatief. Hieruit volgt tevens waarom het de plicht van het Rijk is voor deze hoeven te zorgen. Alleen de gemeenschap kan het verlies dragen dat noodwendig verbonden is aan een onderneming zonder mededinging. Hierbij moet in 't oog gehouden worden dat er sprake is van een verlies aan geld, maar dat daar tegenover staat een onberekenbare winst aan nationale welvaart. Wij weten tegenwoordig immers allen wel, dat de nationale welvaart niet bestaat in geld of opgehoopte schatten, maar in de arbeidzaamheid van de leden eener natie. 1) {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen particulier, geen vennootschap of maatschappij kan met kans op succes een onderneming beginnen die verlies van geld en winst van welvaart tot principe heeft. Dat kan alleen het Rijk, de natie met belasting betalende leden. Alle particuliere pogingen van dezen aard kunnen nooit iets anders zijn dan edele voorbeelden van zelfopoffering. Blijvende waarde en levenskracht hebben ze niet. Het Leger des Heils en de Maatschappij van Weldadigheid geven goede voorbeelden. Maar behalve dat hier de vernederende naam ‘Weldadigheid’ rust op een instelling die niets meer geeft dan wat elk in recht en vrijheid toekomt, loon naar werk, - wordt bovendien het succes van zulk een instelling beoordeeld naar zijn finantieelen toestand. Men hoort zeggen: ‘Frederiksoord gaat slecht, het houdt geen stand’ alleen omdat het geen winsten afwerpt en steeds ondersteuning behoeft, en daarmee acht menigeen tevens het schoone beginsel der zaak veroordeeld. Alsof Frederiksoord een soort speculatie ware die aandeelhouders rijk moest maken. Dit rijkmaken van aandeelhouders is tegenwoordig de eenige maatstaf waarnaar men afmeet of een zaak goed of slecht is. Maar zegt men ooit: ‘het lager onderwijs staat slecht, het houdt geen stand’ omdat het Rijk er jaarlijks veel aan ten koste legt? En voelt iemand die zijn kind op de lagere school stuurt zich vernederd als door beweldadiging? Nu evenmin moeten de Rijkshoeven finantieele ondernemingen van weldadigheid zijn. Het zijn maatregelen van recht, orde en veiligheid. Een particuliere onderneming (als de Maatschappij de Veluwe) zal altijd deze twee gebreken vertoonen die er alle blijvende waarde aan ontnemen. Zij zal ten eerste: moeten transigeeren, en een beetje moeten meedoen aan de concurrentie (zooals bij de Maatschappij de Veluwe door de fabricage van verf) ten einde te kunnen bestaan. Daardoor loopt zij voortdurend gevaar te mislukken, evenals elke industrieele onderneming. En haar mislukking doet schade aan de zaak waarvan ze voorbeeld en begin wou zijn. Ten tweede zal ze een staatje in den staat willen vormen. Dit geeft iets kunstmatigs, iets geforceerds, dat alleen kan volgehouden worden door een groote moreele kracht van elk {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} der leden, - en bovendien in strijd is met het rechte gemeenschapsgevoel, dat niet wil de verbetering in kleinen kring, maar voor allen. Inrichtingen als die aan de Delftsche gist en spiritusfabriek komen hierbij in 't geheel niet in aanmerking. Dit is niet anders dan een philantropische luxe, die een zeer florissante zaak zich veroorloven kan, en niet meer dan een staaltje van den plicht eener maatschappij die zulke winsten maakt. Zoodra vreemde mededinging der onderneming te machtig wordt, is het ook in eens met al dit moois gedaan. Maar een Rijk, een volk, dat zorg draagt te kunnen bestaan van den bodem waarop het woont, behoeft geen mededinging te vreezen, en is wanneer het tevens weerbaar is, vrij, veilig en onaf hankelijk. Dit is het beginsel van alle orde en van alle maatschappelijk evenwicht, dat de afhankelijkheid van elk der samenstellende individuen zoo gering mogelijk is. Dit vormt de grootst mogelijke vrijheid. En dit geldt voor de menschen, als ook voor de staten onderling. Wanneer men den rijkslandbouw laat beginnen bij de reeds bestaande proef-stations, zal men vanzelf een principe volgen, dat tot nu toe in alle landbouw-kolonies opzettelijk vermeden werd, en dat toch het eenige houdbare en gezonde principe is. Namelijk dat men zal gebruik blijven maken van het allernieuwste en allervernuftigste wat tot vruchtbaarmaken van den bodem is uitgedacht. De beste landbouw-machines, de sorteering der zaden, de intensieve cultuur, en alle verbeteringen moeten zonder schroom, zonder angstvalligheid en zonder vrees voor geldelijke offers zoo volledig mogelijk worden toegepast. Dit is het eenige gezonde beginsel. Men moet van den bodem winnen wat ervan te winnen is, en allen arbeid sparen. Want arbeid is een kostbaar ding, dat nooit verkwist mag worden. Verkwisting van arbeid, onder voorwendsel van werk-verschaffing, is even dwaas, als verkwisting van geld en goed, onder voorwendsel van ‘geld onder de menschen te brengen’. In alle werk- of landbouwkolonies, ook in Veenhuizen en Frederiksoord, heerscht deze verkwisting op groote schaal. Men heeft daar namelijk twee spookbeelden in 't hoofd: vrees voor {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} werkeloosheid, en vrees voor overproductie, die door concurrentie de nationale industrie en landbouw zou schaden. Maar deze schrikbeelden zijn alleen gevolgen van den diepen indruk dien de heerschende wanorde gemaakt heeft. Alleen omdat men niet begrijpt wat natuurlijke arbeid voor eigen levensonderhoud is, omdat men geen idee heeft van voortbrenging zonder mededinging, daarom vreest men ze. Als men maar rechtaf durfde handelen naar zuiver inzicht en verstand, zou men inzien, hoe ijdel die vrees is. Het kan niemand schaden, in een welgeordenden staat, als hij den arbeid voor enkel levensonderhoud verkort, door vernuft en overleg. Hij wint er tijd mee voor hooger ontwikkeling, voor het fraai en harmonisch inrichten van zijn leven, voor het versieren van kleeding en woning, voor studie en overdenking. De grofheid van den daglooner, boerschheid van den boer ontstaat alleen omdat hij niets anders doet dan arbeiden voor brood of voor geld-gewin. Omdat hij geen tijd heeft voor hooger cultuur, voor de ontwikkeling van zijn smaak, voor het vormen eener samenleving. Zie het eens moedig onder de oogen, wat gij zoo angstig vreest. Wat zullen de gevolgen zijn als de Rijkshoeven zulk een overvloed gaan voortbrengen dat men er geen raad mede weet? Vooreerst zullen dan de kosten van onderhoud belangrijk verminderen. Ja, het is niet onmogelijk dat er, tegen wil en dank, winsten gemaakt moeten worden. Omdat men er geen groote voordeelen in ziet, bleef onze landcultuur tamelijk ten achteren. Gaat men er nu moeite voor doen, heeft men er veel geld en studie voor over, dan is het wonder niet ondenkbaar, dat men, uitgaande van het principe niet te willen concurreeren, toch, van zelve, beter en goedkooper producten levert dan in het systeem van mededinging. Veel zal hierbij afhangen van de terreinen die men kiest. De bestaande kolonies, om den nationalen landbouw niet te bedreigen, kozen woeste en onvruchtbare gronden. Dit verklaart hunne groote kosten van onderhoud. Maar ik zie niet in dat dit noodig is. Het berust eveneens op een verkeerd, onzuiver principe. Waarom zou men zoo dwaas zijn veel moeite te besteden aan onvruchtbaren grond, eer men weet of de bestaande akkers van goeden grond, indien ze met zorg en vernuft worden bewerkt ons volk niet kunnen onderhouden? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is reden om te gelooven dat zij meer dan genoeg kunnen voortbrengen om ons allen te voeden en te kleeden. En dan is het zwoegen op woesten en onvruchtbaren grond eenvoudig verkwisting van arbeid. Tenzij men wil arbeiden voor een zeer verre toekomst, waarin de bevolking ontzachlijk zou zijn toegenomen. Maar dit zou eerst mogen geschieden, wanneer er orde en overvloed heerschte, en men de handen vrij had voor zulk een ver-vooruitzienden maatregel. De Staat dus, recht afgaande op zijn doel, recht, orde, vrijheid en veiligheid der inwoners, behoort niet enkel woeste, maar vooral vruchtbare terreinen te doen bebouwen, verschillend van gesteldheid, al naar de producten die noodig blijken te zijn. Een ander gevolg van den overvloed der Rijkshoeven kan zijn dat er een overgroote stroom arbeiders zich aanmeldt. Maar is dit iets wat men vreezen moet? Integendeel, het zou het allerbeste resultaat zijn, wat men zich denken kan. Het zou bewijzen dat men doel getroffen had, en dat ons volk de zaak erkende en aanvaardde. Deze toeloop zal groote moeite en onkosten veroorzaken. Onder de nieuwelingen zullen veel stedelingen en fabrieksarbeiders zijn, ongeschikt voor den veld-arbeid. Men zal ze moeten onderrichten, ontwikkelen en opvoeden. Men zal misschien niet slagen dan in een tweede geslacht. Maar is dit alles niet juist wat men moet beoogen? En zouden deze moeite en kosten niet welbesteed zijn? Niet beter besteed dan aan politie, rechtsspraak, armbedeeling, werkhuizen, gevangenissen? En wel mag men vertrouwen dat voor elke cent aan Rijkshoeven besteed stuivers of guldens aan die andere zaken zullen uitgewonnen worden. En die toeloop zou dwingen tot uitbreiding. Het Rijk mag niet, zooals Frederiksoord, alleen enkele bevoorrechten aannemen, maar moet, wanneer aldus duidelijk blijkt dat de goede weg ingeslagen werd, ruimte maken voor elk zich goed gedragend en arbeidskrachtig man of vrouw. En dit alles kan geleidelijk, zonder sprongen, zonder forceeren. Men behoeft niets nieuws ‘in te stellen.’ Men geeft den arbeiders een matig loon, al naar hun werkzaamheid, benevens voedsel en woning. Men laat hen zooveel mogelijk {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij, in hun wijze van wonen, ook in de keuze der producten die tot hun beschikking gesteld kunnen worden. 1) Men dwingt tot niets, maar laat zich leiden door noodzaak en behoeften, die gaandeweg aan 't licht komen. Men begint klein, hier en daar, in verschillende provinciën en op verschillende gronden. En dan geleid door een zuiver inzicht, volgt men den natuurlijken groei der zaak, niet te veel vooruitbepalend. Dan alleen kan er iets duurzaams ontstaan. En hoe zal men aan dat geld komen, om een begin te maken? Ik weet het niet, maar als er morgen weer een nieuw geweer wordt uitgevonden, komen de noodige millioenen er ook. Zullen wij dan onze regeeringsleden beleedigen door ook hierin niet op hun vindingrijkheid te vertrouwen? Wij betalen - als wij eerlijk zijn - misschien 10 % van ons inkomen aan allerlei belastingen. Maar zou een eerlijk mensch niet graag de helft betalen, als hij dan ook maar zeker was, dat de andere helft hem rechtmatig toekwam? Hoe denkt gij hierover, mijn rechtvaardige, menschlievende, rechtschapen, edelmoedige landgenooten? En al begon men maar met een enkel millioen, - wat een krachtig begin zou men al niet kunnen maken. Denk, twee particulieren, de heeren Janssen en van Zinderen Bakker beginnen met ƒ 45,000, en op woeste gronden, en met al de genoemde bezwaren die van elk particulier streven in deze richting onafscheidelijk zijn. Is zulk een offer niet beschamend? Wat moet het Rijk dan wel doen, dat niets verliezen kan, maar alleen welvaart winnen, terwijl de particulier bijna zeker is zijn vermogen er bij in te schieten en alleen een voorbeeld kan geven met twijfelachtig effect. 2) {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu volgt het hoofdbezwaar, het schrikbeeld, de boeman waarmede men u bang zal maken, de mantel waarmee men het verontruste eigenbelang zal bedekken, het doodkleed waarin men de ontwerpen tot keering van het dreigend gevaar zal willen begraven. De markt zal worden overvoerd, de prijzen gedrukt, de boer zal worden onderkropen, de particuliere landbouw zal worden bedreigd door een overmachtige concurrentie. Het is alles ijdele en kleine vrees. Er kan geen blijvend kwaad voortvloeien uit een waarlijk rechtvaardigen maatregel. Er kan niets benadeeld worden tenzij onrechtmatige winzucht, zelfzucht, slechte weelde en bedrog. Men overwege ernstig en ruim en onverschrokken. Het Rijk zal nimmer willen mededingen met de boeren. Het zal de producten der Rijkshoeven niet goedkooper stellen om er meer van af te zetten, het zal niet vervalschen, het zal zijn procédés niet geheimhouden. Het zal iedereen vrijelijk vergunnen den weg te gaan dien het zelf ging. Het zal, in één woord, het voorbeeld geven van waarachtige beschaving. De Rijkshoeven zullen in de positie zijn van wellevende, goedgemanierde, onzelfzuchtige menschen te midden van ongemanierde barbaren die gewoon zijn elkander te bedriegen, te onderkruipen en het brood uit de handen weg te kapen. Een waarlijk beschaafd mensch zoekt niet meer blindweg eigen voordeel. Hij respecteert zorgvuldig bij elk zijner handelingen het belang zijner medemenschen. Hij biedt aan, eer hij zelf neemt. Hij toont geen vrees te kort te komen, noch grove gretigheid. Hij onderstelt edelmoedigheid ook waar die niet is, en beklaagt zich niet, en corrigeert niet tenzij door het stille voorbeeld zijner eigen edelmoedigheid. Zou men u nu willen opdringen dat de beschaving die in {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} de samenleving der hoogere klassen reeds lang algemeen en vanzelf sprekend is, zich nooit over het doen en laten der groote maatschappij zou kunnen uitstrekken? Welk een bekrompen, kleinmoedig inzicht zou dit zijn in het wezen der menschen en der samenleving! Welk een dom en blind miskennen van den gang der dingen, welk een vergeten der menschelijke geschiedenis! ‘Maar,’ zegt gij, ‘als het Rijk de producten op hooger prijzen houdt zal het geen markt vinden, geen koopers voor den overvloed.’ Geen markt voor onmisbare en zuivere dingen, voor zuiver brood en wol en vlas en zuivel? Maar dan is er het leger, en de gevangenen, en de hospitalen, en alle Rijks-stichtingen, de ouden en armen en zieken. Het Rijk wil niets verdienen en heeft dan dien overvloed voor niet. 1) ‘Maar dit zou tallooze handelaars en leveranciers benadeelen.’ De arbeid dier menschen is nuttig en noodig, of ze is het niet. Is ze het wel, dan zal het Rijk dien arbeid gebruiken en de personen doen deelen in den overvloed. Is ze het niet, dan moet ze door beter arbeid vervangen worden. ‘Men zal klachten krijgen, en verzet en tegenwerking.’ Wel natuurlijk. Heeft een beschaafd mensch het aangenaam in een onbeschaafden troep? Maar daarom juist moet het Rijk, dat machtig is, en onaantastbaar, doen, wat voor den particulier een hard offer en een zelfmoord zou zijn. En gesteld dat het Rijk wel een markt vond voor zijn producten, door de meerder zuiverheid en beter kwaliteit - dat het dus, tegen wil en dank, door verstandige en eerlijke procédés den bestaanden landbouw ondermijnde, zou het daarmee den boer, den eerlijken werker benadeelen? Neen, want er zijn geen vrije boeren. Het zijn ondergeschikten, feitelijk onvrijen, afhankelijk van de pachters en groot-grondbezitters. Niets zou hun beletten op de Rijkslanderijen te gaan werken, wanneer het bleek dat daar overvloed was en loon naar werk eerlijk werd verstrekt. En het vrije land-bezit zou niet worden geschaad, want {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder zou kunnen zien hoe men in overvloed kan leven van eigen grond, door vernuftige bearbeiding. Het kleine grondbezit met eigen bewerking zou niet alleen gespaard blijven, maar aangemoedigd. Alleen dit beginsel zou van zelve worden doorgedreven dat men desnoods moet kunnen toekomen van wat eigen grond oplevert. En heilzamer beginsel voor een natie is er niet. Men bedenke wel dat hierbij een buitengewoon, alle verwachting overtreffend succes wordt ondersteld, waarbij de hoeven zich ontzachlijk uitbreiden, voortdurend nieuwe terreinen worden bijgekocht, onder noodzaak door den toevloed van arbeidskrachten. Alleen in dat geval, wanneer dus tevens het noodwendige en heilzame van den maatregel voor elkeen onbetwistbaar duidelijk zou zijn, dan is er kans dat sommige personen, niet de boeren, niet de eigenlijke landbouwers, maar zij die leven van pachten en groot-grondbezit, of door het onnoodige werk van tusschenpersoon bij groote leverantiën, hun inkomen gaandeweg zien verminderen. En is dit, mijn eerlijke landgenooten, een groot en dreigend onheil? Durft gij die benadeelden waarachtig recht van klagen toekennen? Durft gij alleen uit vrees voor schade, die personen aangedaan, zoo dringend noodige maatregelen voor ons aller recht en veiligheid tegenhouden? Is dat de ‘welvaart der natie’ die heet bedreigd te worden? Gij vreest het algemeen stemrecht, omdat het onbeschaafden in de lands-regeering brengen zou. Maar hoe kenmerkt de beschaafde zich anders dan door rechtvaardigheid, edelmoedigheid en verloochening van eigen belang ter wille van recht? Toont het dan toch, wat gij zoo vurig bepleit, dat groote voordeel voor de natie, dat het thans werkelijk beschaafden zijn die afgevaardigden zenden ter vertegenwoordiging. En vreest gij dat het mooie, het edele van 't leven, de beste levensstaat, in materieelen zin, zal weggaan met de groote weelde? Dat er geen schittering van kunst, geen levenspracht, geen fijn en hoog genot denkbaar zal zijn zonder opeenhooping van schatten in handen van enkelen? {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb ook zoo gedacht, want ik heb bemerkt hoe kostbaar het is, in onze maatschappij het leven zuiver, edel en harmonisch te maken. Zich te omringen van mooie dingen, zich te voeden met zuiver voedsel, zich te huisvesten en te kleeden naar beginselen van reinheid, orde en smaak. Zonder geld, zelfs veel geld, leven we leelijker dan beesten. - En met veel geld doen de meesten het nog. Want poenen zijn leelijker dan beesten. Maar hoe ouder ik word des te duidelijker zie ik dat die kostbaarheid van een harmonisch leven onnoodig is. De hoogste veredeling is in soberheid. De hoogste distinctie is verfijnde eenvoud. Wij leven duur en leelijk, waar wij, met beter orde, goedkoop en fraai konden leven. Wat wij voor weelde aanzien, is meestal barbaarschheid. Het lekker en overvloedig eten en drinken is door en door barbaarsch. Zeer beschaafde menschen eten weinig en eenvoudig, maar zuivere en welbereide dingen, die alleen duur zijn door de wanorde onzer maatschappij, waarin alles wordt vervalscht en bedorven. De salon-pronk der rijken, is meestal van een afzichtelijke barbaarschheid. Het sobere japansche woonvertrek, waar matten liggen en niet meer dan een of twee uiterst sierlijke zaken te zien zijn, overtreft in distinctie elk Europeesch huis. De rijke vrouwen die zich werkelijk fraai kleeden, zijn te tellen. De meeste dragen wat duur is en in 't oog valt. Goede smaak kon het ook zonder kostbaarheid stellen. Wij begrijpen beschaving nog altijd niet veel beter dan een neger-koning, die meent het van erg veel eten en erg veel bonte kleuren te moeten hebben. En over ons bouwen behoef ik niet te spreken. Wat maken wij in dat opzicht dat het werk onzer voorvaderen overtreft? En als wij daarin ooit vooruit zullen gaan, zal het zijn door samenwerking, niet door de weelde van enkelen. Men moet niet zeggen dat ik in dit geschrift alweder met een nieuw systeem voor den dag kom tot verbetering der maatschappij. Dit zou een oneerlijke voorstelling zijn. Ik geef geen systeem, en zeg niets nieuws. Ik wil uw gewetens wakker houden en eraan herinneren dat het tijd wordt voor orde en veiligheid te zorgen. Dat er een begin moet gemaakt worden, zonder vrees, zonder benepenheid. De technische bezwaren en bizonderheden van den te nemen maatregel kan {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet allen voorzien, en dat is mijn zaak niet. Ik zeg alleen, het moet, en het moet in die richting en volgens die beginselen. Er zijn maatregelen voorgesteld door St. Simon, door Carlyle, door Fourier, door Robert Owen, door Louis Blanc, door Mills, door Charles Booth - men heeft ze allen gekritiseerd en voor onuitvoerbaar verklaard, - maar geen der geopperde bezwaren heeft de beginselen, die ik hier volhoud en die zij allen min of meer zuiver bevatten, ongeldig gemaakt. Er moet gehandeld worden, honderd mislukkingen zijn beter dan niets-doen, en geen schatten zijn verspild, die besteed worden aan pogingen tot herstel van onrecht. Graham 1) in zijn bestrijding van den door Mills voorgestelden maatregel eindigt met te zeggen dat het een kostbare proef zou zijn met een twijfelachtig succes. Ik heb gezegd wat ik onzuiver en onverstandig vond in de voorstellen van Mills. Maar het is benepen en getuigend van gebrekkig inzicht een voorstel af te keuren omdat het kostbaar zou zijn. Een natie verliest geen geld, dat zij aan eigen welvaart en veiligheid besteedt, al is het met proefnemingen. En er moet geld verloren worden, in ondernemingen als deze, op oeconomisch noodwendige gronden. Alleen het Rijk moet en kan dat verlies dragen, de particulier niet. Graham zegt dat als deze inrichtingen - hetzij dan kolonies of Rijkshoeven - zooveel geld kosten, dat dan ook de arbeider zich niet onafhankelijk maar een beweldadigde zal blijven voelen 2). Dit is een curieus staaltje van dwaze argumentatie. Voelt dan een generaal, een professor, een predikant, een minister - al die personen die schatten aan het land kosten, voelen die zich vernederd als door beweldadiging? Worden dan de Rijks-universiteiten gewoonlijk als instellingen van liefdadigheid beschouwd? En het leger? En post- en telegraafdienst? Zoo blijkt hoe zelfs een professor in de oeconomie van zeer geavanceerde, zelfs socialistische neigingen, zooals Graham, zich niet los kan maken van een dwaas vooroordeel. Namelijk dit: dat nuttige arbeid, de allernuttigste, die ons brood geeft, eigenlijk geen recht van bestaan heeft, wanneer zij niet kan {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet wil concurreeren. Voor zulk een arbeid van Rijkswege geld uit te geven acht hij niet een noodzaak en een plicht, maar een liefdadigheid die den beloonde vernedert. En dit komt alleen omdat Mills is uitgegaan van bedelaarskolonies en werkhuizen, en niet, zooals ik opperde, van inrichtingen wier openbaar nut is erkend. En gesteld nu dat de maatregel geen succes heeft. Dat de Rijkshoeven wel blijven bestaan, omdat de regeering hen ondersteunt en bekostigt, maar niet toenemen en zich niet uitbreiden. Dat de werkloozen er niet van gediend blieven, zich niet aanmelden of spoedig weer weggaan, omdat zij vinden dat landbouw hun zaak niet is, of omdat het eenvoudige leven zonder veel prikkel, zonder vooruitzicht op rijk worden of goede zaken maken, hun niet bevalt. Hebt gij dan niet, mijn vreesachtige en voorzichtige landslieden, voor een weinigje meer belasting, u het krachtigste wapen verschaft tegen dat soort oproermakers dat gij zoozeer vreest? Denkt eens wat het u verlichting geven zal, met een goed geweten, met een waarlijk goed geweten, en zonder innerlijke schaamte, tot den werkelooze aan uw deur te zeggen: ‘Er wordt gelegenheid gegeven tot arbeid, nuttigen, goed betaalden arbeid, aan elk die werken wil en kan. Daar kun je een leven leiden, zooals elk het zich wenschen moest. Je vindt er werk, en voedsel en woning en kleeding en onderricht voor jou en je kinderen, en zorg voor zieken en gebrekkigen. Je kunt er leven van je werk, en den staat diensten bewijzen. Wie meer verlangt en hiermede geen genoegen neemt is een dwaas en verdient geen andere hulp.’ Welk een gemoedsrust, na zulk een repliek. Dat is wat anders dan het nare: ‘Ik kan toch niet voor elken leeglooper zorgen.’ of ‘Het zal wel eigen schuld zijn. Je bent zeker niet zuinig geweest, of je hebt gedronken.’ of lamme troostredenen voor uzelf: ‘Je kunt dat volk nooit vertrouwen. Flinke lui vinden wel werk. Hij heeft er zeker niet hard naar gezocht.’ Om nog te zwijgen van leelijker insinuaties en lasteringen, dikwijls voortkomend uit de bitterheid van een onrustig geweten. Is dit niet eenige guldens meer aan belasting waard? Heel veel guldens van uw aandeel in het Rijks-inkomen worden letterlijk weggegooid aan forten en oorlogschepen die binnen weinige jaren waardeloos zijn. Dat is pure verkwisting. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch zult gij er u terecht niet over beklagen. Ja gij moogt alleen ontevreden zijn dat er nog niet meer aan besteed wordt, zoodat wij tenminste voor ons geld een weerbaarheid verkrijgen, zooals die in de huidige verhouding der volken noodwendig is. Zoudt gij dan mopperen over uitgaven die ontwijfelbaar en onmiddellijk de welvaart der natie moeten verhoogen? Ik heb de lofspraak op Holland door een Engelsch geleerde boven dit geschrift als motto gezet, om uw nationalen trots te te prikkelen. Niet omdat ik nationalen trots tot onze hoogste gevoelens reken, want er is altijd iets beperkends in, en we zien in de Engelschen zelf hoe hij kan opzetten tot kwaad en verblinden voor bedreven onrecht. Maar nationale trots, begrepen als een zuiver eergevoel, is een machtig schild voor onze edelste deugden. En ik heb dit gevoel in u willen prikkelen omdat gij sterker zult zijn in zelfvertrouwen en ook nu zult denken: ja, Holland vooráán! wij zullen onzen ouden aard niet verloochenen en onze oude liefde voor vrijheid en recht niet verliezen. Want díe is het, die ons zoo geëerd gemaakt heeft bij onze hoogmoedigste tegenstanders. Frederik van Eeden. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderzoekingen van dr. Edouard Toulouse over Emile Zola. Enquête médico-psychologique sur les rapports de la supériorité intellectuelle avec la névropathie. I. Introduction générale. Emile Zola, par Edouard Toulouse. Paris 1896. Er bestaan een aantal vraagstukken, wier beantwoording denkers van alle eeuwen heeft bezig gehouden. Wel is waar trekken zij nu eens in mindere dan eens in meerdere mate de aandacht tot zich, maar, al schijnen zij soms geheel vergeten te worden, toch duiken zij telkens weder op aan den wetenschappelijken horizon. Gewoonlijk is de wederverschijning van zulke vraagstukken onder de vragen van den dag, een bewijs van den vooruitgang, welke op sommige meer of minder nabijgelegen afdeelingen van het algemeene wetenschappelijk arbeidsveld, heeft plaats gegrepen. Nauwelijks worden toch op eenig gebied gezichtspunten geopend, nieuw genoeg om met voordeel te kunnen worden ingenomen voor het bezien van het tijdelijk slapende vraagstuk, of velen maken zich op en pogen het een stap nader tot zijn oplossing te brengen. Het is dientengevolge geen toeval te noemen, als er in de laatste tien jaren een uiterst levendige beweging waar te nemen is rondom het zeer onde vraagstuk naar den aard, den oorsprong en de beteekenis van den genialen mensch. Het schijnt haast alsof men na lang stilzwijgen daarover, de schade wil inhalen. Allerlei meeningen hoort men uitspreken, allerlei gissingen wagen. Men is genie door geboorte, krachtens een gelukkigen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleg, een monstrum per excessum, een bij de gratie Gods uitverkorene, zoo hoort men aan de eene zijde verzekeren. Ginds daarentegen, acht men een paar eigenschappen, als geduld, volharding en ijver, die niet eenmaal noodzakelijk aangeboren, misschien zelfs wel verkregen kunnen zijn, voldoende, om uit den middenmensch geniën te scheppen. Elders verzekert men dat een genie een zieke is, die aan een in de jeugd verkregen ziekte, een tekort aan zenuwweefsel dankt. Dientengevolge mag hij eenige eigenschappen verloren hebben, maar hij bezit tevens het vermogen, tot overmatige, zij het ook eenzijdige, ontwikkeling van andere, die hem in staat stellen om anders, onbevangener veelal, waartenemen en te denken dan gewone menschen. Een ander spreekt van een bloot spel van het toeval, dat sommigen een lauwerkrans om de slapen drukt en tot geniën stempelt, terwijl anderen, meer of evenzeer begaafd maar minder gelukkig, uitgelachen en vergeten worden. Weder anderen denken aan een genie, als aan een kasplant, getrokken door de warmte van een zeer harde levensschool, die hem oefende en energie gaf, op den, voor een nieuwe en noodige gedachte, rijpen bodem der omgeving, waarin hij verkeert. Het kan, ik herhaal het, geen toeval zijn, dat in den laatsten tijd dergelijke meeningen met al de warmte, die discussiën over niet te bewijzen meeningen kenmerkt, worden verdedigd. Het is een voor de hand liggende gevolgtrekking, dat het de vordering der biologische wetenschappen is, welke deze discussie weder op de agenda heeft gebracht. Onze denkbeelden over erfelijkheid hebben ingrijpende veranderingen ondergaan. Veel meer dan vroeger, heeft men den invloed van oogenschijnlijk kleine omstandigheden op de ontwikkelingsgeschiedenis der individuën leeren kennen. De nieuwere geneeskundige wetenschap is sedert korten tijd met klem den nadruk gaan leggen op de volledige en nauwkeurige persoonsbeschrijving in haar ziektegeschiedenissen en heeft die met behulp eener exacte methodiek mogelijk gemaakt. Geen wonder dus dat de hernieuwde bespreking van dit onderwerp, waaraan anthropologen, neurologen, philosophen van den eersten rang hebben deelgenomen, noodzakelijk was geworden. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft die bespreking tot een afdoend resultaat gevoerd? Is er eenige onbetwiste oplossing gekomen? Minder dan ooit. Maar toch heeft de gevoerde discussie een zeer belangrijke vrucht afgeworpen. Zij heeft het inzicht gebracht, dat de bewerking van zulke reeds sedert eeuwen opgeworpen vragen, niet mogelijk kon zijn, met de hulpmiddelen, welke thans ten dienste stonden. Eerst wanneer de kennis van beroemde mannen een aanvulling zal hebben verkregen, in één, scherp bepaalde richting, zal men mogen gaan spreken van een definitie en daarmeê van een verdere studie van den genialen mensch. Want men miste, en daarvan heeft men zich rekenschap gegeven, een feitelijken grondslag voor discussie, zoolang men niet van een genoegzaam groot aantaal beroemde mannen de persoonlijke eigenschappen kende. Tot nu toe putte men deze kennis, voor een deel uit min of meer volledige brokstukken van levensbeschrijvingen, soms loopend over grootere, anders over kleinere levensperioden van beroemde mannen, uit een aantal anecdotes van hun jeugd en later leven, uit autobiographien en andere nagelaten werken, voor een deel uit reeksen van sterk sprekende voorbeelden, die de erfelijke verwantschap tusschen beroemde mannen onderling en tusschen hen met krankzinnigen en misdadigers vaststelden. Dat alles is ook werkelijk van groote waarde, maar voldoende is het niet. Biographien, anecdotes en autobiographien laten aan willekeur en fantaizie der samenstellers te zeer vrij spel, om de daarin vermelde feiten zoo betrouwbaar te doen zijn als exacte studie het eischt. Noch de nagelaten werken, noch de vingerwijzing naar de rol, die de aanleg bij hun wording speelt, - want daarop wijst hun hereditaire betrekking tot anderen, - schenken ons de kennis der persoonlijke eigenschappen van beroemde mannen. Toch is zonder die kennis, niet wel van een studie van den genialen mensch te spreken. Immers juist wat men bezat, had een zeer groote verscheidenheid onder de te bestudeeren beroemdheden doen vermoeden. Ieder begrijpt, dat personen als Goethe, Newton, Napoleon, Rembrandt, zoo uitermate verschillende wezens zijn, dat hun onderlinge vergelijking eerst, ondanks hun verschillen, mogelijk zal kunnen blijken. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit echter te kunnen doen, behoeft men nauwkeurige en volledige persoonsbeschrijvingen op verschillende tijdperken van hun leven. Die persoonsbeschrijvingen zullen moeten worden opgemaakt met dezelfde strenge methodiek, die de hedendaagsche geneeskundige eischt voor een betrouwbare ziektegeschiedenis. Zij zullen moeten worden vergeleken met die van anderen, niet of minder beroemde personen, zoowel als onderling, maar bovenal is het noodig, dat de subjectiviteit van den beschrijver zoo weinig mogelijk een rol speelt. Nu doet zich echter de moeielijkheid voor, dat een persoonsbeschrijving, zal zij worden verricht met de nauwkeurigheid heden ten dage mogelijk en geëischt, een taak is, die verre staat boven de krachten van één mensch. Van het te beschrijven individu toch kan niets onbelangrijk heeten. Te eeniger tijd kan op de schijnbaar meest onbeteekenende kleinigheid juist de nadruk komen te liggen. De kleur van het haar kan even gewichtig worden, als de vorm van het oor, als de scherpte van reuk of gezicht, als de snelheid van het denken of de maat van beweeglijkheid der vingers, als de helderheid en getrouwheid van het geheugen of de gevoeligheid der ingewanden. Zulk een volledig onderzoek is dus tijdroovend en moeilijk. Zal het mogelijk zijn, dan eischt het samenwerking van velen. In de eerste plaats eischt het, dat de beroemde persoon, die beschreven zal worden, zich ter beschikking stelt van meer dan één onderzoeker, en zich onderwerpt aan de vervelende methoden van onderzoek, die zij op hem toepassen. In de tweede plaats eischt het, dat verschillende onderzoekers onder één leiding zich vereenigen tot dit doel, zich verstaan over de methodiek. In de derde plaats eischt het volledige publiciteit van het verrichte onderzoek, wat het ook moge afwerpen aan feiten, met goedvinden van den onderzochte. Het is aan het initiatief en het organiseerend talent van Dr. Toulouse, een fransch psychiater, gelukt, om de waarlijk groote moeilijkheden aan zulk een onderzoek verbonden te overwinnen. Geneesheer aan het krankzinnigengestight Saint-Anne, gunstig bekend als assistent van Prof. Magnan, is Dr. Toulouse in staat geweest om Emile Zola, Alphonse Daudet, Puvis de Chavannes, Dalou, Rodin, Saint-Saens, Berthelot en {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Jules Lemaitre over te halen, om zich voor dit onderzoek beschikbaar te stellen en de publicatie der resultaten toe te staan. Voorts heeft hij de beste binnen- en buitenlandsche geneesheeren weten te vereenigen, om dit onderzoek te verrichten. Bertillon en Manouvrier staan voor de anthropologische onderzoekingen in engeren zin in, Galton onderzoekt de vingerindrukken, Bloch de tastzin, Robin de stofwisseling, Huchard het hart, Passy den reuk etc. etc. De eerste vrucht van zulk een onderzoek, thans door Dr. Toulouse gepubliceerd, is de levens- en persoonsbeschrijving van Emile Zola. Nauwkeurig verzameld, aan de hand van methoden, waarvan de grenzen, binnen welke zij fouten toelaten, bekend zijn, is het niet te verwonderen dat (afgezien van een discussie over de methodiek zelf) ongeveer 200 bladzijden uitsluitend feiten bevatten, die bij Zola waargenomen werden. Voor een groot deel uitgedrukt in maat en getal, voor een ander deel door photographie en met behulp der grafische methode voor alle tijden blijvend gefixeerd, kan er bij zulke feiten van willekeur of fantaisie veel minder sprake zijn dan voorheen. Als er een dergelijke combinatie van de beste kenners van de anatomie te vinden is, om na den dood Zola's centrale zenuwstelsel en zijn lichaam nauwkeurig te beschrijven, dan zal er voor de eerste maal, een volledige beschrijving van een beroemd man gegeven zijn. Wat dat zeggen wil is klaar. Ieder die voortaan zal werken over genieën, zal rekening hebben te houden met de feiten in zulke geschiedenissen vermeld. Waren er van vroegere beroemde mannen dergelijke beschrijvingen als van Zola bekend, dan zou het de moeite loonen, om in de anatomische kabinetten, waar de hersenen van enkelen hunner bewaard zijn, een regelmatig onderzoek daarvan met de hulpmiddelen van onzen tijd in te stellen. Nu is een verzameling van dergelijke hersenen meer een rariteit, waarmede men de nieuwsgierigheid bevredigt, zonder meer. Met behoorlijke persoonsbeschrijvingen van een aantal andere beroemde mannen tot uitgangspunt, kan echter later een onderzoek van de hersenen van menschen, als Gausz, Gambetta en anderen, welke, naar ik meen, nog bestaan, waarde krijgen. Maar ter zake nu. Tot zoover het onderzoek van Dr. Toulouse en de zijnen Laat het een conclusie toe of Zola een zenuwzieke is, of een bizonder aangelegde, of een door gelukkige omstandigheden gewordene? Geenszins; wijselijk onthoudt de schrijver er zich van om een oordeel uit te spreken. Als er eenmaal meerdere dergelijke geschiedenissen bestaan, met aanvulling der reeds nu bemerkbare leemten, dan kan men gaan vergelijken. Maar het ijs is gebroken. Voor de eerste maal bestaat er van een beroemd man een persoonsbeschrijving aan de hand eener methodiek, die te verifieeren is bij anderen. Dit te hebben mogelijk gemaakt is een zeer groote verdienste en terecht vindt Dr. Toulouse overal groote waardeering van zijn werk. C. Winkler. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is dan Zola? Zola is een man van zeer gekruist ras. Zijn grootvader was een Dalmatiër, zijn grootmoeder een Griekin. Zijn vader in 1796 geboren, huwde een française. In Zola is dus de mogelijkheid tot vereeniging der eigenschappen aanwezig van vele en ver uiteenstaande rassen. Nerveuzen aanleg bestaat bij Zola. Zijn vader, eerst militair, later ingenieur, zwierf in Duitschland en Holland, bezat een avontuurlijken geest, maar bracht op 't einde van zijn leven wezenlijke dingen, bijv. het kanaal te Aix, tot stand. Zola's moeder, veel jonger dan zijn vader, die haar, zelf 44, op 21 jarigen leeftijd huwde, leed aan zenuwtoevallen, stierf evenals haar moeder aan hartziekte. Emile werd in 1840 geboren. Hij ontwikkelde zich gewoon tot aan zijn 5de of 6de jaar. Toen kreeg hij een ziekte, die men hersenkoorts noemde. Portretten na die ziekte genomen verraden reeds op 6 jarigen leeftijd de aanwezigheid van een te nauwe linker oogspleet. Deze berust op een kramp der kringspier van de oogen, is niet altijd even sterk en bestaat nog. Van Zola's opvoeding is niet veel werk gemaakt. Hij kon zeven jaar oud zijnde, nog niet lezen. Op kostschool van het zevende tot twaalfde jaar leerde hij ongeveer niets. Zeer achterlijk kwam hij op de school te Aix. Reeds toen was zijn zorg voor orde en regelmaat in zijn werk kenmerkend. Hoewel lui, en niet gezind om meer te doen dan strikt noodzakelijk was, was zijn gewoonte om altijd eerst zijn werk af te maken op ordelijke, regelmatige, alles rangschikkende wijze. Lang achtereen werkte hij nooit. Hij doet het nog niet. In 1858 von Aix naar Parijs verhuisd, komt hij in de ‘seconde’ van St. Louis. Hij legt examen af, het ‘Baccalaureat ès sciences’, maar wordt twee malen afgewezen. Toen stond Zola zonder hulpmiddelen op straat. Hij wijt aan de toen doorstane ellende, de zenuwstoornissen, die steeds zijn deel zijn gebleven. Twintig jaren oud, zonder iets, leefde hij weken lang ven brood, koffie en kaas. Dikwijls bezat hij geen kleeren, hij bleef dan thuis en te bed, als die, welke hij had, werden schoongemaakt. Hij noemde dat schilderachtig ‘faire l'Arabe’. Van dien tijd af, dateeren klachten over hartkloppingen, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} benauwdheden, blaaskrampen, gewrichtspijnen enz. Zij nopen hem later om het rooken geheel te laten. Bovendien ontwikkelt zich spoedig een neiging tot vetzucht, zoodat hij in 1887, 1 M 14. buikomvang heeft. Een regelmatige, steeds volgehouden diaetkuur maakt hem mager. Er zijn er die beweren, dat de magere Zola slechter schrijft dan de dikke. Tijdens zijn kuur schreef hij la Terre en le Rêve; mager schreef hij la Bête humaine, l'Argent, la Débacle, Le docteur Pascal, Lourdes en Rome. Alle andere boeken schreef hij, toen hij nog dik was. Zijn litteraire productie begint op 24-jarigen leeftijd, toen Zola om den broode schrijven moest, met de ‘Contes à Ninon.’ De beschrijving van Zola op 56-jarigen leeftijd is tweeërlei. Zijn physische verschijning wordt even uitvoerig, als zijn psychisch optreden geschetst. Zola's persoonsbeschrijving begint, gelijk heden ten dage begrijpelijk is, met het anthropometrisch signalement door Bertillon ontworpen, dan volgt met behulp van photographiën de studie van zijn handen en voeten, benevens een fac-simile van de vingerafdrukken. Zola's hersenen zouden, voor zoover dit uit een signalement te beoordeelen is, meer bedragen dan het gemiddelde der Fransche hersenen. Opmerkelijk is voorts de buitengewone spreiwijdte van zijn vingerbewegingen, en Galton bezit in zijn belangrijke verzameling van afdrukken, geen voorbeeld van den afdruk, welke Zola van een zijner vingers heeft gefixeerd. De circulatie- en respiratie-organen, nauwkeurig door Dr. Huchard beschreven, en door grafische voorstellingen toegelicht, zijn niet de oorzaak van de aanvallen van hartkloppingen, benauwdheden en borstpijnen, die Zola plagen. De digestieorganen en de producten der stofwisseling - de urine bijv. - uitvoerig qualitatief en quantitatief door Dr. Robin onderzocht, bieden evenmin een verklaring voor de nerveuse blaaskrampen, waaraan Zola leed. De motorische afdeeling van het perifere zenuwstelsel is niet goed in orde. Vooreerst beeft Zola, en dan leert de studie van zijn spierkracht, dat hij wel tot plotselingen, grooten arbeid in staat is, maar deze handhaaft zich slechts korten tijd, en is zeer spoedig uitgeput. Dr. Toulouse vergelijkt die eigenschappen van Zola's spierkracht met die van een renpaard. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De tastzin door Dr. Bloch met tastharen bepaald, is buitengemeen scherp. Evenzoo het vermogen om warmte en koude waar te nemen. Het pijngevoel is overmatig scherp ontwikkeld. Geringe pijnlijke indrukken roepen uitgebreide en onevenredig groote reflectorische afweer-bewegingen te voorschijn, die een abnormalen indruk maken. In 't algemeen zijn de reflex-bewegingen heftig. Met de hoogere zintuigen is het niet zoo goed gesteld. Zola is sterk bijziend. Het afgebeelde gezichtsveld is in vrij sterke mate vernauwd. Hij hoort niet goed, in verband met een lichte ooraandoening. Zelfs de reukgewaarwording is, ondanks de groote rol, die geuren in zijn boeken spelen, niet zoo scherp, als dit gemiddeld behoort te zijn. De toevoer der gewaarwordingen is het dus niet waardoor Zola in het voordeel komt. Gezicht, gehoor en reuk zijn niet zoo scherp, als zij behooren te zijn. Evenmin door den onregelmatigen afloop der eenvoudige reflex-bewegingen. Daartegen wegen echter een aantal eigenschappen van het hoogere zenuwstelsel wel op. De ruimte-bepaling is bij Zola buitengemeen scherp. Met gesloten oogen bemerkt hij duidelijk het verschil van twee vierkantjes, die slechts 0.048 M. en 0.050 M. aan elke zijde lang zijn, als hij hen betast. Wanneer hij, op het gezicht af, een lijn van 0.10 M. in zeven gelijke deelen tracht te verdeelen, dan is de uitkomst: 1e. 0.0125 M., 2e. 0.0150 M., 3e. 0.0135 M., 4e. 0.0155 M., 5e. 0.0145 M., 6e. 0.0140 M., 7e. 0.0150 M., terwijl de uitkomst 0.0143 M. moest wezen. Talrijke varianten van soortgelijke proeven brengen hetzelfde resultaat. Zola is niet muzikaal. Ondanks zijn minder scherpe reukgewaarwording is echter zijn geheugen daarvoor, de reukvoorstelling, zeer nauwkeurig, en het reukgeheugen maakt een uitzondering op het geheugen van Zola, zooals wij het straks zullen leeren kennen. Zola bewaart een geur zoo lang en zoo juist, dat hij geurschikkingen kan maken, die voor een ander mensch onmogelijk zouden zijn Ook de tijdschatting van Zola is zeer juist. Hij schatte den tijd, dien een zandlooper (van 1′40″) noodig heeft om leeg te loopen, reeds de eerste maal dat hij het beproefde op 1′30″ zonder er bij te tellen. De duur van indrukken op verschil- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lende zintuigen na elkander inwerkend, worden zeer juist met elkander vergeleken, het minst goed wordt de duur van gehoorsindrukken bepaald. Minder juist is de gewilde spierbeweging. Zola is onhandig, om redenen in de lagere afdeelingen van zijn zenuwstelsel te zoeken. Als hij de punt van het potlood niet ziet, kan hij evenwijdige en aequidistante lijnen, noch in verticale, noch in horizontale richting, ook maar eenigermate juist trekken. Zola's spreektaal is zeer eigenaardig. Hij zegt proefletters innerlijk op, wil hij ze onthouden, innerlijk ziet hij ze, al is hij ook schrijver, slechts bij uitzondering. Hij beoordeelt de harmonie van zijn zinsneden door ze innerlijk te hooren niet door ze innerlijk te lezen. Toch begrijpt hij ze daardoor niet het best. Om te begrijpen moet hij zien, lezen. Een rede kan hij bepaald niet volgen, in verband met zijn buitengewoon slecht geheugen voor gehoorde woorden. Noch minder kan hij zelf een rede houden. Dat belet hem, behalve zijn slecht woordgeheugen, echter ook zijn groote en onregelmatige emotiviteit, gelijk sprekende voorbeelden bewijzen. Dit alles en evenzeer de studie van zijn handschrift zoowel als de wijze waarop hij schrijft, laten inderdaad het besluit toe, dat Zola het gezichtsbeeld (schriftbeeld) van het woord gebruikt om te begrijpen, het innerlijk gesproken woord om te onthouden, en het geschreven woord om zijn gedachten te ontwikkelen (hij denkt schrijvende). Het gehoorde woord speelt een kleine rol. Zola's geheugen is zeer merkwaardig. Als hij aan iets de aandacht niet schenkt, is hij het zeer spoedig vergeten. Maar zelfs het aandachtig beschouwde, wordt wel snel opgenomen en juist herinnerd, maar evenzeer spoedig vergeten. Een eigenschap echter bezit het, die voortreffelijk mag heeten. Een korte noot, een kattebelletje wekt onmiddellijk de herinnering aan het geheel met zeer groote getrouwheid. Daarvan maakt Zola voor zijn arbeid ruim gebruik. Kasten vol, goed gesorteerde noten, heeft hij dan ook steeds ter beschikking. Deze eigenschappen van Zola's geheugen worden direct gedemonstreerd. Het geheugen voor voorwerpen op de volgende wijze: Zeven voorwerpen mag Zola 10 seconden bekijken en dan, als hij ze nog weet, opnoemen. Dit wordt met nieuwe voorwerpen zevenmaal na elkander herhaald. Na afloop mag hij dan nog {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} eens alles opnoemen, wat hij van de 49 voorwerpen onthouden heeft. Hij heeft na elke serie daarvan nu eens 6, dan eens 5, dan weer 4, gemiddeld 75 pCt, dus 5.4 per serie onthouden. Maar bij het einde heeft hij van de 49 voorwerpen, er maat 46 pCt. meer over. Het verschil van 75 pCt. op 46 pCt. wijst er op, dat hij wel spoedig leert, maar ook heel spoedig vergeet. Deze eigenschap van zijn geheugen komt bijna overal voor den dag. Vorm- en ruimtebeelden door het gezicht opgenomen kan hij geheel niet onthouden. Ten deele mag zijn gebrek aan mathematische ontwikkeling er schuld aan zijn. Slechts voor reukindrukken maakt het een uitzondering. Daarentegen is het vergeten van gehoorde woorden verbazend snel; als het op dezelfde wijze als het voorwerpsgeheugen bepaald wordt, vergeet Zola van 77 pCt. (dus 5.6 na elke serie), tot 34 pCt. van de 49 hem voorgesproken woorden. Ook bij de reproductie van zinnen komt diezelfde eigenschap voor den dag. Een zin met 75 woorden wordt hem met een snelheid van 2 lettergrepen per secunde voorgelezen. Zola onthoudt van de eerste 25 woorden er 20, van de tweede 25 er 18, van de derde 25 er nog maar 7. Weer snel maximaal stijgen, korten duur, snel uitputten, en spoedig ook geheel vergeten zijn. Zoo is bijv. Zola niet in staat, eigen werk, dat hem wordt voorgelezen, te herkennen. Wat Zola te kort komt door het spoedig verlies van zijn geheugen, maakt hij goed door de snelle maximale spanning van zijn aandacht en het daarmee samenhangend vermogen, om zeer veel en zeer precies in korten tijd waar te nemen. De gemakkelijkheid, waarmeê zijn geheugen wordt opgefrischt en de regelmatige orde in zijn werk, steunen dan de zeer preciese reproductie, welke plaats vindt. De scherpe aandacht en de snelle opvoeding van Zola blijken uit de overigens onvoldoende genomen proeven over zijn reactie-tijd en kiestijd. Voor het eerst van zijn leven tot zulke bepalingen gebracht, zijn de drie onderzochte seriën bruikbaar, en de zoogenaamde kiestijd is reeds na enkele waarnemingen in reactie-tijd overgegaan. Zola's manier van associatieeren moet blijken uit hetgeen een reeks van 155 vrije associaties leert. Hem wordt een woord toegeroepen, of wel men laat het hem zien. Zola noemt het eerste {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hem dan invalt. Het blijkt, dat dit bijna altijd (91) gezichtsbeelden zijn, slechts enkele (15) gehoorsbeelden (klanken), de rest zijn gedachten (43) of gevoelens. Zola is dus gezichtsmensch, de begrippen worden bij hem hoofdzakelijk door gezichtsbeelden beheerscht. Hier komt weer hetzelfde verschijnsel voor den dag, dat de oorzaak is, waarom Zola geen rede kan volgen. Overigens wijzen een reeks waarnemingen er op, dat ook de innerlijk gesproken (niet de gehoorde) woorden bij Zola een groote rol voor het denken spelen. Zola's gedachten zijn regelmatig, hoewel enkele stellig ziekelijke, ware dwanggedachten bestaan. Een lichte twijfelzucht is aanwezig. Daarmeê samenhangend wellicht, is zijn suggestibiliteit gelijk nul te noemen. Zijn oordeel is geheel niet te influenceeren door anderen. Zola leest niet en kent bijna geen andere schrijvers. Sprekende voorbeelden bewijzen het. Zijn verbeeldingskracht is groot. Zijn wil krachtig. Moeilijkheden schrikken hem niet af. Hij komt telkens korten tijd, maar steeds regelmatig op de moeilijkheid terug, overwint door ijzeren methode en groote orde. Zijn werk is voorbeeld van kalme regelmaat; hij laat zich door niets afleiden. Niets influenceert hem, alleen bij onweer, waar hij bang voor is, kan hij niet werken. Overigens werkt hij iederen morgen drie uur en nooit langer. Dan is hij moede. Tot zoover het onderzoek van Dr. Toulouse en de zijnen Laat het een conclusie toe of Zola een zenuwzieke is, of een bizonder aangelegde, of een door gelukkige omstandigheden gewordene? Geenszins; wijselijk onthoudt de schrijver er zich van om een oordeel uit te spreken. Als er eenmaal meerdere dergelijke geschiedenissen bestaan, met aanvulling der reeds nu bemerkbare leemten, dan kan men gaan vergelijken. Maar het ijs is gebroken. Voor de eerste maal bestaat er van een beroemd man een persoonsbeschrijving aan de hand eener methodiek, die te verifieeren is bij anderen. Dit te hebben mogelijk gemaakt is een zeer groote verdienste en terecht vindt Dr. Toulouse overal groote waardeering van zijn werk. C. Winkler. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociale economie. De Ontwikkeling der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie. Rede uitgesproken bij den aanvang van het hoogleeraarsambt in de Staathuishoudkunde en de Statistiek aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, op den 23sten November 1896, door Mr. M.W.F. Treub. Amsterdam, Scheltema & Holkema. Van een oud vraagstuk wordt in deze redevoering eene oplossing aangeprezen, tegen welke, hoe noode ook, een woord van ernstig protest plicht is. Het geldt de vraag of het mogelijk is eene wetenschap op te bouwen, welke rechtstreeks een wetboek is voor de praktijk der Staatkunde. In de eerste helft dezer eeuw hebben schrijvers, die op economisch gebied niet den allereersten rang innemen, gehandeld alsof zij deze vraag, indien zij haar met zoovele woorden hadden gesteld, bevestigend zouden hebben beantwoord. De Economie werd in hun geschriften opgevat als ware haar doel een praktische handleiding te zijn voor staatsman en wetgever. Men behoefde als lid van den Gemeenteraad of als lid der Staten-Generaal het geval maar op te slaan in het leerboek of in het dictaat, en men vond de uitspraak der Wetenschap. Zij leerde of eene inkomstenbelasting geoorloofd is, of een accijns is aftekeuren, hoe eene Universiteit moet zijn ingericht, of de Staat zich met fabriekswezen mag bemoeien, hoe koloniën moeten worden beheerd, of er moet zijn vrij Bankstelsel dan wel een Staatsbank, enz., enz. In dien geest schreef Jean Baptiste Say zijn Cours complet d' Economie politique pratique. In dien geest schreef Frédéric {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Bastiat zijne polemische geschriften. In dien geest schreef Prof. Vissering, - hoewel veel te wetenschappelijk man om niet telkens terugtedeinzen voor de consequentiën eener dergelijke methode, - het Handboek voor Praktische Staathuishoudkunde. Maar deze praktische staathuishoudkunde kwam bij de mannen der praktijk in discrediet. Zeer terecht. De maatschappelijke vraagstukken zijn te samengesteld dan dat eene wetenschap van voren af, zonder in den bijzonderen aard van ieder bijzonder geval te zijn doorgedrongen, een voorschrift zou kunnen geven aan hetwelk men zich te houden heeft als gold het eene wetenschappelijke wet. In Nederland werd dit het eerst opgemerkt door Prof. Opzoomer in 1851, die in zijn Weg der Wetenschap (bl. 159) den economisten verweet uit hunne beperkte wetenschap zich een oordeel aan te matigen over het geheele gebied der Staatkunde. Daarna schreef Mr. S. van Houten zijn uitnemend Gidsartikel van Aug. 1866 over de Staathuishoudkunde als Wetenschap en Kunst. En sedert dien tijd heeft menig optredend hoogleeraar aan onze Universiteiten bij zijn intreêrede aangetoond, dat een werkelijke wetenschap in deze richting niet moet worden gezocht. Op die wijze zou de wetenschap wel hoogst aanmatigend, doch weinig vruchtbaar te werk gaan. Zij beperke haar taak. Zij trachte te verklaren, inzicht te geven in het samenstel der dingen, niet voor te schrijven, niet te bevelen. Zoo sprak ikzelf in mijne inaugureele Redevoering te Utrecht (23 Maart 1878) over het Katheder-socialisme. Het goed recht, ja de onmisbaarheid eener streng wetenschappelijke methode in de Economie bepleitende, wees ik aan dat men slechts door haar komt tot die theoretische kennis, welke in verband met andere takken van wetenschap, de grondslag kan zijn van verstandige daden. In het maandschrift de Gids, - welks jaargangen zoo menig voortreffelijk artikel uit de sociologische wetenschappen bevatten, - schreef kort daarna, in Augustus 1878, Mr. N.G. Pierson een keurig betoog, in hetwelk hij de fouten der katheder-socialisten nader aanwees. Later spraken in denzelfden geest te Leiden Mr. Greven 1) en {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} te Groningen Mr. Reiger. 1) Doch thans komt Mr. Treub, zich niet bekommerende om de argumenten zijner voorgangers, opnieuw aan de Economie de taak stellen, welke onuitvoerbaar is gebleken. Men geve aan de Staathuishoudkunde een anderen naam: sociale economie, deze Sociale Economie stelle zich de taak rechtstreeks ‘regelen te zoeken voor menschelijke handelen’, en lette vooral op het Recht, want de Sociale Economie moet regelen zoeken, welke aan alle leden der maatschappij passen, waarbij allen bestaan kunnen, en dit is juist het kenmerk van Gerechtigheid; zij erkenne Economie, Moraal en Recht als hare ‘drie takken’, - ziedaar den hoofdinhoud van zijne te Amsterdam op 23 Nov. 1896 gehouden Redevoering (bl. 20, 40, 41, 29). Deze eisch om door eene wetenschap regelen te doen stellen voor den wetgever, in nog veel hooger mate dan de Praktische Staathuishoudkunde, in haar geheel overzien, ooit gedaan heeft, wordt door den redenaar ‘het nieuwe uitgangspunt’ genoemd, en met geen geringen ophef wordt door hem beweerd dat men hierin kan zien ‘wat de Staathuishoudkunde in haar tegenwoordigen stand leert en is’ (bl. 25), - hoewel hij tevens moet erkennen dat dit alles veeleer een richting dan een afgerond geheel aanwijst (bl. 36) en dat er nog geen sprake is van een ineensluitend stelsel (bl. 32). Ik ben het laatste geheel met hem eens, en zou de nieuwe wetenschap, - zoo zij inderdaad bestond, - nog liever een vreemdsoortig mengelmoes noemen. In het buitenland hebben dan ook de beste schrijvers tot dus ver zich wel er voor gewacht zulk een mengelmoes aan hun lezers aan te bieden. Waarschijnlijk weten zij maar al te goed wat de uitkomst eener dergelijke methode van menging zou zijn: bij een reeks onsamenhangende onderwerpen zou aan beschouwingen over het Recht en aan hoogst subjectieve opvattingen van Moraal het leeuwendeel worden toegekend en zouden de eigenlijke economische waarheden enkel broksgewijs, zonder onderling verband, vluchtig worden te pas gebracht. De algemeene ontwikkelingsgang der wetenschappen wijst veeleer op steeds voortgaande splitsing dan op ineensmelting. Van de velerlei vormen, in welke de redenaar ‘achterlijk- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} heid’ heeft verweten aan hen, die anders denken dan hij, wensch ik geen voorbeelden te geven. Van meer belang acht ik het te constateeren dat zijn standpunt in werkelijkheid zeer oud en door betere methode vervangen is, en vervolgens dat de beste schrijvers der Staathuishoudkunde, wanneer zij in hun werken af en toe het gebied van praktische vragen gingen betreden, ondubbelzinnig het bedoelde verband hebben erkend. Men raadplege b.v. de voorrede van Stuart Mill's Principles of Political Economy uit den jare 1848. Kort en klaar wordt door Mill het doel van zijn boek, dat het hoofdwerk der Staathuishoudkunde van het midden der 19e eeuw geworden is, medegedeeld. Mill wenscht in de theorie der wetenschap de uitkomsten op te nemen van de discussiën der laatstverloopen jaren over nieuwe onderwerpen, en ten tweede een werk te leveren, hetwelk in doel en algemeene opvatting gelijk is aan dat van Adam Smith, maar in overeenstemming met de uitgebreider kennis en de betere denkbeelden der tegenwoordige eeuw. Want hij prijst het als de meest karakteristieke eigenschap van het werk van Adam Smith, dat deze nooit de waarheid heeft uit het oog verloren, dat voor praktische doeleinden de Staathuishoudkunde onafscheidelijk samengeweven is met vele andere takken van sociale wijsbegeerte, en dat, behalve bij onderwerpen van enkel ondergeschikten aard, er misschien geen praktische kwesties zijn, zelfs onder die welke het karakter van zuiver economische kwesties het meest naderen, welke gedoogen uitsluitend op economische premissen te worden beslist. De Staathuishoudkunde echter zal, wel verre van als bijzaak stuksgewijs te worden te pas gebracht, in Mill's werk als wetenschap tot haar recht komen. Mill schrijft, wel méer te willen leveren dan enkel eene ontvouwing der economische leerstukken op zich zelve, doch hij wenscht ook dat deze ontvouwing in zijn boek te vinden zij. Met deze verklaring besluit hij zijne voorrede. Hier is van een zoogenaamd ‘ontwikkelen’ der Staathuishoudkunde tot een nieuwe wetenschap, welke heet te bestaan uit de samengevoegde takken van sociale wijsbegeerte, geen sprake. Neen, de Staathuishoudkunde behoudt hare zelfstandigheid, verrijkt haar inhoud, vormt de wetenschappelijke kern van het geheel. Dat schijnt mij betere methode dan de thans te Amsterdam aanbevolene. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk waarlijk nieuws steekt er dan in het thans zoo luid aangeprezen verband met Moraal en Recht? Zouden nog niet meer elementen te noemen zijn van de vragen, welke de praktijk des levens ons voorlegt? Mij dunkt, ook vragen van industrieele techniek en van commercieelen aard kunnen er bij te pas komen. Wanneer men bv. te Amsterdam, gedurende den loop der concessie voor de gasfabrieken, de concessie door naasting wil doen eindigen, is de vraag geoorloofd of de Gemeente over genoeg technische kennis van het gasbedrijf beschikt en of zij het koopmansbedrijf goed genoeg kan doen uitoefenen om, in verband met de kosten der naasting, aan de burgerij op betere voorwaarden gas te leveren dan de aanwezige concessionnaris? Deze vraag laat zich niet beslissen door eenige Wetenschap, met welken naam zij zich ook tooie. De Amsterdamsche raadsleden, te verstandig om op dit punt geloof te hechten aan eene theorie, wenschten een grondig onderzoek van feiten. Ik vermeld dit geval, omdat Mr. Treub zelf op het eind zijner rede erop zinspeelde, toen hij daar een drietal voorbeelden noemde van het verschil in uitkomsten, tot welke zijn nieuwe opvatting in tegenstelling met die der oudere Staathuishoudkunde voeren zou, en daarbij een beroep deed op de verhouding van openbare lichamen tot sommige industrieën. Van deze voorbeelden rusten de twee eerste (omtrent Malthus en Ricardo) op misverstand. En overigens, geen minder smakelijke vrucht zijner zoogenaamd nieuwe opvatting kon Mr. Treub geven dan zijne leer over de verhouding van gemeentebesturen tot concessionnarissen. Deze drie voorbeelden zijn waard dat men er bij stilsta. Ziehier nu de Sociale Economie aan het werk. Uit de vruchten kent men den boom. In de eerste plaats die omtrent Malthus en Ricardo. Omtrent Malthus lezen wij 1): ‘Zij (de sociale economie) kan geen universeele beteekenis toekennen aan de bevolkingsleer van Malthus, waar zij ziet dat niettegenstaande vooruitgang in welvaart de relatieve nataliteit, het aantal geboorten uit eenzelfde aantal personen, teruggaande is, niet alleen in {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk, maar evenzeer in Duitschland, Engeland, België en Nederland.’ Heeft dan Malthus beweerd, dat bij vooruitgang in welvaart de relatieve nataliteit moest toenemen? Hij heeft opgemerkt, dat het tegendeel zeer wel mogelijk is. Malthus acht het verblijdend, indien een vermeerdering der welvaart niet door een evenredige toeneming der bevolking wordt geneutraliseerd. Omtrent Ricardo lezen wij 1): ‘Zoo kan de sociale economie evenmin aan de grondrente-theorie van Ricardo absolute waarde toekennen, maar is zij - waar zij zijne wet in de maatschappij in werking ziet en dit is in het bijzonder het geval bij bouwterreinen in en om de groote centra van bevolking, - van oordeel, dat de volkswelvaart niet kan worden gebaat door lijdelijk toezien van het recht, lijdelijk toezien van den Staat wanneer enkelen zonder eenigen arbeid, zonder eenige verdienste zich verrijken tenkoste der gemeenschap, en eischt zij dat daarom het Recht een regel zoeke om de waardevermeerdering der bouwterreinen in, om en bij zich uitbreidende steden te doen toekomen aan de Gemeente, als de plaatselijke gemeenschap, welke door hare uitzetting van die waardevermeerdering de eenige oorzaak is.’ Mijn antwoord is, dat derhalve de Sociale Economie, wel verre van de grondrente-theorie van Ricardo te ontkennen, juist wijl zij diens wet in werking ziet, pleit voor eene uitbreiding van het onteigeningsrecht der Gemeenten. Van ieder betoog voor dat onteigeningsrecht is de grondrente-theorie de economische basis. De voorstanders van een absoluut privaat grondeigendomsrecht hebben dan ook steeds hun best gedaan om Ricardo's theorie wegteredeneeren. Mr. Treub doet het tegendeel: om uitgebreider onteigeningsrecht te motiveeren valt hij de waarde der economische theorie aan. Wat hij echter op haar heeft aan te merken, blijft duister. Blijkt niet uit deze twee voorbeelden in welke mate de zuivere economische redeneering verwaarloosd wordt, indien de economist minder aan zijne wetenschap, dan aan reorganisatieplannen der maatschappij zijn aandacht wijdt? En thans het derde voorbeeld, het ergste van de drie: om toetelichten in welk opzicht de Sociale Economie de {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} te absolute resultaten verwerpt van de oudere Staathuishoudkunde, beriep de spreker zich op de gemeentelijke exploitatie van industrieën, welke een monopolistisch karakter dragen. De oude Economie zou hebben miskend, dat zulke industrieën niet behoeven te worden overgelaten aan het particulier initiatief. Ziedaar de eerste stelling. Zijdelings gaf Mr. Treub haar te verstaan. In 't voorbijgaan gevraagd, - is zij waar? Ik beroep mij weder op Stuart Mill, den schrijver na J.B. Say, aan wie beide Mr. Treub eene groote zelfgenoegzaamheid verwijt ‘in het tijdperk der onbetwiste alleenheerschappij der liberale Economie’. Stuart Mill heeft voor dergelijke industrieën, zeer bepaald voor gas- en waterleidingen, kanalen en spoorwegen, het stelsel bepleit van eigen exploitatie door het openbaar gezag òf van concessie onder bezwarende voorwaarden 1). Welke economist eigenlijk heeft het tegendeel volgehouden? Zou het soms Mr. N.G. Pierson zijn, die volgens Mr. Treub ‘in zijn denken is blijven steken in het natuurrecht der 18de eeuw’? Op bl. 299 (Ie deel, 1e uitgaaf) van Piersons leerboek der Staathuishoudkunde leest men omtrent den aanleg van spoorwegen: ‘Het is dus zeer noodig dat de Staat, wat de regeling der vrachten betreft, zich rechten voorbehoudt om te verhoeden dat zij uitsluitend overeenkomstig de belangen der aandeelhouders geschiedt. In streken, waar geen concurrentie is van waterwegen, kan het zelfs voor den Staat plichtmatig zijn den bouw en de exploitatie der spoorwegen in het geheel niet aan particulieren over te laten.’ Gaan wij verder. De nieuwe Sociale Economie dan op het einde der 19e eeuw zou, in tegenstelling met die oude, verkondigen: 2) ‘dat de plaatselijke of Staatsgemeenschap zelve die industrieën ter hand moet nemen, welke door de omstandigheden een monopolistisch karakter dragen, omdat indien de gemeenschap dit verzuimt de particuliere industrieel, van individueel standpunt terecht, zijn positie als monopolist niet gebruikt om voor en boven alles het gemeenschap- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijk belang te dienen, maar om voordeel te trekken voor zich zelven.’ 1) Indien de Sociale Economie dit werkelijk verkondigde, zou zij eene grove fout begaan. Want zij zou miskennen, dat er nog iets anders mogelijk is dan het ‘zelve ter hand nemen’, namelijk het verleenen eener concessie onder bezwarende voorwaarden. Men denke aan het octrooi der Nederlandsche Bank, de concessie aan de Maatschappij tot Exploitatie der Staatsspoorwegen, de gasconcessie te Amsterdam. Onmiddellijk dan ook, - want de waarheid is al te machtig, - trachtte de spreker zijne fout te herstellen door eene nieuwe uitspraak, ditmaal over concessies, een uitspraak echter, door welke de Sociale Economie weinig in onze achting stijgt. Men oordeele: ‘Daarom acht zij het in particuliere exploitatie geven van monopoliën, welke de gemeenschap zelve kan exploiteeren, alleen dan in het belang van deze wanneer na nauwgezet onderzoek is gebleken dat de belangen van den particulieren exploitant en die van de gemeenschap, welke de exploitatie overliet, in alle opzichten parallel loopen. Men kan zich in abstracto het geval denken dat deze voorwaarde aanwezig is; op de vraag of het zich in de praktijk licht zal voordoen, kan ik hier niet ingaan.’ Met raadselen in abstracto wensch ik mij niet op te houden, zou ik mijnerzijds antwoorden. Voorloopig ken ik van dergelijke parallel loopende belangen in het werkelijk leven geen voorbeeld. Althans ik weet, dat die belangen niet parallel loopen bij alle voorbeelden van concessies, welke ik noemen kan; ik zou deze dus, krachtens bovengemelde uitspraak, moeten afkeuren. Ziehier alzoo in naam eener nieuwe Wetenschap de concessies der Nederlandsche Bank, der Staatsspoorwegen, der gasfabricage, der tramlijnen vrijmoedig veroordeeld met éen slag. Waarschijnlijk zullen de openbare besturen in Nederland, welke deze concessiën hebben verleend, dien slag niet als doodelijk beschouwen. Zij weten te goed dat er bij de keuze tusschen {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} concessie of eigen exploitatie nog naar iets anders te vragen valt dan naar het hersenschimmig parallelisme van belangen. In het Algemeen Handelsblad van 29 Nov. jl. welks Redactie de redevoering van Mr. Treub vrij uitvoerig in verband met Mr. Piersons geschriften bestreed, werd reeds opgemerkt, dat in elk bijzonder geval ook dient gevraagd ‘of particulier beheer niet beter waarborgen oplevert voor voordeelige en doeltreffende exploitatie dan de van de gemeenschap uitgaande administratie? .... of niet aan de exploitatie eener bijzondere industrie risico's verbonden zijn, die bezwaarlijk overeen te brengen zijn met de eischen van staats- of gemeentelijke financiën?... of er niet beter middelen zijn dan eigen exploitatie om van monopolistische industrieën aan de gemeenschap de voordeelen te verzekeren welk haar toekomen?’ Mij schijnt de Sociale Economie veeleer een praktijk dan een wetenschap. Zij huldigt dezelfde richting als de vroegere Praktische Staathuishoudkunde, doch zij overdrijft de fouten van deze. Het is om het even of die richting onder den ouden naam zich in dienst stelde van een oppervlakkig Conservatisme, gelijk in sommige geschriften van Frédéric Bastiat, dan wel of zij onder een nieuwen naam zich met onstuimigheid tot pleitbezorgster van hervormingen opwerpt. In beide gevallen begaat zij dezelfde fout. Zij maakt de collegekamer tot een gehoorzaal over Staatkunde en de katheder tot een platform van agitatie. Verre van mij om het euvel te duiden aan schrijvers, gelijk Adam Smith en Stuart Mill en N.G. Pierson, dat zij in hun omvangrijke werken zich menigmaal aan de behandeling ook van praktische vragen hebben gewaagd: doch de bladzijden, in welke zij dit doen, dragen dan het karakter van uitweidingen, toevoegsels aan het algemeen betoog, invoegingen in het algemeene kader. Hun werken worden daardoor bijdragen tot de geschiedenis der beschaving in den tijd waarin deze het licht zien, en verkrijgen, elk in zijn tijd, er zeker actueel karakter door, dat de belangstelling prikkelt en de aandacht der lezers spant. Het wetenschappelijk onderzoek blijft bij hen de hoofdzaak. Hierheen keeren zij altijd terug. Bij deze uitweidingen op het gebied der Staatspraktijk blijven zij zich steeds van den samengestelden aard hunner vraagstukken bewust. Dat bewustzijn noopt hen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een omzichtige formuleering van alles wat naar eene algemeene conclusie zweemt. De Sociale Economie daarentegen, werpt in haar snellen loop naar de ‘vruchten’, welke zij wil grijpen en aanbieden, de Wetenschap liefst als hinderlijk gewicht ter zijde. Zij erkent wel in theorie dat de door haar te vinden ‘regelen voor menschelijk handelen’ relativiteit moeten bezitten, 1) maar zoodra zij zich aan den arbeid zet voelt zij zich gedwongen absolute, algemeene regelen te stellen op straffe van een bloot beschrijvend karakter te dragen. Haar staatkunde geeft zij voor Wetenschap uit, en het geordend geheel van kennis, dat wetenschap is, verwaarloost zij. Van daar apodictische regels van staatsbeleid, welke bij de aanraking met de praktijk in duigen vallen. De oude dwaling, dat eene Wetenschap rechtstreeksche voorschriften van Staatsbeleid kan inhouden, zal altijd populair zijn, want een zoogenaamd practische wetenschap trekt de menigte aan; dit is echter geen populariteit in den goeden zin des woords, Wat het nut der economische Wetenschap is, meen ik reeds vroeger in mijn boek over het Hedendaagsche Socialisme (bl. 321) te hebben aangeduid: zij geeft niet alleen inzicht in het verband tusschen oorzaken en gevolgen, ook geeft zij kennis van feiten en oefent den geest in het waardeeren van feiten en in het overzien der verhoudingen. Zij leert bestand te zijn tegen de voorbijgaande indrukken van den dag. Hare taak is bescheiden. Daardoor wint zij in diepte. J. d'Aulnis de Bourouill. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De teruggang der staathuishoudkunde. De Ontwikkeling der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie. Rede uitgesproken .... door Mr. M.W.F. Treub. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekbandel, 1896. I. Indien een inaugureele oratie moest worden beschouwd als een eerste les van den nieuwen hoogleeraar, en dus eenigermate tot maatstaf kon dienen van het gehalte der toekomstige colleges, dan zouden wij de studenten van Treub slechts kunnen beklagen. Voor de nog nauwelijks gesloten hersenkasjes een onmenschelijke beproeving! Ronduit gezegd, een verbijsterend geheel van frazen, die den schrijver van deze aankondiging meer dan eenmaal de pen mismoedig deden neerleggen, niet wetende waar hij zijn verslag van de rede, laat staan een beoordeeling van de rede, zou moeten beginnen. Gelukkig, echter, is een inaugureele oratie slechts een gedwongen fraaiïgheid, die vooral in dit geval dermate gedwongen was dat zij in het geheel niet fraai meer bleef. Neen, zegt de Heer Treub in het begin van zijn toespraak, - ‘voor hem die tegen het einde der 19de eeuw geroepen wordt de staathuishoudkunde aan eene universiteit te onderwijzen, is de inaugureele oratie meer dan een gedwongen fraaiïgheid. Zij is voor hem de ongezochte gelegenheid, het standpunt aan te geven, dat hij bij de beoefening van, en het onderwijs in zijn studievak denkt in te nemen; iets wat in de overgangs-periode, waarin de staathuishoudkunde verkeert, geen weelde mag heeten.’ {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij komt het voor, om mijne meening over het stuk werk door Treub in zijne rede geleverd, kort samen te vatten, dat het tijdperk van overgang waarvan hier sprake is, moet heeten een tijdperk van ondergang; en dat de spreker, hoewel feitelijk geroepen het vak te doceeren, tot dezen arbeid allerminst was uitverkoren. Iemand, die van een filosoof zooveel heeft als de bekende schotel van dien naam; tot hoogleeaaar aangesteld in een wetenschap die geen wetenschap meer is; en verplicht het kort begrip, de wijsgeerige quintessens van de kategorieën van studie en onderwijs, meê te deelen bij een plechtige gelegenheid - kan hij billijkerwijze beoordeeld worden naar het figuur door hem bij die gelegenheid gemaakt? Het is overigens niet moeielijk te zeggen, zoo met het bovenstaande Treub's zwakke zijde is aangeduid, op welke wijze zijn beter-ik zal spreken - en doceeren. Van hem hebben zijne leerlingen te verwachten overvloed van heldere en bondige feitelijke mededeelingen. Alle bebespiegeling, welke hij hun te geven had, onderstellen we, heeft hij in de Aula over hen uitgeschud; en men zegt dat toen de jonge professor het laatste blaadje van zijn oratie had afgelezen en den katheder verliet, hij vernomen werd vastberaden, schoon met gedempte stem tot zich zelven te zeggen: - ziedaar, godhelpme, voor tien jaar theorie.... Feitelijke mededeelingen, echter, zijn nog geen wetenschap. Hoe in verschillende landen de arbeidswetgeving is ingericht, hoe de handelswetgeving, hoe de belastingen, de omvang hier en daar, en de resultaten van Staats- en gemeentebemoeiïng, - het zal waarlijk niet liggen aan den hoogleeraar als de studenten de akademie verlaten zonder van deze en dergelijke zaken op de hoogte te zijn. Maar, indien zij er hij weten, waarom Stad en Staat nu wel en vroeger niet aan eigen exploitatie deden; het motief dat eertijds vele Staten tot vrijen handel leidde en er vervolgens nog meer Staten van terugbracht; wat aan de eene zijde van arbeidswetgeving werd verlangd, wat aan de andere met arbeidswetgeving werd bedoeld, - zij zullen het buiten de college-uren hebben opgepikt. Tenzij, wat ik niemand hunner toewensch, zij het gehoorde op 23 November 1896 ernstig nemen, en de uitmuntende praktische lessen van hunnen meester voor zich zelf en anderen bederven door zijne verwarde en verwarrende theorie. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Met te grooter vrijmoedigheid kan men spreken over Treubs onwetenschappelijken zin, naarmate men dieper overtuigd is en de gelegenheid heeft deze overtuiging in de werkelijkheid te kontroleeren, dat het geen toevallig, bloot persoonlijk gebrek is. Heeft men van een zijner radikale broederen ooit een presentabele bladzijde gelezen, ik zeg niet over de eischen of over de toepassing, maar over het wezen van het radikalisme? Mr. Treub, misschien, maakt van de verzachtende omstandigheid, gelegen in de algemeenheid van het euvel, een bijna onbescheiden gebruik; en ik zou niet durven beweren dat het in alle geavanceerde hoofden zoo rammelde. Hij - en men doet hem geen onrecht juist dit voorbeeld te nemen - spot met het zoeken van den Heer Pierson naar een uitgangspunt in ‘de natuur van den mensch’. De redakteur van het dagblad De Amsterdammer, zoo niet de vader, is toch de peetoom van het radikalisme in Nederland - hetzij zonder nevenbedoeling gezegd. Welnu, weet de Heer Treub niet, dat in een uitvoerige en de meest principieele verhandeling over de partij, geschreven in den zomer van 1892, eer nog een wolkje aan de lucht was, bedoelde redakteur de richting aanwees van het radikale streven, eveneens beginnende in de natuur van den mensch? Kortom - het behoort tot den aard van het radikalisme niet naar zijn woorden, maar naar zijn daden beoordeeld te willen zijn. Gelukkiger dan vele andere fraktiën of individueën, kan het er zich op beroemen beter te doen dan te praten. Ongelukkig echter, dat het doen van een professor juist uit praten bestaat. Doch ik zeide reeds te vertrouwen dat ook in deze de Heer Treub, naar den eisch van het radikalisme, de praktijk boven de theorie zal blijven stellen. De recensent, echter, blijft zitten met de wonderlijke brochure; en moet maar zien hoe hij uit dit proza de bewijzen kan opdiepen van zijn stelling dat het in de wereld al zeer vreemd zou zijn toegegaan, indien de rede anders ware uitgevallen; want het is niet de schuld van Treub dat de filosofie van zijne geavanceerdheid onzin is. II. De zijne, zegt de schrijver, is met de orthodoxe school van oordeel, ‘dat aan het particuliere initiatief gelegenheid moet {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gelaten zich te uiten en te ontwikkelen ook op industrieel gebied, maar naar hare meening moet de plaatselijke of de Staatsgemeenschap zelve die industriën ter hand nemen, welke door de omstandigheden een monopolistisch karakter dragen, omdat indien de gemeenschap dit verzuimt, de particuliere industrieel, van zijn individueel standpunt te recht, zijne positie als monopolist niet gebruikt om voor en boven alles het gemeenschappelijk belang te dienen, maar om voordeel te behalen voor zichzelven.’ Na al wat de Heer Treub als wethouder van de voorstanders der partikuliere exploitatie te lijden heeft gehad, schijnt het een bovenmenschelijke edelmoedigheid hen te bejegenen met de betrekkelijk hoogachting, ondersteld in het gebruik van de woorden ‘school’ en ‘orthodox’. De ervaring, die strenge leermeesteres, heeft Mr. Treub op dit punt niet wijzer gemaakt. Als iemand, zou men zeggen, een onherstelbaren knak in zijn ideologische wereldbeschouwing moet hebben gekregen, dan is het de wethouder voor Publieke Werken geweest. Tegen hem is te keer gegaan in en buiten den gemeenteraad door de woordvoerders van de Amsterdamsche geldmarkt op een wijze, die waarlijk zou doen vergeten dat hij het was die het Gezag representeerde; die duidelijk maakt dat de eerbied door de toongevers van de bourgeoisie onder alle omstandigheden voor het Gezag gepredikt, ophoudt een dwingende deugd te wezen zoodra regeeringsdaden te vreezen zijn welke niet meer of niet meer uitsluitend aan de bourgeoisie tengoede komen. Tegen hem is een kampagne gevoerd die aan een andere kampagne herinnert, gericht tegen een ander gemeentebestuur van dezelfde stad. Aan de bestrijding, namelijk, door de nog niet als partij georganiseerde, buiten den kring van den Heer J. de Koo nauwelijks bestaande Amsterdamsche radikalen, van den burgemeester Van Tienhoven en zijn te volgzame meerderheid. Deze oppositie echter, zooals in den regel de oppositie die het belang van de meerderheid voorstaat tegen hebzuchtige kôteriegeest, ging recht door zee, noemde het ergste bij den naam en - wendde niet voor de verdediging te wezen van een ekonomische fiktie. Allengs groeide het getal vertegenwoordigers van middenstand en kleinen man in den Amsterdamschen Raad. De {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer van Tienhoven, willig werktuig in de handen van de geldaristokratie in de hoofdstad, die aan monopolisten schier alles had helpen wegschenken wat monopolisten in een tijdperk van uitbreiding eener groote stad kunnen begeeren, en de belastingen ongehoord verzwarende, wederom volgens een stelsel waarbij gegeven werd aan wie bezat; de Heer van Tienhoven eindigde met de oogen van de kiesgerechtigde menigte te openen, haar onheilspellende blik verdreef hem uit den stoel met de drie kruisen, en de burgerij gaf hem een vierde zuchtend na. De Heer Treub herinnert zich dit alles zoo goed als ik. Hij herinnert zich de kombinatie van Kerkelijken en Radikalen, die de aaneensluiting was van de groepen der middelklasse - in de ideologische taal, geheeten ter eene zijde ‘moreele politiek’, ter andere ‘monsterverbond’. Hij weet dat de anti-monopolistische helft nooit geheel vertrouwbaar was. In den gemeenteraad min of meer regeeringspartij geworden, kwam zij tot heden nog niet recht op dreef. De organen van de geldpers; het Handelsblad voorop, vervolgden haar met griezelige becijferingen. Te regeeren met een meerderheid van afgevaardigden eener klasse, die haar portie van het ongeluk der wankelende en verbrokkelende kapitalistische instellingen ruimschoots ontvangt, maar niet zooveel en op de wijze om van haar een revolutionnaire klasse te maken - haar leed is niet instrument van winst te zijn, maar beperking van gelegenheid om instrumenten van winst te exploiteeren - is geen aangename taak. Zij heeft afvallige en verraderlijke buien. Zij mist de vastberadenheid, het heldere inzicht, het zelfbewuste van de arbeiderspartij; en wat zij mist kan zij haren representanten niet mêedeelen. Wie op haar portemonnaie weet te werken, laat naar zijne pijpen haar dansen. Geen wonder dat de koterie van het Handelsblad haar en den raadsleden uit haar midden, somtijds een doodschrik op het lijf kon jagen. Het rekenvoorstel, overigens, dat alles beslist, is eenvoudig genoeg. Om openbare werken aanteleggen en te exploiteeren is geld noodig. De winsten die met dit geld in die werken zijn te maken, kunnen op overvloed van gegevens vrij nauwkeurig worden berekend. Het enkele feit dat maatschappijen de eene koncessie na de andere doen om wederkeerig de koncessie van de gemeente te krijgen, zegt alles. En daarbij {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} komt dat de gemeente die het geld moet leenen, belangrijk lageren prijs betaalt voor het benoodigde kapitaal dan de best aangeschreven partikuliere lichamen.... Uit zijne laatste raadszitting heeft de Heer Treub het souvenir medegenomen dat onze middenstand, voor zoover bij deze aangelegenheden betrokken, geen goed gedaan wil wezen. De ergste misbruiken van de periode-Van Tienhoven hersteld, hebben eenige flinke zetten voor het oogenblik de energie van de vergadering uitgeput. In zijn oratie zeide de spreker van meer dan ééne zijde vernomen te hebben, dat men hem tot professor had benoemd om hem op een fatsoenlijke manier als wethouder te loozen. Welnu, ik kan den Heer Treub verzekeren dat, wat hem waarschijnlijk slechts toegefluisterd is, achter zijn rug luide werd gezegd. De bittere woorden aan hun adres - gesteld in een bij uitzondering fijne en heldere periode - verdienen deze raadsleden ten volle. De kampagne tegen Treub is geëindigd op een manier volkomen stemmende met de waardigheid van de wereld waarin zij speelde. Men heeft aan een jongen, eerzuchtigen en onbemiddelden (1) man het aas voorgehouden van een beter gehonoreerde en vastere betrekking, hij heeft gebeten - en het eenige berispelijke in dit geval zou zijn de onbeschaamdheid van een baantjesjagend gezelschap hem hiervan een verwijt te maken. Had Treub in den gemeenteraad van Amsterdam of in het Dagelijksch Bestuur de arbeiderspartij vertegenwoordigd, het bod van een zoodanige promotie op dat oogenblik tot hem gekomen, zou hem het aankijken niet waard zijn geweest. Dat hij, in de gegeven omstandigheden, zijn positie aan het stadhuis niet waard achtte de andere afteslaan, wie die het durft te misprijzen? In welke van de hem toegankelijke kringen is het geweest, dat Mr. Treub zelfverloochening en getrouwheid aan de publieke zaak heeft moeten leeren? Welke andere idealen hebben er koers dan opzijn-zaken-passen en carrière-maken? Het is waar dat een verklaring als door den Heer Treub afgelegd, van in de {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} eerstvolgende jaren geen Kamerkandidatuur te zullen aannemen, eveneens geheel in deze wereld thuis behoort en ondenkbaar zou zijn in die van het proletariaat. In de regeerende klasse, evenwel, is het Kamerlidmaatschap een betrekking als een andere; het is betrekkelijk onverschillig wie haar vervult, de stilzwijgende maar onverbrekelijke voorwaarde is, dat men zijn mandaat uitoefent als representant van den stand die de zetels te begeven heeft. Hoe aardig somtijds de post van volksvertegenwoordiger moge schijnen, hoe waardig zij veelal wordt vervuld; van het standpunt der bourgeoisie blijft het een ambt dat men, al naar partikuliere omstandigheden, even gaarne zelf bekleedt als door anderen ziet bekleeden. Het krachtigste motief is in het beste geval een persoonlijke illusie. Maar wie namens een maatschappelijke klasse aan welke recht en brood mankeert, in de publieke en hoogste raadzaal des lands niet alleen voor haar onmiddellijke bevrediging brood en recht komt vragen, doch ook de drager is van haar verderstrekkenden eisch tot omstooting van het stelsel dat haar uithongert en verdrukt, - hem drijft naar het parlement de wanhopige overtuiging, de revolutionnaire geestdrift van het volk dat hem stemt. Hij komt en werkt in het wetgevende lichaam niet als een van velen, niet als een van wien slechts eerlijkheid en goede wil en praktische kennis wordt verlangd; en ook niet als iemand die om private redenen zich aangetrokken gevoelde tot het beroep, terwijl een weinig handigheid zijnerzijds en de protektie zijner vrienden hem hielpen op den stoel. Maar hij zal, bij de kracht en de bekwaamheid hem persoonlijk eigen, niets zijn, als hij niet iets van de geestdrift en de overtuiging gevoelt en weet te bewaren. Dan ook zal hij gesterkt worden door het besef dat reeds zijn verkiezing een zegepraal was op zelfzucht en vooroordeel. Dat hij daar staat als de pleitbezorger van de allergeringsten. Dat hij helpt voorbereiden de vrijmaking van zijne klasse niet slechts, maar door hare verheffing tot meesteres van de maatschappij, de vrijmaking van de menschheid.... En, wijl dit de gezindheid is waarmeê de socialisten Kamerzetels begeeren en vervullen, kan onzerzijds het oordeel over de burgerlijke opvatting verschoonend zijn. Niemand, overigens, die zich op betere gronden kan verontschuldigen voor zich geen hoogere te {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gehuldigd, dan juist de Heer Treub. Zijn welsprekendst moment in de Amsterdamsche raadzaal was zijn zwijgend afscheid. Hij heeft het voorbeeld gegeven van een doortastend optreden in den geest van het programma dat hij was toegedaan en waarop hij was gekozen. Had hij tot de arbeiderspartij behoord, alles zou zijn vergeven en vergeten, allen zouden hem hebben gesteund. Hoe diep het burgerlijke radikalisme ging, heeft Treub op een haar kunnen meten. En dat, toen de aanbieding van het professoraat zich voordeed, de Heer Treub zonder groot hartzeer kon beloven zoo spoedig niet weer een post te zullen ambieeren in stads- of staatsbestuur, zich afvragende of hij zijn vijanden dan wel zijn vrienden het meest te vergeven had, - is niet anders dan volkomen begrijpelijk. Een hooger idealisme dan het overleg toen gepleegd en het besluit toen genomen, kan de beschaafde maatschappij niet voortbrengen, noch op prijs stellen. Of wat moet men zeggen van het gehalte der publieke moraal van een gezelschap, dat, om zich te ontslaan van een te geavanceerd magistraatspersoon, en hem voorshands onschadelijk te maken, hem onderbrengt in een hoogleeraarschap? Het feit is een nieuwe bijdrage tot de kennis van de zeden der regeerende klasse. Vroeger, ten minste, dacht men er anders over. Oudere radikalen hebben te vergeefs hunne ketterijen trachten te doceeren aan een universiteit. Noch van Kerdijk, noch van Goeman Borgesius, noch van Van Houten, was men aan de akademies gediend. Dit mag men bekrompen noemen, maar het toont achtenswaardige bezorgdheid voor de belangen van wetenschap en onderwijs. Daarentegen onderstelt het een zeker billijkheidsgevoel, aan vertegenwoordigers van min of meer uiterste denkbeelden een plaats te ruimen in de Kamer. Onderwijs en wetenschap, echter, nu de burgerij het gevaar van uiterste denkbeelden en maatregelen voelt naderen, - wie bekommert zich veel om het ideëele goed als het materieele wordt bedreigd? Neen men kan er zeker van zijn, toen de benoeming van Treub bekend werd, slaakte heel het konservatieve Nederland een zucht van tevredenheid:.... Enfin seuls! {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Dit stukje geschiedenis is hier opgehaald met grootere uitvoerigheid dan wellicht met de proportiën van het artikel vereenigbaar schijnt, omdat de voorstellingswijze de noodzakelijke toelichting bevat van de denkmethode die ik stel tegenover de ideologische van professor Treub. Deze geschiedenis dan, waarvan hij zelf een der voornaamste personen is, heeft hem niet geleerd dat zijne bestrijders, de voorstanders van het partikulier initiatief, de woordvoerders waren van het geldbezit, dat natuurlijk het veld zijner winstgevende operatiën niet dan onder hevig verzet door de gemeente beperkt ziet. Nu houd ik natuurlijk den Heer Treub niet voor zoo onnoozel, dat hij, eenige artikeltjes in het Handelsblad lezende of de vrienden van de monopolisten beantwoordende, niet zou weten uit welken hoek de wind van verwijten waaide. Zelfs spreekt hij in de boven geciteerde passage van zijne richting als te verdedigen ‘het gemeenschappelijk belang’ tegen dat van de partikuliere industrie. Maar ik bedoel dat hij, die toch als het ware met zijn neus herhaaldelijk gedrukt is op deze werkelijkheid, van dit bijzondere tot het algemeene niet is opgeklommen. De grondleggende waarheid, zonder welke alle sociologische en ekonomische generalisatie van te voren veroordeeld is verwarrende fraseologie te zijn, - nl. dat alle staathuishoudkundige systemen de ideëele verschijningsvormen zijn van maatschappelijke belangen, - de wethouder Treub moge er naar hebben gehandeld, de hoogleeraar Treub heeft haar niet in zich opgenomen. Niets kan het ontbreken van dit inzicht vergoeden. Wie zonder deze albeheerschende waarheid een onderzoek begint, nog wel naar den samenhang van verschillende systemen, naar hunne vergelijkende waarde, onderneemt een hopeloozen arbeid. De Heer Treub, evenals de groote menigte der burgerlijke geleerden en publicisten van alle schakeeringen, meent dat de wetenschap de maatschappij heeft gemaakt en niet de maatschappij de wetenschap. Er zijn, het spreekt van zelf, eenige uitzonderingen en de persoonlijke scherpzinnigheid, zoowel bij Treub als bij anderen, breekt soms door het klassevooroordeel heen. Maar in het algemeen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} is in deze wereldbeschouwing de idee altijd de drijvende faktor, de eerste oorzaak. Radikalen, vrijdenkers, anarchisten, liberalen en konservatieven, alle varieteiten van het ras der bourgeoisie hebben gemeen de principieele misvatting van het wezen der menschelijke maatschappij, van hare geschiedenis en samenstelling. Schrijven zij de historie van de samenleving, dan beoordeelen zij, naar hun eigen denkbeeld van nuttig en goed, de denkbeelden welke zij zeggen dat voor en na de wisselende grondslagen van de samenlevingsvormen zijn geweest. Hoe die denkbeelden wederom ontstonden blijft meestal in het duister, tenzij men meene dat het schermen met woorden als reaktie, wisselwerking, intellektueelen vooruitgang, toenemende beschaving, eenig licht brengen. En nu verlang ik van den Heer Treub, die altijd zooveel andere dingen aan zijn hoofd heeft gehad, niet eens dat hij zich aan de bepeinzing van deze waarheid in haar algemeensten vorm zou hebben overgegeven. Wellicht heeft de kwestie of de idée dan wel het ding als oorzaak moet worden aangemerkt, in zijne oogen evenveel waarde als de vraag, of de kip er eerder was dan het ei. Maar ik mis in zijne rede, en als dit gemis doet zich bij hem het aankleven van de burgerlijke filisofie gevoelen, ik mis het besef van de waarheid, die uit de genoemde algemeene is afgeleid: n.l. dat de geschiedenis van de staathuishoudkundige systemen de ideële verschijningsvorm is van de economische ontwikkeling der maatschappelijke klassen. En eindelijk is noodig, om een op de werkelijkheid gelijkend relaas te kunnen geven van de historie, die Mr. Treub in zijne brochure aanroert, dat een derde stelling tot u is doorgedrongen en gij wederkeerig in haar: n.l. dat de ontwikkeling der maatschappelijke klassen beheerscht wordt door de opeenvolgende produktiewijzen, die (sedert de verwording van het primitieve kommunisme) steeds de maatschappijen hebben verdeeld in een klasse van vrije bezitters der produktiemiddelen en een klasse van onvrije nietbezitters. Had nu Mr. Treub, eer hij zich neerzette tot het schrijven van zijn historisch overzicht, deze wetenschappelijke grondslagen van de eenige richting in de ekonomie, die met recht zich een historische school mag noemen, overdacht en verwerkt, dan zou zijn rede ongetwijfeld deze hoofdpunten hebben {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeduid als de kenmerken van de elkaar vervangende stelsels. Liberale ekonomie: leer van de reeds in de zeventiende, maar algemeener in de achttiende eeuw rijk geworden bourgeoisie van handel en nijverheid, al meer naar vrijheid om zich te verrijken hakende, naarmate de reeds aanwezige rijkdommen de zucht naar grootere aanwakkerden en de gelegenheid tot verrijking uitbreidden. Bloei van de liberale ekonomie, zoolang de klasse, welker belang zij formuleerde, tevens in zooverre het algemeen belang vertegenwoordigde als de groote massa meer gebaat was bij de ontwikkeling van de burgerlijke instellingen, dan bij de handhaving van de nog slechts als hinderpalen werkzame restes van feodaliteit. Teruggang van de liberale ekonomie zoodra de burgerij, zelve heerschende klasse geworden, de meeste behaalde politieke rechten voor zich behield, en het tot steeds dieper pauperisme afzakkende proletariaat aan een onbeperkte uitbuiting prijsgaf. Het zichtbaar worden van den teruggang in de poging om de booze gevolgen van het kapitalisme voor de niet-bezitters òf te verbloemen, òf te verklaren tot onvermijdelijke bijkomstigheden van iedere maatschappelijke inrichting (aard van den mensch, verordening Gods, natuurwetten enz.); of eindelijk hen te schikken bij de duistere problemen, moeilijk oplosbaar, en zich met alle kracht werpende op lapmiddelen van liefdadigheid, landverhuizing, werkverschaffing enz. - Opkomst van het socialisme, als de leer van het proletariaat. Het proletariaat in zijn moderne gedaante voortbrengsel van het kapitalisme. Het socialisme dan ook zoo goed als onmiddelijk naast de liberale ekonomie ontstaan, aanvankelijk als onderwerp van komplotten, of utopistische proefneming, vervolgens ontwikkeld tot politiek en ekonomisch programma van de arbeidersklasse, beoogende hare verdediging tegen de afpersing van de klasse der kapitalisten en voorts de voltooiïng van de onteigening en de concentratie der produktiemiddelen, reeds in de tegenwoordige periode van het groot-kapitalisme tot een aanzienlijke en voor talloos velen onheilvolle hoogte gebracht - onheilvol wijl zij niet is kompleet, en de ontzaggelijke kracht van het produktieve vermogen nog niet aangewend wordt ten bate van allen. Ten slotte de moderne of radikale ekonomie. Leer van de fraktieën der regeerende klasse die tot het inzicht is gekomen, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dat blind verzet tegen het socialistisch proletariaat de minst aanbevelenswaardige van alle houdingen zou zijn. Theoretisch toevluchtsoord van reeds meer dan éen geslacht van jongere ekonomisten, die een carrière zoeken in de oppositie, deels ter goeder trouw, door de ontoereikendheid van de klassieke ekonomie in de tegenwoordige omstandigheden gedreven tot het utopistisch trachten naar een gezuiverd kapitalisme; en eindelijk het vereenigingspunt van alle leden der bourgoisie, wier gevoel in opstand komt tegen de euvelen door het klasse-régime geschapen en wier verstand de begrensdheid van het klasse-inzicht niet overtreft. De lezer, echter, bemerkt, dat ik iets ongerijmds verlang. Noch de Heer Treub, noch iemand ter wereld, kan worden verwacht deze karakteristiek van zich zelven te geven, al zouden zeker alle lezers hem een plaats aanwijzen in de voor hem gunstigste rubriek. Doch deze onderstelde ongerijmdheid is slechts éen aspekt van het feit, dat het burgerlijk radikalisme zijn eigen wezen niet doorgronden kan. Want dan zou het moeten zijn gekomen in het bereik van de samenlevingsleer die ik noemde. Maar dan zou het geen burgerlijke partij meer zijn, want volgens haar eigen inhoud is die leer als een hemellicht, alleen zichtbaar voor de bewoners van het proletarisch halfrond dezer aarde. - IV. De leer der sociale ekonomie, die de algemeene wijsgeerige en bijzondere ekonomische waarheid hier aangeduid, niet tot de hare maakt, noch maken kan, is zoo weinig in staat het verleden te verklaren als de toekomst te ontwerpen. Waagt zij zich aan het een en het ander, dan komt iets als de vóor mij liggende brochure voor den dag, waaruit ik althans een paar plaatsen nader wensch te bespreken. De eene zal zijn Treub's oordeel over de ‘orthodoxe school’, de andere, zijne opmerkingen over het socialisme. De karakteristiek van bedoelde richting, in de eerste plaats, komt mij voor in hoofdzaak mislukt te zijn. Wij lezen eenige citaten betreffende het onbegrensde vertrouwen door de grondleggers, van wat men met meer recht de klassieke ekonomie zou kunuen noemen, in hunne leer gesteld. Ongetwijfeld is {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} dit vertrouwen mettertijd beschaamd geworden, maar vruchteloos zoeken wij in de oratie naar een enkel woord van opheldering betreffende de mogelijkheid van een zoo omvangrijke vergissing. Het is geheel in den ideologischen trant geredeneerd, - zoo dachten die lieden eenmaal, en de verklaring houdt op nog eer zij recht is begonnen. Het eenvoudige, maar veelbeteekenende geval, dat de klassieke ekonomisten de onveranderlijkheid der kapitalistische produktiewijze, door hen aangezien voor de natuurlijke en beste maatschappelijke inrichting van beschaafde menschen, door hen niet onderscheiden als een systeem van andere systemen, maar beschouwd als de langzaam bereikte, reeds bij de wilden in oervorm aanwezige bekroning van een eeuwenoude ontwikkeling, aangenomen als een onomstootelijke, voor geen diskussie vatbare waarheid, heeft den schrijver niet getroffen. Natuurlijk - want, ondanks al den lof voor de historische school - het feit van veranderende produktiewijzen past in geen der burgerlijke theoriëen, in de sociale evenmin als in de orthodoxe ekonomie. Dit gewichtigste verwaarloosd, valt de kritiek natuurlijk verkeerd uit. De zwarigheid was niet, dat men aan de regelen der staathuishoudkunde een dwingende macht wilde toegekend zien, maar dat men de produktiewijze eeuwig verklaarde. Deze regelen waren niets anders dan de eischen van de produktiewijze. Het was zeer zeker een onjuiste verwachting, dat men in alle toekomst naar deze regelen zich zou gedragen of niet zonder schade van hen kunnen afwijken. Maar ook de sociale ekonomie zal, al is zij een weinig of zelfs veel voorzichtiger in hare bewoordingen, niet aan deze fout ontkomen. Wij zien het reeds in de afkeuring van het socialisme. Een onbeperkt partikulier initiatief is een eisch van het beginnend kapitalisme. Wij, lateren, zien het meer en meer plaats maken voor samenwerking in allerlei vorm. De radikale ekonomisten die nu, juist als de liberale vroeger, van de voorbijgaande eischen des tijds eeuwige regelen maken, dekreteeren de onmogelijkheid van de totale afschaffing van het partikulier initiatief. Had Mr. Treub begrepen, dat de afwezigheid van het besef van een opkomende en weer ondergaande produktiewijze de oorzaak was van het onhoudbaar gebleken absolutisme van de liberale geleerden, dan zou hij {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in de overeenkomstige fout zijn gevallen. Maar ik zeide reeds dat aan het radikalisme dit besef even vreemd is als aan de liberale school. En hoe strompelt, na dezen ongelukkigen aanhef, die hem het goede spoor onmiddellijk deed verliezen, onze schrijver nu verder? - Hij ziet voorbij dat althans hierin de oude auteurs volkomen gelijk hadden, dat hunne ekonomische wetten of eischen van de kapitalistische voortbrenging, de waarheid behelsden zoolang deze vooortbrenging heerschte. ‘Men had mede te roepen in het koor: Smith is groot en de staathuishoudkundigen zijn zijne profeten,’ zegt Treub van de liberale schrijvers. Welnu, dat is nog even waar als vroeger, en het pleit tegen de sociale ekonomie, dat zij de grootheid van hare voorgangers niet meer weet te waardeeren. Adam Smith is groot als de uitvorscher en kenner van de geheimen van het kapitalisme, en zal als zoodanig zijn reputatie nimmer verliezen. Er bestond voor Smith in Nederland en vooral in Engeland een rijke litteratuur over het kapitalisme, zooals het zich in die landen al vroeg had ontwikkeld; en het mag twijfelachtig worden genoemd of Smith eene nieuwe principiëele ontdekking heeft gedaan, eene enkele belangrijke waarheid aan het licht gebracht, die niet reeds eenigermate aan zijne voorgangers bekend is geweest. En zoo is men, meen ik, dicht bij de waarheid wanneer men zegt dat de klassieke ekonomie bij Adam Smith niet begint, maar eindigt. Zegt derhalve Vissering met zijne door Treub aangehaalde woorden, dat ‘de maatschappelijke betrekkingen opgegroeid - dikwijls ontstaan - (zijn) onder den invloed van verkeerde staathuishoudkundige stelsels’; en dat het ‘nu noodig is ze tot een natuurlijken toestand terug te brengen,’ dan zoeke men de fout niet in eenige ‘zelfgenoegzaamheid aan de geheele ekonomische school der natuurlijke vrijheid, welke Adam Smith en als haar grondlegger erkende, eigen.’ Want, ofschoon wij ook bij Vissering de zonderlinge, ideologische voorstelling vinden dat de maatschappij door de staathuishoudkunde is ingericht, en niet omgekeerd, men mag hem en hun niet verwijten dat zij hoog ingenomen waren met de kennis van de ekonomische eischen van het kapitalisme, zooals zij hen in dit systeem hadden geformuleerd. De tekortkoming lag enkel {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} hierin dat zij het kapitalisme ten onrechte voor een onveranderlijken natuurvorm der beschaafde maatschappij hielden, maar het was een minder grove vergissing dan die van de sociale ekonomie, welke op hare beurt uitgaat van de onveranderlijkheid van het gelouterde of verbeterde kapitalisme, zooals het nergens in de werkelijkheid bestaat, maar alleen in de hoofden speelt van zijn geavanceerden aanhang. Neen, ‘het gebouw dat zoo hecht en heerlijk opgetimmerd scheen’ is wel degelijk tegen ‘de mokerslagen’ der kritiek bestand gebleken. De Heer Treub schrijft: ‘der socialisten.’ Dit is een met het overige samenhangend abuis. Het geheel van de liberale ekonomie, als studie van de ontwikkelings-voorwaarden der kapitalistische produktiewijze, beschouwen de socialisten als in hare hoofddeelen onaantastbaar. Ware deze produktiewijze bestemd eeuwig in werking te blijven, dan zouden wij van het gebouw niet gaarne een steentje missen. Marx heeft ons getoond dat het kapitalisme een voorbijgaande faze is en dat de kapitalistische ekonomisten dit evenmin begrijpen wilden als begrijpen konden. Dit demonstreerde hij nader aan de kritiek van de waardetheorie, waaruit hij de kennis van de waar afleidde, den vorm die thans alle arbeidsprodukten bezitten. Maar Marx heeft er wel op gepast de ‘zelfgenoegzaamheid’ van Smith c.s. te kapittelen in den zin van het burgerlijk radikalisme. Hij wist zeer goed dat kapitalistische ekonomie behoort bij kapitalistische voortbrenging; en niet voor zijne rekening komt de dwaasheid van een kapitalistische maatschappij te willen behouden en de kapitalistische theorie te verwerpen. Daarom heeft men het recht te spreken van een door de ‘sociale ekonomie’ vertegenwoordigden achteruitgang, wijl de oude staathuishoudkundigen opkwamen voor een stelsel, dat den vooruitgang representeerde. Hunne studie van de behoeften der nieuwe produktie was een doorloopende kritiek van de theorie die het handhaven der oude vormen, even zoovele beletselen, voorstond. Het was dus geheel natuurlijk dat althans de meer idealistisch geneigde onderzoekers zich niet bekommerden om de vergankelijkheid van een stelsel, waarvan zij eerst de volle ontwikkeling hadden te bevorderen. Er was, in hun tijd, geen revolutionnaire klasse buiten de hare. Zij hadden slechts een reaktie te bestrijden. Een sterk {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof aan de voortreffelijkheid van het kapitalisme, aan hun eigen taak als de bevestiging van een systeem dat voortaan het geluk van de menschheid verzekeren zou, was zelfs onmisbaar voor de zegepraal van de revolutie. Terwijl omgekeerd, geen vertoon van nieuwerwetschheid en radikalisme ongedaan kan maken dat de sociale ekonomie, die op hare beurt ‘gebouwen’ wil stichten op een veel minder vasten bodem dan eertijds de bourgeoisie onder hare voeten had, de strijdbare reaktie tegen de partij is van het proletariaat. Ik weet dat de invloed van die partij en het persoonlijk streven van vele radikalen, een voldoenden waarborg van arbeidersvriendschap opleveren; maar dit neemt niet weg dat de theorie hoofdzakelijk reaktionnair is en het behoud van anti-proletarische instellingen ten doel heeft. En dit is waarom zij, bij de ‘orthodoxe school’, historisch gesproken, een teruggang is. Beeldspraak voor beeldspraak. Vinden, volgens Treub, in de ‘ruïnen’ van den ouden ‘burcht’ nog slechts ‘uilen en vleermuizen’ herberg, in de duistere luchtkasteelen van de ‘socialen’, meenen wij, zullen nimmer bewoners worden getroffen dan die fladderen en scheelzien. ‘Sic transit gloria mundi’, zegt Treub. Maar daarvoor moet men het toch eerst tot gloria hebben gebracht, en dit is, vrees ik, meer dan de ‘school’ van Treub ooit zal behalen. De ruimte in dit tijdschrift ter mijner beschikking gesteld, is hiermede gevuld. Ik heb de voorkeur gegeven aan het schetsen van mijne algemeene grieven tegen de denkwijze en ekonomische inzichten in deze brochure ontvouwd, boven de kritiek van onderdeelen, die zonder de generale aanduiding van mijn standpunt wellicht onbegrijpelijk en zeker zonder eenige waarde zou zijn gebleven. Wenscht, echter, professor Treub op details nader bescheid, dan zal het aan mij niet liggen indien hij onbevredigd mocht blijven. - F. van der Goes. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot tegenweer. Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid, mij welwillend door de redactie aangeboden, om eenige kantteekeningen te maken op de beide voorafgaande stukken, waarin, van zóó verschillende windstreken uit, wordt aangestormd tegen den inhoud van de redevoering, welke door mij bij de aanvaarding mijner tegenwoordige betrekking werd gehouden. De heer Van der Goes die zich een parlementair-socialistisch Olympje getimmerd heeft, waarop hij in eigen verbeelding als een Jupitertje troont en van waaruit hij naar links en rechts bliksempjes afschiet en dondertjes doet rollen, die - gelukkig voor de velen die hij treft - meer lachwekkend kriebelen dan kwetsen, laat thans een onweersbui op mij los van niet minder dan vier op mijn geestelijk leven gemunte bliksemslagen met volle muziek van gerommel en geknetter. Zijn eerste slag dient klaarblijkelijk ter opluchting van zijn impressionabel godengemoed en komt vrij vertaald neer op de aan verstaanbaarheid niets te wenschen overlatende toevoeging: ‘Voor de praktijk en voor de mededeeling van practische zaken ben je (i.e. de ondergeteekende) gaar genoeg, maar voor de theorie, voor de wetenschap ben je te stom.’ Nu, tusschen oude bekenden, als Van der Goes en ik zijn, mag dat wel. Les bons comptes font les bons amis. Bij zijn slot-bliksempje was mijn waarde vriend zijn beginbliksempje echter al vergeten; want als laatste nagalm van zijn laatsten donderslag verneem ik tot mijne verwondering de uitdaging tot een theoretisch, wetenschappelijk debat, waarin ik - gegeven mijn onwetenschappelijken zin - van elk verweermiddel zou zijn verstoken. Dat is niet netjes, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde heer. Zelfs een socialistisch godje (ik wou voor je dat ik kon schrijven een socialisten-godje) daagt iemand die niet schermen kan, niet op den degen uit. Maar er is nog een tweede reden waarom ik de uitdaging niet aanneem. Ik werp den zin voor theorie en wetenschap van Van der Goes niet zoo ver weg, als hij den mijnen, ook al kan ik bij zijne vele en velerlei beweringen niet altijd elken twijfel aan zijne toerekenbaarheid in mijn binnenste terugdringen. Maar wat mij weerhoudt van het aannemen zijner uitdaging is een gebrek dat hij met de meeste autodidacten gemeen heeft, namelijk dat hij allerlei alledaagsche waarheden als spiksplinter nieuwe, in zijn eigen brein ontloken denkbeelden opdischt. Een debat met zulk een tegenstander is eindeloos en zelfs voor den meest hardnekkigen lezer ongenietbaar. Ik zou dat gebrek hier niet aanroeren, indien het niet strekte tot verklaring van slag III en IV van zijn donderbui. Onder III schuift hij mij, ‘de groote menigte der burgerlijke geleerden en publicisten van alle schakeeringen’, de absurde meening in de schoenen ‘dat de wetenschap de maatschappij heeft gemaakt’, - om eene verheerlijking van de materialistische opvatting van het verloop der maatschappelijke dingen daaraan vast te knoopen. Onder IV word ik op mijn plaats gezet, omdat ik aan Smith en zijn school onrecht deed door te miskennen, dat hun leer in overeenstemming was met de productiewijze van het tijdperk waarin zij ontstond en waarvoor zij had te gelden. ‘De tekortkoming lag enkel hierin dat zij het kapitalisme voor een onveranderlijken natuurvorm der beschaafde maatschappij hielden.’ Nu is het hier zeker de plaats niet om in een uitvoerig debat te treden over het materialisme en de materialistische opvatting der maatschappelijke gebeurtenissen. Ik moet volstaan met de verklaring dat het waarlijk niet nieuwe pleidooi van den heer Van der Goes mij niet heeft overtuigd. De materialistische opvatting is naar mijne meening, eene meening die door velen wordt gedeeld en herhaaldelijk reeds werd uitgesproken, even eenzijdig en daardoor even misleidend als de ‘ideologische,’ welke de heer Van der Goes mij, zonder mijn permissie, opdringt. De meeningen en overtuigingen over maatschappelijke aangelegenheden komen in het menschelijk {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} brein niet op zonder oorzakelijk verband ook met den toestand der maatschappij waarin de menschen leven, zij worden daar niet geboren als Minerva uit het hoofd van Jupiter, maar omgekeerd is het niet minder waar, dat de maatschappelijke toestanden en verhoudingen mede onder den invloed staan van de daarover in de volken levende meeningen en overtuigingen. De materialistische opvatting, dat de maatschappelijke toestanden en de economische denkbeelden als oorzaak en gevolg tot elkaar staan, of gelijk Van der Goes het uitdrukt, ‘dat alle staathuishondkundige systemen de ideëele verschijningsvormen zijn van maatschappelijke belangen’ is eenzijdig en derhalve verkeerd. Er bestaat tusschen beide - ik durf het haast niet neerschrijven na de schrobbeering die ik over het woord opliep - eene wisselwerking. Aan de ethische en rechtsovertuigingen invloed te ontzeggen op de wording en de verandering van maatschappelijke toestanden kan alleen hij, die door het standpunt dat hij zich heeft gekozen, zich de mogelijkheid heeft benomen om onbelemmerd rond te zien. Al komt aan ‘de idee’ slechts de tweede plaats toe, al is zij niet de eerste oorzaak, dit neemt haar invloed op de structuur van het maatschappelijk organisme niet weg. Wat er eerst was, het ding of de idee, is een vraagstuk dat thuis hoort in de philosophie, niet in de staathuishoudkunde en zelfs niet in het ruimere gebied der sociologie. Wij staathuishoudkundigen kunnen, indien wij niet in would-be geleerd gebazel willen verdwalen, daarachter met gerust geweten een ? laten staan. Ter geruststelling kan ik den heer Van der Goes bovendien verzekeren, dat er ook wel ‘burgerlijke’ staathuishoudkundigen zijn die begrijpen dat er verband bestaat tusschen de verschillende productie-wijzen en de vorming van maatschappelijke klassen. Ik verwijs hem over dit onderwerp in het bijzonder naar Karl Büchers werkje ‘Die Entstehung der Volkswirthschaft’ en Gustav Schmoller's artikel over ‘das Wesen der Arbeitsteilung und der socialen Klassenbildung’ in den jaargang 1890 van het door dezen geredigeerde Jährbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft. Op het zonderlinge verwijt, dat ik zou hebben vergeten dat de klassieke staathuishoudkunde, zooals Van der Goes haar {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} liefst noemt, bij haar opkomst en in haar bloeitijd haar raison d'être vond in en gerechtvaardigd werd door het ontwikkelingsstadium waarin de maatschappij zich toen bevond, en dat ik hare tekortkoming niet zocht, daar waar zij is gelegen, namelijk in haar meening, dat het kapitalisme een onveranderlijke natuurvorm zou zijn der beschaafde maatschappij, - op dat zonderlinge verwijt antwoord ik het best en het kortst door een tweetal citaten: Telkens in mijne rede wees ik op de ‘tekortkoming’ van de klassieke school, dat zij aan hare leerstellingen een te absoluut en te universeel karakter toekende. Op bl. 14 bijv. staat te lezen: ‘Voor ons... is het verschil in uitgangspunt (tusschen het stelsel van Smith en dat van Quesnay) van minder belang dan de tusschen beide stelsels bestaande overeenstemming, welke gelegen is eensdeels in het absolute van beider karakter, hun zijn van alle tijden en alle landen, anderdeels enz.’ En waar of wanneer ook de orthodox-liberale staathuishoudkunde door mij werd bestreden, heb ik nooit verzuimd te wijzen op de waarde welke zij bij haar opkomst en in haar bloeitijd had. Zoo schreef ik op bl. 21 mijner rede: ‘De orthodoxe staathuishoudkunde heeft haar tijd en in haar tijd hare groote verdiensten gehad. Dat zij niet past op toestanden, welke hare grondleggers noch uit ervaring kenden, noch als gevolgen van hare toepassing voorzagen, zal hij die voelt voor historisch onderzoek en historische waardeering, haar zeker niet tot een grief rekenen.’ Voor den heer Van der Goes, die in de staathuishoudkundige systemen niet anders ziet dan het idieele product van maatschappelijke belangen is hetgeen ik in de aangehaalde zinsnede zeg natuurlijk aan den eenen kant te veel, aan den anderen kant niet genoeg. Te veel omdat men aan een ‘staathuishoudkundig systeem’ als noodzakelijke afscheiding van bepaalde maatschappelijke toestanden en belangen zoo min verdienste kan toekennen als men het aan het kind als een verdienste kan toerekenen dat het te bestemder tijd gebaard wordt. Niet genoeg omdat de klassieke liberale staathuishoudkunde als bloot product van bestaande toestanden bij latere toestanden niet passen kón. Dit verschil in appreciatie is evenwel niets dan een voorbeeld van ons verschil in inzicht omtrent de materialis- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} tische en de ‘ideologische’ opvatting der maatschappelijke gebeurtenissen. Ik kan daartoe dus, na hetgeen ik er reeds over zeide, verder het zwijgen doen. Wel meen ik door het laatste citaat mij voldoende te hebben gezuiverd van de blaam, geen eerbied te hebben voor hetgeen vroegere staathuishoudkundigen voor de economische wetenschap deden. Te meer reden had ik mij tegen dit ongegronde verwijt te verweren, omdat het hoewel met wat andere woorden ook wordt uitgesproken door mijn anderen bestrijder, den heer d'Aulnis. Alvorens tot diens beschouwingen over te gaan, wil ik alleen nog opmerken dat men uit mijn stilzwijgen over het zonderlinge mengelmoes van feitelijke mededeelingen en meer of minder phantastische onderstellingen, dat de heer Van der Goes ‘een stukje geschiedenis’ gelieft te noemen, wel geen bewijs van instemming zal lezen. Ook in het debat zijn zekere grenzen. Ik zal niet zoo onbillijk zijn om het ‘stukje geschiedenis’ met zijne kinderlijk naieve zelfverheffing en zijne niet wel te kwalificeeren beoordeeling van de motieven van allen die het socialistisch geloof nog niet zijn deelachtig geworden, op rekening der materialistische historie-opvatting des heeren Van der Goes te schrijven. Wie zijne denkbeelden niet meer bezit, maar daardoor bezeten wordt, als de heer Van der Goes door het socialisme, dien kan en moet veel vergeven worden. Mijn andere bestrijder is van een heel ander maaksel; met den heer Van der Goes heeft hij nauwelijks iets gemeen dan dat ook hij graag voor godje speelt. Hij echter laat zijn pen niet gaan, wanneer er een goede zet wil uitschieten, bokkesprongen maakt hij niet; zijn pas is afgemeten; hij wordt niet driftig, maar ‘een woord van ernstig protest’ dat hem ‘plicht’ is, spreekt hij met gepaste gestrengheid in naam der Wetenschap (haast met twee kapitale W's) uit; hij waarschuwt tegen eene schijn-wetenschap ‘die de menigte aantrekt.’ Behalve een hoofdbezwaar, waarop ik straks kom, heeft de heer d'Aulnis, mijn collega uit Utrecht, verschillende bijkomende bedenkingen tegen hetgeen ik bij de aanvaarding van het professoraat in de staathuishoudkunde aan de Amsterdamsche universiteit zeide. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaats treft mij het verwijt dat ik onrechtvaardig ben niet slechts tegenover Pierson - cela va sans dire - maar ook tegenover Malthus, Ricardo en Mill. Reeds de bloot ter illustratie door mij gebruikte opmerking dat aan de leer van Malthus geen universeele beteekenis is toe te kennen, waar men ziet dat niettegenstaande vooruitgang in welvaart de relatieve nataliteit, het aantal geboorten uit eenzelfde aantal personen in vele europeesche landen teruggaand is - doet hem de wenkbrauwen fronsen. ‘Heeft dan Malthus beweerd, dat bij vooruitgang in welvaart de relatieve nataliteit moest toenemen? Hij heeft opgemerkt, dat het tegendeel zeer wel mogelijk is.’ Men moest den heer d'Aulnis niet behoeven te zeggen dat de quintessens van de leer van Malthus is, dat de toenemende verarming der bevolking slechts is tegen te gaan door preventieve of door repressieve middelen tegen toeneming van bevolking en dat het eenige preventieve middel volgens hem kon bestaan in moral restraint, sexueele zelfbeheersching, welk middel echter niet voldoende zou zijn om zonder repressieve middelen, zonder honger en ellende en de daaruit voortspruitende groote sterfte te beletten, dat de menschheid zich zou vermenigvuldigen buiten de grenzen harer materieele bestaansvoorwaarden. Wat Malthus hierin betreurenswaardig of verblijdend achtte, doet aan de meerdere of mindere juistheid van zijn leer niets af. Ter staving van hetgeen ik hier zeg over den inhoud der leer van Malthus kan ik mij beroepen op eene autoriteit die door den heer d'Aulnis wel niet zal worden gewraakt. In zijn Leerboek der Staathuishoudkunde, deel II, bl. 117, zegt de heer Pierson over den inhoud van die leer: ‘Moral restraint, zelfbeheersching op sexueel gebied, ziedaar het eenige voorbehoedmiddel tegen verarming der menschheid, en daar dit middel weinig wordt te baat genomen, het minst onder de arbeiders-klasse, heeft de ellende, die men alom waarneemt, (volgens Malthus) geene andere verklaring meer noodig.’ En op bl. 118/20: ‘de leer van Malthus... heeft dit tot inhoud: indien de bevolking zoo snel aangroeide als geschieden zou, wanneer bij te sterken aanwas de sterfte niet toenam, zou het gemiddeld inkomen van elk individu al kleiner en kleiner worden.’ Nog zonderlinger is de kastijding welke de heer d'Aulnis {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} mij toedient, naar aanleiding van hetgeen ik zeide over de bekende grondrente-theorie van Ricardo. Kort weergegeven komt hetgeen ik terloops daarover opmerkte, hierop neer. Die theorie geeft eene voldoende verklaring van de stijgende grondrente in en om groote steden; op de grondrente - de pachtwaarde van landerijen werken zóó verschillende oorzaken, - daar moet voor de theorie zóóveel als gelijkblijvend worden aangenomen wat in werkelijkheid niet gelijk blijft (concurrentie van buiten, stand der landbouwwetenschap, wijze en soort van cultuur enz.), dat zij ter verklaring van hetgeen in werkelijkheid gebeurt, weinig verder brengt. Waar wij de theorie zuiver of althans tamelijk zuiver in werking zien, daar worden de eigenaars - zooals zij ons leert - slapende rijk, daar bestaat derhalve voor den Staat aanleiding om maatregelen te treffen, opdat het door den eigenaar niet verdiende voordeel aan de gemeenschap kome. En wat voegt de heer d'Aulnis mij naar aanleiding hiervan nu toe? Hij stelt het voor, alsof ik Ricardo's theorie aanviel juist ter zake van die gronden, de bouwgronden in en om zich uitbreidende steden, ten aanzien waarvan ik mij op haar beriep. Het moet toch ook tot den heer d'Aulnis kunnen doordringen, dat men eene theorie in haar algemeenheid van weinig waarde kan achten, en toch hare beteekenis kan erkennen en hare verklaring kan aanvaarden voor éen of enkele categoriën der gevallen, waarvoor zij werd gesteld. Aan Stuart Mill heb ik nog meer misdreven. Ik heb hem - altijd volgens den heer d'Aulnis - gerangschikt onder zelfgenoegzame individualistische economisten. Zou het - mag ik vragen - geen aanbeveling verdienen als wij, hoe ver wij ook van gevoelen mogen verschillen, elkaar niet van al te groote onkunde verdachten? Ik zou het een student op een candidaats-examen in de rechtswetenschap tot een ernstigen grief rekenen als hij van Mill en zijn werken een zóó zonderlinge voorstelling had, als de heer d'Aulnis bij mij veronderstelt. Het is - ik zou haast zeggen aan ieder beschaafd mensch - bekend, dat Mill socialistische neigingen heeft gehad, die ook blijkens zijne autobiographie in zijn latere leven sterk zijn toegenomen. Wat de heer d'Aulnis zegt over Mill's gevoelen omtrent staatsexploitatie van spoorwegen enz. is heusch geen nieuwtje; hij had er wel kunnen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} bijvoegen, dat Mill zelfs zoo ver is gegaan van in het belang der volkswelvaart bijv. ook beperking van het erfrecht in de rechte lijn tot een bij de wet te bepalen maximum te bepleiten. Juist het feit, dat een zoo zelfstandig denker als Mill zijne waarde-theorie, welke geheel binnen het kader der orthodoxe individualistische staathuishoudkunde ligt, zóó compleet en zóó onverbeterlijk kon achten als hij deed, is een buitengemeen teekenend staaltje van onbeperkt geloof in de leerstellingen der klassieke school en alleen als zoodanig werd er door mij gebruik van gemaakt. Wat de heer d'Aulnis mij verwijt naar aanleiding van mijn oordeel over Pierson's Leerboek der Staathuishoudkunde, laat ik voor het oogenblik rusten; ik kom daarop zoo aanstonds terug, ook in verband met het dezer dagen verschenen stuk van den heer G.M. Boissevain in ‘de Economist’ Vóór ik tot de hoofdzaak van het ‘ernstige protest’ des heeren d'Aulnis overga, moet ik nog een oogenblik stilstaan bij hetgeen hij schrijft over concessie of exploitatie door de overheid van gasfabrieken, waterleidingen enz. Wat de heer d'Aulnis omtrent de Amsterdamsche gasconcessie zegt, ga ik met stilzwijgen voorbij, 1o. omdat thans de tijd nog niet gekomen is om het debat over die kwestie te heropenen en 2o. omdat de heer d'Aulnis in elk geval van deze aangelegenheid te weinig heeft kunnen kennis nemen, dan dat een vruchtbaar debat daarover met hem mogelijk zijn zou. Niemand heeft aan de Amsterdamsche raadsleden gevraagd op grond eener theorie over te gaan tot naasting der gasfabrieken; de heer d'Aulnis leze er de stukken maar eens op na. De kwestie der Amsterdamsche gasfabrieken, welke de heer d'Aulnis er met de haren bij sleept, is trouwens ter illustratie van de keuze tusschen concessie of eigen exploitatie zoo ongeschikt mogelijk. Want het loopt daarbij over geheel iets anders, namelijk of de prijs die men bij naasting der gasfabrieken betalen moet om te ontkomen aan de schadelijke gevolgen van verschillende algemeen als nadeelig voor de gemeente erkende bepalingen van de in 1883 verleende gasconcessie, - betalen moet m.a.w. als boete voor de fout bij het verleenen der bestaande concessie gemaakt, al dan niet te hoog is te achten. Ook wat de heer d'Aulnis zegt over concessies of exploitatie van overheidswege in het algemeen laat ik rusten. Zijne {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} onderstelling dat ik, sprekende over overheidsexploitatie van monopolistische bedrijven, eerst zou hebben vergeten, dat er ook nog concessionarissen in de wereld zijn, is - ik verzeker het hem in gemoede - onjuist. Ik heb in mijn wethouderlijk leven te veel geconcessionarist, om het bestaan van deze ondernemers ook maar een oogenblik te kunnen vergeten. Wie van concessies wat meer weet dan er in boekjes van te lezen staat, wie in het bijzonder eenige jaren van nabij gezien heeft, wat het zeggen wil om tegen te gaan dat minder duidelijke bepalingen der eenmaal gegeven concessie - en welke concessie heeft zulke minder duidelijke bepalingen niet? - door den concessionaris in het nadeel der gemeenschap uitgelegd worden, welk een moeite het in het algemeen kost om bij de uitvoering der concessie het gemeenschapsbelang behoorlijk te doen behartigen waar dit met het financieele belang van den conessionaris niet strookt, zal het beroep op het redmiddel der ‘concessie op bezwarende voorwaarden’ wel minder krachtig vinden dan de heer d'Aulnis klaarblijkelijk doet. Ik mag echter niet nalaten de aandacht te vestigen op de verklaring van den heer d'Aulnis, dat hem ‘in het werkelijk leven geen voorbeeld’ bekend is van geheel ‘parallel loopende belangen’ tusschen concessionaris en concessie verleenende gemeenschap. Al verwondert mij die erkentenis allerminst, het kan geen kwaad dat van die zijde de strijd van belang tusschen concessiegever en concessionaris, van het oogenblik af dat de concessie verleend is, openlijk wordt uitgesproken. Over de kostelijke noot, die de heer d'Aulnis aan zijne concessie-zinsneden toevoegt, slechts een paar woorden. Daarin stelt mijn geachte collega mij de netelige vraag, hoe ik weet dat ‘particuliere industrieelen voordeel plegen te zoeken voor zich zelve?’ Wel, dat weet ik hieruit, omdat ondernemingen die geen voordeel zoeken voor zich zelve, geen industrieele ondernemingen zijn maar liefdadigheids-instellingen. ‘Met het wezen van den mensch’, dat de heer d'Aulnis hier zonderling genoeg ter sprake brengt, heeft dit niets te maken. Er zijn wel ondernemingen die geen voordeel zoeken voor zich zelve, maar zulke ondernemingen rangschikt men niet onder de industrieele ondernemingen, niet onder de bedrijven in den technischen zin van het woord. Als de heer d'Aulnis mij niet mocht gelooven, raad ik hem den titel van het burgerlijk {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} wetboek over maat- of vennootschappen - concessionarissen zijn in den regel, om niet te zeggen altijd, vennootschappen - er maar eens op na te lezen. En nu het hoofdbezwaar. De sociale economie, welke door mij wordt voorgestaan, is - volgens den heer d'Aulnis - ‘veeleer een praktijk dan eene wetenschap. Zij huldigt dezelfde richting als de vroegere Praktische Staathuishoudkunde, doch zij overdrijft de fouten van deze.’ Wat hij hiermede bedoelt, is duidelijk uit één der eerste zindneden van zijn critiek. ‘Het geldt de vraag of het mogelijk is eene wetenschap op te bouwen, welke rechtstreeks een wetboek is voor de praktijk der staatkunde.’ Wat ik zou willen, is dan de wetenschap der staathuishoudkunde tot zulk een wetboek voor de praktijk der staatkunde te maken, en de kritiek des heeren d'Aulnis is er in hoofdzaak op gericht de verkeerdheid van zulk een streven duidelijk te maken. Ware het mij nu alleen om Rechthaberei te doen, dan zou ik ten aanzien van dit hoofdbezwaar van mijn tegenstannder uit de bisschopsstad kunnen volstaan met het antwoord: toon mij eerst aan, waar ik in de rede welke gij critiseert, van die opvatting heb blijk gegeven; eerst wanneer gij daarin zijt geslaagd - en gij kunt daarin niet slagen - zal voor mij de tijd zijn gekomen tot repliek. Maar ik gebruik de mij hier geboden gelegenheid liever tot het geven van ophelderingen, waar die blijkens de tot mij komende critiek gewenscht zijn, ook al heeft die critiek zelve geen grond. De heer d'Aulnis kan gerust zijn. De staathuishoudkunde te maken tot een wetboek voor de praktijk der staatkunde of eene herleving van de oude en verouderde practische staathuishoudkunde ligt noch in mijne bedoeling noch in die van andere beoefenaren der sociale economie. Deze heeft geen regelen te stellen voor hetgeen de staatsman in bepaalde gevallen heeft te doen, maar zij heeft mede te werken tot de algemeene vorming ook van den aanstaanden staatsman door hem te leeren, dat bij het overwegen van maatregelen van staatsmanskunst, voor zoover zij beoogen invloed te oefenen op de materieele volkswelvaart, te rade moet worden gegaan met het licht dat de staathuishoudkunde over de van den overwogen maatregel te verwachten gevolgen kan ver- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} spreiden. Dat dit geheel iets anders is dan een wetboek voor de praktijk der staatkunde te willen samenstellen, waarin de staatsman slechts het op zijn geval betrekking hebbende artikel had op te slaan, om te weten te komen wat hem te doen staat, is zóó zonneklaar, dat alleen zij het verschil tusschen het een en het ander niet begrijpen, die het niet begrijpen willen. Oost-indisch dooven tot hooren te brengen, is een onbegonnen werk. Ik verschil echter in zoover van den heer d'Aulnis, dat hij de taak van de wetenschap der staathuishoudkunde m.i. te beperkt omschrijft, waar hij zegt: ‘zij trachte te verklaren, inzicht te geven in het samenstel der dingen, niet voor te schrijven, niet te bevelen.’ Dat de wetenschap der staathuishoudkunde in de eerste plaats heeft te verklaren, inzicht heeft te geven in het samenstel der dingen welke op haar terrein gebeuren of gebeurd zijn, daarover zijn wij het allen eens, en ik meen dat de historisch-evolutionistische school, waaronder ik mij rangschik, haar taak ten dezen aanzien zeker niet lichtvaardiger opvat dan de orthodox-liberale school deed. Te beperkt is zijne omschrijving van de taak der staathuishoudkunde, waar hij haar het karakter van voorschrijvende wetenschap geheel ontzegt. Zeker, de staathuishoudkunde mag en kan zich niet verbeelden te kunnen voorschrijven, welke maatregelen in de praktijk der staatkunde in ieder voorkomend geval zijn te nemen. Dit spreekt zoo van zelf, dat het waarlijk de moeite niet loont, er veel woorden over te verspillen. Maar de staathuishoudkunde is wel een voorschrijvende wetenschap in dezen zin: dat zij van de praktijk der staatkunde verlangt, dat bij het overwegen van hetgeen de wetgever ter bevordering der materieele volkswelvaart heeft te doen of na te laten, de resultaten van haar wetenschappelijk onderzoek niet als waardeloos voor de praktijk ter zijde gesteld, maar integendeel tot richtsnoer genomen zullen worden. En deze taak als voorschrijvende wetenschap zal de staathuishoudkunde beter kunnen vervullen, naarmate zij hare leerstellingen minder meent te kunnen putten uit de abstracte logica en meer doet steunen op nauwkeurig onderzoek der maatschappelijke toestanden in het verleden en in het heden. Naarmate zij in de kennis der economische werkelijkheid in een bepaalde maatschappij dieper doordringt, zal hetgeen zij {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} leert ook veiliger tot leiddraad genomen kunnen worden bij het bepalen der richting waarin de vooruitgang van die maatschappij in de toekomst moet worden gezocht. Ik mag niet nalaten den heer d'Aulnis, die mij op dit punt heenwijst naar Pierson van 1878, een paar zinsneden uit Pierson van 1896 in herinnering te brengen. ‘Geen schrijver heeft de economische werking van muntstelsels, stelsels van grondbezit, van handelspolitiek verklaard, zonder de uitkomsten zijner verklaring in zekere regels te belichamen. En waarom zou men dit nalaten, daar deze regels nooit iets meer zijn of kunnen zijn dan de samenvatting der verkregen uitkomsten? De hoofddwaling van hen, wier meening wij bestrijden, is dat zij dit laatste vergeten hebben. De staathuishoudkunde zou ons leeren wat is, de economische politiek, wat geschieden moet. Wat geschieden moet? Mag ooit de economist zich vermeten den wetgever voor te schrijven, wat hij moet doen? Het is duidelijk, dat die zoogenaamde voorschriften nooit verder kunnen reiken dan tot het volgende: gegeven, dat de staat de stoffelijke belangen tot richtsnoer wil nemen, moet hij zich alzóó gedragen. Maar zulk een uitspraak is slechts te motiveeren door een algemeene economische wet in herinnering te brengen en in het licht te stellen, hoe zulk een wet in een bepaald geval werkt... Zijn deze beschouwingen juist, dan is de gangbare voorstelling, die de taak der economische wetenschap doet bestaan in het aangeven der regels, welke de menschheid in het belang harer stoffelijke welvaart moet naleven... niet dermate van de waarheid verwijderd als soms wordt beweerd. Licht te doen opgaan over practische onderwerpen, betrekking hebbende op de stoffelijke welvaart, is inderdaad het einddoel, waarmede de staathuishoudkunde wordt beoefend, en het heeft aan hare ontwikkeling nooit schade toegebracht, veeleer prikkel en voedsel gegeven, wanneer op dat einddoel werd gelet.’ (Leerboek 2e dr. I, bl. 7/8.) De heer d'Aulnis zal na de herlezing dezer regelen wel erkennen, dat hij zich op dit punt ten onrechte op Pierson tegenover mij beriep. Pierson is het niet alleen ten aanzien van de verwerping der staathuishoudkunde als voorschrijvende wetenschap met den heer d'Aulnis geheel oneens; hij gaat - hoewel ik hier in hoofdzaak met hem medega - ook mij te ver, want met zijn betoog worden de ‘pocket formu- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} las’, de pasklare recepten der oudere school - die ik zeker niet minder ver wegwerp dan de heer d'Aulnis - weer binnen gesmokkeld. Doch dit verschil tusschen Pierson en mij ligt niet in een afwijkend gevoelen over de taak der staathuishoudkunde als voorschrijvende wetenschap, maar in ons verschil in appreciatie van wat hij noemt ‘algemeene economische wetten’ en wat voor mij hoogstens zijn regelen die niet algemeen zijn, noch het karakter van wetten, van natuurwetten hebben. Vóór ik hiervan afstap, wil ik ter verduidelijking van mijn standpund ten aanzien van deze kwestie nog een paar zinsneden aanhalen uit het opstel over ‘De Staat en het eigendomsrecht’ dat ik in het vorige voorjaar in de ‘Vragen des Tijds’ plaatste: ‘Geeft de historisch-evolutionistische beschouwing der maatschappij - zoo vroeg ik daar - den staatslieden, die toch een leidend beginsel niet kunnen missen, tenware zij het schip van staat zouden willen sturen zonder kompas, een leidend beginsel niet in handen? Zij doet dit wel, al ontslaat het beginsel dat zij stelt niet van de zorgvuldige beoordeeling van elke concreete vraag op staatsrechtelijk gebied. In dit opzicht staat zij bij de meer absolute theoriën, die schijnbaar voor elk voorkomend geval het recept in gereedheid hebben, trouwens niet achter. In de staatsmanskunst komt men er met algemeene stellingen niet alleen, hoe die stellingen ook luiden mogen.’ En nadat ik in dat opstel uit het daar geleverde betoog de volgende conclusie had getrokken: ‘De Staat heeft te streven naar gelijkheid in de ontwikkelingsvoorwaarden zijner leden; moet hij bij dit streven individueele rechten aantasten, dan is hij daartoe ten volle gerechtigd, omdat die rechten doordien zij aan de gelijkmaking der ontwikkelingsvoorwaarden in den weg staan, niet meer dan individueele voorrechten blijken te wezen, die voor het hoogere belang, het hoogere recht der gemeenschap hebben te wijken;’ voegde ik daaraan de volgende opmerking toe: ‘Om misverstand te voorkomen, wordt er hier nogmaals op gewezen, dat bij het in toepassing brengen van het gestelde beginsel met historisch geworden toestanden dient rekening gehouden te worden. Werd dit verzuimd, vergat het staatsbestuur bij het beoordeelen van een te nemen maatregel dat het gestelde beginsel wel richt- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} snoer van zijn handelen behoort te wezen, maar niet ontslaat van het wikken en wegen, welke in de lijn van het gestelde beginsel liggende maatregelen wel en welke niet passen voor de bestaande maatschappelijke toestanden; voor welke hervormingen m.a.w. het volk wel, voor welke het niet rijp is; - dan zou het wel is waar aan de verwezenlijking van het beginsel der gelijkheid van individueele ontwikkelingsvoorwaarden naderbij zijn gekomen, maar het zou door, bij den bereikten graad van maatschappelijke ontwikkeling met passende grenzen aan den eigendom of aan de persoonlijke vrijheid te stellen, de mogelijkheid van beheersching der stoffelijke wereld binnen engere grenzen beperken, dan waarin zij door dien graad van maatschappelijke ontwikkeling was besloten; m.a.w. het zou, den maatschappelijke vooruitgang willende bevorderen, dezen tegenhouden.’ Hiermede kan ik ten aanzien van dit belangrijke punt volstaan. Wat men ook tegen mijne opvatting der staathuishoudkunde moge aanvoeren, ik vertrouw mij voor het vervolg te hebben gevrijwaard tegen het verwijt, als zou ik de staathuishoudkunde willen maken tot een stel recepten voor de praktijk der staatkunde. Al wat de heer d'Aulnis tegen zulk een streven aanvoert, gaat derhalve langs mij heen. Hij begaat bovendien de zonderlinge fout van het willen maken der staathuishoudkunde tot een receptenboek voor den staatsman af te leiden uit het zoeken van verband tusschen staathuishoudkunde, moraal en recht. ‘In het buitenland hebben de beste schrijvers zich wel er voor gewacht zulk een mengelmoes aan hun lezers aan te bieden. Waarschijnlijk weten zij maar al te goed wat de uitkomst eener dergelijke methode van vermenging zou zijn: bij een reeks onsamenhangende onderwerpen zou aan beschouwingen over het Recht en aan hoogst subjectieve opvattingen van moraal het leeuwendeel worden toegekend en zouden de eigenlijke economische waarheden (ik cursiveer) enkel broksgewijs, zonder onderling verband, vluchtig worden te pas gebracht.’ Ik weet niet op wie de heer d'Aulnis met dit en dergelijke zinnetjes, waarvan zijn stuk wemelt, indruk wil maken, daar de onderstelling dat zij op de ‘menigte’ berekend zouden zijn, van den aanvang af is buitengesloten; en ik begrijp al evenmin hoe het er in de bibliotheek van mijn {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrechtschen collega uitziet, want ik kan bijna geen werk uit den nieuweren tijd over staathuishoudkunde, in het bijzonder geldt dit van duitsche werken, opslaan, zonder op het verband, waarop ook door mij gewezen werd, opmerkzaam te worden gemaakt. Ik zal de lezers niet vermoeien met opsomming van een aantal werken en verhandelingen. Genoeg dat 1o. Ad. Wagner een groot gedeelte van het eerste deel zijner ‘Grundlegung der Politischen Oekonomie’ wijdt aan eene analyse der motieven in het economisch handelen en deze daarbij verdeelt in egoistische en onegoistische motieven. Het onegoistische, dat hij even goed binnen den kring zijner ‘Grundlegung’ trekt als de egoistische motieven, omschrijft hij als ‘Trieb des inneren Gebots zum sittlichen Handeln, Drang des Pflichtgefühls und Furcht vor dem eigenen inneren Tadel (vor Gewissensbissen), en dat 2o deze zelfde schrijver het geheele tweede stuk van zijn groot werk, welk stuk bijna 600 bladzijden beslaat, wijdt aan de behandeling van Volkswirthschaft und Recht, besonders Vermögensrecht.’ Nu wil ik mijn Utrechtschen collega gaarne zijne meening gunnen dat Wagner, wiens werk vrij algemeen gerangschikt wordt onder het hoogste wat Duitschland in den nieuweren tijd op staathuishoudkundig gebied heeft voortgebracht, daarin niets aanbood dan een mengelmoes van onsamenhangende onderwerpen, waarbij ‘de eigenlijke economische waarheden’ (zou de heer d'Aulnis mij misschien willen zeggen, waar die te krijgen zijn?) slechts vluchtig worden te pas gebracht; ik betwijfel eenigszins of die meening door velen zal worden gedeeld. Neen, zegt de heer d'Aulnis, de ware wijze van behandeling der staathuishoudkunde is die van Pierson. ‘Verre van mij om het euvel te duiden aan schrijvers, gelijk Adam Smith en Stuart Mill en N.G. Pierson, dat zij in hunne omvangrijke werken zich menigmaal aan de behandeling ook van praktische vragen hebben gewaagd: doch de bladzijden, in welke zij dit doen, dragen dan het karakter van uitweidingen, toevoegsels aan het algemeen betoog, invoegingen in het algemeene kader.’ De heer d'Aulnis wijst hier, zonder het te willen, op een karaktertrek van het werk van Mill, die min of meer ook is weer te vinden in dat van Pierson. Mill heeft in zijn econo- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} misch werk, waaraan wel niemand groote waarde ontzeggen zal, zich in het algemeen gehouden aan de methode en de beginselen van de klassieke liberale school; zijne socialistische gezindheden hebben niet gevoerd tot een in beginsel en aanleg van de individualistische leer afwijkend boek, en hierdoor krijgen verschillende hoofdstukken, waaruit die socialistische gezindheid spreekt, het karakter van uitweidingen, toevoegingen die eigenlijk buiten het wetenschappelijk onderzoek om gaan. In veel mindere mate - want de heer Pierson heeft geene socialistische neigingen - is dit het geval met het werk van dezen; maar toch eenigermate geldt hiervan hetzelfde. Ook hij gevoelt zich door het strenge individualisme niet meer geheel bevredigd, zonder zich in de behandeling van zijn stof daarvan te kunnen losmaken. Daardoor heeft zijn werk iets onsamenhangends, iets niet uit één stuk gekregen en daardoor wordt het aan den heer G.M. Boissevain (zie diens stuk in De Economist van Januari 1897 over mijne inaugureele oratie) gemakkelijk gemaakt, plaatsen uit de geschriften van Pierson aan te voeren, die schijnen te bewijzen, dat ik in mijne karakteristiek van de hoofdtrekken van diens wetenschappelijke staathuishoudkunde ‘mank ga aan grove onjuistheid.’ Die plaatsen bewijzen niets tegen het onomstootelijke feit dat Pierson's werk - behoudens verschillende buiten de eigenlijke wetenschappelijke kern staande uitweidingen en toevoegingen - behoort tot de oude liberale school. Wanneer de verbolgenheid over het feit, dat een jongere beoefenaar der staathuishoudkunde onomwonden zijn inzicht over het eenzijdige en verouderde van Pierson's wetenschappelijk standpunt durft zeggen, zal zijn bedaard, zal misschien zelfs de heer Boissevain er nog wel toe komen eenige waarde toe te kennen aan eene in het belang van vrij wetenschappelijk economisch onderzoek hier te lande hoog noodige critiek, welke hem nu nog vervult met den afschuw en den weerzin, dien een geloovige gevoelt voor heiligschennis. De heer Boissevain doet echter meer, dan mij van ‘grove onjuistheid’ betichten. Hij tracht aan te toonen, dat mijn standpunt in vergelijking met dat van Pierson het oudere en verouderde is. Wat zal hij zich bij die vondst in de handen gewreven hebben van pleizier! Hij gaat te werk {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens eene altijd zwakke en zelden tot goede resultaten leidende methode, namelijk een beroep op autoriteiten. In de eerste plaats komt Prof. Nicholson in het vuur. Volgens dezen begint de staathuishoudkunde na een tijdperk van lichte aberratie weer terug te keeren tot het oude, klassieke standpunt. Het is best mogelijk dat Nicholson dat heeft beweerd, maar zijn uitspraak beteekent daarom al heel weinig, omdat hij zelf wel een der meest overtuigde aanhangers is der orthodoxe school onder de thans levende staathuishoudkundigen. In zijne voor enkele jaren verschenen brochure over ‘Historical Progress and Ideal Socialism’ gaf hij o.a. als zijn gevoelen te kennen dat ‘de geheele loop der geschiedenis bewijst dat de thans erkende functies van den Staat meer dan voldoende zijn voor de beperkte krachten der regeeringen.’ Ik betwijfel of het standpunt van Nicholson zelfs aan de heeren Boissevain en Pierson niet vrij wat graden te ouderwetsch zou zijn; maar dan is het beter zulk een autoriteit maar stilletjes thuis te laten. Ook Nicholson gelooft natuurlijk licht, wat hij zoo vurig zou wenschen. In de tweede plaats brengt de heer Boissevain den bekenden engelschen economist Marshall en - ik kon mijn oogen nauwelijks gelooven - ook den niet minder bekenden berlijnschen hoogleeraar Wagner tegen mij in het strijdperk. Nu zou het mij - dat weet de heer Boissevain even goed als ik - uiterst gemakkelijk vallen om autoriteiten tegen autoriteiten te stellen; maar ik zal mij daarvan onthouden. Ik raad den lezers van ‘de Gids’, welke de kwestie daartoe voldoende interesseert, eenvoudig aan om de twee bladzijden die de heer Boissevain uit het werk van Marshall in de Economist overneemt, met aandacht te lezen, zonder zich te laten influenceeren door de commentaar, welke de heer Boissevain daaraan toevoegt, en zich daarna af te vragen welk bewijs daaruit is te putten voor of tegen het standpunt dat door Pierson of door mij wordt ingenomen. Maar opkomen moet ik tegen de voorstelling als zou Pierson's standpunt steun vinden bij Wagner. Door zulk een voorstelling - al geschiedt zij geheel te goeder trouw - wordt het lezend publiek, dat der zake niet voldoende kundig is om zich een zelfstandig oordeel te kunnen vormen, door gescherm met groote namen op een dwaalspoor geleid. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet om den heer Boissevain na te volgen in zijn weinig aanbevelingswaardig bedrijf om te bombardeeren met namen (ook Charles Gide, een der meest vooruitstrevenden en van het individualistisch standpunt meest afwijkenden onder de fransche economisten wordt mij naar het hoofd gegooid), maar alleen ter staving van de ernstige grief die ik naar aanleiding van de autoriteiten met wie hij kaatst, tegen zijn artikel in de Economist heb, geef ik ten slotte de volgende aanhaling uit Wagner's Grundlegung, 3e druk, I, blz. 22-23: ‘Alles samenvattend kom ik tot deze slotsom: het punt, waarom zich in de staathuishoudkunde als eene ware sociale economie, en in het bijzonder in de grondslagen daarvan, alles draait, is de oude vraag van de verhouding van den individu tot de gemeenschap, van de combinatie van het individueele- en het sociale beginsel in de maatschappelijke en economische rechtsorde en organisatie..... Het socialisme overdrijft het ééne, het economische individualisme het andere beginsel. De onbevooroordeelde wetenschap en de rationeele economische praktijk en politiek hebben beide eenzijdigheden te vermijden, maar te gelijk te erkennen dat het sociale beginsel het overheerschende is en behoort te wezen.’ Staat Pierson werkelijk aan Wagner's zijde, dan hebben wij weldra een allernieuwsten, van top tot teen omgewerkten druk van zijn Leerboek der Staathuishoudkunde te verwachten. Gaarne zal ik den eenmaal aangevangen strijd over de grondslagen der staathuishoudkunde en het standpunt dat men daarin heeft in te nemen, ook met den heer Boissevain voortzetten, maar ik moet hem dan vriendelijk verzoeken: 1e. dat hij voortaan een ondergeschikte bijzaak, de vraag of de heer Pierson in zijn Leerboek al dan niet is medegegaan met de evolutie, welke in de wetenschap der staathuishoudkunde is waar te nemen, niet tot hoofdzaak make, en 2e. dat hij in het vervolg den strijd voere met argumenten en niet met van rechts en links bijeengescharrelde namen. M.W.F. Treub. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Assyrisch. ‘Daarom noemde men haren naam Babel, want aldaar verwarde Jahwe de spraak der gansche aarde.’ Deze woorden besluiten in Genesis het bekende verhaal van den torenbouw, van de menschen die één van taal uit tichels en asfalt een stad en toren bouwden in de vlakte van Sinear en daardoor de ontevredenheid opwekten der godheid, die nederdaalde en verwarring bracht in hun spraak. Geen wonder dat een dergelijke legende ontstond en door de Joden gebruikt is om de veelheid der talen en volken te verklaren, want Babylonië bezat voor eeuwen een zeer gemengde bevolking, die wel aanleiding tot zulk een voorstelling kon geven. De Babyloniër van semietischen stam sprak anders dan de Arameër bij de kust van den Perzischen golf en hun beiden klonk de vreemde taal der Chaldeën wonderlijk in de ooren, niet minder vreemd dan de taal van den Kassiet, die eenmaal over hen heerschte of van den naburigen Elamiet, die beurtelings bondgenoot en vijand was. Toen in Cyrus' dagen het Perzisch zich nog bij deze rijke verscheidenheid voegde, had de joodsche balling ruimschoots gelegenheid te meenen dat de plaats gevonden was, van waar de geheele menschheid zich eens over de aarde had verspreid. De laatste tientallen van jaren hebben ons beter bekend gemaakt met dit oude centrum van beschaving, waarvan wij vroeger niets konden weten dan wat de grieksche schrijvers en het Oude Testament ons mededeelden. Sinds 1850 hebben opgravingen in het gebied van het oude assyrisch-babylonische rijk een menigte documenten aan het licht gebracht in zoo- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd spijkerschrift geschreven en hierdoor zijn wij in staat de geschiedenis van dit rijk uit de oorkonden der Assyriërs zelve te bestudeeren. De volgende mededeelingen over den aard en de resultaten dezer studiën mogen dit vak van wetenschap aan de aandacht onzer landgenooten aanbevelen. I. Reeds sinds de 17de eeuw kende men opschriften in spijkerschrift die te Persepolis waren gevonden en in het begin dezer eeuw slaagde de Duitscher Grotefend er in enkele koningsnamen te ontcijferen. Hierop voortbouwend, gelukte het na jaren deze teksten geheel te verklaren. Zij zijn geschreven in perzische taal met een alfabeth van 40 teekens, die gevormd worden door combinatiën van wigvormige strepen. Toen men zoover was wist Henry Rawlinson een opschrift te copiëeren dat reeds lang de aandacht had getrokken. Ver boven den beganen grond ziet men in Medië op de hooge rotsen van Bihistoen een reusachtige inscriptie gegrift en reliëfs met groote figuren van een koning met zijne gevangenen. In 1835-37 vervaardigde hij hiervan met groote volharding papierafdrukken, een moeielijk werk in deze eenzame streek. Het bleek dat men te doen had met een opschrift in drie schriftsoorten gesteld. Een daarvan was bekend, het was het perzisch spijkerschrift waarvan wij zooeven spraken. Een der beide andere soorten moest wel Babylonisch zijn, want op monumenten die de fransche consul Botta kort daarop uit Babylonië naar het Louvre kon zenden, vond men gelijksoortige teekens. Zoo werd de Bihistoenrots voor het Assyrisch-Babylonisch wat de steen van Rosette voor 't Egyptisch was. Het was er verre van dat men nu op eenmaal al de geheimen van de nieuw ontdekte taal ontsluierd zag. Men verwachtte een taal te vinden die op alfabetische wijze werd geschreven en stuitte hierdoor telkens op bezwaren. Men kwam eerst op den goeden weg toen men begreep dat de teekens niet één letter aanduiden, doch een geheele lettergreep weergeven. Lijsten van teekens, die onder de documenten werden gevonden, boden grooten steun. Men zag nu dat men met een {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} semietische taal te doen had en uit de verwante talen kon men dikwijls opmaken welke beteekenis een zeker woord ongeveer moest hebben. De schaduwzijde van deze ontdekking was dat zich van vele onderzoekers een geestdrift meester maakte, die niet altijd bevorderlijk was aan de juistheid en bezadigdheid der gevolgtrekkingen. Op historisch gebied meende men groote onthullingen over de israelietische geschiedenis te zullen ontvangen, op taalkundig gebied geloofde men het ‘sanskriet der semietische talen’ ontdekt te hebben. 1) Gedurende jaren heeft dit enthousiasme nadeelig gewerkt op den gang der studiën. Thans echter ziet men in, dat alleen systematisch werken ons verder kan brengen en, al zijn de fantazieën nog niet geheel verdwenen, het meerendeel der gepubliceerde onderzoekingen is toch naar wetenschappelijke methode bewerkt. De opgravingen, die een schat van documenten naar Europa voerden, zijn door Engelschen en Franschen verricht. Het is een kostbaar en moeielijk werk. In de licht golvende landen van Tigris en Eufraat verheffen zich tal van heuvels waarin men hier en daar nog de sporen van oude muren kan zien. Door de goede zorgen der Turksche regeering zijn deze streken geheel verwaarloosd en de bevolking is den zoekenden ‘ongeloovige’ niet altijd vriendelijk gezind. In de ruïnenheuvels moeten mijnen worden gegraven, een werk dat veel arbeidskrachten vordert en niet altijd resultaten oplevert. De beelden en reliefs hebben afmetingen die het vervoer daarvan zeer bezwaarlijk maken, vooral met de geringe hulpmidelen die ten dienste staan. In 1858 b.v. zijn alle vondsten der fransche expeditie in de diepten van den Tigris verdwenen. Het schip dat ze zou overvoeren was slecht gestouwd en sloeg om. Een van de belangrijkste vondsten was die van Hormuzd Rassam, die in 1854 in de ruïnenheuvel van Kojoendsjik, de plaats waar eens Ninive stond, de resten vond van de groote bibliotheek van Assurbanipal (Sardanapalus). Veel {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zuidelijker in Babylonië heeft de Sarzec in '87 zeer belangrijke documenten van hoogen ouderdom gevonden en thans hooren wij groote geruchten van de resultaten die Amerikaansche expeditiën in deze zelfde streken hebben. Jammer dat zij al hunne vondsten ver van ons voeren naar Philadelphia. Het ligt niet in mijn plan hier over de verschillende onderzoekingstochten meer uitvoerig te spreken. Er zijn nog tal van plaatsen waar opgravingen zeker goede resultaten zouden hebben. Wel drijven de bewoners der streek een levendige handel in oudheden die zij hier en daar vinden, doch alleen de moeilijke en kostbare regelmatige opgravingen kunnen den vollen rijkdom van documenten, die ongetwijfeld nog in de ruïnenheuvels rust, aan het licht brengen. Doch onze Musea zijn nu reeds voorzien van veel meer studie-materiaal dan men nog heeft kunnen verwerken. Londen neemt de eerste plaats in, dan volgen Parijs en Berlijn, Constantinopel bezit ook eene verzameling evenals Bulaq bij Caïro. Naar het zich laat aanzien zal Philadelphia binnen kort van zeer veel beteekenis worden. In andere plaatsen zijn kleinere collecties verspreid. Nederland is hierbij van weinig beduidenis. Het voornaamste wat wij hebben bestaat in een fraaie verzameling zegelcylinders die in den Haag bewaard wordt (Munt en Penningkabinet). Leiden bezit niets dat noemenswaard is. Toen de groote stroom van documenten na '50 begon, was men nog niet ver genoeg in het ontcijferen om terstond een zekere indeeling aan te brengen. Leemtabletten en fragmenten daarvan kwamen bij duizendtallen, men werd overstelpt. Zoo komt het dat de resten van Assurbanipals bibliotheek na meer dan 40 jaren nog niet gecatalogiseerd zijn. Dit werk eischt geleerden die aan wetenschappelijke methode verschillende eigenaardigheden paren als scherp gezicht, engelengeduld, groote nauwkeurigheid en vooral (een eigenschap die bij veel Assyriologen niet te vinden was) vrijheid van zucht naar effect. Een groot deel der K (ojoendsjik) collectie is door Dr. C. Bezold op voortreffelijke wijze gecatalogiseerd, doch sinds hij Londen verliet om te Heidelberg een professoraat te bekleeden, vordert het werk slechts langzaam; en wanneer de K-collectie gereed is, wachten daar de verzamelingen Spartoli, Smith, Rassam, Budge en tal van kleinere {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} aankoopen. Er is nog werk voor geslachten te Londen alleen. Dat men slechts langzaam vordert, zal duidelijk worden wanneer wij een blik slaan op den aard der documenten, taal en schrift. II. De documenten zijn, op enkele onbeteekenende uitzonderingen na, alle van steen of leem. Op het steen werden de schriftteekens gebeiteld, in het leem werden zij ingedrukt met een schrijfstift terwijl het nog week was. Daarna werd het in de zon gedroogd of in den oven gehard. De teekens bestaan uit samenstellingen van wigvormige strepen in liggenden, staanden en schuinen stand, soms zijn zij eenvoudig, doch meestal doen zij, wat gecompliceerdheid betreft, aan de Chineesche denken. Het in het leem gedrukte schrift laat zeer dikwijls veel aan duidelijkheid te wenschen over. Om ruimte te winnen, schreef men zeer dicht in elkaar, zoo dicht dat de afschriften die wij namen, al spoedig de dubbele grootte van het origineel hebben. Hierdoor vulde het leem, dat een uitweg zoekt wanneer de stift werd ingedrukt, den nog verschen voorafgaanden indruk, zoodat wij dikwijls van een teeken dat b.v. uit 7 strepen moet bestaan slechts 3 kunnen onderscheiden. Ook schreef men niet altijd met veel zorg. Bij contracten, brieven, rapporten enz. vereenvoudigde de schrijver een teeken zooveel mogelijk. Gedurende jaren was b.v. de zin van enkele teekens op astronomische tabletten uit de Arsacidentijd een raadsel, tot Strassmaier uitvond dat men met teekens te doen had, waarvan de laatste helft gemakshalve was weggelaten. Het lezen der teekens is dus niet gemakkelijk en het gevaar voor verkeerd lezen is zeer groot. Doch het grootste kruis is de broosheid van de grondstof. Er zijn ongeschonden of weinig beschadigde tabletten tot ons gekomen, doch hun getal is klein. Bij duizenden en duizenden tellen wij echter de fragmenten, dikwerf van enkele centimeters omvang, en deze zijn het die engelengeduld en nauwkeurigheid vragen. Wanneer zij, naar het weinige dat men er uit kan opmaken, voorloopig zijn geordend, moeten zij aan andere fragmenten worden gepast. Soms heeft men geluk en maakt men een goeden ‘join’ (zooals de vakterm luidt) maar men kan ook weken fragmenten copiëeren zonder {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} een bijbehoorend stuk te vinden. Ik copieerde een tabletje van nog geen 2 decim. lengte dat uit 11 stukken was samengesteld. De tabletten lagen eeuwen onder aarde begraven, het regenwater zakte in de puinheuvels en de schriftindrukken werden gevuld met leem van dezelfde kleur als de tablet. Men is er niet altijd in geslaagd dit stof door voorzichtige reiniging goed te verwijderen en de ondervinding heeft mij geleerd, dat er menige tablet in het Britsch Museum is, die beter leesbaar kon worden. De teekens, die alle gelijksoortig uiterlijk hebben, worden naar hun beteekenis door ons onderscheiden in ‘voorwerpteekens of ideogrammen’ die op zichzelf of in bepaalde verbinding met andere teekens een voorwerp of handeling aanduiden, in ‘klankteekens of phonogrammen’ die op zichzelf geen beteekenis hebben, en 't best worden vergeleken bij de lettergrepen waarin wij onze woorden kunnen afdeelen, en in determinatief-teekens die ons waarschuwen dat er op komst is een eigennaam of een vorst, een voorwerp van hout, steen, een vogel, een beambte enz. Meestal behoort één teeken tot meer dan een dezer klassen. Een voorwerpteeken wordt ook als klankteeken gebruikt, een determinatief-teeken eveneens en omgekeerd. Het verband moet hier telkens uitmaken hoe het teeken is op te vatten. Dit is zeer natuurlijk, want oorspronkelijk heeft het geheeleschriftstelsel zeker alleen uit ‘voorwerpteekens’ bestaan. Het was eens een beeldenschrift en door op hunne wijze de voorwerpen waarover men handelde, en de handelingen die men wilde aanduiden af te beelden brachten zij hunne gedachten op schrift. Dit oude beeldenschrift is voor ons niet zeer doorzichtig daar de rechte lijnen waaruit onze teekens zijn samengesteld, ook zelfs in zeer oude opschriften zeer weinig geschikt blijken tot af beelden van voorwerpen. Wij hebben de bewijzen dat in den alleroudsten tijd kromme lijnen gebruikt werden. De latere assyrische geleerden hebben hiervan nog geweten, want ons is een klein fragment bewaard waarop zij naast de afbeelding der voorwerpen in kromme lijnen, de teekens hebben geschreven die uit deze afbeeldingen zijn voortgekomen, en zeer onlangs zijn twee kleine opschriften gepubliceerd (die lang onder het vermoeden van valschheid {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} lagen) waarin nog teekens met kromme lijnen voorkomen. Onze oudste opschriften van beteekenis hebben echter reeds den lineairvorm. Hierin gelijkt werkelijk het teeken voor voet op de ruwe afbeelding van een voet, dat voor huis op een primitief huis, dat voor rund op een kinderlijke teekening van een ossenkop, maar bij de groote meerderheid zal zelfs sterke fantazie bezwaarlijk de voorwerpen die zij aanduiden herkennen, wat natuurlijk niet verhindert dat sommige Assyriologen de grootste gelijkenis hebben bespeurd. Deze oude en duistere lijnteekeningen werden later op andere wijze geschreven. Oorspronkelijk trok men de lijnen in het leem, later drukte men ze er in met een stift. Hierdoor wijzigde zich het uiterlijk der teekens. In Assyrië kreeg het schrift nu een eenigszins anderen vorm dan in Babylonië. De assyrische vorm is doorgaans de eenvoudigste, de babylonische staat meestal het oorspronkelijke nader. Er is genoeg verschil tusschen deze vormen om een afzonderlijke bestudeering noodig te maken. In 't geheel kunnen wij vijf schriftsoorten onderscheiden: het lineair, oud-assyrisch en oud-babylonisch, cursief assyrisch en cursief babylonisch. Een eenigszins volledige teekenlijst geeft ongeveer 600 teekens, de meest gebruikelijke zijn een 300 tal, altijd zonder de talrijke varieerende schrijfwijzen van één teeken mede te rekenen. Wanneer het oude beeldenschrift werd gelezen las men de afbeeldingen der voorwerpen natuurlijk naar den naam die zij droegen. De boog heette ‘pan’ en wanneer het teeken voor ‘boog’ geschreven stond werd ‘pan’ uitgesproken. Zoodra men meer begon te schrijven kreeg men te doen met begrippen die zich voor directe afbeelding moeilijk leenden; men wilde b.v. uitdrukken het begrip ‘voor, in tegenwoordigheid van’ dat in de spreektaal door ‘lapan’ werd uitgedrukt, doch slaagde er niet in dit te teekenen. Nu redde men zich door te schrijven het teeken voor ontkenning (la) en het teeken voor boog (pan.) Op deze wijze kwamen nevens de ‘voorwerpteekens’ de ‘klankteekens’ in gebruik en het is duidelijk dat de klankteekens slechts voorwerpteekens zijn, die alleen om hun klank en niet om hun beteekenis op een bepaalde plaats worden gebezigd. Zoo komt het dat dezelfde teekens èn tot de klasse der voorwerpteekens moeten worden {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} gerekend èn tot die der klankteekens. Op deze wijze is het aantal beteekenissen en waarden van één teeken dikwijls zeer uitgebreid geworden. Deze laatste opmerking brengt ons vanzelf tot een der groote kwesties op assyriologisch gebied. De Assyriërs en Babyloniërs waren Semieten. De reliefs uit hunne paleizen geven ons figuren te zien met echt semietische gelaatstrekken, de taal waarin de groote historische opschriften geschreven is, is na verwant aan andere semietische talen en draagt al de kenmerken van een semietische taal. Bij de straks vermelde afleiding der klankteekens uit de voorwerpteekens is het dus duidelijk dat de klanken die door de klankteekens worden uitgedrukt, die tevens namen van voorwerpen zijn, moeten overeenstemmen met de namen die deze voorwerpen in de semietische taal dragen, wanneer wij zullen aannemen dat het beeldenschrift door Semieten is uitgevonden. Doch dit is niet zoo. Boog heet in het assyrisch ‘qasjtoe’ en niet ‘pan’; van het teeken voor visch is de klankwaarde ‘cha’, doch de Assyriërs noemden den visch ‘noenoe.’ Hoorn noemden zij qarnoe, doch de klankwaarde van het teeken is ‘si’, zoo is het met deur (daltoe en ik), mensch (nisjoe en oen), zijde (ittoe en zak) en ontelbare andere woorden. Dit alleen zou ons reeds tot het besluit moeten voeren dat de semietische Assyriërs niet de uitvinders van het schrift geweest zijn. Inderdaad bewijzen de opschriften dat aan een ander volk van niet-semietischen stam deze eer toekomt. Wij hebben b.v. een lijst met verklaring der teekens. Er zijn drie kolommen; in de middenste staan de teekens, in de kolom ter rechterzijde staat in klankteekens de uitspraak of uitspraken van het teeken en deze uitspraak vormt steeds een semietisch woord; doch in de kolom ter linkerzijde staat eveneens in klankteekens een andere uitspraak van hetzelfde teeken en deze uitspraak vormt geen semietisch woord. Op deze laatste uitspraak nu gaat de klankwaarde van het teeken terug en het is dus duidelijk dat het volk dat deze woorden gebruikte het schrift heeft uitgevonden. Nu zijn wij verder in het bezit van opschriften in twee talen. De oudste teksten van dezen aard zijn historische opschriften van den babylonischen koning Chammoerabi; gansche reeksen van tabletten uit de groote bibliotheek van Assurbanipal geven teksten die slechts om den {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen regel semietisch-assyrisch bevatten, als vertaling van den bovenstaanden regel. De taal nu die wij in deze opschriften aantreffen stemt overeen met de woorden uit de pas vermelde teekenlijst. De menschen die deze taal gesproken hebben en dus uitvinders van het schrift waren, leefden in Zuid-Babylonië en worden door ons gewoonlijk Sumeriërs genoemd. Afdoend bewijs voor de juistheid van deze benaming ontbreekt, doch zij is met hooge waarschijnlijkheid juist. Chammoerabi, die in 2 talen schreef, noemt zich beheerscher van Sumer en Akkad. Akkad kennen wij als het noordelijk gedeelte van Babylonië met semietische bevolking. Wij veronderstellen dus dat de niet-semietische taal die van Sumer was. Een klein fragment bewijst dat er zulk een taal is geweest. Er zijn Assyriologen die staande houden dat deze Sumeriërs een fictie zijn en dat het schrift wel door Semieten is gemaakt. Halevy te Parijs komt sinds jaren voor de eer van zijn stam op. Hij en de zijnen zien in die andere taal, die zij niet kunnen loochenen, een oud priesterschrift, een geheimschrift. Nu is het zeker allervreemdst dat de priesters tabletten hebben geschreven die regel om regel dit oude geheim schrift geven en de assyrische vertaling er van, die openbaar maakt wat geheim moest blijven. Nog vreemder is het dat deze priesters, die dan Semieten waren en Semietisch spraken, aan dit geheimschrift alleen niet genoeg hebben gehad, doch dit schrift uitspraken op een wijze die met het Semietisch niets gemeen had. Het teeken voor god sprak ieder Semiet uit als ‘iloe’, doch de priesters spraken tegen elkaar van ‘dingir’, zoon (semiet. aploe) noemden zij doemoe, water (sem. moe) heetten zij a, mensch (sem. nisjoe) oekoe, broeder (sem. achoe) sjisj enz. Het zal voor hen toch wel voldoende geweest zijn te weten welke de zin was van een teeken van het geheimschrift; wat behoefden zij een gekunstelde taal nevens deze teekens te fabriceeren? Zijn de uiterlijke waarschijnlijkheidsgronden voor Halevy's stelling dus reeds zwak, de inwendige bewijzen zijn op afdoende wijze tegen haar. Wij kunnen namelijk in dit Sumerisch ontwikkeling constateeren. Wij zien er consonanten in andere consonanten overgaan. Het woord ‘dingir’ (god) bv. wordt in andere teksten tot dimmer, galloe (mensch) wordt moeloe, sigar (afsluiting) wordt simar. Dit wijst duidelijk op een {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, die ontwikkelt. Wij vinden rijke verscheidenheid van werkwoordsvormen, possessief-suffixen, postposities, wij zien consonanten assimileeren, vocalen veranderen, en moeten dus wel aannemen dat wij hier een taal voor ons hebben. Dat Halevy c.s. niet zwichten voor de evidentie dezer feiten is voornamelijk toe te schrijven aan de onzuiverheid van dit Sumerisch. Het is niet te ontkennen dat in sumerische teksten woorden voorkomen die een semietisch karakter dragen. Soms heeft een voorwerpteeken twee beteekenissen die alleen verklaard kunnen worden door den gelijken klank die de woorden in het semietisch hebben. Zulke verschijnselen bewijzen echter alleen, dat de taal der Semieten evengoed invloed heeft geoefend op die der Sumeriers als deze laatste op het Semietisch. Gesteld eens dat alle klassiek Latijn verloren ware gegaan en wij alleen het monnikenlatijn kenden, dan zouden wij toch grootelijks mistasten zoo wij uit de germanismen die daarin voorkomen besloten dat het Latijn een door Germanen uitgedacht geheimschrift was. Het geval loopt met het onze volkomen parallel. De Semieten hebben het schrift overgenomen en het systeem is door hen verder ontwikkeld, nevens de bestaande waarden der klankteekens kwamen waarden op die op de semietische namen der afgebeelde voorwerpen teruggingen. De priesters maakten op hunne manier sumerische teksten, zooals wij een duitsch zouden kunnen schrijven dat zijn hollandsche afkomst duidelijk liet doorschemeren. Bij elke gemengde bevolking kunnen wij feiten van gelijken aard vaststellen, denken wij slechts aan het Engelsch. Men heeft beweerd dat deze Sumeriërs van oeral-altaïschen oorsprong zouden zijn, doch de kennis van den bouw der sumerische taal is nog niet ver genoeg gevorderd om hier beslissing mogelijk te maken. De waarschijnlijkheid voor deze stelling is niet groot, daar de punten van overeenkomst gering en onzeker en de verschillen zeer groot zijn. Zeker is dat de sumerische taal rijker aan vormen was dan de assyrische en juist deze rijkdom van vormen maakt den bouw duister, daar het keurslijf der assyrische vertalingen ons geen blik doet slaan in de fijnere onderscheidingen. Deze sumerische kwestie heeft door heftige wijze van strijden, ook op congressen, buitenaf sterk de aandacht getrokken, daarom heb ik er eenigszins uitvoerig over gesproken. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} In de oudste tijden waarvan wij weten (± 4000 v. Chr.) bestonden in Babylonië tal van kleinstaten. De opschriften dezer heerschers zijn in het Sumerisch geschreven. De oudste semietische teksten met klankteekens zijn van Chammoerabi (± 2200) die aan Babel de hegemonie over deze staten verzekerde. Sinds dien tijd zijn de historische opschriften semietisch. Wel laat een enkel koning op antieke wijze een opschrift in twee talen griffen, doch dit is nabootsing van oude zeden. Ten tijde van Nebukadresar dweepte men met al wat oud was en gebruikte men wel niet de sumerische taal maar toch de oude schriftvormen. Cyrus bracht het Babylonische rijk ten val, doch het spijkerschrift overleefde dien val. De Achaemeniden lieten ter hunner eer opschriften in dit schrift vervaardigen. Darius bv. verheerlijkte zich op den rotswand van Bihistoen. Het jongste tabletje dateert zelfs uit 35 v. Chr. Met tal van anderen van dezelfde soort bevat het astronomische waarnemingen van de sterrewacht te Antiochië. Daar leefde het natuurlijk slechts als schrift der geleerden. Nog in ± 270 v. Chr. liet de Seleucide Antiochus I Soter een opschrift in den ouden stijl en in antiek schrift schrijven als gedenkstuk van zijn tempelherstellingen te Babel en in het nabijgelegen Borsippa. Naburige volken namen het schrift over en pasten het toe op hun eigen taal. Wij zagen reeds dat de Perzen er een soort alfabet van maakten, ook de Elamieten schreven met deze teekens. Een der drie schriftsoorten op den rots van Bihistoen geeft ons een taal die, naar de stad Susa in Elam, gewoonlijk nieuw-susisch wordt genoemd. De bewoners van de Armenische bergen bij het meer Wan, de Kappadociërs, de vorsten van Mitanné hebben zich van deze teekens bediend. De assyrisch-babylonische beschaving heeft zijn invloed doen gevoelen van het Elamietisch gebergte tot in Klein-Azië en het Sinaïtisch schiereiland. Reeds in de 15de eeuw v. Chr. was de officieele taal waarin de gouverneurs van den Egyptischen koning in Syrië verslag deden aan hunnen vorst Babylonisch en niet Egyptisch, zooals men toch zoude verwachten. De invloed van Babel dateert hier dus reeds- van oude tijden. Volgens de assyrische traditie deed de oude vorst Sargani drie tochten naar het Westland (± 3750 v. Chr. Westland is de naam voor Syrië, Phenicië en {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Palestina). Dat deze streken sinds menschenheugenis onder invloed der babylonische beschaving hebben gestaan is wel eens te veel vergeten door hen, die zich bezighielden met de geschiedenis van het oude Israël. Zelfs Wellhausen heeft hier in zijn jongste, veelgezochte ‘Israelitische und Jüdische Geschichte’ niet voldoende rekening mede gehouden. III. Wanneer wij aannemen dat onze oudste bronnen uit ± 4000 v. Chr. dateeren, kan dat evengoed enkele honderden jaren te hoog als te laag zijn. Wij kennen verschillende heerschers over de talrijke kleinstaten, die elkander oudtijds in Zuid-Babylonië beoorloogden; doch wij kunnen slechts gissingen maken over den tijd waarin zij regeerden, daar hunne opschriften doorgaans zeer kort zijn en schaarsch aan historische bijzonderheden. Daar lagen de rijkjes van Oer, vanwaar Abraham volgens de overlevering naar Kanaan toog, Eridoe, beroemd door de bezweringen zijner priesters, Larsa, Oeroek, Lagasj (uit welks ruïnenheuvels de fransche consul de Sarzec belangrijke oude documenten opdelft), Isin, Nipoer (waar de Amerikanen groote resultaten verkrijgen bij hun opgravingen) Babel ligt reeds noordelijker, nog meer naar het Noorden was de stad Koetoe van beteekenis en bovenal de oude stad Agade, waar Sargani heerschte. Wij kunnen ons niet verdiepen in de vragen naar de opeenvolging der dynastiën dezer rijkjes en hunne onderlinge verhouding. Dit is niet raadzaam wijl de nieuwe Amerikaansche ontdekkingen de voorstelling die wij ons nu daarvan maken belangrijk kunnen wijzigen wanneer althans de loopende geruchten waarheid bevatten. Alleen zij hier vermeld dat de oude semietische heerscher Sargani van Agade volgens de traditie ± 3800 v. Chr. regeerde. Deze traditie steunt op een mededeeling van den laatsten babylonischen koning Naboena'id, die verhaalt dat hij bij den herbouw van den zonnetempel te Sipar diep in den grond de stichtingsoorkonde vond van Naram-Sin (Sargani's zoon) die daar gedurende 3200 jaar gelegen had. De heerschers van Oer waren vorsten van groote beteekenis. Onder de bestuurders van Lagasj moet Goedea vermeld worden wijl eenige belangrijke en meer uit- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} voerige opschriften van hem een eerste plaats onder de documenten van dit tijdvak innemen. Wie het Louvre bezocht heeft, zal zich zijn standbeelden herinneren. De naburige Elamieten wisten vasten voet in deze streken te verkrijgen en heerschten uit Larsa over de naburige staten tot Chammoerabi van Babel ± 2250 aan deze stad te suprematie wist te verschaffen. Sinds dien tijd was Babel de zetel van de heerschers des lands. De Semieten konden zich evenwel op dien troon niet handhaven. Een krachtig bergvolk, dat niet veraf in de Elamietische bergen woonden, de Kassieten, veroverden de stad en beklommen den troon. Gedurende 576 jaren heerschten 36 Kassietische vorsten. Tot de jongere Kass. heerschers behoort Boernaboerias, die ten tijde van den Egypt. Amenophes III regeerde, en wiens correspondentie met den Egypt. heerscher nog tot ons is gekomen door het vinden van een deel van het Egypt. archief in de ruïnen van El-Amarna. Gedurende de heerschappij van deze dynastie kwam in Mesopotamië (het noordelijk gedeelte van het tusschen Eufraat en Tigris gelegen land) het assyrische rijk tot steeds grooter macht. De bewoners, die oorspronkelijk waarschijnlijk een kolonie der Babyloniërs zijn, hadden zich tot dusverre niet vijandig betoond jegens het Zuiden, doch toen onder de Amenophessen de macht die Egype over een groot deel van West-Azië uitoefende, verslapte, vielen de assyrische heerschers meermalen de kassietische vorsten van Babel aan en namen voortdurend in invloed toe. Babel bleef steeds zijn eigen vorsten behouden, een enkele maal zat een assyrisch heerscher op den troon doch slechts voor kort. Toen in het laatst der 6de eeuw v. Chr. het assyrische rijk door de inneming van Ninive viel kwam Babel tot nieuwen glans onder Nebukadresar II. Zeer spoedig echter moest de zwakke Naboena'id zich de macht uit handen zien nemen door Cyrus. Wie meer van de geschiedenis der beide rijken wenscht te weten, doet best de Babylonisch-Assyrische Geschichte van Prof. C.P. Tiele te raadplegen, of (zoo hij een populair geschrift wenscht) de kleine Geschichte von Fried. Delitzsch. Tot recht begrip van het geheel trok ik hier slechts enkele lijnen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De literatuur in spijkerschrift omvat zooals wij zagen een tijdperk van bijna 4000 jaren. Na den val van de beide rijken is de assyr.-bab. taal uitgestorven en opgegaan in het nauw verwante Arameesch, dat sinds de 8ste eeuw v. Chr. telkens grooter gebied heeft weten te veroveren. In deze assyrische literatuur zijn teksten van den meest uiteenloopenden aard tot ons gekomen. De groote historische opschriften, die eens de paleizen der koningen sierden en hen voorstellen als altijd zegevierende heerschers, trokken 't eerst de aandacht der geleerden tot zich. Voor onze kennis van het volk en het leven dier dagen zijn echter de grauwe leemtabletten van veel meer gewicht. Zij stellen ons meer dan de monumentale opschriften in staat een blik te slaan in de godsdienstige voorstellingen, in hun wetenschap, handelsleven, rechtsbegrippen enz. Het is voor onze juiste kennis een nadeel dat de meeste dezer tabletten niet gedateerd zijn. Dikwerf dragen zij een onderschrift dat ons meestal alleen mededeelt dat wij een exemplaar uit Assurbanipals bibliotheek voor ons hebben, doch hoe oud de origineelen zijn waarnaar deze copieën werden genomen, vernemen wij niet. Zoo zijn er zeer enkele wetten tot ons gekomen, de zoogenaamde sumerische familiewetten. Zij zijn met assyrische vertaling voorzien. Hun juisten ouderdom kennen wij niet, wel weten wij dat zij ten tijde der eerste babylonische dynastie (± 2300 v. Chr.) werden toegepast. Zij luiden: Wanneer een zoon tot zijn vader zegt: ‘Gij zijt mijn vader niet,’ dan teekent men hem, bindt hem en verkoopt hem als slaaf. Wanneer een zoon tot zijn moeder zegt: ‘Gij zijt mijn moeder niet,’ dan teekent men zijn voorhoofd, ontzegt hem de stad en jaagt hem uit huis. Wanneer een vader tot zijn zoon zegt: ‘Gij zijt mijn zoon niet,’ dan moet de zoon huis en hof verlaten. Wanneer een moeder tot haar zoon zegt: ‘Gij zijt mijn zoon niet,’ dan moet hij het huis en huisraad verlaten. Wanneer een vrouw tot haar man zegt: ‘Gij zijt mijn man niet,’ dan werpt men haar in het water. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een man tot zijn vrouw zegt: ‘Gij zijt mijn vrouw niet,’ dan betaalt hij een halve mine zilver. Wanneer iemand een dienaar gehuurd heeft en deze sterft, krijgt een ongeluk, ontvlucht of kan door ziekte niet werken, dan moet hij (de huurder) als daghuur 10 maatjes koren betalen. Beleediging van de moeder werd dus minder zwaar gestraft dan van den vader. De vrouw was geheel ondergeschikt aan den man, doch hij zou haar zeker niet lichtvaardig wegzenden, want een halve mine zilver was in den ouden tijd een belangrijke som. Het was hem ook geraden goed te zorgen voor de slaven die hij huurde, want voor iederen dag, die de verhuurder hem na afloop van den huurtijd ontberen moest, had hij een hoeveelheid koren te betalen. Het aannemen van kinderen was lang niet zeldzaam, op hen waren deze wetten eveneens van toepassing. Een vrij uitgebreide literatuur wordt gevormd door de ‘contracten.’ Zij hebben als oorkonden het voordeel, dat zij steeds een datum dragen. De oudste contracten leveren bovendien nog historische gegevens. In Assyrië werd ieder jaar genaamd naar een der hooge beambten, een soort archon eponymos dus, die den titel ‘limoe’ droeg. Het datum wordt daar aangegeven: ‘toen N.N. limoe was.’ In de jongere babylonische contracten worden de regeeringsjaren van den vorst geteld. In de oude contracten echter wordt een of andere bijzonderheid als nadere bepaling gebruikt: ‘in het jaar, waarin Oemliasj door overstrooming werd vernield’; ‘in het jaar van de inneming van Isin’, ‘in het jaar waarin N.N. een kanaal groef’ (een werk van publiek belang in een gebied dat regelmatig aan overstrooming was blootgesteld). Wanneer wij deze contracten raadplegen zien wij dat het den Babyloniërs ging als ons ten opzichte van ‘den goeden ouden tijd.’ Of zij daarop lofredenen hebben gehouden weet ik niet, doch dat zij het hadden kunnen doen is zeker. Vergelijking van contracten uit de tijden der eerste babyl. dynastie (± 2300 v. Chr.) met de dagen van Nebukadresar II leert dat het geld sterk in waarde is verminderd. 60 tot 120 sikkelen zilver (1 à 2 Minen) moest men toen voor een slaaf betalen, terwijl oudtijds de gemiddelde prijs 10 tot 20 sik- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} kelen was. Vroeger huurde men een huts voor 1 sikkel 1) per jaar of als men veel betaalde voor 2 sikkelen. Later gaf men voor een goed huis 24 sikkelen en minder dan 1 sikkel 's maands kon men al niet gaan of men moest doen als iemand uit Darius' tijd, die slechts 5½ sikkel voor het geheele jaar betaalde, doch tevens voor herstel van het oude huis zou zorg dragen. Hierbij dient te worden bedacht dat de huizen in het nieuw-babyl. rijk wel iets fraaier en beter zullen zijn geweest dan de vroegere. Het bleef steeds gebruik dat de huurder voor het onderhoud zorgde. Bij het aangaan van de huur moest een klein bedrag als zekerheid worden gestort. ‘Zoolang het geld voor de woning nog niet betaald is, mag men geen nagel in den wand slaan en geen balk oprichten, zoolang men in het huis woont moet men de balken en muren onderhouden.’ Zoo luidde het gewoonte-recht. Het was oudtijds al veel wanneer men 4 slaven had, meestal bezat een familie er slechts een of twee. In het derde jaar van Cyrus echter geeft Itti-Mardoek-balatoe (bij M. is leven) zijn dochter een bruidschat van 10 Mines en 5 slaven. Nu was I-M-b. een aanzienlijk man, een rijk bankier, die zich wel wat kon veroorloven. Hier schijnt hij toch wel wat te veel beloofd te hebben, want negen jaar later heeft de schoonzoon nog niets ontvangen, wat hem echter niet verhinderde toen een andere dochter van denzelfden man te huwen. Wij zien er uit dat het getal slaven belangrijk was toegenomen. Was het gering aantal slaven oorzaak dat er handen te kort schoten, dan kon men arbeiders huren. Voor zes of tien sikkelen 's jaars lieten zij zich vinden. Bovendien had men de lieden te verzorgen, te kleeden en te voeden. Huurde men voor korter tijd, b.v. voor den oogsttijd alleen, dan betaalde men minder. Dikwijls werd het loon in koren uitbetaald. Onder Naboena'id evenwel ontving een smid voor een goede drie maanden dienst reeds 10 sikkelen. De rentevoet bleef vrijwel dezelfde. Men gaf in Babylonië gewoonlijk 20 pCt. 's jaars van geld. In Assyrië echter was 25 pCt. het gewone bedrag. In het nieuw-babyl. rijk werd de geldhandel door privaat-personen gedreven. Oudtijds waren het vooral de tempelbeambten die er zich mede bezig {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} hielden. Zij leenden uit den tempelschat. Ook priesteressen deden zaken. Een enkele maal treffen wij daaronder zelfs prinsessen aan. Zoo leende de koningsdochter Iltani, op 't einde der eerste bab. dynastie, als priesteres 300 maat koren uit den tempelschat van den zonnegod (Sjamasj). De rentevoet is in dit verdrag niet opgegeven. De man, die het leende kreeg het waarschijnlijk om niet. Dit was te voordeeliger voor hem daar de gebruikelijke rente bij koorn ongeveer 33 pCt. bedroeg. Wie 300 maat leende op het jaar moest 400 terugbetalen. Gaf men zijn geld bij een bankier te bewaren dan behoefde men daarvoor niet te betalen, doch men trok geen rente. In de oude contracten is van een bruidschat, zooals die later gebruikelijk was, geen sprake. De man betaalt een zekere som aan den vader der bruid als koopsom. Soms bedroeg deze som 10 sikkelen, een ander maal is het slechts een enkele, naar gelang van den stand der betrokken personen. Deze gift, terchatoe genoemd, werd op plechtige wijze aan de ouders overhandigd. Van haar zijde bracht de vrouw eenig huisraad mede, naar het schijnt. Een enkel verdrag moge als voorbeeld dienen: Rimoem, zoon van Sjamchatoe, heeft Basjtoe, dochter van Belisoenoe, dochter van Oezibitoe, tot vrouw genomen. ? sikkel zilver is hare terchatoe. Sinds deze betaald is, is zij voldaan. Wanneer Basjtoe tot Rimoem haar echtgenoot zegt: Gij zijt mijn man niet, zal men haar dooden en in het water werpen. Wanneer R. tot B. zijne echtgenoote zegt: Gij zijt mijne vrouw niet, zal hij als scheidingsgeld 10 sikkelen betalen. Zij zwoeren bij de goden Sjamasj en Mardoek den koning Samsoeiloena en de stad Sipar. In tegenwoordigheid van (volgen de namen der getuigen. Datum afgebroken). Wij zien dat de bovenvermelde wetten niet absoluut bindend waren, want de scheidingssom wordt slecht op ⅓ van de wettelijke bepaald (½ Mine = 30 sikkel). Elders verhoogt de bruidegom het bedrag tot 1 Mine. De man die dit deed was gehuwd met twee zusters en wel op voorwaarde dat hij de vrouw, die tot hem zeide: gij zijt mijn man niet, zou teekenen en als slavin verkoopen. Zeiden zij echter beiden tegelijk tot hem: Gij zijt onze man niet, dan zou hij ze dooden en in het water werpen. Dit laatste schijnt een straf te zijn ge- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} weest die de babylonische mannen hunne vrouwen met groote voorliefde voor oogen hebben gehouden. Dat de medegedeelde wetten niet strikt werden toegepast, blijkt ook uit de oude contracten die over het adopteeren van kinderen handelen. Doorgaans staat daar ook op het verloochenen van de moeder de straf als slaaf verkocht te worden en niet alleen de verbanning uit stad en huis. Aangenomen kinderen stonden met eigen kinderen geheel op gelijken voet, ook ten aanzien van de erfenis. Stierf de man dan kwam alles aan de vrouw, doch de kinderen konden hun vadersdeel vragen. Alle kinderen hadden gelijke aanspraken, alleen de eerstgeborene schijnt iets meer te hebben gekregen. Zoo geeft, in het jaar toen Chammoerabi den tempel van Isjtar en Nana vernieuwde, een moeder aan drie zonen een bedrag als uitkeering en verklaart dat deze nu geen aanspraak meer hebben op iets wat zij en haar beide nog overige zonen en dochters bezitten of zullen bezitten. Dergelijke verdragen werden opgemaakt in tegenwoordigheid der priesters, de eenigen die schrijven konden, de getuigen drukten hun zegel in het nog weeke leem. De Babyloniërs gingen gaarne zeker. Het materiaal waarop geschreven werd was broos en gemakkelijk te beschadigen, daarom legde men het eigenlijke contract, dat zeer gering van omvang was, in een vierkant omhulsel van leem. Hierop schreef men dan nog eens den hoofdinhoud van het stuk. Was een zaak ten einde gebracht dan werd de tablet vernietigd. Men betaalde met geld (kaspoe kaniktoe, gemunt zilver) of koren. Er was ook ongemunt zilver in omloop dat in ringvorm gegoten. was. Zelfs in de jonge contracten is nog sprake van dit kaspoe oenqoe (zilver in ringvorm). Ruil kwam in den ouden tijd nog dikwijls voor, geld werd dan gebruikt om het ontbrekende aan te vullen. Er was toen ook reeds gelegenheid om zijn geld in een bierhuis (bit sjikari) te verteren. Een fragment dat ons verschillende wijze raadgevingen bewaard heeft, ziet in het bezoek van deze inrichtingen niet veel heil en zegt: ‘Heer, treed in het bierhuis niet binnen.’ Van de inrichting dezer huizen weten wij niets, evenmin als wij bekend zijn met die der oud-babylonische huizen in 't algemeen. Nu en dan wordt bij verkoop van een huis als {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheid vermeld dat het een uitgang heeft aan de straat, zoodat het gewoonte schijnt te zijn geweest het huis aan een der zijden of aan den achterkant binnen te gaan. Bezat men land zoo werd dit door een grenssteen van naburig gebied gescheiden, en (nauwgezet als de Babyloniers waren) op dezen steen stond de oppervlakte van het land en de ligging nauwkeurig vermeld. Groot was de vloek waarmede de eigenaar ieder verwenschte, die dezen steen zou wegnemen of hem in zijn bezit benadeelen: Wie in de toekomst dezen steen zal willen vernietigen, zij hij koning of prins of gouverneur of beambte of opziener, wie een dwaas of misdadige zendt, die de groote goden niet vreest en dezen steen op een andere plaats zet, in het water werpt, begraaft, stukslaat of ergens plaatst waar men hem niet zien kan, hem mogen alle goden die op dezen steen vermeld zijn voleken met onverbreekbaren vloek. Anoe Bel en Ea de groote goden mogen hem ten gronde richten en zijne nakomelingschap uitroeien. Mardoek moge hem den onverbreekbaren band van de waterzucht doen dragen. Naboe moge de grenzen van zijn gebied en zijn grenssteen veranderen. Ramman moge zijne kanalen met slijk vullen en zijn veld met doornstruiken, zijn voeten mogen het voedzame kruid vertreden. Sin moge hem met huidziekte bekleeden. Sjamasj moge zijn aangezicht slaan en zijn dag in duisternis veranderen. Adar moge hem berooven van een zoon, die water voor hem sprengt. Alle goden mogen hem met onverbreekbaren vloek vloeken, zijn naam uit den mond der menschen doen verdwijnen, zijne toekomst afsnijden. Deze vloek is geen vaste formule, doch wisselt naar omstandigheden. De zoon, die water voor den vader sprengt, bewijst dat het gewoonte was de graven te bevochtigen. Nog in de arabische poëzie wordt het ‘vochtige graf’ bezongen als rustplaats van een niet vergeten doode. De Babyloniërs waren donker van kleur. Een gewone titel der vorsten is ‘beheerscher van allen, die donkere gelaatskleur hebben’ (nisji tsalmat kakkadi, letterl. menschen donker van hoofd). Hieraan is het zeker toe te schrijven dat blanke slaven oudtijds gezocht waren. Zij kwamen meest uit het oostelijk gebergte, uit de streken van het tegenwoordig Holwan, waar toen het land Goetioen lag. Of het lot dezer slaven hard {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} was kunnen wij niet nagaan. De slavin was doorgaans eene der vrouwen van den heer, die voor de opvoeding der kinderen moest zorgen, doch van de rechten die de slaaf in de vroegere tijden had weten wij weinig. Hij kon zich loskoopen, doch een contract dat daarvan een voorbeeld geeft is nog niet gevonden. Bij verkoop worden zij als stukken koopwaar geteld. Toen in later tijden door de uitgestrekte veroveringen en de verplaatsingen der overwonnen bewoners het aantal slaven aanmerkelijk was gestegen, namen zeer vele van hen een geheel andere plaats in. Ten tijde van Nebukadresar waren zij dikwijls meer cliënten dan slaven. Zij betaalden jaarlijks een zeker hoofdgeld aan hunnen patroon, doch konden op eigen hand zaken drijven of met anderen een compagnieschap aangaan. Waren zij ervaren handwerkers dan zond een heer dikwijls zijne slaven bij hen in de leer. Zoo kreeg een slaaf van Kambyzes iemand bij zich, wien hij in 4 jaren het metselaars-vak zou leeren. De heer zou den leerling kleeden, doch zoo hij na vier jaren het vak nog niet bleek te verstaan, zou de leermeester ⅓ Mine betalen. Een ander moest iemand in 5 jaren leeren weven. Deze leerling beviel hem zeker want toen de tijd om was hield hij hem nog bij zich, doch betaalde daarvoor aan den heer schadeloosstelling. Zoo leerde men smeden, steenhouwen en dergelijke vakken. Wij gaan van de werkelijkheid naar het rijk van het bijgeloof wanneer wij de contracten verlaten en rondzien in de teksten die over voorteekenen handelen. Zij zijn in grooten getale tot ons gekomen, doch het gebied is nog weinig bewerkt en alleen systematisch onderzoek kan hier het vele moeilijke ophelderen. Men zag in allerlei voorvallen een teeken en maakte lijsten, die terstond inlichting konden geven. Misgeboorten, uitslag aan huizen, een vreemde hond, die plotseling bij iemand in den grond begon te krabben, mot die in een kleed was, de kleur der hoofdharen, alles beduidde iets en meestal komt het er op neer dat er iemand sterft, dat er oorlog komt, het huis instort of iets dergelijks. De gevolgen bewegen zich steeds binnen denzelfden kring. Droomen waren ook van groot gewicht en er zijn zonderlinge droomen bij. Droomt men dat iemand een dadel op zijn hoofd heeft, dat hij er twee op heeft of drie, dat men strijd heeft met zijn {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} grootvader, zijn schoonvader, zijn vader enz. zoo heeft dit steeds gevolgen. Welke dat in het onderhavige geval zouden zijn weten wij niet, want de tekst is beschadigd. Astrologen als de Babyloniërs waren verzuimden ze natuurlijk niet op den stand der hemellichamen te letten. ‘Wanneer de maan op den 14den of 15den van de maand Tammoez niet tegelijkertijd met de zon gezien wordt, moet de koning in zijn paleis blijven. Wanneer op den 16den maan en zon tegelijk gezien worden, moet de koning tot het einde van de maand in zijn paleis blijven. Wanneer de maan in haar gebied 1) staat en de zon staat in het gebied van de maan, dan spreekt men in het geheele land rechtvaardiglijk. Wanneer de maan in haar gebied staat en de ster Nibjanoe staat ook daarin dan is sterfte onder het vee het geheele land door, de dadelplantingen gedijen niet, de heerschappij over het Westland wordt ingekort.’ Verduisteringen en onweders hadden verschillende gevolgen naar gelang van de maanden waarin zij voorkwamen. Nu eens is het 't koren dat er van te lijden heeft, dan zijn het de dadels of de olie, of zij veroorzaken ziekte, hoog water en overstrooming. Heeft er in de maand Kislew een verduistering plaats dan is er sterfte onder de honden, terwijl de god Nergal (d.w.z. de leeuw) de menschen opeet. Beweegredenen van dezen aard brachten de Babyloniërs er toe de verschijnselen aan den hemel nauwkeurig waar te nemen. Men ging na welke goden zich vertoonden in de banen van de groote goden Anoe en Bel, hoe Venus stond of de andere planeten. Op welke wijze de astrologen hunne conclusies trokken hebben de opschriften ons nog niet geleerd. Getallen speelden er zeker een rol bij, want de verschillende goden hadden ieder hun eigen getal en de teekens waarmede zekere booze geesten worden aangeduid, zijn samengesteld met het teeken voor een breuk. Deze wijze van berekenen heeft lang bestaan, want nog Horatius spreekt in zijn Oden van ‘de Babylonische getallen.’ Van het zichtbaar worden der nieuwe maan werd steeds repport uitgebracht. ‘Aan den koning mijn heer van Isjtartaddinpal (I. schenkt een zoon) den oppermagiër van Arbela. Vrede zij den koning {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn heer. Naboe, Mardoek en Isjtar van Arbela mogen hem zegenen. Op den 29sten hebben wij de wacht waargenomen. Het waarnemingsgebied was verduisterd. Wij zagen de maan niet. I Sjebat, Limoe Bel-sjadoea (B. in mijn rots).’ (756 v. Chr.) ‘Wij hebben de wacht waargenomen op den 29sten. Wij zagen de maan. Mardoek en Isjtar mogen mijn heer den koning zegenen. Van Naboea uit de stad Assur.’ De Babyloniërs waren er vast van overtuigd dat ziekten ontstonden door demonen die er zich opzettelijk mede bezig hielden de woningen der menschen binnen te sluipen, om hen met hunne krankheden te kwellen. Zij schijnen het in de geneeskunde dan ook niet ver gebracht te hebben. Heksen en bezweerders stonden met deze geestenwereld in verband en wetend of onwetend konde men den toorn van een godheid opwekken, die dan de straf niet achterwege liet. Men was er bij de behandeling van een zieke op bedacht de ongenoode gasten op dezelfde wijze weder te verwijderen als zij gekomen waren en een groot geneesheer was tevens een groot bezweerder. De zoogenaamde medische tabletten (die nog op systematische uitgave wachten, een werk van jaren) zijn rijkelijk voorzien van bezweringsformulen die men een bepaald aantal malen moet uitspreken. Omtrent den aard der geneesmiddelen die gebruikt werden, zijn wij dikwijls in het onzekere, daar wij niet weten welke planten met de schriftteekens bedoeld zijn. De oude Semieten waren steeds groote vrienden van symbolische handelingen en bij een babylonische genezing konden heel wat vreemde dingen te pas komen. Een ui, een dadel, een tak met bloesems, een vacht, draden en een kolenbekken zijn gewone benoodigdheden. Gelijk deze ui wordt afgeschild en in het vuur geworpen en daar geheel verteert, niet meer in een vore geplant wordt, bij geen water of kanaal meer wordt geplaatst, zijn wortelen de aarde niet meer raken, zijn vrucht (letterl. stengel) niet meer opschiet, de zon niet meer ziet, op de tafel van god noch koning zal komen, zoo moge deze vloek en kwaal, deze ziekte die in mijn lichaam, in mijn vleesch en in mijn leden is worden afgeschild. Het vuur moge haar verteren; de volek moge wijken, ik moge het licht zien. Gelijk deze wol gescheurd en in het vuur geworpen wordt en daar verteert, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} geen wever daaruit een gewaad meer zal weven, geen kleed voor god noch koning daaruit meer wordt, zoo moge enz. Met de andere voorwerpen werd op dezelfde wijze gehandeld, alleen de draden maken een uitzondering, zooals blijkt uit het volgende: ‘Van witte wol en zwarte wol weeft zij (waarschijnlijk eene der aan Isjtar geheiligde vrouwen) een dubbel snoer, een verheven koord, een machtig koord, een bont koord, een koord dat den vloek verbreekt, tegen booze vloek-gedachten van menschen, tegen de vervloeking van goden, een koord dat den vloek verbreekt. Men bindt van dezen mensch het hoofd, de handen en de voeten. De groote god Mardoek maakt het los met zijn heilige handen. Het snoer van den vloek moge hij brengen naar eene reine plaats, de booze vloek moge wijken. Deze mensch moge glanzen en rein zijn. Hij moge vertrouwd zijn aan de genadige handen van zijn god.’ Het losmaken van den knoop werd door den priester of bezweerder op geheimzinnige wijze verricht. Nog in het late boek Daniël (2de eeuw v. Chr.) lezen wij 5 : 12 dat Daniël wetenschap en verstand had om droomen uit te leggen, raadsels te raden en knoopen los te maken. Men omringde ook wel den zieke met een wacht van godenbeelden om allen schadelijken invloed verre te houden. Men plaatste ze bij den haard, waarschijnlijk om de opening waardoor de rook ging te verdedigen. Aan het hoofdeinde van des zieken bed stonden er twee, twee aan het voeteneinde, aan den nok van het huis hield een ander de wacht en de deur werd door een cordon verdedigd ‘om al wat boos is verre te houden, om al wat kwaad is te verdrijven.’ ‘Wanneer het vee des morgens uitgaat en des avonds terugkeert spreek dan (over deze beelden) de bezwering: Gij zijt de heilige zonen van de zee, de zonen van god Ea, eet wat goed is, drink wat zoet is. Iets wat boos is moge uwe wacht niet naderen.’ Een ander niet minder werkzaam middel bestond in het vervaardigen van kleine figuren uit was of meel gekneed. Wilde men iemand beheksen dan had men door zulk een beeld invloed op hem zelf. Men kon dit beeld in het water werpen, begraven, in een doodkist leggen, op straat laten vertrappen en wat niet al. De behekste antwoordde dan door {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} een beeld van de vermoedelijke oorzaak zijner rampen met vuur te verbranden. Zeer dikwijls handelde men zoo met afbeeldingen van de booze geesten zelf. De oorzaak van een vloek kon zeer verschillend zijn en het is interessant te zien dat ook vergrijpen tegen recht en zeden geacht werden een vloek over iemand te brengen. Een tablet somt een geheele reeks van mogelijkheden op: Heeft hij twist gezaaid tusschen familieleden, een gevangene niet bevrijd of iemand laten vatten, heeft hij oneerlijk gesproken, een valsche weegschaal gebruikt, valsch geld uitgegeven, de grenspalen verzet, zijns naasten huis betreden, zijns naasten bloed vergoten, zijn naasten kleed geroofd, sprak hij recht met den mond doch valsch in zijn hart, ontrukte hij iemand aan zijne familie, heeft hij misdadig gedaan, geroofd of laten rooven, zijn hand uitgestrekt naar het kwaad, heeft hij onbetamelijke dingen geleerd en wat niet behoort onderwezen, heeft hij de grenzen des rechts overschreden, zich ingelaten met hekserij, een offer achtergehouden, een gelofte niet nagekomen, zijne stad in opspraak gebracht, gezeten op de stoel van een gevloekte, gedronken uit den beker van een gevloekte, een stroom verontreinigd, zich als rechter laten omkoopen enz.? Wij zien hieruit dat het geheele leven door dit geloof aan de macht van vloek en bezwering was doordrongen en dat men het ook wist te verbinden met gedachten omtrent recht en zedelijkheid, die bij de oud-testamentische niet achterstaan. In de zooeven aangehaalde lijst worden wij meermalen aan de tien geboden herinnerd. Gij zult den naam van uwen god niet ijdel gebruiken, heet het daar, hier wordt gevraagd: ‘heeft hij een god beleedigd, een godin veracht, zonde gepleegd jegens zijn schutsgod, misdaad jegens zijn schutsgodin?’ Eer vader en moeder, leeren de tien geboden. ‘Heeft hij vader of moeder veracht, een oudere zuster beleedigd?’ vraagt onze tablet. Gij zult niet doodslaan, geen overspel doen, niet stelen, niet valsch getuigen, uws naasten huis, vrouw, akker of dienstknecht niet begeeren, zegt Exodus. ‘Heeft hij zijns naasten bloed vergoten, zijn vrouw genaderd, de grenspaal van zijn akker verzet, geroofd of laten rooven, zich laten omkoopen bij het recht, is hij zijns naasten huis binnengedrongen, heeft hij een man aan zijne familie ontrukt?’ vragen de Babyloniërs. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De geneesmiddelen die men gebruikte trachtte men sterker te maken door er een bezwering over uit te spreken. Van dit gebruik en van het geloof aan de macht van een vloek en van spreuken in 't algemeen treffen wij nog heden ten dage talrijke parallellen aan bij den Bedoewien. Cederhout was als artsenij zeer in trek. Zulke middelen moesten op een bepaalden dag van een zekere maand geplukt worden; melk van een geit die behoorde aan den tempel van Tammoez, kruiden uit het gebergte, allerlei steenen bewezen goede diensten. Op een van de Londensche tabletten vond ik een zeer oud recept tegen oorziekte en kiespijn. Het maakte een groot verschil of men de kwaal aan den rechter of den linkerkant had. Was het aan de rechterzijde dan moest het geneeskrachtige kruid op den 9den of 19den Ab (Augustus) geplukt worden, voor de linkerzijde was het datum 15 Eloel (Sept.). Men moest ‘goede olie’ in het oor doen en het hoofd inwrijven met een ander soort olie. Bij kiespijn vulde men beide ooren met zeker kruid en brak een stuk van een rietplant voor zijn mond stuk. Deze voorschriften waren zeer oud en zijn (zooals de tablet zegt) recepten van wijze mannen, die voor den zontvloed leefden (sja lam aboebi). Zeer belangwekkend is tevens dat er aan wordt toegevoegd: ‘de “wetende” mag het aan een “wetende” toonen, maar aan een “onwetende” mag hij het niet toonen.’ Dit soort wetenschap was dus een geheimleer alleen voor ingewijden bestemd. Ook de astronomische kennis mocht geen gemeengoed worden, want onder een sterrenlijst lezen wij eveneens het eerste gedeelte van deze vermaning, dat natuurlijk het tweede stilzwijgend in zich sluit. Zooeven wees ik op enkele beschouwingen die aan het Oude Testament deden denken. Dergelijke parallellen vinden wij ook in de zoogenaamde boetpsalmen, die van ontwikkeld godsdienstig gevoel spreken. Een enkel voorbeeld moge als bewijs dienen: Dat de toorn van mijn heer gestild moge worden, de god die tegen mij toornt moge aflaten.... (tekst beschadigd).... het leed van mijn god is mijn spijs en ik weet niet waarom, de ramp van mijn godin vertreedt mij en ik weet niet waarom. Heer, mijn verkeerdheden zijn vele, groot zijn mijn misdaden, godin, mijn verkeerdheden zijn vele, groot zijn mijn misdaden. De god heeft op mij gezien in den toorn zijns harten, de {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} godin heeft tegen mij getoornd en mij leed gezonden. Ik zoek naar steun, doch niemand vat mijne hand, ik ween en niemand plaatst zich aan mijne zijde, luid roep ik en niemand hoort mij, bekommerd buig ik mij neder en zie niet op. Ik wend mij tot mijn barmhartigen god en zucht, ik kus de voeten mijner godin. Heer, zie mij aan, verhoor mijn zuchten, godin zie mij aan, verhoor mijn zuchten. Wanneer? mijn god, wanneer? mijn godin, zal uw toorn gestild worden. De menschheid is verkeerd en weet niets. Zoovelen daar zijn, die met een naam genoemd worden, wat zou een hunner weten? 't Zij dat zij boos handelen of goed, zij weten niets. Heer, doe uw knecht geen onheil aan, vat zijn hand nu hij in hooggaande wateren is geworpen, verander de zonde die ik begaan heb ten goede, het kwaad dat ik gedaan heb moge de wind wegvoeren. Verscheur mijne euveldaden als een kleed. Mijn god, mijn godin, mijn zonden zijn zevenmaal zeven. Vergeef ze, in ootmoed buig ik mij voor u. Uw hart moge vroolijk zijn als van een moeder, die gebaard heeft, als van een vader die een kind heeft ontvangen. V. Ik geloof dat deze losse mededeelingen de overtuiging zullen wekken dat de studie van het Assyrisch ons veel belangwekkends omtrent de oudste beschaving in het Oosten kan leeren. In ruimer kringen verdient zij ook de aandacht om hetgeen wij daaruit leeren ten aanzien van het oude Israël. Op de gegevens der Amarna-brieven heeft Prof. C.P. Tiele enkele jaren geleden ten onzent reeds de aandacht gevestigd in een Rectorale rede. Het zijn brieven in babylonische taal en spijkerschrift, die tot het archief van de egyptische koningin Amenophes III en IV behoorden. Zij leeren ons den toestand van Palestina kennen in de 15de eeuw v. Chr. kort voor den intocht der israëlietische stammen. Egypte had deze streken aan zich onderworpen, doch de stadhouders kunnen de steden nauwelijks meer verdedigen tegen de overal opdringende nomaden. Wanneer wij hunne aanvragen om hulp lezen denken wij onwillekeurig aan onze koloniale toestanden met hun weinig talrijke troepenmacht. ‘Wanneer mijn heer de koning nu niet spoedig 20 soldaten zendt, zal ik de stad {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten overgeven’ schrijft een der gouverneurs; een vraagt zelfs om vijf man tegelijk. Het zal hier toen reeds gegaan zijn als in Mohammeds tijd onder de arabische stammen, die, volgens de geschiedschrijvers, geweldige veldslagen aan elkaar leverden, waarbij dan twee of drie dooden vielen. Wij begrijpen hoe de Israëlieten onder zulke omstandigheden vasten voet in Kanaän hebben kunnen krijgen. Er zijn Assyriologen die beweren dat zij zelfs met name in deze rapporten worden genoemd en geheel onwaarschijnlijk is deze meening niet; als zeker durf ik het echter den lezer niet voorstellen. In de veroveringsgeschiedenissen der groote assyrische koningen is meermalen van Israël en Juda sprake. De zwarte obelisk van Salmanasser II (800-825 v. Chr.) leert ons dat Jehu, de zoon van Omri, schatting aan Assyrië heeft opgebracht, een bijzonderheid die ons door het O.T. niet wordt medegedeeld; het joodsche type van hen die de schatting aan 's konings voeten neerleggen is op het relief duidelijk te herkennen (Britsch Museum). Rammannirâri III (812-783) deelt mede dat hij heerschte over 't land van Omri, Tiglat Pileser (754-727) spreekt van Azarja en de schatting van Menahem van Samaria. Sargon (722-705) verhaalt dat hij in het uitgestrekt Omri-land (Israël) arabische stammen liet wonen, waaronder de Tamoed genoemd worden, waarvan de latere arabische geschiedschrijvers zooveel fabelen. Sanherib (704-681) spreekt van zijne belegering van Jeruzalem, waarin hij Hizkia insloot ‘als een vogel in zijn kooi’, doch verzwijgt dat hij de stad niet heeft kunnen innemen. Esarhaddon (681-668) zegt dat hij Mannasse, koning van Juda, bouwbehoeften liet leveren. Men heeft beweerd dat de Cyrus-cylinder spreekt van den terugkeer der Joden uit de ballingschap, doch dit is deels bodemlooze fantazie, deels gebrekkige tekst-interpretatie. Er is met geen enkel woord sprake van. Een gewichtig punt voor de israëlietische geschiedenis is de assyrische chronologie, die voor deze tijden vaststaat en door astronomische berekeningen gesteund wordt. Dit is van belang daar de tijdrekening der israëlietische geschiedboeken met zichzelve in tegenspraak is. Wij bezitten lijsten van de beambten die hun naam aan het jaar gaven, die van 893 tot 666 loopen. Een enkel exemplaar geeft nevens de namen een korte aanteekening en {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} hieronder wordt een zonsverduistering gemeld, die naar astronomische berekening 15 Juni 763 inderdaad heeft plaats gehad. Dit geeft ons een vast punt tot opbouwen en een van de gevolgtrekkingen is dat de inname van Samaria in 722 heeft plaats gehad en niet in 719 zooals men vroeger meende. Van niet minder gewicht dan deze historische gegevens is de opmerking dat de politiek der palestijnsche klein-staten in nauw verband staat met de inwendige geschiedenis van Assyrië. Is de aandacht van den machtigen heerscher door oproer of verzet naar het Oosten of Zuiden gericht, dan waagt Damascus het den israëlietischen buur een houw toe te brengen en Israël en Juda doen het hunne om hun macht uit te breiden en de Syriërs te weren. Zoodra de groote man zijn aandacht weer meer aan het Westen wijdt houdt het geschil op en zetten beide zich schrap tegen den veroveraar en zij waren energiek genoeg om dit niet altijd zonder goed gevolg te doen. Met dit verband wordt door de beoefenaars der Israël. geschiedenis doorgaans geen rekening gehouden. Ook de mythologie der Assyriërs is voor de oud-testamentische wetenschap van hoog gewicht. Zij bezaten een heldendicht in twaalf zangen. Een dezer zangers verhaalt de geschiedenis van den Zontvloed, die door vertoornde goden over een zuid-babylonische stad gebracht werd. Door een droom gewaarschuwd timmert de babylonische Noach een schip en drijft daarin met de zijnen tot een hooge berg het vaartuig houdt. Hij laat een duif uit, doch zij keert terug, ook de zwaluw kan nog geen rustplaats vinden, de raaf echter die daarna werd uitgezonden, kwam niet weder. Nu verlaat hij het schip en alles wat hij daarin medenam doet hij uitgaan, de leden zijner familie, vee en veldgedierte, handwerkslieden, goud en zilver. Hij offert een offer vol lieflijken reuk, die de goden aantrekt. Zij worden verzoend en nemen den geredde en zijne vrouw onder de goden op. Wij zien gereedelijk in dat een dergelijke legende kon ontstaan in het babylonisch kustland dat aan de overstroomingen van Eufraat en Tigris en het opdringen van het zeewater is blootgesteld. In het bergland zonder stroomen van beteekenis is zulk een verhaal volkomen onbegrijpelijk en er is dan ook geen twijfel aan dat het bijbelsche zontvloedverhaal op deze legende teruggaat. Het zou ons te ver voeren meer uitvoerig te spreken over {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed die de babylonische mythologie op de oud-testamentische voorstellingen heeft uitgeoefend. Men heeft op dit gebied voor jaren allerlei dingen ontdekt, die onjuist bleken te zijn. De Engelschen, die steeds met zulk een grenzenlooze voorliefde bezield zijn voor bevestigingen van ‘the holy Bible’ hebben zich hierdoor laten medesleepen, want noch van den toren van Babel, noch van den val des menschen of de slang in het Paradijs en wat men al niet meer had gevonden, is in de bedoelde teksten met een enkel woord sprake. Bij kalm voortgezet onderzoek echter kan de Assyriologie aan de oud-testamentische wetenschap nog menigen dienst bewijzen. Dr. B.D. Eerdmans. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean-Etienne Liotard. 1702-1789. Jean-Etienne Liotard. Etude biographique et iconographique par le Professeur Ed. Humbert et M. Alphonse Révilliod à Genève et le Professeur J.W.R. Tilanus à Amsterdam. Amsterdam, Van Gogh. 1897. De gedocumenteerde beschrijving der werken van den pastellist Liotard, - dezer dagen bij de firma van Gogh te Amsterdam verschenen - werd begonnen door prof. Humbert te Génève met behulp van de documenten van den oud-hoogleeraar J.W.R. Tilanus te Amsterdam, die, door aanhuwelijking geparenteerd aan Liotard, in het bezit van een belangrijke collectie portretten, teekeningen en brieven, reeds begonnen was aanteekeningen te maken voor en soortgelijk werk over den Zwitserschen schilder. Na den dood van prof. Humbert werd het werk voltooid door den heer Alphonse Revilliod te Génève en door den heer Tilanus te Amsterdam. Behalve deze zorgvuldig samengestelde studie, behalve de vele en goede reproducties van portretten, miniaturen, genre schilderijen, gravures en enkele landschappen, geeft dit boek ons een aardig overzicht van het leven van den portretschilder in die dagen, van de vorstelijke personen en de beroemdheden met welke hij in aanraking kwam. Van de eene stad naar de andere, van het eene hof naar het andere, was zijn leven één reizen en trekken. In 1725 naar Parijs, later naar Napels, Rome, Hongarije, Constantinopel, Weenen, Parijs weer, Lyon, Amsterdam, Genève - en zoo door heel zijn leven, werkend aan de hoven, aan de legaties, schilderend portretten overal, bestellingen ontvangend voor miniaturen, émails, voor por- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} tretten op glas, - was hij gezocht om ‘de oprechtheid van zijn penseel’, om de goede gelijkenis en den eenvoud van zijn karakter. Zeer teekenend voor den tijd is, dat hij genoemd werd: L'enlaidisseur of le peintre de la vérité; en het is gezegd, dat jonge mondaine vrouwen zijn oprechtheid vreesden. En het is waar, de reproducties doorbladerend ziet men, hoe hij, zijn modellen getrouw volgend, iets had weten te bemeesteren van die rechtschapen eigenschappen, welke o.a. van der Helst kenmerken. De levendige uitdrukking, het relief, de vastheid, de gereserveerde teekening, de fond van zijn portretten, daarin voelt men de bewondering voor dien weinig gecompliceerden, maar krachtigen Hollander, wiens Doelenstukken hij bovenaan stelde. Hoe Liotard aan de verschillende hoven geëerd werd, blijkt o.a. uit een aanteekening over het vertrek van den schilder en zijn zoon uit Weenen, die ik hier overschrijf: ‘Ce départ eut lieu le 5 Juin (1778) après une audience d'adieu à Schönbrunn, où l'impératrice leur offrit en présent une bague d'une belle topaze et cent ducats pour le fils, une garniture de boucles d'oreilles et un collier pour la fille Marie Thérese, une boite en or et un déjeuner précieux de porcelaine de Saxe - ik geloof nog in het bezit van mevrouw Tilanus-Liotard - pour Madame Liotard, et enfin pour le peintre une boite en or, une bague et 500 ducats.’ Wat zijn wij in onze dagen daarbij vergeleken ‘mater-of-fact’ geworden! Het geld in onzen tijd voor portretten of schilderijen betaald, moge hooger zijn somwijlen, welk een charme daarentegen om aan een schilder, van wiens kunst men houdt, zulke souvenirs aan te bieden. Maar behalve dat Liotard ook nog gravures en enkele etsen maakte, op glas schilderde, émails maakte en miniaturen, schreef hij nog een uitgebreid Traité des principes et des règles de la peinture. Deze verhandeling is in dit werk in haar geheel gedrukt. En dit is niet onaardig om in te bladeren. De voorschriften zijn eenvoudig en practisch en natuurlijk conventioneel omdat hij geen andere wijze van zien en schilderen erkent dan die waar men de verfbehandeling niet kan zien. Rafaël, Correggio, van Huysum, van der Werff, Gerard Dou zijn zijn liefste voorbeelden. Zij die niet zuiver en egaal schilderen, van wie men de ‘touche’ de verfbehandeling kan zien zooals bij Rembrandt, worden als afschrikwekkend voorbeeld gesteld. Hierin is hij het geheel eens {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} met Gerard de Lairesse, maar daarentegen heeft hij een juist gevoel van het natuurlijke, het eenvoudige, het altijd en altijd de natuur te volgen zoo getrouw mogelijk. In al die verhandelingen over de kleur, over het oordeel, de vinding, de compositie, over het licht en zoo door, tot twintig toe, geeft hij behalve de appreciatie van de Hollandsche schilders nog een aardige studie over de schilderkunst van Jan van Huysum wiens factuur en kleur hij bewondert boven alles. Deze met overtuiging geschreven verhandeling, beredeneerd met talrijke voorbeelden en anecdotes, is ook nog leerrijk uit een ander oogpunt. Zij zegt ons van de eeuwige evolutie van den smaak, van onze appreciaties, van onze bewondering. Op de laatste bladzijden zijn enkele brieven van den schilder bijgevoegd. Het dunkt ons jammer dat er niet meer bijgevoegd zijn. Het werk is met zeer veel zorg saamgesteld. De levensbeschrijving aangenaam om te lezen; ook de reproducties geven het werk van Liotard goed weer. G. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} De spellings-kwestie met het oog op Zuid-Afrika. Het zou verkeerd zijn te meenen dat de menschen in Zuid-Afrika zich bijna uitsluitend bezighouden met hooge politiek, oorlog en goud- of diamantgraven. Zooals meermalen gebeurd is in tijden van diepgaande maatschappelijke aandoeningen, werden de zenuwen van het volk tengevolge van gespannen waakzaamheid veelzijdig gescherpt, en openbaart zich nu op de bergtoppen der Afrikaansche samenleving meer energie, meer bezorgdheid voor toekomstige toestanden, dan mogelijk het geval zou wezen in dagen van verslappende materieele welvaart en daaruit voortspruitende vage lusteloosheid tegenover strijd en inspanning. De Hollandsche taal in Zuid-Afrika is niet vreemd gebleven - en kon ook onmogelijk vreemd blijven - aan de krachtige herleving der Afrikaner-beweging die dit gansche werelddeel doortrild heeft sedert de bekende gebeurtenissen van Januari '96. Men heeft op eens weer gevoeld dat de taal waarin Kommandant Cronjé te Doornkop de Engelsche vrijbuiters sommeerde zich over te geven, een taal was die in dit werelddeel recht had van bestaan niet alleen, maar die een sieraad was voor dengene die haar zijn ‘moedertaal’ mocht noemen. De onlangs door een breed verspreide en overal doordringende emotie opgefrischte liefde voor de eigen nationaliteit heeft zich ook geopenbaard in verhoogde waardeering der Hollandsche taal. Toen kort geleden in de Transvaalsche Volksraad een gewijzigde onderwijs-wet werd gelezen, werd telkens door de vergaderde afgevaardigden geapplaudisseerd wanneer een zinsnede weerklonk waarin het onbetwistbaar gezag der landstaal duidelijk geformuleerd was. Gedurende de recente Vrijstaatsche Volksraads-zitting is ook menigmaal de taal ter sprake gekomen en met ongewonen eerbied bejegend {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Kaapkolonie heeft Prof. de Vos, docent in de theologie te Stellenbosch, in een reeks van sensatie-wekkende kourant-artikelen een welsprekend pleidooi gehouden voor de handhaving en betere erkenning der rechten van de landstaal in de Kolonie. Nog dezer dagen heeft een vergadering van jonge Afrikaners te Graaff Reinet, Kaapkolonie, een besluit genomen om den plaatselijken Kerkeraad te verzoeken voortaan de Engelsche diensten in de Hollandsche kerk te doen staken. Om kort te zijn, overal in Zuid-Afrika schijnt men bezig om stoom-op te krijgen ten einde de sterke voorwaartsche beweging te voeden en aan den gang te houden. Deze blijken van nieuw leven zijn treffend en verdienen de aandacht van Hollandsch Europa. Het Groote Komplot tegen de Z.-A. Republiek heeft op de landstaal in geheel Z.-Afrika een niet te loochenen invloed gehad; deze heeft versterkende sappen ontleend aan de spontane wedergeboorte van den nationalen geest in de Boeren-Staten. Is de dag van Jameson's inval - gelijk Dr. Jorissen in een bekend gebleven uitlating zeide - de geboortedag der Afrikaner-natie, die inval heeft tevens de manbaarheid der Hollandsche taal in dit werelddeel aanmerkelijk verhaast. * * * Deze inleiding diene tot verklaring, of verontschuldiging, van de omstandigheid dat Zuid-Afrika, behalve zooveel andere kwesties, ook een spellings-kwestie rijk is gewordeu. Velen hebben sterker dan tevoren de behoefte gevoeld om zich ernstig te gaan bemoeien met de schrijfwijze der Hollandsche taal; men heeft de stoute schoenen durven aantrekken en zich begeven op het gebied waar tot dusver alleen hoogepriesters der taalwetenschap zich schenen thuis te voelen. Men is begonnen in Zuid-Afrika op eigen gelegenheid over de spelling der Hollandsche taal te gaan nadenken en discussieeren, en heeft zich daarbij losgemaakt van de klemmende hand waaraan men tot dusver geloopen had, de hand namelijk van de officieele en ietwat autoritaire Nederlandsche spellings-deskundigen. Met de militante driestheid eigen aan hen die meer in de toekomst leven dan in het verledene, heeft men de interessante hulpbronnen welke de Gothische en andere doode talen voor een behoorlijk begrip der huidige Nederlandsche schrijftaal gezegd worden aan te bieden, ter zijde gesteld in den onophoudelijken {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd met de Engelsche taal, evenals een vechtersbaas zijn overtollige jas weglegt om zich beter te kunnen verdedigen; men heeft enkel rekening pogen te houden met de vereischten eener praktisch bruikbare spelling, eener spelling geschikt voor lieden van meer weerstandsvermogen en taaiheid dan schoolsche opvoeding en grammatikale discipline. Met dat al hebben de personen die zich voor deze zaak gespannen hebben, getracht zich zooveel mogelijk aan te sluiten bij de in Nederland bestaande beweging tot spellings-vereenvoudiging, welker program hun tot richtsnoer heeft gestrekt. Hoe dit geschied is en tot hoever men nu in dit werelddeel gekomen is, zal in de volgende bladzijden worden meegedeeld. * * * In October 1895 bracht de zooevengenoemde Prof. de Vos een bezoek aan Pretoria en, gesteund door zijn hoedanigheid van voorzitter van den Kaapkolonischen Taalbond en zijn faam van oprechten strijder voor de belangen zijner taal, bewerkte hij een ontmoeting van diverse personen van min of meer gezaghebbende maatschappelijke of wetenschappelijke stelling, welke eerste ontmoeting ten huize van den schrijver van dit opstel plaats vond. Daar waren verder aanwezig de heeren van Boeschoten, Onder-staatssecretaris der Z.-A.-R., J.S. Smit, Regeerings-commissaris van Spoorwegen (broeder van wijlen Generaal Smit), Dr. Mansvelt, Super-intendent van Onderwijs, Rechter Dr. Ameshoff, domini Postma en Bosman, predikanten, Dr. Reyninck, Rector van het plaatselijk Gymnasium, en J.F. Celliers, Staats-bibliothecaris. Het kostte niet veel overredingskracht aan Prof. de Vos om het denkbeeld ingang te doen vinden dat de diverse Zuid-Afrikaansche kringen waar de neiging om het spellings-vraagstuk onder handen te nemen reeds dadelijk te constateeren was geweest, tot gezamelijken arbeid behoorden genoopt te worden. Het feit dat het te Pretoria verschijnende dagblad De Volksstem reeds sedert een jaar, ofschoon onder heel wat heftige tegenkanting, bezig was geweest geleidelijk het in Nederland voorgestelde hervormingsprogramma van Dr. Kollewijn toe te passen en te populariseeren, had - vooral onder de Afrikaners - veel belangstelling en sympathie verwekt en voor Prof. de Vos den weg niet weinig vergemakkelijkt. Het gevolg van de vergadering was dat zich onmiddellijk een commissie constitueerde {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin, behalve de reeds genoemde personen, nog de heeren Dr. Breijer en N. Hofmeyr, leeraren van het Gymnasium, van Alphen, Postmeester-generaal, en enkele anderen aansloten. De voornaamste organen der Hollandsche pers van Zuid-Afrika juichten dezen eersten stap in de gewenschte richting van harte toe; Ons land te Kaapstad, De Express te Bloemfontein, De Vereeniging, een Transvaalsch kerkelijk blad, jazelfs De Patriot, die er een eigen phonetische spelling op na houdt, gaven uiting aan hun ingenomenheid. Terwijl het Nederlandsche element in Zuid-Afrika, vooral te Pretoria, in den aanvang lauw was jegens de pogingen tot doorvoering eener vereenvoudigde Hollandsche schrijftaal, greep het beschaafde Afrikaner element de zaak met lust en graagte aan; want dit element was het meest begeerig naar de in het vooruitzicht gestelde hervorming. Zelfs uit Nederland kwamen stemmen tot aanmoediging, o.a. van den heer Marcellus Emants, wiens steun niet weing bijdroeg om de oppositie van de schuchtere plaatselijke Nederlanders te verzwakken. Kort na het ontstaan der Transvaalsche commissie ontstond een dergelijke voor den Vrijstaat, waar de heer Steijn, toenmaals Rechter, thans President dier Republiek, zich voor de beweging interesseerde; ook voor de Kaapkolonie vormde zich een commissie onder voorzitterschap van Prof. de Vos, waarin o.a. de bekende politicus Jan Hendrik Hofmeyr, alsmede verscheiden Hollandsche docenten en predikanten en andere belangstellenden zitting namen. Dr. Viljoen, litt. cand. der Amsterdamsche universiteit, was de secretaris van deze groep. Elk dezer commissies begon zelfstandig, door middel van der zake kundige sub-commissies, te arbeiden, met Dr. Kollewjin's schema als basis; Pretoria en Kaapstad betoonden zich allengs het meest conservatief, Bloemfontein helde het meest over tot het doen van concessies aan het speciaal Zuid-Afrikaansche dialect dat geen of bijna geen onzijdig geslacht kent, de werkwoorden liefst zwak verbuigt en zijn eigen voornaamwoorden heeft. Het ligt niet in mijn plan om hier in technische bijzonderheden te treden; alleen wensch ik den mogelijken indruk bij den welwillenden Gids-lezer weg te nemen als zouden de diverse commissies haar taak lichtvaardig en met den franschen slag hebben vervuld. De onderling gevoerde correspondentie en de zorgvuldige verslagen der commissoriale groepen geven blijk van ernstigen en zorgvul- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} digen arbeid, waarbij het mogelijk gemis bij de meesten aan zelfs maar oppervlakkige kennis van Gothische of oud-Germaansche dialecten wordt opgewogen door heel wat gezond verstand en nog meer gehechtheid aan de moedertaal. Bovendien, de getrouwe en vaak ten koste van opofferingen geschonken medewerking der, in menig geval reeds met ambtelijke bezigheden overladen commissieleden, moge een zwaarwichtige aanbeveling zijn bij het Nederlandsche publiek om het resultaat dier Zuid-Afrikaansche werkzaamheden niet gering te achten, maar met oplettendheid te aanvaarden. Thans zijn die werkzaamheden zóó ver gevorderd dat een algemeen eenstemmig voorstel van spellings-vereenvoudiging bereikbaar is geworden. Een paar weken vóór de eventueele verschijning van dit opstel in De Gids zal te Kaapstad en te Stellenbosch een Congres hebben plaats gehad van afgevaardigden der Kaapkolonie, Transvaal en van den Vrijstaat; ook de hollandsch-sprekende bevolking van Natal werd in de gelegenheid gesteld om zich te doen vertegenwoordigen. De op dit Congres te nemen besluiten zijn de vrucht van een ernstig onderzoek door menschen, zoo al niet allen van omvangrijke en indrukwekkende taalgeleerdheid, dan toch van de beste bedoelingen jegens de handhaving der Hollandsche taal in Zuid-Afrika; die menschen zijn tevens geen maatschappelijke nobodies, en velen hunner bekleeden hooge staats-ambten en bezitten grooten invloed. Waar zij dus over hun taal, de taal welke zij gemeen hebben met hollandsch-sprekend Europa, eenige meeningen uiten, eenige begeerten te kennen geven, eenige wenken aanbieden, daar zou het niet verstandig wezen voor de mede-bezitters dier taal in Europa om zich doof te houden voor of traag te zijn in het aannemen dier wenken, begeerten en meeningen. Op één ding in de onderhavige kwestie wil ik met nadruk wijzen. Zuid-Afrika namelijk stelt aan het hollandsch-schrijvend Europa geen ultimatum, geen eischen welker niet-inwilliging gevolgd zal worden door het inslaan eener eigen richting op letterkundig gebied. Integendeel, men hoopt zoolang mogelijk een onderdeel uit te maken van de hollandsch sprekende en schrijvende menschheid, ook al heeft men zijn eigen staatkundige ontwikkeling, zijn eigen geschiedenis, zijn eigen nationale sympathiën en aspiratiën. Het voorbeeld der Engelsche taal welke wordt gebruikt en geschreven door volken van diverse klimaten, rassen en regeeringen, maar welke met dat al het gewelf is waarop een geestelijk Impe- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} rium van weergalooze machtigheid rust, zweefde steeds den voorstanders der Zuid-Afrikaansche taal-vereenvoudiging voor oogen; de meesten dier voorstanders hebben daarom aan hun streven een ontbindende voorwaarde vastgeknoopt, de voorwaarde namelijk dat, indien Nederland weigert mee te doen, weigert gehoor te geven aan Zuid-Afrika's wenschen in zake de schrijftaal, men dient te berusten bij die weigering en de last der thans gezaghebbende spelling verder behoort te torsen, op gevaar af, misschien, dat daardoor aan den groei der Hollandsche taal in dit werelddeel groot nadeel zal worden berokkend. Het bovengenoemd Congres zal, nadat men een pan-Zuid-Afrikaansch program zal hebben opgesteld, mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, zich daarmee wenden tot het hollandsch-sprekend publiek in Europa, wellicht zelfs tot de betrokken Regeeringen, niet met dreigend gebaar of met dwingend bevel, doch met de bede om zich te verplaatsen in Zuid-Afrika's toestanden en de kwestie der vereenvoudigde schrijfwijze niet te bezien uit een eng, lokaal Nederlandsch standpunt, maar met een breeden blik welke een ruimer horizont bevatten kan, in welke ook plaats zal wezen voor de exotische hollandsch-schrijvende wereld. Het is nu eenmaal een paedagogisch axioma dat in Zuid-Afrika, waar een vinnige strijd woedt tusschen de Hollandsche en Engelsche talen, laatstgenoemde door haar rudimentaire grammatica - haast zeide ik, door haar totale afwezigheid van grammatica - een voorsprong heeft op haar mededingster; en daar, in dit werelddeel gelijk overal elders, de schooljeugd een tamelijken afkeer openbaart van grammatica en aanverwante wetenschappen, daar bovendien in menig geval ook de voorhanden onderwijzers dien afkeer deelen en helaas maar weinig eer stellen in een volkomen meesterschap der talrijke regelen welke de Hollandsche schrijftaal maken tot een verschijnsel dat zelfs voor intelligente Nederlanders nooit kompleet opgehelderd pleegt te worden, zoo staan gewoonlijk de Afrikaansche deskundigen niet verbaasd wanneer zij moeten constateeren dat de doorsnede-leerling, ook die van hollandsch-sprekende ouders stamt, na zijn meestal erg korten schooltijd dragelijker engelsch dan hollandsch schrijft. En omdat de spelling der Hollandsche taal vol klemmen en voetangels is, in tegenstelling met de Engelsche, welke, met al haar schijn van gecompliceerdheid, niet moeilijk is om spoedig te worden aangeleerd, komt zelfs de beschaafde Afrikaner op lateren leeftijd er gemakkelijk toe om zich liever in zijn correspondentie {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Engelsche dan van de andere taal te bedienen. Dit gevoelen de Afrikaners zóó goed dat zij, veel meer dan de hier gevestigde Nederlanders, met beide handen de beweging ten voordeele der spellings-vereenvoudiging aangrepen, in de hoop dat door hun medewerking te eerder het hart der Nederlandsche taal-autoriteiten zou worden vermurwd en tot toegefelijkheid gestemd. * * * De huidige toestand is dus als volgt: de hollandsch-schrijvende menschheid in Zuid-Afrika, vertegenwoordigd door personen van erkend paedagogisch en staatkundig gezag, verlangt ten sterkste naar de wegneming van zoodanige moeilijkheden in de spelling als kan bijdragen om den bestaanden en steeds in vinnigheid toenemenden strijd tusschen de Hollandsche en Engelsche talen te doen uitloopen op een voor eerstgenoemde bevredigenden en eervollen uitslag. Maar ofschoon men de dringende behoefte tot vereenvoudiging inziet en deze op eigen gelegenheid zou kunnen doordrijven en verwezenlijken, zoo wil men Nederland's verledene, hedendaagsche en toekomstige letterkunde niet loslaten en de eigen ontwakende litterarische ontwikkeling niet vervreemden van die van Hollandsch Europa; men wil trachten gedaan te krijgen dat Hollandsch Europa en Hollandsch Afrika eerlang een even homogeen taal-organisme zullen bezitten als nu Engelsch Europa, Engelsch Amerika en Engelsch Australie of als Spaansch Europa en Spaansch Amerika. Om dit doel beter te kunnen bereiken, stelt thans Zuid-Afrika - na rijp beraad en met onderling verkregen goedvinden - aan Nederland, de bakermat der gemeenschappelijke taal, voor om zekere regelen aangaande dubbele en enkele e's en o's, aangaande mannelijke verbuigingsuitgangen, aangaande gecompliceerde medeklinkers, en wat al niet meer - ik heb mij voorgenomen om niet in technische bizonderheden te treden - te herzien op zóódanige wijze dat de ‘klemmen en voetangels’ in wier hatelijk terrorisme slechts zeer weinigen behagen scheppen, zullen verdwijnen, althans tot een minimum teruggebracht worden. De motieven die de voorstellers bewogen hebben tot hun optreden, zijn niet zoozeer quasiwetenschappelijke als wel economisch-politieke; immers de meesten zijn overtuigd dat, wanneer de Hollandsche schrijftaal in Zuid-Afrika blijft zooals ze is en niet vereenvoudigd wordt - de wijze {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop is hier niet de hoofdzaak - de groei dier taal in dit werelddeel ernstig belemmerd zal blijven. Hoe de eventueele wenken van Zuid-Afrika in het hollandschsprekend Europa zullen ontvangen worden, weet ik niet. Wel is het bemoedigend dat Professor Cosijn die, in een vrij recent Gidsartikel, zich erg sceptisch uitliet over de Kollewijn-beweging, later erkende dat de analoge Zuid-Afrikaansche beweging ‘een zwaarwegend argument was ten faveure der spellings-vereenvoudiging.’ Maar ook anderen dan taalkundigen in Europa behooren belang te stellen en een stem te hebben in de besliste pogingen om meer levensvatbaarheid te geven aan de Hollandsche taal buiten Nederland en Vlaanderen. Zuid-Afrika, ofschoon heden van niet buitengewone litterarische importantie, bergt nog heel wat verrassingen in zijn schoot; de pols van de hollandsch-sprekende bevolking klopt er ten huidigen dage snel, van Tafelberg tot de Limpopo. Het kan voor Nederlandsche schrijvers, dichters, journalisten, uitgevers, hoogleeraars, zetters, telegrafisten, geneesheeren, juristen, predikanten, kooplieden en fabrikanten toch niet onverschillig wezen of een groot werelddeel in de toekomst hun geschriften zal lezen, hun boeken en fabrikaten zal koopen, hun adviezen zal inwinnen, hun diensten zal in beslag nemen. De vraag of Zuid-Afrika hollandsch-sprekend zal blijven, is er niet een van enkel sentiment, van anecdotische historie, evenals de herinnering aan de knickerbockers van New-York, die jaarlijks op een keurig diner hun Nederlandsche afkomst adverteeren; het is een zaak van kontant geld, voor Nederland zoowel als voor Zuid-Afrika. En sinds Zuid-Afrika moe wordt van de dubbele en enkele e's en o's en van de ‘militaire n’ - gelijk Prof. Cosijn die verbuigings-uitgang met zeker welbehagen genoemd heeft - kan het koppig behoud dier ornamentale versiersels der Hollandsche schrijftaal aan de Nederlandsche natie te staan komen op een aanzienlijke gederfde winst, op een damnum emergens, welks omvang in enorme verhoudingen kan worden uitgemeten. Van dit standpunt beschouwd blijft de spellings-kwestie niet meer een twistappel voor kamergeleerden, maar wordt het tevens een commercieel incident, een economisch vraagstuk. Het Nederlandsche publiek heeft gedurende de 19e eeuw reeds verscheidene spellings-veranderingen meegemaakt zonder dat deze {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} de op het geschreven woord gebaseerde kunsten, wetenschappen en industriën onherstelbaar geschokt hebben. De thans door Zuid-Afrika gevraagde en trouwens reeds in het hollandsch-sprekend Europa ruimschoots aangehangen spellings-vereenvoudiging kan dus waarlijk geen onoverkomelijke bezwaren opleveren en heeft nog deze extra-aanbeveling, dat elkeen die er aan meehelpt, de voldoening kan hebben van bij te dragen tot de meerdere consolidatie van het hollandsch-sprekend element in een groot werelddeel met een roemvol verleden, een moeilijk heden en een schitterende toekomst. Laat men dus in het hollandsch-sprekend Europa niet tegen een beetje discomfort opzien en ook ten opzichte van zijn schrijftaal wat opoffering van aangeleerde schrijfgewoonte overhebben voor Zuid-Afrika, dat reeds zoo menigmaal van de verre taalverwanten blijken van sympathie mocht ontvangen. Er zijn onlangs duizenden guldens gestort in een Transvaalsch Taalfonds, hetgeen hier te lande hoog gewaardeerd is geworden; maar geen geschenk belooft, zoowel voor de gevers als voor de begiftigden, schooner vruchten dan het geschenk eener vereenvoudigde spelling, welke de Hollandsche taal zal helpen perpetueeren in alle hollandschsprekende landen der aarde. Pretoria, 19 December 1896. Dr. F.V. Engelenburg. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek. Brieven van Multatuli (10de deel). Laatste periode. Amsterdam, W. Versluijs, 1896. ‘Het is voorzeker belangwekkend en gerechtvaardigd, achter het kunstwerk, van dichtbij, den mensch te zien die het ontwierp. De critiek heeft recht op doorluchtige intimiteiten, maar zij moet toonen ze waard te zijn. De dood is onbescheiden, maar de sluier dien hij opheft wil voorzichtig en met eerbied behandeld worden.’ Zoo begint Henri de Régnier zijn Notes sur Hugo in de Revue de Paris van 1 Januari. En dan wijst hij er op hoe sommigen dit ten opzichte van Victor Hugo uit het oog hebben verloren. ‘Wij hebben Biré met kleingeestige hardnekkigheid het groote leven van den dichter met een vergrootglas zien onderzoeken, om er tegenstrijdigheden, fouten, nietigheden in te ontdekken. Hij bespionneert het genie, weegt den mensch met een apothekersbalansje, vit op zijn vriendschap, verdenkt zijn haat en zoekt voor een en ander naar geheime, leelijke en zelfzuchtige gronden.’ Gelukkig zijn er ook, die met andere bedoelingen zich over groote dooden buigen. ‘De sympathie van wie bewonderen wekt rondom een groot man een nieuwsgierige belangstelling, waaraan hij bezwaarlijk ontkomen kan. Een ieder wil op zijne beurt een deel hebben van 's mans intimiteit’.... Langzamerhand maken de anecdoten, de praatjes, de legenden plaats voor documenten, en treedt de waarheid duidelijker te voorschijn. Tot die documenten behooren in de eerste en voornaamste plaats de brieven. ‘Zij zijn’ - zegt de Régnier - ‘versteend en onherstelbaar Verleden en hun overleven verbaast en logenstraft de vergetelheid, waartoe zij door {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hun broosheid gedoemd schenen.’ En verder: ‘Daar men tot anderen gewoonlijk over weinig anders dan over zichzelf spreekt, hetzij dan rechtstreeks of zijdelings, bestaat er alle kans om in de brieven, welke tot die anderen gericht worden, iemands aard of karakter terug te vinden.... La lettre est de la parole à distance; elle en garde le charme et l'imprudence. et si nous y goûtons l'un, nous y profitons de l'autre.... Trouwens, den waarborg voor de oprechtheid van een briefwisseling vindt men in de natuurlijke wijze waarop zij tot stand komt. De meest verschillende indrukken motiveeren haar, en het is bezwaarlijk te veronderstellen dat iemand er zich op zou gaan toeleggen om de verschillende stukjes van dit mozaïek met zijne onwillekeurige arabesken met voorbedachten rade in één bepaalden zin te vervalschen, om er één effen geheel van te maken. Dit zou een bovenmenschelijke berekening worden en zulk een bedrog zou een voorzorg en een huichelarij van zeer langen adem noodzakelijk maken; de briefschrijver, al was hij ook nog zoo op zijn hoede, zou er zich geen rekenschap van kunnen geven hoe ten slotte het geheele weefsel er precies zou uitzien....’ Als inleiding tot eene aankondiging van het laatste deel van Multatuli's Brieven komen deze opmerkingen van de Régnier mij goed te stade. Er zijn er nog altijd die bij de anecdoten, de meer of minder controleerbare praatjes die over Eduard Douwes Dekker in omloop raakten, zijn blijven staan; maar wien het om waarheid te doen was, heeft uit de lezing der reeds vroeger verschenen negen deelen Brieven zijne kennis van 's mans karakter verrijkt, zijne voorstellingen en opvattingen gewijzigd of bevestigd gezien. Voor wie de Ideën gelezen en herlezen heeft, zal er eer van bevestiging dan van wijziging zijner opvattingen en voorstellingen sprake zijn. Want schreef Multatuli zijn Ideën meestal onder den indruk van het oogenblik, zonder vooraf beraamd plan, door-argumenteerend op een eens opgevat denkbeeld, gedreven door sympathieën of antipathieën, geest en gemoed uitstortend met een mildheid, bij verspilzucht af, in zijn brieven gaat het niet anders toe. In die Brieven vindt men den ganschen Multatuli, zooals hij was, met al zijn deugden en gebreken: een veelkleurig mozaiek, dat hij niet beproefde met listige en kunstige berekening tot een werk van één kleur en uit één stuk te maken. Hij gaf zich zooals hij was tegenover elk en een ieder, op het gevaar af van zijn correspondenten te ontstemmen en zich voor goed tot vijanden te maken. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat correspondentental was legio. Van Rammelslag en consorten, van hen, die, zooals hij in een brief aan zijn uitgever Waltman schrijft, ‘meenen m'n kameraad te zijn, omdat zij dit of dat niet gelooven, wat zoo'n groote kunst niet is’, of ‘omdat ze ontevreden zijn en meenen wat te klagen te hebben’, kon hij zich nog afmaken door hen zonder antwoord te laten, maar de anderen, de schrijvers van voddige tooneelstukken, waarover zijn oordeel gevraagd wordt, en verder zoovelen die hem voor een soort biechtvader aanzagen, wat hij ‘vereerend, maar lastig’ vindt, zooals hij aan Dr. P.A. Tiele schrijft, diende hij wel te antwoorden. En dan kwamen de velen, met wie het hem een lust was te correspondeeren: zij die het goed met hem meenden, hem oprecht vereerden, de mannen van wetenschap, die gaarne met hem over gewichtige quaesties van gedachten wisselden en het niet beneden zich rekenden om ook naar de opmerkingen van een autodidact als hij te luisteren. Want hij mocht dan al mededeeling ontvangen ‘omtrent de verregaande minachting waarmee de geleerde wereld op (hem) neerziet’ en op grond daarvan aan zijn vriend Tiele verzoeken, om zijn brieven toch nooit aan 'n geleerde te laten zien, het is, om van andere personen aan wie brieven in deze en vorige bundels voorkomen te zwijgen, een feit, dat dezelfde Dr. P.A. Tiele, destijds bibliothecaris te Utrecht, druk en ernstig met hem correspondeerde - negen, meerendeels zeer belangrijke en uitvoerige brieven, door Multatuli tusschen '75 en '77 aan Tiele geschreven, zijn in dezen laatsten bundel afgedrukt - en een ander, niet minder merkwaardig feit is het, dat iemand als Dr. D.J. Korteweg, thans hoogleeraar in de wiskunde aan de Amsterdamsche Universiteit, mede tot zijn correspondenten behoorde en hem als mathematicus zoozeer au sérieux nam dat hij van de Millioenen-Studiën getuigen dorst: ‘Over het geheel genomen houd ik uwe beschouwingen voor volmaakt logisch.’ Zulke ervaringen moeten den moeden strijder voor veel leed schadeloos hebben gesteld, en hem menig gelukkig oogenblik hebben bezorgd. Maar toch hoort men nog telkens in deze Brieven uit de laatste periode (1873-1887) de verzuchting over veel teleurgestelde verwachtingen, over de miskenning waaraan hij heeft blootgestaan en het vruchtelooze van zijne pogingen om iets tot stand te brengen. ‘Ja, ik ben bitter’ - luidt het in een brief aan Dr. de Haas te {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam. ‘En dan bij dat alles 't besef, dat ik zoo gaarne een en ander gedaan had ter verbetering, zonder 't minste succes! Alle klieken, hoe vijandig ook, schijnen elkander het woord gegeven te hebben, mij te ignoreeren.’ Aan Baron A.D. van Verschuer schrijft hij in October '81: ‘Ik ben moe van teleurstelling. Op geen enkel gebied schijn ik, ook bij benadering slechts, mijn doel te mogen bereiken.... Als 't leven een schaakpartij was, zou 'k zeggen: “ik geef de partij op!” Het eentonig getob verveelt me.’ En over Ibsen sprekende, in een brief aan J.M. Haspels van Februari '84: ‘Hij schijnt nog te meenen, dat het tentoonstellen van de maatschappij iets baat. Och, dat meende ik vroeger ook! Over 20 jaren zal Ibsen de machteloosheid zijner pogingen inzien, terzij hij 't geluk hebbe vervolgd te worden. Dit houdt staande, daar 't ten minste eenig blijk geeft, dat de mannen en place notitie van je nemen. In Holland is dit het geval niet. Alles smoort in modder.’ De lezers van de Ideën en van de vorige brieven weten, dat klachten over het geignoreerd, het doodgezwegen worden zich telkens en telkens in Multatuli's werk herhalen. Dat hij desniettemin is voortgegaan met werken verklaart hij zelf, niet uit dien drang die den waren kunstenaar noopt iets te scheppen, ook al zou niemand naar zijn kunstwerk omzien, te getuigen van hetgeen er in hem omgaat, ook al is maar een kleine schaar bereid naar hem te luisteren: mag men Multatuli gelooven, dan werkt hij alleen uit nood. ‘Door nood gedrongen,’ schrijft hij in '76 aan Dr. Tiele, ‘(want de schrijverij voor publiek verveelt me) heb ik me weer aan 't leveren van kopie gezet en eerstdaags zal er eens weer een afl. Ideën voor den dag komen.’ In dienzelfden brief en in een van een paar jaar vroeger aan den heer Bientjes geeft hij een karakteriseering van zijn wijs van werken. Aan laatstgenoemde, die hem als medewerker van een nieuw weekblad schijnt te hebben willen enroleeren, schrijft hij: ‘Ik ben te - hoe drommel noemt men 't - te “journalier”, te afhankelijk van allerlei “trainbuben” in en buiten mij. M'n onafhankelijkheid is geen karakterweelde, maar gebrek aan talent, aan gelijkmatig werkende kracht. Dat komt er nu (iets) minder op aan, als ik op m'n eigen houtje werk. Maar in compagnieschap iets moetende voortbrengen, zou ik in oogenblikken (maanden soms!) van malaise de firma benadeelen door m'n onmacht.’ En aan Tiele, zich verontschuldigende dat hij diens {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} brief zoo lang onbeantwoord liet: ‘Ik ben .... niet, of àl aan 't werk. Zoo neen, dan blijf ik uit de buurt van pen en inkt. Zoo ja, dan vrees ik m'n draad te verliezen (wat toch wel eens gebeurt) en m'n vaart er bij. “Vaart” is wat blufferig gezegd, want ik geloof niet dat ooit een auteur zoo langzaam en stuntelig werkte als ik. Ongenialiger kàn 't niet! M'n beste eigenschap is dan ook geduld, misschien is 't de voornaamste, en wie weet, de eenige. Maar noodig is ze, want de keeren dat ik 't eenvoudigst brokje schrifts overwerk, zijn ontelbaar. Nu, dat is 'n reden te meer om bang te zijn voor 't verliezen van wat bij 'n ander “vaart” heeten zou.’ En diezelfde man, wien het schrijven zooveel inspanning kost, is, zoodra men hem eenige vriendelijkheid bewijst, zoodra men hem eene vraag voorlegt die hem interesseert, of wanneer hij bemerkt te doen te hebben met iemand die hem welgezind is, bereid in particuliere brieven vellen vol te schrijven, waarin hij òf zich laat gaan ‘au courant de la plume’, òf een onderwerp behandelt en uitpluist, als waren zijn voorraad kennis - over welks geringheid hij zich toch meer dan eens beklaagt - en zijn geest onuitputtelijk, en als was zijn kopij geen geld waard. Al aanstonds, in den aanvang van dezen rijken, laatsten bundel Brieven, vinden wij, in een langen brief aan den Voorzitter van het democratisch Congres te Antwerpen, die hem in 1873 tot de te houden bijeenkomst had uitgenoodigd, Multatuli met zijn hoog gevoel van eigenwaarde, zijn besef van tot voorganger geroepen te zijn, den man die ‘geene andere betrekking kan aannemen dan die van dictator’ en den democraten meent te mogen verwijten, dat zij door gebrek aan tucht in de kaart van den vijand, van zijn vijanden, spelen. Eenzelfde klacht en een gelijk verwijt treft men elf jaar later aan in een brief van 6 Januari 1884 aan Dr. H.C. Muller, waarin hij schrijft: ‘Mijn positie als voorganger is onhoudbaar. Erger nog: 't is geen positie. “Voorgaan” veronderstelt “volgen” en volgers heb ik niet.... De “vrijdenkers” vatten hun roeping op alsof discipline onteerend ware. In dit opzicht laat hun “denken” veel te wenschen over aan “vrijheid”. Vrije gedachten leiden tot de slotsom dat tucht 'n eerste voorwaarde is tot geslotenheid en dat men slechts door aaneensluiting overwinnen of zelfs iets bereiken kan....’ {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan volgt op den brief aan de Antwerpsche democraten een lange reeks van brieven aan vrienden van diverse plumage. Brieven, waarin hij o.a. in uitvoerige beschouwingen en brutaal gewaagde gissingen op het gebied van woordafleiding zijn groote liefde toont voor taalstudie, die hij als bijdrage tot ontwikkeling van het denkvermogen aanprijst. Brieven, waarin hij vrij apodictisch, en meestal zich grondende op één enkel werk - Goethe veroordeelende om zijn Werther, zooals hij het Bilderdijk om zijn Floris V gedaan had - over universeel erkende dichters als Goethe, Racine, Molière den staf breekt. Brieven met een scherp geformuleerd oordeel over onderwerpen van algemeen belang; over het socialisme, zooals hij dat verstaat en verfoeit, over vrijheid van onderwijs, die hij aanpreekt, over ‘letterkunderij’, waar hij niets van weten wil, over het Hollandsch schouwburgpubliek, dat hij lastig en kleingeestig vindt tegenover oorspronkelijke schrijvers, over het Hollandsche drama, dat tengevolge van het aan den man brengen van ‘nagevolgde vreemdigheid’ en het inburgeren van ‘buitenlandsche conventiën’ maar niet tot een eigen leven schijnt te kunnen komen, - een en ander meestal zich aansluitende aan, herhalende, soms breeder ontwikkelend wat reeds in de Ideën of elders wordt aangetroffen. Telkens ontmoet men in deze brieven, naast soms ongemotiveerde scherpe en hatelijke uitvallen tegen personen (zooals die tegen Huet, die zijn biographie in Ten Brink's ‘Hedendaagsche Letterkundigen’ schreef), Multatuli's kinderlijke gevoeligheid voor hartelijkheid en trouwe vriendschap, zijn kinderlijke blijdschap met de eenvoudigste dingen, en zijn onbevangen, prettige manier om de gewone kleine voorvallen uit zijn omgeving, - zooals het leeren en de amusementen van zijn pleegkind Wouter - te vertellen. En te denken dat de man, die zich zoo in zijn brieven liet gaan, die zoo mild was in het weergeven van wat er in hem omging, nog op het eind van zijn leven kopy schuldig was aan de Maatschappij ‘Elsevier’ en onder dien schuld gebukt ging, terwijl hij enkel met de brieven, die hier verzameld zijn, deelen vol Ideën zou hebben kunnen vullen. Geoorloofd is eenige ergernis, wanneer men iemand van zoo fijnen geest, o.a. in de brieven aan J.M. Haspels, zekere goedkoope aardigheden over geloof en godsdienst hoort debiteeren, waardoor hij zich Rammelslag en consorten tot vrienden moest maken; maar, wanneer sommigen geneigd zijn Multatuli van oppervlakkigheid en {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} dilettantisme aan te klagen, dan mag toch daartegenover beweerd worden dat er diepzinnigen en geleerden van professie zijn, die er minder oorspronkelijke denkbeelden op hebben nagehouden en minder tot eigen nadenken hebben opgewekt dan deze, zoo geheeten, oppervlakkige dilettant. Tegen het eind van dezen laatsten bundel komt in een brief aan een jong meisje uit Middelburg, eene van de velen die Multatuli tot haar biechtvader hadden gekozen, een tirade voor die, ware zij aan de uitgeefster van de Brieven vroeger bekend geweest, haar wellicht in grooten tweestrijd zou hebben gebracht en haar voor de vraag zou hebben gesteld of zij niet door het uitgeven van zijn correspondentie handelde tegen den wil van den man, wiens nagedachtenis zij juist door deze uitgaaf meende te eeren. In dien brief, gedagteekend 10 December 1886 en dus geschreven weinige maanden voor zijn dood, schrijft Multatuli: ‘(Er zijn) nog andere oorzaken die de gedachtenwisseling in brieven belemmeren. Men weet nooit waar schrijverij belandt. Ik heb daarvan treurige ondervinding. Nog dezer dagen heb ik iemand moeten berispen omdat hij 'n passage uit 'n brief van mij in de Courant liet zetten. Hij meende dat dit mocht, “omdat ik zoo eerlijk was.” D.w.z. omdat ik die regels eenmaal geschreven had in een brief kon ik er ook niet tegen hebben dat ze gedrukt werden! Een vreemde redeneering! Van 'n oneerlijk mensch had hij 't dus niet mogen doen? Hoe dom, niet intezien dat uiting zoo dikwijls de kleur der stemming aanneemt jegens de persoon tot wie ze gericht is, [te meenen] dat het er niet op aan zou komen die stemming bloot te stellen voor 'n grof publiek.’ Als verbod aan zijne weduwe om zijne correspondentie uit te geven, kwam deze uiting te laat, als waarschuwing voor ons die de brieven thans in handen hebben en gereed staan ons door de lezing ervan in ons oordeel over den persoon van Multatuli te laten leiden, komt zij nog juist bijtijds. Het gevaar, waarop Multatuli in het bovenaangehaalde doelt, bestaat inderdaad. Bij de bespreking van het negende deel dezer Brieven 1) wees ik er reeds op, dat, door sommige uitingen en bekentenissen op zekere wijze te groepeeren, door er een zeker licht {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} op te laten vallen, zoodat bepaalde zaken een buitengewoon relief krijgen en andere onzichtbaar blijven, een handig scribent, met de Brieven tot grondslag, een beeld van Multatuli zal kunnen ontwerpen dat hem òf als een huichelaar, òf als een man zonder hart, òf als een combinatie van beide, ten toon stelt. De waarschuwing van de Régnier: de critiek behoort te toonen de intiemere kennismaking met illustre mannen waard te zijn; de sluier, door den dood opgeheven, wil met eerbied behandeld worden, blijkt inderdaad niet overbodig 1), Brieven als deze echter zijn en blijven geschreven voor de vrienden, dat wil zeggen: niet voor de blinde vereerders, die bij 's Meesters woorden zweren, maar voor hen die, zonder blind te zijn voor zijn gebreken, zich tot Multatuli aangetrokken voelen, en wie niets wat hem aangaat onverschillig laat. Dezen zijn mevrouw Douwes Dekker dankbaar voor de wijze waarop zij, steeds zichzelve zooveel mogelijk op den achtergrond houdend en alleen het noodige tot toelichting mededeelend, deze kostbare nalatenschap van den man, wiens laatste levensjaren zij hielp verlichten, heeft gebracht onder het bereik van velen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Muzikaal overzicht. Wanneer men nagaat, wat het laatstverloopen halfjaar op dramatisch-muzikaal gebied al zoo heeft opgeleverd, zal men bespeuren, dat het zich in het bijzonder heeft gekenmerkt door een soort van wedijver tusschen verschillende theater-directiën om Mozart's Don Juan na lange rust weder ten tooneele te brengen. In drie hoofdsteden van Europa althans heeft de Steenen Gast zich na lange afwezigheid weder eens vertoond. In München deed hij zijn entrée in het Residenz-theater en in een betere omgeving dan waaraan hij sedert Mozart's dood gewend was; in Parijs trad hij tegelijkertijd in de Groote Opera en in de Opéra-comique op, en in Amsterdam zag men hem kort na elkander bij twee verschillende opera-ondernemingen verschijnen. Hier echter maakte hij een slechten indruk, daar hij de ondeugendheid had om de eerste maal niet alleen Don Juan maar tevens de geheele opera-onderneming van het tooneel te doen verdwijnen. Vraagt men nu, of al die ijver (namelijk van de theaterdirecteuren, niet van den Steenen Gast) bij machte is geweest om het door de theater-industrie zoo lang verknoeide werk van den onsterfelijken meester zoo te geven, dat er van een wezenlijke restitutio in integrum sprake kan zijn, dan kan het antwoord daarop niet onvoorwaardelijk bevestigend luiden. De voorstellingen in München kwamen dat doel het meest nabij. Met prijzenswaardige zorg heeft de directie der Koninklijke theaters aldaar den vorm, waarin die opera een eeuw lang is opgevoerd, tot de juiste grenzen teruggebracht, door het werk in een klein theater op te voeren en het te ontdoen van al het groote opera-achtige, dat er in den loop der tijden aan gegeven was; zij heeft, wat de muziek en de mise en scène betreft, getrouw gevolgd, wat haar uit de authentieke partituur en een nog {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhanden exemplaar van het oorspronkelijke libretto over de eerste uitvoering van het werk bekend was; en eindelijk heeft zij door een bijzondere inrichting van het tooneel (een draaibaren bodem) weten te verkrijgen, dat de veelvuldige veranderingen van decoratief in een en hetzelfde bedrijf bij open doek konden geschieden, zonder den gang der handeling te verstoren, waardoor de opera in 5 bedrijven tot een in 2 bedrijven kon worden gemaakt en derhalve in overeenstemming gebracht met de oorspronkelijke indeeling. En toch, niettegenstaande dat alles, kan men niet zeggen, dat de Don Juan, zooals Mozart die gedacht en geschreven heeft en zooals zij in 1787 in Praag werd opgevoerd, herleefd is. Daarvoor stonden der directie twee hinderpalen in den weg: de taal en de zangers. De Germaansche taal past niet bij die op Italiaanschen tekst geschreven muziek, en zangers, die Mozart's muziek goed weten voor te dragen, zijn tegenwoordig een groote zeldzaamheid. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het voorbeeld van München de Parijsche theaterdirecteuren heeft opgewekt, om ook hunnerzijds Mozart's opera, die men sedert 1887 in Frankrijk's hoofdstad niet gehoord had, weder op het repertoire te brengen. Zelfs schijnt de heer Carvalho, directeur der Opéra-comique, het voornemen gehad te hebben om naar München te reizen en daar den boel af te kijken, en al is nu ook dat plan niet ten uitvoer gebracht, zoo blijkt toch het voorbeeld van München op de voorstellingen in de Opéra-comique invloed gehad te hebben, daar het werk hier in veel beteren vorm is opgevoerd dan in de Groote Opera en het publiek er zich een beter denkbeeld van Mozart's schepping heeft kunnen maken dan door de wijze, waarop zij in laatstgenoemd muziek-paleis werd uitgevoerd. Mozart was reeds veertien jaar dood, toen de Parijzenaars voor de eerste maal met zijn Don Juan kennis maakten, of liever met de muziek daarvan, want wat men voor de opera zelf liet doorgaan, leek er in de verste verte niet op. De 17den September van het jaar 1805 werd onder dien naam in de Groote Opera een caricatuur van het werk opgevoerd volgens een bewerking van Chrétien Kalkbrenner, vader van den in zijn tijd zeer gevierden pianist van dien naam. Om een staaltje te geven van des heeren Kalkbrenners intelligentie en eerbied voor de oorspronkelijke partituur, zij vermeld, dat de partij van Donna Anna zeer ingekort {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, daarentegen aan die van Donna Elvira verscheidene aria's werden toegevoegd, en dat het bekende trio der gemaskerden (Donna Anna, Donna Elvira en Don Ottavio) hier door twee tenoren en een bas gezongen werd, die gerechtsdienaars voorstelden. Het publiek scheen het echter heel mooi te vinden, want niettegenstaande de talrijke oneerbiedigheden, waaraan de bewerker zich jegens het meesterwerk had schuldig gemaakt, werd het in het verloop van eenige jaren op die wijze toch nog dertigmaal gegeven. Het publiek bekommerde zich trouwens weinig om een dergelijkə mishandeling van een meesterstuk; het was er al aan gewend. Men had er reeds een voorproefje van gehad in een bewerking van Mozart's Zauberflöte, den 23sten Augustus 1801 op de zelfde plaats opgevoerd onder den titel van Les Mystères d' Isis. Dit fraais was van de heeren Morel en Lachnith. Eerstgenoemde had een onbegrijpelijk libretto samengeflanst en toen de hulp van een Duitsch musicus ingeroepen om Mozart's muziek daarvoor te bewerken. Deze deed dit zooals hem goed dunkte. Hij liet er stukken uit, bracht er gedeelten uit Titus, Don Giovanni en Le Nozze di Figaro in, en vond het zelfs niet ongepast, er brokstukken uit symphonieën van Haydn in te voegen. De musici noemden dezen muzikalen nonsens Les misères d' Isis en den bewerker daarvan le dérangeur, maar het scheen dermate in den smaak van het publiek te vallen, dat het, na in 1813 en 1816 in eenigszins gewijzigden vorm weder op het repertoire te zijn gebracht, twee jaar later zijn honderdste opvoering beleefde. Men denke nu niet, dat Mozart onder de beroemde Duitsche componisten de eenige was, aan wien dat lot te beurt viel. Neen, ook Weber moest er aan gelooven. Castil Blaze, in de eerste helft dezer eeuw muzikale recensent van het Journal des Débats, librettist en, op zijn manier, ook componist, die zich geroepen gevoelde om door vertalingen en bewerkingen van de meesterstukken op dramatisch-muzikaal gebied die werken bij zijne landgenooten bekend te maken, en die verontwaardigd was over de wandaden van kunstbedervers als Morel, Lachnith en Kalkbrenner en de Mystères d' Isis bestempelde met den naam yan ‘misérable pastiche, fait avec des fragments de la Flûte enchantée et des autres partitions de Mozart,’ ontzag zich niet, op zijn beurt de schendende hand te leggen aan werken als Der Freischütz en Euryanthe, en die zoodanige wijzigingen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen ondergaan, als hij meende dat noodig waren om die werken door zijne landgenooten te doen waardeeren. Den 7den December van het jaar 1824 werd eerstgenoemd werk onder den titel van Robin des bois in het ‘Théâtre de l' Odéon’ opgevoerd en later, in 1831, volgde in de Groote Opera de Euryanthe, waarin Castil Blaze muziek uit Oberon had ingelascht en Mme Damoreau, die de titelrol vervulde, nog bovendien een aria van Meyerbeer invoegde. En die arme Weber moest op den koop toe nog dankbaar wezen ook. Toen hij zag, wat Castil Blaze van zijn Freischütz gemaakt had, beklaagde hij zich daarover in een brief, dien hij vóór zijn vertrek uit Parijs publiceerde. Castil Blaze had de onbeschaamdheid, daarop te antwoorden, dat juist de wijzigingen, waarover de Duitsche componist zich beklaagde, - en die alleen - het succes van het werk verzekerd hadden, en dat de heer Weber wel erg ondankbaar moest wezen om verwijten te richten tot den man, die zijn werk in Frankrijk populair had gemaakt. Alsof Weber met zulk een wijze van populariseeren gediend kon zijn! Berlioz, die het feit in zijne Mémoires mededeelt, roept dan ook verontwaardigd uit: ‘O misérable! .... Et l'on donne cinquante coups de fouet à un pauvre matelot pour la moindre insubordination!...’ Maar keeren wij tot Don Juan terug. In 1821 verscheen deze opera in een bewerking van Castil Blaze onder den titel van: ‘Don Juan, ou le Festin de Pierre, opéra en quatre actes, d'après Molière et le drame allemand, paroles ajustées sur la musique de Mozart par M. Castil Blaze,’ en zoo werd zij in 1827 in het Odéon-theater opgevoerd. In 1834 verscheen zij in de Groote Opera als opera in 5 bedrijven met tekst van Castil Blaze, Henri Blaze en Emile Deschamps. De hoofdvertolkers waren toen Nourrit (Don Juan), Levasseur (Leporello), Dérivis (Commandeur), Dorus Gras (Elvira), Lafont (Ottavio). In dien vorm werd het werk jaren lang door de Franschen opgevoerd, in het jaar 1869 o.a. met Faure in de titelrol. Den 4den November van het jaar 1872 had de honderdste voorstelling daarvan plaats. Beter dan van hunne eigen landgenooten hoorden de Parijzenaars Mozart's meesterstuk van de Italianen. Door de revolutie verdreven, kwamen deze in 1801 terug en stichtten een theater, dat aanvankelijk uitsluitend gewijd was aan de opvoering der werken van Cimarosa, Paisiello en Guglielmi doch weldra ook aan die van {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} andere meesters en daaronder die van Mozart. In 1811, toen Spontini mede-directeur van dat theater was, werd Don Giovanni daar voor het eerst ten gehoore gebracht, waarbij de beroemde tenor Garcia de titelrol vervulde. Nog lang bleef deze partij in handen van den tenor, totdat in 1825, toen Garcia afscheid nam van het Parijsche publiek, daarmede voor goed gebroken werd en zij voortaan, zooals het ook behoort, aan den baryton werd toebedeeld. In den eersten tijd kwam dit werk evenwel niet dikwerf op het repertoire voor. De Rossini-zon straalde in vollen glans en stelde alles, zelfs een Mozart, in de schaduw. Toen echter de Rossinivereering aan het afnemen was, traden Mozart's scheppingen weder meer op den voorgrond. Ongelukkigerwijze echter waren er toen van al de voorname Italiaansche zangers, die bij de steeds toenemende vergoding van Rossini, of vroeger nog, naar Frankrijk's hoofdstad waren toegestroomd, nog wel eenige overgebleven, doch onder dezen waren er nog maar weinige, die, behalve als zanger, ook als tooneelspeler uitmuntten. Artisten als Grisi en Lablache stonden in beide opzichten even hoog, doch daarnaast had men zangers en zangeressen, die, ofschoon begaafd met schoone stemmen en bedreven in de zangkunst, niet in staat waren, een werk als Mozart's Don Juan tot zijn recht te laten komen. Richard Wagner woonde eens zulk een Italiaansche voorstelling van den Don Juan bij, toen hij in de jaren 1839-1842 in Parijs woonde, en heeft den indruk beschreven, dien zij op hem maakte. Te vergeefs had hij zich afgevraagd, wat de reden mocht zijn, dat deze opera, die destijds te Parijs ook in het Fransch gezongen maar voor leege zalen gespeeld werd, een zeer talrijke schare naar het Théâtre des Italiens gelokt had; te minder kon hij die reden gissen, daar het publiek, niettegenstaande het voortreffelijke spel van Grisi (Donna Anna) en Lablache (Leporello), den geheelen avond zeer koel bleef. Doch het raadsel zou opgelost worden. Daar trad de beroemde tenor Rubini als Don Ottavio op, ging vlak voor het voetlicht staan, als had hij het publiek iets mede te deelen, en begon, zóó zacht fluisterend dat men hem nauwelijks kon yerstaan, de bekende aria: il mio tesoro intanto. Doodsche stilte heerschte in de zaal; het was duidelijk dat men ergens op wachtte. En jawel! toen Rubini aan die passage gekomen was, waar de zanger eenige maten lang de noot F moet aanhouden, terwijl het {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} orkest de melodie voortzet, zette hij plotseling zijne stem uit, nam de A van de eerste violen over, sloeg een prachtigen triller en kwam met een loopje weder in het thema terecht, waarna hij de aria voleindigde op dezelfde wijze als hij begonnen was: nauwelijks hoorbaar fluisterend. En toen het applaus!! Dàt nu was het geheim, waarom Mozart's Don Juan een zoo talrijk publiek naar den schouwburg gelokt had: Rubini voerde dien avond zijn triller van A op Bes uit! En ter wille van het onbeschrijfelijk genot om dat te hooren, had de Parijsche beau monde zich de verveling getroost, de voorstelling van Don Juan bij te wonen, een werk waarin de Italiaansche zangers lang zooveel gelegenheid niet hadden met hunne roulades, rossignolades en rossiniades te schitteren. Maar wat men op die Italiaansche voorstellingen en die, welke later in Parijs werden gegeven, ook aan te merken moge hebben gehad, zij hadden toch altijd dit voor boven de Don Juan-voorstellingen op het Fransche theater, dat zij het wezen der opera onaangetast lieten, en wat niet minder van gewicht is, dat zij het werk in de oorspronkelijke taal te hooren gaven. Zoo ging de opera Don Juan in Parijs jaren achtereen en met lange of kortere tusschenpoozen over het Italiaansche en het Fransche tooneel, nu eens met goede dan weder met mindere vertolkers. Toen zij nu onlangs weder op het repertoire der Groote Opera werd gebracht, was het negen jaar geleden, dat men haar het laatst gehoord had. Het was in 1887, ter gelegenheid van den hondersten gedenkdag der eerste opvoering van het werk in Praag. Veel opgang maakte het werk toen niet; het werd gedurende den geheelen winter slechts tienmaal opgevoerd, ofschoon de rolbezetting gedeeltelijk zeer goed moet geweest zijn. Thans heeft de directie er meer voldoening van gehad, hetgeen wellicht daaraan is toe te schrijven, dat het een wedstrijd gold met de Opéra comique, die ook van hare zijde het werk opnieuw in scène gezet had, zoodat het publiek naar beide instellingen stroomde, om vergelijkingen te kunnen maken. Nu, voor hen, die de opvoering van een meesterstuk uit het oogpunt van kunst en niet als een publieke vermakelijkheid beschouwen, moet het niet twijfelachtig geweest zijn, aan welke van die Don Juan-voorstellingen de voorkeur behoort gegeven te worden. Moge ook het zangerspersoneel in beide theaters tamelijk tegen elkander opgewogen hebben, de wijze van opvoering in de Opéra {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} comique stond ver boven die in de Groote Opera. In laatstgenoemd theater heeft men zich gehouden aan de bewerking van vroeger en de opera in 5 bedrijven gegeven, met invoeging van een groot ballet in de finale der 2de acte, waarvan de muziek was samengesteld uit het scherzo der G moll-symphonie, de variatiën op den Turkschen marsch uit de A dur-sonate en het Menuet van een van 's meesters kwartetten. Ook in de laatste finale gaat het volkomen ‘Ballet-mässig’ toe. Daar wordt Don Juan bij zijn avondmaal door een zwerm van kortgerokte danseressen omgeven, alsof hij een Robert le Diable ware. In de Opéra comique heeft men meer eerbied voor het werk getoond en getracht daaraan den vorm te geven, dien het tijdens het leven van den componist gehad heeft. Klaarblijkelijk hebben, zooals ik reeds in den aanvang zeide, de opvoeringen te München hier eenigermate tot voorbeeld gestrekt, maar geheel getrouw heeft men zich daaraan toch niet gehouden. Het werk wordt er gegeven in twee bedrijven, met een zoo snel mogelijke verwisseling van decoratief. De secco-recitatieven worden er niet, zooals in de Groote Opera, door het strijkkwartet maar door een spinet begeleid, dat door de firma Pleyel en Wolff naar oude modellen expresselijk daarvoor gefabriceerd is. Daarentegen is, wat de muziek betreft, niet alles hersteld, wat in den loop der tijden uit het werk is komen te vervallen, en blijft de vertaling, die zoowat gelijken tred houdt met die van Castil Blaze en Deschamps, een hinderpaal om de opvoering volkomen genietbaar te maken. Werd in Frankrijk Mozart's Don Juan al in het begin dezer eeuw opgevoerd, in Nederland was men er nog vroeger bij, en reeds in 1794, dus drie jaar na 's meesters dood, werd aan de Amsterdammers de gelegenheid geschonken om met dit kunstwerk kennis te maken, althans met de muziek, want als drama was het oorspronkelijke toen reeds gedeeltelijk van gedaante veranderd. Eenige jaren geleden heeft Dr. H.C. Rogge in het Tijdschrift der vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis (1887, Deel II, 4de stuk) interessante feiten omtrent de opvoeringen van die opera hier te lande medegedeeld. Er blijkt uit, dat niet alleen Nederland niet achterlijk is geweest in het opvoeren van dit werk van den grooten meester, maar dat aan dit land zeker ook de prioriteit der opvoering buiten Duitschland toekomt. In het tijdperk 1803-1809 werd de Don Juan er in vier talen (Hoogduitsch, Fransch, Italiaansch {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} en Nederlandsch) ten tooneele gebracht en zelfs werd het door meer dan één gezelschap gelijktijdig in studie genomen. Toen het voor de eerste maal werd gegeven, was Mozart in ons land al lang geen onbekende meer. Op achtjarigen leeftijd had hij er met zijn vader en zijn zuster Marianne een bezoek gebracht en de muziekliefhebbers door zijn klavierspel en zijne composities verrukt, en van zijne dramatische scheppingen kende men reeds Die Entführung aus dem Serail. Het Hoogduitsche gezelschap onder directie van Hunnius was het eerste, dat ook de opera Don Juan opvoerde, en wel te Amsterdam in het voorjaar van 1794. Lange jaren bleven de Duitsche opera-uitvoeringen, op nu en dan een kleine uitzondering na, tot hetzelfde tooneel beperkt, namelijk dat van den Hoogduitschen Schouwburg in de Amstelstraat, later het ‘Grand Théâtre’ van Lier, maar toen er een opera-gezelschap onder directie van J. Eduard de Vries kwam, hadden zij ook plaats in den Stadsschouwburg en werd ook daar de Don Juan in het Duitsch vertoond. Tusschen de jaren 1854 en 1859 werd het werk er tienmaal gegeven. Enkelen van de beroemde zangers, die er in optraden, zooals Marie von Marra, Caroline Lehmann, Dalle Aste, Carl Formes, zullen velen zich zeker nog wel herinneren. Met J. Eduard de Vries, wien in 1859 het schouwburgbeheer werd ontnomen, verdween de opera Don Juan uit den Stadsschouwburg, doch niet voor goed uit Amststerdam. Door de Rotterdamsche opera-gezelschappen, die van toen af aldaar zijn opgetreden, is zij nog verscheidene malen opgevoerd, nu eens met goede dan weder met minder goede krachten doch voortdurend in de uit Duitschland afkomstige misvormde gedaante, waaraan men nu eenmaal gebonden scheen te zijn. In het Fransch is de opera Don Juan te Amsterdam opgevoerd in het ‘Théâtre Français’ op de Erwtenmarkt, en wel zesmaal in 1803, eenmaal in 1804, viermaal in 1818, tweemaal in 1823 en eenmaal in 1824. In welken vorm zij daar werd gegeven, is niet met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk was bij de eerste voorstellingen de behandeling van muziek en tekst een navolging van de Hoogduitsche, die te Amsterdam toen gebruikelijk was. Kalkbrenner's bewerking kan het niet geweest zijn, daar deze eerst van 1805 dagteekent. In de jaren 1823 en 1824 werd het stuk bij de aankondigingen vermeld als: ‘Don Juan ou le Festin de Pierre, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} opéra en 4 actes d'après Molière et le drame allemand, paroles ajusteés sur la musique de Mozart par un amateur.’ Waarschijnlijk is het dezelfde bewerking geweest als die van Castil Blaze. Na 1825 is, voor zoover bekend, de Don Juan te Amsterdam niet meer in het Fransch gegeven. Ook van de Italianen heeft men Mozart's meesterstuk in Amsterdam gehoord, maar slechts enkele malen en dan nog met zeer lange tusschenpoozen. Het gezelschap, dat van 1808 tot het einde van 1809 onder de hooge bescherming van den Koning van Holland in den Hoogduitschen schouwburg in de Amstelstraat zeer geroemde uitvoeringen gaf, had ook Don Giovanni op zijn repertoire. Gedurende dat tijdperk werd die opera zesmaal gegeven. Dan verloopen er 34 jaren, voordat men het werk weder in de oorspronkelijke taal te hooren krijgt. Een gezelschap, dat van 1842 tot 1843 in den genoemden schouwburg optrad, bracht de opera tweemaal ten gehoore met de beroemde zangeres Damoreau Cinti in de rol van Zerline. Later zijn er nog verscheiden voorname Italiaansche zangers in de hoofdstad des Rijks opgetreden en werd een enkele maal nog wel eens een fragment uit die opera op het tooneel vertoond, maar tot een opvoering van het geheel kwam het niet meer. En nu de opvoeringen in de Nederlandsche taal. Lang voordat er geregelde Hoogduitsche en Fransche opera-voorstellingen plaats hadden, behoorde het zangspel reeds tot het repertoire van den Stadsschouwburg te Amsterdam. Zoowel oorspronkelijke als vertaalde libretti kreeg men daarbij te hooren, en naijverig als de directie was op den bijval, dien de nieuwe opera's bij de Hoogduitsche en Fransche gezelschappen hadden, liet zij die stukken vertalen om ze op haar tooneel eveneens te kunnen geven. Daaronder was ook Mozart's Don Juan. Deze opera werd er voor het eerst opgevoerd op 26 Maart 1804, in een vertaling van den dichter Ogelwight. ‘Don Juan of de steenen gast, zangspel naar het Hoogduitsch vrij gevolgd door Hendrik Ogelwight,’ zoo luidde de titel van deze bewerking voor het Nederlandsch tooneel. Een tijdgenoot noemde het ‘een vertaling die veel beloofde maar in de uitvoering gantsch niet aan de verwachting beantwoordde.’ Men ging dan ook de opvoering van den Don Juan in den Stadsschouwburg hooren ‘om de schoone muziek, niet om de bewerking’. Het tekstboekje van Ogelwight vermeldt niet, wie de partijen zongen, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het is gemakkelijk te gissen, daar het personeel voor de zangspelen in de jaren 1802 tot 1806 bekend is. Onder die zangers, tevens tooneelspelers, vindt men welbekende namen, als die van Neyts, Majofski, Buron, Rombach e.a. De uitvoering van Don Juan werd in datzelfde jaar 1804 driemaal en in het volgende jaar viermaal herhaald. Dan verloopen er jaren, voordat dit zangspel weder op het repertoire voorkomt. In Mei van het jaar 1835 werd het voor het laatst in het Nederlandsch opgevoerd, en wel vijfmaal achtereen. De hoofdrol werd toen vervuld door S. Feitlinger, kamerzanger van den Prins van Oranje; den Leporello zong Majofski, den Gouverneur Schoonhoven, Don Ottavio Voet, Masetto Neytz, Donna Anna Mw. Stoetz, Donna Elvira Mw. Naret Koning en Zerline Mw. Engelman. Met het zangspel verdween echter Don Juan zelf niet aanstonds van het Nederlandsche tooneel. Men maakte hem tot middelpunt van een ballet, gemonteerd door A.P. Voitus van Hamme en met een arrangement van Mozart's muziek door L.A. Kleine. In het speelseizoen 1847/48 werden zestien voorstellingen van dit ballet gegeven; in 1850/51 twaalf en in 1853/54 weder twaalf. Eerst na verloop van 61 jaren heeft men de opera Don Juan weder in het Nederlandsch te hooren gekregen, althans gedeeltelijk. Gebruik makende van de omstandigheid, dat de beroemde zanger Francesco d'Andrade in Amsterdam gastvoorstellingen kwam geven, heeft de Nederlandsche Opera het ondernomen, het werk op te voeren, en wel op dezelfde plaats, waar het vroeger als ballet gegeven werd. Is door deze daad nu vergoed, wat er vroeger ook hier te lande jegens dat kunstwerk misdreven is, en kan men op goeden grond zeggen, het nu eens werkelijk gehoord te hebben zooals het is? Voor wie begrip hebben van dramatische kunst en onbevangen oordeelen, kan het antwoord op die vragen niet anders dan ontkennend luiden. Ja, wat den vorm betreft, waarin het werk is opgevoerd, heeft men zich gehouden aan München. De gesproken dialoog is vervangen door de secco-recitatieven, die Mozart geschreven heeft, en deze zijn, in plaats van door het strijkkwartet, op het klavier begeleid. Ook heeft men de muziek intact gelaten en er niets aan toegevoegd. Dat alles is zeker een verbetering, maar wat baat de goede indruk, dien men daarvan ontvangt, wanneer men daarbij {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo iets leelijks te hooren krijgt als een muziekdrama in twee talen? Het schijnt nog niet genoeg te wezen, dat men zulk een werk opvoert in een andere taal dan waarin het gecomponeerd is, neen men moet er de oorspronkelijke taal ook nog onmiddellijk naast stellen, om nog duidelijker te laten uitkomen, dat de eerstbedoelde niet bij de muziek past! Kan het dwazer? Reeds een vertaling is een beletsel om een meesterstuk als Mozart's Don Juan volkomen te kunnen genieten, ten minste voor hen, die in dat werk, of in welk ander kunstwerk van beteekenis ook, nog iets anders vinden dan een aaneenschakeling van fraaie melodieën. Dit is geen opvatting van vandaag of gisteren; zij dateert ook niet eerst van het oogenblik, toen Richard Wagner in zijne theoretische geschriften het innige verband tusschen woord en toon uiteenzette, en, wat hij daar leerde, op zoo schoone wijze in zijne werken in praktijk bracht. Neen, ten allen tijde is zij gehuldigd door hen, die een waar begrip en gevoel hadden van het wezen der dramatische kunst, en voor dezulken zijn opvoeringen van meesterwerken in een andere taal dan waarin zij geschreven zijn, steeds een steen des aanstoots geweest. Een bewijs daarvan vond ik nog dezer dagen in een der jaargangen van de Revue et Gazette musicale, een blad dat reeds lang geleden heeft opgehouden te bestaan, doch een van de beste bladen geweest is, welke ooit op dit gebied verschenen. In den jaargang 1843 trof ik een artikel aan over het vertalen van Italiaansche opera's in het Fransch, dat van een juist inzicht van den schrijver in het wezen der dramatisch-muzikale kunst getuigt en ook thans nog (jammer genoeg) zijne actualiteit niet verloren heeft. De schrijver gaat uit van deze stellingen: ‘Pour tout homme doué d'intelligence et de sensibilité musicale, un opéra ne se traduit pas’ en: ‘La musique composée suivant le génie d'une langue ne s'adapte pas à une autre’. En dan zegt hij verder - zoo volkomen toepasselijk op hetgeen wij thans met Mozart's Don Juan beleven - ‘Dans le genre bouffe surtout, c'est à dire dans celui qui se rapproche le plus de la conversation ordinaire, la nationalité de chaque idiome se prononce avec une énergie qui ne permet pas de remplacer arbitrairement l'un par l'autre. Un Italien ne cause pas comme un Français. Prenez la même phrase, donnez-la leur à chacun dans leur langue naturelle et notez les intonations dont ils se serviront tous les deux pour dire la même chose, et vous arriverez {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} à des résultats essentiellement divers. C'est précisément là ce que font tous les bons compositeurs en écrivant leur musique, d'où il résulte que leur musique reste à jamais inséparable des paroles sur lesquelles ils l'ont écrite.... Comment refaire impunément, comment reprendre en sous-oeuvre, sans l'ébranler de fond en comble, un libretto, dont la musique est faite et arrêtée? Il n'est pas déjà si aisé d'écrire un bon libretto quand on a ses coudées franches; lorsqu'on est emprisonné dans les quatre murs d'une partition, l'entreprise devient bien plus périlleuse. Si l'oeuvre du poète subit des changements, il faut que le musicien retouche aussi la sienne.’ Zoo sprak men meer dan vijftig jaar geleden over het vertalen van opera's. En wanneer men dan bedenkt, dat het daarbij gold Fransche vertalingen van werken als Cimarosa's Matrimonio segreto en Rossini's Barbiere, hoeveel meer gewicht moeten die opmerkingen dan niet hebben, wanneer het een werk als Mozart's Don Juan betreft, waar tusschen woord en muziek de meest volkomen overeenstemming heerscht en men elke komma van het gesprokene, elke verheffing of daling in de rede in de cantilene hoort. Bovendien: waar de schrijver spreekt van het verschil in conversatietoon tusschen een Franschman en een Italiaan, hebben wij een Hollander tegenover den Italiaan te stellen, en wanneer wij dan nagaan, hoe ver de spreekwijze van een Hollander al van die van een Franschman verschilt, hebben wij een maatstaf om te beoordeelen, wat er bijv. van een dialoog tusschen Don Juan en Leporello wordt in een Nederlandsche vertaling, die men met de muziek overeen moet brengen. Of de vervaardiger van den Nederlandschen tekst, die bij de opvoeringen van Don Juan in de Nederlandsche Opera gebruikt is, het gewicht van dit bezwaar gevoeld heeft, weet ik niet. Zijne vertaling is noch slechter noch beter dan die, welke voor de voorstellingen in München gediend heeft, maar, evenals deze, vertoont zij op menige plaats het bewijs, hoe men soms moet scharrelen om de nieuwe woorden onder de muziek te wringen. Wil men een paar voorbeelden, dan wijs ik o.a. op de plaats in het eerste bedrijf, waar de Kommandeur optreedt en tot Don Juan zegt: ‘Laat haar, verleider! 't staal moet beslissen’. In de plaats van de laatste vier woorden, heet het in het Italiaansch: ‘Battiti meco’, hetgeen eenvoudig wil zeggen: ‘Vecht met mij’. Maar omdat deze zin maar drie lettergrepen bevat, moet men er wat anders op vinden {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} en geeft men den ouden heer hoogdravende taal in den mond, en dat nog wel op een oogenblik dat hij vol woede is tegen den belager van de eer zijner dochter. Dezelfde moeielijkheid geeft aanleiding, dat bij Don Juan's antwoord: ‘Ga, 'k wil den degen met u niet kruisen’, in de muziek de klemtoon verkeerdelijk op het woord degen geplaatst wordt. Als Mozart deze Hollandsche vertaling vóór zich gehad had, zou hij het accent op U gelegd hebben. Don Juan acht het zijner niet waardig, met zulk een ouden man te vechten. Dat is de beteekenis van het Italiaansche ‘Va, non mi degno di pugnar teco’. Nu vraagt men onwillekeurig: als Don Juan den degen niet wil kruisen, wat wil hij dan kruisen? En dan verder het wederantwoord van den Kommandeur: ‘Gij zoekt een uitvlucht, des lafaards schild!’ Alweder maakt men hier den grijsaard tot een praatjesmaker. In den oorspronkelijken tekst geschiedt alles vragenderwijs en zegt de Kommandeur eenvoudig: Zoek je een uitvlucht om mij te ontkomen? Op bladzijde 5 van het tekstboek is het nog erger; daar wordt, om de woorden op de muziek te doen passen, zelfs de zin van den oorspronkelijken tekst veranderd. Aan het slot van de korte samenspraak tusschen Don Juan en Leporello, die onmiddellijk op den dood van den Kommandeur volgt, zegt Don Juan in het Italiaansch dreigend tot zijn knecht: ‘Kom mede, zoo je niet nog wat wilt hebben’ (slaag namelijk), en daarop antwoordt Leporello: ‘Ik wil niets, waarde heer.’ In het Hollandsch is daarvan nu gemaakt: ‘Kom mede, of misschien hebt ge iets anders te doen?’ hetgeen een geheel andere beteekenis heeft, daargelaten nog dat het daaropvolgende antwoord van Leporello: ‘Ik wil niets’ dan al heel wonderlijk is. Tot al zulke ongerijmdheden komt men, wanneer men met alle geweld een taal wil aanpassen aan een muziek, die er niet voor geschreven is. Overigens kan ik niet zeggen, dat het Nederlandsche libretto over het algemeen door fraaiheid uitmunt. Misschien moet ook dit op rekening geschreven worden van het moeielijke om de woorden met de muziek in overeenstemming te brengen, maar dan is dit een wapen te meer in de hand van hen, die het vertalen van opera's, als een met ware kunst onvereenigbaar iets, afkeuren. Wanneer men bijv. de volgende regels leest: {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen gij ter sluiks mijn hnis binnen zijt geslopen, door valsche woorden, met dure eeden, vleierij er in slaagdet 't arme hart te verleiden, en mij dwong u te minnen, noemdet gij mij uw verloofde en daarna schondt gij alle rechten van hemel en aarde, door uw vreeselijke misdaad! Toen waart ge op eens nit Burgo's (?) wal verdwenen! Gij verliet mij, ontvluchlet, liet mij ten prooi enz. dan kan men zich toch moeilijk voorstellen, dat dit bij de voordracht fraai zal klinken. Dat de arme Elvira deze woorden niet op een aria-melodie maar als recitatief zingt, maakt de zaak niet beter. Bij een aria zou men wellicht het onfraaie en gebrekkige daarvan nog kunnen verbergen door het wegmoffelen van de meest hinderlijke woorden, maar bij het recitatief, waar het vóór alles op duidelijke uitspraak aankomt, kan men dat hulpmiddeltje niet aanwenden. Even weinig fraai zijn uitdrukkingen als ‘Laat zich muziek doen hooren en rangschikt gij de paren’ voor: ‘Ricominciate il suono, Tu accoppia i ballerini’, of: ‘Welbekend is dit stuk mij gebleken’ voor: ‘Questa poi la conosco pur troppo’, hetgeen zeggen wil: ‘Ook dat (namelijk het muziekstuk, dat gespeeld wordt) ken ik maar al te goed.’ Maar een vertaling als laatstgemelde zin bijv. zou op de muziek niet passen, en daarom moet men trachten er iets anders van te maken. Het hangt van meten en passen aan elkander. En hoeveel gaat er niet van de welluidendheid verloren! Nemen wij als voorbeeld de bekoorlijke aria, waarin Zerline Masetto zoekt te troosten over de slagen, die hij van Don Juan ontvangen heeft, en waarvan de aanhef luidt: Vedrai carino, Se sei buonino, Che bel rimedio Ti voglio dar. Welk een verschil tusschen dit en het Hollandsche: Wilt ge U gedragen naar mijn behagen, dan zal ik slagen, 'k help U terstond. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bovendien den oorspronkelijken tekst niet eens goed weergeeft! Wat mij bij het doorlezen van het tekstboek ook is opgevallen, is de inconsequente wijze, waarop men met het gebruik van vreemde woorden is omgesprongen. Zoo laat men bijv. den Kommandeur bij zijne verschijning aan Don Juan in het laatste bedrijf zijn moordenaar aanspreken met Don Giovanni, hetgeen geheel conform is met den oorspronkelijken tekst en met de treffende muziek, die Mozart daarbij geschreven heeft, maar waarom nu overal elders, waar de held van het stuk bij zijn naam genoemd wordt, dien Italiaanschen naam niet behouden en daarentegen den Spaanschen naam Don Juan gebezigd? Een noodzakelijke reden voor deze inconsequentie bestaat er niet. Bovendien is, blijkens de vermelding op den omslag van het tekstboek, de vertaling volgens den tekst van da Ponte, en in diens libretto komt de naam Don Juan in het geheel niet voor. Mij dunkt, dat men òf de opera Don Giovanni had moeten noemen en dien naam overal bezigen, òf voor de bedoelde uitdrukking in de slotscène iets anders had moeten verzinnen. Het klinkt nu wel wat vreemd, iemand het geheele stuk door Don Juan te hooren noemen en hem dan aan het slot opeens met een anderen naam te hooren aanspreken. Er is echter nog meer vreemds bij deze ‘vertaling uit het Italiaansch’ (gelijk het tekstboek aanduidt), namelijk het gebruiken van de Spaansche titels se˜nora en se˜norita in plaats van het Italiaansche signora en signorina. De muziek kan bij die keuze den doorslag niet gegeven hebben, want in beide talen bevatten die woorden evenveel lettergrepen. In enkele gevallen heeft men zelfs zoowel het Spaansch als het Italiaansch opgeofferd en de voorkeur gegeven aan het Hollandsche Mevrouwtje, wat ook alweer niet begrijpelijk is, daar men bij deze vertaling van senorita of signorina of Madamina één lettergreep te kort kwam, en Leporello derhalve genoodzaakt werd, in de aria, waarin hij aan Donna Elvira een boekje opendoet omtrent Don Juan's liefdesavonturen, de donna aan te spreken met Ja, Mevrouwtje. Men zou hier, dunkt mij, even goed het Italiaansche diminutief gebezigd kunnen hebben. Ja, het vertalen van een tekst, waarbij men rekening moet houden met de muziek, die er voor geschreven is, blijft een lastig werk, en het ongelukkigste is, dat hoeveel zorg er ook aan besteed wordt, men het in het gunstigste geval nooit verder brengt dan tot een flauwe nabootsing van het origineel. Zoowel in München als in Amsterdam {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} is de vertaling een voornaam beletsel geweest voor een in alle opzichten waardige uitvoering van Mozart's meesterstuk, maar in Amsterdam heeft dat beletsel dubbel gewicht gehad, doordat men zoo ver gegaan is van het origineel en de vertaling op het zelfde tooneel onmiddellijk naast elkander te stellen, als wilde men het publiek het onderscheid tusschen die beiden nu eens goed laten gevoelen. Men heeft hiermede alleen bereikt, dat die afwisseling van taal, vooral bij den dialoog, den lachlust van velen uit het publiek opwekt (wat eenige hoop geeft voor de toekomst) en dat zij aanleiding geeft tot allerlei onzinnigheden, die door uitmuntend spel en zang van een d'Andrade niet goedgemaakt kunnen worden. Wanneer bijv. (zooals de vertaling luidt) in de eerste samenspraak tusschen Don Juan en Leporello eerstgenoemde fluisterend roept: ‘Leporello, nog hier?’ en Leporello dan antwoordt: ‘Ja zeker’, dan klopt dat op elkander. Maar wanneer de Italiaansche Don Juan, den oorspronkelijken tekst getrouw volgende, vraagt: ‘Leporello, ove sei?’ (waar ben je?) en de Hollandsche Leporello daarop ten antwoord geeft: ‘Ja zeker’, dan is dat klinkklare onzin. Maar... men is nu eenmaal in een opera en ‘ce qui est trop sot pour être dit, on le chante!’ Het is jammer, dat ook een kunstenaar als d'Andrade zich niet ontziet, in die richting mede te werken en daardoor iets ontneemt aan den indruk, dien zijn spel en zang maken. Als hij na het groote applaus, dat op zijne voordracht van de zoogenaamde Champagne-aria en de Serenade volgt, die beide stukken in het Hollandsch herhaalt, dan mag men dat een ‘aardigheid’ noemen, maar dan is dat er toch zeker een, die in een kluchtspel of in een circus thuis behoort maar niet in een werk als Mozart's Don Juan. Wordt de heer d'Andrade daartoe gedreven door hetgeen hij zoo om zich heen ziet gebeuren, en denkt hij daarbij aan het spreekwoord ‘Met de wolven moet men huilen?’ Wie zal het zeggen? Als hij groote verwachtingen van zijn idee gekoesterd heeft, zijn die niet beschaamd geworden. Een daverend applaudissement volgt telkens op die aardigheid. ‘Natuurlijk’ zeide een dagblad-recensent. Ik vind het al heel treurig, dat zoo iets natuurlijk kan genoemd worden. Wanneer wij zien, hoe er ook thans nog met een meesterstuk als Mozart's Don Juan wordt omgesprongen, dan moeten wij het {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} des te meer betreuren, dat in Italië de zang zoozeer in verval is geraakt dat er, op enkele zeldzame uitzonderingen na, geen zangkrachten meer te vinden zijn, waaruit men gezelschappen zou kunnen samenstellen, die in staat zijn het werk volkomen te doen herleven. München heeft een eersten en gewichtigen stap gedaan tot herstel van een meesterstuk, dat in den loop der tijden geheel verknoeid was, maar het kon niet alles doen; de taal en het gemis aan geschikte zangkrachten waren daartoe een beletsel. Laat ons hopen, dat er te eeniger tijd iemand opstaat - waar dan ook -, door wiens krachtig initiatief de echte Italiaansche zang herleeft en daardoor aangevuld wordt wat er thans nog ontbreekt aan de loffelijke pogingen om Mozart's Don Giovanni en Le Nozze di Figaro in eere te herstellen. Dan zal tevens het materiaal verkregen zijn, om naast deze meesterwerken ook tevens de beste opera's van het oude Italiaansche repertoire, zooals die van Cimarosa, Paisiello, Rossini e.a. in hunne oorspronkelijke gedaante op te voeren, en deze van geest tintelende werken zullen een welkome schadeloosstelling opleveren voor den zwaren maar flauwen kost, dien de operacomponisten van den nieuweren tijd ons voorzetten. Wie daartoe het initiatief neemt, zal voorzeker aanspraak kunnen maken op de erkentelijkheid van de geheele muzikale wereld. Henri Viotta. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. 28 Januari. Nieuwjaarsrekening. Wat zal het nieuwe jaar ons voor nieuws brengen? Met den besten wil der wereld kan ik geen ander nieuws speuren dan dat dit komende jaar geroepen is om de rekeningen van zijn voorganger af te betalen. Zien we terug op den afgeloopen jaarkring, dan ontdekken we daar misschien wel niet veel groots, maar toch een aantal belangrijke dingen. Wat 'n spanning verleden Januari, toen Jameson's inval bekend werd! Hoe zou Engeland zich houden! Het had nog zijn krakeel over Venezuela met de Vereenigde Staten te vereffenen, het kreeg een twist met den Duitschen keizer en Duitschland daarbij, en de mogelijkheid bestond dat het met Rusland zou moeten aanbinden over Turksche zaken of over de dingen die op de grenzen van China konden voorvallen. Daartegenover, de bevestiging der Russische oppermacht in de Europeesche en Aziatische aangelegenheden; de czaren-kroning te Moskou, het bezoek aan de bevriende vorstenhoven en in Parijs, - die beiden, een luisterrijk décor voor een beteekenisvol historiespel. De Armenische beweging, de Armenische bloedbaden in Turkije, de opstand van Creta. Het leek wel als scheelde het maar een zuchtjen of al de elementen van het rijk kwamen tegen elkander los in een ondersteboven keerend en alles vernietigend conflict. Maar dat asempjen woei den tegenovergestelden kant uit, en bracht heel mysterieus en heel plotseling een schijn van rust. Iets dergelijks geschiedde in Frankrijk. Daar was het de aankondiging van het keizerbezoek of de aanstaande verschijning van een Russischen minister die de partijen verhinderde naar hartelust tegen elkander in te gaan en die het ministerieele leven van het kabinet Méline verlengde. Sterker wordt een regeering er niet door, wanneer ze op die wijs gestut moet worden. Eindelijk, de presidents-verkiezing in de Vereenigde Staten van Amerika, die onverwachts toonde wat al krachten van verschillenden aard, en wat geweldige krachten er bezig zijn om den orde- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken, historisch geworden toestand te ondermijnen en omver te werpen. Het zijn alles belangrijke gebeurtenissen en verschijnselen, en die aan het jaar 1896 zijn beteekenis en zijn karakter geven; maar zij missen den stempel van het groote, omdat er niets krachtig-persoonlijks in de feiten lag, omdat ze op avontuur voorvielen. De eenige die wat deed, en die zijn wil, goed of slecht, trachtte door te zetten, Dr. Jameson, eindigde als een ridder van de bedroefde figuur in de overtuiging dat hij zijn zaak door ontijdig handelen bedorven had; de eenige die bestemd scheen om wat te doen, vorst Lobanoff, - pht, eensklaps was hij er niet meer, hij lag om als een kaartenblad dat men geprobeerd heeft te balanceeren. Bryan heeft een oogenblik een stralenkrans om zijn hoofd gehad; maar - zoo vertellen ons geloofwaardige ooggetuigen - het was 't effect van een lichtreflector die hem op zijn reizen vergezelde en die telkens werd gesteld als hij opstond om in de meetingzaal te spreken. Die aureool is met den anderen verkiezingsrommel opgeborgen, en de man moet het in zijn gewone leven zonder leeren doen. Cecil Rhodes? Na het blufje van de campagne tegen de Matabeles en van de ontvangst in de Kaapkolonie, moet hij nog eerst hier, in Europa, toonen of hij een man is die den menschen in 't gezicht kan zien. Op een ijzigen duisteren Januarimorgen is hij onlangs in Londen aangekomen; half verstijfd van kou kwam hij de loopplank af van de boot die aan een van de dokken was binnengeloopen, en bij de laatste stappen op de plank gleed hij uit en kwam op den grond te zitten. Dat was zijn eerste aanraking met den Europeeschen bodem na het reclame-succes in Afrika. Geen goed voorteeken! En Chamberlain? Hij heeft Cecil Rhodes waarmee hij moet opschieten, en dat is voorshands genoeg voor zijn krachten. Nergens heeft het jaar 1896 een persoonlijkheid aan 't licht gebracht die de dingen kon aanvatten in de geheime voegen waar ze luisteren naar het woord van den machtige. En toch is er een zekere gang in de zaken te bespeuren geweest. De reden daarvan is blijkbaar dat het voornamelijk Engeland en Rusland waren op wier belangen het aankwam. Want die rijken zijn beide wereldmogendheden wier lot door elkanders groei bepaald wordt, en hun strijd en wedijver geven de richting aan de gebeurtenissen. Op Europeesch gebied grenst hun macht en hun invloed aan elkander in Turkije, en daar heeft het einde van het jaar 1896 een zekere beslissing gebracht, toen Engeland af moest zien van {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} een zelfstandig optreden en als voorwaarde voor een samengaan der Europeesche mogendheden moest toestaan dat Rusland in geval van dwangmaatregelen tegen Turkije de streek om Constantinopel zou bezetten. Van datzelfde overwicht waarop het in Turkije rekenen kan als daar de Osmaansche dynastie niet meer bij machte blijkt de regeering te handhaven, heeft Rusland zich thans ook in het Chineesche rijk verzekerd door zijn spoorwegovereenkomst die de Siberische lijnen een uitweg doet vinden in Manchoerije. Voor anderhalf of twee jaar scheen er nog kans te wezen dat Engeland en Rusland in Noord-Oost-Azië aan elkander de hand zouden reiken en dat ze als gelijke machten te zamen het lot van Japan en China zouden regelen. Nu komt Engeland achteraan, en het moet zich troosten met het denkbeeld dat een verlevendiging van het verkeer in Noord-China niet zonder invloed op den Engelschen handel blijven zal. Maar waar het in Azië, - want Turkije is ook Azië, - telkens teleurstellingen ondervindt, daar hangt Engeland des te sterker met zijn gedachten en met zijn eerzucht aan Afrika; en denkelijk is het opgeven van zijn plannen met Turkije en China de prijs dien het Engelsche volk betaald heeft voor het behoud van zijn macht in Egypte, een concessie waartoe Rusland des te eerder kon overgaan omdat het niet in zijn belang is een reden van twist tusschen Frankrijk en Engeland weg te nemen. In Egypte heeft de Engelsche officieele wereld door den krijgstocht tegen Dongola haar prestige opgehouden, - hoe jammerlijk heeft Italië het terzelfder tijd in die buurt moeten afleggen omdat zijn middelen waren uitgeput; maar tegelijkertijd heeft het van regeeringswege en door maatschappijen en door particuliere personen zijn naam in het Zuiden en Westen van Afrika trachten te handhaven. Aan de bevestiging van zijn ‘paramount power’ in het zwarte werelddeel is op het oogenblik voor Engeland alles gelegen. En hier komt zijn Nieuwjaarsrekening voor de feiten van het afgeloopen jaar. Zal Engeland die rekening, - een moreele, - glad kunnen afdoen en daarbij niet verlamd worden in zijn kracht van expansie? Een moeilijk oogenblik voor een volk waarin het geroepen wordt om recht met macht te doen samengaan dat ze, borst gelijk met borst, ten triomf vooruit marcheeren! Ja, nu komt het onderzoek naar de handelingen van de ‘Chartered Company’, en naar de regeeringsbemoeiingen; weldra komt de tijd waarop allerlei besluiten zullen worden genomen ten opzichte der politiek, in Egypte en in West-Afrika te volgen. Veel invloed zal ongetwijfeld op den gang van zaken uitgeoefend {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} worden door de ontwikkeling der gebeurteuissen in Turkije. Dat is ook al weer een Nienwjaarsrekening die aan Europa wordt gepresenteerd tegelijk voor de zonden en voor de wenschen van het vorig jaar. Zal het concert der mogendheden stand houden, zal de mogelijkheid blijken van een Europeesch protecteraat over Turkije, waarbij aan Rusland de voorrang wordt gelaten, of zal er, door eenig toeval, oneenigheid uitbreken en zal Engelands onhandigeonmacht bij die gelegenheid aan den dag komen? En nog een wichtige Nieuwjaarsrekening mogen we niet uit het oog verliezen, al schijnt haar afbetaling Europa niet direct teinteresseeren. Ik bedoel de verantwoordelijkheid, die de republikeinsche partij in de Vereenigde Staten op zich heeft genomen, nu ze moet toonen dat de instellingen der groote Transatlantische Republiek nog kracht genoeg hebben om de hinderpalen uit den weg te ruimen die den stoffelijken en zedelijken voorspoed van het land beperken en benauwen. Worden de noodzakelijke financieele en economische hervormingen bemoeilijkt, dan komen over twee, drie jaar de Bryans en consorten weder opdagen, bestralenkransd door een versterkt electrisch reflectorlicht. En Europa zou van de anarchie daarginds den weeromstuit gevoelen. Op 't oogenblik heeft Engeland zijn opwelling van boosheid over Yankee-inmenging in de Venezuela-grenstwist willen vergoelijken door een tractaat goed te keuren, waarbij de twisten met de Vereenigde-Staten aan de uitspraak van een scheidsgerecht worden onderworpen. Het is een poging om oude schulden af te doen en om tot een begin te komen van vereeniging van den geheelen Angelsaksischen stam. Dat samenwerken van Europa en Amerika, het jaar 1897 zal het bevorderen of - zal het niet bevorderen, al naar gelang het besef heeft van de verplichtingen die zijn voorganger op zich heeft genomen. Cuba kan die eendracht verstoren, - Cuba, dat wil zeggen, het toeval. Voor 1897 voorzie ik alleen de heerschappij van het toeval en van de natuurlijke kracht die eenmaal in de dingen en hun omstandigheden ligt. Van menschenverstand of menschenboosheid voorspel ik niet veel uitwerking. Waar zou het verstand en de persoonlijke wil vandaan moeten komen? Van Lord Salisbury of van Balfour? Van den czar, die aan ondraaglijke hoofdpijnen lijdt? Of van Mac Kinley, van wien niemand precies weet of hij zelf wel een hoofd heeft? {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Schetsen van Samuel Falkland. Amsterdam, H.J.W. Becht. 1897. ‘Die eeuwige Pers!’ Welk staatsman was het ook weer, die deze half-verwenschende verzuchting slaakte? Wie het geweest moge zijn, men is geneigd zijn woord te herhalen, wanneer men ziet hoe het monster, happend als de reuzenschaar in de fabriek, onverzadelijk kopy verslindend, steeds weer zoekend naar nieuwen buit, zoo menig jong en frisch talent heeft versleten vóor het geven kon wat het beloofde. Die eeuwige Pers! Dwingt ze niet Samuel Falkland om elken Zaterdagavond een zeker aantal feuilletonkolommen te vullen met ‘Amsterdamsche Schetsen’? Of hij er stof en stemming voor heeft of niet, stemming maar geen stof, stof maar geen stemming - de ‘Schets’ moet er zijn. Dat er op die wijs, dingetjes ontstaan die geen langer leven dan een dagbladleven waard zijn, is zeker minder te verwonderen dan dat er onder de Schetsen van Falkland nog zoo vele voorkomen, die, nu zij van het feuilleton naar het boek verhuisden, het zoo goed ‘doen’, dat wij ze niet gaarne den weg van alle krant zouden hebben zien opgaan. Intusschen is het misschien wel voor een deel dat onheilige moeten waardoor des schrijvers opmerkingsgeest nog is gescherpt en dat hem, wanneer het onderwerp voor de Zaterdagsche schets er wezen moest, in het turen naar overburen in de eentonige straat (‘Van een juffrouw’), bij een schamele verhuizing (‘Leeg verhaaltje’), bij de bevalling van ‘Poes’, in de eerste verschijning van den Jood met hyacinthen (‘Bloemen’) dingen heeft doen ontdekken, die hem anders wellicht ontgaan zouden zijn. Maar niet enkel door zijn oogen, ook door zijn phantasie zijn er schetsen in Falkland's pen gekomen, en daaraan hebben wij stukjes als het in zijn humor zoo aandoenlijke ‘Bartje’, ‘Poppenwinkel’, ‘Avondverhaaltje’, het macabre Maupassantsche ‘Fondant’ te danken. Er zijn er die het betreuren, dat de voorraad humor en fijne observatie door deze stukjes verspreid niet aan een breeder uitgesponnen en dieper opgevat werk is ten goede gekomen. Ons lijkt het dankbaarder en voorzichtiger te genieten van hetgeen Falkland getoond heeft te kunnen geven in een genre, waarin hij in ons land door niemand wordt overtroffen. Jonker van Duinenstein. Roman van J. Huf van Buren. 2 dln. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. 1897. Zooals men van Haagsche en Amsterdamsche romans spreekt, zou men Jonker van Duinenstein een Tielerwaardschen roman kunnen noemen. De heer Huf van Buren, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijver van een achtenswaardige reeks historische romans, die van Gelderland en zijn geschiedenis veel werk heeft gemaakt, plaatst zijn vertelling in de dagen van gisting kort vóór '48 en geeft aan de avonturen van zijn groote landheeren en welgestelde boeren een politieken achtergrond, waarop in het bijzonder de figuur van Edmond Willem van Dam van Isselt, onder den naam van Van Tol van Gerpestein, gemakkelijk herkenbaar is. Een roman mag het boek ter nauwernood heeten. Aan het eind van het le deel is men maar weinig verder dan aan het begin; alleen heeft de lezer een zeker aantal jachtpartijen bijgewoond, die van de wildrijkheid van de Tielerwaard, gevolgd door even zooveel eet- en drinkpartijen, die van de ‘verdraagzaamheid’ der magen en hoofden van de Geldersche heeren en heereboeren van vóór vijftig jaareen indrukwekkend getuigenis afleggen. En aan het slot van den geheelen roman is het aantal geledigde flesschen wel weer met een respectabel aantal vermeerderd, maar zonder dat in de lotgevallen der verschillende personages groote veranderingen hebben plaats gehad. Al de opgewektheid, de praatlustigheid, men zou kunnen zeggen: al de stoelvastheid van den schrijver, die de verschillende lotgevallen van zijn personages handig combineert, zijn koudegrondspolitici redeneeren laat als Pruttelman-Brommeijer en steeds nieuwe, meerendeels kluchtige incidenten verzint om de historie toch maar aan den gang te houden, kunnen niet verhinderen dat de belangstelling en het geduld van den lezer reeds lang vóór het laatste hoofdstuk zijn uitgeput. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven en haar slachtoffer. Het slachtoffer van Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven, over wien ik iets heb mee te deelen, is Mr. Jan Willem Kumpel, zich ook wel noemende en schrijvende Campbell. Zijn verdiensten zijn niet van dien aard dat ik er de lezers van dit Tijdschrift mee bezig zou willen houden; het is alleen het lijden, hem door een zoo vermaarde vrouw als Bilderdijk's Odilde aangedaan, dat hem te recht aan de vergetelheid ontrukt. Hij was een tijdgenoot en aanvankelijk een vriend en eenigermate een mededinger in de kunst van verzenmaken van Bilderdijk. Evenals deze Amsterdammer van geboorte en zoon (hij de eenige zoon) van welgestelde burgerlieden, studeerde hij te Leiden in de rechten terzelfder tijd met dezen, maar veel langer, beoefende met hem de dichtkunst en ijverde met hem voorde toen bedreigde belangen en rechten van den Oranjevorst. Toen Bilderdijk promoveerde schreef Kumpel een gedicht bij zijn dissertatie, en toen Kumpel promoveerde deed dit, in plaats van Bilderdijk, diens vader. Bij gelegenheid van het huwelijk, dat Bilderdijk, nadat hij zich als advokaat te 's Gravenhage gevestigd had, den 21sten Juni 1785 met de schoone en aanvallige juffrouw Catharina Rebecca Woesthoven sloot, begroette Kumpel het echtpaar in een niet onverdienstelijk en afzonderlijk uitgegeven gedicht. Bewijzen genoeg, dat de jongelieden toen ter tijd nog warme vrienden waren en dat, na het huwelijk, Mr. Kumpel niet slechts met den heer, maar ook met de vrouw des huizes verkeerd zal hebben, en nu en dan in het jonge gezin een welkome gast zal geweest zijn. Maar veel langer heeft dan toch ook de {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} intimiteit niet geduurd. Meer en meer verliep de vriendschap tusschen beide poëten en sloeg zelfs mettertijd in afkeer en vijandigheid over. Ook werd hun maatschappelijke positie, die bij de promotie gelijksoortig was, weldra verschillend. Al had Bilderdijk de gaaf niet om van zijn buitengewone talenten de voordeeligste partij te trekken, hij vestigde toch zijn naam van rechtsgeleerde en pleitbezorger zoowel als dien van dichter, en wist zich hoe langer hoe meer als een buitengewoon, als een waarlijk groot man te doen erkennen. Kumpel daarentegen bracht het goed, dat zijn ouders hem schonken of nalieten, in min gezelschap door, bedreef in den politieken partijstrijd onhandigheden en dwaasheden, verwaarloosde de praktijk, vestigde zich nergens maar dwaalde van de eene stad en de eene betrekking naar de andere, en verbeurde allengs de achting van het groote publiek en van zijn oude vrienden, van Bilderdijk in het bijzonder. In Oct. 1790 schreef deze aan een gemeenschappelijken vriend: ‘Zoo Kumpel waarlijk in desperate situatie is, kan het niemand bevreemden van die hem kennen.’ Nadat in 1795 de patriotten over hun tegenpartij getriomfeerd hadden en Bilderdijk o.a. voor hen het veld had geruimd, raakte Kumpel, die voorloopig in het land bleef, al dieper en dieper in verval en onder de schulden. Aan de beweging, de geringe en doellooze beweging, die onder de prinsgezinden in 1799 de landing der Engelschen in Noord-Holland wekte, nam hij nog deel en volgde, toen de poging om Nederland voor zijn gewezen stadhouder te heroveren mislukt was, de aftrekkende troepen naar Engeland, waar hij zijn plompen Duitschen naam van Kumpel in den meer behaaglijken Schotschen van Campbell overzette, maar overigens niets tot zijn eer of tot zijn voordeel uitrichtte. Na den vrede van Amiens in het vaderland teruggekeerd, deed hij hier evenmin iets dat hem een vaste betrekking bezorgen of den goeden naam, dien hij eens gevoerd had, verlevendigen kon; hij verdween uit het oog zijner tijdgenooten, en het nageslacht bekommerde zich niet om hem. Omstreeks 1854 echter ontdekte een of ander liefhebber van oude boekjes een bundel van gelegenheidsverzen onder den titel: Iets uit de Amsterdamsche Gijzeling, bevattende eene verzameling van dichtstukken, op den tegenwoordigen tijd betrekking hebbende, door Mr. J.W. Campbell, gend. Kumpel, te Amsterdam 1814. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nam daaruit aanleiding om in den Navorscher te vragen, of de auteur van dien bundel de welbekende Mr. Kumpel uit den Patriottentijd kon zijn, en zoo ja, hoe die dan in de gijzeling was geraakt, en in het algemeen wat er van zijn latere lotgevallen bekend was. Ik, die mij op dien tijd juist bezig hield met het bestudeeren van de geschiedenis van den Patriottentijd, kende Kumpel wel als een ijveraar voor de Oranjepartij die ook verzen maakte, doch stelde in hem en zijn latere lotgevallen al bitter weinig belang, en ging dus de vraag in den Navorscher onoplettend voorbij. Maar des te meer trof mij het antwoord, dat weldra op de vraag inkwam. Bij eenig rondhooren vernam ik, dat de inzender, die zich C. & A. geteekend had (verkorting van des schrijvers lijfspreuk Candore et Ardore) Mr. W.J.C. van Hasselt was, toen ter tijd Raadsheer in het Gerechtshof van Noord-Holland, vroeger Rechter te Amsterdam, en nog vroeger, van 1820 tot '32, aldaar practiseerend advokaat: juist dus de man om goed te weten wat hij in zijn antwoord verhaalde. Het artikeltje luidde hoofdzakelijk als volgt: ‘Mr. J.W. Campbell, genaamd Kumpel. - Het was, zoo ik mij niet vergis, in 1824 of '25 dat een Regent van het Werkhuis te Amsterdam mij, destijds advokaat, verzocht om voor een armen, zich sedert jaren in de gijzeling bevindenden man, die meer dan 70 jaren oud was, een request te stellen tot ontslag. Ik voldeed hieraan gereedelijk; niets gemakkelijker: art. 800 5o. van de Code de Procédure Civile gaf de gronden van het verzoek gereedelijk aan de hand. 1) Het was J.W. Campbell gezegd Kumpel. Bij die gelegenheid werd mij verhaald - ik geef het terug als een on dit - dat Campbell in vroegeren tijd in nauwe en vertrouwelijke verstandhouding had gestaan met zekere zeer bekende vermogende dame, die nog na {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 1824 heeft geleefd; dat hij het ongeluk - de onvoorzichtigheid, de zwakheid, of hoe gij het noemen wilt - had gehad haar ontrouw te worden, hetgeen haar wraak zoodanig had gaande gemaakt dat zij zijne schulden, die hij talloos had, daar hij los en lichtzinnig en zonder eenige ressources was, opkocht, aan haar deed cederen, vonnis tegen hem bekwam, hem in de gijzeling wierp, gedurende 30 à 40 jaren zijn kostgeld aldaar geregeld betaalde en hem alzoo gedurende al die jaren voor zijn ontrouw liet boeten.’ 1) Dit verhaal trof en verbaasde mij buitengemeen. Niet zoo zeer omdat het Kumpel betrof, maar om het geval op zich zelf. Kon het waar zijn? Kon zoo iets zijn gebeurd nog in de dagen van Koning Willem I? Machtigde waarlijk toen ter tijd de wet aldus te handelen met een armen schuldenaar, als hier van die bekende en vermogende dame verhaald werd? De lezer ziet, dat ik in die dagen al zeer weinig van het vigeerende recht, met name het recht van gijzeling, afwist. Maar wel kende ik reeds de oude handvesten en keuren uit onze Middeneeuwen, en wist dat die ongeveer gelijke macht over den schuldenaar aan den schuldeischer toekenden. In de Haarlemsche en in de Delftsche handvesten van 1246, die in zooveel andere steden op dit punt zijn nagevolgd, staat voorgeschreven: Een poorter die zijn schuld niet betalen kan, wanneer hij voor den rechter wordt aangeklaagd, dien zal de rechter bevelen dat de stadsbode twee weken in hechtenis houdt. En als die twee weken om zijn gekomen, zoo zal hem de rechter overgeven dengene aan wien hij de schuld schuldig is, onder beding dat deze hem voeden zal en niet mishandelen aan den lijve, en dat tot tijd en wijle dat hij zijn schuld betaald of met den schuldeischer een schikking getroffen zal hebben. Dat was het recht van dien tijd, van de ‘duistere’ middeneeuwen. Maar was het aldus blijven voortbestaan gedurende al de latere eeuwen van verlichting? Had de wraakgierige rijke dame, van wie Van Hasselt gewaagde, in de wet van het Koninkrijk der Nederlanden, bij den aanvang der eeuw waarin wij nog leven, het middel gevonden om iemand dien zij haatte, maar die bij haar niet in de schuld stond, wegens de schulden aan anderen verschuldigd, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn vrijheid te berooven en in het stadswerkhuis tot op zijn zeventigste jaar te doen opsluiten? Dat kon ik haast niet gelooven - totdat ik het buiten twijfel bewaarheid vond. Inderdaad, het middeneeuwsche schuldrecht duurde onder de Republiek in al zijn hardheid voort, alleen in zoo ver gewijzigd, dat de schuldeischer van de moeite en zorg, die het bewaken van den schuldenaar meebracht, ontslagen was geworden en thans volstaan kon met het betalen van een gering kostgeld aan de gemeente, die dan den ongelukkige in haar gijzelkamer opsloot en voor den schuldeischer of zijn rechtverkrijgende bewaarde, zoolang het dezen goed docht. De indruk, dien dit feit op mij gemaakt had, verflauwde natuurlijk mettertijd, maar was nog niet geheel uitgewischt, toen plotseling een ontdekking hem in volle kracht weer verlevendigde. Ik kwam namelijk te weten, wie de vermogende dame was, die Van Hasselt niet had willen noemen. Het was Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven, de door haar echtgenoot in de wittebroodsweken verheerlijkte en vermaard geworden Odilde. Toevallig was deze, die voorheen voor ons een bloote naam, nominis umbra, geweest was, waarvan wij ons geen persoonsverbeelding konden vormen, kort geleden uit het duister te voorschijn geleid door Van Vloten, die de overgebleven briefwisseling tusschen haar en haar beroemden echtgenoot in 1873 had uitgegeven. 1) Daaruit was ten duidelijkste gebleken, hetgeen Da Costa in zijn beoordeeling van Bilderdijk als mensch en dichter zoo veel mogelijk in het duister had gehouden, dat Bilderdijk zich jegens haar meer dan onbetamelijk had gedragen; dat hij haar tijdens zij samenwoonden letterlijk mishandeld en geslagen, en na zijn uitwijking bedrogen en met zoete woorden gepaaid had, terwijl hij de huwelijkstrouw schond en met een andere leefde, zoodat haar proces tegen hem om echtscheiding te verwerven maar al te zeer gerechtvaardigd was. In zoo ver waren alle lezers der brieven van één gevoelen: de feiten spraken te stellig voor zich om verschillende uitleggingen toe te laten. Maar ten opzichte der verongelijkte vrouw was dit geenszins het geval. In hoe ver had zij aan de tweedracht schuld; in hoe ver had zij aanleiding gegeven tot het gedrag {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar man, dat, het werd toegegeven, in geen geval te billijken was? Van Vloten was in zijn uitgaaf als haar verdediger opgetreden: hij liet al het licht vallen op den man en zijn ongelijk, en hield de vrouw, de goede vrouw zooals hij haar noemde, in de schaduw en in de lijdelijke rol eener verdrukte. Zonder opzet natuurlijk, alleen uit vooringenomenheid tegen den door Da Costa en anderen al te zeer bewierookten en geprezen man, die in de door hem uitgegeven briefwisseling ook waarlijk een allertreurigste figuur maakt. Zijn voorstelling, met warmte aanbevolen, vond bij het gros der lezers gereeden ingang, en een koor van kreten van verontwaardiging over den snooden huichelaar rees van alle kanten op. Maar daardoor liet het schrandere oordeel van Busken Huet zich niet misleiden en meesleepen. Hij liet Odilde niet langer in het half-donker van den achtergrond wegschuilen; hij voerde haar naar den voorgrond en in het schelle alles ontdekkende licht naast haar echtgenoot, ontsluierde haar wezenstrekken en toonde aan, dat die verre van lieftallig waren en geenszins beantwoordden aan het karakter eener weerlooze martelares. In het fijn geteekende beeld, dat hij van haar ontwierp, bewees hij opnieuw zijn meesterschap van waarneming en kritiek. Ik beveel zijn opstel 1) aan een ieder ter bestudeering aan, die leeren wil hoe men tusschen de regels kan en moet lezen; hoe men uit hetgeen slechts doorschemert, maar zoodoende zijn bestaan toch genoegzaam verraadt, kan bespeuren wat ontsnapt aan het oog van een oppervlakkig en vluchtig beschouwer, en dezen tot een eenzijdig en daarom verkeerd oordeel verleidt. De uitkomst, waartoe Huet's kritische beschouwing noodzakelijk voerde, was dat Odilde, ‘wier dichterlijken naam men niet kan uitspreken zonder door den smeltenden uitgang aan iets teders eu smachtends te worden herinnerd,’ inderdaad zich onderscheidde ‘door een heerschzuchtigen onvrouwelijken aard.’ ‘Schoone gelaatstrekken (zoo beschrijft hij haar), sprekende oogen, frissche lippen, een fraai gevormde leest, maar, onder dat innemend uiterlijk een hard gemoed, een grove geest en een luide stem.’ En profetisch voegt hij hieraan toe: ‘Bij elke nadere kennismaking wekt de Odilde der werkelijkheid krachtiger {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen tegenzin, zonder in andere en betere oogenblikken, gelijk met haar echtgenoot het geval is, ons tot bewondering te vervoeren.’ Ik noemde Huet's voorspelling, van hetgeen elke nadere kennismaking bij ons wekken zal, een profetisch woord. Immers zij wordt, wat het kenmerk is tusschen ware en valsche profetiën, door de uitkomst ten volle bewaarheid. De nadere kennismaking met Bilderdijk's gesepareerde echtgenoot, in haar behandeling van den armen Kumpel, - iets, waarvan Huet niet af wist toen hij schreef - heeft ons het overtuigend bewijs geleverd, dat hij haar naar waarheid en volstrekt niet te hard had beoordeeld. Zoodra ik in Van Hasselt's vermogende dame de Odilde der werkelijkheid erkend had, wilde ik van haar verhouding tot Kumpel en van de beweegreden van haar gedrag jegens hem meer weten. Ik zocht naar zijn Iets uit de gijzeling, dat tot de vraag in den Navorscher en het antwoord van Mr. Van Hasselt geleid had, en naar mogelijk meer andere geschriften van zijn hand; bij welke nasporingen de heer J.G. Frederiks, sedert overleden, met zijn gewone dienstvaardigheid en met zijn gave van opsnuffelen mij behulpzaam was. Hij had zelfs de goedheid, nadat ik in de bibliotheken gevonden had wat ik zocht, in het archief van het Amsterdamsche Werkhuis het onderzoek voort te zetten, en mij daaruit merkwaardige aanteekeningen mee te deelen. Ik vatte toen reeds (het is zes jaren geleden) het voornemen op om de ware toedracht der zaak in wijder kring bekend te maken, ten bewijze zoowel van de juistheid van Huet's karakterschets, als van het misbruik in het algemeen dat uit het schuldrecht, gelijk het toen bestond en, hoewel veel verzacht, nog steeds bestaat, door een hardvochtig en wraakgierig persoon gemaakt kon worden. Maar bij het overzien der reeds verzamelde gegevens kon ik mij niet ontveinzen dat mij nog veel van het noodige ontbrak, hetwelk misschien in het familie-archief, waaruit de door Van Vloten gedrukte briefwisseling was voortgekomen, verholen kon liggen. Ik stelde dus mijn beschrijving voorloopig uit, in de hoop van later gelegenheid te zullen vinden om ook in dat archief het onderzoek te vervolgen. Voor dit nalaten van hetgeen nog niet genoegzaam was {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereid werd ik dezer dagen op het aangenaamst beloond, door het verschijnen eener verhandeling over hetzelfde onderwerp in het Amsterdamsch Jaarboekje van 1897, van den heer J.F.M. Sterck, dien het onlangs gegeven was te doen wat ik nog steeds verzuimd had te beproeven. Hem was de toegang verleend tot de familiepapieren, waarin ik vermoedde dat nog wel iets wetenswaardigs betreffende Kumpel's gijzeling zou schuilen, en hij had er waarlijk zooveel nieuws in gevonden, dat hij aan het geval een opstel besloot te wijden, met het doel voornamelijk om aan te toonen, hoe eenzijdig, en jegens Bilderdijk onbillijk, het oordeel, door Van Vloten over de echtelingen geveld, in waarheid was. Voor mij inzonderheid is zijn bijdrage belangrijk, want wat hij mededeelt is juist hetgeen mij ontbrak; daarentegen heeft hem ontbroken veel van hetgeen ik bijeen had gegaard. Ik vlei mij dat door het samenstellen van het een en het ander, thans een tamelijk volledig verhaal van hetgeen gebeurd is, gegeven kan worden, en ik waag het daarom eindelijk het plan te volvoeren, waarmee ik jaren geleden had omgegaan. Odilde, dat blijkt overvloedig uit haar brieven, had bij andere gebreken ook dat van geldzuchtig te zijn. Zoodra haar echtgenoot voor zijn politieke vijanden - en bovendien voor zijn schuldeischers, en voor het ongemakkelijk humeur van zijn vrouw, naar Huet niet zonder reden vermoedt, - het land geruimd en haar, belast met de zorg voor haar levensonderhoud en dat van haar gezin, achtergelaten had, werden de middelen om aan geld te komen maar al te veel voor haar de hoofdzaak. Haar brieven aan den balling loopen over van verwijten wegens zijn vroeger geldverspillen en schuldenmaken, wegens het gebrek, waarin hij haar en de kinderen heeft laten zitten, en verder van beschuldigingen tegen zijn vader en overige bloedverwanten, die haar het noodige en verschuldigde onthouden. Als wij die brieven zonder achterdenken, den een na den ander, lezen, moeten wij wel tot de slotsom komen, dat zij de einden onmogelijk aan elkaar kon knoopen en, hoe karig zij het ook aanlegde en welk gebrek zij zich ook getroostte, toch gestadig terugging en in aangroeiende schuld verviel. Maar eens, na de ontvangst van een brief, waarin de zwerveling van zijn geldgebrek en ontberingen een {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} roerend tafereel ontvouwde, verraadt zij zich zelf door een vlaag van medelijden vervoerd, en antwoordt hem in overhaasting aldus: ‘Ik ben zeer ontroerd over uw brief. Schrijf mij hoe ik u geld kan doen toekomen;... wat ik in stilte heb overgegaard is tot uw dienst; maar laat het, dat ik u geld presenteer, nimmer aan onze familie blijken, want zij zouden denken dat zij mij (in plaats van te weinig) te veel gezonden hadden ..., en dan zou het nog minder worden... Ik heb wat over, maar houd mij opzettelijk zoo arm bij hen; enz.’ Het pleit ontegenzeggelijk voor haar, dat haar overleg althans ditmaal door haar goedhartigheid overrompeld werd. Maar eer zij haar brief heeft afgeschreven, neemt toch het overleg alweer de overhand. ‘Met dat al,’ klaagt zij, ‘zal hetgeen ik nog zou geërfd hebben, opraken, en maak gij toch zelf dat gij tot eten koomt.’ 1) Deze enkele brief zal voldoende zijn om haar in haar hebzucht te teekenen. Anders aan meer proeven ware geen gebrek. In later tijd, na de echtscheiding, die zij, ik herhaal het, met volle recht vroeg en ook den 25en Februari 1802 van den rechter verkreeg, werden haar toch waarlijk bekrompen geldmiddelen door erfenis en door milddadigheid van een schatrijken, hoogbejaarden en kinderloozen neef, zekeren Christiaan Woesthoven, dien zij te Amsterdam aantrof en voor zich wist in te nemen, aanmerkelijk verruimd, zoo zelfs, dat haar schoonbroeder, Isaäc Bilderdijk, reeds in een brief van October 1804 aan haar gewezen echtgenoot melden kan, ‘dat zij thans in de opulentie is.’ En ten overvloede toont zij dat zelf door haar wijze van leven, en bepaaldelijk door haar handelwijs met Kumpel. Dat zij dien man van ouds kende, misschien reeds van vóor haar huwelijk maar zeker sedert zij met Bilderdijk in het huwelijk was getreden, heb ik boven reeds gezegd, en tevens, dat de vriendschap al spoedig bekoeld was en de vrienden van elkander vervreemd waren. Eerst sedert Bilderdijk was uitgeweken schijnt de omgang tusschen haar en Kumpel hervat; zij schreef over hem, en wat- hij zoo al rondstrooide, aan haar man en ergerde dezen hiermee niet weinig. ‘Vindt Gij 't goed,’ zoo schreef hij haar terug, ‘dan kunt Ge uit mijn {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} naam verzekeren, dat ik dien knaap nog even zoo beschouw als ik in de laatste tien of twaalf jaren gedaan heb, en dat ik een eerlijk man onteerd zou achten, die, hem kennende gelijk ik hem ken, hem een eenig woord toesprak, ja den beul zelven als beul daarmee vernederd zou achten.’ Om achter dien uitval niet meer te zoeken dan er waarlijk achter steekt, moet men echter weten, dat Bilderdijk later, na zijn terugkeer in het vaderland, Kumpel niettemin te woord gestaan en op medelijdenden toon aan hem geschreven heeft. Zoo heel erg was het dus niet gemeend: het was een snel voorbijgaande grimmigheid, gelijk wij die van hem gewoon zijn. Zij verhinderde dan ook geenszins dat Mevrouw Bilderdijk, nadat zij wettelijk van haar man gescheiden en tot opulentie gekomen was, denzelfden Kumpel, die zich intusschen even als zij te Amsterdam had neergezet, bij zich aan huis ontving en met hem als vriendin verkeerde, Wat haar waarschijnlijk in hem aantrok, was zijn dichterlijke gave. Zij had van haar jeugd af met de poëzie gedweept en gecoquetteerd. Dat was het ook wat haar in de armen van Bilderdijk had gedreven: zij vereerde dezen als het puik der dichteren en als een wonder van geleerdheid 1), en begeerde hem uit dien hoofde boven alle anderen tot haar echtgenoot; en in zoo ver althans heeft zij met haar huwelijksverbintenis haar doe ook bereikt, dat zij in de letterkundige wereld werd opgenomen en onder den naam van Odilde, met den krachtigen steun van haar man, eenigermate als dichteresse optreden kon en gevierd werd. Dat voorrecht, door haar steeds op hoogen prijs gesteld, had zij nu, eerst door zijn uitlandigheid en vervolgens door de echtscheiding, verloren. Aan zich zelf overgelaten voelde zij zich buiten staat om iets te dichten dat haar verworven roem kon staande houden - zooveel zelfkennis bezat zij wel - en nu zij weer een aisance had en tijd voor letteroefeningen, zag zij uit naar iemand, die in dit opzicht de plaats van Bilderdijk bij haar zou kunnen vervullen. Niemand scheen haar hiertoe zoo geschikt als de oude vriend van haar man en mededinger naar zijn dichterskroon, die zichzelven voor slechts weinig minder dan Bilderdijk {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} hield en door haar misschien ook niet veel lager werd gesteld, en die tevens in zoo kommerlijke omstandigheden verkeerde, dat hij haar volgaarne als letterkundig medearbeider ten dienst zou staan, op welke voorwaarden zij maar goed vond te bedingen. De heer Sterck heeft in haar papieren die voorwaarden vermeld gevonden. Zij zijn curieus genoeg. Hij, Kumpel, moest haar beloven, en beloofde haar ook, geen andere verbintenissen met wie ook aan te gaan; van tijd tot tijd voor haar en onder haar naam verzen te dichten, alsmede haar brieven te stellen, en in het algemeen te allen tijde voor haar gereed te staan, en tot haar te komen als zij hem ontbood, om haar te helpen in al wat tot het vak der letteren behoort. Zij van haar kant zou hem daarvoor onderhouden, en, had zij het geluk, waarop zij niet zonder grond hoopte, van de rijke nalatenschap van neef Woesthoven te erven, dan zou zij zijn schulden, ten bedrage van ongeveer 6000 gl., betalen en hem daarenboven een kapitaal van 20.000 gl. schenken, en buitendien tegen een jaargeld van 2000 gl. met de administratie van haar goederen belasten. Zooveel beloofde zij hem - of waande hij althans dat zij hem beloofde: denkelijk heeft hij aan hetgeen zij hem als gebeurlijk voorspiegelde, meer wezenlijkheid gegeven dan zij zelve bedoeld had. Voor den lichtzinnigen zwerveling, en hongerlijder nu en dan, scheen zulk een betrekking een ware uitkomst uit den nood. Maar, het karakter van zijn Maecenate in aanmerking genomen, liet het zich toch wel voorzien, dat van haar afhankelijk te wezen nog het hoogste goed niet zijn kon. Treffend juist drukt hij het ergens uit, dat hij de ‘slaaf van haar weldaden’ werd. Ook schijnt zij zich guller in het beloven dan in het geven betoond te hebben: zij hield hem uit de hand, en zorgde wel dat hij gevoelde uit haar hand gehouden te worden. Aan den anderen kant blijkt ons ook niets van de literarische diensten, waartoe hij zich aan haar verplicht had. Die waren denkelijk niet meer waard dan hetgeen zij er hem voor gaf. Intusschen kwam de rijke neef te sterven, den 21en Juni 1807, ruim 81 jaar oud, en werd de hoop, waarmee zij zich gevleid had, vervuld: zij was tot zijn universeele erfgename en tevens tot executrice in zijn boedel benoemd 1); van toen {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} af was zij waarlijk wat Van Hasselt haar noemt, een vermogende dame. Maar hoe was zij dat geworden? Teleurgestelde mede-bloedverwanten van den overledene - Kumpel noemt in het bijzonder zekeren heer Jakobus Hancock - beweerden: door kwade praktijken. Er had een ander testament bestaan, waarin weduwen en weeshuizen begiftigd werden, dat eerst onlangs herroepen en door het laatste, ten uitsluitenden voordeele van Mevrouw Woesthoven, vervangen was, op een tijd, toen de grijsaard versuft en kindsch geworden, ja zelfs geégareerd was en tot testeeren volstrekt onbevoegd. Of er van dit gerucht iets aan was en hoeveel dan, wie zal het zeggen? Zeker is het, dat zij de nalatenschap behouden heeft, alhoewel het testament niet onaangevochten schijnt gebleven te zijn. Dit bewijst althans dat zij de wet, zoo niet het recht, voor zich heeft gehad. En wat nu met haar lijfpoëet? Zou die thans het aandeel in den buit bekomen, waarmee zij hem, of hij althans zichzelf gevleid had: de 6000 gl. voor zijn schuldeischers en de 20.000 gl. bovendien? Het een zoomin als het ander. Zoo zij ooit voornemens was geweest hem zoo mild te bedenken, dan brachten andere tijden andere gedachten mede; zij hield hem, gelijk hij was, als een slaaf van haar weldaden en reikte hem die hij kleine portiën toe. Hij had omstreeks dezen tijd de stad metterwoon verlaten en zich te Amstelveen teruggetrokken. Misschien dat die verwijdering in verband stond met een schuldvordering te zijnen laste wegens onbetaalde kamerhuur, waarvoor hem zijn beschermster het geld niet verkoos te geven, en voor welke de echtgenoot van zijn schuldeischeres, zekere J.J. Tijssens, thans apprehensie op hem gevraagd en van de Schepenbank verkregen had, zoodat hij elk oogenblik gevaar liep van opgepakt en in de gijzeling gebracht te worden. Maar hij werd daarbuiten ziek, ernstig ziek, en behoefde een oppassing en verzorging, die hij daar, naar het schijnt, niet bekwam. Zijn beschermvrouw vond daarom beter, dat hij in de stad en onder haar opzicht terugkeerde. Maar ik wil hem zijn wedervaren zelf laten verhalen, gelijk hij het, een maand na zijn arrest, in een brief aan de regenten van het Werkhuis, deed. ‘Sedert den 14en Maart (1808) en vroeger al (zoo schrijft hij) was ik overvallen door eene van die krankheden, die meest in alle subjecten doodelijk zijn, wonende te Amstelveen. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Jacob Tijssens had alhier apprehensie op mijn persoon. In die omstandigheden werd ik op last van Mevrouw Woesthoven, gedivortieerde huisvrouw van den Heer en Mr. Bilderdijk, door een voormaals bij haar gediend hebbende vrouw gehaald en naar Amsterdam gebracht, en kwam logeeren bij een kok, genaamd Willekens. Vernemende van den kundigen arts Onulmans, dat ik in weinig dagen niet meer vervoerbaar zou zijn en dat mijne krankheid doodelijk was, of, zoo al herstelbaar, de tijd lang en de kosten onberekenbaar zouden zijn, besloot ik mij naar het gasthuis dezer stad te laten brengen. Doch Mevr. Woesthoven beval dat alles aan mij rijkelijk gefourneerd moest worden, dat ik wel opgepast worden moest en blijven waar ik was, zonder naar elders vervoerd te worden.’ 1) Zoo geschiedde dan ook: hij kreeg in zijn nieuwe woning al wat hij behoefde en zijn weldoenster betaalde er voor, hoewel niet grif, naar het schijnt. Ook wordt verhaald (in de papieren, die de heer Sterck gezien heeft) dat zij dacht hem spoedig te zullen verliezen, en reeds bepaald had dat hij dan in de Engelsche kerk op het Begijnhof begraven en met een grafschrift van haar eigen dichterlijke vinding vereerd zou worden. In het vooruitzicht op zijn overlijden liet zij zich al bij voorraad zijn papieren, in een lessenaar ten huize van den kok berustende, ter hand stellen. En nu gebeurde er plotseling iets vreemds en onbegrijpelijks. De belangstellende en weldadige vriendin van den zieke veranderde in een wraakzuchtige en onverbiddelijke vijandin. Er moet iets zeer bijzonders zijn voorgevallen, dat wij niet te weten komen, hetwelk dien ommekeer zoo opeens te weeg heeft gebracht. Een toenmalige daad van den zieke, den bedlegerige, kan het kwalijk geweest zijn. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het lezen zijner papieren de noodlottige aanleiding heeft gegeven. Welk snood bedrijf kunnen die papieren dan aan het licht hebben gebracht? Wij herinneren ons wat Mr. Van Hasselt omstreeks 1824 of '25 had hooren verhalen van ontrouw, door den gegijzelde aan de dame gepleegd, die hem sedert uit {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} minnenijd vervolgd zou hebben. Bestaat er grond om aan te nemen dat dit verhaal waarheid sprak? Eenige grond zeker: de heftige uitval van Bilderdijk tegen Kumpel, toen hij vernomen had dat er tusschen dezen en zijn achtergelaten vrouw eenig verkeer ontstaan was, wekt lichtelijk achterdocht. De heer Sterck, hiervan sprekende, oppert dan ook de vraag: ‘Had Mr. Willem misschien reden om zijn vrouw een afschrik voor Kumpel in te boezemen, terwijl zij, geheel aan zichzelf overgelaten, was achtergebleven?’ Maar die grond, een los daarheen geworpen woord van afkeer, komt mij toch al te zwak voor om er op voort te bouwen. En de verdenking op zich zelf is in strijd met wat wij van het temperament en het gestadig gedrag van Mevrouw Bilderdijk met volkomen zekerheid weten. Zij was volstrekt niet zinnelijk van aard. Het was integendeel een der voornaamste grieven, die haar echtgenoot tegen haar uitsprak, dat zij voor zijn vurige liefde koel bleef en haar huwelijksplichten slechts noode betrachtte. Zij, en Kumpel nog meer, was ook reeds op een leeftijd, die zulk een verhouding, als bij hen verondersteld wordt, minder waarschijnlijk maakt. Doch dit zijn bijzaken; de hoofdzaak, die mij naar andere beweegredenen doet omzien, is, dat Kumpel in zijn vertoogen, in zijn verwijten, nooit op minnenijd als drijfveer van haar vervolging uit de verte zelfs zinspeelt. Uit een brief van hem aan haar geschreven met het doel om haar te vermurwen, en voor niemand anders oog bestemd, haalt de heer Sterck deze toespraak aan: ‘Gij, Mevrouw, hebt mij in gelukkiger dagen gekend.’ Blijkbaar weet de arme man zich op geen vertrouwelijker betrekking met haar, die hem thans vervolgt, te beroepen. Ik zou dus gelooven, dat hetgeen Van Hasselt had hooren zeggen niet meer is geweest dan waarvoor hij het ook uitgeeft, een los gerucht. In al zijn geschriften, voor zoover ik ze ken, gedrukte en ongedrukte, spreekt daarentegen Kumpel steeds van de roofzucht van zijn vervolgster, van het testament, waardoor zij rijk is geworden, en van de kwade praktijken, waardoor zij dat testament heeft uitgewerkt, als de reden van haar haat tegen hem, die geweigerd zou hebben haar daarbij behulpzaam te wezen. Ik acht het om die reden veel waarschijnlijker, dat zijn papieren, die Mevrouw Woesthoven onder de oogen kreeg, haar ontdekt hebben, hoe hij, uit spijt wellicht over zijn {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurgestelde verwachting om een deel der erfenis voor zich te bekomen, heulde met haar vijanden, die zich gereed maakten om het testament aan te vallen, en hun verried hetgeen hij van haar gedragingen in dit geval gezien en gehoord had. Ook deze veronderstelling, als zij waar is, zou de verontwaardiging en de wraakzucht voldoende verklaren, waarvan Kumpel jarenlang het deerniswaardige voorwerp geweest is. Maar ik hervat mijn verhaal. Tegen aller verwachting kwam Kumpel de gevaarlijke ziekte te boven en herstelde langzamerhand. Het werd nu raadzaam geacht, en Mevrouw Woesthoven toonde zich ook van dat gevoelen te zijn, dat hij naar een goedkooper woning verhuisde: daartoe werden de noodige maatregelen genomen, en op zekeren avond.... maar laat ik nogmaals aan Kumpel zelven het woord geven. In een brochure, die hij in 1826 onder den titel van Proces-Verbaal uitgaf, verhaalt hij als volgt: ‘In den jare 1808 van eene krankheid half en half hersteld, waarin mij elk verloren had geacht, werd ik onder voorwendsel van mij naar het logement “Den Burg” in de Dijkstraat te geleiden, daar men zeide dat Mevrouw Woesthoven een kamer voor mij gehuurd had, door den kok bij wien ik gewoond had, J.H. Wilkens, aan een paar dienaars overgeleverd en des nachts te elf uur naar de gijzeling gebracht’... Of hij toen reeds dadelijk begrepen heeft, dat die Tijssens, in wiens naam de apprehensie geschiedde, en Wilkens, die hem in handen der dienders speelde, slechts werktuigen waren van de rijke en daarom machtige vrouw, die hij zich tot vijand had gemaakt, weten wij niet; wèl dat hij het al zeer spoedig is gaan inzien. Naar zijn eigen zeggen had de arrestatie plaats half Juni. Terstond daarop, den 16en der maand, verscheen in de Amsterdamsche en in de Leidsche Courant een advertentie, ter waarschuwing tegen Kumpel, ‘die zich niet ontzag tegen fatsoenlijke lieden fameuse libellen te spargieren.’ 1) Door wie die advertentie geplaatst was, behoefde Kumpel, en behoeven wij niet te vragen, en wij vernemen thans meteen, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} welke reden voor de gijzeling althans werd opgegeven. Onder zijn papieren zal Mevrouw Woesthoven denkelijk zulk een libel, als waarvan hier sprake is, en dat volstrekt niet gedrukt behoeft geweest te zijn om dien naam te verdienen, hebben gevonden, waarin de feiten, die hij haar in zijn later uitgegeven boekjes te laste pleegt te leggen, al vermeld stonden. Behalve dat zij een testament in haar uitsluitend voordeel van een versuften ouden neef had afgetroggeld, beschuldigde hij haar nog van reeds bij het leven van dien man zich door een fictieven koop en verkoop een aanzienlijk kapitaal in Engelsche fondsen te hebben toegeëigend, ten einde op die wijs den Staat van het verschuldigde collateraal verstoken te houden. 1) Mij dunkt dat mijn veronderstelling, volgens welke geen minnenijd in het spel was, door deze advertentie wordt bevestigd. Zij wordt het nog meer door een brief, dien de heer Sterck in het familie-archief heeft aangetroffen, een onderschepten brief waarschijulijk, door de gewezen dienstbode van Mevrouw, die tusschen haar en Kumpel vroeger als tusschenpersoon was gebruikt, doch thans, even als hij, in haar ongenade gevallen was, aan den gegijzelde gericht. Zij heeft, zoo schrijft hem die vrouw, met groote blijdschap gehoord ‘dat hij begonnen is voor de rechtvaardige zaak uit te komen.’ Zij zal hem daarbij behulpzaam zijn en anderen met haar: zij heeft reeds gesproken ‘met de stijfster, juffrouw Slootman en Mietje Roos en Betje de meid, die daar woonde toen de oude heer gestorven is.’ Uit de betrekkingen, door die vrouwen bij den erflater bekleed, die Kumpel bij den strijd, dien hij voor de rechtvaardige zaak gaat voeren, zullen bijstaan, valt, dunkt mij, met groote waarschijnlijkheid af te leiden, van wat aard die zaak geweest is. Bedriegen wij ons in deze gevolgtrekking niet, dan {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt de aard van Kumpel's trouweloosheid, waarover Mevrouw Woesthoven van haar kant zich op hem gaat wreken, haar karakter naar mijn oordeel in nog veel ongunstiger licht dan wanneer het de ontrouw van een minnaar ware geweest, die haar gedreven had. Dat een Phèdre wegens haar versmade liefde oogenblikkelijke en bloedige wraak wil nemen, wij begrijpen het en kunnen het haast verschoonen: zij kan de schuld werpen op een ziedenden hartstocht: c'est Vénus, tout entière à sa proie attachée. Maar dat eene door ondankbaarheid en kwaadsprekendheid, zeg zelfs door laster, beleedigde vrouw koelbloedig den beleediger in de diepste ellende stoot, en daarin onverbiddelijk dertien jaren lang doet smachten, dat verraadt een zoo gruwzamen en haatdragenden aard als gelukkig zeldzaam in een menschelijk hart huist. Bilderdijk noemde haar eens een monster 1): is die naam voor iemand, als zij zich in dit geval betoont, zoo geheel ongepast? De dien ders, die hem naar het Werkhuis aan de Muidergracht (het tegenwoordige Armhuis) voerden, waarheen uit het voor Koning Louis tot een paleis hervormde Stadhuis de gijzelkamer onlangs was overgebracht 2), voorspelden hem, naar zijn eigen verhaal, dat hij er wel nooit meer uit zou komen; en elders voegt hij hieraan toe, dat de cipier, die hem ontving en hem zijn ‘hondenleger’ aanwees, hem toesnauwde ‘dat dit zijn lot zou zijn, totdat hij in een limoenkist (als doodkist) werd uitgedragen’. Had hij dit als een wreede spotternij op te vatten, of als een welgemeende voorspelling van lieden, die wisten met wie hij eigenlijk te doen had? Zoo het alleen Tijssens geweest was, voor wiens schuldvordering hij g egijzeld werd, hij had op een spoedig ontslag mogen hopen, hetzij dat hij het geringe bedrag van zijn schuld bijeenbedelde van oude vrienden, hetzij de man, ziende dat er niets van hem te halen was, niet langer zijn kostgeld betalen en goed geld naar kwaad geld verkoos te gooien. Ook was het niet de eerste maal dat hij onder zulke omstandigheden in gijzeling kwam: in Engeland en in Nederland had hij al vroeger gezeten, en telkens voor een korte poos. Maar was het thans een rijke vijand, die hem vervolgde, niet om aan {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} het geld te komen, maar om zich op hem te wreken, dan was waarlijk het einde niet te voorzien. Want hij had schuld aan meer anderen, en, waren die al niet van zins hem voor eigen rekening te gijzelen, zij zouden gaarne hun vorderingen, met het recht om er voor te gijzelen, overdoen aan den rijkaard, die ze hun wilde af koopen. En deze, daarmee gewapend, kon dan, eer nog de gijzeling voor de schuldvordering van Tijssens, uit welken hoofde ook, ten einde liep, hem, zooals de term luidde, in het arrest recommandeeren wegens de schuldvordering van een tweede, en eer die op haar beurt uitgediend zou hebben, van een derde en van een vierde, zoolang de voorraad strekte. Wisten of vermoedden de dienders en de cipier, dat er achter den onbemiddelden Tijssens waarlijk zulk een machtige vijand schuilde, dan hadden zij maar al te goeden grond voor hun schrikaanjagende voorzegging. Hoe dit zij: wat ik daar als mogelijk beschreef, heeft zich werkelijk zoo toegedragen. Naar het schijnt is Tijssens al spoedig gestorven; maar in zijn plaats trad toen terstond een logementhouder, zekere Roode, te voorschijn en recommandeerde den gegijzelde verder in het arrest. Wat er voor af achter de schermen was geschied om dit voor te bereiden, kwam Kumpel later ter ooren, en verhaalt hij ons in zijn Proces-Verbaal aldus: ‘Zekere Mietje Roos, een mensch van jaren, die lang bij den heer Christiaan Woesthoven had gediend, heeft mij verhaald, dat zekere Simon Ham even nadat ik in gijzeling was gebracht aan het 's Gravendeelsche Veerhuis is gekomen en aan den kastelein C.C. Roode (wiens weduwe nog leeft en in hetzelfde huis woont) gevraagd heeft, of hij geld van mij te vorderen had en hoeveel, en of hij betaling wenschte. Dat Roode, hem de som opgevende, zeide: dat hij er gaarne betaling van zou zien. Waarop Ham zeide: wel daar is kans toe, als gij hem in de gijzeling recommandeert. Dat Roode weigerde te doen. Waarop Ham hem voorstelde, hem de som te doen geworden, zoo hij zijn rekening slechts gaf, dat hij hem dan ook het geld voor de kostpenningen vóór den vervaltijd maandelijks, voor eenige maanden lang, in zijn huis zou bezorgen; dat er geen kwaad tegen mij bedoeld werd, maar dat een dame, te weten Mevrouw Woesthoven, die {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} (rekening) zien wilde. En Ham bood zich aan, om de rekening zelf voor Roode uit zijn boek te willen trekken, gelijk geschiedde.’ Op die nieuwe schuldvordering nu is (door den zaakwaarnemer van Mevrouw Woesthoven waarschijnlijk) ‘ter requisitie en ten faveure van Roode’ vonnis tot voortdurend arrest bekomen. Maar, als wij Kumpel mogen gelooven 1), heeft die schuldeischer later, in September 1809, voor de Rechtbank verklaard, dat hij hem nimmer op het boek der gijzeling had ingeschreven, en dat de procuratie, waarop in zijn naam voortdurend arrest was verzocht, ook niet door hem was geteekend. Wij kunnen de waarheid hiervan in het midden laten. De hoofdzaak is dat ook Roode weldra weer verdwijnt en plaats maakt voor J.H. Wilkens, den kok, bij wien de gegijzelde laatstelijk had gewoond. Deze blijft van nu af de gijzeling voor zijn rekening verzoeken en het kostgeld betalen. Wie hem tot die betalingen in staat stelde, was een publiek geheim, gemakkelijk te raden. Hoe afschuwelijk het verblijf in zulk een gijzelkamer voor een man van den stand en van het verleden van Kumpel wezen moest, kan een lezer der romans van Fielding en van andere Engelsche auteurs zich voorstellen. En Kumpel, die helaas in dezen met kennis van zaken kon spreken, betuigt dat hij het voorheen in een Engelsch gijzelhuis veel beter gehad had dan thans in het Amsterdamsche. Ook miste hij aanvankelijk de berusting, waarmee zijn minder verwende lotgenooten zich in het onveranderlijke wisten te schikken. Een maand ongeveer, nadat hij was ingebracht, gaf hij lucht aan zijn verbolgenheid en zond een klaag- of liever een aanklachtsbrief in triplo aan de Regenten van het Werkhuis, aan den Burgemeester, en aan den Hoofdofficier der stad. Bij wijze van inleiding betuigt hij in dat stuk, zich geenszins te schamen over zijn ongeluk. Neen ‘laten die zich schamen,’ zegt hij ‘die in hun spiegel niets zien dan het beeld van onderdrukking en geweld, van roof en onbarmhartigheid.’ Wier spiegelbeeld hij met deze trekken teekenen wil, behoeft wel niet gezegd: het was zeker Tijssens niet, dien hij dus van roofzucht zoowel als van onbarmhartigheid beschuldigde. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch niet over zijn arrest wil hij klagen, maar over de behandeling die hem in de gijzelkamer wordt aangedaan, over ‘den bulzak’ en ‘het hondenstroo’, waarop hij liggen, en de ‘schandelijk toegediende spijzen, waarmee hij zich voeden moet’. Zijn vrienden mogen hem zeker komen bezoeken, als zij er voor betalen willen, en hem dan zien zitten achter de latten, gelijk de tower-leeuwen (te Londen), mits zij zich bovendien nog bloot willen stellen aan een visitatie, die voor vrouwen althans beschamend is. En zoo raast en jammert de ongelukkige voort, die, als hij een oogenblik doordacht, wel begrijpen zou, dat zulk klagen, in plaats van hem te baten, hem slechts ten kwade geduid zal worden. Den 21en Juli werd deze brief in de vergadering der Regenten gelezen en besproken. In wat geest besproken, kunnen wij al terstond afleiden uit het eindbesluit, om ‘bij de eerste gelegenheid dien Kumpel te ontbieden en hem over zijn gedrag te onderhouden.’ Maar Burgemeester en Hoofdofficier hebben reeds, naar aanleiding van den brief aan hun adres, om nader bericht verzocht: de heer Sinderam, een der Regenten, neemt op zich, hun dat schriftelijk te geven. Zijn antwoord, waarvan de minute in het archief van het Werkhuis berust, houdt hoofdzakelijk in: dat zeker de localiteit van de nieuwe gijzelkamer te wenschen overlaat, hoewel zij beter is dan die der vorige; dat het eten en drinken goed is (er werd door den gijzelaar 13 stuivers daags voor vergoed, hetwelk iets later, met 1813 te beginnen tot 15 stuivers verhoogd werd); maar dat de gegijzelden altijd ontevreden zijn en als logeergasten behandeld willen worden; dat er noodzakelijk toezicht gehouden moet worden op de bezoekers, opdat die geen ongeoorloofde dingen inbrengen of de gegijzelden helpen ontvluchten. Het best zal het om al die redenen zijn, ‘de rhapsodie aan Kumpel terug te geven, zonder dispositie of renvooi aan de regenten.’ Of de Hoofdofficier zich naar dit advies, dat hem verdere moeite besparen zou, gedragen heeft, blijkt niet, maar het komt mij althans waarschijnlijk voor, dat de regenten aan hun voornemen gevolg gegeven en den lastigen gast over zijn onbehoorlijk gedrag behoorlijk onderhouden zullen hebben. Dat was niet geschikt om den gevangene te bemoedigen. Doch eer nog het jaar ten einde liep, drong een straal van {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop in zijn kerker binnen. Op aanschrijven van het Gerechtshof lieten Schepenen door een paar Commissarissen een opzettelijk onderzoek instellen naar den toestand der gegijzelden. Als slotsom van dat onderzoek ‘zoowel bij degenen welke om schuld gearresteerd of gegijzeld zijn, als bij hunne respectieve crediteuren, voor zoo ver dezelve alhier woonachtig zijn en hebben kunnen worden gehoord’, rapporteeren die heeren, dat er drie klassen van gegijzelden te onderscheiden zijn: ‘vooreerst dezulke welke wegens geringe oorzaken zijn gevangen en dus zonder zwarigheid in vrijheid kunnen worden gesteld, behoudens nochtans een redelijke schikking met hunne crediteuren, dewelke ook daartoe niet ongenegen schijnen te zijn’; ten tweede gearresteerden voor schuld die onderstand verdienen, als meer ongelukkig dan schuldig; en ten derde gevangenen die tot geen van deze twee klassen behooren en op loslating geen aanspraak kunnen maken. Kumpel nu wordt onder de lieden van de eerste soort gerekend, die om terstond losgelaten te worden slechts een schikking met hun crediteuren hebben aan te gaan, waartoe dezen van hun kant genegen schijnen 1). Dat in Kumpel's geval die welwillendheid van crediteuren een bloote schijn was, en dat Commissarissen òf zich bedrogen hebben òf bedrogen zijn geworden, behoef ik nauwlijks te zeggen: geen schikking met hen kwam tot stand; Kumpel bleef in hechtenis, en voortdurend zorgde zijn schuldeischer dat, aan het eind van iedere maand, voor de volgende het kostgeld vooruit werd betaald. Kumpel wordt ons beschreven als een energiek man: Bilderdijk roemt hem ergens om zijn moed. In het gijzelhuis kwam hem echter die eigenschap geenszins ten goede. Zij maakte hem maar ongedwee, weerbarstig tegen de oppassers en tegen de regenten, en bijgevolg straf baar. In de ongeregeldheden, die in Maart 1810 in de gijzeling voorvielen en waarvoor aan meer dan een straf werd uitgedeeld, was ook betrokken ‘zekere Cambel of Kumpel, welke zijn medegegijzelden door instructiën van allerlei aard meer opzet dan tot kalmte aanspoort’, en daarom ‘zeer ernstig gecorrigeerd’ zal worden. Zoo lezen wij in de Notulen der Regenten. Wat in de taal van het Werkhuis die term, ‘gecorrigeerd worden’, beteekent, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} wist ik zelf niet, maar de heer Frederiks, die veel in de registers van het Huis gelezen had en dus als deskundige spreken kon, verzekerde mij, dat daaronder verstaan moest worden ‘gecorrigeerd aan den lijve, afgeranseld’. Ik vrees dat dit wel zoo zijn zal, en dat wij ons den gewezen advokaat, een man wel is waar van een onbetamelijk gedrag, doch van wien wij niets weten wat op misdrijf gelijkt, hebben voor te stellen als op die wijs voor zijn verkeerden invloed op zijn lotgenooten zeer ernstig gestraft. Als dit zoo is, heeft echter ook die correctie hem de vereischte berusting niet ingeboezemd. Eenige maanden later, na de inlijving van Nederland bij het Fransche Keizerrijk, den 27en September, komt bij regenten een brief ter tafel, door hem aan den Prins (van Plaisance) Algemeen Stadhouder geschreven, waarover deze bericht en advies verlangt. De brief behelst alweer ‘klachten in het gemeen over het bestuur der gijzeling, en in het bijzonder verregaande injuriën en beschuldigingen tegen den heer Sinderam’. Die klachten zijn, dat spreekt van zelf, lasterlijk, even als de vorige: Kumpel, wordt opgemerkt, is altijd weerbarstig, en daarbij morsig in hooge mate. Hij verlangt bij den Franschen Prins te worden toegelaten, ‘om zich in zijn tegenwoordigen schamelen en miserablen toestand te vertoonen,’ ten einde door zijn ‘schojerachtige positie’ de directie der Regenten verdacht te maken. Dat zulk een snood doel niet bereikt zal zijn geworden, daarvoor, mogen wij vertrouwen, zullen de Regenten wel hebben gewaakt; in het register van hun notulen staat echter niets hiervan aangeteekend. Voortaan komt ook zijn naam in het register niet meer voor; de gegijzelde geeft dus geen aanleiding meer tot bijzondere klachten. Evenals de leeuwen van den Tower, waarmee hij zich vroeger vergeleek, werd hij achter de tralies allengs getemd en tot zwijgende onderwerping gebracht. Intusschen had Mevrouw Woesthoven, voorheen Bilderdijk, in September 1809 een tweede huwelijk gesloten met een kavallerie-officier, genaamd Van Westreenen, van wien zij drie jaren later weer verkoos te scheiden, zonder rechterlijke uitspraak, om voortaan op zich zelf te leven in het huis aan de Binnen-Amstel, dat zij van haar rijken neef had geërfd. Omstreeks dezen tijd heeft haar de jeugdige Da Costa althans van aanzien gekend, toen hij met haar eenigen zoon op het {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} gymnasium ging. Vele jaren later, bij het schrijven van zijn Bilderdijk als mensch en dichter, stond hem haar gelaat en gestalte nog levendig voor den geest, ‘waarin (zegt hij) de kenteekenen van indrukmakende, meer dan innemende schoonheid nog zoo goed te erkennen waren.’ 1) Een uiterlijk dus dat aan het karakter, waarin zij zich in haar gedrag jegens Kumpel aan ons vertoont, niet kwalijk past. Zoolang de Keizerlijke heerschappij over Nederland duurde, leefde Kumpel voort onder de heerschappij van den cipier. Maar het uur der bevrijding sloeg voor het Vaderland, en nu herleefde voor den armen gevangene de hoop insgelijks. Hij was altijd een warm Oranjeman geweest, ook in de dagen van Oranje's tegenspoed; zou thans, nu diens voorspoed terugkeerde, hij niet mede hierin deelen? Geen twijfel of hij heeft zich al spoedig tot den Souvereinen Vorst gewend en in diens gunstig aandenken aanbevolen, al hooren wij eerst later dat hij het den Koning met zijn verzoekschriften om eenig pensioen lastig maakte. 2) En bij een onderhandsch request liet hij het niet blijven; openlijk gaf hij in 1814 zijn Iets uit de Amsterdamsche gijzeling uit, waarvan ik vroeger reeds sprak: een verzameling van dichtstukken, bij de herstelling van het onafhankelijke Vaderland hem als uit het hart gevloeid. In de proza-voorrede haalt hij allerlei op uit zijn verleden, om te doen zien, hoe hij steeds voor den Prins geijverd en smaad en vervolging geleden heeft. Maar ook in den lof van Bilderdijk, den onvergelijkelijken dichter, den grooten man, vindt hij het geraden hij deze gelegenheid breed uit te weiden, en hij belast zich zelfs met de taak om den laster te weerleggen van hen, die uit de vermaarde Ode aan Napoleon trachten te betoogen, dat de eens zoo hartelijk prinsgezinde dichter later zijn huik naar den wind had verhangen en tot den zegevierenden vijand, als zooveel anderen, was overgeloopen. ‘Uit een eenig voortbrengsel van het verstand (zegt Kumpel), en vooral als het een stuk is waarin een hooge Pindarische vlucht heerscht, kan men het hart eens dichters omtrent het voorwerp van zijn lied niet beoordeelen, want hij heeft in zijn hart een volkomen Ideaal, en zijn Held is naar dat Ideaal herschapen.’ In zijn hart is Bilderdijk onveranderd een Oranjeman gebleven, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer als hij, Kumpel, zelf. Wel is er tusschen hen beiden verschil ontstaan. Maar ‘wat verderfelijke gevolgen die vijandschap ook moge gehad hebben of nog hebben, nooit zal hij een voor Bilderdijk voordeelige waarheid omtrent zijn persoon onder het stof der vergetelheid begraven.’ Vooral niet, mogen wij er bijvoegen, nu Bilderdijk in staat schijnt te zijn om hem in zijn nood een reddende hand toe te reiken. Reeds had hij eenige maanden te voren zich schriftelijk tot zijn voormaligen vriend gewend en hem een memorie toegezonden, waarin hij zich als het slachtoffer der thans ook door Bilderdijk verafschuwde Odilde voorstelde. Wij kennen dat stuk alleen uit het antwoord, van 22 April 1814 1), dat Bilderdijk er op gaf. ‘Omdat ik u daarmee nuttig waande te kunnen zijn (zoo schrijft hij hem terug) heb ik eenige vellen van uw memorie gelezen, tegen mijn aangenomen grondregel om nooit iets van die vrouw te willen weten, maar inderdaad ik kan niet zien waartoe het dient.’ 2) Naar andere omstandigheden van het arrest vraagt hij daarentegen, doch laat meteen door- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} schemeren dat van hem niet meer dan woorden van deernis te wachten zijn. ‘Ik wilde u geen bloote woorden zenden,’ zegt hij, zeker tot verontschuldiging van een te lang gerekt stilzwijgen, ‘waar geen troost of hulp in steekt, en het grieft mijn hart dat ik nu, tot schrijven geperst, toch niet anders kan. Ik heb getracht iemand die u van vroeger kent in uw lot te interesseeren, en hoop dit uit te werken.’ IJdele hoop, zoo zij waarlijk gekoesterd werd. Noch de geschreven memorie noch de gedrukte gedichten en zelfverdediging hebben iets gebaat. Noch Bilderdijk noch eenig ander vriend van vroeger dagen heeft aan den Soevereinen Vorst den trouwen aanhanger van zijn Huis aanbevolen, althans niet met gewenscht gevolg. Neerlands herstelling en Oranje's verheffing bleven zonder invloed op het lot van den gegijzelde. Al had de dwinglandij van Napoleon opgehouden, de dwinglandij van Odilde duurde onverminderd voort. In zijn pamflet had de arme verdrukte geschreven: ‘ik heb in de gijzeling eindeloos veel geleden en lijd nog ondragelijk, maar verlies den moed niet’. Dien moed heeft hij behouden, ook nadat hij alle hoop op uitredding al lang had moeten vaarwel zeggen. Nu de Prins en de prinsgezinden zich steeds onbetuigd lieten, viel er aan het voor hem af betalen van zijn schuld, met zooveel jaren kostgeld vermeerderd, onmogelijk meer te denken, evenmin als aan het ooit vermurwen van het hart zijner meedoogenlooze vijandin. Maar voortgaan met haar te bestoken en te bestrijden kon hij toch, en daartoe bleef de moed bij hem levendig. Wel roept hij klagende uit: ‘met mijn gebrek worstel ik tegen eens anders overvloed’, maar die bedenking is niet in staat om hem den strijd, den wanhopigen strijd te doen opgeven. Nog in 1817 of '18 zien wij hem doende om haar wegens het testament, waarop haar rijkdom en macht voornamelijk berustten, in een proces te wikkelen. In een brief van 2 Maart 1818, door den heer Sterck onder haar papieren aangetroffen, waarschuwt haar een oud vriend, Turnbull de Micker, dat zij door de Weeskamer der stad met een proces bedreigd wordt, ‘ten aanzien eener gesustineerde nulliteit van testamenten, door wijlen haar oom [lees: neef] gepasseerd’, en dat het Kumpel is die daartoe de bouwstoffen heeft geleverd, door verklaringen bij te brengen, door hem en door Chrisje Kühn [de ons reeds bekende gewe- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} zen dienstmaagd van Mevrouw Woesthoven] en anderen gegegeven, volgens welke de erflater bij het passeeren van het laatste testament ‘geëgareerd, ja gansch kindsch en zinneloos zou geweest zijn’. Of zich Mevrouw over die bedreiging na zooveel jaren van rustig bezit nog verontrust zal hebben, is te betwijfelen. Maar dat Kumpel er opnieuw mee te berde kwam, getuigt evenzeer voor zijn moed als voor zijn illusie. Hij begreep blijkbaar niet, dat hij te verachtelijk was geworden om voor iemand meer te vreezen te zijn. Wanneer hij in zijn pamfletten schrijft, dat zoowel de vrees voor het ontdekken van haar intrigues als haar natuurlijke boosaardigheid zijn vervolgster tegen hem opzet, en dat zij bedoelt ‘zijn dood te verhaasten door hem tot wanhoop te drijven’, bedriegt hij zich stellig. Zij bedoelt eenvoudig hem voor zijn trouweloosheid - daar hij met haar tegenpartij heulde, terwijl hij haar brood at - zoolang het haar goed dunkt te laten boeten. Eindelijk echter brak de tijd aan, dat voor haar slachtoffer de vrije kost en huisvestiging in de gijzeling gewenschter werd dan de vrijheid onder verplichting van zelf voor woning en dagelijksch brood te zorgen. En nu wilde het ongeluk, dat juist toen bij een der regenten, Mr. Hugo de Wildt, twijfel oprees aan de wettigheid van het vonnis, volgens welk de thans oude man zooveel jaren gegijzeld had gezeten. Hij stelde een verder onderzoek in, en kwam tot de overtuiging dat er waarlijk iets, wij weten niet wat, aan het vonnis haperde, en men verplicht zou zijn den gevangene in vrijheid te stellen, zoodra hij het verzocht. Onder de hand liet hij hiervan Kumpel verwittigen, en, zooals wij uit den Navorscher weten, door den jeugdigen advokaat Van Hasselt een request van ontslag voor hem opstellen. Maar niet zonder reden begreep de vier-en-zestigjarige, dat thans de vrijheid voor hem nog minder wenschelijk was dan de hechtenis, en hij weigerde het request in te dienen en liet zich gevangen houden nog zestien maanden lang. Dat kon evenwel niet altijd zoo blijven. Toen hij er maar steeds niet om vroeg, werd ten laatste, op Donderdag voor Paschen van het jaar 1821, het ontslag ongevraagd verleend, om reden, zegt de ontslagene zelf, ‘dat men mij niet langer in gijzeling durfde houden’; en hij beschrijft zijn invrijheidstelling in deze aandoenlijke woorden: ‘zoo werd ik op een leeftijd van 64 jaren op straat gezet, geld-, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} brood- en kleederloos’; hij had er bij kunnen voegen: en buiten staat om in mijn eigen onderhoud te voorzien. Inderdaad het kon niet wreeder: als Odilde het had mogen beschikken, had zij het niet gruwzamer kunnen aanleggen. Na hem de vrijheid onthouden te hebben, zoolang die eenige waarde voor hem had, drong men haar thans aan hem op, nu zij in plaats van een voorrecht een zware en bijna ondragelijke last was geworden. Vijf jaren lang heeft de ongelukkige dien last der vrijheid nog getorscht, en gezwoegd om op de straten van Amsterdam zijn karig brood te verdienen. Van zijn bestaan gedurende dien tijd geeft Van Hasselt in korte woorden een deerniswekkende beschrijving. ‘Kumpel, uit de gijzeling ontslagen (zegt hij) was doodarm. Naar mij werd verhaald liep hij 's avonds met peperment bij den weg. Misschien herinnert zich deze of gene nog wel voor eenige jaren langs Amstel's straten menigen avond te hebben gehoord het geroep van peperement! De pakjes met die koopmanschap bevatten daarenboven gewoonlijk een vierregelig gedrukt versje, waaronder de naam van Campbell of Kumpel’. In die dagen van kommerlijke vrijheid heeft hij nog een pamflet, reeds meermalen door mij aangehaald, laten drukken en verkocht voor eigen rekening, onder den titel: Proces-Verbaal, ter requisitie van de Politie overgeleverd aan den Onder-directeur W. Holtrop door en van wege Mr. J.W. Campbell genaamd Kumpel; gedrukt voor rekening van den Auteur. (de prijs is 25 cents). Aanleiding tot het schrijven van dat stuk was een verschil met zijn huisbaas over de huur, voor ons van volstrekt geen belang; maar het bevat omtrent zijn gijzeling allerlei wetenswaardigheden, die ik er in mijn verhaal aan heb ontleend. Nog altijd balt de arme man de machtelooze vuist tegen zijn overmachtige vijandin. ‘Het wordt eindelijk tijd (roept hij uit, van smart verdwaasd) om alles te wagen. Wat voordeel heb ik er aan om langer den zachtzinnige te spelen, of wat heb ik van de ergste vervolging meer te vreezen dan wat ik lijd. Zij, die mij zoolang vervolgd heeft en ziet dat het nu onmogelijk is mij langer van het genot der vrije drukpers te versteken, wordt bevreesd dat mijn naam weder in het licht komen zal, en dat daardoor verscheidene van haar wandaden zullen worden ontdekt’. - Als zijn vervolgster nog kennis van dit libel heeft genomen, zal {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} zij om zooveel machtelooze woede zeker wel geglimlacht hebben. Reden voor vrees had zij althans niet meer: een testament, dat zoolang als wettig erkend en nagekomen was, liep immers geen gevaar meer van de losse beweringen van zulk een schooier. Hij had intusschen van zijn vrijheid meer dan genoeg gekregen; hij wenschte thans naar de rust der gijzeling terug, en, daar deze niet terug te bekomen was, verzocht hij eenvoudig onder hetzelfde dak in het Werkhuis te worden opgenomen. 1) Hij liep al naar de zeventig. ‘Waarom (vraagt hij in zijn laatste pamflet) zou ik mij schamen, dat ik thans, welhaast mijn zeventigste jaar intredende, een veilig verblijf in het Werkhuis heb gezocht?’ Maar van het onbezorgde leven, dat hij er in vond, heeft hij niet lang mogen genieten; binnen het eerste jaar is hij er reeds gestorven. Op den 5en November 1826 staat in het doodenregister van het Huis het overlijden aangeteekend van Mr. Jan Willem Kumpel, ‘van beroep advokaat’. Anderhalf jaar overleefde hem nog Mevrouw Van Westreenen-Woesthoven. Op het punt van naar Sassenheim te verhuizen, waarheen haar kostbare inboedel reeds was overgebracht, kwam zij onverwachts den 1en Mei 1828 te Amsterdam te sterven 2). De man, van wien zij zich gescheiden had, Van Westreenen, kwam, volgens tijdig door hem bedongen overeenkomst, in het vruchtgebruik van haar nalatenschap. Het gebeurde tusschen Mevrouw Woesthoven en Mr. Kumpel kwam mij voor een zoo breed verslag, als ik er van gegeven heb, wel te verdienen. Vooreerst scheen het mij niet onnuttig in een sterk sprekend voorbeeld duidelijk aan te wijzen, welk een misbruik er van het oude gijzelrecht kon gemaakt worden en ook wel gemaakt werd, niet slechts om van het medelijden van soms zelf behoeftige bloedverwanten {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} van den gegijzelde de voldoening zijner schulden af te persen, - evenals men in vroegere eeuwen het zoengeld, dat de doodslager niet zelf betalen kon, afvorderde van zijn onschuldige magen - maar ook om iemand jaren en jaren lang gevangen te houden, wegens grieven die met het maken van schulden niets gemeen hadden. Maar ten anderen achtte ik het ook voor een billijke beoordeeling van Bilderdijk en tot verklaring van het nurksche en nijdige humeur, dat hem in zijn later leven eigen was, betamelijk, aan te toonen, dat gedurende zijn eerste oneenige huwelijk wel niet, zooals Van Vloten en anderen hebben beweerd, al het ongelijk uitsluitend aan hem gelegen zal hebben, maar dat hij, tot zijn ongeluk aan een vrouw van een even hardvochtig als haatdragend karakter verbonden, maar alteveel aanleiding moet gehad hebben om den aanleg tot melancholie en menschenhaat, dien hij met zich ter wereld had gebracht, door dagelijksche ergernis te ontwikkelen en te volmaken. Ware zijn eerste echtgenoote in liefderijkheid en zachtmoedigheid aan de tweede gelijk geweest, wellicht had zijn karakter die sombere en gemelijke plooien niet aangenomen, die later de zachte hand der tweede niet meer vermocht glad te strijken. R. Fruin. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche oorlogsbegrooting, voorheen, thans en in de toekomst. Vermindering, aanzienlijke vermindering der uitgaven voor militaire doeleinden is de wensch van zeer velen, niet alleen in Nederland; doch het is gemakkelijker dien wensch uit te spreken dan er aan te voldoen. Het vraagstuk van de regeling der levende en der doode strijdkrachten van den Staat, is een vraagstuk dat in hooge mate wordt beheerscht door de geldelijke gevolgen, vooral nu in de toekomst aan de schatkist voor sociale doeleinden steeds meer en steeds hoogere eischen zullen worden gesteld. Wil men tot een besluit komen of het werkelijk mogelijk is de oorlogsuitgaven te verminderen, dan dient een onderzoek vooraf te gaan naar de oorzaken van het geleidelijk toenemen dier uitgaven. Een vergelijking van de oorlogsbegrootingen voorheen en thans zal de redenen moeten doen kennen van de uitzetting dier uitgaven. Kent men die redenen, dan kan tevens met meer of minder zekerheid een besluit worden getrokken omtrent een al dan niet mogelijke vermindering in de toekomst. Bij die vergelijking met een vroegere oorlogsbegrooting, moet men niet te ver teruggaan om niet een te groot verschil in de nevenomstandigheden te verkrijgen; als van zelf komt men er toe niet terug te gaan tot vóór den oorlog van 1870, en zoo is dan hier de oorlogsbegrooting voor 1872, dat is die van een kwarteeuw geleden, ter vergelijking genomen met die voor 1897. Het eindcijfer voor 1872 bedroeg ƒ 15.695.000, dat voor 1897 bedraagt ƒ 23.728.839. Ter juister vergelijking moet het eindcijfer voor 1872 verminderd worden met de uitga- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} ven veroorzaakt door het schrikkeljaar ter somma van ƒ 18.133; daarentegen vermeerderd met de volgende sommen. De betrekking van secretaris-generaal werd in 1872 door den hoofdintendant vervuld, de Prins van Oranje was inspecteur der cavalerie, hierdoor werd samen ƒ 11.500 bespaard, wegens incompleet aan officieren ƒ 28.800 en wegens incompleet aan officieren van gezondheid ƒ 7200. Evenzoo moet de begrooting van 1872 nog worden vermeerderd met ƒ 33.000, de bijdragen van de ouders voor de cadetten van het leger hier te lande, die toenmaals van de begrooting werden afgetrokken, doch thans in de ‘Wet op de middelen’ worden verantwoord. Zoodoende zoude de begrooting voor 1872 het eindcijfer krijgen van ƒ 15.721.367, doch het eindcijfer voor 1897 moet dan eveneens worden vermeerderd met de ƒ 2400, afgetrokken voor incompleet aan officieren van gezondheid en wordt alsdan ƒ 23.731.239, dus ruim acht millioen meer dan dat voor 1872. Een vergelijking der beide begrootingen meer in bijzonderheden kan niet maar zoo voetstoots geschieden, omdat de inrichting ervan zeer verschillend is; als voorbereidende arbeid moet dus eerst de begrooting voor 1872 in den vorm van die voor 1897 worden overgebracht, waarbij dan tevens duidelijk in het oog moet vallen, welke nieuwe eischen in den loop dier vijf-en-twintig jaren te voorschijn zijn getreden; eischen, welke nu nagenoeg door een ieder als onafwijsbaar worden beschouwd, doch waaraan men in 1872 eenvoudig nog niet dacht of zelfs niet kon denken. Achtereenvolgens zullen hier de ramingen voor beide jaren, gesplitst volgens hoofdonderwerpen van uitgaaf, worden beschouwd en met elkander vergeleken. Telt men de tractementen en residentietoelagen der officieren werkzaam aan het Departement van Oorlog bij de andere uitgaven voor dat Departement op, dan komt men voor 1872 tot het cijfer van ƒ 142.500, voor 1897 tot ƒ 215.200, dat is ruim de helft meer, en dat na al de pogingen tot decentralisatie in de laatste kwarteeuw beproefd en ten deele volvoerd. Behalve den secretaris-generaal waren er in 1872: 15 burgerambtenaren en 24 schrijvers, in 1897 zijn er 44 burgerambtenaren en 22 klerken aan het Departement werkzaam; het aantal hoofdofficieren is gelijk gebleven, namelijk 4; het aantal {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} subalterne officieren is van 23 op 20 verminderd, het aantal bedienden is van 16 op 18 gekomen. Hoe groot het aantal is der tijdelijk aan het Departement gedetacheerde officieren, onderofficieren en mindere militairen, is uit de begrooting niet na te gaan, aan toelagen wordt voor hen voor 1897 een som van ƒ 2550 gevraagd tegen ƒ 2745 in 1872. De groote vermeerdering van personeel is dus in de burgerambtenaren gelegen; de vermeerdering der uitgaven is dan ook hoofdzakelijk daarin te zoeken. Vergelijkt men echter de onderwerpen welke aan de verschillende afdeelingen of bureelen van het Departement van Oorlog in 1872 werden en in 1897 zijn opgedragen, volgens de opgaven dienaangaande in de overeenkomstige ‘Staatsalmanakken voor het Koninkrijk der Nederlanden’ gedaan, dan wordt de aanzienlijke vermeerdering van personeel in die 25 jaren verklaarbaar. In 1872 dacht men nog niet of zeer weinig, aan de voorbereiding van maatregelen voor den oorlogstoestand, aan groote manoeuvres, aan strategischen veiligheidsdienst, aan kadermanoeuvres, aan fortoefeningen, aan instructiën voor bevelhebbers van troepen, liniën enz, aan den postduivendienst, aan den militairen wielrijdersdienst, aan een remontedepôt, aan algemeene verstrekking van paarden aan officieren, aan de bevordering der inlandsche paardenfokkerij, aan een permanente militaire spoorwegcommissie, aan regeling van het spoorwegvervoer bij mobilisatie en concentratie van het leger, aan reserveofficieren van gezondheid, aan reservekader, enz. Het militair onderwijs was op veel bescheidener leest geschoeid; men had geen rijksvoeding met al den administratieven aankleve van dien, geen centrale magazijnen van kleeding, enz. Het aantal artikelen der oorlogsbegrooting voor 1872 bedroeg 56, dat van die voor 1897 bedraagt 105; die splitsing der artikelen, waarop de volksvertegenwoordiging steeds aandrong, heeft uit den aard der zaak een hoogere totale raming tengevolge, doch sleept ook meer administratieven omhaal mede even als meerdere contrôle van de zijde der Rekenkamer. Zoo is nu weder bij de begrooting voor de Algemeene Rekenkamer voor 1897 eene som van ƒ 1500 meer aangevraagd in verband met eene uitbreiding van het bureau ‘Oorlog’, noodzakelijk door de invoering van het stelsel van voeding voor Rijksrekening bij de korpsen van het leger, en {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} van het direct beheer der militaire bakkerijen; terwijl vermoedelijk het bureau ‘Oorlog’ nog meer omvang zal krijgen door de invoering eener wettelijke regeling, welke de aanmaak en het onderhoud van kleeding en nitrusting van onderofficieren en soldaten ten laste der Staatsbegrooting brengt. Dezelfde oorzaken vermeerderen klaarblijkelijk evenzeer de werkzaamheden aan het Departement van Oorlog; daar behelpt men zich voorloopig door detacheering van drie onderofficieren, waaraan voor toelagen ƒ 550 meer wordt gevraagd dan voor 1896 was toegestaan. Gaat men voort op den weg van uitbreiding der contrôle, gepaard aan meerdere splitsing der artikelen van de begrooting, dan zullen er voortdurend meer arbeidskrachten noodig zijn, zoowel bij het controleerende als vooral ook bij het gecontroleerde lichaam; terwijl het aantal zaken, waarmede het Departement van Oorlog bemoeienis heeft, zeer zeker in de toekomst nog grooter zal worden. Men denke bijv. slechts aan de reserve-officieren pas bij Koninklijk besluit ingesteld, doch waarvan de wettelijke positie nog slechts in ontwerp de wetgevende macht heeft bereikt. Alvorens de kosten van het personeel van het leger voorheen en thans te bespreken, dient eerst nagegaan te worden waaruit ons leger in 1872 bestond, en in 1897 bestaan zal. In 1872 miste men de indeeling van de veldtroepen of het veldleger in divisiën zooals thans het geval is, daarentegen waren er toen vier militaire afdeelingen tegen thans drie, elk met een generaalmajoor aan 't hoofd. De infanterie bestond in 1872 even als thans uit negen regimenten, een instructiebataljon van 4 compagnieën, en een depot van discipline, in 1872 met twee, thans met één compagnie. Daarentegen zijn er thans drie compagnieën hospitaalsoldaten, tegen twee in 1872. Schijnbaar dus weinig verschil, doch in werkelijkheid het groote verschil dat de 5 bataljons waaruit ee n regiment infanterie is samengesteld, in 1872 elk 5 compagniëen telden (behalve het depôt van het regiment grenadiers en jagers dat slechts 2 compagnieën sterk was), thans slechts 4 compagnieën. In 't geheel zijn er dus thans 42 compagnieën infanterie minder, dat is 10½ bataljon ongeveer van de tegenwoordige samenstelling, echter niet van de {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige sterkte, deze is per regiment, per bataljon en per compagnie thans iets grooter. Hadden we nu echter die 42 compagniëen infanterie van 1872 terug, dan zoude met de twee lichtingen miliciens meer, welke thans beschikbaar zijn, ook de beschikking zijn verkregen over 42 reeds in vredestijd bestaande compagnieën infanterie meer, in plaats van de nu, eerst in oorlogstijd, te formeeren 9 reservebataljons en depôts. De cavalerie bestond in 1872 uit 16 veldescadrons, 4 reserveescadrons en 4 depôts, verdeeld over 4 regimenten; thans bestaat zij uit 15 veldescadrons, 1 ordonnance-escadron en 3 depôts, verdeeld over 3 regimenten. Het aantal troepenpaarden is organiek hetzelfde gebleven, namelijk 2358, doch de indeeling is o.a. uit een zuinigheidsoogpunt beter geworden. De bereden artillerie bestond in 1872 uit 14 veld- en 4 rijdende batterijen, elk van 6 vuurmonden, samen 108; thans 18 veld- en 2 rijdende batterijen eveneens van 6 vuurmonden elk, samen 120 vuurmonden; daarbij kwamen in 1872: 3 compagnieën transporttrein en 1 depôt van het eenige regiment veldartillerie waartoe de 14 batterijen waren vereenigd. Thans komen er nog bij 3 treinafdeelingen, 1 instructiebatterij en 3 depôts van de drie regimenten veldartillerie. De organisatie van 1872 was uit den aard der zaak goedkooper, doch telde 2 batterijen of 12 stukken, en organiek in vredestijd 178 paarden minder. Het aantal compagnieën vestingartillerie is evenals in 1872: 40 gebleven, doch nu verdeeld in 4, toen in 3 regimenten; thans is er echter nog een korps pantserfortartillerie van 4 compagnieën, en telt het korps torpedisten 2 in plaats van 1 compagnie zooals in 1872. Het korps pontonniers van 2 compagnieën en de instructiecompagnie zijn aan de jaren 1872 en 1897 gemeen. In 't algemeen is de artillerie dus sinds 1872 niet onbe langrijk uitgebreid. De grootste vermeerdering onderging betrekkelijk het bataljon mineurs en sappeurs, toenmaals van 5 compagnieën, doch nu onder den naam van korps genietroepen 10 compagnieën sterk. De organieke getalsterkte van het leger was op 1 Juli 1871 en 1 Juli 1896 respectievelijk 61537 en 64585 personen; met een tekort in 1871 van 1807 en een teveel in 1897 {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} van 11942 personen. De hoofdoorzaak van dit overcompleet is gelegen in de twee lichtingen miliciens, welke er thans meer zijn dan in 1872. Onder de wapenen bevonden zich op genoemde data respectievelijk 25489 en 28887 personen; hieronder in 1871: 1834 officieren, 2495 onderofficieren en 2456 korporaals, in 1896: 1920 officieren, 3547 onderofficieren en 2349 korporaals. Het slechts weinig sterkere leger van 1896 is dus van vrij wat meer kader voorzien dan dat van 1871, hetgeen - de grootere kosten buiten rekening gelaten - een voordeel van militairen aard is. Het aantal vrijwillig dienende soldaten is echter sterk verminderd en gedaald van 5946 in 1871 op 3944 in 1896. Onze troepenmacht is dus thans slechts weinig grooter, maar veel sterker geëncadreerd dan in 1872 en dit is nu een der oorzaken van het hooger begrootingscijfer. De tractementen, toelagen en schadeloosstellingen voor de officieren van den grooten-, den generalen-, den provincialen-, den plaatselijken staf, en der intendance zijn voor 1897 geraamd op ƒ 247.800, voor 1872 op ƒ 217.650; voor de officieren bij de verschillende wapens voor 1897 op ƒ 3.224.465 en voor 1872 op ƒ 2.371.050; dat is dus voor al die officieren samen voor 1897: ƒ 883.365 meer dan voor 1872. Van waar dat groote verschil? In de eerste, doch niet in de voornaamste plaats in het aantal officieren waarvoor die gelden worden of werden aangevraagd. In 1872 toch was de sterkte der officieren van de staven en de intendance 94, nu 90; van de officieren der wapens in 1872: 1638, nu 1724; de officieren bij de inrichtingen van militair onderwijs, bij den geneeskundigen dienst en bij de centrale magazijnen zijn hier niet bij gerekend. Het aantal officieren der infanterie is, niettegenstaande de vermindering sinds 1872 met 42 compagnieën, toch nog met 53 toegenomen, in hoofdzaak doordat in 1872 de meeste compagnieën 2 luitenants hadden, en slechts een gedeelte er 3 bezat, terwijl tegenwoordig bij alle compagnieën 3 luitenants zijn ingedeeld. Het aantal officieren der artillerie is door de uitbreiding van dat wapen met 66 vermeerderd; bij de genie is een vermeerdering van 4 officieren, waartegenover staat een vermindering met 17 officieren der cavalerie. De totale vermeerdering dus van de officieren dienende bij {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} de staven, de intendance en de verschillende wapens bedraagt 79 en verklaart dus geenszins het groote verschil van ƒ 883.365 waarmee het hen betreffende deel der begrooting is vermeerderd. Dat groote verschil is voor het grootste gedeelte gelegen in de traktementsverhoogingen na 1872 en in de toekenning van verschillende schadeloosstellingen, welke men in 1872 of niet of in veel minder mate genoot. De normale traktementen van de officieren der infanterie - om ons tot het hoofdwapen te bepalen - bedroegen (bedragen) in 1872 (1897) voor een kolonel ƒ 4000 (ƒ 4500), een luitenant-kolonel ƒ 3000 (ƒ 3400), een majoor ƒ2600 (ƒ 3000) een kapitein van de 1ste, 2de of 3de klasse ƒ 1800, ƒ 1600, ƒ 1400 (ƒ 2000), een 1ste luitenant ƒ 1000 (ƒ 1200), een 2de luitenant ƒ 900 (ƒ 1000). Ook bij de andere wapens zijn voor de subalterne officieren de tractementen sints 1872 verhoogd. Voor de officieren der verschillende staven, dienstvakken en wapens wordt op de begrooting voor 1897 gevraagd aan bijzondere schadeloosstellingen ƒ 339.795 en voor 1872: ƒ 81.200. Hiervan zijn in 1897: residentietoelagen ƒ 61.250 (in 1872: ƒ 38.750), toelagen voor verblijf in Amsterdam en Rotterdam ƒ 29.600 (in 1872 ƒ 3900), extratoelagen voor bijzondere diensten, voornamelijk bij het militaironderwijs ƒ 73.315 (in 1872: ƒ 37.650), verhooging wegens langdurigen dienst in den kapiteins- en luitenantsrang ƒ 87.175 (in 1872 ƒ 900), en wijders voor zaken waarvoor men in 1872 - juist niet zeer billijk - geen vergoeding kreeg: ƒ 5780 voor uniformverandering, ƒ 18,800 voor het de eerste maal aanschaffen van dienstpaarden, ƒ 17.550 voor verhuiskosten, ƒ 46.325 als bijslag op het traktement bij aankomst in een nieuwe standplaats en wegens tijdelijk verblijf in eene plaats. De kosten voor het onderhoud van het kader en van de manschappen van het leger waren, niettegenstaande het schrikkeljaar, voor 1872 veel minder geraamd dan voor 1897 het geval is. Wanneer men onder dat onderhoud verstaat: de soldijen, de kleeding, de voeding, het drinkwater, de bewassching en de brand- en lichtstoffen, dan is de raming voor 1872 voor de verschillende korpsen van het leger - de inrichtingen van militair onderwijs en de maréchaussée dus niet medegerekend - ƒ 4.061.032 tegen ƒ 5.689.739 voor 1897. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer belangrijk verschil voorwaar, niet alleen te verklaren door het verschil in sterkte onder de wapenen in die beide jaren. De gemiddelde dagelijksche sterkte is af te leiden door het aantal uit te geven rations brood, dat voor 1872 en 1897 is geraamd op 8.264.688 en 8.745.230, te deelen door het aantal dagen van het jaar: 366 en 365; men vindt dan eene gemiddelde dagelijksche sterkte van 23565 en 23959, dus het betrekkelijk kleine verschil van 394 personen. Onder die sterkte zijn echter thans 3547, en vijf en twintig jaar geleden 2495 onderofficieren, dat is nu 1052 of ruim 42 % onderofficieren meer en die worden vrij hoog betaald. Ook kende men in 1872 geen reservekader waarvoor thans voor soldij, kleeding en voeding ƒ 42.947, en in het geheel ƒ 47.137, wordt geraamd. In 1872 dronk men overal nog uit welput of regenbak, tegenwoordig wordt op zeer vele plaatsen water uit een waterleiding verstrekt, hetwelk nu reeds een uitgave van ƒ 37.000 's jaars veroorzaakt, welke met het toenemen der drinkwaterleidingen uit den aard der zaak nog zal stijgen. Ook werd in 1872 aan verwarming en verlichting van wacht- en meer in 't bijzonder van kazernelokalen niet veel gedaan, er was ƒ 37.030 voor uitgetrokken, thans ƒ 110.680; eene uitgave die toch niet tot de weeldeuitgaven mag worden gerekend. Ook worden thans onder de uitgaven opgenomen verschillende betrekkelijk kleine sommen voor doeleinden waaraan men in 1872 niet dacht en die samen toch weer een niet onbeteekenend bedrag vormen. Zoo o.a. wordt er ƒ 2250 aan militaire wielrijders betaald, een som welke met het verdwijnen dier categorie van vrijwilligers ook weer verdwijnt, doch vervangen wordt door de uitgave voor rijwielen, waarvoor in 1897 de som van ƒ 12.000 is geraamd. Voor vergoeding aan opzichters bij de vesting-telegraafdienst en aan buitengewone opzichters van fortificatiën (beide in den vredestoestand burgerpersonen) komt ƒ 8000 op de begrooting voor, eene som welke in den vervolge nog vermeerderd zal worden door de vergoeding aan reserve-telegrafisten, een post nu nog voor memorie op de begrooting uitgetrokken. Daarentegen kostte het ration brood in 1872: 7½ cents, thans 5 cents, waardoor in 1872 een meerdere uitgave van ƒ 215.385 werd veroorzaakt, een uitgave grooter dan die {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} thans voor reservekader, drinkwater, betere verlichting en verwarming en de genoemde kleinere uitgaven wordt vereischt. Het zeer groote verschil van ƒ 1.628.707 voor soldij enz. tusschen 1872 en thans is, behalve in de iets grootere totale sterkte en in de groote toename van onderofficieren, te wijten aan de aanzienlijke vermeerdering der dagelijksche soldijen. In 1872 werden uit de soldijen de kosten der voeding, behalve het brood, bestreden; thans moet de soldij voor hen, die zooals de onderofficieren geen rijksvoeding hebben, vermeerderd worden met 25 cents daags als schadeloosstelling wegens gemis aan voeding, en van hen die van rijkswege worden gevoed met 24 cents daags, zijnde de gemiddelde prijs dier voeding. Ten voordeele van het jaar 1897 komen behalve den zeer lagen broodprijs, ook de zeer lage prijzen der eerste levensbehoeften. Ware zulks niet het geval, de begrooting voor 1897 zoude nog hooger zijn; elk verschil van 1 cent per man en per dag op de voeding of op het brood, doet toch de begrooting met ongeveer ƒ 88.000 rijzen. Bepaalt men zich, evenals zulks bij de officieren is geschied, tot het hoofdwapen, de infanterie, dan zijn de dagelijksche normale soldijen in 1872 en in 1897: voor een adjudant-onderofficier ƒ 1.15 en ƒ 2.02, voor een sergeant-majoor ƒ 1.00 en ƒ 1.47, voor een sergeant ƒ 0.675 en ƒ 0.82, voor een korporaal ƒ 0.375 en ƒ 0.45, voor een soldaat ƒ 0.28 en ƒ 0.34. Hierbij komt nu de verhoogde soldij, welke voor korporaals en soldaten gebleven is zooals die in 1872 was, namelijk 2½ en 5 cents daags na 6- en 12jarigen diensttijd; doch voor onderofficieren veel hooger is geworden. In 1872 kreeg een onderofficier na 6- en 12jarigen dienst als zoodanig 5 en 10 cents verhoogde soldij; thans krijgt een sergeant-majoor na drie jaar dienst als zoodanig 30 cents, de sergeanten na 3 en 6 jaar dienst als onderofficier 10 en 40 cents daags verhooging. Bovendien krijgt per compagnie één der sergeanten (sergeant-majoor-titulair) die in oorlogstijd bestemd is om zoo noodig officiersdienst te doen, nog 25 cents toelage per dag; na 6 jaar dienst als onderofficier, geniet hij dus ƒ 1.47 soldij per dag. Alles zonder de dagelijksche toelage voor kleeding, het ration brood en c.q. de vrije woning. De verhooging der soldijen wegens diensttijd voor onderofficieren, korporaals en soldaten werd in 1872 geraamd {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} voor al de korpsen samen of ƒ 57.433, voor 1897 op ƒ 315.222 waaronder die voor de bovengemelde sergeantenmajoor-titulair. De verhoogde soldij voor scherpschutters is nog evenals in 1872: 5 cents per dag, doch het aantal scherpschutters bij de infanterie is sints dien tijd aanzienlijk toegenomen, waarbij de scherpschutters der cavalerie komen, die er in 1872 niet waren; de uitgaven daarvoor zijn dan ook gestegen van ƒ 18.666 tot ƒ 35.733. Hoewel er op de begrooting voor 1897 een som van ƒ 20.650 voor premiën aan milicien-sergeanten en aan milicien-korporaals bij aanstelling in die graden voorkomt, iets waaraan men in 1872 niet deed, toch is het totaal der werfkosten voor 1872 grooter dan voor 1897 en wel ƒ 82.235 tegen ƒ 76.930; eigenlijk uit een zuiver militair oogpunt een bedroevend verschijnsel, omdat daarmede gepaard is gegaan de voortdurende vermindering van het getal vrijwillig dienende soldaten, voornamelijk bij de infanterie. Behalve het grooter aantal onderofficieren en de meerdere soldij in 1897, vergeleken bij 1872, is er nog een factor juist in die onderofficieren gelegen, waardoor de uitgaven aanzienlijk zijn gestegen en nog steeds stijgen. Toen namelijk het gebrek aan kader na 1872 op onrustbarende wijze meer en meer toenam, werden er twee middelen gebezigd om daarin te voorzien, en wel behalve de veel hoogere soldijen ook de ruimere vergunning om te huwen. Beide middelen samen hebben aan den kadernood werkelijk een einde gemaakt, doch hebben de uitgaven aanmerkelijk vermeerderd en een categorie van, eigenlijk te oude, gehuwde onderofficieren doen ontstaan, die niet gemakkelijk is weg te krijgen. De vergunning tot huwen sleept de vrije woning voor den gehuwde en zijn gezin na zich, en daar het tevens meer en meer het streven werd om uit een krijgstuchtelijk oogpunt zoo min mogelijk de gezinnen der gehuwden binnen de kazerne te houden, waarin trouwens de ruimte veelal ontbrak, zoo moesten er òf tal van woningen worden gehuurd, òf wel woningen voor gehuwden worden gebouwd. Dit laatste middel is in de laatste jaren op ruime schaal toegepast en toch komt er op de begrooting voor 1897 nog een som voor van ƒ 190.435 voor huur van woningen voor gehuwden tegen ƒ 9000 op de begrooting voor 1872. Hierbij voegen zich, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat de uitgaven voor den bouw zijn bestreden, de onderhoudskosten welke telken jare terugkeeren. In de begrooting voor 1897 is het onderhoud en de vernieuwingen van kazernegebouwen, loodsen, vestingwerken en dergelijke niet afzonderlijk opgegeven, doch uit de détails van die begrooting en van die voor 1872 kan wel worden afgeleid dat de raming voor het onderhoud aan de vestingwerken voor 1872 betrekkelijk hooger was dan voor 1897, die voor het onderhoud van gebouwen betrekkelijk kleiner. Voor het onderhoud van kazernen, enz. en vestingwerken samen, wordt voor 1897 geraamd ƒ 782.625, 1) waaronder ƒ 150.000 voor het bouwen eener kazerne te Breda; voor 1872 werd geraamd ƒ 547.200. Voor 1897 - de kazernebouw te Breda buiten rekening gelaten - dus ƒ 85.425 meer dan voor 1872 en wel door het veel grooter aantal kazernegebouwen, woningen voor gehuwden enz. Op het punt van kazernebouw zijn de eischen de laatste vijf en twintig jaar eveneens vrij wat hooger geworden, niet het minst ook door toedoen van de volksvertegenwoordiging, die op het gebied van de huisvesting, de voeding, de kleeding, enz. van den soldaat steeds op verbetering aandrong. Meermalen bijv. werd in beide Kamers der Staten-Generaal het materieele leven van den soldaat op minder peil geacht te staan dan dat der gevangenen. Die verbetering is dan ook in allerlei richting gekomen en steeds wordt daarmede voortgegaan; doch dat alles heeft veel geld gekost, kost nog voortdurend veel geld, en heeft zeker nog niet het eindpunt bereikt. Verschillende andere uitgaven met de levende strijdkrachten in verband staande, zijn sints 1872 toegenomen en dragen bij tot het zooveel hoogere eindcijfer van thans. Een gunstige, zij het dan ook geringe, uitzondering maken daarop de bureaukosten, welke in die 25 jaar van ƒ 116.200 op ƒ 112.030 zijn teruggebracht, waar tegenover staat de meerdere huur voor bureellokalen thans, in vergelijking van voorheen. Ook zoude men kunnen meenen dat de aanschaffing, voeding en verzorging van paarden, niettegenstaande het vrij {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} kostbare remontedepot te Milligen thans voor minder geld wordt verkregen dan in 1872; de totale som bedraagt toch voor 1872: ƒ 1.532.941 en voor 1897: ƒ 1.431.318. Onderzoekt men echter de zaak in bijzonderheden, dan blijkt dat voor 1872 de aanschaffing van 590 paarden werd noodig geacht tegen gemiddeld ƒ 471.70 per stuk, terwijl voor 1897 noodig zullen zijn 401 paarden tegen gemiddeld ƒ 570 per stuk; in het eerste geval een totale som van ƒ 278.303, in het tweede geval - de reiskosten van de remonte-commissie medegerekend - van ƒ 236.590 bedragende. De fourageprijzen waren in 1872 gemiddeld 72½, in 1897: 56 cent per ration, met een sterkte aan paarden in het eerste jaar van 4483, in het tweede jaar van 5297. Door dat veel duurder ration werd, niettegenstaande het minder aantal paarden, voor 1872 geraamd: ƒ 1.217.627 tegen ƒ 1.056.128 voor 1897. Voegt men hier nu bij dat de verzorging der paarden wat de eischen aangaat, gelijken tred schijnt te houden met die der menschen en men het in 1872 voor ƒ 37.021 deed tegen ƒ 93.600 geraamd voor 1897. terwijl buitendien op de begrooting voor 1897 nog een som van ƒ 25.000 voorkomt voor den aankoop van fokhengsten, dan komt men tot het besluit dat, slechts door de zooveel lagere fourageprijzen en de aanschaffing van een vrij wat kleiner aantal paarden, de totale som voor 1897 blijft beneden die voor 1872. Alleen al door het stijgen van den gemiddelden fourageprijs tot dien voor 1872, zou de begrooting voor 1897 met meer dan ƒ 300.000 stijgen en dus het voordeelig verschil voor het onderwerp paarden, dat nu ƒ 120.623 bedraagt, in een nadeelig verschil overgaan. Alle verdere uitgaven in meer of minder ver verwijderd verband staande met de levende strijdkrachten zijn op de begrooting voor 1897 vrij wat hooger dan op de begrooting voor 1872. Wegens het onderhoud van wapens, ledergoed en paardentuig en van het artilleriematerieel bij de korpsen, benevens de vernieuwing van een en ander, wordt voor 1897 een som van ƒ 239.500 aangevraagd tegen ƒ 94.586 in 1872. Dit belangrijk verschil vindt zijn oozraak voornamelijk in de meerdere oefeningen, welke veel slijtage ten gevolge hebben, in de veel samengestelder modellen van een en ander, waardoor reparatie, vernieuwing en onderhoud veel meer kosten {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} dan vroeger, terwijl ook met het onbillijke stelsel is gebroken om den soldaat de poets- en smeermiddelen grootendeels van zijn karig zakgeld te doen bekostigen. Voor het aanschaffen, herstellen, onderhouden en wasschen van nachtlegergoederen werd in 1872 een som van ƒ 133.417 tegen ƒ 176.700 voor 1897 aangevraagd. Tot die vermeerdering van uitgaven hebben zeker ook de vele, meer dan vroeger, noodige tweemans-nachtlegers voor gehuwden bijgedragen. Voor het kampeeren van troepen, veldoefeningen op groote schaal, kader-, cavalerie- en fortmanoeuvres, enz., voor de practische oefeningen der artillerie en genie, benevens de zoogenaamde kantonnementskosten voor huisvesting en voeding van militairen bij ingezetenen, is voor 1897 geraamd ƒ 199.500, voor 1872 was het ƒ 126.950. Aan veldoefeningen op groote schaal, kader-, cavalerie- en fortmanoeuvres deed men in 1872 nog niet, daarentegen werd er alleen voor het kampeeren, in hoofdzaak te Milligen, een som van ƒ 104.000 noodig geacht. Doordat er tegenwoordig veel meer gereisd wordt, ook al wegens de veelvuldige inspectiën der verschillende autoriteiten en het deelnemen van officieren aan allerlei oefeningen buiten hun garnizoen, is de som voor het verplaatsen van personen en goederen van ƒ 144.175 voor 1872 tot ƒ 287.950 voor 1897, dat is bijna het dubbele, gestegen. Alleen al de reisen verblijfkosten, in hoofdzaak van officieren, zijn van ƒ 36.100 gestegen tot ƒ 85.000. Let men op de voor oefeningen en onderwijs bij de korpsen bestemde sommen van ƒ 26.250 en ƒ 114.060 voor 1872 en voor 1897, dan is het duidelijk dat ten dien opzichte in de laatste vijf en twintig jaar veel verbeterd moet zijn, doch ten koste van een viermaal grootere geldsom. Hetzelfde geldt de voor 1872 en 1897 uitgetrokken gelden ten bedrage van ƒ 132.341 en ƒ 368.455 voor studie en onderwijs. Gaat men dit in bijzonderheden na, dan ziet men dat thans de Hoogere Krijgsschool te 's-Gravenhage gevestigd, na aftrek der bijdrage uit de Indische begrooting: ƒ 25.281 kost. De op veel bescheidener voet ingerichte, doch ook voor een veel beperkter doel bestemde stafschool te Breda kostte in 1872: ƒ 10.200. De Koninklijke Militaire Academie te Breda en de Cadetten-school te Alkmaar zijn te samen, na aftrek der bijdragen uit de Indische begrooting en van die der {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders der cadetten, geraamd voor 1897 op ƒ 210.991. Een cadettenschool bestond er in 1872 niet, de Koninklijke Militaire Academie met een veel kleiner aantal cadetten, kostte toen met overeenkomstige aftrekking ƒ 79.317. Twee inrichtingen kosten vanzelf altijd meer dan ééne, al tellen ze ook totaal evenveel studiejaren; de uitbreiding van het aantal studiejaren, op Cadettenschool en Militaire Academie samen, van vier tot vijf, draagt echter zeer zeker tot de meerdere kosten bij, naar veler meening zonder evenredig nut. De hoofdcursus te Kampen is voor 1897, na aftrek der bijdrage uit de Indische begrooting, geraamd op ƒ 46,580. In 1872 was die zaak op veel eenvoudiger voet ingericht en telden de leerlingen niet als thans boven de formatie bij hun wapen. Bij twee regimenten infanterie was een hoofdcursus, elk met een viertal luitenants als onderwijzers; die luitenants telden boven de formatie, hun tractementen ter somma van ƒ 8000 waren de eenige uitgaven, behalve de geringe kosten voor verlichting en verwarming van de kazernelokalen, waar les werd gegeven en een kleine toelage voor die luitenants, welke kosten uit den post oefeningen en onderwijs bij de korpsen werd bestreden. Daarentegen bestond toen de militaire school ter opleiding van officieren voor het Nederlandsch-Indische leger te Meester-Cornelis nog, ter kwader ure eenige jaren geleden opgeheven. Ook de normaal-schietschool kostte in 1872 niet de helft van de geraamde som voor 1897; ƒ 11.024 toen, tegen ƒ 29.033 thans, na aftrek der bijdrage uit de Indische geldmiddelen enz. De inrichting in 1872 was veel eenvoudiger en er was geen gymnastiekschool aan verbonden, zooals thans. De vermeerderde uitgaven voor den geneeskundigen dienst, voor 1897 geraamd op ƒ 840.862 tegen ƒ 568.747 voor 1872, vinden voornamelijk hun oorzaak in de hoogere uitgaven voor het personeel, niettegenstaande het aantal officieren van gezondheid, paardenartsen, apothekers en officieren-directeuren van militaire hospitalen organiek is teruggebracht van 187 op 171, en het aantal in beide jaren aanwezig nagenoeg hetzelfde zal zijn. Doch door den nood gedwongen zijn de tractementen der officieren van gezondheid zeer veel hooger gesteld dan voorheen en zijn voor 1897 voor 109 officieren van gezondheid {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} geraamd ƒ 270.500, terwijl zulks in 1872 voor 132 officieren van gezondheid slechts ƒ 192.000 bedroeg. Hierbij voegen zich, al is het ook in mindere mate, de vermeerdering der tractementen van de paardenartsen en de apothekers, en de vrij wat hoogere tractementen en daggelden der administrateurs en geëmploieerden aan de militaire hospitalen, die van ƒ 66.770 in 1872 tot ƒ 138.700 voor 1897 zijn opgeloopen. Ook de verplegingskosten zijn sints 1872 van 45 cents op 52 cents daags gestegen. Betere verpleging, betere inrichting van velerlei, doch ook veel hooger kosten dan een kwart eeuw geleden. De kosten van de drie thans bestaande centrale magazijnen van kleeding en uitrusting, benevens de vernieuwing en het onderhoud van kampementsgoederen en voorwerpen van velduitrusting zijn voor 1897 geraamd op ƒ 173.600, benevens nog ƒ 22.455 voor de garnizoensmagazijnen van kleeding. Voor het eenige centrale magazijn in 1872 werd geraamd ƒ 60.000; de onkosten der vroegere korpsmagazijnen werden gevonden uit de administratiekosten der korpsen, daarbij kwamen echter de tractementen van 19 officieren-administrateurs van kleeding en wapening bij de korpsen ad ƒ 28000 samen. Alles is nu veel beter geregeld en ingericht dan voorheen, de voorraad van een en ander is belangrijk grooter, doch de onkosten zijn buitengewoon gestegen. De artillerieinrichtingen eischen voor 1897 de som van ƒ 605.875 aan toelagen voor officieren, jaarwedden, daggelden en werkloonen voor het personeel, voor 1872: ƒ 283.000. Voor een klein deel is die groote vermeerdering veroorzaakt door de hoogere jaarwedden, doch het groote verschil komt door de veel hoogere daggelden en werkloonen vergeleken bij vroeger, even als in de burgermaatschappij het geval is. Voor aanmaak en aanschaffing van geschut, draagbare wapens, buskruit, enz. vroeg men voor 1872: ƒ 624.600, thans ƒ 767.700. Even als nu was ook in 1872 de aanschaffing van nieuwe draagbare vuurwapenen aan de orde, thans vraagt men daarvoor ƒ 1.758.170, toen ƒ 1.097.706; hierbij komt voor 1897 nog ƒ 300.000 voor de voortzetting van den bouw der artillerieinrichtingen aan de Hembrug bij Zaandam. De onkosten van de topographische inrichting en van de militaire verkenningen zijn van ƒ 21.400 voor 1872, gestegen {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} tot ƒ 64.750 voor 1897, na aftrek der bijdragen van Nederlandsch-Indië, enz. Niet slechts het meerdere geleverde werk in verschillende richting, tevens in ruimeren kring verspreid dan voorheen, doch ook de verhooging der tractementen en der tot voor weinige jaren zeer karige dagloonen zijn oorzaak van deze verhooging. De afdeeling ‘Verschillende uitgaven’ is ook al vermeerderd van ƒ 52.700 tot ƒ 86.800; o.a. behoort daar thans toe een subsidie van ƒ 25.000 aan de vereeniging ‘Trouw aan Koning en Vaderland’ te Utrecht tot ondersteuning van oud-strijders. De uitgaven voor de maréchaussée, welke volgens velen niet op de oorlogsbegrooting behooren, doch niettemin het eindcijfer er van in toenemende mate drukken, zijn sints 1892 met 187 percent verhoogd, en gestegen van ƒ247.131 tot ƒs710.479. De aanzienlijke verbetering der pensioenen, vooral van de kapiteins, gepaard aan de hoogere toelage van ƒ 75 's jaars voor Indische dienstjaren (vroeger ƒ25), is o.a. oorzaak dat de afdeeling nonactiviteitstractementen, pensioenen, gagementen, onderstanden, lijfrenten enz. in de 25 jaar verloopen tusschen 1872 en 1897 gestegen is van ƒ 1.510.530 tot ƒ 2.442.705. De gevolgen van de wet van 18 Juli 1890, waarbij pensioen wordt toegekend aan mindere geëmploieerden, werklieden en bedienden op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks-landmacht, doen zich op de begrooting van 1897 gevoelen met de som van ƒ24.358, een som die nog vele jaren steeds grooter zal worden. De zoogenaamde vestingwet dateert van 1874, de begrooting van uitgaven voor ons vestingstelsel is voor 1897: ƒ 1.050.000. Op de begrooting voor 1872 kwam de som van ƒ 279.000 voor tot voortzetting van de verbetering der middelen tot het stellen van de inundatiën der Nieuwe Hollandsche Waterlinie met den aankleve van dien. Onder dien ‘aankleve’ waren begrepen verbeteringen van het fort Honswijk en bijgelegen werken en van het fort Jutfaas. De vergelijking van de beide begrootingen van 1872 en 1897 wijst nagenoeg overal op grooter, ja dikwerf aanzienlijk grooter uitgaven; het tegenwoordige kost veel meer dan het {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegere, hoe kan en moet dat wel in de toekomst worden? Alvorens te trachten eenig antwoord op die vraag te geven, is het niet ondienstig onze oorlogsuitgaven te vergelijken met die in België, een land niet veel grooter dan het onze, al is het ook sterker bevolkt en dat zich dus, ook doordat het onze onmiddellijke buur is, als vanzelf tot zulk een vergelijking aanbiedt. Daartoe zullen hier naast elkander worden gesteld eenige cijfers van de oorlogsbegrootingen voor 1897 in België en in Nederland, tevens die van de sterkte der strijdkrachten en de grootte der bevolking in beide landen. Daarbij zal voor een gemakkelijk overzicht van de beteekenis der getallen, tevens worden opgegeven hoe de cijfers bij ons zijn percentsgewijze tot de overeenkomstige voor België, en daarbij het verhoudingsgetal voor dit laatste land steeds op 100 worden gesteld. De bevolking op 31 December 1894 telde in België 6.341.958 zielen, in Nederland 4.795.646; dat is in verhouding van 100: 76.6. De oorlogsterkte zonder de burgerwacht is in België door zijn grooter militiecontingent en door zijn 13-jarigen diensttijd grooter dan in Nederland met zijn 7 lichtingen miliciens, zonder de schutterij. Die sterkte is 128.839 hoofden tegen 76.527 hier te lande, dat is als 100: 59.4 bijna. De vredessterkte, dat is het aantal personen gemiddeld onder de wapenen in den loop van het jaar, is wat de onderofficieren en minderen betreft, het gemakkelijkst af te leiden door het in de begrootingen opgegeven aantal rations brood te deelen door 365, het aantal dagen van het jaar. Men kan dat doen òf door het aantal rations te nemen zonder aftrek van wat geraamd is niet noodig te zullen zijn wegens incompleet, kleine en groote verloven, dagen op marsch en in het hospitaal, òf met dien aftrek. In het eerste geval krijgt men een vredessterkte, beneden den rang van officier, in België en in Nederland van 44597 en 27227 hoofden, dat is als 100: 61.5 ruim; in het tweede geval worden die getallen 38802 en 23959, dat is als 100: 61.6 bijna. Niet slechts het grootere militiecontingent, doch ook het veel langere eerste verblijf onder de wapenen in België dan in Nederland, dragen tot die grootere vredessterkte bij. Het aantal officieren (zonder gendarmerie of maréchaussée) {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} is in vredestijd in België 3381, in Nederland 2035; dat is als 100: 60 ruim. De uitgaven voor de landmacht zijn in België op het ‘budget du ministère de la guerre’ 47.912.000 francs, waarbij moeten worden gevoegd 4.665.000 francs voor pensioenen en 3.200.000 francs voor ondersteuning der ouders of verwanten van min- of onvermogende miliciens; beide posten voorkomende op het ‘budget de la dette publique;’ samen dus 55.777.000 francs of ƒ 26.494.075. 1) De oorlogsbegrooting in Nederland is, als men er de uitgaven voor de maréchaussée ad ƒ 710.479 aftrekt (de uitgaven voor de Belgische gendarmerie ad 4.647.000 francs vormen een afzonderlijk ‘budget du gendarmerie’), groot ƒ 23.018.360. Beide oorlogsbegrootingen staan tot elkander als 100: 86.9 bijna. In verhouding tot het zielental is dus zoowel de oorlogsals de vredessterkte in België grooter dan hier te lande, de oorlogsuitgaven daarentegen grooter hier te lande dan in België. Op de Nederlandsche oorlogsbegrooting komen echter als buitengewone uitgaven voor: ƒ 2.058.170 voor de aanschaffing van draagbare vuurwapenen met toebehooren en ƒ 1.050.000 voor de voltooiing van het vestingstelsel. Trekt men die buitengewone uitgaven van het bovenvermelde cijfer van ƒ 23.018.360 af, dan houdt men voor de gewone uitgaven ƒ 19.910.190 over en wordt de verhouding als 100: 71.4 bijna, dat is kleiner dan die van het cijfer der bevolkingen. Trekt men verder van beide begrootingen af de uitgaven voor de eigenlijke pensioenen 4.665.000 francs = ƒ 2.215.875 en ƒ 2.282.000 (verhouding 100: 103 ruim); evenzoo de uitgaven voor het materieel der artillerie dat is: 1.711.875 francs = ƒ 813.141 en ƒ 1.476.075 (verhouding 100: 181.5), benevens de uitgaven voor den dienst der genie en der kazerneering, de buitengewone uitgaven hieronder begrepen, dat is 2.124.225 francs = ƒ 1.009.007 en ƒ 1.049.240 (verhouding 100: 104), eindelijk 371.800 francs = ƒ 176.605 en ƒ 160.705 (verhouding 100: 91 bijna) voor nonactiviteitstractementen, wachtgelden, tijdelijke pensioenen en onderstanden, en ten slotte nog van de raming der Belgische uitgaven de reeds genoemde som van 3.200.000 francs voor onderstand aan de {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkingen der miliciens, dan krijgt men voor België 43.704.300 francs = ƒ 20.759.452 en voor Nederland ƒ 14.942.170, dat is in verhouding van 100: 72 bijna. Deze eigenlijke onkosten voor de levende strijdkrachten, wat betreft: beheer, administratie, tractementen, soldijen, kleeding, voeding, ligging, bewassching, oefeningen, onderwijs, reiskosten, remonte, onderhoud en voeding paarden, onderhoud en vernieuwing ledergoed en paardentuig, enz., zijn dus in Nederland vrij wat grooter dan in België, zoowel in verhouding tot de vredesals tot de oorlogssterkte, doch eenigszins kleiner in verhouding tot het zielental. De militaire huishouding is dus hier te lande in vergelijking van de sterkte der levende strijdkrachten, duurder dan in België, ten deele een noodzakelijk gevolg van onze vele indirecte legeruitgaven voor Nederlandsch-Indië, waarvoor ons leger een soort van algemeen depot is, zoowel voor het kader als voor de minderen. De zeer eenvoudig ingerichte, slechts in 36 artikelen gesplitste Belgische oorlogsbegrooting met voldoende toelichtingen, alles samen groot 61 bladzijden, tegen 317 bladzijden voor hetzelfde doel hier te lande (verhouding 100: 520), is als 't ware een beeld van de in vele opzichten eenvoudiger en aan geringer materieele eischen voldoende inrichting van het krijgswezen aldaar, in vergelijking met die in ons vaderland. De tractementen der Belgische officieren zijn in het algemeen ongeveer even hoog als bij ons, slechts die der luitenant-generaals en generaal-majoors zijn hooger en wel: ƒ 8787 en ƒ 6032 tegen ƒ 6500 en ƒ 5500 hier te lande; daarenboven is voor sommige generaals en hoofdofficieren te samen een som van 15000 francs voor representatiekosten uitgetrokken. De verhooging voor langdurigen diensttijd in den luitenantsrang is in België de helft minder dan hier te lande, die in den kapiteinsrang even hoog; de raming voor beide verhoogingen is ƒ 47.672 tegen ƒ 87.175 bij ons. De reis-, verblijf- en verhuiskosten voor officieren zijn in België belangrijk hooger dan hier te lande, daarentegen kent men daar te lande geen bijslag op het tractement bij aankomst in een nieuwe standplaats, geen schadevergoeding voor uniformverandering, geen residentie- of hoofdstadstoelagen, samen op ons budget ad ƒ 115.430 voorkomende. Onze kampen manoeuvretoelagen zijn ook vrij wat hooger dan in België, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de officier die in het kamp van Beverloo is gelegerd, manoeuvres bijwoont of met den troep marcheert, slechts 40 centimes daags krijgt ter vervanging der zoogenaamde campagnevivres. Alles samengenomen behoeft de Nederlandsche officier in geldelijk opzicht nog niet te wenschen om met zijn Belgischen collega te ruilen. Wat de onderofficieren en minderen betreft, zoo heeft de Nederlandsche militair beneden den rang van officier, het beter dan zijns gelijken in graad in België. Wil men de dagelijksche soldijen vergelijken, dan moet men die der Belgen vermeerderen met 31 centimes als waarde van het aan allen te verstrekken ration vleesch, en het dagelijksch zakgeld der Nederlanders met 25 cents voor voeding en bovendien met de dagelijksche toelage voor kleeding, welke in België niet wordt genoten. Ook de toelage wegens een bepaaldendiensttijd zijn hier te lande voor de onderofficieren vrij wat hooger dan in België. Voor de infanterie zijn de dagelijksche inkomsten van den soldaat en den korporaal vrij wel gelijk in België en bij ons; hier te lande wordt echter bij dat wapen nog ƒ 33.397 aan scherpschutters-toelagen betaald, die men bij onzen zuidelijken nabuur niet kent. De dagelijksche soldijen der onderofficieren van de infanterie zijn, berekend zooals boven is aangegeven, en naar gelang van den diensttijd in België en Nederland: voor een adjudant-onderofficier ƒ1.69 - ƒ 1.83 en ƒ 2.35, voor een sergeant-majoor ƒ 1.26 - ƒ 1.40 en ƒ 1.60 of ƒ 1.90, voor een 1sten serg. (serg. d.d. officier te velde) ƒ 1.09 - ƒ 1.23 en ƒ 1.20 - ƒ 1.60. voor een sergeant of fourier ƒ 1.01 - ƒ 1.16 en ƒ 0.95 - ƒ 1.35. Ook bij de andere wapens worden de Nederlandsche onderofficieren beter betaald dan de Belgische, terwijl de eersten door het groote aantal gehuwden vrij wat meer aan huishuur kosten dan de tweeden. Het aantal onderofficieren is in België 4381 tegen 3547 in Nederland, dat is in verhouding van 100: 81 bijna, zonder de milicien-sergeanten hier te lande mede te rekenen. Bij de betere betaling voegt zich dus voor ons land een betrekkelijk veel grooter aantal onderofficieren om de uitgave voor die categorie van militairen hoog te doen stijgen. Aan eerste uitrusting voor de kleeding staat tegenover {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitgave in België van ƒ 262.704 een som van ƒ 274.900 bij ons, dat is in verhouding als 100: 105.2. Aan verwarming en verlichting van kazernen, wachten, enz. ƒ 61.750 tegenover ƒ 110.680, dat is als 100: 179.2; dus hier te lande al weder veel hooger uitgave. Dit is in mindere mate, doch betrekkelijk toch ook het geval voor de bureau-, administratie- en onderwijskosten bij de verschillende wapens, waarvoor in België ƒ 298,495, hier ƒ 226,090 wordt geraamd, dat is in verhouding van 100: 75.8. De reis-, verblijf-, transport-, kantonnements- en manoeuvreskosten, die in België samen ƒ 734,094, bij ons ƒ 505,786 bedragen, verhouden zich dus als 100 : 68.9 bijna. De uitgaven voor den geneeskundigen dienst zijn in België slechts zeer weinig hooger dan bij ons ƒ 846,341 tegen ƒ 840,862. Voor de Belgische école militaire en voor de école de guerre wordt samen ƒ 103,622 geraamd, echter zonder de tractementen en soldijen voor het militaire personeel, welke bij de korpsen zijn uitgetrokken, terwijl uit de begrooting niet is na te gaan, hoeveel die samen bedragen. Daardoor wordt de vergelijking met de uitgaven in Nederland voor hetzelfde doel, d.i. voor de cadettenschool, de koninklijke militaire academie en de hoogere krijgsschool, samen ad ƒ 310,842 zeer moeilijk, waar die tractementen en soldijen wel tot de kosten der inrichtingen behooren. De totale kosten zijn in Nederland echter zeker niet alleen in betrekkelijken, doch ook in volstrekten zin hooger dan in België. De uitgaven voor de paarden zijn hier te lande in verhouding tot het geheel der oorlogsuitgaven kleiner dan in België; doch de vredesformatie is daar 1721 officiers- en 7319 troepenpaarden, samen 9040 stuks, hier te lande 1377 en 4021, samen 5398 stuks, dat is als 100 : 59,7 ruim, dus voor ons land iets kleiner in verhouding tot de geheele legersterkte. De remontekosten ad ƒ 474,026 en ƒ 262,590 verhouden zich als 100 : 55.4, de onkosten voor fourage ad ƒ 1,994,429 en ƒ 1,075,131 als 100: 53.9. Uit al het voorgaande blijkt genoegzaam dat onze militaire huishouding in velerlei opzichten minder eenvoudig en daardoor duurder is ingericht dan in België, doch tevens dat een teruggang tot dit meer eenvoudige werkelijk een teruggang in materieel welzijn, in geringe mate voor het officierskorps, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} doch in vrij groote mate voor de onderofficieren en minderen zoude zijn en dat daaraan geen denken is. Wilde men een aan het zielental evenredige legersterkte, zoowel in vredes als in oorlogstijd hier te lande hebben zooals in België, onze oorlogsbegrooting zoude nog veel hooger worden en dat dient zeker te worden vermeden. Keeren wij nu tot de vraag terug: hoe kan en moet het bij ons in de toekomst worden? een vraag, gemakkelijker te stellen, dan te beantwoorden. Met zekerheid is slechts te zeggen dat een organisatie der levende strijdkrachten, welke zoude berusten op een sterker jaarlijksch militie-contingent, gepaard aan een langduriger eerste oefeningstijd, onvermijdelijk tot meerdere uitgaven moet leiden; ja zelfs dat als men de zaken eenvoudig gaande houdt, zooals ze nu zijn, de uitgaven voor de levende strijdkrachten noodwendig langzamerhand zullen toenemen, omdat steeds meer en meer eischen van allerlei aard te voorschijn treden, die men wel eenigen tijd, doch niet op den duur kan tegenhouden. Reeds werd gewezen op de toenemende uitgaven voor het reservekader, op de toekomstige uitgaven voor de instelling der reserveofficieren, terwijl het geven van eenige schadeloosstelling aan de verwanten der on- en minvermogende miliciens in de lucht hangt. In België werd daarvoor in de laatste jaren 3.200.000 francs geraamd, doch iets meer uitgegeven; de maandelijksche schadeloosstelling, tot nu toe tot een bedrag van 10 francs, is met ingang van 1 October 1896 op 30 francs gebracht, dus voor de toekomst verdrievoudigd. Voor de schatkist dus een zeer gevaarlijke weg, dien men beter doet òf niet, òf in elk geval met de uiterste omzichtigheid te betreden. Zoolang de zaken blijven zoo als ze nu zijn, is er zonder nadeel voor de militaire waarde van ons toch al niet groot leger, niet veel op de oorlogsbegrooting, vooral wat betreft de levende strijdkrachten, te bezuinigen. Onze officieren, onderofficieren en minderen hebben het zeer zeker beter dan vijf en twintig jaar geleden, ook als zij gepensionneerd zijn; doch vijf en twintig jaar geleden had vooral de soldaat het erg min. Men zal toch niet willen terugkeeren tot de vijf {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} cent daags zakgeld voor den vrijwilliger en den milicien der infanterie, waarvan nog buitendien allerlei poetsgerij tot onderhoud van kleeding, wapening en uitrusting moest worden gekocht. Wellicht is het zakgeld der huzaren en der soldaten bij de speciale wapens en diensten wat ruim 1) en voor vermindering vatbaar; wellicht kan de vergunning aan de onderofficieren om te huwen wat worden ingekrompen, en dat zoude zeker wel eenige besparing geven. Doch men loopt dan gevaar het aantal vrijwilligers bij de cavallerie en bij de speciale wapens en diensten, welke toch al minder in getal zijn dan daarbij wenschelijk is, nog meer te zien verminderen; terwijl ook de lust om onderofficier te worden, wel eens zoude kunnen blijken minder groot te worden. Beide maatregelen verdienen echter ernstige overweging. Het materieele leven van den soldaat in 't algemeen is in velerlei opzichten beter dan vijf en twintig jaar geleden: ruimer logies, beter toebereid eten, tevens smakelijker opgedischt, lokalen tot uitspanning (cantines), reinigingslokalen en zelfs hier en daar badinrichtingen, beide laatsten ter vervanging van de pomp op de binnenplaats, 's winters veelal bevroren, betere verpleging der zieke militairen, enz. Wie zal ten dien opzichte willen of durven terugkeeren tot vroegere toestanden? Is het integendeel niet te vreezen, dat de eischen, - niet het minst ook door den aandrang der Volksvertegenwoordiging - zullen toenemen? Men denke bijv. aan het feit, dat de slaapzaal der soldaten tevens zijn eetzaal, zijn theoriezaal en wat haast nog erger is, tevens zijn poetszaal is. Op de tractementen der officieren valt toch waarlijk ook niet te bezuinigen; in de hoogere rangen zijn ze slechts wat de infanterie betreft hooger dan vijf en twintig jaar geleden. In de lagere rangen zijn ze alleen dan voldoende te achten als men die rangen nog slechts kort bekleedt, doch een luitenant, van de infanterie bijv., ongeveer 40 jaar oud met bijna 18 officiersdienst, gehuwd en vader, met 1400 gulden tractement - en zoo zijn er velen - is toch zeker niet in een benijdenswaardigen toestand. Het is waar, hij heeft de kans {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen een paar jaar kapitein te worden op ƒ 2000 tractement bruto, en dien wat beteren toestand in te gaan met een dure verhuizing. Aan een, zeer zeker billijke gelijkstelling van de tractementen der niet bereden subalterne officieren van de verschillende wapens - voor de hoofdofficieren is zulks reeds het geval - is wegens de vermeerdering der uitgaven vooreerst niet te denken. Wel zoude men door een beter en billijker regeling der verschillende toelagen, met name van de in vergelijking van andere duurdere garnizoenen te hooge residentietoelagen, de opklimming der tractementen in de lagere rangen kunnen verbeteren; doch dan komt het groote bezwaar van den vrij wat meer kostenden overgangstoestand, omdat men niet zonder hooge noodzakelijkheid de toelage mag verminderen van hen, welke op die inkomst met eenig recht en vertrouwen rekenden. Op de pensioenen te bezuinigen door minder te pensionneeren gaat niet aan, niet slechts doordat de oudere officier dikwerf niet meer aan de physieke eischen, zelfs in vredestijd, aan zijn betrekking verbonden, kan voldoen; doch vooral ook omdat anders de kapiteins, de aanvoerders der tactische eenheden, - vooral die der infanterie, welke alles te voet moeten afdoen - veel te oud worden om in oorlogstijd, ja, ook in vredestijd bij langdurige oefeningen mee te kunnen komen. Veeleer is nog gedurende vele jaren een stijging der pensioenen te wachten, zoowel omdat de oudere gepensionneerden, welke door den door van de lijst wegvallen, een lager pensioen genoten dan thans het geval is, doch ook omdat de vermeerdering van ƒ 75 voor elk dienstjaar in de Koloniën meer en meer van toepassing zal worden op vele officieren van het Nederlandsche leger. 1) De geneeskundige dienst kost veel meer dan vroeger - ten deele ook door het zoo groot aantal gehuwde onderofficieren met hunne gezinnen - doch men zoude de verpleging van den zieken soldaat toch niet minder goed willen maken; terwijl het aantal officieren van gezondheid immers kleiner is dan 25 jaar geleden, en aan tractementsvermindering voor hen toch wel niet te denken valt. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellicht ware op het militair ouderwijs wat te bezuinigen door den toegang tot de Academie te Breda, voor hen welke het einddiploma der Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus hebben verkregen, te regelen zooals zulks met goed gevolg tot voor korten tijd voor de opleidingsscholen tot officier voor de infanterie te Haarlem en voor de artillerie te Delft plaats had, gepaard met eene vermindering van het aantal cadetten te Alkmaar. Bracht men daarenboven den, voor de infanterie en cavalerie en voor den gewonen troepenofficier der artillerie, gansch onnoodigen, ja zelfs nadeeligen, driejarigen cursus te Breda tot een tweejarigen terug, dan ware zeker in dien tak van dienst wel eenige besparing te verkrijgen, want de hoogere technische vorming noodig voor een klein aantal artillerie- en verder voor de genieofficieren, kan zonder groote kosten aan de Polytechnische school te Delft plaats hebben. Voor een en ander is echter wijziging van de wet van 1890 noodig; alsdan zoude tevens overwogen kunnen worden of de betrekking van inspecteur van het militair onderwijs, die in oorlogstijd toch vervalt, zuinigheidshalve niet aan een der opperofficieren van het leger, bijv. aan den chef van den generalen staf is op te dragen. Oefeningen en onderwijs bij de korpsen kosten wel is waar meer dan vroeger, doeh vermindering in een en ander is uit den aard der zaak niet raadzaam; men trachte echter in elk geval de vermeerdering dier uitgaven te stuiten. Zij die voor de Nederlandsche toestanden het telken jare houden van groote manoeuvres op onze heidevelden en in onze grensstreken, en nog meer de strategische veiligheidsdienst door onze cavalerie met rijdende artillerie, vrijwel onnoodig achten, zouden bedrogen uitkomen, indien zij meenden daardoor een belangrijke bezuiniging op het budget van oorlog te verkrijgen. Want mogen de groote manoeuvres minder noodig worden gevonden, zeer noodig is het, juist voor Nederlandsche toestanden, dat zooveel mogelijk elk jaar alle regimentscommandanten der infanterie in de gelegenheid worden gesteld hun regiment in zijn geheel te oefenen, ook met toevoeging van eenige cavallerie en veldartillerie. De oefeningen dier negen regimenten, zelfs al kunnen sommigen ervan de oefeningen dicht bij hun garnizoenplaats houden, zullen vermoedelijk niet veel minder geld kosten dan thans voor {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} de oefeningen op groote schaal worden uitgegeven, doch naar veler - echter lang niet naar aller meening - zal het geld dan beter zijn besteed. Bij de thans bestaande sterkte der cavalerie en bereden artillerie is de jaarlijksche aankoop van paarden, de zoogenaamde remonte, niet kleiner te maken zonder spoedigen achteruitgang, welke dan later weer met groote kosten moet worden hersteld. En eenmaal de sterkte aan paarden gegeven, is op de voeding en het onderhoud niet te bezuinigen dan ten nadeele van het levende kapitaal, door die paarden gevormd. Het is waar, de remonteering langs den weg van het remontedepot is niet goedkoop, wegens den tijd dien het aangekochte jonge paard aldaar moet vertoeven eer het in africhting kan komen, en het oordeel van onpartijdige deskundigen ware te vragen of aankoop van minder jonge paarden, welke dadelijk in dressuur kunnen komen, niet even goede en minder dure uitkomsten zoude geven. Doch ook hiermede is niet veel te winnen. Alle verdere uitbreiding van dienstpaarden voor officieren - waarvoor nu en dan nog al eens stemmen opgaan - moet, wil men zuinig zijn, worden tegengehouden; ja zelfs zoude men in overweging kunnen nemen sommige officieren van twee op één dienstpaard terug te brengen. Doch ook hiermede is niet veel te winnen. Is er dan belangrijk te bezuinigen op de artillerieinrichtingen met het materieel der artillerie, de draagbare wapenen daaronder begrepen? Wellicht wel wat, als men er zich ernstig op wil toeleggen, doch belangrijk zeker niet, waarbij echter niet te ontkennen valt dat een Rijksfabriek in den regel duurder werkt dan een particuliere. Zulks een Rijksfabriek, vooral voor munitiën van allerlei aard en ook voor herstellingen aan het materieel, is in oorlogstijd niet te missen en moet er dus in vredestijd ook zijn. Niettemin dient voortdurend ernstig te worden nagegaan, en deze weg wordt dan ook werkelijk wel bewandeld, welk materieel zonder nadeel voor de uit een militair oogpunt daaraan te stellen eischen goedkooper door de particuliere industrie kan worden geleverd. Onder de buitengewone uitgaven voor dit onderwerp wordt voor 1897 aan nieuwe draagbare vuurwapenen, enz. een som {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} van ƒ 2.058.170 gevraagd. De daarin begrepen ƒ 300.000 voor de voortzetting van den bouw van artillerieinrichtingen aan de Hembrug bij Zaandam is uit den aard der zaak een tijdelijke uitgaaf, doch de ƒ 396.920 voor scherpe en losse patronen is feitelijk geen buitengewone uitgaaf, doch een gewone, jaarlijks terugkomende. Wat de aanschaffing der geweren zelf betreft, welke voor ƒ 1.116.250 in bovenstaande som van ruim twee millioen is begrepen, zoo houdt die aanschaffing klaarblijkelijk na eenige jaren op, doch - en dit is uit een tactisch en een moreel oogpunt niet anders mogelijk - niet voordat de legerreserve, welken naam die ook moge dragen, ook van die nieuwe geweren is voorzien. Is zulks geschied, dan dringt zich zeker zeer sterk de eisch op den voorgrond - een eisch die er feitelijk nu al is - om ook wat het veldgeschut betreft met den tijd mede te gaan en het waarlijk niet goedkoope snelvuurgeschut voor de bereden artillerie aan te schaffen; ook al een eisch van tactischen en moreelen aard, welke niet is te ontgaan en die men daarom beter doet nu al onder de oogen te zien. Dit gebeurt echter volstrekt niet voor 1897, want de ƒ 16.000 voor den aankoop van geschut op de begrooting is wel bestemd voor snelvuurgeschut, doch voor de linieën en stellingen, niet voor de veld- of rijdende artillerie. Als wij door de aanschaffing der nieuwe geweren heen zijn, is dus wellicht wel eenige vermindering van het begrootingscijfer te wachten, doch hoogstens voor een deel der bovengenoemde twee millioen. Aan materieel der genie en kazerneering, dat is voor het geheele onderhoud en de vernieuwing van alle militaire gebouwen, vestingwerken, oefeningterreinen, inundatiemiddelen enz. is voor 1897: ƒ 617.625 geraamd, behalve ƒ 150.000 voor een kazerne te Breda en ƒ 15.000 voor uitbreiding der stalling te Roermond. Wil men de zaken eenigszins in goeden toestand houden, dan is zeker voor dit onderwerp op niet veel minder uitgaven in de toekomst te rekenen; de aanvragen tot herstel, vernieuwing enz. uit de verschillende garnizoenen en geniecommandementen inkomende, overtreffen toch verre hetgeen op de begrooting wordt aangevraagd. Dit wordt tot het bepaald noodige beperkt, en nu moge dat noodige een vijf en twintig jaar geleden wel dikwerf slechts wenschelijk zijn genoemd; de hoogere eischen thans aan het {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} materieele welzijn van den soldaat gesteld, maken het vroeger slechts wenschelijke nu tot een bepaalde behoefte. Zonder den vasten wil om niet meer uit te geven dan thans, zoude deze afdeeling der begrooting groot gevaar loopen gedurig tot een hooger cijfer te klimmen. Slechts door eenigermate de vergunning tot huwen voor de onderofficieren te beperken zal het mogelijk zijn de steeds stijgende uitgaven voor de huur van gebouwen enz. te beperken, een uitgaaf die aldoor aangroeit en niet is begrepen onder de bovengenoemde som voor den dienst der genie en der kazerneering. Het allengs afschaffen der ruim 280 gehuwde waschbazen bij de compagnieën, escadrons enz., waarvan wel eens sprake is, zal het aantal gehuurde woningen voor gehuwden ook kunnen verminderen, en vermoedelijk buitendien nog voordeelig zijn ten opzichte van het waschloon. Tot den dienst der genie behoort ook de voltooiing van het vestingstelsel, waarvoor in 1897 ƒ 1.050.000 wordt geraamd en waarvoor nog zeer vele millioenen noodig zullen zijn, indicn de stelling van Amsterdam volgens de eischen van den nieuweren fortenbouw zal worden ingericht. Doch als er bezuinigd moet worden dan het liefst op de doode weermiddelen, en dan vergenoege men zich om de Nieuwe Hollandsche Waterlinie eenvoudig te onderhouden om haar voor verval te behoeden en geve men aan de Amsterdamsche stelling vooreerst geen permanent, doch een tijdelijk karakter, zoodat daarvoor dan ongeveer evenveel tonnen zullen noodig zijn als anders millioenen. Slechts voor het fort Velsen, dat met het fort IJmuiden het Noordzeekanaal, de sleutel tot de Amsterdamsche stelling beheerscht, worde een uitzondering gemaakt en richte men dat ééne fort in zooals de nieuwere fortenbouw eischt. Doordat echter de Volksvertegenwoordiging voor 1897 de noodige gelden heeft toegestaan als eerste termijn voor den bouw van bomvrije gebouwen in een vijftal aardewerken van het westelijk front der Amsterdamsche stelling, zal men in volgende jaren gebonden zijn de voltooiingstermijnen voor die werken toe te staan, en zal het ook moeilijk te vermijden zijn, voor de overige tusschengelegen werken van dat westelijk front, gelden voor dat zelfde doel te bestemmen. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het voorgaande samenvattende, kan geen ander besluit worden getrokken, dan dat, behalve wellicht mettertijd op de doode weermiddelen, al zeer weinig bezuinigd zal kunnen worden, ja dat ten opzichte der levende strijdkrachten eerder vermeerdering van uitgaven is te verwachten, zelfs indien men de zaken eenvoudig gaande houdt, zooals ze nu zijn en alle vermeerdering van leger of legerreserve laat varen. Doet men dit niet, dan is groote vermeerdering der uitgaven in 't verschiet en hoe zal dat betaald worden? Toch kan onze verdediging niet maar steeds blijven steunen op een betrekkelijk niet groot leger en een onbruikbare schutterij. Men dient dus een anderen weg in te slaan, een weg dien men al lang kent, doch dien men schijnt niet te willen bewandelen, terwijl zelfs verschillende pogingen om dien weg al vast te effenen van verschillende zijden tegenwerking ondervonden. Dat die weg niet nieuw is, kan o.a. blijken uit het Eindverslag der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, gedagteekend 6 December 1858, over de oorlogsbegrooting voor het jaar 1859, dus nu 38 jaar geleden. In dat Verslag komt o.a. voor dat in een der afdeelingen de meerderheid slechts dan bereid was de begrooting (groot ƒ 11.400.000) aan te nemen als: ‘de Regeering het bepaalde vooruitzigt opende op een zoodanige legerorganisatie, waarbij alle onnoodige weelde wierd vermeden, een behoorlijk verband zou worden gebracht tusschen het leger hier te lande en in Oost-Indië, en alles gegrond zou zijn op een zoodanige gewijzigde organisatie der militie en schutterij, dat de verdediging kan gezegd worden op een volkswapening te berusten.’ Vooral op dat laatste komt het aan: gebruik maken van alle krachten in de weerbare bevolking voorhanden en die niet verwerpen omdat uit een zuiver militair oogpunt een leger met langdurigen dienst- en oefeningstijd verkieslijk schijnt. Daarom een klein leger, als 't moet desnoods kleiner, in elk geval niet grooter dan 't tegenwoordige, en verder een zoo goed mogelijk geoefende en georganiseerde legerreserve, bestaande uit hen welke niet of niet meer tot het leger behooren. Hoofddoel onzer weermacht, naast de bestemming om een {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} bron te zijn voor onze strijdkrachten in de Koloniën, moet zijn: verdediging van den vaderlandschen bodem met alle beschikbare krachten, hieronder is dan als vanzelf handhaving onzer onzijdigheid begrepen. Doch dan ook het eigenlijke leger, dat om vele redenen en niet het minst met het oog op onze Koloniën nimmer in een volkswapening kan opgaan, georganiseerd op den meest eenvoudigen voet, slechts met het genoemde hoofddoel voor oogen. Op de inrichting van dat leger moet worden bezuinigd, wil men de gelden beschikbaar krijgen voor de legerreserve, die dan toch geoefend, gekleed, van goede wapens voorzien en, al is het dan ook op bescheiden voet, betaald moet worden. Ook moet men voor dat leger gebruik maken van de in het volk aanwezige, voor den krijg geschikte of gemakkelijk geschikt te maken elementen. Wil men op dat leger bezuinigen, men zie de kaderkwestie onder de oogen, in verband met het militie- en reservekader en de toekomstige reserveofficieren. Blijkt het dat die instellingen een goede toekomst hebben en veel personeel leveren, - want dat is noodig, doch kan alleen verkregen worden bij invoering van den algemeenen dienstplicht - welnu alsdan het zoo dure beroepskader verminderd. Bij elk bataljon infanterie zijn tegenwoordig 2 adjudant-onderofficieren, welke alleen aan soldij, kleeding, toelage en brood elk ƒ 2.40 per dag, dat is ƒ 876 per jaar kosten en met het genot van vrije woning tegen ƒ 124 per jaar - dat toch zeker niet te hoog is gerekend - ƒ 1000. Voor de 45 bataljons infanterie dus ƒ 45000 minder, als men één dier adjudant-onderofficieren per bataljon afschaft. Nu er bij elke compagnie infanterie een sergeant (sergeant-majoor-titulair) is, bestemd om te velde officiersdienst te doen, en nu blijkt dat die instelling goede vruchten geeft, kan men - als er tevens in de toekomst een behoorlijk aantal reserveofficieren beschikbaar komt - veilig het aantal luitenants per compagnie infanterie, en wellicht ook wel per compagnie vestingartillerie, van drie tot twee terugbrengen. Behalve dat daardoor de verhouding der luitenants tot de kapiteins veel gunstiger wordt, zoo zouden er alsdan bij de infanterie 180, bij de vestingartillerie 40 luitenants minder noodig zijn, dat is tegen een gemiddeld tractement van ƒ 1100 en ƒ 1200 's jaars alleen {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} aan tractementen een bezuiniging van ƒ 198.000 en ƒ 48.000. Groeit het militie- en reservekader steeds aan, hetgeen al weder slechts bij algemeenen dienstplicht is te verwachten, dan is ook de tijd gekomen om het groote aantal beroeps-onderofficieren per compagnie, in hoofdzaak bij de infanterie en de vestingartillerie, te verminderen, hetgeen weder aanmerkelijke besparing - ook later in de pensioenen - kan geven. Twee gehuwde sergeanten minder en twee milicien-sergeanten bijvoorbeeld per compagnie infanterie of vestingartillerie meer, spaart, al blijven ook de milicien-sergeanten het geheele jaar onder de wapenen, toch nog ongeveer één ton gouds uit. Zoo moeten ook de wielrijders voor den ordonnance-dienst genomen worden evenals vroeger uit de burgermaatschappij, zij voldeden goed; men mag daarvoor aan den eigenlijken soldatendienst geen kader en manschappen - dikwerf de meest ontwikkelden - onttrekken en daarenboven voor rekening van den Staat vele rijwielen koopen, welke behalve de vrij aanzienlijke aankoopsom op den duur ook vrij wat aan onderhoud en vernieuwing zullen kosten. Het zoude echter een ernstig onderzoek verdienen of men, vooral hier te lande waar zulk een aantal goede wegen zijn, niet een korps bereden infanterie op rijwielen zoude oprichten ter vervanging van een deel der dure cavalerie. Een regiment cavalerie kost volgens de begrooting voor 1897 zonder het onderhoud van kazernen en stallen, doch met de remonte ongeveer ƒ 663.000, waaronder alleen aan fourage, verzorging van paarden, onderhoud van paardetuig en remonte ƒ 265.185. Deze laatste uitgave zoude geheel vervallen indien men één der regimenten cavalerie verving door een even sterk korps bereden infanterie op rijwielen, dat evenhoog betaald en van een evenzoo sterk kader voorzien was als een regiment huzaren, hetgeen wel niet noodig zal zijn. Zoodra de meening meer algemeen zal worden dat de oefeningen in de wintermaanden niet veel geven 1), dan kan {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} men, zooals reeds ten deele enkele jaren geleden plaats had, des winters gerust gemiddeld een 4000 à 5000 man minder onder de wapenen houden, hetgeen voor 4 maanden ƒ 272.000 à ƒ 340.000 uitspaart. Wordt bezuiniging dringend noodzakelijk en vreest men niet met roemrijke traditiën te bereken, dan zoude men door afschaffing van het korps rijdende artillerie ƒ 255.444 's jaars uitwinnen. Als men dan tevens zonder de vredesformatie der batterijen veldartillerie te veranderen, die 18 batterijen van 6 op 8 vuurmonden elk bracht, dan kreeg men zoodoende, het verlies van 12 vuurmonden der rijdende artillerie in rekening gebracht, een aanwinst van 24 veldvuurmonden. Bij de verdediging van onze terreinen zal het zoo menigmaal voorkomen dat men de batterijen moet splitsen en één of meer sectiën (2 vuurmonden) moet detacheeren, dat voor de landsverdediging de samenstelling uit 8 in plaats van uit 6 vuurmonden niet alleen uit een oeconomisch oogpunt voordeelig, doch ook uit een tactisch oogpunt niet zoo geheel verwerpelijk is. Onze verschillende treinen met hunne tallooze voertuigen, ingericht op tochten naar verre landen, zijn zeker, ook als men bedenkt hoeveel goede land- en waterwegen wij bezitten, wel voor vermindering vatbaar; dit geldt echter meer de oorlogsorganisatie dan de zeer matige vredesformatie dier treinen. Men zal dus in vredestijd slechts door minder aanmaak, vernieuwing en onderhoud van die groote menigte voertuigen en bijbehoorende tuigen eenige besparing verkrijgen. Al deze bezuinigingen, en vermoedelijk nog wel eenige andere, zijn echter alleen te verkrijgen bij invoering van den algemeenen dienstplicht, dat is dus niet vóórdat ons leger gesteund wordt door een legerreserve, gegrond op de volksweerbaarheid. Persoonlijke dienstplicht ingevoerd bij den tegenwoordigen toestand baat nagenoeg niets 1). De invoering van den algemeenen dienstplicht, hetzij ieder zooveel doenlijk eenigen tijd in het leger dient, alvorens tot de legerreserve over te gaan, hetzij dat leger en legerre- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} serve naast elkander staan en men bij een van beiden wordt ingedeeld, is een eisch van de toekomst. Zonder dien algemeenen dienstplicht toch, aanhoudende vermeerdering der oorlogsuitgaven, met dien algemeenen dienstplicht, zooal niet vermindering, dan toch geen vermeerdering der oorlogsbegrooting. Hoogstwaarschijnlijk zal toch datgene wat men op de tegenwoordige legerinrichting zal kunnen besparen, noodig blijken te zijn voor de legerreserve, die we nu feitelijk slechts in naam bezitten. Algemeene dienstplicht is een ideaal, doch geen droombeeld; het ideaal geheel te verwezenlijken is niet wel mogelijk, maar het zoo dicht mogelijk te naderen is zeer doenlijk. Invoering van den algemeenen dienstplicht, gepaard aan de zeer ingrijpende hierboven geschetste bezuinigingsmaatregelen, zal niet gemakkelijk gaan. De drang daartoe moet allengs in het Nederlandsche volk levendig worden, en zoo sterk aangroeien dat de geheele Regeering - niet de Minister van Oorlog alleen - alle krachten inspant om tot de oplossing van dat vraagstuk te geraken. Onder die omstandigheden, doch ook dan alleen, wordt voor die ingrijpende hervorming onzer levende strijdkrachten tevens de onmisbare steun gevonden in de Volksvertegenwoordiging, welke hoe langer zoo meer door deelneming van steeds meer staatsburgers aan het politieke leven, een trouwe afspiegeling van het geheele volk zal zijn geworden. Zoolang de wensch tot algeheele hervorming onzer strijdkrachten van alle zijden kenbaar gemaakt, niet als het ware tot die hervorming dwingt en deze beslist onvermijdelijk maakt voor elke Regeering, voor elke Volksvertegenwoordiging, hoe ook samengesteld, zoolang zal elk pogen om door indiening van wetten dat doel te bereiken, ijdel blijken te zijn. Daarenboven moeten dergelijke wetten, indien zij niet onder de boven geschetste gunstige omstandigheden worden ontworpen, wel gebrekkig blijven, daar zonder zeer krachtige steun van velerlei zijden, de traditiën, de samenhang met het verledene, de persoonlijke belangen van allerlei aard, het zelfs feitelijk onmogelijk maken een werkelijk ingrijpende hervorming, in wetten belichaamd, de Volksvertegenwoordiging te doen bereiken. De vrees is zeker niet ongegrond, dat de tijd voor zulk {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} een ingrijpende hervorming nog volstrekt niet is aangegebroken, dat die dagen nog in een vrij ver verschiet liggen. Doch middellerwijl is het de plicht van elke Regeering, om daar, waar ze niet met hoop op goeden uitslag al dadelijk geheel hervormen kan, door de ontwikkeling der volksweerbaarheid op allerlei wijzen en met allerlei middelen den weg te effenen, welke na korter of langer tijd onvermijdelijk zal moeten worden ingeslagen bij de regeling onzer levende strijdkrachten: den weg van den algemeenen dienstplicht. A.L.W. Seyffardt. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vrouwenleven. Gabriele Reuter, Aus guter Familie. Berlin S. Fischer. 1896. Het boek, welks titel hierboven staat, verdient, dunkt mij, uit den steeds wassenden voorraad van conventioneele romanliteratuur, waardoor de Duitsche boekenmarkt overvoerd wordt, bijzondere opmerkzaamheid. Juist omdat het dat conventioneele merk mist en daarentegen het cachet draagt van werkelijk gevoeld, doorleefd te zijn. Gabrièle Reuter ken ik niet. Er staat van haar nog een roman: ‘Kolonistenvolk’ vermeld, en twee novellen in éen band onder den titel ‘Episode Ropkins’, evenals ‘Aus guter Familie’ bij S. Fischer te Berlijn uitgegeven, terwijl na laatstgenoemden roman, naar ik meen gezien te hebben, reeds weder een nieuwe van dezelfde schrijfster verscheen. Doch dit is alles wat mij van Gabrièle Reuter bekend is. Wie zij echter moge zijn - zij heeft, toen zij dit boek schreef, iets te zeggen gehad en den onweerstaanbaren drang gevoeld, het uit te zeggen geheel en al. Er mag in voorkomen wat zij persoonlijk doorleefd heeft - het overige heeft zij door sympathiek medevoelen tot iets eigens gemaakt; zóó werkelijk, zóó levendig, zóó gevoeld als iets wat haar persoonlijk aanging, dat het den indruk maakt alsof zij met de ‘Leidensgeschichte eines Mädchens’, zooals de tweede titel van haar roman luidt, haar eigen lijdensgeschiedenis schreef. Met Agathe Heidling, wier lijdensgeschiedenis zij verhaalt, heeft zij zich gansch en al vereenzelvigd. 't Is haar echter niet enkel om Agathe Heidling's persoon te doen, of om de teekening van een lijden, waarvan haar {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} heldin door een in zekeren zin toevalligen samenloop van omstandigheden het slachtoffer is. Agathe Heidling vertegenwoordigt een geheele klasse van vrouwen, van vrouwen uit den beschaafden stand; althans een groot aantal van haar. Voor de uiting harer intellectueele begaafdheden zien zij zich den weg versperd door allerlei maatschappelijke conventies. Voor aspiraties, die ver uitgaan boven de bekrompenheid en den burgerlijken zin harer omgeving, vinden zij geen uitweg. Haar opvoeding doet de kracht haar missen om die versperringen op te ruimen of zich een weg te breken er door heen. Onderwijl lijden zij en worden zij lichamelijk gesloopt onder al de ziekelijke aandoeningen, die men onder den naam van hysterie pleegt saam te vatten. En terwijl de althans tijdelijke bevrediging, die haar het echtelijk verkeer en de voldoening aan het moederlijk instinct zou kunnen geven, haar ontzegd blijft, gaat haar rijk aangelegd leven te gronde. Ziehier het einde van Agathe Heidling, nadat zij een tijdlang in een ‘Nervenanstalt’ heeft doorgebracht: Met baden en slaapmiddelen, met electriciteit en massage, hypnose en suggestie bracht men Agathe in den loop van twee jaren in een toestand, waarin zij uit de afgeslotenheid van onderscheiden sanatoriën weder onder menschen kon verkeeren, zonder al te zeer aan liefdelooze opmerkingen bloot te staan. Zij woont bij haar vader in en heeft zooveel te doen om de voorschriften, die de doctoren haar meegaven, trouw op te volgen, dat haar dagen en gedachten er vrijwel door gevuld worden. Regelmatig ziet men haar om drie uur met haar vader uit wandelen gaan, eenvoudig en goed gekleed. Op een afstand kan men haar nog altijd voor een jong meisje houden. De doctoren hebben den ‘Regierungsrath’ gezegd, dat zijne dochter wat geestelijke afleiding noodig heeft; daarom vertelt hij haar wat hij 's morgens in de kranten heeft gelezen. Na de koffie gaat papa naar 't leesmuseum, 's avonds speelt hij whist met een paar oude heeren, en Agathe legt patience. Zoo leven ze stil naast elkaar voort - vol attenties voor elkander en innerlijk elkaar vreemd. Agathe's geheugen heeft geleden - in haar verleden zijn {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelten, die zij zich niet meer kan herinneren. Een gesprek van langen adem te volgen is haar niet mogelijk. Zij heeft een verzameling haakpatronen aangelegd, en is blij als zij die met een kan vermeerderen. Over de toekomst bekommert zij zich niet meer. Zij begrijpt ook niet dat zij zich vroeger door zooveel kon laten opwinden - thans laat alles, wat niet haar gezondheid betreft, haar volslagen koud. Dikwijls zucht zij en is zij treurig gestemd - vooral als de zon helder schijnt en de bloemen bloeien, als ze muziek hoort of kinderen ziet spelen. Maar ze zou moeilijk kunnen zeggen, waarom . . . . Walter en Eugenie (Agathe's broer en zijn vrouw) doen hun best, voor haar een plaatsje te bespreken in het nieuw opgerichte ‘Frauenheim’ (een toevluchtsoord voor bedaagde juffers). Want als papa eens wordt opgeroepen.... het gaat immers niet, haar in huis te nemen, bij de kinderen - een meisje dat in een inrichting voor zenuwzieken verblijf hield.... ‘En Agathe heeft misschien nog een lang leven vóór zich - ze is nog geen veertig jaar oud.’ Hiermede eindigt het boek. Een droevig slot. Natuurlijk moet men heel het jammervol proces, dat er toe leidt, gevolgd hebben, om te gevoelen hoe droevig het is. Doch wie ook de laatste pagina, zooals wij haar daar afdrukken, maar leest, en daarbij zich voor den geest roept hoevele vrouwenlevens op dergelijke wijze te gronde gaan, moet er een droeven indruk van ontvangen. Daar is in den toon waarop Gabrièle Reuter Agathe's ondergang beschrijft iets wat den lezer met vlijmende pijn snijdt door de ziel. Juist in de soberheid der laatste bladzijde, in de wijze waarop de schrijfster den lezer dwingt zich in de troosteloosheid van Agathe's verder leven - ze is nog geen veertig jaar oud! - in te denken, is iets wat bijzonder roert. Er ligt iets van ingehouden sarcasme in, de bitterheid van een revolteerenden geest. Door heel het boek klinkt zulk een toon van heftig verzet. Juist die stempel van subjectiviteit, het persoonlijke dat er uit spreekt, niet in min of meer hartstochtelijke exclamaties, maar in de wijze van voorstellen en verhalen, houdt den lezer geboeid en sleept hem mede. Er is toorn in tegen een onwaarachtigen godsdienst, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} die den logen stempelt tot een hoogen plicht; tegen een conventioneele zedelijkheid, die wat natuurlijk is tot zonde maakt en aan wat onrein is vrij spel laat, ja, het voedt metterdaad; tegen huichelachtige maatschappelijke vormen, huichelachtig, omdat ze, instee van uitdrukking te geven aan wat in de menschen werkelijk leeft, het omhullen en bedekken, en er op uit zijn, het te loochenen. Toorn tegen heel Agathe's burgerlijke omgeving, opgebouwd uit enghartigheid en bekrompenheid, waardoor wat er van hoogere aspiraties in haar leeft, wat in haar naar zuiverder lucht en breeder gezichtskring, naar vrije ontplooiing harer persoonlijkheid smacht, wordt tegengehouden, wordt teruggedrongen en opgesloten, en - gesmoord. Reeds zeide ik dat Gabrièle Reuter zich in haar boek niet aan hartstochtelijke exclamaties bezondigt, maar dat in haar wijze van voorstellen en verhalen zelf haar persoonlijkheid aan den dag treedt. Daarmede gaat scherpe kritiek op het bestaande gepaard; vlijmend scherpe kritiek. En ook deze oefent zij uit, eenvoudig door de teekening van personen uit Agathe's omgeving en van de omstandigheden, de maatschappelijke toestanden, waaronder zij leeft en opgroeit. Met fijnen spot weet zij meermalen te hekelen; met weinig woorden en maar enkele sprekende trekken weet zij vroom doende domheid en botheid, ambtelijke opgeblazenheid en vormelijkheid, zelfzuchtige en stompzinnige ouderliefde, de holheid en leegte der conventioneele omgeving ten toon te stellen; zonder dat zij tot groteske overdrijving haar toevlucht behoeft te nemen en zonder de grens te overschrijden, die tusschen de type en de caricatuur ligt. Onder dit alles teekent zij het verloop van Agathe Heidling's leven. De dochter van den ‘Regierungsrath’ Heidling is niet een romanheldin in den gewonen zin des woords. In geen enkel opzicht bezit zij een heroieke natuur. Ze heeft een goed uiterlijk, gezond verstand, een gevoelig gemoed en - een krachtigen waarheidszin. 't Is deze laatste, die in botsing komt met de wereld, waarin zij leeft. Want deze dwingt haar zich anders voor te doen dan zij in werkelijkheid is. Met al de meegaandheid en onderworpenheid, die men haar van der jeugd aan als het echt-vrouwelijke voorhoudt, als alleen maat- en wetgevend in alle dingen, onderwerpt zij zich {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de buitenwereld, die haar beheerscht, doch niet zonder dat zij zich van een wereld in haar binnenste bewust is, die haar voortdurend in conflict met die andere tracht te brengen en tot opstand haar aanzet. Uit die andere wereld, haar buitenwereld, komen gestadig stemmen, die haar verwijten dat dit zonde is, en op het eigen oogenblik dat zij geneigd is door die stemmen zich te laten gezeggen, kwelt haar de vraag, waarom het nu eigenlijk zonde is; en terwijl zij den schijn aanneemt van er zich door te laten gezeggen, is zij er zich bewust van, dat die wereld in haar dezelfde blijft, dezelfde eischen stelt, voor haar rechten opkomt en zich niet laat terugdringen. Die strijd is de marteling van haar leven. Hij voert haar in een staat van onwaarachtigheid, waaruit zij geen uitweg vindt. Helder glanst het water aan de oppervlakte en vroolijk glitsen erover de kleine gouden zonnesterretjes; daaronder de vuile rottende rest van de plantengroei van vorige jaren. Hierin ziet zij het beeld van haar eigen bestaan. Daar zijn vrouwen die dien strijd niet kennen. Eugenie, haar schoonzuster, kent hem niet. Wat voor Agathe een verstikkend masker is, dat haar belet adem te halen, is voor Eugenie een welkom mom, waarachter zij op haar manier het leven geniet. Daar zijn vrouwen, die hem wel kennen, maar voor wie wat het leven haar schenkt ter voldoening harer behoeften van hoofd en hart, tot op zekere hoogte althans, de scherpte en het afmattende eraan ontneemt. Dit is Agathe ontzegd. Zij heeft hare meisjesdroomen, schept zich illusies, maakt zich idealen - zij doet een beetje mal, als ze met Byron dweept; ze waagt het nu en dan een verlangenden blik te werpen in de groote wereld, waarin haar jonge neef Martin met zijn socialistische neigingen zich beweegt; in die groote, woelige wereld, waarin zooveel te werken, zooveel te doorleven is; voor haar zoo aantrekkelijk, doch - en 't wil haar maar niet duidelijk worden, waarom - een verboden wereld voor haar. Bovenal echter is zij vrouw, met het instinct van het moederschap, niet zonder de ontroeringen van een aanvankelijk gezond en normaal, doch allengs ziekelijk sensualisme, hangend und bangend, uitziend naar den geliefde, die te eeniger tijd zal opdagen ...... In verband met dit laatste vooral teekent de schrijfster {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Agathe Heidling met een treffende oprechtheid. Haar boek is met groote openhartigheid geschreven. Als feiten, die mede de richting van een vrouwenleven bepalen, vermeldt zij aandoeningen, verlangens, gewaarwordingen, uit sexueele behoeften geboren, wier aanwezigheid in den man zonder eenige achterhoudendheid wordt verondersteld en erkend, en natuurlijk gevonden; bij de beoordeeling van zijn levensvoering pleegt te worden in aanmerking genomen; maar in de vrouw òf wordt voorbijgezien òf onbestaanbaar geacht met het begrip, dat men aan vrouwelijke kuischheid hecht. Met groote kieschheid, maar toch onverholen en verstaanbaar, laat de schrijfster recht weervaren aan sensaties en emoties, die in het leven der vrouw evenzeer een plaats innemen als in dat van den man. Pleegt men ze meestal met idealistische sluiers te omhullen, zij verscheurt het weefsel en laat ze zien, zooals ze met physiologische noodwendigheid optreden en mede op het vrouwelijk zieleleven haar invloed uitoefenen. Zonder vertoon van geleerdheid; zooals wij schreven: als feiten; als feiten, die in het leven der vrouw evenzeer zich laten gelden als in dat van den man. Met de kieschheid die hier voegt, en met soberheid niet minder. Toch laat zij duidelijk gevoelen dat, terwijl aan de aankomende en rijpende jonkvrouw de bevrediging van den zinnelijken lust is ontzegd, die de bekende ‘dubbele moraal’ den man pleegt te veroorloven, haar zoo vaak, bij de leegte van haar bestaan, bij de eischen der sociale moraal, die veeltijds aan een wanbegrepen fatsoenlijkheid en averechtsch gevoel van betamelijkheid haar inhoud ontleent, datgene ontbreekt, wat een tegenwicht kon bieden aan het dwingend geweld van den lust. Dit geeft aan het boek niet de aantrekkelijkheid, die scabreuze lectuur voor lezers van zeker allooi bezit. Op geen enkele bladzijde is de schrijfster er op uit, de prikkeling te wekken, die bedoelde lezers zoeken. Elders ligt de bedoeling van haar, naar ik meen, door en door oprecht en ernstig boek. En die weet zij op ontroerende wijze te bereiken. Men komt onder den indruk van haar ongewild en daardoor machtig realisme. Dit vrouwenleven is een lijden. Een, dat wordt verhoogd door een physieken aanleg, die langs hereditairen weg is verkregen. Agatha's moeder behoort in één opzicht althans tot de {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen, zooals Eduard von Hartmann ze wenscht; tot de uitgeputte vrouwen. In zijn: die Jungfernfrage heeft hij de wegneming der wanverhouding tusschen het aantal mannen en vrouwen in onze maatschappij in uitzicht gesteld, als de meisjes maar zoo vroeg mogelijk trouwen en zooveel mogelijk kinderen krijgen; dan zal haar gemiddelde levensduur verminderen en weer gelijk komen met dien der mannen, wier levenswijze op dit oogenblik meer levensgevaar oplevert, dan waaraan het leven der vrouwen is blootgesteld. Vrouwen als Agathe's moeder geven von Hartmann een kans, dat zijn verwachting zal in vervulling treden. Zij sterft op betrekkelijk jongen leeftijd na een leven van sloven en sukkelen; een lijden dat zij met de hoog-geroemde vrouwelijke lijdzaamheid aanvaardt, niet zonder dat zij er een weinig trotsch op is - een trots dien zij echter niet dan met de hoog-geroemde vrouwelijke bescheidenheid toont - dat zij aldus ‘die Dornenkrone des Weibes’ draagt. Haar heer gemaal stelt in die lijdzaamheid en die bescheidenheid het sieraad bij uitnemendheid der vrouw. Dat de vrouw in 't algemeen, zijn echtgenoot en de moeder zijner kinderen in 't bijzonder, ‘stille’ zij, stelt hij bijzonder op prijs, op grond der eischen eener hoog-zedelijke wereldorde; hem worden dan meteen scènes bespaard, waaraan hij een hekel heeft, omdat zij hem in zijn eigenaardige olympische rust storen. Onder dien drang sukkelt Agathe's moeder haar leven door. Haar hoogste eerzucht is te zijn zooals haar man haar gaarne heeft. Heeft zij ook den tijd gekend, vraagt zij een enkele maal zichzelf af, dat zij zoo schrikkelijk levendig en geexalteerd was, als zij tot haar verbazing zoo dikwijls haar kind ziet? Langzamerhand is zij onverschillig geworden voor alles wat buiten den kring van haar gezin en haar huishouding ligt. Ze is moede, moede in het hoofd: - ‘die vielen Wochenbetten und der Tod van kleinen Kindern, das macht den Kopf einer Frau recht müde.’ Doch op deze wijze kwijt men zich van zijn levensroeping. Zou het Agathe te eeniger tijd niet op een dwaalspoor kunnen voeren, dat haar gedachten zich niet kunnen bepalen bij wat immers onmiddellijk voor den voet ligt en haar hand is te doen gegeven, dat ze, in stee daarvan, rondzwerven, her- en derwaarts, met de onrust van den vogel, dien men zijn broedsel roofde? {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Heidling begrijpt haar kind bij het opwassen niet. In elk geval: zij kan haar niet bijhouden. Zij blijft haar leven lang een goede moeder van kleine kinderen. Weldra ontgroeien ze haar. Doch ook dat draagt ze als een beschikking Gods. Of ze er volkomen vrede mee heeft? ‘Man soll ja nicht murren, aber es ist doch recht wunderlich vom lieben Gott eingerichtet, dasz die Mutter, die die Kinder geboren hat, nachher keine Kraft mehr übrig behält, sie auch zu erziehen. Agathe greift mich furchtbar an,’ hoort men haar klagen, maar met haar klacht trekt ze zich terug in de lijdzaamheid en bescheidenheid, die haar als vrouw voegen. Zoo blijft Agathe in al wat haar innerlijk beweegt voor haar moeder een vreemde. In de teederste en meest kiesche aangelegenheden, bij alles wat het ontwakend sexueele leven beroert, vindt zij noch een vraagbaak noch een toevlucht bij haar moeder. Dat heeft de natuur zeker anders bedoeld, doch zij leeft in de onnatuur. Ook al ware haar moeder bij machte geweest haar leidsvrouw te zijn en voor haar licht te ontsteken in het verwarrend duister van haar sensitief leven, vol raadselen en geheimen, dan nog zou de conventioneele betamelijkheid en het kunstmatig fatsoen haar zelve hebben geboden, al wat op dat leven betrekking heeft geheim te houden, en haar moeder zou zich gehouden hebben als bestond het niet. De verkrachte natuur echter wreekt zich en de vertrapte waarheidszin evenzeer. De ‘Regierungsrath’ Heidling is er niet de man naar om in zijn dochter de rijpende persoonlijkheid te vermoeden, laat staan te eerbiedigen. De Vrouw stelt hij hoog, en menigmaal laat hij zich over haar roeping uit op de hem eigen gewichtige en sententieuse manier. Bijv.: Das Weib, die Mutter künftiger Geschlechter, die Gründerin der Familie, ist ein wichtiges Glied der Geselschaft, wenn sie sich ihrer Stellung als unscheinbarer, verborgener Wurzel recht bewuszt ist... ‘Die Wurzel’ - toen hij op zekeren keer dit beeld had gevonden stond hij er met welgevallen bij stil - ‘Die Wurzel, die stumme, geduldige, unbewegliche, welche kein eigenes Leben zu haben scheint, und doch den Baum der Menschheit trägt....’ Ja wel; maar 't komt niet in hem op, dat de zelfverloochenende rol, die hij der Vrouw toebedeelt eerst dan zede- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke beteekenis kan hebben, als voor haar persoonlijkheid, voor den mensch in haar de weg tot ontwikkeling wordt geopend. ‘Für den Deutschen Mann die Pflicht, für die Deutsche Frau der Glaube und die Treue.’ Wij kennen ook buiten Duitschland de quasi-vereering der Vrouw, die onder den schijn van haar op het haar aangewezen terrein een eereplaats te reserveeren, haar als de mindere naar 's levens achtergrond verbant. ‘Der Glaube und die Treue’ zullen haar moeten instaat stellen lasten te torsen, door de heeren der schepping haar op de schouderen gelegd, die ze zelven ‘met hunnen vinger niet verroeren.’ De maatschappelijke zelfgenoegzaamheid van een ‘Regierungsrath’ Heidling gaat in treffend bondgenootschap met de bekrompen godsdienstigheid van een ‘Pastor’ Kandler, om aan het zeventienjarig meisje Herwegh's Gedichten te ontnemen en dezen voor ‘Fromme Minne’ te ruilen. Als het aankomend meisje een volwassen vrouw is, zal zij, wijl zij ongehuwd blijft, nog altijd als een ‘jong meisje’ behandeld en half als een kind worden aangezien. Zij haakt naar kennis en naar uitbreiding van haar gezichtskring; toevallig komt haar Häckel's ‘Natürliche Schöpfung’ in handen; het belooft haar een wereld te openen. Dan zal men haar in plaats van de als kerstgeschenk gewenschte studieboeken ‘Die Flora von Mittel-Deutschland, zum Gebrauch für unsere Töchter’ vereeren - ‘daneben eine geschnitzte Blumenpresse’. ‘Siehst Du, liebes Kind, hier habe ich ein sehr hübsches Werk gefunden, das besser für Dich paszt, als die Bücher die Du da aufgeschrieben hast. Ich blätterte in den Sachen - sie wollten mir gar nicht für mein Töchterchen gefallen. Hier findest Du eine Anweisung, wie man Blumen trocknet - daraus fabriziert Ihr ja jetzt allerliebste Lichtschirme! Das wird Dir auch Spasz machen.’ Moest zij dan altijd ‘das junge Mädchen’ blijven? Altijd, tot aan haar dood? Zag dan niemand in, hoe wreed het was, een bloem, die zich wil ontplooien, met een zijden band te omsnoeren, ten einde haar met geweld een knop te doen blijven? Begreep men dan niet dat de kelk bij zulk een behandeling van binnen moest verrotten? {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Les formes établies’ - zoo heeft Renan eens geschreven - ‘sont le soutien intérieur de ce grand corset d'osier, qui maintient le colosse de la pauvre humanité.’ Het is de waarheid, waarop het conservatisme van alle tijden zich heeft kunnen beroepen, al heeft het niet kunnen beletten dat de levens-ontwikkeling temet door de ‘formes établies’ henenbreekt. Met de noodlottige gevolgen, die het verbreken van haar keurslijf met zich sleept, betaalt de arme menschheid den prijs, waarop de levensontplooiing haar komt te staan. De waarheid in Renan's woord geldt ook van den enkelen mensch. De maatschappelijke vormen, van wat aard ze mogen zijn, houden de meeste menschen, den mensch zooals hij in doorsnee is, overeind. Agathe weet allengs ‘die Technik ihres Berufes als junge Dame’ meester te worden. ‘Dame bleiben’ wordt haar als wachtwoord toegeroepen. ‘Rücksicht zu nehmen auf Papa's Stellung’ is niet minder klemmende levenseisch voor haar. De gewoonten van haar omgeving en van haar eigen leven zijn haar ten schild. Doch innerlijk is zij een andere dan zij lijkt. Inderdaad vertoont de met de zijden koord omsnoerde bloemknop het innerlijk bederf. Zij is er zich van bewust, met walging van zichzelve. Doch te gelijkertijd kwelt haar de gedachte, dat wat in haar tot bederf dreigt over te gaan aanvankelijk niet anders is dan Natuur en Waarheid, de natuur en de waarheid harer persoonlijkheid, die men, in een keurslijf besloten, verhinderd heeft zich te laten gelden en tot haar recht te komen, en wier onwikkeling men heeft gesmoord. Psychiaters mogen beoordeelen of het jammerlijk sloopingsproces, dat dientengevolge aan Agathe naar ziel en lichaam wordt voltrokken, door Gabrièle Reuter overeenkomstig de werkelijkheid is geteekend. Dien indruk maakt het in 't algemeen op hen, die van nabij of op een afstand dergelijke verwoesting van een vrouwenleven gadesloegen. De tijd breekt voor Agathe aan dat zij den ondervonden drang wil van zich werpen. Doch dan is het te laat. Noch naar het lichaam, noch naar den geest is zij bestand tegen den strijd, die op den weg harer emancipatie haar wacht. Ze barst in overspanning los en - zakt ineen, en een ‘Nerven- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} anstalt’ neemt haar op. Zoo komt het einde dat ik in den aanvang dezer bladzijden mededeelde. In zijn geschrift over de Duitsche Vrouwenbeweging 1) geeft Gustav Cohn een overzicht van de rede door Elisabeth Gnauck-Kühne op het Evangelisch-sociale congres te Erfurt in 1895 uitgesproken 2). De Göttinger hoogleeraar gewaagt daarbij van den diepen indruk, dien zij maakte, en de geestdriftige toejuiching, die zij vond in dien vrij conservatieven kring. Eigenlijk nieuws bevatte die rede niet, werd van een andere zijde opgemerkt; maar dat eene vrouw daar sprak, met zooveel smaak, met fijnheid en keurigheid van taal en voorstelling, en daarbij zooveel zaakkennis, scherpzinnigheid en geestdrift toonde, verschafte eensklaps overtuigingskracht aan reeds meermalen vermelde feiten en reeds dikwijls uitgesproken beschouwingen. Het schijnt dat met name in Duitschland het woord van Frau Gnauck de ‘vrouwenbeweging’ is ten goede gekomen. Daartoe kan, dunkt mij, ook een boek als van Gabrièle Reuter bijdragen. Bekend is dat de ‘vrouwenbeweging’ zoowel daar als elders, en ook ten onzent, velerlei omvat. Zij bepleit o.a. de rechten der vrouw in het huwelijk, opdat haar daar de zelfstandigheid gevrijwaard worde, waarop zij als persoon aanspraak heeft; zij streeft tevens naar de economische zelfstandigheid der vrouw, opdat ook in de maatschappij, buiten het huwelijk, haar persoonlijkheid tot haar recht kome. In 't algemeen echter is het om de vrijmaking en de handhaving harer persoonlijkheid te doen. Eerst als deze in haar volstrekt recht van bestaan erkend en geëerbiedigd wordt, komt de vraag aan de orde en zal zij een antwoord kunnen vinden, in hoeverre de vrouw, overeenkomstig de haar eigen natuur, een andere plaats en een anderen werkkring zal vinden {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de man. Niet het egoisme van den laatste heeft daarin uitspraak te doen. Open der vrouw de volle vrijheid tot ontwikkeling harer persoonlijkheid, en deze zal, zij 't dan ook met vallen en opstaan, haar weg vinden en de grenzen tevens waarbinnen zij tot volle ontplooiing zal komen. Men mag hopen dat ‘das Ewig-weibliche’ niet zal ondergaan. Op andere wijze misschien en in anderen vorm zal het van kracht blijven, dan de man het heeft lief gekregen onder den invloed eener cultuur, die de vrouw, als het voorwerp van zijn sensueel-sexueel verlangen, hoog moge verheerlijkt hebben, maar er hem toch aan gewoon heeft gemaakt haar in de praktijk van wetten en zeden aan te zien en te behandelen niet als een andere maar als de mindere. 't Is tegen deze beschouwingswijze, tegen maatschappelijke instellingen, die haar huldigen, tegen de zedelijke, de kerkelijkgodsdienstige traditiën die haar voeden, tegen een geheel samenstel van zeden en gewoonten, die haar in stand houden, dat de ‘vrouwenbeweging’ over heel de linie is gericht; en dat harer de toekomst is kan niet betwijfeld worden door hem, die gelooft in den voortschrijdenden triumf van waarheid en recht. Gabrièle Reuter treedt in haar boek nergens rechtstreeks op als kampioen voor de rechten der vrouw. Zij heeft alleen op aanschouwelijke en ontroerende wijze geteekend, welke verwoestingen in een vrouwenleven worden aangericht, waar het bewustzijn van waarheid en recht, eenmaal ontwaakt, een vruchteloozen strijd voert tegen conventie en traditie, die de waarheid miskennen en het recht tekort doen. Men kan zeggen dat zij duitsche toestanden teekent; dat we hier te lande al wat verder zijn; doch ook ten onzent voert nog in alle maatschappelijke kringen genoeg vooroordeel, wanbeschouwing en misverstand heerschappij om op haar boek, behalve om zijn literaire beteekenis, in verband met de ‘vrouwenbeweging’ de bijzondere aandacht te vestigen. J. van Loenen Martinet. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorzaken der bijziendheid. De bijziendheid is eene ziekte, die wat de groote meerderheid der gevallen betreft, in de schooljaren ontstaat tengevolge van het werk dat aan de onvolwassen oogen in de school wordt opgelegd. Zij is een ziekte, die het oog minder waardig maakt en aan gevaarlijke complicaties bloot stelt, een ziekte bovendien waarvan het menigvuldig voorkomen door wijzigingen in onze scholen en in hun leergang kan worden verminderd. Het is wenschelijk datgene, wat omtrent de oorzaken dezer ziekte voldoende vast staat, ook buiten den kring der geneeskundigen en hygienisten te bespreken. Zelfs wanneer het blijken mocht dat men zich van de praktische waarde der wetenschappelijke onderzoekingen naar de oorzaken der bijziendheid te veel heeft voorgesteld en de kans om bijziend te worden te beschouwen heeft als een onafscheidelijk nadeel verbonden aan de voorbereiding tot aanzienlijke betrekkingen in staat of maatschappij, ook dan nog zou de plicht om die kans nauwkeurig te bepalen blijven bestaan. Er wordt wel eens te weinig aandacht gegeven aan het feit, dat zij, die naar een hoogere plaats streven, zich daarom belangrijke opofferingen getroosten. Hier is een dier opofferingen, die met groote scherpte te bepalen is. Wanneer een jong, normaal oog, hetzij naar afgelegen, hetzij naar dichtbij - op werk-afstand - gelegen voorwerpen den blik richt, dan wordt op zijn netvlies een zeer klein, maar scherp belijnd beeld van die voorwerpen ontworpen. Oogen daarentegen die door verduistering of onregelmatigen vorm der in normalen toestand doorschijnende deelen slecht zijn, zien noch veraf, noch dichtbij scherp. De bijziende oogen staan {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen deze uitersten. Zij geven van verafgelegen voorwerpen nevelachtige indrukken, maar vermogen in gunstige gevallen op korten afstand evenveel als normale. Het gebrek dezer oogen, naar hetgeen ze wel kunnen, bijziendheid genoemd, boezemt ons vooreerst wetenschappelijke belangstelling in. Wij wenschen te weten hoe het komt dat sommige oogen, die dichtbij voldoende scherp zien, bij het zien op afstand zoover bij normale achterstaan. Het antwoord op deze vraag luidt: omdat het bijziend oog te lang is. Deze verklaring der bijziendheid is in vorige eeuwen reeds vooruitgezien. Zeer stellig heeft Boerhave ze uitgesproken: ‘Nimia oculi longitudo facit myopiam’. De Weener oogheelkundige Arlt heeft ze het eerst, in 1854, door anatomisch onderzoek bewezen. In een oog dat te lang is vereenigen zich de lichtstralen, welke door de gekromde oppervlakken van het oog gebroken zijn, reeds vóór het netvlies tot een scherp beeld. Het netvlies zelf ontvangt ze eerst in een later deel van haar loop, wanneer de lichtstralen, die van nabij elkander gelegen punten uitgingen, zich weer hebben vermengd en alzoo de contouren zijn uitgewischt. Dit geldt alleen voor de ver van het oog gelegen lichtbronnen. Voorwerpen, die kort voor het oog gelegen zijn kunnen nog scherp worden afgebeeld en daardoor ook scherp worden gezien. Van waar die bijziendheid? Waarom worden sommige oogen te lang? Zoolang men de bijziendheid voor een aangeboren gebrek hield, verdiepte men zich niet in deze vraag. Men toog eerst aan het werk toen gebleken was dat pasgeborenen niet bijziende zijn. Dit is een ontdekking, die aan den oogspiegel te danken is. De oogheelkundigen hebben van het instrument, dat Helmholtz hun in de hand gegeven heeft, gebruik gemaakt om de oogen van een groot aantal zuigelingen te onderzoeken en hebben vastgesteld dat, tenzij bij zeldzame uitzondering, niemand bijziende geboren wordt. De bijziendheid is dus een verworven gebrek. Op welken leeftijd ontstaat dat gebrek, vroeg men verder. Dat moest het onderzoek van schoolkinderen uitmaken. Het is billijk hier den naam te noemen van den man, die het eerst op groote schaal oogheelkundige schoolonderzoekingen heeft verricht en die het voorbeeld gegeven heeft, dat over de geheele wereld is nagevolgd, zoodat wij thans gegevens van meer dan 400,000 oogen {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} van schoolkinderen kunnen verzamelen. Herman Cohn te Breslau gaf in 1867 een boekje uit, bevattende het resultaat van het onderzoek van 10060 schoolkinderen. De door hem verkregen cijfers werden binnen zekere grenzen overal bevestigd en wij zouden dus kunnen volstaan met als voorbeeld de statistieken van Cohn aan te halen. Zij toonen aan dat van de kinderen, die pas ter schole komen, slechts enkele per honderd bijziend zijn, dat het getal bijzienden nu van klasse tot klasse toeneemt, reeds op de lagere school, maar het sterkst op de Realschulen en de gymnasia, wier hoogste klassen een buitensporig getal bijzienden bevatten. Ziehier Cohn's cijfers: Klassen III II I 5 dorpsscholen 1.4% 1.5% 2.6% Klassen IV III II I 20 lagere scholen 2.9% 4.1% 9.8% 9.8% Klassen VI V IV III II I 2 ‘Realschulen’ 9% 16.7% 19.2% 25.1% 26.4% 44% 2 Gymnasia 12.5% 18.2% 23.7% 31% 41.3% 55.8% In 1894 kon Cohn in een overzicht der in Duitschland verrichte onderzoekingen het volgende overzicht geven van den toestand der oogen van de scholieren op 24 gymnasia en Realschulen: Aantal onderzochte scholieren 9344. Klassen VI V IV III II I 22% 27% 36% 46% 55% 58% bijzienden. Voor het beoordeelen van den toestand in Nederland hebben wij de statistieken der Leidsche schooljeugd van Dr. W. de Jong. Deze heeft de gegevens omtrent de oogen der 3930 kinderen, welke hij onderzocht, gerangschikt naar den leeftijd der kinderen: Leeftijd 6 7 8 9 10 11 jaar Aantal bijzienden: 4½ % 4 % 4 % 8 % 9 % 9½ % Leeftijd 12 13 14 15 16 17 jaar Aantal bijzienden: 12 % 16 % 22 % 12 % 19 % 25½ % Voor de hoogste klasse vinden wij dus niet zooals Cohn de helft, maar een vierde gedeelte der leerlingen bijziend. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkt daaruit dat de toestand te Leiden beter is dan te Breslau, of dat in Nederland in het algemeen de bijziendheid minder menigvuldig voorkomt? Wij hebben niet noodig een vergelijking te maken en kunnen verdere schoolonderzoekingen in Nederland afwachten. Thans hebben wij buiten de waarnemingen van Dr. de Jong alleen nog te beschikken over de uitkomsten van het onderzoek van de oogen der Nederlandsche studenten, waaromtrent in een tweetal dissertaties verslag is gedaan. Dr. Q.C. Collard vond onder de Utrechtsche studenten in 1882 27% bijzienden, Dr. H. van Anrooy in 1884 onder de Leidsche 33% op één of twee oogen myoop, zoodat, alles bij elkaar, wel hooge, maar toch bij vergelijking veel gunstiger cijfers werden gevonden dan in Duitschland. Zowel de statistiek van Cohn, als die van De Jong, bewijzen ten duidelijkste, dat met het klimmen van den leeftijd der schoolkinderen, het aantal bijzienden onder hen zeer belangrijk toeneemt. Door onderzoekingen als de medegedeelden wordt echter niet bewezen dat de school de oorzaak der toenemende bijziendheid is. Moet wellicht de voortgaande ontwikkeling, de groei van het kind worden beschuldigd? Zouden al die kinderen ook bijziend geworden zijn, indien ze niet ter schole waren gezonden? Op deze vraag geeft een uitvoerig onderzoek van den Deenschen oogheelkundige Tscherning antwoord. Deze bepaalde bij een groep van 7523 lotelingen met den oogspiegel den brekingstoestand der oogen en noteerde tevens van elken loteling het beroep. Dit laatste is een bruikbare maatstaf voor de uitgebreidheid van het onderwijs dat de loteling genoten heeft en zoo geven de cijfers, die de betrekking van bijziendheid en beroep aanduiden, tevens een kijk op den invloed van het leeren op het ontstaan van bijziendheid. Het bleek nu dat personen wier beroep een langdurige studie veronderstelt, een veel grootere kans hebben om bijziend te worden dan degenen, die slechts elementair schoolonderricht hebben gehad, wellicht geen school hebben bezocht. Er is een regelmatige, geleidelijke stijging waar te nemen van het betrekkelijk aantal bijzienden als men de onderzochte personen naar de beroepen rangschikt, van de ongeletterden af, tot de aan de universiteit opgeleiden toe, opklimmende {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} naarmate van de uitgebreidheid der voor de goede uitoefening der beroepen vereischte schoolopleiding. Ten einde onpartijdig te blijven stelde Tscherning, vóór hij zijn onderzoek begon, zijn schaal van beroepen vast en voegde ze in zes klassen te samen. De eerste klasse bestaat uit universiteits-studenten, pharmaceuten en polytechnici, leeraars en veeartsen; de tweede uit klerken en boekhouders; de derde o.a. uit architecten, beeldhouwers en muzikanten; de vierde uit goudsmeden, instrumentmakers, horlogemakers en anderen, alzoo de handwerkslieden die fijn werk verrichten; de vijfde klasse bevat handwerkslieden met grover werk; de zesde dienstboden, visschers, boeren en gebrekkigen, die geen beroep uitoefenen, zooals idioten en doofstommen. Zijn myopen waren nu als volgt over deze groepen verdeeld: Totaal Bijzienden Procent Klasse I 491 159 32.38 II 1009 159 15.76 III 270 36 13.33 IV 566 66 11.66 V 2861 150 5.24 VI 2326 57 2.45 _____ _____ _____ Totaal 7523 627 8.33 Deze tabel bevat in enkele regels het resultaat van enorm veel werk en van goed werk, stellig het beste wat op dit gebied geleverd is. Al de tallooze scholen-onderzoekingen konden niet bewijzen dat het onderwijs de oorzaak van het met het cijfer der klasse toenemend aantal bijzienden is, daar de vergelijking met kinderen, die niet schoolgaan, ontbreekt. Langs een omweg heeft Tscherning ons in staat gesteld de vergelijking te maken. Ongedwongen lezen wij uit zijn cijfers dat hoe uitgebreider de opleiding eener groep is geweest, des te grooter het aantal onder hen gevonden myopen is. Combineeren wij deze gegevens met langs anderen weg verkregene, dan kunnen wij een bevredigende voorstelling verkrijgen van de omstandigheden, waaronder bijziendheid ontstaat. Twee van die andere gegevens hebben wij reeds genoemd: de statistieken betreffende de oogen der zuigelingen en de school-statistieken. Daarbij zijn nog te voegen: het {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} feit dat volwassenen niet bijziend worden, tenzij met een enkele licht te verklaren uitzondering, die hier wordt voorbijgegaan, en de voor de hand liggende gevolgtrekking dat de inspanning der oogen, welke door Tscherning's statistiek wordt beschuldigd van bijziendheid te verwekken, is inspanning voor werk op korten afstand. Immers de personen der zesde klasse gebruiken hun oogen evengoed den ganschen dag als hun tijdgenooten, maar zij vestigen hun aandacht meer op veraf gelegen voorwerpen. Blijkbaar eischt zoodanig oogenwerk minder van het gezichtsorgaan dan het turen op de letters en cijfers der school- of kantoorboeken, op de voorwerpen welke door handwerkslieden worden bewerkt. Uit alle gegevens te samen mag de gevolgtrekking worden gemaakt dat onvolwassen oogen door de inspanning voor werk op korten afstand gevaar loopen bijziend te worden, des te meer naarmate die inspanning gedurende langeren tijd wordt volgehouden. De gewone lagere school, de opleiding voor een handwerk hebben onmiskenbaren invloed, maar het meeste kwaad doen de gymnasia en hoogere burgerscholen. Alvorens verder te gaan nog twee opmerkingen: Waar komen de enkele procenten myopie vandaan, die worden aangetroffen bij de kinderen in de laagste klasse der lagere scholen, de enkele procenten myopie die in de zesde klasse van Tscherning worden waargenomen? Tscherning antwoordt dat deze geen schoolmyopen zijn. Gaat men de gevallen één voor één na, dan komt aan het licht, dat het hier de zwaarste gevallen van myopie betreft en dat deze zware gevallen in alle klassen in dezelfde procentsgewijze verhouding worden aangetroffen. Onze statistiek bevat dus twee soorten van myopie, de zware myopie, die van de school onafhankelijk is, die ook ongeletterden treft en de lichtere myopie, die den naam van school-myopie mag dragen. In de tweede plaats een woord over den invloed der erfelijkheid. Iedereen, die in het onderwerp belangstelt, weet dat myopen dikwijls kinderen van myopen zijn. Blijkt dit ook wanneer geval voor geval wordt nagegaan en geldt dit voor de schoolmyopen evenzeer als voor de zwaar bijzienden die hun bijziendheid niet aan de school te wijten hebben? Op deze vraag kan nog geen bevredigend antwoord worden ge- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Wel hebben degenen die in scholen onderzochten hun aandacht aan dit punt gewijd en nagevraagd of de myopen, welke zij ontmoetten, kinderen van myopen waren, maar de gegevens welke zij verkregen waren onzeker. Wij zijn niet verder dan de impressie dat ook lichtere gevallen van myopie bijzonder veel voorkomen in de gezinnen van myopen en als deze indruk zich bevestigt, moet daaruit de gevolgtrekking worden gemaakt dat er een zekere aanleg voor bijziendheid bestaat en dat daardoor voor een deel wordt bepaald welke der schoolkinderen het slachtoffer van overmatig oogenwerk kunnen worden. Nu wij toch op zoo losse gronden over dispositie aan het spreken zijn, kunnen wij nog wijzen op eenige andere factoren, die waarschijnlijk op het uitkiezen der myopen van invloed zijn. Immers niet de geheele klasse die een zeker arbeidsrégime volgt, wordt bijziende. Het meerendeel blijft vrij. Willen wij, zonder over afdoende feiten te beschikken, een toelichting wagen van de grondslagen die bepalen welke leerlingen bijziende zullen worden, dan kunnen wij in de eerste plaats de erfelijk door geslachts-myopie gedisponeerden aanwijzen. In de tweede plaats degenen, aan wie de natuur in het algemeen minder weerstandbiedende weefsels heeft toebedeeld. In de derde plaats de vlijtigen, die nauwgezetter dan de onderwijzer bedoeld heeft, hun taak volbrengen, en eindelijk degenen, die huiswerk bij slecht kunst- of daglicht en misschien met grooter inspanning moeten maken dan de gelukkiger bedeelden. Wij komen nu tot de vraag of de schoolbijziendheid te vermijden is. Wanneer het blijken mocht dat de opleiding tot meer belangrijke ambten niet kan geschieden zonder dat een deel der studeerenden bijziende wordt, dan is de hygiënist een groot deel van zijn recht kwijt. Hij mag dan van zekere beschouwingen uit toch aanbevelen om ruime scholen te bouwen met goed licht en de kinderen niet met werk te overladen, maar zijn voorschrift mist overtuigende kracht, tenzij hij beloven kan dat het aantal bijzienden verminderen zal, wanneer aan zijn verlangen wordt gevolg gegeven. Ruim zit hij niet in zijn bewijsmateriaal. Het gaat nu ieenmaal zoo met de regels der gezondheidsleer. Wie ze opvolgt, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet zeker gezond te blijven, wie ze verwaarloost, is niet zeker ziek te worden. Daarom zijn de wetten die de gezondheid beheerschen zoo moeilijk op te sporen en vinden zij zoo zelden willige ooren. Eene belangrijke en zeer overtuigende reeks van waarnemingen is er die kan worden aangevoerd voor de stelling dat de school-bijziendheid ten deele te voorkomen is. Daarvoor zijn lang voortgezette, en onder zeer gunstige omstandigheden ondernomen onderzoekingen noodig. Deze gunstige omstandigheden trof de hoogleeraar Von Hippel in het gymnasium te Giessen aan. In 1879 werd deze school in een nieuw gebouw gehuisvest, zoodat de leerlingen in ruime, goedverlichte lokalen werken. Twee jaren later, in 1881, werd een nauwkeurig onderzoek der oogen van alle leerlingen verricht en dit onderzoek van jaar tot jaar herhaald tot 1889 toe. In laatstgenoemd jaar kwamen in de hoogste klasse voor het eerst leerlingen aan, die hun ganschen schooltijd in het nieuwe gebouw hadden doorgebracht. In de voorafgaande jaren hadden de leerlingen der hoogere klassen nog gedurende een deel hunner schooljaren het oude, slechte gebouw gekend. Eventueele aan de verhuizing toe te schrijven verbeteringen in den toestand van de oogen der scholieren zouden zich dus van jaar tot jaar duidelijker moeten uitspreken en zich eerst in het laatste onderzoekingsjaar in hun volle kracht vertoonen. Nu zijn er inderdaad belangrijke verbeteringen waargenomen, maar Von Hippel schrijft deze, na eene zorgvuldige analyse zijner waarnemingen, aan een andere oorzaak toe, welke eerst in 1883 begon te werken. In dit jaar werd namelijk, waarschijnlijk onder den invloed van Von Hippel's aanvankelijke uitkomsten, eene nieuwe regeling in het onderwijs ingevoerd, geheel afwijkende van de op de Duitsche gymnasia heerschende gewoonten en er op berekend met behoud van de eischen der ‘Lehrverfassung’ zooveel mogelijk overlading der leerlingen tegen te gaan. De directeur der school, Dr. H. Schiller, heeft van die wijzigingen in het leerplan nauwkeurig rekenschap gegeven. 1) Het huiswerk is zooveel mogelijk beperkt. Ook op de school {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} is het schriftelijk werk belangrijk ingekrompen. De lessen beginnen 's morgens te 7 uur en de lesuren in den namiddag zijn vervallen. Zooveel mogelijk worden aan eenzelfden leeraar verschillende vakken opgedragen, zoodat de vakleeraren, die er vooral op uit zijn in hun eigen vak de jongelui zoo ver mogelijk te brengen, klasseleeraars geworden zijn, die het evenwicht tusschen de vakken weten te bewaren, die zorg kunnen dragen dat er aaneensluiting van het onderwijs in verschillende vakken bestaat en die bovendien goed bekend blijven met den geheelen arbeid die van de kinderen gevorderd wordt. Voor de laagste klassen is dit gemakkelijk genoeg. Maar ook in de hoogere klassen is deze radicale hervorming te Giessen ingevoerd. Nog in de hoogste klasse, Ober-Prima, zijn Grieksch, geschiedenis en Duitsch in eene hand; in op één na de hoogste, Unter-Prima, Latijn en Grieksch, in Ober-Secunda, Latijn, Grieksch, Duitsch, geschiedenis en aardrijkskunde. In de laatste klassen berust het geheele onderwijs bij slechts twee leeraren. Ook deze hervorming moest haar invloed eerst geleidelijk doen gevoelen. Laat ons nu de uitkomsten van Von Hippel's onderzoek nagaan. De volgende tabel geeft gelegenheid de belangrijkste met een oogopslag te overzien: Aantal bijzienden in elke klasse in het eerste en laatste jaar van het onderzoek: Klasse 1881 1889 VI 0 1,3 % bijzienden V 12,5 9,1 IV 15,5 9,5 IIIa 19, 16,7 IIIb 36,4 21,7 IIa 57,6 36, IIb 36,7 21,4 Ia 54,1 39,3 Ib 78,6 28,5 Aantal bijzienden in de hoogste klassen in elk jaar van het onderzoek: {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia Ib IIIb, IIa, IIb, Ia en Ib 1881 78,6 % 54,1 % 50 % gemiddeld van 200 leerlingen 82 46, 53,5 38 234 83 59, 66,7 40,3 268 1884 73,3 32,1 38,4 268 85 45,7 34,1 33,2 274 86 50, 42,3 33,5 274 87 37, 30,8 27,3 234 88 36, 38,2 31,9 210 89 28,5 28,5 28,3 208 Zoowel in het eerste als in het laatste jaar van het onderzoek vinden wij in de hoogere klassen veel meer myopen dan in de lagere. Maar in elke klasse werden bij het onderzoek van 1889 veel minder bijzienden aangetroffen dan in 1881. Bij het nagaan der procentscijfers van jaar tot jaar ziet men in de tweede helft der onderzoekingsperiode een daling plaats grijpen. Het keerpunt is in 1885, twee jaar na de wijziging in de inrichting van het onderwijs en zes jaar na den uittocht uit het oude gymnasium-gebouw, zoodat er voldoende grond is om met Von Hippel den geconstateerden vooruitgang aan den eerstgenoemden factor toe te schrijven. Daarom is het te betreuren dat het onderzoek niet twee jaar langer is volgehouden. Dan zouden de leerlingen der laatst onderzochte hoogste klasse den geheelen schooltijd van het mildere nieuwe leerplan hebben genoten, terwijl nu de oudste leerlingen van 1889 alleen het voorrecht hadden den ganschen schooltijd in het nieuwe schoolgebouw door te brengen. Het spreekt vanzelf dat men gaarne van andere zijde de resultaten dezer onderzoekingen bevestigd zou zien en dat, wanneer bij ons te lande ergens op een middelbare school of gymnasium een dergelijke ingrijpende reorganisatie mocht worden ingevoerd als te Giessen, een onderzoek van de oogen der leerlingen eenige jaren voor en na de verandering van het grootste belang zou zijn. De oogarts, wien de gelegenheid werd geboden dit onderzoek te verrichten zou stellig den zwaren arbeid met de grootste opgewektheid aanvaarden. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Degenen wier belangstelling eenmaal voor dit onderzoek is gewekt zullen willen weten of er iets bekend is van de wijze, waarop de arbeid op korten afstand de oogen der jongelieden bijziende, alzoo te lang, maakt. Een uiteenzetting van den stand van dit vraagstuk vereischt evenwel een uitvoerige anatomische en physiologische inleiding, die het evenwicht van dit opstel verstoren zou. Een zwartgallige zou, wellicht met eenig recht, kunnen beweren dat de verklaring zoo lang zou moeten worden, omdat zij onvoldoende is. Inderdaad zijn de oogheelkundigen niet tot eene bevredigende, op waarnemingen gegronde, verklaring gekomen. Het ontleedkundige onderzoek der bijziende oogen kan hieromtrent geen zekerheid geven en proefnemingen op dieren kunnen hier niet, zooals op menig ander gebied der ziektekunde, bijdragen om de plausibele onderstellingen die gemaakt zijn te toetsen. Meer en meer heeft zich de meening gevestigd dat de drukking der spieren welke de oogbollen bewegen en in de oogkassen bevestigen, eene nadeelige werking op het jonge groeiende oog kan uitoefenen. Deze spieren zijn zes in getal. Ter eene zijde zijn zij aan de beenige oogkas, ter andere zijde aan den oogbol bevestigd. Wanneer een der spieren zich samentrekt, beweegt zij het oog in hare richting en dit laatste kan dan door de aan de andere zijde van het oog bevestigde spier weer in den oorspronkelijken stand worden teruggebracht en ook door een sterkere samentrekking in tegenovergestelde richting worden bewogen. Wij hebben echter niet alleen noodig de oogen te bewegen, wij moeten ze ook kunnen vast zetten, zoodat het oog onbewegelijk staart op het punt waarheen de blik gericht wordt. Voor die bevestiging moeten de paren van elkander tegenwerkende spieren tegelijk worden ingespannen. De spanningen van weerszijden heffen elkander op. De wijze echter waarop de spieren aan den oogbol bevestigd zijn, brengt mede dat de zich verkortende spieren gedurende de fixatie het oog over het grootste gedeelte van zijn omvang drukken, doch alleen niet in het gedeelte, waarvan de ervaring leert dat het, wanneer bijziendheid bestaat, is uitgerekt. De onderstelling ligt dus voor de hand dat de bevestiging {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} der oogen, welke voor het zien op korten afstand noodig is op het groeiende oog een drukking uitoefent, die grooter is dan het verdragen kan, zoodat het op de zwakste plaats door den samengedrukten ooginhoud wordt uitgerekt. Voor sommigen zal deze verklaring begrijpelijk zijn, nl. voor diegenen die door eigen aanschouwing en studie een voorstelling hebben van den bouw van het normale oog en zijn spieren. Voor wie dat niet heeft zou ook een lange uiteenzetting niet volstaan. Tot hen zal wellicht spreken de vergelijking van het uitgerekte bijziende oog met de bakkersbeenen en de verkrommingen van de ruggegraat, die eveneens ontstaan als het lichaam van den onvolwassene te zware lasten te dragen heeft. Ik heb in het voorafgaande eerst aangetoond dat onze voorbereidende scholen een groot aantal bijzienden herbergen. In de tweede plaats dat die bijziendheid een gevolg is van het onderwijs. In de derde plaats dat zij door verbeteringen in het leerplan ten deele te voorkomen is. Ik ben nu genoodzaakt een deel van mijn werk te vernietigen, wanneer ik de vraag ga bespreken, of de bijziendheid inderdaad een groot gevaar is. Kan het kwaad dat onze jongens bijziende zijn? Welke nadeelen ondervinden zij door die afwijking van het normale? Het is niet te ontkennen dat zij in de verte slechter zien, maar is dat een nadeel? De bijziende ziet in de verte geen scherpe grenzen, met uitzondering misschien van het geval dat tusschen twee aangrenzende deelen van het landschap of van het stadsgezicht een zeer groot verschil van verlichting bestaat. Evenwel ziet hij kleuren en tinten, die over eene voldoend groote oppervlakte zijn verbreid, niet alleen even goed als een persoon met normale oogen, hij zal ze zelfs gemakkelijker dan de normale persoon waarnemen omdat zijn aandacht niet door de vormen wordt afgeleid. Waar de normale persoon de blaadjes van de boomen elk afzonderlijk herkent en tusschen de bladergroepen de blauwe lucht en de witte wolken waarneemt, of op de boomstammen en het grastapijt in de door een zonnestraal helder verlichte gedeelten de bijzonderheden nog nauwkeuriger dan elders kan herkennen, loopt hij gevaar, dat hem het bekoorlijk geheel van tin- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en kleuren ontgaat. Hij zal het ongetwijfeld eerst na veel langer oefening, en wellicht nooit zoo volkomen kunnen waardeeren als de bijziende. Nu eensdeels slechts in zeer weinige beroepen scherp zien in de verte noodzakelijk is, anderdeels door onze kunstenaars het tinten- en kleurenbeeld voortdurend meer wordt geapprecieerd, mogen wij al minder den bijziende beklagen, omdat hij in de verte niet scherp ziet. Op korter afstand ziet hij zooveel te beter, tenzij de afwijking zoo groot wordt, dat hij ook voor den werkafstand een bril noodig heeft. Wanneer de gebreken van het bijziende oog door een bril geheel waren op te heffen dan zouden de nadeelen der bijziendheid gereduceerd worden tot de lasten en de kosten die aan het aanschaffen en in goeden staat houden van een bril verbonden zijn. Zoo volkomen afdoende is de behandeling met brillen echter niet. Het sterke glas waardoor de bijziende optisch normaal zou worden, zou hem in den regel te vermoeiend zijn. Het gebrek wordt dus door den voorgschreven bril niet geheel opgeheven. In de tweede plaats blijft zelfs met het volkomen corrigeerende glas de gezichtsscherpte in den regel beneden de normale. Doch er is meer. Sommige bijzienden kunnen het werk niet lang volhouden, zij worden spoedig vermoeid en kunnen op school, op het kantoor en in de werkplaats niet op tegen de gelukkiger tijdgenooten wier oogen aan de bijziendheid ontkomen zijn. Op hoogeren leeftijd komen de bijzienden in nog grootere moeielijkheden; een deel van hen wordt blind of wel zóó dat door loslating van het netvlies het gezichtsveld geheel verloren gaat of wel minder erg, maar toch nog erg genoeg zóó dat door aandoeningen in het centrale deel van het netvlies scherpzien onmogelijk wordt en dus alle arbeid behalve het eentonige blindenwerk moet worden opgegeven. Dezen zondenlijst der bijziendheid ziet er leelijk genoeg uit, maar gelukkig stelt zij de zaak veel te ongunstig voor. Immers de ernstigste der gevaren bedreigen alleen de zware gevallen van myopie, waarvan gebleken is dat zij niet door de school ontstaan, en die betrekkelijk zeldzaam zijn. En inderdaad de vele lichtbijzienden die de groote meerderheid vormen en die in de school bijziend werden, hebben van al die kwalen en hindernissen weinig te duchten. Donders heeft lang geleden de door de hygiënisten gaarne {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} aangehaalde uitspraak gegeven: ‘Ik aarzel niet, het uit te spreken: een bijziend oog is geen gezond oog.’ Later evenwel is hij daarvan teruggekomen en heeft hij zelfs de voordeelen, die een geringe graad van bijziendheid met zich brengt, in het licht gesteld. Onder de oogheelkundigen bestaat in deze geen eenstemmigheid. De meesten komen, geloof ik, tot de gevolgtrekking dat de school-bijziendheid ook wel eens hooger graden kan bereiken, en dan lastige en gevaarlijke complicaties met zich sleept, maar zij geven toe, dat deze gevallen zeldzaam zijn. Is na deze uitspraak nu toch het goed recht der hygiënisten om op verbeteringen in de school aan te dringen verloren gegaan? Geenszins. Men heeft alleen de beteekenis der oogheelkundige schoolonderzoekingen anders op te vatten, dan diegenen hebben gedaan, die in de bijziendheid zelf het kwaad zagen. Het kwaad schuilt in de overlading der leerlingen met oog- en hersenwerk. Niet alleen zij die bijziende worden hebben te veel van hun oogen gevergd. Ook diegenen wier oog niet misvormd werd, hebben meer gewerkt dan dienstig is. Niet alleen de oogen zijn overladen door het werk maar ook de hersenen, die de indrukken van het oog hebben moeten verwerken. Men spreekt veel van overlading in de school, doch men mist daarbij een vasten grondslag. Ik zou de bijziendheid als de aanwijzer der overlading willen beschouwen, de misvorming van de oogen der leerlingen als het positief bewijs dat er te veel van hen is gevergd. Ik zou de werkzaamheid van de maatregelen, welke tegen overlading worden aanbevolen, willen toetsen aan de vraag, of zij instaat zijn geweest het procent der bijzienden te verminderen. Ik zou den eisch willen stellen dat de school hare discipelen met gave zintuigen aan de maatschappij aflevert en eerst dan vertrouwen dat de geest ongedeerd gebleven is. Het groote voordeel der verbeteringen, welke in het gymnasium te Giessen werden aangebracht, als naar mijn voorstelling slechts voor een klein deel gelegen in de vermindering van het aantal bijzienden. Omgekeerd moet de vermindering van het aantal bijziende leerlingen als een bewijs worden beschouwd dat de maatregelen tegen overlading op doelmatige wijze hebben gewerkt. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Die maatregelen zullen voornamelijk het leerplan moeten betreffen. Wij zijn nu reeds zoover dat door de jongelui wordt gewerkt in ruime, goed verlichte schoollokalen, met gebruik van goed gedrukte schoolboeken, lexica en atlassen, aan doelmatige schoolbanken, die een goede houding verzekeren. Wij zijn dankbaar voor de op deze punten aangebrachte verbeteringen en verwachten dat ook het rechte schrift, dat de leerlingen in staat stelt beide oogen even ver van het schrijfboek te houden, een aanwinst zal blijken te zijn. Maar er valt veel meer te doen. Er wordt nu huiswerk gemaakt, waarbij de nadeelen van slecht licht en slechte houding, die men op de school ontgaat, niet vermeden worden. Dat huiswerk voegt een aantal uren aan het schoolwerk toe, zoodat maar weinig vrije tijd overblijft, en zes werkdagen lang de jeugdige hersenen worden bezig gehouden, zonder ontspanning en zonder tijd om het geleerde te rangschikken en te verwerken. Het kwaad is ongemerkt ontstaan. Het aantal leervakken is altijd door uitgebreid en elk vak is altijd door omvangrijker geworden. Beperkende maatregelen, die met de draagkracht der jongelieden rekening hielden, zijn niet genomen. Er is zelfs geen tijd overgebleven om de jongelieden te leeren spreken en schrijven. Het aantal leeraren is toegenomen en daarmede de kans op eenheid verminderd en het overzicht van de totale hoeveelheid werk, die gevorderd wordt, verloren gegaan. Er wordt met den individueelen aanleg geen rekening gehouden. Iedere leerling krijgt in alle vakken de volle laag. En zóó worden niet alleen de oogen, maar wordt ook de geest bijziende. Het ergste is dat het opgroeiende geslacht gaat meenen dat men geen beschaafde kan zijn, als men niet al die klokjes heeft hooren luiden en daarom van de zóó opgeleiden niet licht vereenvoudiging te verwachten is. Het is billijk te erkennen dat, te oordeelen naar de voorhanden statistieken van Nederlandsche scholieren, de bijziendheid bij ons een veel geringer cijfer bereikt dan in Duitschland en zelfs te Giessen eerst na ingrijpende hervormingen ongeveer tot het procentgetal daalde, dat wij voorshands voor Nederland moeten in rekening brengen. Wanneer verdere school-onderzoekingen blijven toelaten een bebetrekkelijk gunstig oordeel over de Nederlandsche toestanden te vellen, dan mogen wij ons door de hooge cijfers der {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche schoolstatistieken laten waarschuwen voor het gevaar, dat ons voorbereidend hooger onderwijs loopt. Het streven der gezondheidsleer is te komen tot eenvoudige, scherp geformuleerde voorschriften, die op nauwkeurige wetenschappelijke gegevens zijn gegrondvest en die daarom met volle recht kunnen worden opgelegd. Zelden zal echter de wetenschappelijke grondslag degelijk genoeg zijn om een zoo krachtig optreden toe te staan. In vele gevallen zal de beoefenaar der gezondheidsleer wijs doen zich te bepalen tot de beschrijving van het kwaad, dat moet worden bestreden, met weinig commentaar mededeeling te doen van datgene, wat reeds omtrent het bestudeerde euvel bekend geworden is. Degenen, die te handelen en te besturen hebben in de spheer, waar het kwaad woekert, zullen met die beschrijving allicht hun voordeel kunnen doen en op het denkbeeld kunnen komen van eenvoudige voorschriften, die theoretici niet zouden zijn ingevallen, van maatregelen, die weinig ingrijpen in den gang van zaken en die toch, in hun uitwerking getoetst, van overwegenden invloed blijken te zijn. Zoo zal misschien een korte uiteenzetting van de leer der schoolbijziendheid op zichzelf nut kunnen stichten. De autoriteiten der schoolwereld alleen zullen kunnen uitmaken of het door den directeur en de leeraren van het Giessener gymnasium ingevoerde leerplan, waarop in het bovenstaande werd gewezen, meer algemeene navolging verdient en nog meer vereenvoudiging toelaat. Aan hen de beslissing in hoeverre het aantal schooluren, het huiswerk, het aantal leervakken en de uitgebreidheid der stof kunnen worden ingekrompen, in hoeverre het stelsel der vakleeraars kan worden verlaten. Aan hen de eer, wanneer een onder nieuwe bepalingen opgroeiend geslacht mannen oplevert, die scherp zien in de verte. M. Straub. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Zola's ‘Rome’. O Rome! my country, city of the Soul! Byron. Tu regere imperio populos, Romane, memento! Virgilius. I. Toen de jonge Fransche abbé Pierre Froment vol geestdrift zijn boek: ‘la Rome nouvelle’ schreef, was hij vervuld van een dergelijke pieteit jegens de eeuwige stad als aan Byron, negentig jaar geleden, bovenstaanden dichtregel inspireerde. Ook hem was Rome, doch in anderen zin, de stad der ziel. Nog in den aanvang van zijn geestelijke loopbaan had hij, toen nog vol illuzien, Lourdes bezocht. Daar had hij zich ziek geërgerd aan hetgeen hem boerenbedrog toescheen, bovenal georganiseerd met het oog op geldelijke spoliatie van de armen en eenvoudigen. Het moderne wonder, geëxploiteerd door priesters, die hij met den besten wil maar niet kon houden voor even goedgeloovig als de menigte, had hem gewalgd, zijn kerkgeloof geschokt; de gansche leer van het Katholicisme, meende hij te begrijpen, berustte immers op een dergelijke mystificatie, alleen grootscher, en vollediger georganiseerd. Toch trad hij niet in de voetstappen van Luther of andere kerkhervormers, die zich afgescheiden hadden. Want schoon hij het geloof had verloren, de liefde had hij behouden. Naar Parijs teruggekeerd, bleef hij zijn ambtsbezigheden waarnemen teneinde zijn zielsbehoefte tot wèldoen te kunnen vervullen. Hij was namelijk een geboren filantroop. De ellende {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} van het volk verscheurde zijn gemoed. In de afgelegenste achterbuurten van de hoofdstad drong hij door, om waar hij kon te helpen. Vondelingen bracht hij op, dronkaards en prostituées trachtte hij - meestal vruchteloos - te bekeeren. Overal trof hem hetzelfde refrein: de man ontzenuwd door werkgebrek of werkstakingen, aan den drank; de vrouw uit armoede geprostitueerd; de kinderen verwaarloosd, samen vervuilende in walgelijke krotten. Al gevoelde hij maar al te zeer, dat zijn streven en dat van andere menschenvrienden slechts een droppel leniging kon aanbrengen in die zee van ellende, toch ging hij daarmee voort, gesteund ook door sommige bemoedigende voorbeelden. Die vond hij onder anderen in den ouden abbé Rose, met wien hij samenwerkte, stichter van een vondelingenhuis, eenvoudig geloovige; in den kardinaal Bergerot, vrijzinnig prelaat, die door Leo XIII, niettegenstaande zijn eenigszins gallikaansche richting, om zijn eminent christelijke verdiensten tot die waardigheid was verheven, zeer tegen den zin der ultramontanen; in den Vicomte de la Choue, voorvechter - in en buiten de Kamer - van een Katholiek socialisme, berustende op obligate werkvereenigingen, de denkbeelden van Saint-Simon en Louis Blanc onder Katholieke vlag verwezenlijkende. Gaandeweg was Froment het Katholicisme uitsluitend gaan beschouwen als middel tot bereiking van filantropische doeleinden, als de eenige macht, die in onzen zelfzuchtigen tijd aan die van het kapitaal - belichaming dier zelfzucht - kan worden tegenovergesteld, en daarom, al hapert er veel aan hare innerlijke gezondheid, zoo lang mogelijk moet worden in 't leven gehouden. Aan die macht, de eenige, die in de gedesorganiseerde samenleving van het moderne Frankrijk eigenlijk nog overeind stond, klampte hij zich krampachtig vast. Maar zij moest zich inwendig hervormen, terugkeeren tot de primitieve gemeente met haar eenvoud, zelfverzaking, verachting van de wereld en haar grootheid. Zag Froment niet in, dat de Katholieke kerk, met haar heerschzucht en megalomanie, juist het tegenbeeld is van die half-mythische christelijke oergemeente? Misschien wel, maar hij achtte haar niet onverbeterlijk. De dageraad van een kerkhervorming in de kerk zelve begon aan te breken. De tegenwoordige Paus - meende hij te begrijpen - was de eerste hervormer. Hij had hart voor den arme, zooals uit zijn encyclieken bleek, {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij het socialisme de vaderhand had toegestoken, hij had de republiek in Frankrijk erkend en gesteund, een verzoenende politiek gevolgd tegenover de Protestantsche vorsten en kerken, de Grieksche Kerk ontzien, - kortom, zoo dacht Froment, naar echt-christelijke broederschap tusschen kerk en wereld, vorsten en volken gestreefd. Wijze diplomatie, die rekening houdt met den geest des tijds, zonder daarvan zelf vervuld te zijn, politiek Jezuitisme in éen woord, had Froment daarin niet gezien. Neen, onder leiding van Leo XIII, den asceet, den menschenvriend, den verlichten opvolger van een verblind voorganger, begon de Katholieke christengemeente aanstalten te maken om tot hare primitieve zuiverheid terug te keeren. Om al die redenen ging Froment, schoon sinds Lourdes vrijdenker geworden, voort de mis te bedienen en in zijn eenvoud, zonder ophef, uit puren drang des harten wèl te doen. Hij dacht veel na, maar verdreef kwellende gedachten, twijfelingen door arbeiden. Toch kwamen er soms oogenblikken waarin hij wanhoopte, zooals toen in een der achterbuurten, die hij bezocht, eene moeder hare kinderen en daarna zichzelve den dood gaf uit broodgebrek. Froment vond onverwachts die zes lijken, slachtoffers van de ongerechtigheid der wereld, het jongste kind, een zuigeling nog aan de doorboorde moederborst. Dat trof hem als een dolksteek. Dat schreide ten hemel! Hoe? in die rijke wereldstad, waar zoovelen niet weten wat met hun overvloed te doen, waar zooveel in schandelijken overdaad wordt verkwist, van honger sterven? Een oogenblik voelt hij den aandrang tot verwoesting van die gansche zedelijk vooze, klein-zelfzuchtige maatschappij, welke ook de anarchisten bezielt; hij begrijpt nu die mannen van het geweld, niet gediend van eene filantropie, die hen vernedert in eigen oogen. Kan er een God zijn, die zulke gruwelen gedoogt? Bij den ouden abbé Rose stort hij opnieuw zijn onstuimige gemoedsaandoeningen uit, als deze hem luide hoort snikken en vaderlijk komt beknorren over het onmatige van zijn droefheid. Het antwoord van den grijsaard is eenvoudig. ‘Désesperer, grand Dieu! quand l'Evangile était là! Est-ce que la divine maxime: aimez-vous les uns les autres, ne suffisait pas au salut du monde?’ {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze eenvoudige naief-vertrouwende taal maakt op Pierre opnieuw den ouden bemoedigenden indruk. Van zijne moeder heeft hij een groote teerhartigheid geerfd, hoofdtrek van zijn karakter, die slechts zelden door de nuchtere scherpzinnigheid, zijn vaderlijk erfdeel, overstemd wordt. Ook nu behoudt de eerste weer de overhand. Bij nader inzien deinst hij terug voor het anarchisme met zijn moordtooneelen, en werpt zich weder in de armen van de Moederkerk. Maar deze moet dan ook - dit gevoelt hij àl duidelijker - dien eerenaam leeren verdienen. Rome zij in werkelijkheid de Moeder der volkeren, van het volk bovenal. Den overtolligen, hinderlijken ballast van hiërarchie, van wereldlijk gezag werpe het Pausdom overboord en stelle zich tevreden met de grootste geestelijke macht, die de geschiedenis ooit gekend heeft. Rome zij de focus, vanwaar het licht der liefde zijn stralen over het zoekende afgematte menschdom uitzende! De Paus zij in waarheid de Stedehouder van Christus op aarde! Als hij deze denkbeelden in zijn boek ‘la Rome nouvelle’ uitwerkt, meent hij niet anders dan de tolk te zijn van de onuitgesproken gedachten van den Paus. Na voltooiing onderwerpt hij zijn arbeid aan het oordeel van den kardinaal Bergerot, die hem een volkomen approbatie geeft in den vorm van een hartelijk instemmend schrijven, dat Pierre aan het hoofd van zijn boek publiceert. Tot zoolang gaat alles goed. Maar niet lang na de verschijning van zijn werk, dat opgang begint te maken, klinkt Pierre als een donderslag uit onbewolkte lucht het bericht, dat zijn boek aan de congregatie van den Index is gedenonceerd. Nu spoedig naar Rome om zich te verantwoorden! Er moet een misverstand in 't spel zijn; de denkbeelden van den Paus zelven, zoo onmiskenbaar immers uit al zijne regeeringsdaden blijkende, al werden ze ook niet op die wijze door hem uitgesproken, zouden op den Index van verboden boeken worden geplaatst! Hij zal zich rechtstreeks tot den Paus wenden, zich op diens vaderhart beroepen; er moet een misverstand in het spel zijn, dat gemakkelijk door een mondeling onderhoud kan worden opgehelderd. Pierre brengt zich hierbij niet te binnen, dat hij in den aanvang van zijn werk de wonderen van Lourdes bestreden, {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij het denkbeeld van den Kerkelijken Staat verworpen, dat hij tweemaal zelfs de uitdrukking ‘religion nouvelle’ gebezigd heeft en dat elk van die uitlatingen op zichzelve reeds ketterij was, voldoende om zijn boek te veroordeelen. Vol vertrouwen op zijn goed recht aanvaardt hij de reis, neemt slechts een klein valiesje mee; in een paar weken uiterlijk, stelt hij zich voor, zal hij de zaak in het reine brengen. Door bemiddeling van zijn vriend den Vicomte de la Choue, zal hij voor dien korten tijd gastvrijheid genieten ten huize van den kardinaal Boccanera, kamerling van Zijne Heiligheid, een der hoogste dignitarissen van de kerk. Dat Rome hem zou teleurstellen en ontgoochelen als Lourdes gedaan had, zou ieder, die zijn karakter kende, hem hebben kunnen voorspellen. Want hij behoorde tot die onverbeterlijke dwepers, wier geestdrift, hoezeer ook ‘souffleté par la réalité des choses’, met inwendige noodzakelijkheid steeds weer opleeft, die niet kunnen nalaten de buitenwereld met den gloed hunner idealen te kleuren, zoolang die hun door onmiddellijke aanraking niet het vermogen daartoe benomen heeft. Maar het ontgoochelingsproces, dat Zola zijn held laat ondergaan, is niet het alledaagsche en ontwikkelt zich eerst geleidelijk, niet dadelijk na aankomst te Rome. Integendeel, als hij uit den trein gestapt, zich in den loop van den morgen naar het terras bij San Pietro in Montorio heeft laten brengen, vanwaar men het beroemde uitzicht heeft over de Eeuwige Stad, verschijnt deze hem als een openbaring: Et Pierre déjà, regardait de toute sa vue, de toute son âme, debout contre le parapet, dans son étroite soutane noire, les mains nues et serrées nerveusement, brûlantes de sa fièvre. ‘Rome, Rome, la Ville des Césars, la Ville des Papes, la Ville éternelle, qui deux fois a conquis le monde, la Ville prédestinée du rève ardent qu'il faisait depuis des mois, elle était là, enfin il la voyait! Des orages, les jours précedents, avaient abattu les grandes chaleurs d'août. Cette admirable matinée de septembre fraîchissait dans le bleu léger du ciel, sans tache, infini. Et c'était une Rome noyée de douceur, une Rome du songe, qui semblait s'évaporer au clair du soleil matinal. Une fine brume bleuâtre flottait sur les toits des bas quartiers, mais à peine sensible, d'une délicatesse de {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} gaze, tandis que la campagne immense, les monts lointains se perdaient dans du rose pale. Il ne distingua rien d'abord, il ne se voulait arrêter à aucun détail, il se donnait à Rome entière, au colosse vivant, couché là devant lui, sur ce sol fait de la poussière des générations. Chaque siècle en avait renouvelé la gloire comme sous la séve d'une immortelle jeunesse. Et ce qui le saisissait, ce qui faisait battre son coeur plus fort, c'était qu'il trouvait Rome telle qu'il la désirait, matinale et rajeunie d'une gaieté envolée, immatérielle presque, toute souriante de l'espoir d'une vie nouvelle à cette aube si pure d'un beau jour.’ Van dat heerlijk vergezicht kan Pierre maar niet scheiden. De andere reizigers, dikke Duitschers, hoekige Engelschen, die op het terras de reglementaire vijf minuten doorbrengen omdat de reisboeken dat aanbevelen, hij let er niet op. Eerst na een half uur mijmerens - waarin zijne gansche levensgeschiedenis zijn geest voorbijtrekt - komt hij zijn intusschen ingedommelden koetsier wekken om hem naaar het paleis Boccanera te brengen. Het blijkt een groot somber gebouw, in een half uitgestorven straat, waar sedert eeuwen de polsslag des stadslevens heeft opgehouden te kloppen. Als Pierre er binnentreedt komt het hem aanvankelijk geheel verlaten voor: hij moet in het inwendige der woning binnendringen om na lang zoeken iemand te vinden die hem te woord staat. Het is eene landgenoote, Victorine Bosquet, wier goedhartig gebabbel niet in staat is den killen indruk van het geheel - dat schijnbaar uitgestorven paleis, dat met gras begroeid binnenplein, die doodsche stilte, die afwezigheid van alle leven, bij hem te verdrijven. Hij wordt naar een eenzaam vertrek gebracht op de derde verdieping, krijgt van de familie Boccanera voorshands niemand te zien, begint de reactie te ondervinden van de opwinding der laatste dagen. Een zekere vage moedeloosheid, een ontastbaar voorgevoel van ontgoocheling komt over hem. Vooralsnog valt er in de brandende hitte niets beter te doen dan een siesta te houden, zegt hem Victorine, oude bediende van de familie. 's Avonds zal Donna Serafina, de zuster van den kardinaal, hem wel in haar salon ontvangen, want dan is er receptie. Half onwillig volgt Pierre dezen goeden raad, zinkt uitge- {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} put neer en ontwaakt eerst laat in den namiddag uit een zwaren slaap. 's Avonds maakt hij in den salon van Donna Serafina zijn opwachting bij de gastvrouw. De ontvangst is niet aanmoedigend: zij begroet hem met kille statigheid: die jonge Fransche abbé, zonder rang, zonder andere aanbeveling dan die van den ver aan de familie geparenteerden, fantastischen, door den kardinaal niet hoog gewaardeerden Vicomte de la Choue, is kennelijk beneden de aandacht van eene Boccanera. Inderdaad is Pierre in het paleis weinig op zijn plaats. De familie is een der oudste, hoogmoedigste, rechtzinnigste en armste van den Romeinschen adel. Twee pausen heeft zij aan Rome geleverd, gezwegen van een legio groot-dignitarissen, alle bezield met denzelfden hartstochtelijken, conservatieven aristocratischen geest. De kardinaal, te wiens huize Pierre logeert, is een zuiver, doch edel type van zijn geslacht. Na een onrustige jeugd is hij in de Kerk getreden en heeft, zooals voor een Boccanera vanzelf sprak, successievelijk alle rangen der hiërarchie doorloopen totdat hij nu de op één na hoogste heeft bereikt. Hij is een prelaat, wiens devies luidt: ‘Sit ut est, aut non sit’, het hoofd van de onverzoenlijke ultramontaansche partij en als zoodanig van de oppositie tegen de gevende en nemende, werelds-politieke staatkunde van Leo XIII. Hij staat tot den Paus ongeveer in dezelfde verhouding als waarin deze, toen hij nog kardinaal-kamerling Joachim Pecci was, tot Pius IX stond, zwijgende oppositie voerende tegen het ultramontanisme van den Paus. Zal ook Boccanera zijn oppositie bekronen door, na in zijn hoedanigheid van kamerling den dood van den Paus te hebben geconstateerd, diens vacanten zetel te beklimmen? Ziedaar een der vragen, die, bij den hoogen ouderdom van den Paus en diens zwakke gezondheid, de kerkelijke groote wereld, den ‘monde noir’ te Rome bezighouden, als Froment, van al die wereldsche intriges onkundig, in het hartje van die wereld terechtkomt. De eenige ernstige mededinger naar den pauselijken zetel is de kardinaal Sanguinetti, tegenbeeld van Boccanera: intrigant, wereldsch, gedurig van front veranderend, nu gebrouilleerd, straks weer intiem met den Heiligen Stoel. De figuur von kardinaal Boccanera, een statig ongebogen {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} karaktervol grijsaard van zeventig jaren, is misschien de schoonst geteekende in Zola's werk. Sedert lang is zijn familie steeds armer geworden, en nu dreigt ze daarenboven uit te sterven. Zijne zuster is ongehuwd: zijne nicht Benedetta, eenige vertegenwoordigster van een der zijtakken, is gehuwd met graaf Prada, speculant, nieuw-Italiaan, zoon van een der beroemdste helden van den bevrijdingsoorlog, Orlando Prada. Door bemiddeling van een Jezuietisch biechtvader is dit huwelijk - in 't oog der wereld een huwelijk tusschen den Paus en den Koning, de Kerk en den Staat - tegen den zin van den kardinaal tot stand gekomen. Maar het stond geschreven, dat het een symbolisch huwelijk blijven en evenmin als de verzoening van Paus en Koning tot vruchtdragende verwezenlijking zou geraken. Na den eersten huwelijksnacht is Benedetta, wier hart was verpand aan haar natenoemen neef prins Dario, en die haar maagdelijkheid tegen den ruwen aanval, daarop door haar echtgenoot gedaan, met goed gevolg had verdedigd, het echtelijk huis ontvlucht en heeft weder bescherming en toevlucht gezocht bij haar oom den kardinaal wiens oogappel zij is. Sedert is er een proces tot echtscheiding aanhangig, dat de schuld van het gebeurde op den man tracht te werpen en waarvan de uitslag ten hoogste onzeker is. De kans blijft gering dat Benedetta de echtscheiding verkrijgen en met haar geliefden Dario huwen zal, en, gebeurt dat niet, dan sterven de Boccanera's onherroepelijk uit. Dario toch wil niemand dan Benedetta huwen, zij niemand dan hem. Ze zijn samen opgevoed en sedert onafscheidelijk. Dario moge hier en daar verstrooiing zoeken, tot vrouw verlangt hij Benedetta alleen. De familie heeft het steeds versmaad om, zooals vele andere van den verarmden ouden Romeinschen adel, haar fortuin te herstellen met plebejisch geld, door mésalliances met Italiaansche of Amerikaansche burger-millionairs. Thans is ze geheel verarmd door de kosten van het proces, die hoog loopen. De huishouding van den kardinaal is daarom zoo zuinig mogelijk ingericht en van den stoet van dienaren, die zijne voorvaderen omgaven, heeft hij slechts een paar oude getrouwen over; zijn paleis dreigt in puin te vallen; de dagelijksche uitgaven beperken zich tot het strikt noodige; zijn neef prins {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Dario woont bij hem in, ter bezuiniging alweer, de landerijen, die de familie in den omtrek van Rome bezit, komen langzamerhand alle onder den hamer - kortom, de finantieele ondergang is nabij. Toch blijft de kardinaal het hoofd fier opheffen en wijkt geen duimbreed voor den geest der eeuw, die zich zoo nadrukkelijk tegen hem verklaart. Het salon van Donna Serafina wordt door weinigen bezocht, maar die weinigen zijn de fine fleur van den ‘monde noir’. Froment ontmoet op dien eersten avond niemand minder dan kardinaal Sarno, hoofd van de Propaganda, dan monsignor Nani, assessor van het Heilig Officium (der Inquisitie). De salon is een focus van ultramontisme. Wat Pierre troost is de ontmoeting met Benedetta. De nicht van den kardinaal heeft zijn boek gelezen, zich voor zijn denkbeelden - voor zoover zij ze begreep, want haar opvoeding is wat eenzijdig geweest - geïnteresseerd; 't is door haar bemiddeling, dat hij ten paleize is uitgenoodigd, en er ook door den kardinaal wordt geduld. Zij is onberispelijk schoon: groote zwarte onpeilbare oogen, trekken van een kinderlijke Madonna; een eenvoudige ziel met maar één hartstocht. Froment kan zijn oogen bijna niet gelooven. Is dat de heldin van het schandaalproces waar heel Rome vol van is? De onverzettelijkheid van het karakter is bij Benedetta door maagdelijke zachtheid en kinderlijken eenvoud omsluierd. Eerst later, als hij haar ziet sterven in Dario's armen, leert hij de diepte van hartstocht kennen, die achter dat bekoorlijk omhulsel verborgen ligt. Thans wordt hij door de feeërieke verschijning en door hare belangstelling in zijn werk geheel verteederd. Hij vergeet in welke omgeving hij verkeert, zet, op haar vragen, nog eens zijne lievelingsdenkbeelden uiteen, begint zich op te winden, in het idee dat hij tot eene sympathieke hoorderes spreekt, die misschien bereid is om zijne leerlinge te worden, in elk geval hem tracht te begrijpen. Maar als hij zich een poos heeft overgegeven aan die begoocheling en het hart op de lippen gedragen, brengen de verwonderde blikken der onverschillige omgeving hem weer tet de werkelijkheid terug. II. Op deze wijze doorleeft Froment zijn eersten dag in Rome; {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ervaring op dien dag is reeds eene voorafschaduwing van hetgeen hem in de drie maanden van zijn verblijf steeds duidelijker zal worden - dat hij met zijne denkbeelden niet past voor Rome, Rome niet voor hem. Stap voor stap met hem mede te gaan op zijn omzwervingen is het doel van dit opstel niet; daartoe leze men het boek zelf, dat die moeite - moeite is het in zekeren zin - volkomen loont; want in het bestek van één roman heeft tot nog toe Zola nog zelden zooveel schoons, zooveel dichterlijks bijeengevat. Nieuw bewijs voor de stelling dat hoe ouder het onderwerp en hoe algemeener bekend de gegevens waarmede een kunstenaar werkt, te grooter bewondering het verdient wanneer hij van die veelgebruikte materialen een nieuw en schoon gebouw weet op te trekken. Ter volledigheid worde dus slechts de korte inhoud aangestipt van Pierre's verdere wederwaardigheden in Rome: hoe hij reeds dadelijk bij het gehoor, dat de kardinaal Boccanera hem den volgenden morgen verleent, in dezen een verklaard tegenstander, ja verachter van zijne denkbeelden vindt, die hem aanraadt terstond op zijn dwaalweg terug te keeren door zijn boek, nog vóór de onafwendbare plaatsing op den Index, in te trekken, doch hem verzekert zich onzijdig te zullen houden in de procedure, ter wille van Benedetta; hoe Pierre vervolgens onder den invloed geraakt van monsignor Nani, den fijnen menschenkenner en diplomaat, die Pierre's karakter doorgrondt en zijne onverzoenlijke vijandschap verbergt achter een masker van vaderlijke welwillendheid, en Pierre van zijn geestdrift voor het Pausdom terugbrengt, door hem achtereenvolgens de wereldsche berekening en kerkelijke heerschzucht van die instelling, geheel ontgroeid aan haar christelijken oorsprong en in lijnrechten strijd met Pierre's ideaal, bij tal van plechtigheden te doen gevoelen; hoe onder die leiding, welker oogmerk Pierre eerst niet doorziet, hem de schellen langzamerhand van de oogen vallen en Rome zich aan hem ontsluiert als de zetel van onuitroeibare heerschzucht en ‘besoin de faire grand’; hoe hij, schoon afgemat door deze meesterlijke taktiek, toch nog wil vasthouden aan zijne denkbeelden, zelfs als hij verneemt dat de Congegratie van den Index zijn boek heeft veroordeeld, en hoezeer hij overal het hoofd heeft gestooten; nog steeds wanende dat zijn werk de {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} onuitgesproken gedachte van den Paus bevat, - totdat hij, eindelijk, door bemiddeling alweer van monsignor Nani, ter elfder ure bij den Heiligen Vader in audiëntie toegelaten, door dezen in hoogsteigen persoon van dien waan wordt genezen, waarop hij, thans begrijpende, dat ook deze zijn tegenstander is en zijn moet, en dat zijn boek geen voeling heeft gehouden met de werkelijkheid - het intrekt met de sacramenteele formule: Saint-Père, je me soumets et je réprouve mon livre. III. Gewaagd is de gissing niet, dat veel wat Zola ons als de indrukken en teleurstellingen van zijn hoofdpersoon beschrijft, bij hemzelven is omgegaan tijdens het bezoek aan Rome, dat aan het schrijven van zijn boek voorafging. Ook Zola - gevoelen wij - is door Rome teleurgesteld, voor zoover hij, geboren Katholiek, niet had kunnen nalaten bij voorbaat zich in haar de Alma Mater, de voedster van het hooger leven der natien, voor te stellen. Hij heeft er Christendom gezocht en - Heidendom gevonden. Mocht men uit kleine oorzaken groote gevolgen afleiden, dan zou de weigering van den Paus om hem, Zola, in audiëntie te ontvangen, dat alles misschien ophelderen. Maar, zonder zoover te gaan, kan men aan die weigering, symbolisch opgevat, toch eene beteekenis hechten, die verder gaat dan de krenking der ijdelheid van een groot schrijver. Hoe men ook over Zola's werken denke, elk onbevangen lezer zal moeten erkennen, dat er een machtige filanthropische ader doorloopt, die ook nu weder, in de denkbeelden van Pierre Froment, met kracht op den voorgrond dringt. Ook Zola voelt mededoogen met de lijdende menschheid; de schrijver van l'Assommoir, van Germinal, is niet onverschillig voor het treurig lot der vele ellendigen, dat hij zoo aangrijpend schildert. 't Is waar, dat hij geen panacée tegen dat lijden aan de hand doet, dat hij slechts voelbaar maken kan wat zoovele weldenkenden gevoelen: recht kome voor den vierden stand. Wordt nu dit streven - want men zou blind moeten zijn om het voorbij te zien, - dit streven naar Recht, op het {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Vatikaan miskend, omdat de schrijver geen godsdienstig credo opstelt of beaamt? Men moet het aannemen, want dat zijn werken wegens onzedelijkheid op den Index zouden staan, kan slechts hij gelooven die ze niet gelezen heeft. Hoe 't zij, het ongeloovig naturalisme en socialisme van Zola maakt hem te Rome ‘hofunfähig’. ‘Non possumus’ zegt de Paus, en moet dit wel zeggen op straffe van den bodem van het Pausdom eigenhandig te ondergraven. Goede werken zonder geloof zijn ijdel. Daarenboven - had niet Zola in ‘Lourdes’ de kerkleer rechtstreeks aangevallen? Ook Pierre Froment had in zijn boek de Lourdes'sche wonderen tentoongesteld, en dat was de hoofdreden waarom het door drie Fransche bisschoppen aan den Index was gedenonceerd. In Rome verbaast men zich algemeen over de naieveteit waarmede Pierre zijn boek nog tracht te redden. Nu de procedure bij de congregatie van den Index eenmaal aanhangig is, spreekt het immers vanzelf, dat er veroordeeling moet volgen. ‘Maar waarom dan juist mijn boek vervolgd, dat dan toch in ieder geval met de beste intentie geschreven is, en niet de vele duizende andere, die de zedelijkheid ondermijnen of het geloof rechtstreeks aantasten?’ 't Antwoord op deze vraag wordt Pierre gegeven, als hij de plechtigheid bijwoont van de ontvangst door den Paus van den Pieterspenning, hem aangeboden door eenige duizenden pelgrims in een der bovenzalen van St. Pieter. 't Is alweer Monsignor Nani, die hem een toegangskaartje verschaft tot die, zooals hij Pierre verzekert, zoo stichtelijke plechtigheid. De Paus, gezeten op zijn troon, ontvangt de vrome afgevaardigden van alle natiën, die hunne geldelijke bijdragen aan zijne voeten komen neerleggen in den meest letterlijken zin. Er stroomen millioenen, er heerscht een algemeene offerzucht, die na de hartelijke allocutie van den Paus tot ware opgewondenheid klimt. Vrouwen ontdoen zich van hare gevulde portemonaies, van hare kostbaarheden; na de zegening stijgt de opwinding schier tot waanzin; na het vertrek van den Paus wordt de stoel, dien hij heeft ingenomen, gekust; godsdienstige extaze vervult de meesten. Wat Pierre betreft, dit schouwspel heeft, zooals Nani voorzien had, op hem juist de tegengestelde uitwerking. Bij hem begint de vraag te rijzen: Zou ook hier het geld de nervus rerum zijn? Lourdes alleen, verneemt hij, draagt {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarlijks twee ton bij tot den Pieterspenning. Daarom zijn de vaders van Lourdes, op wier instigatie hij vervolgd wordt, te Rome almachtig. De Paus hecht veel aan een goed gevulde schatkist, niet uit gierigheid - zooals de booze wereld vertelt - maar omdat hij er anders niet komt. De jaarlijksche begrooting van uitgaven bedraagt ongeveer 7 millioen, de vaste inkomsten maar twee; rest dus vijf millioen, uit den Pieterspenning te vinden. Hoe zou men dan afstand kunnen doen van de wonderen van Lourdes? De Paus zelf helpt Pierre daaromtrent uit den droom, als hij hem op de audiëntie stellig verzekert: ‘De Wetenschap, mijn zoon, behoort de dienares te zijn van het geloof: de wonderen van Lourdes zijn wetenschappelijk bewezen.’ De stellige toon dezer verzekering brengt den genadeslag toe aan Pierre's illusiën van inwendige kerkhervorming. Heerschappij over de zielen der menschen zoekt deze opvolger van Gregorius en Sixtus, heerschappij bovenal, dat is zijn eindindruk. De geest van den Imperator Augustus (was ook deze niet Pontifex Maximus?) waart nog rond in het Vatikaan. Met dezelfde verachting, waarmede de Romeinsche Keizers en Senatoren neerzagen op de eerste christenpredikers, zien nog thans de Romeinsche prelaten neer op eenvoudige recht- en waarheidzoekers als hij, Froment. Door hare geschiedenis is Rome gedoemd om eerst en bovenal grootheid, daarna, als 't mogelijk is, het goede na te jagen. De bestgezinde Paus kan het gewicht der eeuwen niet afschudden, zich niet losmaken van de traditie. Van het historisch geworden dogma, van de hiërarchie, van de pretentie op onfeilbaarheid en algemeen gezag kan hij geen tittel of jota prijsgeven, op gevaar van zelfmoord te plegen. Pierre's boek is een vergissing geweest, de edelmoedige dwaling van een dweper, onbekend met de drijfveeren der werkelijkheid. IV. Maar het Vatikaan is geheel Rome niet. Wel had Pierre bij het schrijven van zijn werk slechts aan de kerkelijke wereldstad gedacht, maar na zijn driemaandelijksch verblijf zou hij leeren beseffen, dat Rome ook de hoofdstad is van {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} het koninkrijk Italië. Reeds den morgen van zijn aankomst passeert hij het Quirinaal (het koninklijk paleis) dat zware kazerneachtige gebouw keurt hij dan nauwelijks een blik waardig. Dat Rome verdeeld is in twee vijandige, op voet van gewapenden vrede naast elkaar levende legerkampen, hij weet het wel, maar bekommert er zich niet om, vervuld van de illuzie dat de casus belli, de Kerkelijke Staat, eigenlijk dood en begraven is en niemand dien in ernst terugwenscht. Koning Umberto moge het hoogste politiek gezag uitoefenen, niet daarom, meent hij, is het den Paus te doen en hij maakt zich, als velen, diets dat deze slechts pro forma protesteert door zich in het Vatikaan op te sluiten. In zijn verwaarloozing van het jonge koninkrijk vergist hij zich echter, de ontmoeting met den ouden Orlando Prada leert hem dat velen daarop de toekomst bouwen. Orlando is de personificatie van wat Zola den ‘monde blane’ noemt, tegenover den kardinaal Boccaniro, die den ‘monde noir’ vertegenwoordigt. Orlando, een kranige grijsaard, insgelijks van zeventig jaren, wien de nog volle lokken om het zielvol voorhoofd zwieren als de manen om een leeuwenkop, door een beroerte aan de beenen verlamd maar nog vol inwendig vuur, overziet van uit het naakte bovenkamertje, dat hij in het weelderig paleis van zijn zoon bewoont, zijn geliefd Rome met blikken vol weemoed, doch tevens vol hoop. Wat is er geworden van de edelmoedige idealen van zijn jeugd? Toen Italië nog slavin was van Oostenrijk, behoorde hij tot de volgelingen van Mazzini, die haar bevrijding droomden in den vorm van een republiek, die de gronddenkbeelden der eerste Fransche revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederschap, in 1848 zou verwezenlijken. Na aan tal van samenzweringen, avontuurlijke expedities, volksbewegingen, die alle aanvankelijk mislukten, te hebben deelgenomen, na in Amerika de ballingschap te hebben doorstaan, die den vurigen patriot de zwaarste beproeving was, had zijn vaderland eindelijk, ook met zijn hulp, doch langs anderen weg dan zijn jeugd gehoopt had, de vrijheid verkregen onder de auspiciën van eene monarchie. Zoo lang er voor de vrijheid en eenheid van Italië nog te strijden viel, had hij zich bij Garibaldi, en ook bij Victor Immanuel aangesloten, maar zich teruggetrokken toen de {==502==} {>>p