De Gids. Jaargang 69 logo_gids_01 logo_gids_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 69 van De Gids uit 1905. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Deze jaargang bestaat uit vier delen die in vier banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Om aan te geven waar een nieuw deel begint is aan het begin van ieder deel een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 616, deel 4, p. 582: de ‘Verbeteringen’ zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan staat hieronder bij de weggelaten tekstgedeelten. Deel 2, p. 515: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen worden weergegeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. 2 2 2 2 _gid001190501_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl De Gids. Jaargang 69. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1905 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gids. Jaargang 69 De Gids. Jaargang 69 2010-12-02 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Jaargang 69. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1905 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001190501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS. I. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS. NEGEN EN ZESTIGSTE JAARGANG. Vierde Serie. DRIE EN TWINTIGSTE JAARGANG. 1905. ONDER REDACTIE VAN W.G.C. BYVANCK, C. TH. VAN DEVENTER, J.N. VAN HALL, A G. VAN HAMEL, A.A.W. HUBRECHT, W.L.P.A. MOLENGRAAFF en R.P.J. TUTEIN NOLTHENIUS. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1905. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ, V/H. ROELOFFZEN-HÜBNER EN VAN SANTEN. AMST. [Eerste deel] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprotje. I. Toen om even voor vieren, met een uitjoel van vrijgelaten balddadigheid, de zwerm deerns de school kwam uitgestoven, bleef achter in de plots huiver-leege gang, aan de schemere deur-opening van 't lokaal, dat voor naaikamer diende, een bleekneuzig kind in een bruin jurkje nog staan talmen, haar pak onder den arm. 't Was de laatste les van den cursus geweest, en de grooten, die niet weerom zouden komen, hadden haar bedeeling gekregen, een lap goed voor een katoenen japon, een lap voor twee blauwe schorten, een lap voor twee witte.... Dat werd het ‘uitzet’ genoemd, 't eerst-noodige voor 'n dienstbodenplaatsje. Met schichtige onrust in haar kleine, fletse oogbollen, zag het kind telkens verstolen naar de zonnige licht-reep der halfopen straat-deur, - de woelige bende dólde nog buiten -, keek dan weer, stil, met een verdrietig vraag-mondje, het verlaten naai-lokaal in: ‘Als 't goed gemaakt is, Marie Plas,’ zei terloops, achter uit het vertrek, de naai-juffrouw, die druk bezig was op te ruimen, ‘dan mot je maar 's komme.... 's avonds tusschen zeven en acht.... met je nieuwe spullen aan.... zulle we wel 's kìjke.... voor 'n diensje...’, en met 'n korten knik, schuin uit haar bukken op, zonder aankijken, gaf ze 't kind haar afscheid. Die, even opgemonterd, bleef nog aarzelend staan luisteren in de gang. Verder-af reeds rumoerde het klossen van al de klompevoeten, het schreeuw-gepraat.... plotseling werd er als een groot brok uit het lawaai weggebroken: ‘Dat zijn de meiden van de Weert, die de Kepélsteeg ingaan,’ dacht het {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, en de zorgelijkheid streek wat weg uit haar spitse gezichtje. Maar ze wachtte nog even. De helpster, die 'n paar maal de gang door kwam, scheen niet op haar te letten. Dan, in de dichte voordeur-helft, klepte met licht-flits de brievenbus open, en was weer zwart gelijk met den plons van wat wits achter het glaasje; de postbode, het deur-open voorbij, stak de stoep over, was weg.... Als zijn stappen verklonken waren, was de straat zonder gedruisch geraakt. Met een slim, bleek lachje nam het kind den sitsen zak vol naai-gerei van den kapstok-haak, en als een muisje schoof ze de gang door, slipte langs de wit-heete zonnevakken over muur en vloer bij de straatdeur, en daardoorheen ineens in de wijde zoelte van den Meidag, liep ze buiten. Aan de overzij, in de schaduw der hooge olmen langs de gracht, kwam in de verte een vrouw, die een kinderwagen duwde; op tintelende wielen, tegen een zachte overglijding van zonne-vlokken in, naderde het; en druk met blikken bussen en een netje, liepen en hurkten twee jongens aasjes te visschen op de steen-richel aan den waterkant. Zij, stak de keien-straat niet over, maar hield in de lekkere middag-warmte op haar eentje de zonne-klinkers, waar de verstuitwiegende boombladeren een dansend glij-schaduwtje streken over haar zwart-strooien flaphoedje en het piekerig-blonde vlechtje, dat stil hing op 't warm-bruin van haar kleinen rug. Zij liep stilletjes gauw-aan, in jacht om naar huis te komen, haar sitsen bengel-zak aan den eenen arm, haar pak in den anderen, voorzichtig het opschortend telkens tusschen elleboog en heup, bang dat het uitschieten zou. Een vriendelijk, pips gezichtje was het, met een bloedloos dun mondje, en dun haar, en met twee bruinige sproetenveegjes onder de kleine grijze oogen; 'n ouwelijk gezichtje, omdat het schamel postuurtje, minner nog lijkend in de korte jurk, die ze afdragen moest, lang niet haar dertien jaren aangaf. Ze was blij en 'n beetje verdrietig tegelijk. ‘Leukies,’ zei ze bij zichzelf, en ze maakte een zacht tongklakkertje achterna, als ze dacht aan het zoo lang begeerde kleeren-goed, dat ze nu eindelijk in haar bezit had, dat ze nu naar huis droeg, een pak zoo groot en zwaar, dat het telkens onderdoor gleed uit haar moeden arm. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ze had ook een àl zachtjes morrelend verdriet over dat nu voorgoed gedaan-zijn van de naaischool, 't jaartje naaischool tóe na de kinder-schooltijd tot 'r twaalfde;.... nu was ze inééns groot, nu moest ze mee opwerken en verdienen met de anderen.... èchies! ze wóu wel!.... toch, 'n vage angst.... hoe zou dat gáán? - groot, ineens, nu,.... en ze had 'n raar en zielig gevoel, of ze als 'n ander kind langs 'n ander grachtje liep, en ze moest maar weer eens ‘salig’ denken en 'n tong-klakkertje maken, om zich 't huilerige gewring uit de keel te houden. En toch had ze maanden naar dit einde verlangd. Nu nóóit meer de kwelling van elken dag komen en gaan tusschen de hurrie der dertig kinders en meiden, groote, sterke, plagerige meiden, waar ze bang voor was en zich weerloos tegen wist in de schrielte van haar achterlijken groei en in de schuchtere verbouwereerdheid van haar stillen aard. Het leeren zelf en het werken, dat had ze wel prettig gevonden, prettig vooral, als ze in een hoekje van stille of kleinere meisjes had gezeten, waar ze dan, ongemoeid, haar taak kon afmaken, wat bedaardjes en knusjes babbelend. Dan was ook haar kind-zijn wel weer boven gekomen in kleine giechelarijtjes en heimelijke, wat bloohartige grapjes van mekaars klosjes verstoppen en mekaars schortebandjes los-frutsen. Maar schuw-benauwd en dood-ongelukkig was ze geweest de keeren, dat ze was terechtgekomen tusschen de groote, woeste deerns, die met klompvoeten stompten naar elkaar, elkander uit de bank reden of met spelden in de kuiten prikten.... Het kind was geboren toen al sinds twee jaar haar vader, na verminking bij een trein-ongeluk, zijn thuiszittend prutsleven leidde, en aan zijn vrouw moest overlaten, bij te verdienen, wat ze op het karige pensioentje eerst nog maar met hun vieren, dan met hun vijven, te kort kwamen. Die paar dubbeltjes van zìjn lijstjes-snijden, z'n beuzelige kartonplakkerij, dat kon niet meetellen. Van een degelijk werkman, altijd al wat stijf en teuterig door overmaat van ordentelijkheid, was hij gauw genoeg, in zijn gedwongen niets-doen, door al 't medelijden van de menschen en het zelfbeklag, verweekelijkt tot een soort burgermenheer, teemerig en kniezend, terwijl zijn vrouw, optornend voor 't heele gezin, verheiebeide in 't slovig werk. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nakomniertje had toen de man zelf verzorgd; hij had de flesschen gespoeld, de papjes gekookt, de flokkers gemaakt, later er speelgoed voor geknutseld; de tien lange jaren, dat hij het nog uithield, was 't zijn tijdpasseering geweest en zijn eenig plezier. En het kind, aldoor levend om en bij den lijzigen invalide, meedeelend in de lekkere hapjes, die de rijken uit de buurt stuurden, als ze hem weer voorbij hadden zien komen met zijn strompelend kunstbeen en zijn misvormde hand, - het kind, onvoordeelig al bij de geboorte, was altijd een nietig poppetje gebleven, verwend en eenzelvig, en met een ouwelijke angst voor wilde spelen en lawaai. Vader-en-Marietje, dat was met de jaren in de huishouding van 't goedig-ploeterend wasch- en werk-wijf, en de twee gezonde bonken van aankomende deerns, het aparte geworden, dat men ontzien moest en met omzichtigheid behandelen. Vader-en-Marietje, - vóór het ongeluk had hij er minder om gegeven, en met de vrouw mee waren de meisjes geriffermeerd geworden; maar later, door zijn domeni drukker bezocht, en meer aan de godsdienst doende, was hij weer geregeld naar zijn Luthersche kerkje gegaan, en, toen Marietje kwam, had hij 'r Luthersch willen hebben, wat de moeder best vond: 't maakte geen onderscheid; - Vader-en-Marietje hadden hun aparte geloofje, hun aparte scheur-kalender met plaatjes van Luther en den Wartburg, boven zijn stoel naast 't raam, gingen samen 's Zondags naar 't kleine, verwarmde kerkje op de Steengracht. Vader-en-Marietje hadden ook hun aparte spulletjes. Vader dronk niet uit een kom, maar had z'n eigen knevel-kop, waarop in blauwe letters ‘Leendert’ stond; Marietje had 'r eigen bordje, met binnen een wit-glimmenden korrel-rand een vaal-zwart schilderijtje van een vrouwtje, dat barrevoets naast een ezel door 't water stapte.... ‘le gue’ stond er onder, en geen van allen had ooit geweten wat dat wilde. Vader, met z'n stijve hout-stomp, kon zich niet redden aan 't lage ijzeren pompje op de plaats, had zijn wasch-teiltje, waarin Marietje, schuw voor de kouwe pomp-plenzen, ook zich mocht wasschen. En hoe minder de vader werken kon, hoe meer hij ver-heerde; hij werd lastig op z'n onderkleeren, kamde tienmaal per dag {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n nattige haren, en als maar even de lijm aan zijn vingers pikte, moest Marietje hem z'n waschboel halen, en poetste hij met het borsteltje in de drie strak-rood-vliezige vingerkootjes van z'n overreden hand, de geel-hoornige nagels van de gezonde linker. Het kind vond dat een spelletje, stil genoegelijk, en dee mee van netjes handjes wasschen, haartje kammen.... Toen, na haar vaders dood, en hun verhuizing, was al gauw het bizondere leventje gedaan geweest, was ze ziek geworden, lang ziekig gebleven van onwennigheid, moest ze iederen morgen naar een kliniek, waar ze fleschjes lekkere melk kreeg en waar een dokter en juffrouwen vriendelijk voor 'r waren. Ze had dagenlang stilletjes gehuild, toen 't gedaan was geweest; maar niemand had daar iets van gemerkt. Dan, van de school, waar ze alleen bangheid had gekend voor de meesters, was ze naar ‘'t naaien’ gegaan; zijzelf had erom gebedeld, maar moeder had 't ook billijk gevonden... Ant was naar 't naaien geweest... Sien was naar 't naaien geweest... Marietje zou hebben wat 'r zusters hadden gehad, ook al waren ze nou armer; dat dubbeltje in de week zou d'r nog wel komme; en dan, als 't jaar om was, dan ging ze naar 't fabriek. Maar 't kind, met haar naaischool, had heimelijk heel wat anders voorgehad... Tegen Mei, dan kwamen de mevrouwen, die een knap dagmeisje zochten, bij de naai-juffrouw, en als je dan maar goed had opgepast, dan hielp die je... nou, en hàd ze dan 'n dienstje, dan zou moeder toch wel...! 't Fabriek... dat was voor 't kind een begrip van enkel verschrikking: kwam ze er wel eens langs, dan liep ze gauw dóór bij 't hooren van 't aanhoudend-snorrende, stommelende, metaal-klonkende geraas, - vlijmde de angst door haar hoofd, wanneer ze achter de vettig-doffe, grauw-bestoven ruitjes der nauwe ramen, duister een vliegwiel zag ijlen in de rondte, - wee-pijnde 'r hart, wanneer, door een scherf-hoekend gat in 't brosse glas, een felle riem, als inééns vlàk bij haar, duizel-snel en trillend voorbijsneed ! God! 't fabriek, - de gore, hooge holten, die ze wel eens éven door 'n kierende deur had ingekeken, terwijl 'n zure stank, door 'n bitteren roet-walm heen, haar in de keel sloeg, - als ze daar ìn moest, tusschen de troepen vuile kerels en ruwe meiden, zooals zij ze, van school {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} komend, dikwijls naar buiten had zien drommen in 't schaftuur!... Nee, nee, niet naar 't fabriek... een dienstje, een stil dienstje, bij vriendelijke, bedaarde menschen, waar ze haar kleine keukentje zou hebben en kalmpjes-aan den dag doorwerken, om alles proper te houden en ordelijk..., waar ze dan binnen zou worden geroepen, bij een juffrouw of een mevrouw, die haar zachtzinnig zou toespreken en vragen, of ze dit nog eens wou doen of dat... Nu, met haar bengelenden sits-zak en haar pak presentgekregen kleerengoed, deed zij haar laatsten gang van de naaischool naar huis, liep zij daar door den warmen Meimiddag in de wisselende schaduw-en-zon over haar flaphoedje met het verkleurde roode lint, en haar gelapt jurkje van bruin merinos, liep zij het Turfgrachtje af, dan den Singelbrug over, en door de wijde nog ongeplaveide straten der nieuwe arbeiders-wijk, naar de Buitenkant, waar ze woonde, aan het Dijkje. De naaischool was toch zoo best geweest, dacht 't kind, al hàdden de meiden 'r geplaagd; de naai-juffrouw was óók best geweest, en de helpster had tegen háár nooit gesnauwd; ze had 's winters vaak 't langst bij de kachel mogen zitten, en 's zomers mocht ze altijd gaan drinken op de plaats, omdat zij niet morste met 't water; en puik naaien had ze geleerd, en nou had ze zooveel goed kedo gehad... en zulk mooi goed... mooi blauw met witte klaverblaadjes... zoo leukies... en nou was 't leeren voorgoed gedaan... ‘Leukies jammer,’ zei ze dan opeens bij zichzelf, met den wonderlijken zin dien ze had, om stil op haar eentje woordgrapjes te maken... Ze had bijna gehuild, maar dáár moest ze nu weer pret om hebben, en ze lachte met het plotselingevene, geluidlooze, zenuwachtige mond-sperrinkje, dat altijd haar lachen was, en waarom de jongens op straat haar scholden voor ‘sprot.’ Doch gauw stond 'r bleeke gezichtje weer in plooi van ernst. Ze had ook véel zorg en zwarigheid! Als Marietje van school kwam, was er altijd gezegd, dan moest ze mee inbrengen... en met 'n ouwelijke angstvalligheid hield ze daaraan vast; 't was immers ook redelijk... ze at zoogoed 'r boterham als de anderen... Maar o ! o ! als ze maar niet naar 't fabriek moest! En voor een dienstje moest ze eerst kleeren hebben... {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ze had nou 't goed, maar 't maken! Ze had wel naaien geleerd, en stoppen en mazen, maar daar had ze die jepon niet mee in mekaar... Daar moest ze zelf voor sparen, want van thuis kreeg ze 't niet... En wàt of 'r moeder nou wel willen zou, dat ze mee inbracht? Ant gaf twee gulden kostgeld, en Sien gaf 'n daalder... zij was nog maar 'n kleintje... als zij nou eens met 'n gulden hielp... tjee, tjee, een gulden, dat zou ze maar net kunnen verdienen met 'r los werk... Wat kreeg ze nou te dóen? van den behanger gordijnen naaien, en breiwerk dat 'r moeder uit d'r werkhuizen meebracht... voor 'n gulden moest ze véél werk hebben, hard naaien den heelen dag... hoe zou ze dan nog sparen?... en sparen, ze moest sparen, gauw sparen... anders waren de dienstjes weg... Zoo, tobbend, was zij buiten de stad gekomen, en sloeg nu den knerpenden kool-weg op, die gesmoord-glanzerig in de zon, tusschen een boordevol vaartje en lage, week-groene weilanden, naar 'n olie-molen ver in 't land liep. Een zoele voorjaars-wind woei er ruimer; het water vergleed met 'n zonne-vleug op haar toe, of het vloeiende licht het smalle gras-randje zóo overstroomen ging... Ze voelde nu even niets dan de goede lente-warmte en de zachte wind; en in haar hoofd was de vrije leegte, gelaten door wat voorbij is, voor het nieuwe komt... Dan, rechts, met hun bruine steentjes en dof-blauwe pannen, gestoofd in 't licht, en toch als iets donkers erin, waren daar de huisjes al; met de zakkerige daklijn laag aan de diepblauwe lucht, stonden ze, even omneer het dijkje, als afgedrast naar het vochtige weiland. Daar woonde ze. Beneden de kleine klei-glooiing met 'n paar scheeve vakken afgeloopen gras, was 't langs het brokkelig klinkerstraatje telkens 'n smalle, groene planken-deur en 'n vierkant raam van kleine ruitjes in 't verweerd kozijnhout. Het raam van haar moeder, hagelblank begordijnd, blonk dadelijk als een vriendelijke vlek tusschen de andere, groezelige vensters uit. Klaar blauw-wit en kreukeloos-stijf, groenig bevierkant door 'n enkel oud ruitje, stonden de prachtige, rankende kant-bloemen achter het glimmend-gepoetste glas. Even schuin, over twee houtklossen, helde 't àf van de ruiten en van de bloempotten in 't vensterbankje. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gordijn, - je moest eraan zien, waar ‘de waschvrouw’ woonde - was de trots van het kind. Thuis, dat was, in haar denken als ze op straat liep of op de naaischool zat, nooit het keukenkrot, waar ze huisden, achter, met de havelooze kleptafel, de donkere kast met etenslucht uit grauw-bekrast aardewerk, de matten stoelen waar de biezen onderuit plukten; dat was niet het plaatsje, versperd van de tobben broeiend waschgoed, met de rauw-vies riekende dweilen over 'n touwtje, en het bouwvallig privaat; 't was niet de vliering met in 't miezerig licht door 'n besiepeld dak-raampje, de sjofele kermisbedden van haar zusters, een paar kisten, wat stoffige rommel; thuis, dat was zelfs niet 't voor-kamertje, dat wel aan kant moest zijn, omdat 'r moeder er streek, maar waar 't achterin toch bijna altijd donker was, een enkele kale stoel tegen den kalen muur schooierde, en waar nooit, uit de diepe bedsteê, de vunzige slaaplucht eens frisch wegtrekken kon... Thuis, het plezierige thuis, het prettigste van heel de buurt, dat was, in de gedachten van het kind, het zomer en winter smettelooze raam, het kunstig geblauwseld en gesteven gordijn voor de zorgzaam-gereinigde ruitjes, achterlangs de twee geraniums in hun schoongeschrobde rood-bruine potjes op aarden schotels; 's winters pronkte er een blinkend-blauw vaasje met een bos zijige, roze-en-witte stroo-bloempjes. Haar thuis, dat ze liefhad, dat was nog meer het rustige kamer-plekje vlak àchter dat gordijn; naast die blankte, en tusschen het lâ-kastje aan den muur en de donkerbruine zeildoek-tafel half voor het raam, daar stond de oude leunstoel van vader, met de zwart-gladde zitting en rug van paardehaar, zwart-glimmerende blokjes over doffer geribbel, in randen van bleek mahoniehout.... 't was de plaats van 'r moeder, àls die 's zitten kon; meest was 't de hare. Daar, een uur later, zat ze nu ook, een zware rol grijsen-rood-gestreept, stijf, glanzend linnen naast zich in den stoel, een schoteltje met koperen ringetjes op schoot.... Draadje af knippen... draadje aanhechten... ‘zessetachtig’ telde ze. 't Waren een soort gordijnen; waarvoor ze moesten dienen, wist ze eigenlijk niet, maar ze had op iedere streep een ringetje te zetten; dien avond moest 't nog naar den behanger..... er zouden er wel tweehonderd aan gaan.... {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Haast je maar niet zoo,’ zei de moeder.... ‘'k breng 't niet voor tien uur weg. Als 't af is, hei je toch niks meer te doen.’ Het kind zat stil in haar hoekje, een afzonderlijk kamertje in de kamer, nu haar moeders strijkplank, van het koude potkacheltje naar de tafel gelegd, het afsloot van den daarachter verschemerenden bedstee-kant. Er hing een opwekkend-frissche geur door 't vertrekje, een zoet-fijne stijfsellucht en een zoele wasem van uitdampend, helder-gewasschen, in zonne-warmte gebleekt linnengoed. Links van het kind stond de kanten blankheid, blauwig en blond doorplooid, van het zonne-raam; en rechts, op de wit-omzwachtelde plank en voor haar op tafel, was al het vlekkeloos-reine strijkgeraad. Als weer een versche bout suizelend over een nieuw stuk nattig goed gleed en, als kokend plotseling, het vocht in een wolkje opjoeg, dan, even, met een vage vleug, schoot wel kleurig een zonnestraal dwars door dien damp.... Draadje afknippen.... draadje aanhechten... ‘achtetachtig.’ Het kind had het wonder in den zin. Achter haar, verstopt op het lâkastje, met er voor de portretjes en 't blauwe vaasje, lag onopengemaakt in den hoek, het pak cadeau gekregen kleeren. Stil werkten ze beide. De moeder was een groote, breedgebouwde, hoekige vrouw; hoogroode koonen, strak netwerk van barstige aârtjes over het jukbeen, stonden scherp-afgescheiden op haar gelig gezicht met de groote slapen en langs de ooren de lange vale zijstukken der wangen; over de koonen, onder het bolle voorhoofd, waren de stille zwarte oogen, vlak en als altijd afgetrokken; en het dichte zwarte haar, van voren schui-weg in vlakke golfjes, waaruit de grovve droge haartjes wriemelend opsprongen, werd op de kruin gekroond met het zwart-wollen frommeltje van 'n muts, die van achter op een breed-uit en los vastgestoken, warrige dot rustte. Zij kon wel voor in de veertig en wel midden in de vijftig zijn. Een lang zwart jak droeg ze, en een grijs-zwarte schort, een weeshuis-schort als 't kind zei. Met felle sissertjes tikte telkens 'r natgelikte vinger tegen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} het zilverig-blinkend bout-vlak; als 't sissen dofte, haalde ze 'n nieuw ijzer van het keukenvuur. De tafel lag vol luchtig uitgelegde, nog opstijvende, witte en gekleurde manshemden, stapeltjes gevouwen zakdoeken en losse boordjes, - 't was voor ongetrouwde arbeiders en klerken bij 't spoor meest, dat ze werkte, - en met een wondere fijnheid van aanvatten, zonder één rimpeltje te maken of één deuk, tastten de stokkerige, werk-gekerfde vingers tusschen al dat teer te hanteerene, kreukeloosblanke. ‘Hei je geen meidewaschje van de week?’ vroeg plotseling het kind. ‘Meidewaschje!.... meidewaschje’, teemde de moeder haar na, ‘hoor nou die aap met 'r meidewaschje!’ En in haar zwaar, stram gestap haastte ze nijdig de openstaande keuken binnen, om weer een heete bout te krijgen. Wàs dat nou niet om giftig te worden.... eeuwig dat gezanik over 'n meidewaschje.... mutsjes passen.... mutsjes dragen.... allemachtig, ze zou nog zoo'n spul krijgen met dat kind ... zoo'n kleine pest.... als er bij geluk nou gauw eris 'n plaatsje kwam op 't fabriek, zij zou d'r nog niet ééns heen willen!.... 'n dienstje, 'n dienstje hebben.... zoo'n Luthersche stijfkop!.... was daar nou eer aan te behalen?.... als ze d'r nou nog heil in zag, 't kind er goed mee af was.... maar wat nou?.... een kakdienstje van zestien stuivers in de week, en 's avonds twee kale boterhammen mee naar huis... en nog komplimente van d'r volk ook.... witte schorten, mutsjes, lichte jurken.... wie kon d'r voor mevrouw d'r meissie aan de waschtob staan?.... zoo'n kind was al genoeg afgejakkerd.... de móeder, o zoo!.... Ant ging op 't fabriek, en Sien ging op 't fabriek.... klaagden die nou ooit over 't werk?.... waarom dan Marietje niet?.... ze waren maar weduw-kinderen, hoor!.... Zijzelf werkte toch ook tot ze d'r bijna bij neerviel..? Nog een tijdje foeterde ze zoo in 'r zelve na, terwijl met behendig-zwenkende wendingen het suizelend ijzer over de laatste linnen-stukken streek. Maar de stille gemoedelijkheid van 't kind was door het smalen van de moeder niet verstoord, en de nabroeiende brommigheid merkte ze niet. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Draadje afknippen.... draadje aanhechten.... ‘honderdvier.’ Stilletjes overleggend dwaalden haar denkinkjes weer rond en rond het zoo vaak overpeinsde geldzorgje.... de schorten, die ging ze lekkertjes zelf maken, maar de jurk.... knippen had ze nooit geleerd.... d'r moeder en d'r zusters konden 't ook niet.... Achttien stuivers vroegen ze voor 't maken.... en acht voor de voering, en nog wel zes voor verschot.... en een mutsje van tachtig cente.... eer kon je tòch niet bij de naai-juffrouw komme.... acht en veertig stuivers was 't bij mekaar.... tjee, acht en veertig stuivers.... daar zou ze wel acht en veertig weken voor moeten sparen.... acht en veertig weken, tòe maar!.... en plotseling, met haar geluidloos mond-sperrinkje en haar krampige schoudertrekkinkjes, zat ze, over haar werk gebogen, zoo te lachen, dat 'r moeder, opkijkend, moest meelachen van de weeromstuit....: wat of die malle piet noù weer had.... En met goedige, spotvragende oogen keek ze naar het kind, maar die naaide door.... ‘Kijk ze nou eris werken’, dacht zij dan ‘'t is toch zoo'n goed schaap....’ Draadje afknippen.... 'r schaartje gleed weer tinkelend onder den rand van 't schoteltje in 'r schoot; ze nam het klosje van tafel, wikkelde wijd den draad af; dan, met 'n handig vinger-strengelingetje, rukte ze 'm stuk, belikte 't eind, draaide 't in een puntje, en hield draad en naald tegen 't licht.... de oogjes half dicht knijpend met een bibberig schuin-optrekken van 'r linker-wangetje, mikte ze dan.... en de derde maal glipte fijn het witte spietsje door 't smalle staal-splitje heen.... Hè, als je 's avonds op straat die meiden zag, de meiden uit de deftige diensten.... ze deed niets liever dan daarnaar kijken.... brandhelder, die meiden, in de lichte, stijf gestreken japonnen met de witte schorten, waarin de blokjes nog zaten der vouwlijnen, en met de glanzig gepepen tullen mutsjes op 't gladde haar! Daar moest je dan de fabrieksmeiden naast zien, hàar zusters, met 'r flodderige jurken van valige wollen stof, 'r slordige wollen doeken, 'r wollen kapje, hoogstens een lorrig-opgemaakte hoed. En zelf ook zoo gekleed, nog wel in een uitgestukte af- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} legger van Sien, wist ze alles, tot in de kleinste bizonderheden, van die zoo hevig begeerde meiden-kleeding af. In een oogwenk onderscheidde ze, als, zoo'n meid, kieskeurig, met 'r boodschappen-mandje onder den arm, haar voorbij ging, of 'r muts een enkelen of een dubbelen gepijpten rand had, en, naardat de tulle haar fijner of ordinairder leek, raadde ze binnen die schulp-krans een effen bodempje of eentje van gebloemd batist.... Wat zíj zou willen, dat had ze al lang uitgemaakt: niet zoo'n groote, die stond ouwelijk, en ook niet zoo'n hooge prop, net of-i zoo op je haar gewaaid is, nee, er waren er die prachtig als een kroon, los en recht op 't hoofd pasten, met een zwarte hoedespeld door den haarknoet gestoken.... zóó een; maar dan nog mèt de mutsebanden!.... dat blankgestevene, fijne wit vlak onder 'r gezicht, dat ze zelf zou kunnen zien als ze naar omlaag keek, voelen aan 'r kaken.... ze zou er wel iederen dag schoone moeten aanspelden, om altijd ordentelijk te zijn. Lang kon ze voor de winkel-ruiten staan kijken naar al de patroontjes voor de katoenen japonnen; je hadt blauw-en-witte en zwart-en-witte ruitjes; streepjesgoed met witte of blauwe erwtjes, slangetjes, ankertjes, klaverblaadjes van vieren; ook gespikkeld donker marine, dat niet zoo gauw vuil wordt; maar juist voor 's avonds, als 't grof werk aan kant is, het effen licht-blauw en licht-grijs.... En dan de schorten! Ze wist er wel fijne, met kantjes onderaan, met tusschenzetseltjes boven den zoom, met festons rondom. Die met een hartje, dat op de borst wordt gespeld, waren maar flutterig; als je wat degelijks wou hebben, dan nam je ze met banden, die kruiselings over den rug gingen.... had zij maar vast een paar gewone met een opnaaiseltje of twee! Honderdveertig.... Honderdeeneveertig.... telde ze. Het schoteltje op haar schoot liet, door de schaarschere gulden kringetjes heen, al het rood-en-groen haantje kleuren, dat in den bodem stond. Als zij eindelijk opkeek, was langzaamaan de zon gezakt tot laag boven de verre badhuis-boomen. Het roode daakje en de witte muur-stukjes, die met het lente-ijle olmen-rijtje zacht-ver over het groen-duistere dijkje te kijk lagen, waren als met teêren schemer beslagen onder de blakende goud-bank, waardoor nog de zon zijn felle straal-kern boorde. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het kamertje viel, schuin aan den achterwand, langs het gele bedsteê-deurtje, en met een hoekje over de roode ticheltjes van den keukenvloer, een breede baan rood-goudige gloed, waarin lang en dwars gerekt het kleine ruitwerk van het raam schaduwde en fijn-zwart de bloem-figuren van het gordijn. Het kind, onderuit gegleden in haar wijden stoel, had de zware rol linnen nu voor zich op tafel liggen, en bewreef haar vingers, dunne vingertjes met kort-geknipte nageltjes aan de vierkante toppen, die nu pijn-prikten van 't pikken door de harde stof. Haar stille muizen-oogen, grooter en donkerder nu in 't warm-bezonkene avond-licht, volgden spiedend haar moeders doening, hoe die de laatste ijzerhalen over het laatst te vouwen boezeroen streek, luchtigjes het linnen in stapeltjes deelde en die handig in de manden schikte. Dan ging zij haar plank en haar bouten bergen, en rinkelde in de keuken met kommetjes en een waterketel. Het kind, met een schrijn-schurend geluid over de hardgladde zitting, schoof nog verder onderuit in den stoel, trok de tafel naar zich toe, over haar knieën heen; met haar spitse ellebogen op de twee paardenharen armkussentjes, en haar inééngevingerde handjes over de ingedrukte borst gespannen, lag zij dan lekkertjes-lui rechtuit-gestrekt. Nu ging 't weer eens goed worden.... nu was 'r moeder aan 't koffiezetten, kregen ze een kopje vooraf, voor de zusters kwamen.... Zij hoorde het knisterend brijzelen der boontjes in den molen, het bruisend watergudsen in de tinnen kan. Met halfdichte oogjes snoof zij den geur op, die hartig doordrong, en bleef vaag kijken naar de donkere gedaante van haar moeder, die nog kwam en ging door 't roodige licht, dat in de open keukendeur stond. Vrouw Plas bracht één kommetje voor, dan nog eens.... met de dampende kommetjes in de hand zàten zij nu samen, de vrouw vlakbij geschoven, met haar voeten op de breede richel van 't potkacheltje, het kind, weer overeind-gewerkt, vóór in den stoel, met een klein rond ruggetje, waarover 'r haarstaartje, een rossig hagedisje, nog juist wat goud ving. Zij spraken zacht, met droomerige stemmen en met lange poozen van eensgezinde stilte. De vrouw dacht aan 't afgedane werk, aan 't rondbrengen, dien avond, van de waschjes; het {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, diep in haar hoofd, zag aldoor de kleur en de teekening van het jurkegoed, dat zij dien middag gekregen had, dat water-heldere blauw met de takjes van drie fijne witte blaadjes daarover gespreid.... ‘Je zal wel moe zijn,’ zei het kind, ‘twee zulke manden vol....’ ‘Och.... zóó....’ zei de vrouw. Dan zwegen zij weer, lipten voorzichtig aan 't heete vocht, zaten peinzend te kijken in den opkrinkenden damp. ‘Als 't alle dagen nog Zaterdag was,’ herbegon mijmerend de vrouw.... ‘je kon alle dagen je waschjes brengen, je geldje halen....’ ‘Waschjes op je eige ìs niet veel meer tegenwoordig,’ zei ouwelijk-wijs en bedenkelijk-knikkend het kind. En later de vrouw weer: ‘Je mot dichter bij de rijke buurte wone... bekender wone... 't Dijkje, dat willen ze niet... En de inrichtingen...’ ‘De inrichtingen, die doen véél scha,’ peinsde het kind. Ze vond 't heerlijk, zoo stil met haar moeder te praten, als twee groote menschen, en wat warms drinken, in den schemer, en 't huisje in rust; wàt ze praatten, dat gaf niet, als ze maar zoetjes zoo wat zeiden, om beurten... ‘De Antwerpsche wasscherij... en de Hoop... en de Nieuwe strijkinrichting...’ vaagde, met lange rusten, de stem van de vrouw weer door 't lage kamertje, waar het scheidende zonne-rood in een laatste verdwaalde veeg nog het bruine zolderingetje bestreek... ‘En de wascherij op de Steengracht...’ ging zachtjes de kinderstem. De vrouw zat flauwtjes, langzaam-nadenkend te knikken, boven haar bijna leege kommetje, stond dan op en goot beiden nog een warm scheutje bij. Dan dronken ze weer en zwegen een langen tijd. Ze zaten hoe langer hoe meer weggewischt voor elkaar in den winnenden schemer; het kind zag nog klaar haar moeders gezicht, en de moeder de kleine handen, die het kind nu in elkaar op den tafelrand hield. Het licht aan den zolderhoek was weggeslonken, en het kamertje waasde in één grijzige bruinheid van avondduister. Maar buiten, over het open dijkje en de donkere badhuis- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen, waartusschen zooeven de dof-roode vuur-drop in lood-grijs versmolten was, stond nog de wijde hemel van wonder schemer-rood gepluimte volgewaaid. ‘Wat 'n lánge dagen al,’ zuchtte tevreden de moeder. ‘En 't spaart je nog al geen olie uit...’ femelde zoetjes de stem van 't kind terug. Toen, over half acht, kwamen, vlak na elkaar, de twee zusters thuis van 'r fabrieken; eerst Sien, die in de plooien van 'r kleeren altijd de scherp goor-zure lucht meebracht van 'r azijn-makerij, dan Ant, uit 't tricot-fabriek. Dat was opeens een herrie en volte in 't stille huisje, een lawaaiig loopen, waterkletsen aan de pomp op 't plaatsje, roepen om koffie, om 'r boterhammen. En de moeder dadelijk in de weer. In de keuken geelden de muren aan, doofden weer even, stonden dan kalm-belicht. En het kind, uit het voorkamertje komend, keek met een schichtig-knipperende gluring der weer verfletste oogjes in de scherpe lampe-vlam, waar het kapje nog niet over was gezet. ‘Dáár hei je Sprot!’ lachte plagerig Sien, die 't kleintje niet erg lijden mocht. Zij zei niets terug, wachtte nog even bij de deur, tot de moeder geen licht meer noodig had in de kast, en ze alle drie goed en wel zàten aan de nu stil-overschenen kleptafel. Dan sleepte ze haar stoel aan, en hield zich stil, klein en minnetjes tusschen de gezonde posturen van 'r twee zusters, - Ant, breedgebouwd, mager en donker als haar moeder, Sien blonder, blanker, wat smaller maar molliger ook, en met sterke staal-blauwe oogen onder de zwarte wenkbrauw-streepjes. Het kind, zonder een woord, zat haar avondbrood te eten, dat zij met zorgvuldig overleg in reepen en blokjes sneed, en in haar aangelengde koffie doopte. Zij scheen daar wel al haar gedachten bij te hebben, niets te hooren van wat Ant en Sien zaten op te praten tegen elkaar en tegen de moeder over een ruzie, die ze hadden bijgewoond tusschen Sien d'r vrijer en zijn famielje. ‘En als je dan eindelijk dacht, dat 't gedaan was’ vertelde Ant, ‘dan zeit dat ouwe wijf: ‘vos, je zei mij nie vangen’, en dan begon 't spektakel weer van voren af aan.’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hein ken d'r genéén van z'n eige femilie an,’ mokte Sien, met 'n teleurgesteld-minachtend lippen-pufje achterna. Dan aten ze zwijgend een oogenblik. Toen opeens, zei het kind, raar van boven haar bord oploenzend naar den vensterhoek, zonder iemand aan te zien, en pratend met een fijn, vies mondje; ‘Hein... die ziet 'r net uit, oftie altijd 'n poepje mot late.’ ‘Vèrrek! hoor háár nou!... hóór d'r nou...’ schaterde Ant, die stampvoette van 't lachen. Ook de moeder lachte met haar goedigen spotlach van: hei-je nou ooit! Maar Sien, felrood op eens, beet van zich af met een venijnig gescholden ‘Sprot! Zòt!’ ‘Nou...’ zei de moeder, ‘ze dòet je toch niks?’ 't Kind, haar hoofd weer laag over haar bord, zat moeilijk haar lach-sperrinkjes te verbijten; alleen het zenuwachtig saamtrekken van 'r schriele schoudertjes verried haar plezier; en zoo duurde haar stiekeme lolletje tot, na 't eten, ze Sien het voorkamertje zag ingaan en op 't lâ-kastje kijken... Plotseling vloog ze, angst-gestoken, overeind; om-klaterde de stoel. ‘Kleerkoop!... kleerkoop!’ zong tergend Siens schelle stem, en ze hield hoog boven haar hoofd het pak, terwijl de holle schuit van het afgescheurde papier omlaag zeilde. ‘Wat?... wat?’ vroeg de moeder... Het kind, met doodsbleeke wangetjes en een trillendverkrompen mondje, kreet, schor van drift, of de klanken haar niet uit de beklemde keel wilden. ‘Van mij! Van mij!’ krijschte ze. ‘Toe! laat maar...’ goelijkte Ant, die 't van andere meiden d'r zusjes gehoord had, ‘'t is van de bedeeling op de naaischool...’ Maar dan de moeder aan 't lamenteeren: en God nog en toe, en had ze nou niet een uur wel zitten praten met 'r, en koffie met 'r zitten drinken... en zou zoo'n naarheid nou ook eens een bek opendoen, eris wat vertellen... 't eris laten kijken aan dr moeder? Geen kik had ze gegeven, niet eens gezeid, dat 't de laatste keer was van 't naaien! was 't nou niet God geklaagd... ‘As gluiperdje dood is...’ sarde Sien, 't kind voorbij de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} keuken inschietend, en Ant, die nu ook hoos op 'r werd, zei schamper, terwijl ze, omkijkend, achter tegen haar elleboog tikte: ‘Noù! jij heb ze hier, hoor!’ De drie vrouwen, bijeengedrongen, neusden om het goed, dat Sien nog hoog hield voor de grijpvingers van het kleintje, bewreven en bestreken de afgerolde einden, gristen de lappen door elkaar; zwaar vulden de drie groot-breede lichamen het midden van de keuken... en klein, in hun schaduw, een paar stappen af, stond het kind 't aan te zien, zonder een woord meer of een beweging. Maar 'r oogjes staken kwaad, valsch de schrille pupilletjes, en haar bleeke mondje was in 'n halsstarige verbetenheid tezaam geperst... Zouden ze haar helpen met 'n dienstje? zouden ze haar geld geven voor de naaister?.... dan ging hun dat goed toch ook niet aan?... 't was haar goed... van haar alleen... ze hòefde 't toch niet te laten kijken, als ze niet wou....? Toen, met een plotseling genoeg hebben van de pret, plof, liet Sien 't heele pak vallen, en liep dan zingende 't schemerdonkere voorkamertje door en de deur uit. Het kind, zenuw-haastig, scharrelde het los-gevouwene in haar armen bij elkaar, sloeg, terwijl zij de keuken uitvloog, beschermend haar jurk-rokje er rondheen, en door de deur, die Sien opengegooid gelaten had, strompelde ze de smalle treedjes op van het vliering-trapje, dat, als een ladder met breede sporten, dadelijk om den hoek der kamerdeur in het portaaltje steil omhoog stond. Boven bleef ze eerst versuft in het duffe donker, waar alleen 'n hoekje sidderend licht, van de eenige lantaren buiten, bij het dakraampje aan de balken weifelde. De tranen sprongen haar fel in de oogen. Haat, haat had ze aan die beneden. ‘'t Is gemeen, 't is gemeen,’ grijnde ze, schopte tegen de vale bult van Sien 'r afgehaalde bed. Zoo stond ze nog een oogenblik, trillend-gespannen van machtelooze woede, snikkend, 'r twee handen verstijfd aan 'r rokje met 't builende pak. Plots dan voelde ze wàt ze daar droeg,... ’óch-Gód dat goed, dat op die smerige grond was gevallen, dat ze hadden geknoeid en beduimeld... en met al haar gedachten dáár ineens bij, liep ze op 't raampje toe, kroop op de kist die daarvóór onder de donkere dak-schuining school, en op 'r knieën bij {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} het drein-wiebelend licht, dat achter de twee smalle, grijsbedropen ruitjes waasde, bekeek ze de lappen-hoop, streek een voor een de stukken uit, veegde ze glad, en paste en plooide, tot haar mooie goedje weer kreukeloos in de vouwen zat, zooals 't had gekregen... Gelukkig, er was niets aangekomen! Dan lei ze het voorzichtig naast zich op de kist, liet zich omdraaiend neer-glijen, en bleef zoo zitten, langzamerhand tot haarzelve komend, zonder veel gedachten meer. Toen sinds een tijd al het kind, beneden zich, het huisje gehoord had als een putje van stilte tusschen de kleine, bekende geluiden der buurt, nam ze haar goed op, en, 't voor zich uit houdend, tastte ze 't vliering-trapje weer af, luisterend toch telkens nog, of wel werkelijk iedereen uit was. In de keuken brandde als een gloeiend spijkertje de lamp, die ze gauw ging opdraaien. Ze had nu geen trek in vóór zitten, want de luiken waren opengebleven, en naar buiten gaan om ze dicht te doen, dat dorst ze eigenlijk niet goed. Met knussigheidjes van bedisselen liet zij dan het keukengordijn zakken, zette een schoon blad van de kleptafel op, lei daar nog de Advertentie-bode over, haalde zich de minst doorgezeten stoel en de hoogste stoof, ging even haar naaizak uit 't kamertje krijgen; dan de lamp vlak achter zich, zat zij opzij van de tafel, haar knieën opgetrokken, haar hoofd wat kouwelijk diep in de schouders, haar halve haartje en haar eene sproetenwang goudig in den lichtschijn. Nu, eindelijk, op haar verdrag, kon ze dan genieten van haar schatten... Ze hield 't blank-blauwe katoen, een slag of wat uitgerold, onder haar kinnetje, langs haar borstje, streek 't omzichtigjes glad, keek, schuin van boven af, er langs neer... 't was héél mooi...; dan liet ze het lager, opzij langs haar been afvallen, keek weer, haar bovenlijfje scheef achteruit... keek lang, lachte er tegen; nuffige neepjes van plooivalling gaf ze, poefte de stof op, aaide ze weer effen langs 'r smalle heupje... 't was héél mooi.. ! Dan, tusschen haar twee duimen en wijsvingers, vlak met 'r neus erop, wreef ze 'n hoekje van 't katoen, hield het gewrevene onder de lamp: ‘niks geen pap... dóórgedrukt... deùgdelijk goed... wel acht stuivers de el,’ dacht ze. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kreeg haar witte schortegoed een beurt, en dan het bonte... ‘bijna niks geen pap,’ zei ze nog eens. Ze liet alles breed-uit voor zich op de schoone krant liggen; ze had alle tijd; 'r moeder was met de grootste van de twee waschmanden uit; 'r zusters kwamen 's Zaterdagsavonds nooit voor tienen thuis. Ze zat in een genoegelijke verademing van zekere rust. Het licht, onder de deukige, zwart-gelakte kap uit, lag, om de kern-schaduw der platte porceleinen peer, in een bochtige schijf over tafel en half over haar heen; achter haar stond het in grillige vakking over den tichelvloer en een eindweegs tegen den muur op. 't Was heel stil in 't keukentje; de buurmenschen van weerszij leken wel allemaal op Zaterdagavond-boodschappen uit; alleen klonk bij poozen, dof lang, als een gedempte donder, 't balrollen in de kegelbaan van de Hanekamp, de groote uitspanning, die om den hoek van 't Dijkje lag. En friemel-plooiend de stof tusschen haar dunne vingertjes, begon juist het kind een zoom te leggen aan haar eerste blauwe schort, als er plotseling een driftig klink-rammelen ging aan het voordeurtje, en met een paar nijdig-wijde stappen Siens vrijer op den keuken-drempel stond. ‘Is Sien uit?’ vroeg hij barsch. 't Was een korte, zware jongen, met een rood, stevig gezicht, en met bolle blauwe oogen zonder veel wimpers. Het kind was wel even geschrokken, maar gek, voor die Hein was ze nooit bang; ‘tjee,’ lachte ze in 'r zelf, ‘kijkt ie weer drukke.’ ‘Is Sien er of niet?’ herhaalde de jongen, kwaadaardiger nog dan de eerste maal. ‘Nee, ze is uit,’ zei het kind eindelijk.... ‘ze is al wel een uur uit,’ zei ze nog achterna, toen haar lachertje bezonk; en de jongen, die al weg was, trok met een vloek het voordeurtje dreunend achter zich dicht. ‘Tjee, die Sien!’ dacht ze, ‘nou zal ze ruzie krijgen!’ en door 'r kleine, groenig beslagen tandjes, gedrukt in de onderlip, haalde ze ‘ffff’ de lucht op, terwijl ze, schoudertjes opgetrokken, even met bedenkelijke oogen groot-strak onderuit keek.... ‘Nou efijn’ zei ze dan, en de nijvere handjes priegelden alweer aan het schortegoed, plooiend den zoom, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} precies op het ruitje af, met 'r eene handje de vouwtjes opeen-voegend tusschen het telkens zich openende kneepje van de andere wijsvinger en duim. Vijf minuten later was de jongen al weer terug, kwam nu bedaarder het keukentje binnen, tot bij de tafel, die warm het lamplicht in zijn gezicht opscheen. ‘Zeg nou 's, Marietje, waar is Sien heen?’ vroeg hij, probeerend zijn stem vriendelijk te maken. Maar 't kind, niet denkend dat hij 't weer zijn kon, was bij 't klikken van de klink erger geschrokken dan de eerste maal, had instinctmatig het goed bijeen gepakt, de krant er over geslagen. Schichtig trok ze haar schouders op. ‘Toe, je weet 't wel,’ zei de jongen, ‘wanneer is ze dan uitgegaan?’ Het kind maakte eerst nog een schutterige beweging van niet-weten, zei dan plots: ‘Ze hadden me getreiterd, toen ben ik naar boven geloopen, en toen ik weer beneden kwam, waren ze allemaal uit....’ ‘Zoo, had ze je getreiterd....’ zei de jongen. Ze haalde haar bonte schortegoed weer uit de krant, rolde die heen rond 't andere, om er gauw mee weg te kunnen, nam nu haar naaizak.... De jongen was op een stoel achter de tafel gaan zitten, keek met zijn felle, naakte oogen schril in de lampevlam, terwijl zijn gave, gevulde wangen van te hoogrood vleesch even zacht blonken op de koonen, en de kaken, fijn-blond-overdonsd, een glanzige schemer vingen over hun blakende kleur; onder z'n dun, wittig snorretje zat zijn rauw-roode mond met een kwade groef naar beneden getrokken. 't Kind vond hem raar en griezelig als altijd, maar ze had na ook medelij met hem. ‘Wou je wachten tot Sien thuis kwam?’ vroeg ze, bedeesd voorkomend, ‘je ken wel wachten....’ Hij zei eerst niets, bleef in de lampe-vlam staren tot zijn oogen knipperden, keek dan naar 't kind, dat steelsgewijs naar hem keek. ‘Je ken toch altijd zoo gek doen, Sprotje,’ zei hij op eens.... ‘zoo gek lachen.... maar je meent het niet kwaad.’ {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind, dat begonnen was 'r zoom-steekjes te leggen, bleef diep over haar werk gebogen zitten; ze vond 't niet aardig, dat hij 'r bij d'r scheldnaam noemde, maar hij deed 't zóó vrindelijk, dat 't toch wel prettig was. En te verlegen om op te kijken, zat ze bij zichzelf stil berouw te hebben, dat ze zoo leelijk over hem gedacht had, strakjes. Een uitval van den jongen deed haar plotseling opschokken. ‘Een kreng is je zuster.... een krèng!’ snauwde hij, met zijn fellen kop vooruit naar de deuropening, zijn twee vuisten gebald op zijn knieën, ‘een groot kreng.... ze weet wel, dat ze zoo mooi is!’ Daar had je 't nou weer, dacht 't kind, nou was Sien weer mooi, die wilde, rooie Sien, met haar waaierige haren, die altijd zoo zuur rook, en zulke groote rare tanden had.... net een jodenkerkhof.... als die nou mooi was! ‘Ik vin me zusters niks mooi,’ zei ze met een vies mondje. De jongen keek haar goedig aan.... ‘Ant niet, maar Sien.... Sien is 'n mooie meid, Sprotje.... jezes, zoo'n mooie meid! Maar ze weet het te goed, ze heeft lak aan de jongens, ze kan d'r krijge zooveel ze maar wil. Na mijn weer 'n ander. Ze geeft er om geneen wat. Ze mot een jonge hebbe, die cente het....’ ‘Weet je wat ze nou wil,’ zei hij opeens vertrouwelijk over de tafel leunend, ‘ze wil 'n goue kettinkie van drievijvetwintig hebbe.... As ik de cente nou niet heb, ken ik toch zoo'n kettinkie nie koope.... en dan zeit ze maar, Jan Aalders zou 't wèl geve, en 'n andere dag weer, die jonge van Bertels zou 't wèl geve.... makkelijk genog, die z'n vader het de guldens maar voor 't opscheppe.... die kan mooi geve.... ik heb de cente niet....’ ‘Jij verdien nog nie veel, wel?’ vroeg 't kind. ‘Vijf gulde,’ zei de jongen. Hij zuchtte, en zijn rooie gezicht werd nog rooier. ‘Vijf gulde, da's nie veel.... en da's wèl veel’ zei nadenkend 't kind, met klem van spreken. Dan, plotseling, moest ze lachen, omdat hij zoo'n kleur gekregen had. ‘Toe,’ zei de jongen kregel, ‘begin nou niet weer.... doe nou niet zoo gek!’ ‘En jij dan?’ had 't kind al gezegd voor ze 't wist; toen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} bloosde ze zelf tot op 'r voorhoofd, en bukte snel weer over 'r werk. Er was dan een lange stilte in het keukentje. Zij, al priegel-pikkend, luisterde aandachtig, of moeder of Ant nog niet terug kwamen. Ze begon 't eng te vinden. De jongen zat weer te staren in de lampevlam.... nou had-ie nog al z'n nieuwe boezeroen aangedaan met dà rood-zije koretje, en z'n goeie pak, omdat 't Zaterdagavond was.... lamme meid! Hij schoof z'n pet achterover, zoodat zijn kortgeknipt wit haar met een stijf-scheef kuifje er onder uit kwam plukken; dan wreef hij met zijn paarsig-roode hand langs z'n voorhoofd: ‘'k Ben wel stapel, dat 'k hier zit te wachte,’ zei ie, maar hij bleef zitten. ‘'k Ga 'n pot bier drinke,’ zei ie een tijdje later, maar hij bleef nòg al zitten. Hij haalde een zwarte dikke sigaar uit z'n buiten-bovenzak, draaide 'm rond tusschen z'n lippen, bekeek 'm dan, stak 'm weer weg. Het kind begon hard te verlangen, dat er nu een eind aan zou komen; ze was moe, en branderig in 'r gezicht, en rillerig tegelijk.... Het rustige onweer van de kegelbaan pomde nog altijd los met lange, zachte uitrommeling.... In de verte was het dof geruisch, als een eindelooze zucht door wijde eenzaamheden, van een trein; en een vaag gekrijt schreide dan op, vlood met een kort flauw fluitje. ‘Kwamen ze nou maar thuis,’ dacht 't kind. De jongen begon te schuiven op z'n stoel, wreef met z'n handen over z'n knieën.... ‘Je zou d'r.... je zou d'r....’ barstte hij dan los. Maar hij hield zich in; dat kind had 'm toch niks gedaan.... en hij streek maar eens met z'n zwart-nagelige vinger over 'n hoekje van 't blauwe katoen, dat uit de krant piepte: ‘netjes,’ zei ie.... ‘fijn....’ ‘Pas op, pas op!’ schrok het kind ‘'t is me goed van de bedeeling, op 't naaien.’ ‘Fijn,’ zei de jongen nog eens, ‘maar licht, zal gauw vuil worde op 't fabriek.’ ‘'k Gà niet naar 't fabriek,’ zei 't kind fel, met ronde schrikoogjes hem aankijkend. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo’ zei de jongen alleen. ‘'k Gà, niet naar 't fabriek,’ zei 't kind nog eens, ‘'k ga dienen.’ ‘Dienen is ook hard werken,’ kwam nu de jongen bij, ‘me zus het gediend, maar ze het 't niet kunne volhoue.... ze is nou op 't fabriek van de Lange... Waarom wou jij niet naar 't fabriek, Sprotje?’ Hij vroeg 't weer zacht-vriendelijk, in een soort ondergrondsche vertrouwelijkheid, omdat hij aldoor dat kind met zich gevoeld had, tegen Sien. En het kind voelde wel de goedgezindheid van den jongen, begon zachtjes klagend te vertellen, dat zij zoo bang was voor 't fabriek, zoo vrééselijk bang....: ‘altijd zoo'n leven om je heen, en allemaal tussche vreemde,’ ze ging haast huilen van moeie opwinding.... ‘allemaal vreemde, en zoo donker is 't er’... een holle angst brandde in r' stemmetje..., ‘en zoo donker, en altijd opzichters achter je aan, vort! vort! en overal groote wielen oeoe! rr! rr! rr!’ Het dunne armpje in 't spannend bruin merinos ging in een dollen rondzwaai door 't schaduw-en-licht van den lampeschijn... rr! rr! rr! haar oogjes stonden schril-dwaas in 't bleeke gezichtje... Ze sidderde, kneep bang 'r handjes in elkaar, terwijl ze doorklaagde, wat kalmer weer, maar met in den klank der gemeten woorden de spanning nog van een onzeggelijken angst en afschuw: ‘en zoo zwart... en zoo smerig... en al de mannen, as die er uitkomme... ze zou'e je doodloope... ik droom er soms van ...altijd vloeke en lol...’ ‘Hoho maar,’ zei de jongen, die 'r als een gek had zitten aankijken, ‘die lol, die kunne ze wel op. Hard werken en 'n beetje verdienste...’ Toen schoot het kind opeens in haar plooi van plezierige oud-vrouwtjes-praat. Ze borg haar spullen in de krant, haar naaigerei in den sitszak, zat kleintjes gedoken, met kouwelijk 'r handjes kruiselings onder de oksels, doodmoe van den langen dag, van al de opwinding en al 't verdriet, haar oogjes slaperig flets, en diepe, blauwige kringetjes ingezakt boven het strakgespannen vel der jukbeenen. ‘Een beétje verdienste... en een groot huishou'e,’ kwam ze zachtjes bij-femelen, ‘armoe lij'e... en dan worden 't sociale...’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet allemaal’ zei de jongen... ‘ikke niet.’ ‘Jij dan niet... maar later... as ze getrouwd zijn...’ ‘En dán,’ zei de jongen, ‘'n werkman mag toch wel voor z'n rechte opkomme...’ Toen, met blinkende oogen en bebloosde wangen van den frisschen avondwind, kwam Sien binnen gevallen. Ze ontstelde wel even, als ze Hein zag zitten, maar dadelijk was ze klaar met 'n brutaal-spottend: ‘Nou, as jij liever met me zussie vrijt...’ De jongen stoof op! Zoo'n beest... nou dorst ze nog zoo te beginnen... had hij niet 'n uur op 'r loopen wachten?... een heel uur op en neer geloopen?... nou hier nog 'n uur zitten wachten...? Gemeen kreng! Het kind, met wakker-geschrikte oogjes, was achteruit geschuurd, de stoof omver trappend, had 'r pak gegrepen, stond achter de tafel 't aan te zien... hoe dorst ze, die Sien, nou nog terug te schreeuwen..... en die stakkerd van 'n Hein, hij had toch gelijk... kijk-t-i paars worden in z'n gezicht.... en die astrante meid.... die was nou mooi, die meid! ....oogen waar je bang van werdt, en die ragebol van dat haar, en die tanden met dat tandvleesch allemaal bloot als ze lachte... nou lachte ze weer.....kijk nou... ze lacht 'm in z'n gezicht uit... en tjee, kijk die Hein nou woeiend worde... als-t-ie maar nie slaan ging, tjééee...! Dan, klak, klak, vielen de luiken van 't kamerraam dicht, ...daar hadt je moeder! Sien, Hein 'r achterna, 't kamertje door, liep in 't portaaltje de vrouw tegen 't lijf... ‘Heila! waar mot jij na toe? baasde die ruw; maar Sien, dol, gilde van lol en angst door elkaar, ‘hij slaat me! help! hij slaat me!’ en rende door de open deur het dijkje op. En Hein, die even had willen gaan sussen: ‘Hoor nou, vrouw Plas...’ razend 'r achterna... ‘Sien! toe nou, Sien!’ hoorde 't kind hem nog roepen. ‘Wel voor den donder,’ gromde de moeder, die 'r leege mand ijlings neerzette, de volle greep. ‘Ben jij daar, Merie?’ ‘Ja moeder.’ Maar ze haastte zich al 't portaal door, de twee achteraan, de deuren openlatend. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Even klonken nog hooge stemmen langs het dijkwegje, dan lag het huisje leeg-stil in huivere holheid. ‘Hu!’ zuchtte 't kind door 'n rillertje heen: ‘zullie liever dan ik!’ Wat verwezen was ze op den stoel bij de kamerdeur gaan zitten, voelde dan weer, in de nacht-kilte, de rillingen over haar pijnlijke rnggetje loopen; haar oogjes staken van de slaap. Haar pak had ze nog op schoot; dat ging ze eerst voor, op den stoel bij 't bedstee-deurtje leggen. Dan kwam zij de lamp van de keukentafel halen, droeg 'm met twee handen, voorzichtig over het drempeltje stappend, op de tafel voor 't raam... hèèè, daar lag die rol gordijnen nou... die nare Sien ook... en ‘ffff’ zoog ze de lucht weer door 'r tanden: de voordeur stond open...! Op 'r teenen sloop ze om langs den muur, leunde tegen de post van 't kamerdeurtje, en helde met 'r uitgestrekte arm 't portaaltje in... Net bereikte 'r hand de voordeur... met twee vingertoppen trok ze 'm moeielijk aan, keek even huiverig naar buiten - 't was koud... nacht-vorsten... dacht ze - en duwde 'm zachtjes, gauw, in 't slot. Ook de kamerdeur sloot ze goed, ging dan de bedsteedeurtjes openzetten. Van binnen waren die, als het achterbeschot en de beddeplank, donker gras-groen geverfd. Daartusschen, als in een groen-afgeschut kamertje, den stoel met haar pak tegen het voeteneind-deurtje naast zich, voelde ze zich veilig, ging zich snel uitkleeden. 't Bruine merinos-jakje, met de lichtere lapjes op de ellebogen en onder de oksels, wou nooit dan met omzichtig en stroef trekken uit; dan hing ze 't over de stoel-leuning als over een kapstokje; 't rokje was al uitgegleden... de grijs-en-blauwen baaien onderrok zakte na; ze stapte er uit, en stopte ze zorgvuldig in om haar kostelijke pak. De laarzen waren gauw losgeveterd, de roodbruine kousen afgestroopt en omgetrokken. En nu, vaal-wit schimmetje in 'r groen-schemerige hoekje buiten den lampe-schijn, stond ze op 'r bleeke voetjes voor de bedstee, die kleine Sprot... 't Staartje, langs het dunne bruinige halsje, puntte neer over het witte keper, dat 'r {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} smalle lijfje omspande; uit de halflange mouwen van dat borstrokje pijpten de magere armen; en sluik om 'r heupjes weg, viel plooiend 'r gestreept wit-katoenen onderbroekje tot laag op de dunne kuiten. Even stond ze zoo, 't kippevel op 'r armpjes... sloeg het dek open; dan, met een geeuwtje draaide ze zich om naar de kamer toe, tilde zich op de bedstee-rand, en met 't zelfde vieze vissche-snoetje, dat ze elken avond trok, als ze in bed kwam, wipte ze om, en schoof zich op haar plekje tegen het keukenbeschot. Maar slapen kon ze niet... hè, als ze nou later us 'n groote dienst had, en ze had 'r eigen bed, een open ledikantje met lekker beddegoed, op een lief zolderkamertje,... en d'r eigen kastje... als er nou maar gauw een dienstje kwàm, al was 't dan maar voor dagmeisje 't eerste jaar... En zoo dwaalden al 'r zorgjes 'r door 't hoofd... de achteveertig stuivers... wat er Maandag voor werk zou zijn... of ze nog wat mee zou krijgen van 't ringen naaien van dien middag.... Dan dacht ze er aan, dat 't morgen Zondag was... het witte kerkje zou wel vol zon staan... in de zijbanken, waar behalve zij nog maar twee of drie menschen zaten, in haar hoekje dat de stovenzetster 'r altijd gaf, zou ze wegduiken in den koesterenden groen-gouden schemer van het toegehaalde saaien gordijn... als ze noù nog 's een nieuwe jurk had om aan te trekken... ze zou maar vroeg gaan... lang het orgel hooren voor domeni binnen kwam, het orgel, waarin zoo'n heerlijk-zacht fluitje kon kwinkeleeren... en zoo sliep ze in. M. Scharten - Antink. Parijs, Juli - Nov., 1904. (Slot volgt.) {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten. I. Uren. Wat zal mijn ziel van ál die lente-azuren, Van al die regenbleeke en zomergouden En purp'ren ure' op heuv'len en in wouden, Waar laaien rood Octobers vreugde-vuren, Wat zal mijn ziel ten lest wel overhouden? - Een vaag herdenken aan verwellekte uren? - Neen, wijze bij, kwam blij zij honig puren Uit de urenkelken, die zich openvouwden. Wen vreugdeblauwe en vredeblanke dagen Voor 't klankloos hart al lang in 't niet verzonken, Zal, veil'ge buit in blonde korf gedragen, Mijn lied mijn ziel nog toovren droomendronken, Lijk honig zoet en zilt lijk tranenvlagen En glanzend hel lijk dauw vol zonnevonken. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Verbleekte brieven. Verbleekte brieven, welke rozebladen, Die bevend zweve' uit Liefde's rozentuin En vallen stil in 't mul fluweel der paden, Waar 't vreemde licht komt weene' op aardebruin... Gewonde vlinders, die nog even baden In wazige avondkleuren, wolkenpuin Van hemelepaleizen, vleugelwaden Van droome' aan 't kweele' in Boom des Levens tuin... Ze kweelen teed'r, als wondervoogle' aan 't lokken Naar ver verleden, met hun zoet gezing... Ze sneeuwen loom, als bleekgetinte vlokken, Bij verven-sterven, waar de zon verging, Wen vroom doortrilt de klank van verre klokken Het smeltend rood van leste erinnering... {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Stilte. Eén vinger op de lippen, sta ik stil En houd mijn adem in... De blanke poort Van 't sneeuwpaleis kon, door éen enkel woord, Dat welt en zwelt en naar mijn lippen wil, Instorten. - 'k Schrijd in heilig zwijgen voort. De wanden, blindend-blank en ijzig-kil, Ontwij' geen fluist'ren... Of demonengril Of godsgebod, toch, zelfgekozen moord. O kalme blanke tempel! blijf bestaan, Dat stil mijn Ziel er kniele eerbiedig zacht, In licht azuur van sneeuw in wintermaan... Tot plots zóo luid mijn wilde wanhoop lacht Dat sneeuwbedolven, eenzaam, moet vergaan Mijn arme Ziel in godverlaten nacht. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Droomen. 1. Hol klonk mijn tred, in stormdoorklaagden nacht, Verstorend stilte als van een kathedraal Der gothisch-grootsche hooge bogenzaal, Waar, op een parelmoeren praalbed, lag 't Lijk van een grijzaard, zilv'r-omlokt het vaal, Verheven aanschijn - als van éen die lacht, In eed'len droom, omspeelde een glimlach zacht Zijn bleeke lippen voor de laatste maal. Plots trad mijn lief, - 'k herkende al ver dien stap, - Tot waar ik stond, bevangen, bang en bleek. In plechtig zwijgen, langs de wenteltrap, Daalden wij, dragend saam dat lijk.... De éen keek Niet d'ander in 't gelaat, wij daalden rap... Doch 't werd zóo zwaar dat 'k onder 't wicht bezweek. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ik stond aan d' ingang van een donk're grot En zag, mij wonk, in wolkensomber kleed, De bleeke hand gestrekt in plechtig-breed Gebaar, mijn zuster, die nu rust in God. Wel kalm verheven boven levensleed, Maar weemoedsbleek van weene' om 't wreede lot En rond de lippen, stom door Gods verbod, Den wijzen lach van wie 't mysterie weet. En huiv'rend volgde ik door de duist're poort - Naar eeuwig Niet of Hel of Paradijs? - Doch zonder omzien leidde zij mij voort Langs vele grave' en, leunend tegen 't grijs Der kruisen stonde' er ál mijn dooden... 't Woord Zwijmde op mijn lippen en mijn bloed werd ijs. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} V. In werelds winterwoud. Ik zie mijn Ziel in Werelds winterwoud, Terdoold klein kind, dat op de knieën viel, Om God te vragen of het hem geviel Haar 't pad te wijze' en vroom de handen vouwt. Wild vlokt de sneeuw op 't kindje in stil gekniel, Haar hemdje blank laat bloot haar voetjes koud. Waaróm die straf? vond God haar dan zóo stout? Verwonderd-droef zijn de oogen van mijn Ziel. Was dat de roepstem van haar moeder niet, Het woud doorbevende als een weeëklacht Om wie ze alleen, in 't leven, achterliet? Of vleugelruischt een engel door den nacht, Met vedelspel en hemelteeder lied? Mijn Ziel houdt d' adem in en wacht... en wacht... {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. In 't blank paleis. Omringd van lommerdonkere afgronddiepe grachten, Waar drijven blank de zwanen van mijn eenzaamheid, Omruischt van hooge droomeboomen, waar altijd Roekoeën zoet de droeve duiven van mijn klachten, Heb ik mijn zingend Zelf een rein paleis bereid, Vol schilderije' en beelden van mijn droomgedachten, Waar duizend lied'ren, snelle trouwe slaven, wachten Mijn wenke' en brengen ver den last hun opgeleid. De pauwen van mijn trots, rondom d' ivoren toren, De reeën van mijn schroom zijn veilig, dolende elf Noch zwevende engel kan hun heiligdom verstoren. Doch ziek verkwijnt mijn Ziel in 't onderaardsch gewelf. Zij wringt de hande' en roept tot God... Zal God haar hooren, Haar leiden tot haar plaats, de troonzaal van mijn Zelf? {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Verlangen. Mijn diep verlangen is het Vat der Danaïden: Ik tracht vergeefs het vol te storten met mijn zangen. Wel drinkt de dorre dorst van onvervuld verlangen Ze gretig in, doch laat ze in ijlen damp verzieden. Mijn slaven leegen slanke amforen, heel den langen Eindloozen dag met ál zijn ure' en áltijd spieden Ze of 't water stijgt - en altijd zien zij 't water vlieden. Hun handen beven moe, hun starende oogen bangen. Ik vul de amforen met mijn woorden, zonder hopen, Zoo moedeloos en loom, een droeve bleeke bronvrouw... Mijn hoop, een leeuwrik blij, die zag den hemel open - Een blauwe droomenzee - en zingend naar de zon wou, Om 't vrome vleugelpaar in hoog azuur te doopen, Mijn lieve leeuwrik is verdwenen - dood of ontrouw? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Trots. Ik heb altijd mijn leed alleen gedragen, Met heldere ooge' en strenggesloten mond, Gelijk de heldeknaap, die weelde vond In 't onder kleurig kleed verborgen knagen Van 't wreede beest, dat op zijn borst hij bond. Trots sprak tot Leed, dat koen hem uit kwam dagen: - ‘Leed, geef me uw lied en 'k draag u ál mijn dagen.’ Leed sloot met Trots een onverbreekbren bond. Nu leidt mijn Leed, dat andren laaft met tranen, Tot, zoelbesproeid, hun ziel weer bloeien gaat, Mijn tranen weg langs onvermoede banen En laat ze nooit bevloeien mijn gelaat. Als paerlen, die onecht de menschen wanen - Zoo vele! - blinken ze op mijn blank gewaad. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Lied. Mijn Liefde sloeg haar sluier voor 't gelaat En weende, wijl mijn Lied nog zong van leed. - ‘Neen, ween niet, Liefde, alsof ik u verweet Dat gij mijn Lied van weedom klagen laat!’ Met strengen Wil hield droeve Ziel beraad. - ‘Verbied uw Lied te zingen als het deed! Bekroond met roze', in vroolijk rozekleed, Leer 't kweelen blij van weelde in jubelmaat.’ Doch wild aan flarden reet het rozerood Gewaad, dat Wil in hoon haar gaf, mijn Lied, Doch nam de rozen, die mijn Ziel haar bood. - ‘Wel kan ik zwijgen, veinzen kan ik niet!’ Sprak trotsch mijn Lied, ontplooide 'r vleugle' en vlood... En 'k raap de rozen, die zij vallen liet. Hélène Lapidoth-Swarth. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Yellowstone-park. I. Het park en de warme bronnen. Het Yellowstone National Park is wellicht de meest merkwaardige plek in Amerika. Het is de hoogste plaats in het Rotsgebergte, de top van de wereld, zooals de Indianen het noemden. Tegelijkertijd is het de plaats, waar de inwendige warmte der aarde het dichtst bij de oppervlakte komt en hare werking het meest doet gevoelen. Weliswaar zijn er thans geen eigenlijke vulkanische uitbarstingen meer, maar in geologisch kort geleden tijden zijn deze hier veelvuldig geweest, en hare producten vormen de grondstof waaruit het landschap is opgebouwd. Thans vertoont zich de macht der centrale hitte in warme bronnen en geysers en al haar talrijke tusschenvormen en verscheidenheden. Nagenoeg het geheele park is als bezaaid met zulke plekken, waar de hitte der diepte een uitweg vindt. Hier en daar zijn de spleten en gaten en bronnen zóó dicht bij elkander opgehoopt, dat zij groote groepen vormen, vele honderden van zulke openingen omvattend. Zij bedekken dan de geheele oppervlakte van een dal, of de helling van een berg. In het eerste geval spreekt men van geyser-bassins; tot het tweede behooren de brullende berg of Roaring mountain, en de travertijn-rotsen van Mammoth Hot Springs. Even nobel als de natuur, toont zich hier ook de menschelijke geest. Het Amerikaansche volk heeft deze geheele landstreek, meer dan 3000 vierkante mijlen omvattend, gemaakt tot een park, d.w.z. tot een plaats, waar industrie en landbouw {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengesloten zijn, en waar de natuur zooveel mogelijk ongeschonden bewaard moet blijven. De trotsche en zielsverheffende natuurverschijnselen mogen niet aan gewone doeleinden dienstbaar gemaakt worden, de groote bronnen van mechanische kracht, die zij in zich sluiten, mogen niet voor het voordeel van enkelen worden gebruikt. Het park moet ten allen tijde en uitsluitend bestemd blijven ‘for the benefit and the enjoyment of the people’, zooals het eerste artikel van de stichtingswet luidt en zooals het in steenen letters boven de poort aan den ingang bij Gardiner gegrift is. Voorloopig dient het park nog meer voor ‘the enjoyment’ dan wel voor het nut van het volk. Tenminste op den gewonen toer krijgt men niet den indruk, dat het verhevene der natuurverschijnselen de Amerikanen bizonder treft, noch dat zij door de beschouwing dier verschijnselen tot een dieper inzicht in de hoofdlijnen van de geschiedenis dezer aarde trachten door te dringen. Het leven in de fijne hooge lucht en de heerlijke omgeving der dennebosschen is hun de hoofdzaak, en daarvan wordt veelvuldig gebruik gemaakt. De gewone toer, die minstens zes dagen duurt, wordt jaarlijks door 10,000 personen van elken leeftijd en van elken rang en stand gemaakt. Daarenboven kampeeren ongetelde aantallen gedurende den zomer overal in de bosschen en trekken met eigen wagens rond. Deels om hun daarbij behulpzaam te zijn en deels met het oog op het brandgevaar, dat zeer groot is, heeft het landsbestuur overal aan de wegen door wegwijzers en borden de goede kampeerplaatsen aangewezen, en op andere schijnbaar geschikte plaatsen verboden tenten op te slaan. De geysers en de warme bronnen zijn voor de meesten nog slechts curiositeiten, die geen verder belang inboezemen en spoedig eentonig worden; de rotsen treffen hen door hunne steilheid en de grootte der neergestorte blokken, maar op het verschil in bouw wordt weinig gelet. Toch heeft de geheele streek zijn merkwaardigheid voor een groot deel er aan te danken, dat de bergen oude lavastroomen zijn, die over krijtachtige gesteenten heen vloeiden, en dat met de lava andere vulkanische gesteenten afgezet werden. Zoowel in de groote trekken van het landschap als hier en daar in de onbedekte rotsen kan men dit duidelijk zien. Waarom aan deze landstreek de naam van park gegeven {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} is, is niet duidelijk. Want het is er verre vandaan, dat het op een park zou gelijken, of zelfs dat men zou willen trachten, het allengs in die richting te verbeteren. Integendeel, men wenscht juist de woeste en vrije natuur te bewaren. Zwitserland, met zijn goed verzorgde bosschen, gelijkt veel meer op een park dan Yellowstone, waar de afwezigheid van de zorgen der menschen juist het beoogde doel is. Ook is de naam park juist niet geschikt om een denkbeeld van de grootte van deze streek te geven. Men reist er zes dagen lang in wagens op goede wegen rond, en kan dan nog maar een zeer klein gedeelte van de geheele uitgestrektheid bezoeken. Natuurlijk zou een ongerepte toestand het bosch ontoegankelijk maken en het genot er van beperken tot slechts zeer enkelen. Vandaar dat de regeering voor een stel van goede rijwegen gezorgd heeft en dat een vereeniging zich de oprichting en exploitatie van het vereischte aantal hôtels en van de vervoermiddelen tot taak heeft gesteld. Voortdurend worden verbeteringen aangebracht en worden hier nieuwe bruggen gebouwd en ginds de bochten en hellingen der wegen door den aanleg van nieuwe gedeelten vereffend. Huizen mogen in het park overigens niet gebouwd worden en alleen nabij den heuvel der Mammoth Hot Springs, het hoofdstation van de gewone toeristenreis, en tevens het eerste station dat men met de rijtuigen bereikt, is voor militaire doeleinden een dorp aangelegd. De bezetting bestaat uit twee compagnieën ruiterij, waarvan de manschappen door het geheele park als politie dienst doen, zorgende, dat met vuur voorzichtig worde omgegaan, dat geen overblijfselen van gebruikte maaltijden of van nachtverblijven het park ontsieren en dat aan de gewrochten der natuur geen balddadige handen of geen verzamelaars van curiositeiten afbreuk doen. Om dit laatste doel nog beter te bereiken, zijn in de nabijheid van enkele hôtels kleine winkeltjes opgericht, waar natuurvoorwerpen kunnen worden gekocht. Het is een zeer bekende eigenschap der bronnen, om hetzij kalk, hetzij kiezel af te zetten, en zoo dus kleine voorwerpen daarin worden gelegd, worden zij allengs met een dun laagje van deze stoffen overtrokken. Takken en naalden van dennen kan men zoo vinden, maar ook kunstmatige voorwerpen worden evenzoo omkorst, en onder deze geven de Amerikanen vooral aan mono- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} grammen de voorkeur. Op deze incrustatie, de wijze waarop zij plaats vindt en het aandeel dat zij aan het onstaan der heuvels rondom de bronnen in den loop der tijden gehad heeft, kom ik trouwens later uitvoerig terug. Het klimaat van het park is, zooals men dit van een zoo hoog gelegen landstreek mag verwachten. Gedurende drie vierde gedeelten van het jaar is het diep met sneeuw bedekt en zoo goed als ontoegankelijk, zelfs vinden de herten en antilopen er dan dikwijls slechts met groote moeite hun voedsel. Gedurende de overige drie maanden is het klimaat dat van de hooge alpen, een zuivere frissche lucht en een heldere hemel, afgewisseld met hevige onweersbuien, die naar mijne zeer korte ervaring vooral rondom Mammoth Hot Springs zeer talrijk zijn. Trouwens de bergtop, waar rondom zij zich voornamelijk ontladen, draagt den naam van Electric Peak. Twee malen ben ik daar omstreeks 24 uren geweest, en in dien tijd heb ik drie zware onweersbuien met plasregens bijgewoond. De koude en de korte duur van den zomer maken de streek voor landbouw onbruikbaar. Als men er voor de hôtels groenten wil telen, moet dit in kassen gebeuren. Ook het hout is voor het grootste gedeelte als timmerhout ongeschikt. De dennebosschen, die alle hellingen en verreweg het grootste deel der vlakten en valleien bedekken, bestaan maar uit één soort van den, den Pinus contorta var: Murrayana, die hier gewoonlijk black pine genoemd wordt. Deze naam is ontleend aan de zwarte bosschen die hij vormt. Hij heet ook wel lodge pine of pole pine, aanduidende dat men van de stammen huizen kan bouwen zonder ze tot planken te zagen, of dat men de stammen voor telegraafpalen en andere dergelijke doeleinden kan gebruiken. Maar het verdere gebruik beperkt zich tot het nut als brandstof. Daarentegen komen er hier en daar, en vooral in het noordelijk gedeelte, twee soorten van sparren voor, die voor timmerhout geschikt zijn. Het zijn de douglas-spar en de balsam-spar (Pseudotsuga Douglasii en Abies alpina); ik zag ze in de bosschen rondom Mammoth Hot Springs in groot aantal en in prachtige exemplaren, doch elders meest zeer verspreid en zeldzaam. Maar misschien zijn de meeste op de voor toeristen toegankelijke plaatsen reeds weggehaald voor de constructie van de bruggen en de hôtels. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In vroegere tijden was deze ontoegankelijke landstreek zoo goed als onbewoond. De Indianen hadden voor den top der wereld een diep ontzag en begaven zich in deze streek, waar de natuurverschijnselen hun vrees inboezemden, slechts zeldzaam. Wel zijn door de hoofddalen hun voetpaden gevonden, en volgen de tegenwoordige rijwegen meestal zulke oude ‘Indian Trails’, maar het is een bekend feit, dat in de tijden van de eigenlijke ontdekking van het park, nog geen 40 jaar geleden, het zoo goed als onmogelijk was indiaansche gidsen te vinden, die werkelijk overal den weg wisten. En het bleek dat deze gidsen bij het aanschouwen der geijsers nog meer verbaasd en ontdaan waren dan de blanke natuuronderzoekers. Slechts een vreesachtige stam van de Shoshone-Indianen, de schaap-eters of Tukuarika, trok zich hier terug, maar ook zij kenden de geijsers niet. De Indianen gaven aan de geheele streek den naam van de hoofdrivier, die er doorstroomt, en aan deze een naam, ontleend aan de kleur der rotsen in de canyons of ravijnen. Deze kleur is dikwijls helder geel, en uit het gele nu eens in het roode dan weer in het grijze spelend. In het Grand- Canyon van de Yellowstone-rivier, waar men een uur langs de naakte rotswanden wandelt en de rivier, tusschen de windingen, hier en daar op groote diepte en als zeer in de verte onder zich ziet, is dit kleurenspel bizonder treffend. De indiaansche term voor Rock Yellow rivier is Mitsiadazi, in een der Siouxtalen, en vandaar stammen de tegenwoordige namen van Yellowstone-rivier en Yellowstone-park af. Het park is geen eigenlijk bergland zooals Zwitserland. Ook mist het de sneeuwbergen. Het in een hoog plateau, doortrokken met lage heuvelen, die meest geheel met bosch bedekt, doch op steile hellingen en langs de doorsnijdingen der beeken dikwijls rotsachtig en dan zeer schilderachtig zijn. Slechts hier en daar vindt men enkele hoogere toppen, en onder deze is de Mount Washburn, een halve dag reizen van het Hôtel der Mammoth Hot Springs gelegen, de voornaamste. Rondom is het park door hoogere gebergten omgeven, die ten deele buiten, doch ten deele ook binnen zijne wettelijke grenzen liggen. Deze omgeving geeft overal, waar het uitzicht niet door boomen of heuvelen belemmerd is, iets bizonder aantrekkelijks aan het landschap. Het allerfraaist is {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dit, als men op het uitgestrekte meer, dat de Yellowstone-rivier ongeveer in het midden van het park vormt, met de boot van de zuidelijke naar de noordwestelijke punt overvaart. Overal achter de groene bergen ziet men dan de kale toppen uitsteken. In het oosten de lange keten der Absaroka-mountains; in het zuiden de dubbele top der Teton-bergen en aan de overige zijden hier en daar lagere gebergten. Het zijn wel geen sneeuwtoppen, maar in de hoogste dalen en ravijnen lagen toch omstreeks half Augustus nog talrijke uitgestrekte sneeuwvelden, langzaam afsmeltend en den oorsprong gevend aan talrijke beeken, die bruischend en schuimend door het park trekken, om zich ten slotte grootendeels in de Yellowstone-rivier te vereenigen. Het plateau ligt in het hart van het Rotsgebergte, en wordt als een typisch gedeelte daarvan beschouwd. Het is een streek waar veel regen en veel sneeuw vallen, en vormt daardoor een groene en bloemrijke oase te midden van de dorre wildernissen, de door watergebrek onbebouwbare ‘semiarid regions’ van het Westen. Het ligt nagenoeg geheel in den staat Wyoming, met een paar smalle grensstrooken, die in Montana en in Idaho vallen. Trouwens het eerste wat de aandacht der toeristen na het binnenrijden door de ingangspoort treft is, omstreeks een half uur verder, de grenspaal, die aanwijst waar men uit het gebied van Montana in dat van Wyoming overgaat. De plantengroei van de omgevende woestijnen zet zich voor een deel op de hellingen van het park voort, waar deze van bosch ontbloot zijn. Zij vertoonen dan de eigenaardige grijsgrauwe kleur, die in zoo hooge mate tot het onaantrekkelijk karakter der wildernissen bijdraagt. Overal groeien de lage heestertjes van den Sage-brush (Artemisia tridentata e.a. soorten), die uiterst algemeene, zonderlinge en nuttelooze plant, zooals zij zoo gaarne genoemd wordt. Elk grijs bundeltje staat afzonderlijk, en uit de verte gezien heeft een vlakte of een helling daardoor een gevlekt aanzien. Dit is zóó kenmerkend, dat men zelfs op groote afstanden den Sage-brush gemakkelijk herkennen kan. Onwillekeurig rijst de vraag of die Sage-brush en de andere woestijnplanten die met haar samengaan, oorspronkelijk uit de woestijn naar het park, of uit de bosschen van het park naar de woestijn gegaan is. Maar op de bespreking van die vraag, die met {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} tal van punten omtrent de verspreiding der planten en haar gemeenschappelijke afstamming samenhangt, mag ik hier niet ingaan. Op den bezoeker maakt de oase den indruk van een toevluchtsoord voor planten en dieren. Daar vinden vele, en daaronder de fraaiste en belangrijkste, wat hun elders ontzegd wordt. Over de planten zal ik later het een en ander mededeelen, maar het zal vermoedelijk velen mijner lezers belang inboezemen hier het een en ander omtrent de grootere dieren te vernemen. Daarbij moet men echter een onderscheid maken tusschen de opgaven in de gewone gidsboeken voor het park, en dat, wat de toerist werkelijk te zien krijgt. Onder de groote soorten verdienen vooral de bisons genoemd te worden, daar zij alleen hier nog werkelijk in het wild voorkomen. Evenals elders, zijn zij door hun woeste en weinig slimme natuur tot uitsterven veroordeeld, en het landsbestuur is op maatregelen bedacht om ze, door middel van omheiningen, des winters te dwingen op plaatsen te te blijven, waar de sneeuw niet zoo diep ligt, en het gras dus voor hen bereikbaar is. Ook heeft men op het Dotisland in het Yellowstone meer een troepje bisons ingevoerd met het doel om deze later, na genoegzame harding en vermenigvuldiging, des zomers vrij in de bosschen te laten zwerven. Behalve dit troepje, dat tijdens mijn bezoek uit een familie van een zestal exemplaren bestond, ziet de toerist natuurlijk geen bisons. En hetzelfde is het geval met de ‘elk’ of eland, waarvan ik ook slechts het half dozijn exemplaren in het park op Dot-island zag. Men ziet de bisons en de elanden hier juist even goed en even natuurlijk als in den dierentuin te Amsterdam - afgezien van de omgeving. Volgens Chittenden's uitvoerig handboek over het park, dat in de meeste hôtels te koop aangeboden wordt, zijn bevers overvloedig in al de stroomen en zijn de door hen uitgevoerde bouwkundige werken overal te zien. Feitelijk wijst de gids u op den geheelen tocht op ééne plaats, die dan ook ‘beaver-lake’ heet, twee beverwoningen en een langen dam, die zigzagsgewijze dwars door den tot een meertje verbreeden stroom heen gebouwd is. Maar de dam is 16 jaren oud, en of de woningen nog bewoond zijn, wist niemand ons te vertellen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Omstreeks het jaar 1830 zijn de bevers, die vroeger zeer talrijk waren, in deze en de aangrenzende streken nagenoeg uitgeroeid. Het was in den tijd van de oprichting en de krachtigste werkzaamheid der bontmaatschappijen, die in scherpe rivaliteit alle bevers lieten vangen, die slechts te bemachtigen waren. Moge hierdoor ook al een der meest belangwekkende trekken van het landschap naar het schijnt voor goed verloren zijn, zoo moet men aan de andere zijde niet vergeten, dat de eigenlijke ontdekking van de wonderen der streek het gevolg is geweest van de onvermoeide en niets-ontziende tochten der beverjagers. Het was de eerste ontdekking van geysers en warme bronnen, van Canyons en landschapsschoonheden, die in Amerika bekend werd. Opgesierd met de verhalen die een rijke verbeelding en een onnauwkeurig geheugen rondom deze wonderen deden ontstaan, vonden de mededeelingen geen geloof. Toch waren zij de eerste bron van de kennis en de prikkel die tot latere, meer op onderzoek gerichte tochten en ten slotte tot de reserveering van het terrein als park aanleiding gaf. Een enkel verhaal moge een denkbeeld van deze overdrijving geven. Het is de eerste beschrijving van rotsen van vulcanisch glas, en wel van de rots, die thans Obsidiaancliff heet. Dit gesteente glinstert als glas, maar is gitzwart en ondoorzichtig. Een beverjager bevond zich in de nabijheid, maar zag de rots van glas niet. Daarentegen zag hij een hert, en schoot er op. Zeker van zijn schot, was hij ten hoogste verbaasd dat het hert kalm bleef grazen, en het schot niet eens scheen gemerkt te hebben. Hij schoot nog een paar malen, doch met hetzelfde gevolg. Toen wilde hij dichter bij gaan, maar stuitte tegen een glazen rotswand, waarachter het hert volkomen veilig was en waarop zijn kogels waren afgestuit. Natuurlijk vond dit verhaal geen geloof, ofschoon de Amerikanen anders lichtgeloovig genoeg zijn. Zoo vond een bewering dat het obsidiaan, omdat het zoo zwart is als steenkool, ook even goed moet branden, bij mijne reisgenooten vrij algemeen bijval en werd ten minste niet tegengesproken, totdat een ander lid van het gezelschap verklaarde dat het woord obsidiaan toch een andere klank had dan steenkool en dus ook wel wat anders beteekenen zou. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Van groote dieren ziet de toerist alleen de beren en de herten. De herten trekken in kudden rond, evenals in vele europeesche bosschen. Menigmaal zag ik ze, nu eens enkele, dan weer meer. De beren daarentegen worden u op eigenaardige wijze vertoond. Bij elk hotel, behalve bij dat van Mammoth Hot Springs, is daartoe een bepaalde plaats bestemd, nu eens een klein dal, dan weer een open plek in een bosch. Hier worden al de geledigde blikjes en al de overige afval van het hôtel gebracht, en de beren komen des avonds zoeken, of daarin nog eenige lekkernij voor hen te vinden is. Op behoorlijken, maar vrij kleinen afstand is een ijzerdraad gespannen, en daarachter staan banken voor de toeristen om te zitten kijken. Schuw en bang komen de beren, omstreeks zeven of acht uur des avonds, een voor een uit het bosch te voorschijn, gaan op hun achterpooten staan en kijken overal rond of alles veilig is. Treft men luidruchtige reisgenooten, dan krijgt men niet veel te zien, daar de beren weldra omkeeren en naar het bosch teruggaan. Zochten zij de blikjes door, en vonden zij wat hun beviel, dan verkondigden zij dit door een luid gebrul; een zag ik er met een groot stuk in den bek snel den heuvel oploopen en in het bosch verdwijnen. Een ander klauterde in een boom en genoot daar klaarblijkelijk nog eens van het gevondene. Een moeder kwam met haar jong, beide gingen op de achterpooten staan om rond te kijken, en het was grappig om te zien hoe het jong de moeder in alles nadeed. Wel driemaal vonden zij het onveilig en gingen naar het bosch terug, eindelijk verstoutten zij zich en gingen eerst behoedzaam, daarna snel, den heuvel af naar de blikjes. Een oudere beer, die daar bezig was, misschien wel de vader, maakte toen voor hen plaats en ging om den hoop rondwandelen. Zoo kan men, na het middagmaal gebruikt te hebben, de levenswijze der beren, alhoewel onder zeer eigenaardige omstandigheden, uitvoerig gadeslaan. Maar hoewel ik een paar wandelingen door de bosschen gemaakt heb, ben ik er daar natuurlijk geen tegengekomen. Een enkele slang heb ik gezien en hier en daar op de rotsen een woodchuck, ook wel groundhog genoemd, een dier als een wombat, kruipende in of uit zijn hol. Algemeen zijn eigenlijk alleen eekhoorntjes, zoowel de bruine soort die {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} op de boomen leeft, als de grijze, die met vier overlangsche zwarte strepen over kop en rug versierd is, als gevolg zegt men van de vier vingers van een godheid, die eenmaal trachtte dit onrustige dier tot rust te brengen. Maar het is nog altijd even onrustig en snelt over en langs de wegen. Ik zag ze in groot aantal, op één dag zelfs bijna honderd. Zij zijn door de wet volkomen beschermd en dus volstrekt niet vreesachtig, en ik kon ze herhaaldelijk van vlak nabij gadeslaan. Nieuwsgierig zitten zij, rechtop, aan den weg naar de voorbijgaande rijtuigen te kijken, met een pakje wortels of vruchten in hun voorpooten. Dikwijls ziet men ze hun holen in den grond opzoeken en daarin verdwijnen. Dicht naast mij, in het bosch bij de Mammoth Hot Springs, zat een roode eekhoorn te knagen aan een groenen dennekegel, een vrij grooten van den Pinus flexilis, zoo groot ongeveer als die van onze zeedennen, maar niet zoo hard. Soms sprong hij op, met den kegel in zijn handen, ging dan weer zitten, en het was aardig om te zien hoe hij den kegel ronddraaide om de zaden te vinden. Eindelijk sprong hij op een tak en verdween, met groote sprongen van boom tot boom overwippende. Over leeuwen en andere verscheurende dieren, die de gidsboeken u opnoemen, zal ik maar niet spreken; die leven in de ontoegankelijke gedeelten der hoogere bergen, en men ziet ze natuurlijk nooit. Van visschen wekken alleen de trouts of forellen groote belangstelling, daar men ze in het heldere water der stroomen, - en op tafel - bijna elken dag zien kan. Het visschen is geoorloofd en behoort tot de voornaamste genoegens van het leven in het park. Een punt van belangstelling, dat echter op de kaart beter zichtbaar is dan in de werkelijkheid, is de ‘Continental divide’. Dit is de lijn die men trekken kan tusschen de oorsprongsplaatsen van alle beken, wier water naar den Atlantischen oceaan vloeit en van al die, welke naar den Pacific Ocean uitwateren. De gewone toeristentocht ligt op het atlantische gedeelte van het gebergte, met uitzondering van een paar uren, die men aan de andere zijde rijdt. Men ziet dan de bergen naar het westen afhellen en in de verte het Shoshone-meer, waarvan het water, door bergstroomen omlaaggevoerd, naar de Columbia-rivier gaat, om door {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Oregon en langs Portland in zee te vloeien. Een paar naamborden wijzen de punten aan, waar men de scheidingslijn overgaat. Op een dezer beide punten ligt in de pas een groote plas, vol met gele waterplompen, en omlijnd door biezen en bloembiezen, als een hollandsch moerasje. Het water van deze plas weet niet, of het door de Columbia-rivier naar den Pacific Ocean, of door de Yellowstone en de Missouri naar de Atlantische zee zal gaan. Een moeilijke twijfel, want een kleine windstoot kan het water nu eens naar de eene zijde, dan weer naar de andere in de beek drijven en zóó de beslissing geven. Trouwens, in den loop der eeuwen kunnen ook groote meren in dit opzicht van meening veranderen. Het Yellowstone meer, dat voor menig ander beroemd meer in grootte niet behoeft onder te doen, is daarvan een voorbeeld. In langvervlogen voorhistorische tijden liet het zijn water naar de Stille Zuidzee afvloeien. Maar in en na den ijstijd heeft het zich een uitweg naar het oosten gemaakt, den Grand Canyon als een diepe en enge sleuf in de rotsen ingravende. Het bereikte daardoor een nieuwen en tevens een beteren waterweg en kan sedert zooveel meer water afvoeren, dat zijn waterspiegel verscheiden tientallen van meters gedaald is. De vroegere ‘outlet’ naar de Snake-rivier aan de westzijde is thans dus een vrij hooge, hoewel vlakke pas geworden. Een juist begrip van de bergen en van de vulkanische werkingen in het park moet natuurlijk uitgaan van de geologische gesteldheid. 1) Een zeer eenvoudig overzicht mag echter hier daartoe voldoende geacht worden. Het kan zich beperken tot den tijd, waarin de voornaamste uitstortingen van lava over het tegenwoordige park plaats vonden. In de krijt-periode was het park nog een gedeelte van de zee, die toen uitgestrekte streken van Amerika bedekte. Het was echter reeds {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} omgeven door rotsen en gebergten en vormde waarschijnlijk een soort van golf, of een deel van een archipel van kleine eilanden. Door de werkzaamheid van koralen en andere diersoorten werden op den bodem dier zee kalkmassa's afgezet, die in den loop der tijden tot aanzienlijke lagen aangroeiden. Allengs werd echter, over de lijn die thans de kam van het Rotsgebergte is, de korst der aarde in verhouding tot de zee opgeheven, en omstreeks het einde der krijt-periode ging het park van zee over tot land. Dit leidt men daaruit af, dat na de kalk- of krijtlagen geen omvangrijke afzettingen meer hebben plaatsgevonden. Lagen van kleinen omvang, in kleine zeeboezems of in meren gevormd, zijn gedurende den geheelen tertiairen tijd hier en daar afgezet, doch zij zijn voor ons tegenwoordig doel van geen beteekenis. Veel belangrijker is, dat gedurende al dien tijd het park de zetel van een vrij groot aantal vulkanen geweest is, die allengs het grootste gedeelte van de landstreek met lava en vulkanische asch bedekt hebben. Een dier kraters was de Mount Washburn, en deze vertoont op zijn top nog de ronde holte van den vroegeren kratermond. Thans echter is hij sinds lang uitgedoofd, evenals alle andere vulkanen van deze streek, en is de kratermondig met dennenbosschen dicht begroeid. De lava-stroomen vloeiden van uit die kraters in alle richtingen over het land; nu eens bleven zij afzonderlijk en vormden dan eigen bergruggen, dan weer vloeiden zij ineen, zoodat plateau's met talrijke uitloopers ontstonden. De meeste tegenwoordige heuvels zijn zulke oude lava-stroomen, terwijl de hoogere toppen waarschijnlijk de plaatsen der oude kraters aanduiden. De lava en de vulkanische asch, tot rotsen en gebergten vervormd, bedekt thans nagenoeg de geheele vlakte, en slechts hier en daar komen de oude lagen voor den dag. Over het algemeen is de lava een zacht gesteente, dat bij het verkoelen sterk gebarsten is, en gemakkelijk verweert. Voeren de bergstroomen de verweerde deelen spoedig weg, zoo blijven de rotsen naakt en vertoonen, door de talrijke kloven en de dikwijls op ruïnen gelijkende toppen, bizonder fraaie en afwisselende vormen. Soms niet veel hooger dan de naburige dennenboomen nemen deze rotsen in andere dalen zeer indrukwekkende afmetingen aan. Alle overgangen tusschen gewone lava en glasachtige lava of obsidiaan zijn voorhanden, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en hier en daar vindt men ook basalt-formaties. De basalt, die meest zeer regelmatig tot zeszijdige zuilen gebarsten is, levert een uitmuntende bouwsteen, en de poort aan den noordelijken ingang bij Gardiner is dan ook geheel uit deze steen opgetrokken. De lava levert natuurlijk het gesteente, waarvan de groote wegen worden gemaakt. Vooral de glasachtige soorten zijn daarvoor geschikt, daar zij harder zijn en minder snel tot stof vergaan. Om de blokken tot gruis te verwerken moet men hier echter een zeer bizonder middel gebruiken. De blokken worden in een vuur van dennenhout verhit en dan plotseling met koud water overgoten. Zij barsten dan juist in gruis van de gewenschte korrelgrootte uiteen. De zachtheid van de lava maakt echter, dat de wegen snel slijten en zeer stoffig zijn. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen laat de regeering de wegen, overal waar voldoende water aanwezig is, regelmatig besproeien. Meest wordt het water van een hoogere berghelling in een pijp geleid, die eindigt boven de plaats waar een waterwagen gevuld moet worden. Zulke standpijpen ziet men in de bergstreken zeer veelvuldig. Is er geen berg dicht genoeg bij den weg, zoo moet het uit de beeken worden opgepompt. De groote zorg, die hieraan besteed wordt, draagt zeer veel er toe bij om het rijden in een reeks van rijtuigen aangenamer te maken. Hoe de verkoelde lavastroomen op de krijt-lagen liggen, kan men dikwijls zien, als men de hellingen der grootere heuvels beschouwt. De hoogere heuvels zijn namelijk wel niet hooger dan de andere, maar het dal aan hun voet is door den bergstroom dieper uitgegraven. Van dit uitgraven kan men, op verschillende plaatsen, bijna alle stadiën zien. Is nu het dal zoo diep uitgegraven, dat de krijtlaag niet alleen bereikt is, maar dat daarenboven de kloof in deze indringt, en is dan de rots steil genoeg om niet door verweerden grond bedekt te zijn, zoo ziet men natuurlijk de lava op het krijt rusten. Sommige dalen zijn in het krijt zoo diep uitgehold, dat de bergen ter weerszijden geheel uit grijswitte krijt-lagen schijnen te bestaan, slechts aan hun top door de roodbruine lava-massa's gekroond. Het is natuurlijk niet gemakkelijk om op zulk een tocht te zien, hoe de rivieren werken en hoe de dalen ontstaan. In den zomer is alles rustig en kalm, en zelfs de watervallen schijnen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geen verandering in hun omgeving te brengen. Het eigenlijke werk geschiedt in den winter en vooral in het voorjaar, als de sneeuw, die het geheele park bedekt, snel begint te smelten en de beeken dus tijdelijk zeer groote hoeveelheden water afvoeren. Niets is dan tegen hun geweld bestand, en rots voor rots wordt ondergraven en gebroken en ten val gebracht. Het eene jaar hier, het andere jaar daar verandert het landschap. De kleinere trekken verdwijnen, en slechts de hoofdlijnen blijven dezelfde, tot ook hare beurt zal komen om voor de macht van het water onder te doen. Maar de reiziger ziet van dit alles niets; hij kan niet onderscheiden of een naakte rotsvlakte jong of oud is, en of een rots vroeger hooger was dan nu, of door andere vormen gekroond. Toch zijn er verschijnselen, waaruit men kan afleiden wat er 's winters gebeurt. Dit zijn vooral oude wegen, die voor een zeker aantal jaren door een nieuwen weg vervangen en sedert niet meer verzorgd zijn. Zulk een weg is o.a. die in de klove tusschen Livingston en Gardiner, kort vóór dat men het laatstgenoemde dorp bereikt. Dit Canyon voert den naam van Yankee Jim, en jaren voordat de spoorweg door dit enge dal gemaakt werd had James George hier een wagen weg aangelegd, die nagenoeg de eenige toegang tot het latere park was. Hij had het recht om op dien weg tol te heffen en genoot daarvan langen tijd een niet onbelangrijk inkomen. Eenige jaren geleden is echter de spoorweg, die toen slechts tot Cinnabar liep, door dit Canyon doorgetrokken tot aan Gardiner, d.w.z. tot aan den ingang van het park zelf. Verder kon hij niet gaan, daar de bepalingen omtrent de strekking en het onderhoud van het park den aanleg van spoorwegen daarin verbieden. Vroeger moest dus ieder, die te Cinnabar uitstapte, langs den weg van Yankee Jim naar Gardiner rijden; nu spoort men eenvoudig door. De weg is dus in onbruik geraakt, en het onderhoud niet meer waard. Maar van den trein uit kan men zien, wat in die enkele jaren gebeuren kon. Op talrijke plaatsen toch is de weg onder rotsstortingen bedolven, soms over een lengte van honderden meters. Geweldige aardmassa's en groote rotsblokken moeten in die weinige winters omlaag gekomen zijn, nieuwe hellingen vormend, en nieuwe rotswanden onthullend. Soms ligt de massa huizenhoog op den weg, en strekt zij zich tot in de rivier uit. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het neerstorten van zulke rotsmassa's is ten deele het gevolg van het afknagen van den voet door de bergstroomen. Maar deze alleen zouden niet zoo spoedig zulke groote hoeveelheden kunnen afbreken. Zij worden geholpen door het ijs. Overal is het inwendige der rotsen gebarsten, en in deze barsten dringt het water door, na als regen op het oppervlak gevallen en korter of langer tijd in de bovenste lagen vastgehouden geweest te zijn. In het najaar wordt het zoo koud, dat het water in deze spleten bevriest. Nu echter weet men, dat water bij het bevriezen met geweldige kracht uitzet. De barst wordt dan daardoor een weinig verwijd. Is dit juist zooveel, dat de steenmassa aan de vrije zijde daardoor losraakt, dan valt zij nog niet, want het ijs werkt ook als plakmiddel. Maar als dan in het voorjaar het ijs ontdooit, houdt het verband op, en de geheele steenmassa valt omlaag. Het is trouwens hetzelfde spel, dat zich in alle rotsachtige streken herhaalt, en waarvan men de verwoestende gevolgen ook in Zwitserland niet zelden waarnemen kan. De Canyons zijn in het algemeen kloven, die door de bergstroomen met behulp van dit proces, in de gesteenten zijn uitgegraven. Het ijs werpt de rotsblokken omlaag, het water vervoert het gruis, en slijt de te groote blokken allengs af. Maar grootere en kleinere blokken, zoo groot als een kamer en meer, ziet men bijna overal in de rivieren liggen, soms zeer sierlijk met struikgewas begroeid. Langzaam wordt het dal dieper en breeder. Is het gesteente zacht, zooals in het Grand Canyon, dan wordt de kloof van boven betrekkelijk sterk verwijd, is het echter harder, zooals in de oude lavastroomen en vooral in de basalt, dan is het dal dikwijls huizenhoog niet veel breeder dan waar de rivier er in stroomt. In deze twee gevallen ontstaan geheel verschillende landschappen, maar zoowel het eene als het andere oefenen op den bezoeker een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. De kraters zijn uitgedoofd en de lava-stroomen verkoeld, en alleen de geysers en warme bronnen getuigen er nog van, dat de onderaardsche warmte hier dichter bij de oppervlakte komt, dan op de meeste overige plaatsen dezer wereld. Maar die uitdooving zelve is reeds van ouden datum. Na haar heeft hier, evenals elders, die bekende periode van koude geheerscht, waarin de gletschers geheele landstreken bedekten, en de hoofdrol {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} in de geologische veranderingen van het aardoppervlak speelden. Voordat ik echter over deze ijsperiode spreek, is het misschien goed een vraag te vermelden, die de reiziger zich onwillekeurig stelt, en die vrij rechtstreeks tot een juiste voorstelling geleidt. Het Grand Canyon aan de Yellowstone-rivier, dat ik reeds eenige malen genoemd heb, is een klove van onovertrefbare schoonheid in vormen en kleuren, door de rivier in de vulcanische lagen gegraven. Het strekt zich over een twingtigtal mijlen uit, en is op het schoonste gedeelte omstreeks 400 Meter diep. Het is een kloof in een uitgestrekt plateau, en een voortreffelijke rijweg voert op dit plateau langs den rand van den afgrond, terwijl in de diepte, waar de rivier bruist, het dal meest zoo eng is, dat er zelfs voor geen boom plaats is. Boven op dit plateau nu ligt, juist bij het meest imposante gedeelte van het Canyon, een eenzaam rotsblok, verscholen in het dennenbosch, half zoo hoog als de boomen. Maar het is thans een bekende curiositeit geworden, en de weg naar Inspiration-point voert er vlak langs. Gaat men even van den weg af om het nader te beschouwen, dan wordt men terstond getroffen door twee feiten. Ten eerste ligt het klaarblijkelijk los op den grond, zonder eenig verband met de onderliggende rotsen. Ten tweede echter bestaat het uit graniet, en geenszins uit vulkanische steen, zooals de geheele streek in de rondte. Het heeft een fraaie en gemakkelijk te herkennen granietstruktuur, die vooral daar goed te zien is, waar door het afvallen van kleine stukken, een gave breukvlakte aan den dag is gekomen. Van waar komt dit blok? Het ligt honderden meters boven de rivier, en is ook vele malen te groot en te zwaar om zelfs door den machtigsten stroom te kunnen worden vervoerd. Van waar komt het? Het moet natuurlijk eenmaal afgebroken zijn van een naburigen granietberg, en hier heen gebracht. Maar in den omtrek komen wel enkele hooge bergen voor, zooals Mount Washburn, maar die zijn uitgedoofde kraters en bestaan niet uit graniet. Uit graniet bestaan echter de Absaroka gebergten, die ik ook reeds genoemd heb, en die op de oostelijke grenzen van het park gelegen zijn. Van uit het park ziet men ze, als het uitzicht vrij is, als een hooge keten van toppen, hier en daar op de hellingen met sneeuwvelden bedekt, op groo- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ten afstand. Even zoo vindt men hier en daar aan de andere zijden op en over de grenzen van het park granietgebergten. Maar dichterbij vindt men ze niet. Daaruit volgt dus met volkomen zekerheid de conclusie dat dit blok van een der omliggende bergen, en wellicht juist van de Absaroka's, hierheen is gekomen. Zoo dit feit alleen stond, zou het natuurlijk moeilijk te gelooven zijn. Men zou zich niet goed een voorstelling van zulk een werking kunnen maken. Maar het staat volstrekt niet alleen. Zoodra men toch het park bij Gardiner binnen komt rijdt men door een vallei, die met grootere en kleinere granietblokken als bezaaid is. Overal waar de weg in de heuvelhellingen is ingegraven, ziet men links en rechts dergelijke steenen in den grond. De geheele bodem bestaat hier uit een laag van granietsteenen, waarvan de tusschenruimten eenvoudig met verweerd graniet zijn aangevuld. Het vervoer van graniet heeft dus op zeer groote schaal plaats gevonden, en ging gepaard met een zeer aanzienlijke verweering van dit gesteente. Trouwens bijna in alle dalen van het park vindt men zulke blokken en zulke lagen, ofschoon natuurlijk geen van alle de afmetingen van dat beroemde blok bij Inspiration-point ook maar nabij komt. Er moet dus een werking geweest zijn, die in staat was bergen te splijten en den afval van alle kanten naar het park en over het park heen te vervoeren. Dat vervoer geschiedde in de richting waarin thans de beeken en stroomen zich bewegen, en zich tenslotte alle te zamen vereenigd in de Yellowstone rivier, bij Gardiner, uit het park naar het Noorden begeven. Want ook de vallei van deze rivier, tot voorbij Livingston, vertoont overal deze zelfde erratische gesteenten. Om dit alles te verklaren, en in verband met hetgeen men omtrent de ijsperiode uit andere streken en landen weet, stelt men zich voor, dat in een tijd, toen het Grand Canyon nog niet bestond, en het plateau hier dus nog onafgebroken was, één enkele groote gletscher het geheele park bedekte. Ontstaande in de kloven en op de hellingen van alle omliggende bergen, bewoog zich dit ijs als een taaie maar buigzame massa over het park heen, en drong het door het enge Canyon van Yankee Jim in de vlakte van Cinnabar en {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Livingstone. Waar het op de bergen langs de rotsen gleed, brokkelde het deze af, en beladen met de producten schoof het noordwaarts. Nu eens zullen de blokken bij dien val vergruizeld zijn, dan weer zal hetzelfde lot hen getroffen hebben, als zij ten slotte van het ijs afvielen, maar enkele blokken kunnen natuurlijk aan dit lot ontkomen zijn. Zulk een blok zou dan dat van ‘Inspiration-Point’ zijn. En thans ligt het daar, om te getuigen van wat in lang vervlogen tijden, wellicht vóór er menschen in Amerika woonden, door de grootsche machten der natuur gewrocht is. Maar hoe verleidelijk het ook zij, ik mag hier niet over de ijsperiode uitweiden. Reeds lang genoeg heb ik mij met de geologische gesteldheid beziggehouden, en wil daarom hier de beschrijving en verklaring van wat ik gezien heb, eindigen om nog een enkel feit te vermelden, dat gebrek aan tijd mij belette te gaan aanschouwen. Maar het is te merkwaardig om het geheel onaangeroerd te laten. Op een plaats genaamd Fossil Forests, doch niet aan de gewone touristen-route gelegen, heeft de rivier Lamar een diepe en enge spleet in den rotsachtigen grond gegraven. Daardoor zijn de boven elkander liggende lagen van deze rotsmassa plaatselijk zichtbaar geworden, en zij zijn het die de fossiele bosschen vertoonen. Stelt u voor, dat oudtijds een groot dennenbosch hier de vlakte bedekte, en dat dit plotseling door een lavastroom of door vulkanische asch bedolven werd. De stammen werden verkoold, doch konden door gebrek aan lucht niet verbranden. Eenmaal bedekt werden zij langzamerhand fossiel door het water dat het afgekoelde gesteente eeuwen lang doorsiepelde, en dat uit de steenmassa kiezelzuur oploste om dit weer in de stammen af te zetten. Van betrekkelijk zacht hout gingen zij in een glanzige steenmassa over, zoo hard als het beste vulcanische glas. Ondertusschen verweerden de bovenste lagen van de lava en vormden een grond, geschikt voor plantengroei. Een nieuw bosch ontstond boven op het oude, maar vroeg of laat zou ook dit weer door lava bedekt en versteend worden. Zoo ziet men hier in den vertikalen rotswand een aantal bosschen uit verschillende perioden boven elkander staan, gescheiden door hagen van verharde asch. Hier en daar zijn de stammen zeer goed bewaard gebleven. De stammen en de wortels ziet men {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} van verre, van meer nabij onderscheidt men het hout en de schors; maar ook takken en dennennaalden, ja zelfs de gaten die door rupsen in het hout geknaagd waren kan men herkennen. Men kan de jaarringen tellen en vindt dan voor de dikste boomen een ouderdom van somwijlen 500 jaren, bij een diameter van 3 meter en meer. Op ééne plaats ziet men op den rotswand een grooten stam, die vóvór de algemeene verwoesting omgevallen was, in horizontale richting tusschen de stompen liggen. Men heeft de opeenvolgende boschformaties geteld, en de ervaringen aan verschillende gedeelten vereenigend, is men tot de uitkomst geraakt dat ten minste negen en waarschijnlijk twaalfmaal zulke bosschen bedolven en door nieuwe vervangen geworden zijn. Keeren wij echter terug tot het thans levende bosch, dat meer dan drie vierde gedeelten van het park bedekt, en nagenoeg overal zoowel op de hellingen der bergen als op de vlakten gezien wordt. Wat mij in dit bosch het meest trof, was de omstandigheid dat de grond overal als bezaaid is met doode stammen en dat ook tusschen de levende boomen de doode nog staan blijven tot dat zij omvallen. Soms ziet men de doode stammen bij honderden boven de toppen der levende uitsteken. In vergelijking met de dennenbosschen in Europa, en met name in de Zwitsersche alpen maken deze tallooze meest sterk gebleekte, soms bijna geheel vermolmde stammen een eigenaardigen indruk. Zonder twijfel behoort ook de dood tot de natuur, en is het sterven van boomen een zeer natuurlijk verschijnsel, een normaal bestanddeel van het wezen van een bosch. Toch is er iets weemoedigs en iets onvolkomens in al die afgestorven overblijfselen, iets wat den indruk sterk vermindert, en zoowel aan het liefelijke als aan het grootsche merkbaren afbreuk doet. Het dennenbosch bestaat geheel uit ééne soort van den, den reeds genoemden Pinus contorta var. Murrayana, die lodge pine, pole pine of black pine (zwarte den) genoemd wordt. Voor timmerhout zijn de stammen geheel zonder waarde, voor telegraafpalen en overeenkomtige doeleinden zijn zij bruikbaar, en natuurlijk ook voor brandhout. Maar in een onbevolkte streek zooals deze zou zelfs een verlof tot het wegvoeren der doode stammen in dit opzicht geen verbetering aanbrengen. Alleen rondom de hotels zijn zij weg gehaald, om voor brand- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} stof te dienen. Daarbij komt nog een andere reden. In de droge maanden vormen deze liggende stammen groot gevaar met het oog op boschbranden, die door dit doode en droge hout sterker voortgeplant worden dan door de levende boomen. De zwarte den is een vreemde boom. Inplaats van de krachtige stammen en uitgespreide kronen van onze dennen heeft hij een dunnen slanken en zeer hoog opgroeienden stam, die van onderen tot boven met takken bezet is. Maar die takken zijn nagenoeg alle even zwaar en even lang, zoodat een kaarsvormige gedaante ontstaat, herinnerende aan die der Californische reuzenboomen. De naalden blijven langer aan de takken, en niet zelden ziet men stamgedeelten van 10 of meer jaren ouderdom nog met de naalden overdekt. De vruchten zijn talrijke, maar kleine kegels. Een zeer opvallende eigenschap is, dat vele stammen zich in twee gelijke, en bijna tegen elkander aan gedrukt omhoog groeiende takken splijten. Dit kan zich herhalen, zoodat niet zelden een stam, die van onderen enkelvoudig en betrekkelijk dun is, naar boven in zes of acht, of zelfs in tien tot twaalf rechtopstrevende armen gesplitst is. Overal zag ik die splitsingen; soms zoo talrijk, dat minstens elke vierde boom er een of meer vertoonde. Zeer gevoelig is de zwarte den voor vrijen stand. De bosschen zijn altijd ijl, doorzichtig, nooit een gesloten massa vormende zooals onze dennenbosschen. Elke boom staat dus op zich zelf. Maar dit is voor een zwarten den nog lang niet genoeg. Hij wenscht rondom de ruimte te hebben, en door geen soortgenoot of anderen boom belemmerd of beschaduwd te worden. Heeft hij zulk een stand van jongs af gehad, dan wordt de vorm zeer statig. In verhouding tot de hoogte wordt de stam dan dik, en hij blijft van onderen tot boven rondom met groene zijtakken omgeven. Het is nog wel niet de trotsche pyramide van onze sparren, maar nadert er toch zeer toe. Het verschil tusschen zulke vrijstaande exemplaren en de andere is zoo groot, dat leeken de beide vormen, voor verschillende soorten houden. Maar zulk een stand is zeldzaam. Meest staan zij dicht opeen, en zelfs waar het jonge gewas opschiet ziet men ze veel te dicht staan. Het gevolg is, dat de stammen zeer hoog en dun worden. Zij kunnen zoo dun worden, dat zij hun eigen kroon niet kunnen dragen, en slechts door hun {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} buren rechtop gehouden worden. Komen die buren te vallen dan buigt zulk een stam zich ter aarde, en ik zag er, die ongebroken, met de kroon op den grond lagen, terwijl de jonge toppen van de zijtakken zich weer alle omhoog gebogen hadden. Hier en daar is een boschbrand de schuld van het voorkomen van veel doode stammen, die dan kaal en naakt boven het opslaande jongere geslacht uitsteken. Maar overal ziet men in het bosch boomen sterven. Meestal zijn het de oudere, enkele malen ook jongere. Gewoonlijk sterven de takken van onderen af, door den te dichten stand, en allengs is alleen de topkroon nog groen. Later sterft ook die, zonder dat men de reden zien kan. In droge streken zou men meenen, dat watergebrek hierbij een rol speelt, en dat talrijke jonge en krachtige exemplaren het water zoo sterk tot zich kunnen trekken dat er voor de oudere en zwakkere niet genoeg meer overblijft. Maar hier is geen gebrek aan water. Het droge seizoen duurt slechts kort, en regens zijn in den zomer zeer talrijk, en geven, te oordeelen naar de onweersbuien die ik bijwoonde, een zeer voldoende hoeveelheid water. Ook is de den niet zeer gevoelig voor verschillen in watergehalte, want hij groeit zoowel op de hellingen en in de spleten van afgevallen rotsblokken, als aan den oever der meertjes en in de moerassige velden. In verband met het bovenstaande moge hier opgemerkt worden, dat het bosch geheel zonder menschelijke zorgen is. Het plant zich zelf voort. Overal ziet men dan ook jonge en oude exemplaren en dennen van alle leeftijden dooreen, en dit geeft natuurlijk een hoogen graad van onregelmatigheid en ijlte. De doode boomen vallen zooals zij kunnen, en liggen dan ook dikwijls schuin met den stam in de kroon van andere. Andere boomsoorten zijn er maar weinig. Langs de randen en langs de beeken en stroomen ziet men nog al eens sparren (Abies subalpina), met een grijsblauw loof, die daarom hier zilverspar heeten, maar die niet overeenkomen met hun hollandschen naamgenoot. Enkele andere soorten van sparren, nl. de Douglas-spar (Pseudotsuga mucronata) en de Engelmann-spar (Picea Engelmanni) zijn zoo zeldzaam, dat zij eigenlijk geen invloed op het landschap uitoefenen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit doen daarentegen een paar loofboomen wel. Het zijn populieren en wilgen, van elk ééne soort, en te samen alle loofboomen van het geheele park uitmakende. De populier (Populus tremuloides) gelijkt sprekend op onze gewone klaterpopulier, maar heeft wat kleiner blad en wat slanker gestalte; hij vormt tegen de berghellingen soms geheele bosschen van een blauw-groene kleur, waartusschen dan de donkere dennen een scherpe tegenstelling vormen. De wilgen groeien langs de rivieren en in de moerassen; zij zijn meestal ternauwernood manshoog, maar bedekken uitgestrekte vlakten van den vochtigen bodem. Aan de zeer smalle bladeren zijn zij gemakkelijk te herkennen. Het bosch heeft, trots zijn doorzichtigheid, zeer weinig onderhout. Kleine, meest kruipende heestertjes vormen zoden op den grond, doch veelal is die kaal. De kruipende jeneverbes, hier kruipende ceder genoemd (Juniperus sibirica), is een zeer fraaie vorm, vooral als hij over rotsblokken als een gordijn omlaag hangt. Een andere soort van hetzelfde geslacht, de roode ceder (Juniperus scopulorum), groeit recht omhoog, en vormt, vooral bij Mammoth Hot Springs, hooge en zeer gevulde boompjes, vol bessen, die nu nog groen waren. Groene zoden van een meter en meer, plat op den grond liggend en dikwijls eveneens vol beladen met bessen, maar met ronde blaadjes, behooren tot de berenbes, zoo genoemd omdat de bessen, ten minste van sommige soorten van dit geslacht (Arctostaphylos), behaard zijn, terwijl bijna alle andere soorten van bessen een onbehaarde schil hebben. De bessen zijn eetbaar en zeer gezocht en waren den Indianen goed bekend; zij noemden ze Kinnikinick, en dien naam hebben deze planten ook nu nog behouden. Van de schors maakten de Indianen een soort van tabak. Andere lage besdragende heestertjes zijn er in talrijke soorten; ik noem daarvan een lage soort van Mahonia, wier blauwe bessen in trosjes uit de naakte rots schijnen te komen, en een zeer kleine boschbes, klein van struik en blad en klein van bes, maar uiterst algemeen, evenals onze gewone blauwe boschbes. De besjes zijn echter rood. Wilde bloemen zijn er in het eigenlijke bosch niet veel. Deze komen eerst aan den rand voor den dag, zooals de wilde roode roosjes, maar vooral op de graslanden, die hier en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} daar op de vlakte met het bosch afwisselen. Uitgestrekte weiden leveren een uitstekend voedsel voor wilde herten en antilopen en ten deele ook voor enkele kudden vee. Gramma-gras en buffalo-gras vormen er een groot gedeelte van, maar het bunch-gras is verreweg het belangrijkste en algemeenste. Enkele europeesche grassoorten spelen een belangrijke rol, zooals Festuca ovina en Koeleria cristata. Daartusschen ziet men tallooze bloemen in allerlei kleuren. Vóór allen de blauwe gentiaan, die een van de meest gewone sieraden dezer weilanden is (Gentiana detonsa). Groote blauwe bloemen op dunne slanke stelen, elk met vier wijduitstaande slippen prijkend, en niet zooals de groote gentianen bij ons, met een weinig geopende kroon. Maar de fraaie goudgele stippels en het donkere blauw van onze soort missen de amerikaansche, zij gelijken veel meer op een sterk vergroot beeld van onze kleine duin-gentianen. Afwisselend met deze zag ik de roode kwastjes der paint-brush, en de gele pluimen der guldenroeden. Alle drie deze soorten zijn zoo veelvuldig en zoo in het oog loopend, dat zij in groote bouquetten ter tafelversiering in de hôtels gebruikt worden. Donkere Aconieten en sierlijke akeleien groeien meer in het bosch (vooral Aconitum columbianum en Aquilegium flavescens), een soort van edelweiss, zeer gelijkend op onze inlandsche soort (Gnaphalium dioicum) en enkele immortellen vindt men eveneens overal. Lelieachtige gewassen, blauwe lupinen, paarsche asters, gele Doronicums, alpen-aardbeziën en allerlei andere, min of meer van hun europeesche geslachtsgenooten afwijkende vormen ziet men overal. Sierlijke, groenkronige orchideeën met gedraaide reeksen van bloemen vond ik soms dicht bij de randen der kokende Geysers. Tegenover deze typische en locale flora, waarvan ik gaarne nog allerlei andere voorbeelden zou opnoemen, staan enkele klaarblijkelijk europeesche indringers. Het gewone duizendblad (Achillea Millefolium) volgt de nieuwe wegen en zelfs de kamille zonder straalbloemen, die in Europa eerst in de laatste tientallen van jaren zich zoo snel uitbreidt, is hier tot in het hart van het park doorgedrongen. Ik zag ze rondom de hotels, vooral in het Lower-Geyser-bassin. Merkwaardig is ook dat de wilgeroosjes (Epilobium angustifolium) met hun lange rechtopstaande trossen van roode bloemen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hier evenals bij ons op de heiden, zeer algemeen zijn. Yellowstone-Park is een hoog plateau. De bergen steken slechts weinig boven de vlakte uit. Eigenlijke sneeuwtoppen zijn er niet, maar toch ligt er in de canyons der hoogste bergen in Augustus nog vrij veel sneeuw. Op groote afstanden ziet men de schitterend witte velden en strepen. De bergen hebben meest glooiende, hoewel vrij steile hellingen, en deze zijn tot op de kammen met het dennenbosch begroeid. Slechts hier en daar ziet men naakte rotsen, of hellingen die met groote steenblokken bezaaid zijn. Doch daarover heb ik thans niet te spreken. Het hoog-plateau is uit den aard der zaak moerassig. Nu eens vormt het uitgestrekte vochtige weilanden, met een natuurlijke draineering, dan weer echte moerassen met stroompjes en plassen en meren. Hier tiert een moeras-vegetatie in groote weelderigheid. In de geslachten komt zij met onze waterplanten overeen, en zelfs de gele waterlelien (Nuphar) ziet men hier veelvuldig en in groote aantallen. Biezen en bloembiezen, zeggen en grassen en allerlei gewone waterplanten vormen de hoofdmenigte. In enkele plassen zag ik de lidsteng of Hippuris in groote hoeveelheid, in andere vooral veen-vormende mossoorten. Zoutgrassen, overeenkomende met onze Triglochin's, maar grooter en frisscher, groeiden vooral op de natste plaatsen. Een van de meest aantrekkelijke zijden van het park is de rijkdom aan fraaie wilde bloemen die groote overeenkomst vertoonen met de europeesche alpenplanten. Zij geven de kleuren en de afwisseling aan de hellingen en de vlakten. Moge het bosch zwart en eentoonig zijn, de bloemen verlevendigen het in zoo hooge mate, dat zij de aandacht van alle toeristen trekken, en dat bouquetten plukken een der meest geliefkoosde bezigheden is. Groote donker blauwe gentianen kleuren de weiden in strepen en vlekken, of wisselen op de moerassige plaatsen met de rose-roode en oranje kwasten van de Indian paint brushes (Castilleia) af. Overal vindt men bloemen. Ternauwernood verdwijnt de sneeuw of zij verheffen hare hoofden, en in onafgebroken afwisseling blijven zij een sieraad van veld en boschrand, totdat, drie maanden later, de sneeuw wederom een einde aan haar leven maakt. Snel volgen de soorten elkander op, want de tijd {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} is kort. Maar wat aan den duur ontbreekt, wordt door het aantal vergoed. Meest zijn het lage planten of soorten die haar bloemen even boven het gras uitsteken. De manshooge bloemplanten die in Zwitserland in de bosschen der lagere bergstreken een zoo belangrijke rol spelen, zag ik hier zoo goed als niet. Meest ook zijn de bloemen niet zeer groot en niet tot rijkbeladen trossen vereenigd. De grootte van vlasbloemen is hier wel de meest algemeene maar het vlas zelf, hoewel zeer veelvuldig en blauw bloeiend, is een andere soort dan het onze, Linum perenne, en belangrijk om de vruchten, die openspringen en de zaden uitwerpen, terwijl het gekweekte vlas juist in het dichtblijven der vruchten een zoo uitstekend middel heeft, om het verlies van zaad vóór en bij het oogsten te voorkomen. Grootere bloemen vertoont het roode Bitter-Root, Lewisia rediviva, een voorjaarsplant, en vrij groote schermen van zwavelgele bloemen vertoonen de Eriogonums, die, in verschillende soorten, de berghellingen tijdens mijn bezoek bijna overal bedekten. Allerlei immortellen ziet men, witte, grijsgrauwe en gele, en onder deze is vooral de Everlasting of the East (Anaphalis) zeer algemeen. Gewone blauwe klokjes (Campanula rotundifolia), Penstemons, Geraniums, verschillende soorten van Oenothera's, Monkey-flowers of Mimulus en tal van andere zouden genoemd kunnen worden. De mooiste bloem die ik zag is de Mentzelia. Het zijn helder witte bloemen zoo groot als Papavers, en door een groot aantal meeldraden daaraan herinnerend, maar met talrijke smalle bloembladeren, die op een grijsgroen, sterk vertakt, doornachtig gewas groeien. Bij Mammoth Hot Springs, en vooral langs den weg die onderlangs dit dorpje voert, zag ik ze in groot aantal. Zij openden hun bloemen tegen den avond, en herinnerden dan in sterke mate aan den nacht-cactus, met welks bloemen men ze op een afstand gemakkelijk kon verwarren. Maar zij behooren tot een geheel andere familie, namelijk tot die hevig brandende, meest met oranje bloemen versierde planten, die in onze tuinen soms als Loasa gekweekt worden. De Mentzelia's echter branden niet, maar treffen u door een rijken en aangenamen reuk, vooal des avonds als de bloemen open zijn. De gelijkenis {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} op den genoemden Cactus is oorzaak dat deze bloem, die ook in de omliggende woestijnen niet zeldzaam is, met den naam van Night blooming Cactus wordt aangeduid. Omtrent het zooeven genoemde Bitter-Root valt nog op te merken, dat het in ongunstige jaren zeer zeldzaam, doch in betere jaren soms zeer algemeen is, vooral rondom Mammoth Hot Springs. Het heeft fraaie stervormige bloemen, die op korte stelen dicht boven den grond groeien. De Indianen gebruikten de wortels als voedsel, en later is deze bloem gekozen om de State-flower van Montana te zijn. Vergeetmijnietjes zijn vertegenwoordigd door Myosotis alpestris, Primula veris door een verwante soort, de Clematis gelijkt in hooge mate op onze heggeranken, ofschoon de soort een andere is (C. Douglasii). Zoo zou ik voort kunnen gaan, maar liever dan zulk een algemeen overzicht te geven, wil ik trachten den indruk te schetsen dien ik op een wandeling in het bosch en langs de boschbeeken gekregen heb. Het was dicht bij het Hôtel bij het meer. Rondom het Yellowstone-meer is het bosch mooier dan in de streek der geyser-bassins. De boomen zijn voller in hun groen; minder talrijke doode stammen ontsieren het bosch, en de flora is rijker. Wellicht staat dit in verband met de minder scherpe tegenstelling van dal en berg en met de talrijke beekjes, die hier van de bergen afvloeien. Die beekjes loopen dan niet over rotsblokken springend omlaag, maar vormen een smal dal, met drassigen bodem. Op dien bodem ziet men dan geen dennen, maar dicht gras. Deze smalle dalen zijn zoo moerassig, dat zij dikwijls moeilijk toegankelijk zijn, en de wegen, die er dwars overheen gaan, zag ik dan ook met dennenstammen hard gemaakt, evenals bij ons de oude veenwegen, die uit dwarsliggende dennenstammen gemaakt werden. In die dalen zijn de talrijke omgevallen dennenstammen voor den plantenzoeker dikwijls het eenige middel om zijn doel te bereiken, en van stam op stam stappende vond ik allerlei bloemen. Sterk werd ik herinnerd aan de overeenkomstige dalen in de alpen en in het Schwarzwald. Ook op de hellingen liggen talrijke doode stammen. Het zijn meest de dunste en ijlste boomen van het bosch, en deze groote sterfte maakt dan den indruk van een zelfreiniging, waarbij de zware stammen meer ruimte voor hun groei {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen. Merkwaardig is, dat bijna al deze stammen zonder schors zijn; de schors vergaat hier sneller dan het hout en de witgrijze tint, die het hout aanneemt, doet de stammen sterk in het oog vallen. Deze afwezigheid van de schors doet enkele eigenschappen van het hout gemakkelijk waarnemen. Allereerst den loop der vezels en der barsten. Deze is slechts in weinig stammen evenwijdig met de as, maar loopt er gewoonlijk in een schroeflijn om heen. En wel in talrijke windingen, iets wat natuurlijk voor de duurzaamheid van planken, die men er uit zou willen maken, zeer nadeelig is; daarenboven barst en scheurt het hout zeer sterk, en in de barsten en scheuren rot het spoedig, zoodat men dikwijls stammen vindt, die men met den voet in dunne plankjes uiteen kan drukken. Die plankjes loopen dan in de richting der beschreven barsten. Een andere bizonderheid van de dennen valt overal op, namelijk de neiging om heksenbezems en knoesten te maken. Of eigenlijk moet ik dit een vatbaarheid noemen voor de ziekten die de oorzaak van den afwijkenden groei zijn. De heksenbezems zijn takken die als dikke bezembundels vertakt langs den stam omlaag hangen en dikwijls vruchteloos trachten zich op te richten. Vlak bij den stam is zulk een tak dan knoestig. Tusschen de gezonde, dwars uitstaande en gelijkmatig omhoog gebogen takken vallen deze zonderlinge vormingen zeer sterk in het oog. De knoesten ziet men meest aan de stammen, die zij op de vreemdste wijze doen draaien en opzwellen, en in het rustiek gebouwde Hôtel van het Upper-Geyser-bassin heeft men van die knoesten aan trapleuningen en zuilen een eigenaardig gebruik gemaakt, om daardoor het landelijke van dit bijna geheel uit ongezaagde boomstammen opgetrokken gebouw nog te verhoogen. Van de brosheid van het hout overtuigt men zich het best als men stammen ziet die omgevallen en daarbij in hun midden dwars doorgebroken zijn. Dit omvallen schijnt elken winter te gebeuren, en hier en daar zag ik de stammen nog schuin over de rijwegen in het bosch liggen. Aan kleine heesters is het bosch niet rijk. Kruisbessen wier bessen niet grooter zijn dan erwten; Cotoneasters met even kleine mispelachtige vruchten; bloeiende roosjes, enkele berken en in de moerassige dalen vooral wilgen in {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende soorten. Bizondere opmerkingen verdient de Elaeagnus of het zilverblad, kenbaar aan het zilver-overtreksel van de onderzijde der bladeren, dat met de loupe blijkt uit tallooze fijne stervormige schildjes te bestaan. Ik vond er hier geen vruchten aan, maar in Noordelijk Californië zag ik de takken beladen met de roode bessen, sierlijk gebogen order dien last. De bessen zijn eetbaar, en zooals ik elders opmerkte, tracht Burbank ze te veredelen om ze tot een gewone tafelvrucht te maken. Overal over rotsblokken en omgevallen stammen, zoowel tegen de hellingen als in de moerassen, ziet men een heestertje dat groeit als de Azalea's der alpen, en dat tot een bizonder gelacht, Ledum, behoort, omdat zijn vijf witte bloemblaadjes, los van elkander op den bloembodem ingehecht zijn. Meest waren zij uitgebloeid, maar hier en daar zag ik toch nog de ronde, helder witte schermen der bloemen. Zeer kleine boschbessen wier vruchten op roode kraaltjes gelijken ziet men bijna overal in menigte, en hier en daar ook een andere soort, overeenkomende met de moeras-boschbes. Een groot aantal wilde planters herinnert sterk aan onze alpen-planten. Het zijn meest lage gewassen met groote bloemen of rijke tuilen of trossen. Langs kabbelende beekjes zag ik een rondbladerige steenbreek bloeien, gelijk aan onze Meniste-zusjes, maar met sappig blad. Donkerblauwe aconieten en lichtgele akelei; groote gele Trollius, talrijke soorten van Potentilla en van Geum, de hooge witte alpenklaver, allerlei soorten van eereprijs, bloembiezen, Hedysarum, witte en roode Geraniums, Composieten als Doronicum en Arnica, alpen-aardbeziën en allerlei andere soorten kunnen hier genoemd worden. Een veelknoop hield het midden tusschen onze dubbelgedraaide soort (Polygonum Bistorta) en de kleine verwanten der alpen (P. vivipara). De Primula's waren vertegenwoordigd door de fijne langstralige schermen van een witbloeiende Androsace. Van de Mimulus zag ik niet alleen de gele, maar ook een fraai paarsroode soort in menigte langs de beekjes. Typische geslachten ontbraken natuurlijk niet, deels zulke, als men bij ons niet ziet, deels die bij ons in botanische tuinen gekweekt worden. Onder de eerste noem ik de sierlijke roode penseeltoppen van den Indian paint brush {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} (Castilleia), een andere soort dan aan de kusten van Californië, slanker en minder behaard, maar met toppen van roode schutbladen evenals deze. Verder een lichtgele Eriogonum, een der alleralgemeenste bloemplanten overal waar het bosch maar eenigszins open is. Onder de laatste groep verdient allereerst een Phlox genoemd te worden. Het is een laag kruipend plantje met vrij groote witte bloemen, die alleen staan, doch overigens met die van onze najaars-seringen overeenkomen. De bladeren zijn naaldvormig. De bloemen waren nu eens vijf- dan weer vierstralig. Een fijne soort van Polemonium met blauwe bloemen, en een soort van Phacelia met rozetten van wortelbladeren en opstijgende stengels die kluwens van bleek purperen bloemen droegen, en eindelijk de meest gewone plant dezer bosschen, de blauwe lupinen, waarvan men overal de vingervormige bladeren en de blauwe bloemtrossen ziet. Van deze soort vond ik ook een wit en een rose exemplaar. Trouwens ook van de blauwe gentiaan en van de gewone blauwe klokjes trof ik in dit bosch een enkele maal een groepje met zuiver witte bloemen aan. De variabiliteit is hier dus al juist zoo als bij ons. Een vrij groot aantal soorten komt met bij ons inheemsche wilde planten min of meer overeen. Onder deze trof mij vooral de Parnasbloem. Onze Parnassia heeft vijf groote breede witte bloembladeren, die elk een straalvormig vertakt, groen en geel, schubvormig aanhangsel dragen. Die aanhangsels zien er uit als onechte meeldraden. Hier bloeide de Parnassia langs de beeken met smalle witte bloembladeren die ter weerszijden een fraaie witte franje droegen, en hadden zij elk een kort en onvertakt, groen en geel gekleurd kliertje. Overigens was de bouw van de bloem en van de plant dezelfde als bij onze soort. Van het wintergroen of Pyrola bloeiden hier twee soorten. Een precies zoo als de onze, die in onze duinvalleien zoo heerlijk ruikt, maar hier had de plant vrij donker roode bloemen. De andere kwam meer met de Pyrola secunda overeen, daar alle bloemen naar eene zijde van den tros overhingen. Kleinbloemige witte Orchideeën waren talrijk, en een andere plant, een soort van Pedicularis, geleek sprekend op een roode Orchidee met smallen tros, b.v. op een Gymnadenia. Het was de Olifantsbloem, zoo genoemd omdat uit den groenen kelk een kroon uitsteekt, die precies op een olifantskop {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkt. Men ziet den kop met den eerst omlaag, daarna omhoog gebogen, dunner uitloopenden snuit, en terweerszijden van den kop twee groote olifantsooren, maar van rose kleur. Enkele andere soorten mogen nog genoemd worden. Een kruisbloem als onze Sisymbriums viel op, doordat de lange groene hauwen steeds loodrecht langs den tros naar beneden hingen, inplaats van rechtop te staan. Verder zag ik Asters in alle kleuren, van zuiver blauw tot zuiver rood, zeer talrijk maar steeds als lage planten, een plantje dat veel op Salomons-zegel geleek, maar niet bloeide (Smilacina), Gnaphalium's, beek-Veronica's, roodbloemige uien, gele Sedums, biezen en bloembiezen, wederikken en grassen, te veel om op te noemen. Langs de beeken groeide een fijne smeerwortel met lange smalle helderblauwe bloemen. Mossen en korstmossen, gallen en vergroeningen zag ik hier en daar in vormen met de onze overeenkomende. Het schildmos of Peltigera, en het bekermos of Cladonia was van onze soorten niet te onderscheiden, evenmin het haarmos of Polytrichum. Op doode boomstammen groeide een fijn vertakt kostmos, als onze grijze Ramalina's, maar geheel zwavelgeel, en daardoor bizonder fraai. De wilgen droegen ronde gallen en door 't blad heen gegroeide, evenals er bij ons door bladwespen op gemaakt worden, en de meest merkwaardige vergroeningen van bloemen toonden het duizendblad en eenige andere planten. In het algemeen was de indruk van de flora in het begin als die van een geheel vreemde, maar veranderde die indruk bij het nader bezien der bloemen zeer spoedig. Dezelfde typen en dezelfde vormen, die wij uit ons eigen land en uit Duitschland en Zwitserland kennen, vindt men hier, maar bijna altijd met soortelijke verschillen. Men herkent ze gemakkelijk en is toch getroffen door hun bizondere, soms zeer merkwaardige eigenschappen. Meer rijkdom dan bij ons schijnt de flora hier niet te bieden, terwijl het voorkomen van groote bloemen of bloemgroepen met treffende kleuren aan de valleien in onze duinen en op onze Noord Hollandsche eilanden en verder aan de weilanden op de alpen herinneren. Na deze beschrijving van de landstreek en haar bloementooi ga ik over tot de bespreking der warme bronnen en geysers, en begin met die, welke den naam Mammoth Hot {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Springs voeren. Zij vormen het eerste punt, dat de reiziger bezoekt, als hij van Gardiner, in het Noorden, het Yellowstonepark ingaat. Dit punt ligt ruim een uur rijden ten zuiden van den ingang van het park. Men vindt hier, zooals ik reeds opmerkte, een hôtel en het militaire station, dat het centrale punt voor de politie-dienst in het park is. De behoeften, daaruit ontsproten, hebben allengs rondom deze twee een klein dorp van winkeltjes en werkplaatsen does ontstaan. Een postbureau, een curiosity-shop, een winkel met kunstmatige versieringen uit de bronnen, en de stallen van de transportatie-maatschappij zijn daaronder voor de bezoekers de belangrijkste. De warme bronnen bevinden zich op de uitloopers van een der omliggende bergen. Voor het grootste gedeelte liggen zij verscholen in het bosch, maar schuin tegenover het hôtel is de berg, die ze draagt, bijna geheel zonder boomen, een krijt-witte, afgeronde massa vormend, die, van het hôtel uit gezien, onsierlijk is en in de zonnestralen te sterk schittert, maar die van nabij bezocht als het ware bezaaid is met de grootste wonderen der natuur. Deze bronnen kan men in de eerste plaats verdeelen in werkzame en uitgedroogde. Slechts een klein deel is feitelijk werkzaam, en daarvan zijn de meeste op den bedoelden heuvelrug vereenigd. Maar ook op dezen rug en op de hellingen bedekken zij niet het geheele oppervlak. Integendeel zou men kunnen zeggen dat de geheele berg uit opgedroogde bronnen bestaat, hier en daar afgewisseld met enkele werkzame. Men kan dan ook nagenoeg overal loopen en een aantal voetpaden doorkruisen de streek. Op die voetpaden moet men bij voorkeur blijven, want het gesteente is zacht en wordt gemakkelijk tot poeder vertrapt. Waar niet geloopen wordt, vertoont het daarentegen overal de gekronkelde lijnen, die eenmaal elk de omtrek waren van een bassin-tje met warm water. Zoo is de geheele berg, zoowel in het bosch als op de onbegroeide gedeelten. De bedoelde heuvel, waarop de meeste bronnen zijn, loopt langzaam op tot omstreeks 100 M. boven de vlakte van het dal, waarin het dorp gelegen is. Het is een uitlooper van een hoogeren berg, die er achter gelegen is. Deze berg zelf heeft geen warme bronnen, behalve in de onmiddellijke nabijheid van zijn voet. Maar er zijn nog meer zulke bronnen-rijke {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} uitloopers, die, van het hôtel uit gezien, meer naar achteren liggen, en waarlangs de rijweg de toeristen eerst den volgenden dag voert. Op die uitloopers echter zijn de bronnen, met zeer enkele uitzonderingen, sinds eeuwen droog, en ziet men nog slechts de gesteenten die zij voortgebracht hebben. De hoogste uitlooper heet Terrace Mountain en is 500 M. hoog. Het gedeelte dat gewoonlijk bezocht wordt, wordt eenvoudig ‘the terraces’ genoemd, omdat de afzettingen rondom de bronnen steeds den vorm van terrassen, aannemen en dit vooral dan duidelijk doen, als zij zich op een hellend gedeelte van den heuvel bevinden. Het beste denkbeeld van de uitgestrektheid dezer formatie verkrijgt men als men weet dat volle twee uren noodig zijn om de gewone wandeling langs de merkwaardigste punten van ‘the terraces’ te maken, waarbij men dan Terrace Mountain slechts uit de verte ziet. Want de geheele formatie strekt zich over een lengte van ruim drie mijlen langs de Gardiner-rivier uit. Vele terras-groepen, en vooral die, welker bronnen op dit oogenblik werkzaam zijn, hebben afzonderlijke namen ontvangen, en door naambordjes wordt men hieromtrent ingelicht, als men zonder gids deze wonderen bezoekt. En dit doet men bij voorkeur, want ze zijn te schoon en te treffend, en vooral te rijk aan afwisseling om ze door de oogen van een ander te bekijken, en om daarbij niet wat verder te gaan dan de gewone routine. Een overzicht over de voornaamste bronnen moge eenig denkbeeld geven van wat de natuur hier biedt. Allereerst ziet men, van het hôtel uit, vóór den berg en vrij op de vlakte van het dal staande een hoogst eigenaardigen kegel, den Liberty-cap. Dit is eigenlijk meer een zuil met afgeronden top dan een kegel. De zuil is 17 meter hoog en 7 meter in diameter en bestaat als het ware uit een aantal schotel- of panvormige schalen, die omgekeerd op elkander gestapeld zijn. De randen zijn door den tand des tijds ruw afgebroken en de bovenste schalen hebben den vorm, die aanleiding gegeven heeft tot den naam. Een weinig verder op, en leunend tegen den heuvelrand, staat een kleine dergelijke zuil met minder afgebroken schalen, en dus nog bijna geheel door de buitenste laag bedekt. De naam duidt ook hier eenigszins den vorm aan en luidt ‘Devil's thumb’. Beide kegels zijn oude formaties en brokkelen voortdurend {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} af. Het eerste blijkt uit de talrijke roodbruine korstmossen, waarmede zij begroeid zijn, en het laatste uit de afgevallen brokken der schalen, die rondom hen op den grond liggen. Gewoonlijk gaat men den heuvel aan de noordelijke zijde op, om langs de zuidelijke, dat is die waar hij aan de hoogere bergen aansluit, terug te komen. Men bezoekt dan de beide fraaiste terrassen het eerst, en krijgt, daar zij zeer verschillend zijn, een voorloopig overzicht over hun formatie. Het eerst bereikt men, halverwege de hoogte van den berg, het Minerva-terras, daarna, op het eind van den heuvelrug, het terras van Jupiter. Dit laatste geeft het beste denkbeeld. Het bestaat, als men het van een hoogeren bergtop beschouwt, uit twee donkerblauwe oogen. Het zijn twee groote natuurlijke vijvers, die bijna rond en met een prachtig doorschijnend donkerblauw water tot aan den rand toe gevuld zijn. De rand en de bodem, voor zoover men die zien kan, zijn van het zuiverste wit, en overal golvend. De kleurschakeeringen, die daardoor ontstaan, zijn onovertreffelijk schoon, en het is een groot genot in de heldere blauwe diepte te kijken. Telkens als ik kon, heb ik mijn weg zóó gekozen, dat ik langs dit terras kwam, en steeds boeide het mij in gelijke mate. Geysers heeft men spoedig afgezien, maar langs de warme bronnen zou men weken lang elken dag willen wandelen. In die twee vijvers kookt het water heftig. Of liever, de vorm is die van een trechter of trompet, en uit de diepte van de buis stijgen stoom en kokend water op. In elken vijver is een plaats waar men dit opborrelen op de oppervlakte reeds van verre ziet. Het opstijgende water vloeit dan over en door de voorhanden watermassa heen en houdt deze op een temperatuur, die aan die van kokend water nabij komt. Het vult de vijvers en doet ze overvloeien, en dit overvloeien is de eigenlijken bron van de terrasvormingen. Want de beide vijvers liggen op een vrij vlak plateau, en nemen daarvan het hoogste punt in. Het water vloeit dus overal over den rand en bedekt de vlakte in zeer ondiepe stroomen. In deze ontstaan lage dwarswalletjes, die het water tegenhouden. Deze volgen elkaar, op de weinig hellende vlakte, regelmatig op, en veranderen zoo het terrein in een stel van zuiver horizontale terrassen. Op elk terras {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} staat een duim breed water of iets meer komt er nog meer in, dan vloeit dit naar het volgende terras over. Zoo is de geheele omgeving der beide groote blauwe oogen met ondiepe bassins bedekt, en slechts op een zeer enkele plaats kon men droogvoets er zoo dicht bijkomen, dat men in de diepte der oogen kijken kon. Ten slotte vloeit al dit water over den heuvelrand omlaag. Daar heeft het een vertikalen wand gevormd, waarlangs het met groote snelheid afglijdt. Dan komt het weer op een hellend gedeelte. Hier is de helling te steil voor de vorming van grootere bassins of bakken, en vloeit het water over talrijke zeer kleine kommetjes gelijkmatig naar beneden. Ten slotte komt het tegen den rijweg aan en wordt daar door een greppel opgevangen en zijwaarts geleid. Het is dan nog zeer warm. Kabbelend vloeit het water en het vormt den bodem als het ware naar het beeld zijner beweging. Het natte rotsoppervlak is bedekt met tallooze, grootere en kleinere golvingen, die in de sierlijkste bochten dwars op de stroomrichting staan. De kleinere heuvellijnen worden door het water eenvoudig overstroomd, de grootere houden het een tijd lang tegen en worden zoodoende tot de randen der bassins. Ook op den vertikalen wand ziet men die dwarsche plooien, ofschoon hier de richting van het water meer aanleiding geeft tot het ontstaan van zuilen, die aan stalactieten of wel aan de naast elkander geplaatste pijpen van een orgel herinneren. Al dit gesteente bestaat uit kalk, die door het water wordt afgezet. Even als ons duinwater met kalk beladen is, en dit bij koken of bij lang staan aan de lucht als een dunne witte neerslag afzet, evenzoo wordt ook hier de opgeloste kalk uit het water in vasten vorm overgebracht. Maar de hoeveelheden zijn natuurlijk geheel andere, en de verschijnselen, die in ons land het bekende meertje van Rockanje vertoont, komen aan de kalkafzettingen uit de heete bronnen van het Yellowstone park nog het dichtst bij. De afgezette kalk heeft een zeer eigenaardige, poreuze structuur, geheel anders dan die van gewone kalksteen. Zij draagt den bizonderen naam van travertijn. De geheele heuvelgroep bestaat uit dit travertijn. Deze poreuze struc- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur hangt, zooals wij weldra zien zullen, ten nauwste met de wijze van ontstaan samen en is de oorzaak van de snelle en gemakkelijke verweering van het gesteente. Het Minerva-terras onderscheidt zich van het Jupiter-terras zeer sterk. Het ligt op een sterk hellenden heuvelrand en bestaat uit een aantal vrij groote vijvers, die trapsgewijze boven elkander liggen. In een der bovenste vijvers is de warme bron, en het overvloeiende water vult de lagere. Vele vijvers liggen een of twee meters boven hun lagere en evenveel onder hun hoogere buren. Zij zijn dan elk voorzien van een vertikalen wand met stalactieten en versteende orgelpijpen. Hierdoor ontstaat een systeem van grootere en kleinere terassen, te samen meer dan honderd in aantal en van onovertrefbare schoonheid. Natuurlijk vloeit het water niet over al die terrassen, want de minste breuk in een of anderen rand kan het bij voorkeur naar één zijde doen stroomen. Sommige terrassen zijn dus actief, andere droog. Tijdens mijn bezoek waren verreweg de meeste droog en toegankelijk, en stroomde het water slechts over een breeden band in het midden. Ook hier is het water weer donkerblauw en volkomen helder. Maar het bassin-tje waarin het opbruist en kookt heeft slechts enkele meters in doorsnede en boeit niet zeer sterk. Het fraaist is de groep als men hem van ter zijde op korten afstand beschouwt. Al die wanden zijn, zooals ik reeds zeide, uit bros travertijn opgebouwd. Zij brokkelen voortdurend af. Grootere en kleinere brokken ziet men in de diepte, aan den voet der geheele formatie liggen. De toer door het park is zóó ingericht, dat men na vijf dagen te Mammoth Hot Springs terug komt. Ik heb dus het terras beide keeren bezocht, en daar ik de eerste keer een goed beeld in mij had opgenomen kon ik, na vijf dagen, zien hoe een halve wand voor aan de terrassen in dien tijd was afgebroken en uiteengevallen. De stukken lagen nog ter plaatse en pasten nog aan de versche breukvlakken. Maar voor mij werd daardoor de inwendige structuur op een zóó duidelijke wijze zichtbaar, als noch door een beschouwing van het uitwendige, noch door het onderzoek der oudere steeds meer of min afgebrokkelde formatiën kon worden verkregen. De geheele inwendige massa bestond {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} als het ware uit een herhaling van het orgelpijpen systeem, nu eens met pijpen zoo dik als een potlood, en dan weer met dikkere. Vlak achter het Jupiter-terras, dus op een uitgestrekt plateau, ligt een systeem van kronkellijnen als randen van vroegere, vlakke bassins. Maar dit alles is geheel droog en ten deele vertrapt en verweerd. Iets verder ziet men het terras van Cleopatra, uit een stelsel van vrij groote maar lage bassins bestaande. Het heeft dit eigenaardige, dat al het water, dat in vrij groote hoeveelheid uit de bron in het bovenste bassin omhoog komt, ten slotte, na al de bassins gevuld te hebben, zich weer verzamelt en met groot geraas in een diepe spleet in de rotsmassa verdwijnt. Het terras van Cleopatra grenst aan het bosch, en de verdere formaties liggen meest alle in het bosch, zoo zij niet, door het bedekken van den grond met dikke kalklagen, dit bosch gedood hebben. Zulk een dood en aan de randen stervend bosch ziet men dicht bij, op de terrasvormige hellingen van een grooteren heuvel. Het is allermerkwaardigst om na te gaan hoe het kalkhoudende water zich, bij het voortbrengen van randen en bassins, aan de aanwezigheid van boomen en planten in het geheel niet gestoord heeft, maar eenvoudig met de productie der allerfraaiste, zuiver witte vormen is voortgegaan alsof deze niet gemaskeerd en onderbroken werden door de doode, zwarte, bladerlooze stammen. Honderden van die boomen, op deze wijze gedood, ziet men hier te midden der terrassen van travertijn. Verderop ziet men overal op de wandeling hetzelfde, maar de formatiën zijn daar al zoo oud, dat de doode stammen verdwenen en door levende vervangen zijn, en dat een prachtig bosch de terrasvormingen overdekt en voor een groot deel aan het oog onttrekt. Nog werkzame bronnen zijn hier zeldzaam. Daarentegen komt hier een andere zijde van het verschijnsel voor den dag. Het zijn de rotsspleten. Over een lengte van verscheidene tientallen van meters, en soms veel meer, is de travertijn-rots opengespleten. De spleet kan nog open zijn, of door het afbrokkelen van haar randen gedeeltelijk weer gevuld. Zij kan werkzaam of onwerkzaam zijn. In het eerste geval ziet men een lange reeks van kleine bronnen uit haar te voorschijn komen; door het invallen van steenbrokken en {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} door de formatie, die zij zelven afzetten, zijn dan die bronnen van elkander gescheiden. Soms zijn die bronnen kleine zichtbare vijvertjes vol water; soms echter ligt hun water in de diepte en kan men het niet of bijna niet zien; men hoort dan echter het koken en ziet de ontwijkende stoom. Vroeg of laat wordt zulk een barst, door dezelfde oorzaak die haar deed ontstaan, wijder of krijgt zij zijbarsten, en dan verdwijnt het water daardoor weer in de diepte en wordt de barst onwerkzaam en droog. Op het Angel-terrace, op het zuidelijk gedeelte van denzelfden heuveluitlooper, zag ik zulk een barst, die klaarblijkelijk oud was maar eerst onlangs weer opengebarsten. Een aantal kleine kegeltjes, zoo groot als omgekeerde emmers en grooter, waren op den barst ontstaan, doordat het overvloeiende water hun randen snel had doen groeien. Van binnen waren zij hol, en de zuiverheid van het binnenvlak deed vermoeden, dat zij nog niet lang geleden actief geweest waren. Maar de nieuwe barst had ze overlangs opengespleten, aan twee zijden van boven naar beneden, en zoodoende het water doen wegvloeien. In de kleinere was de spleet een handbreed of minder; maar in den grootsten kegel was zij zoo breed dat ik er door heen kon loopen en de inwendige kolk kon bereiken, zonder de randformatie te beschadigen. Veel oudere barsten zijn soms veel wijder. De wijdste die ik zag, wordt genoemd Devil's Kitchen; men kan hierin door middel van een ladder tot op een diepte van een tiental meters afdalen. De diepere ruimte bevat lucht die met koolzuur sterk bezwangerd en dus doodelijk is, zooals uit de overgebleven gebeenten van allerlei dieren blijkt. Maar daar is de spleet zoo smal, dat men er niet in kan komen. Zulke barsten ziet men dikwijls in den vlakken grond, zoowel die met werkzame bronnen als met uitgedoofde. Maar ook komt het voor, dat een smalle heuvelring, die eenmaal uit travertijn werd opgebouwd, over zijn lengte gespleten en daardoor onwerkzaam geworden is. De Devil's Kitchen ligt in zulk een rug. Die ruggen zijn maar weinige meters breed en dikwijls meer hoog dan dik. De White Elephant is een der meest bekende formatiën van dien aard, en geeft door zijn naam den vorm vrij wel aan, als men alleen aan den romp van het dier denkt. Andere zulke ruggen zag ik rondom Angel terrace, en een zeer fraaien bij den pulsating geyser, die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geen geyser maar een gewone warme bron is. Een uitvoerige beschrijving van een actieve en nog jonge spleet zal ik later geven, als ik mijn waarnemingen over den Orangegeyser bespreek. Bath Lake is een groote vijver of klein meertje, in een diep gedeelte van een der dalen tusschen de travertijn-heuvels gelegen, dat ook voor baden gebruikt wordt. De warme bron bevindt zich aan een der zijden, maar het meertje is zoo groot, dat het daardoor op een aangename temperatuur gehouden wordt. Het instroomende water vloeit ergens weer door een spleet weg. Hier als in de blauwe oogen van Jupiter overtreft de heerlijke doorschijnendheid van het water alles wat men zien kan. De kleine wolken aan den hemel worden op de oppervlakte teruggekaatst en in de diepte ziet men overeenkomstige, wolkachtige beelden van de zachte en glibberige, in allerlei bochten en rondingen omhoog dringende en groeiende travertijn-gesteenten. De fijnste trekken van dezen bron kan men op groote diepte zien, en allerlei voorwerpen, als takken en bladeren van boomen, ziet men er liggen, reeds bedekt door een fijne, groeiende kalklaag, maar nog goed herkenbaar. Hier en daar neemt het levende travertijn bruine en blauwe, gele en roode tinten aan, in onnoemelijke schakeeringen. Het kleurenspel is even zaeht en boeiend als het onuitputtelijk is. Na deze zeer onvolledige beschrijving kom ik tot de bespreking van de verklaring der behandelde verschijnselen. Allereerst wil ik dan trachten de levenswerkingen van het travertijn te beschrijven, om eerst daarna de aandacht te vestigen op de bronnen van het water en van de kalk, en vooral op de bron van de warmte. In kalkhoudend water pleegt de kalk door middel van koolzuur te zijn opgelost. Verdwijnt dit, zoo slaat de kalk neer. Nu zijn er in het algemeen twee middelen, die het koolzuur uit water kunnen doen verdwijnen. Allereerst de gewone verdamping. Zooals iedereen weet verdampt uit ons duinwater het koolzuur, als dit water eenvoudig open aan de lucht staat, en wel des te sneller naarmate het warmer is. Uit het water der heete bronnen kan dus het koolzuur ontwijken, zoodra het aan de oppervlakte komt. Maar als er een overmaat van dit gas in het water is opgelost, behoeft {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de kalk dan nog niet neer te slaan, zooals zij bij het staan van duinwater aan de lucht doet, of zooals blijkt uit de ketelsteen, die zich bij het koken van water vormt. Het tweede groote middel, om koolzuur aan het water te onttrekken, is het leven van planten. Het hoofdverschijnsel toch van de voeding is juist het opnemen van dit gas en de verwerking er van tot organische stof. De planten zijn hongerig en zouden gaarne veel meer koolzuur nuttigen dan het water hun aanbiedt. Zij nemen dus ook de laatste sporen er van op. Dientengevolge doen zij de kalk volledig neerslaan. Dit neerslaan kan dan in of buiten de plant geschieden. Het weefsel kan met kalk doortrokken worden, of het geheele gewas wordt door een korst omgeven, of de kalk slaat in vlokken neer en zinkt op den bodem. Onze gewone kranswieren doortrekken hun lichaam met de neergeslagen kalk en worden daardoor witachtig en bros; men kan ze haast niet drogen zoo bros zijn ze. Allerlei andere wieren verkalken op deze wijze, zonder dat dit aan hun leven of aan hun groei schaadt, en aan de kusten van Normandië vindt men zelfs wieren, die er uitzien als witte en fijn vertakte koralen, en die geheel hard en kalkachtig schijnen te zijn. Maar het microscoop doet overal de levende cellen tusschen de afgezette kalkmassa's zien. Aan de kusten van warme zeeën vindt men zulke wiersoorten, die zooveel kalk bevatten, dat men ze eenvoudig voor een deel van den rotswand of voor steentjes in het zand houdt, en het geslacht Lithothammion of steenwier is een van de meest bekende en vormenrijkste onder hen. Zoo is het ook in de bronnen van Mammoth Hot Springs. Nagenoeg alle kalk wordt door wieren afgezet, en het microscoop toont in de jonge groeiende lagen overal de groene, levende cellen. De geheele travertijn-rots, eenige mijlen lang en-honderden meters hoog, is het product van de werkzaamheid dier wieren, evenals koraalriffen en de daaruit ontstane gebergten het resultaat van de werkzaamheid der koraaldieren zijn. Maar de wieren, die het travertijn voortbrengen, zijn over het algemeen zeer eenvoudig van structuur en behooren tot de laagste afdeelingen. Het zijn deels draadbacteriën, deels gekleurde vormen, die daarmede nauw verwant zijn. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van de meest vreemde verschijnselen is, dat deze wieren bestand zijn tegen warmtegraden, die andere wieren en hoogere planten niet verdragen kunnen zonder te sterven. Elk blad en elke bloem sterft dadelijk, als men ze dompelt in het water der heete bronnen. Slap en verflenst komen zij er uit. Maar de kalkwieren dezer bronnen kunnen er tegen. Natuurlijk echter in zeer verschillende mate. Er zijn er enkele, die zelfs in het warmste, bijna kokende water groeien en tieren, en andere, die af moeten wachten tot het water afgekoeld is tot juist op die graden, die voor het gewone leven de uiterste grenzen vormen. Maar op die grenzen tieren zij dan ook bij voorkeur. In het algemeen kan men zeggen dat het de kleurlooze, witte of lichtgele draadbacteriën zijn, die die hoogere temperatuur verdragen, terwijl zoodra een groene of daarmede verwante kleur de organen voor de voeding doortrekt, de temperatuur niet hooger mag zijn, dan de hoogste grenzen voor het gewone plantenleven. De wanden der kokende vijvers en het eerste begin der overvloeibeekjes zijn dus het gebied der draadbacteriën, terwijl in de volgende bassins en in hun latere overvloeiïngen de groene en roode en bruine en gele wieren in alle schakeeringen van den regenboog, tot bijna zuiver zwart toe, welig tieren. Ginds het zuiverste wit, hoogstens in licht zwavelgeel overgaand, hier een rijkdom van fraaie en meestal schitterende kleuren, in de grootste wisseling die men zich denken kan. Het kookpunt van water ligt, op de hoogte waarop het geheele Yellowstone-park gelegen is, niet zooals bij ons, bij 100°C. of 212° Fahrenheit. Het is aanzienlijk lager en bedraagt slechts 92°C. of 198° Fahr.. De hoogste temperaturen, waarbij wieren levend gevonden werden, waren omstreeks 85°C. of 185° Fahr., dus slechts weinige graden lager dan het kookpunt. Het zijn verschillende soorten van draadvormige bacteriën, waarvan sommige de witte golvende wanden van de vijvertjes bekleeden, en andere in lange, buigzame en door de stroompjes heen en weer bewogen draden van meest bleek gele kleur in de overvloeibeekjes gezien worden. Onder de laatste speelt vooral de zwavelbacterie of Beggiatoa (zoogenoemd naar een Italiaansch plantkundige) een hoofdrol. Zij ontleedt de zwavelzure zouten, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt de zwavel vrij, zet die in korreltjes in haar cellen af en verkrijgt daardoor haar gele kleur. Zij leeft in water van 150-165°. Hoogere temperaturen verdragen Leptothrix laminosa (135-185° F. = 58° - 85°C.) en Phormidium (165° F.). De gewone levensgrens voor planten ligt omstreeks 50°C. of 120° Fahr. Zoodra het water een lageren warmtegraad bereikt heeft, laat het den groei van eigenlijke wieren, met echt bladgroen, toe. Talrijke soorten, alle met een zeer eenvoudigen cellenbouw, worden dan aangetroffen. Zij behooren tot verschillende geslachten, als Chroöcoccus, Gloeocapsa en en andere; ja, zelfs enkele met onze gewone flab verwante soorten van Conferva, zijn in heete bronnen waargenomen. Het zou mij echter te ver voeren hier op de namen of de kenmerken dier wieren te willen ingaan. Zij bestaan meest uit kleine ronde of rondachtige cellen, die onderling tot draden en vliezen vereenigd zijn. Voor hun beteekenis voor de warme bronnen is vooral van belang dat zij in soms dikke slijmlagen gehuld zijn, en het is een zeer merkwaardige ondervinding, als men de allerbuitenste laag van de travertijn-massa niet alleen gekleurd ziet, maar ook op het gevoel als een zachte gelei gewaar wordt. Maar men moet zijn vingers daartoe steken in water dat zoo heet is, dat men zich branden zou als men er even te lang in bleef. Al deze wieren nu maken samen het travertijn. En daar de eene soort draadvormig en de andere vliezig is, de een in opstaande lijsten en de ander in vlakke overtreksels groeit, daar er verder in stil water meer opstaande koraaltjes en in stroomend water meer lange draden ontstaan, en er allerlei andere kleine verschillen in hun levenswijze zijn, kan men de eigenaardigheden van randformatie en bassinvorming, van stalactieten en orgelpijpen en van allerlei andere zeer fraaie trekken gemakkelijk verklaren. Ik wensch dit echter uit te stellen tot de beschrijving van enkele der merkwaardigste bronnen. Over den oorsprong van het heete water wil ik kort zijn, te meer omdat ik daarop bij de bespreking der geysers uitvoerig terugkom. Op de hoogere bergen valt de regen, en het water wordt voor een deel in den humusachtigen bodem der bosschen teruggehouden. Hier belaadt het zich met het {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} koolzuur dat in dien humus rijkelijk ontstaat. Een volgende regenbui doet het in den ondergrond verdwijnen, waar het door de spleten in de rotsen ver in de diepte kan komen. Bestaat nu dit rotsgesteente uit kalk, zoo belaadt zich het koolzuurhoudende water daarmede, terwijl het verder vloeit. Dringt het in lagen die door de onderaardsche warmte tot 100°C. en hooger verwarmd zijn, zoo kan het die temperaturen aannemen, en dus, als het later weer te voorschijn treedt, dit doen in den vorm van heete bronnen. Deze beweging van het water is, afgezien van de temperatuurverschijnselen, geheel overeenkomstig met wat elders, vooral in streken van kalkgebergten, gezien wordt. Iedereen weet dat in de Grotte de Han de rivier aan de eene zijde in den berg instroomt, om door de onderaardsche grotten, gangen en spleten, aan de andere zijde weer te voorschijn te komen. Op dezelfde wijze verzamelen zich de wateren van Mammoth Hot Springs voor een groot deel in onderaardsche spleten, en bij het terras van Cleopatra kan men ze, zooals ik reeds gezegd heb, rechtstreeks daarin zien verdwijnen. Al dat water, dat tijdelijk aan de lucht geweest is, als het ware met het doel om zijn kalk af te zetten, verzamelt zich tot een onderaardschen stroom, die dwars onder de bergen door, met een verval van 200 meters en over een afstand van meer dan een mijl naar de Gardiner-rivier stroomt om zich daar als een waterval van heet water in dien hoofdstroom uit te storten. Die watervallen worden aan de toeristen onder den naam van Boiling-river vertoond. Een zeer belangrijk punt is de vraag, waar de kalk vandaan komt. En wel vooral, waar zooveel kalk vandaan komt dat een gebergte van enkele mijlen gaans en van een hoogte van honderden meters daarvan in den loop der tijden kan zijn opgebouwd. Natuurlijk moet een ongeveer even groote rotsmassa daartoe opgelost en weggevoerd geworden zijn. Geheele gebergten moeten verbruikt zijn, om het materiaal voor de nieuwe travertijn-bergen te leveren. Dit is, hoe onverwacht misschien voor sommige lezers, toch een uiterst eenvoudige en volkomen zekere gevolgtrekking. Maar verder kan men zeggen, dat die oplossing in de diepte en niet aan de oppervlakte is geschied, daar het water zich daartoe steeds eerst in de humus-lagen van koolzuur moest voorzien. Er {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten dus uitgestrekte grotten ontstaan zijn, zooals die trouwens bijna overal in kalkgebergten worden aangetroffen. Wellicht bestaan er in den omtrek van Mammoth Hot Springs nog dergelijke grotten, en wellicht vormen zij, met hun stalactieten en stalagmieten, even groote wonderen als de Hot Springs zelven. Maar zij zijn nog niet ontdekt, en daar de zorgen voor het behoud van het park voor diepgaand onderzoek niet bevorderlijk zijn, zullen zij wellicht nog lang onbekend blijven. Zulke uitgestrekte grotten echter, als hier noodig geweest zijn, zullen wellicht gevolgd zijn door instortingen, die hun wanden en gewelven in groote steenblokken omlaag wierpen. Men zou dan een berghelling krijgen, overladen met huisgroote blokken, scherp gebroken en niet afgerond, uit lagen van kalk bestaande en nu eens met de lagen schuin, dan weer met de lagen vertikaal neergeworpen, te groot en te talrijk om op die wijze door een gletscher te zijn vervoerd. Werkelijk vertoont men u, op den rijweg ten zuiden van Mammoth Hot Springs, zulk een terrein. Een klein halfuur rijdt men tusschen die gevallen reuzen door. Het is de streek bekend als ‘Silvergate and the Hoodoos’. Silvergate om de glinsterend witte kleur der rotsblokken, die ter weerszijden van den weg op elkander gestapeld liggen. Hoodoos om de vreemde vormen, die in de avondschemering op sommigen den indruk van rondzwervende berggeesten kunnen maken. Over meer dan een halve vierkante mijl liggen deze blokken op de helling van den berg, als ruïnen van ongeziene trotsche zalen en gewelven. Van de plaatsen die men bezoekt is alleen Mammoth Hot Springs op kalkgebergten gelegen; verder gaat de reis over en tusschen de vulkanische gesteenten, wier hoofdbestanddeel geen kalk maar kiezel is. Al de geysers en al de warme bronnen van het park, behalve deze eene groep, hebben dus kiezelhoudend water; zij zetten sinters af en geen travertijn. Daarmede is echter ook de boomgroei en de flora een andere, evenals ook in Europa de kalkstreken gemakkelijk aan zeer bizonderen, meest zeer bloemrijken plantengroei te herkennen zijn. De zwarte den, die elders de bosschen vormt, is hier zeldzaam; de soorten die elders zeldzaam zijn, vormen hier het eigenlijke bosch. De gewone boomen zijn hier de witte {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} den, Pinus flexilis, met naalden in bundeltjes van vijf, met een witte schors en met kegels zoo groot als onze zee-den. Het is een heel werk voor een eekhoorntje zulk een kegel af te knagen; ik zag er een daarmede bezig, terwijl ik vlak bij hem bleef staan. De sparren zijn hier vooral Pseudotsuga mucronata of de Douglas-spar, met kleinere kegels met zeer fraaie aanhangsels aan de schubben. Als onderhout vindt men, manshoog en tot heele boomen opgroeiend, den rooden ceder of Juniperus virginiana, en verder een Elaeagnus met roode maar bittere bessen, een kruisbes met kleine, sterk zure bessen, een heesterachtige boschbes, gelijkende op den Vaccinium uliginosum, den kruipenden ceder of jeneverbes, Juniperus Sibirica, en een groot aantal kleine bloemplanten, die in Augustus echter grootendeels reeds uitgebloeid waren. Ik geef thans eene beschrijving van mijne eigen waarnemingen over den groei der wieren, en de wijze hoe zij de terrassen en de formatiën voortbrengen. Slechts een drietal dagen kon ik de bronnen bezoeken, en mijn bespreking is uit den aard der zaak onvolledig en oppervlakkig. Maar ik hoop, dat zij voldoende moge zijn, om aan mijn lezers een denkbeeld van dit hoogst merkwaardige verschijnsel te geven, waar de opbouw van rotsen en bergen het resultaat is van de nog steeds voortgaande werkzaamheid van het plantenleven. Verhit door de onderaardsche warmte en bezwangerd met kalk komt dus het water in de Mammoth Hot Springs te voorschijn. Door talrijke spleten komt het omhoog om over de oppervlakte weg te vloeien of vijvers te vormen, die door haar helder, donkerblauw water het oog boeien. In het midden van zulk een vijver, of soms ook aan den rand, ziet men de heete bron, die opborrelt en kookt en zoodoende het water van den vijver verhit. Dit verdampt snel en dichte nevelen hangen over het watervlak of worden door den wind weggedreven. Onaangenaam warm als men te dicht in hunne nabijheid komt, zijn die nevelen nog op verren afstand zichtbaar. Het water koelt natuurlijk allengs af, snel waar het in een dunne laag over den grond wegvloeit, langzaam waar het als kokende beekjes stroomt, of in de vijvers en holten blijft staan. Bij dat afkoelen zet zich de kalk af, vooral ook omdat zij opgelost is door middel van koolzuur, dat uit het heete water {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} verdampt. Maar de eigenaardige structuur van de oppervlakte der heuvels, waaruit deze bronnen te voorschijn komen, is niet aan die eenvoudige afzetting te danken. Integendeel, zij is het werk van levende planten, kleine, maar in geweldige massa voorkomende wiertjes, die de kalk in hun weefsel vast doen worden en zoo als het ware zichzelve doen versteenen. Van die wieren zijn de meeste bruin, andere zijn groen in verschillende tinten, van licht geel-groen tot helder groen en donker smaragdgroen. Al die kleuren ziet men op de door het heete water bevloeide vlakken in de bontste mengeling. Daarenboven komt nog een kleurloos of hoogstens bleek geelachtig gewas voor, dat geheel andere eigenschappen heeft en ook een geheel andere rol speelt. Het groeit in bundels van lange, slappe, in de stroompjes heen en weer wiegelende draden. Deze twee groepen zijn in vele opzichten verschillend. De eerstgenoemde, die de randen der bassins vormen en die ik dus randwieren zal noemen, leven bij temperaturen die wel hoog zijn, maar die toch door vele andere planten, zij het soms ook slechts tijdelijk, kunnen verdragen worden. Het zijn, zooals ik reeds zeide, temperaturen van 45-50°C. en lager. Ik zal water van die temperaturen warm noemen en wat daarboven is heet. Wel is 45-50° zeer warm en brandt men zijn vingers als men ze er een poosje in houdt, maar het is een gemakkelijke wijze om een duidelijk verschil te maken. In wat ik heet water noem sterven nagenoeg alle planten en ook vele randwieren. Maar daarin kunnen de draadwieren leven en wel tot graden, die soms vrij dicht bij het kookpunt van water komen. Dit kookpunt is hier trouwens, zooals ik reeds zeide, veel lager dan bij ons. Het is dus een zeer bizondere en in het plantenrijk zeldzame eigenschap, die de draadwieren in staat stelt in dit heete water te leven. De randwieren verdienen dien naam om de wijze waarop zij groeien. Deze groei toch is de oorzaak van de geheele formatie en vooral van het ontstaan van terrassen. De wieren groeien op den bodem der vijvers als erwtgroote geleiachtige vlokken, soms iets grooter wordende en gekleurd al naar gelang van de soort. Hier en daar zag ik die vlokken aan de oppervlakte drijven, tengevolge van kleine gasbelletjes, die de zuurstof bevatten, welke zij uit het koolzuur vrij maken. Soms hangen zij in een dichte laag tegen het watervlak aan. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag dit vooral in Bathing lake, dat een vrij groot meertje is, waarvan de heete bron op een plaats aan den rand ligt. Op de meest verwijderde plaatsen is het water dus vrij koel en gaat de ontwikkeling der wieren langzaam, zoodat men de verschillende processen goed kan volgen. Zet nu zulk een wierkogeltje kalk af, doordat het het oplossingsmiddel der kalk, het koolzuur, verbruikt, dan wordt het allengs zwaarder en zinkt het op den grond. Zinkt het diep, dan zal het de voorwaarden voor zijn groei moeilijker vinden; is de plaats ondiep, dan zal het sneller groeien. Dit groeien bestaat dus in de dubbele werkzaamheid van grooter worden en verharden. De meest ondiepe plaatsen zijn natuurlijk bij den rand, en zoo ontstaat langs den rand een soort van levende wal, die voortdurend groeit. Men heeft berekend, dat zulk een wal omstreeks 1 cM. in een maand hooger kan worden. Dit zal ten slotte er toe leiden, dat de rand boven het water gaat uitsteken. Maar de bron voert voortdurend meer water aan, en dus zal het water over den rand heen vloeien. Aanvankelijk is dit voor den groei van den rand gunstig, maar de rand kan onmogelijk overal even hoog blijven. Zoodra de lijn ongelijk wordt, vloeit het water bij voorkeur of uitsluitend over de lagere gedeelten, en zoo worden deze verhoogd. Op die wijze worden verschillen in de hoogte van den rand steeds door den groei der wieren zelven vereffend en groeit dus ten slotte de rand gelijkmatig omhoog. Tevens groeit de rand sneller dan de wieren op den bodem van den vijver en dit heeft ten gevolge, dat de vijver allengs dieper wordt. Feitelijk wordt hij niet dieper, daar zijn bodem steeds hooger wordt, maar aangezien de rand sterker toeneemt, wordt toch de waterlaag langzamerhand dikker. Dit beginsel van randvorming ziet men op de terrassen van de Hot Springs overal en in alle graden ontwikkeld. De meest eenvoudige en ook meest algemeene wijze is de vorming van verheven ribbels. Vloeit het kalkhoudend water over een zachte helling omlaag, zoodat het nergens blijft staan, dan bekleedt zich die helling geheel met de beschreven wieren. Eerst gelijkmatig, maar weldra uit zich de neiging om randen te maken en groepeeren zich de wieren in kronkelende en ineenslingerende lijnen, die het oppervlak in kleine mazen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeelen. Deze mazen zijn dikwijls kleiner dan een gulden, en altijd smal en links en rechts in punten uitloopend, want de dammetjes staan dwars op de richting waarin het water vloeit. Dit is juist de grondslag voor het maken van randen. Men kan gerust zeggen dat de geheele rotsmassa, die eenige bunders bedekt, met dit fijne netwerk overtrokken is. Men ziet het overal, waar het water in een dunne laag over de oppervlakte stroomt, hetzij deze zwak helt of steil omlaag gaat of zelfs een vertikalen wand vormt. Men ziet het in allerlei kleuren, meestal bruin en roodbruin, soms in de verschillende tinten van groen. Waar thans geen water vloeit, heeft dit vroeger gevloeid en is de oppervlakte met dezelfde ribbels dicht bedekt. Het is als een soort van fluweel. Blijft een gedeelte echter lang droog, dan slijt het oppervlak, deels door regen, deels door plantengroei, deels, en misschien vooral, door de menschen die er op loopen. Het wordt dan tot een krijtwitte, poederachtige massa. Maar dit slijten gaat niet zoo snel, of overal vindt men langs de voetwegen en ook er op, de sporen van de opstaande randen. Het is gemakkelijk te begrijpen, hoe een rand allengs in een terras verandert. Het doet er niet toe hoe groot de vijver is, maar de meeste dier vijvertjes zijn slechts enkele vierkante meters groot. Vloeit nu het water nu eens hier dan weer daar over den rand, dan is de rand de plaats van den snelsten groei. Het water wordt er als het ware even opgehouden door de glibberige, geleiachtige wiermassa, die er de kalk en het koolzuur grootendeels uithalen. Dan vloeit het water over den rand heen, loodrecht naar omlaag en dus veel sneller; daarenboven heeft het niet meer zooveel kalk in oplossing. De groei der wieren over die loodrechte vlakten gaat dus slechts langzaam, en terwijl de rand jaarlijks zeer merkbaar hooger wordt, groeit de wand onder hem haast niet aan. Men ziet nu, hoe dien ten gevolge de rand vertikaal omhoog groeit, en dit is dan ook een algemeen karakter, zoowel voor de tallooze handhooge randen, die overal op de hellingen voorkomen, als voor die eigenaardige terrasvorming, die zoozeer de aandacht trekt. Horizontale terrassen met vertikale wanden staan boven elkaar op de oude heuvelhelling, die zij in een reuzentrap, met treden van een meter {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer veranderen. Maar elk terras is een vijvertje, dat wel allengs zijn bodem met nieuwe kalkwierlagen bedekt, maar toch, zoolang alles levend blijft, met water gevuld blijft. De vertikale wanden van die terrassen zijn soms uiterst fraai. Meest wit of zeer licht bruin, omdat de groei der wieren er slechts langzaam is en altijd met de tallooze dwarsribbeltjes bezet, die van nabij beschouwd week en bros, d.w.z. geleiachtig en met kalkkorrels doortrokken, en niet zelden rose van kleur zijn. Soms is de loodrechte wand overigens vrij vlak, soms echter ook gevormd als een orgel, met tallooze pijpen, of liever als een reeks van afhangende stalactieten op dunne en steile stalagmieten rustende. Want in hun midden vertoonen deze kolommen dikwijls eigenaardige versmallingen. Hier en daar ziet men de levende, nog vochtige terrassen met de warme bron of groep van bronnen die ze voedt, alles nog in vollen groei en in krachtige werking. Deze zijn het voornamelijk, die met bizondere namen worden aangeduid, en waarheen de bezoekers bij voorkeur worden geleid. Maar er zijn tallooze terrasvormingen die geheel droog en dood zijn, en waarin de vijvertjes nu eens nog diep, dan weer met afval en stuivende kalk aangevuld zijn. Ook slijten de wanden en de randen allengs, en gaat dus het fijne en sierlijke op den duur verloren. Heeft men eenmaal echter het verband tusschen die droge en de nog vochtige terrassen goed begrepen, dan vindt men dezelfde formatie op dezen geheelen berg telkens en telkens weer terug. Het warme water komt door spleten in de onderliggende rotsen omhoog. Elk gesteente is min of meer gespleten, maar het vermogen van water, om zoo het voldoende koolzuur bevat, een overeenkomstige hoeveelheid kalk op te lossen, maakt hier de spleten waarin het water loopt allengs wijder. Het worden geheele kloven en grotten. Trouwens alle kalk die hier op de oppervlakte wordt afgezet, moet ergens in de diepte zijn opgenomen. Vloeit het water nu uit zulk een spleet, hetzij in een vijver, hetzij over een helling, dan ondergaat die spleet voortdurend verandering. Want het oplossen van kalk verbrokkelt het gesteente, en doet blokken invallen. Zoo kan men zich voorstellen dat vroeg of laat een spleet verstopt raakt. Het water moet dan een anderen uitweg zoeken; de formatiën van de vroegere {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} spleet drogen uit en groeien niet meer, en elders beginnen nieuwe zich te vormen. Dit kan natuurlijk gebeuren buiten het tegenwoordige gebied der gewone werkzaamheid, en dan krijgt men zulke geïsoleerde kraters als bv. den oranje-geyser, dien ik straks nader beschrijven zal. Of het gebeurt binnen het oude gebied, en de afgezette lagen worden door nieuwe barsten geopend. Daartoe bestaat trouwens alle gelegenheid. Want de werkzaamheid der randwieren leidt niet tot de vorming van een compacte rotsmassa, maar tot het ontstaan van dunne, meest niet meer dan vingerdikke schalen en lagen. Overal waar de grond afbrokkelt kan men dit zien. Het is waarschijnlijk een gevolg van de periodische werkzaamheid, die zelf weer een gevolg is van het feit dat het water over den wierenrand nu eens hier en dan weer daar overvloeit. De beschreven oorzaak moge de meest algemeene zijn voor de kleine spleten tusschen de schalen, voor de grootere en zeer groote spleten geeft zij geen voldoende verklaring. Deze moet gezocht worden in de neiging der randwieren om niet alleen vertikaal omhoog te groeien maar ook horizontaal over den vijver heen zich uit te breiden. Drijvende wiertjes aan den rand, die niet gaan zinken als zij zich met kalk beladen, maar aan den rand aansluiten en met dezen allengs vast worden, zijn het begin van deze vorming. Zij groeien op de wijze van die paddestoelen, die men zoo dikwijls uit rottende boomstammen ziet uitgroeien als platte korsten met een opbouw uit evenwijdige kringen. Hun rand is dan de laatste en jongste kring. Zoo is het ook hier. Dezelfde zonen ontstaan, met een witten rand en bruine binnenkringen in allerlei tinten. Op Minerva-terrace ziet men een bron, als een helderen blauwen en vrij diepen vijver, door een aantal stellen van zulke horizontaal groeiende randen omgeven; de meer verwijderde zijn ontstaan, toen het water nog hooger stond, en die aan het water grenzen natuurlijk het laatst. Deze horizontale groei neemt nu soms zeer aanzienlijke afmetingen aan. Ik zag daarvan verscheidene bewijzen. Het fraaist was echter een warme bron, vóór en lager dan het Minerva-terrace. Het water was weder helder en donker blauw, de vijver had verscheidene meters in omtrek en in zijn midden borrelde het kokende water omhoog. Maar dat {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} midden was volgegroeid, er stond een kleine krater met een centrale holte waaruit stoom en water kwamen. Rondom was die krater ver uitgegroeid tot een vlies, dat over het water zich uitbreidde. Aan de eene zijde had dit vlies den rand van den vijver al bereikt. Gelukkig was alles nog overvloeid en in vollen groei, in witte en bruine en groene kringen. Want het was een broos oppervlak, dat bij betreden in zou zakken en plaats maken voor het kookende vocht. Doch het betreden van al deze natuurwonderen is verboden. Aan de andere helft van dezen vijver was het middenvlies over het water heen tot bijna aan den rand gekomen, een waterlijn van 10-40 cM. breedte vrij latend. Door deze lijn heen kon men in de diepte kijken, en ook de groene vlokken van wieren aan de onderzijde van het vlies zien. Het vlies was aan den rand nog papierdun, doch naar het midden toe veel dikker, het groeide van boven en van onderen gelijkmatig aan, en het scheen niet lang meer te behoeven te duren, voordat deze vijver rondom gesloten zou zijn. Wordt nu vroeger of later de toevoer tot zulk een bron afgesloten, dan blijft de spleet. In grootere vijvers kunnen zulke spleten veel langer worden. Overal in het droge gesteente vindt men die spleten. Hier en daar zijn ze ingetrapt of door een andere oorzaak geopend zoodat men ze zien kan. En van zeer kleine tot zeer groote spleten ziet men alle overgangen. Overal vindt men ze, meest in schuine richting omlaag gaande. Cupid's Cave is zulk een spleet, die zijdelings in een loodrechten wand wijd openstaat, en Devil's Kitchen is er een, die ik reeds genoemd heb en die enkele tientallen meters lang is en omstreeks 13 meter diep. Van ons gezelschap klommen een aantal personen langs ladders in deze spleet af, die juist wijd genoeg daarvoor was. In zulke spleten is onderaan niet zelden een koolzuurrijke lucht aanwezig, die vogels en andere dieren kan doen verstikken en op bepaalde bronnen van koolzuur wijst. Trouwens koolzuuruitwasemingen uit den grond gaan zeer dikwijls met vulcanische werkingen gepaard. Hoe dik de kalkafzettingen van deze wieren zijn, vond ik niet opgegeven. Gewoonlijk meent men, dat de geheele berg zóó ontstaan is, en overal in den omtrek vindt men sporen van denzelfden bouw uit dunne lagen en schalen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De afzettingen liggen echter op het uiteinde van een uitlooper van een heuvelenreeks, en zijn dus waarschijnlijk op een heuvelkam ontstaan. Om op de vliesvorming op de oppervlakte van het water terug te komen, merk ik op dat dit vlies, zoover het met het heete water in aanraking is, bijna altijd geheel wit is. Dit wijst er op dat het niet de randwieren zijn, die het grootste aandeel aan den snellen groei van dit vlies hebben, maar de draadwieren. Men ziet dan ook dikwijls een draderige structuur, de draden loopen evenwijdig en naar den rand toe, zoodat de lengtegroei van elken draad tot de voortzetting van den rand bijdraagt. Op enkele plaatsen zag ik zoo van één punt uitgaande een waaier van draden over de oppervlakte uitstralen. Of liever over wat de oppervlakte geweest was, want de watertoevoer was, tijdens mijn bezoek, zoo klein, dat het vijvertje droog was. De bodem was vlak en bezaaid met koraalvormige wiergroepen, wit van de kalkmassa waarin zij zich gedompeld hadden. Het waaiervormige dradenvlies lag rustig op die koraaltjes. En dicht er bij waren dergelijke vormingen, deels jonger en nog bevloeid en groeiend, deels ouder en ten deele vergaan. Zulke fijne vormingen moeten wel vernietigd worden als zij door een hagelbui met grove hagelsteenen getroffen worden, zooals op den avond na mijn bezoek. En eveneens moeten de herhaalde heftige regens en onweersbuien veel tot het afslijten bijdragen. Vele spleten zag ik in de droge gedeelten. Maar een aantal vond ik ook op de bevloeide plaatsen, en dan daalde het water in een dikken stroom in de spleet af, om in den ondergrond te verdwijnen, en waarschijnlijk, met nieuwe kalk beladen, elders weer voor den dag te komen. Zoo bijvoorbeeld aan Marble-terrace. De fraaiste vijvers zijn die van het Jupiter-terrace. Het zijn twee groote diepe vijvers van prachtig donkerblauw water, dat zoo heet is, dat het de boven beschreven dampen en nevels geeft, en dat overal in de vijvers, die tientallen van quadraatmeters groot zijn, de bodem en de binnenranden zuiver wit zijn, en dus geen randwieren maar slechts draadwieren bevatten. Over de randen vloeit het water deels loodrecht omlaag, aan de andere zijde echter over een uitgebreide vlakte, waar het groote terrassen met lage randen maakt. Hier koelt het {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoende af, om den geheelen bodem zich met bruine en groene wieren te doen bedekken. Vallen in zulke koelere vijvertjes naalden of geheele takken van dennenboomen en roode ceders, dan worden die allengs met wieren overgroeid en met een kalklaagje omkleedt evenals bij ons in het meertje van Rockanje. Kunstmatig ingebrachte voorwerpen kan men op deze wijze ook laten incrusteeren. Verderop is het water soms zoover afgekoeld, dat grassen en lage soorten van biezen er aan groeien kunnen. De eigenaardige groeiwijze der randwieren geeft nog tot een ander merkwaardig verschijnsel aanleiding, als namelijk de randen zeer hoog worden. Het zijn de kegels en schoorsteenen. Kegels heeten zij als de holte betrekkelijk klein is, schoorsteenen als die in verhouding tot den rand groot is. De namen hebben betrekking op de droge toestanden, maar men vindt dezelfde gevallen ook met een warme bron er in. Een schoorsteen van omstreeks een meter hoogte wordt den toeristen vertoond, en kegels ziet men op verschillende plaatsen. Als de travertijnrotsen lang droog zijn en verweer en, herneemt de plantengroei zijn rechten. Eerst komen gras en kleine bloemplanten, daarna komen heesters en boomen, en geheele bosschen van den Yellowstone-den (Pinus Murrayana) staan op dezen berg. Maar als zich dan dicht bij en iets hooger dan het bosch een nieuwe spleet opent, en haar heete water over den grond van het bosch uitspreidt, kan zij het geheele bosch dooden. Niet door de warmte van het water, want dat is op dien afstand van de bron voldoende afgekoeld om onschadelijk te zijn. Maar omdat de grond met een verhardende korst van kalk wordt bedekt, die ten slotte den bodem geheel van de lucht afsluit zoodat daaronder de wortels sterven, en dus ook de boomen te gronde gaan. Angel's terrace is een droevig voorbeeld van dit geval, daar hier honderden groote denneboomen geheel dood en kaal op den kalkgrond staan. Soms bereikte de kalklaag hunne onderste takken, maar soms liet zij den voet der wortels aan de stammen onbedekt, zoodat men gemakkelijk zien kon, dat zelfs een zeer dunne laag zóó moorddadig kon werken. Aan de randen van deze plaats zag ik de stervende en half gestorven boomen, die een toenemende uitbreiding van het euvel aanduidden. Merkwaardig vond ik het voorkomen van {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} onze gewone europeesche blauwe klokjes (Campanula rotundifolia), die hier, te midden van die vreemde verschijnselen en die geheel bizondere flora, weelderig bloeiden en een aangename herinnering aan onze heiden boden. In een der boschrijke valleien achter de heuvelengroep, waarop de voornaamste bronnen der Mammoth Hot Springs gevonden worden, staat een groote kegel van travertijn, die den naam draagt van Orange-Geyser. Deze naam zou allicht doen vermoeden, dat men hier te doen had met een formatie, zooals die in de eigenlijke geyserbassins gevonden worden, en dat deze bron dus op dit gebied niet thuis behoorde. Men zou meenen dat zijn wateren kiezelzuur bevatten en dus sintel afzetten, terwijl de opgeloste stof in werkelijkheid hier koolzure kalk is, evenals in alle bronnen van deze omgeving. Ook springt de bron niet hoog op, zooals men het van een echten geyser verwachten zou. De kegel is stomp en van boven min of meer vlak. De kleur is aan de eene zijde krijtwit, aan de andere bruin en grijs; de eerste zijde is thans droog, en de kleuren der laatste worden door het overvloeiende water onderhouden. Op den vlakken top bevindt zich een bekken met water, in welks midden een bron kookt. Van uit het dal kan men dat niet zien, maar men hoort het geluid duidelijk en ziet de dampen opstijgen. Ik ben op een der bergen die het dal omgeven geklommen om het bekken te zien; het neemt slechts een klein deel van de topvlakte in. Die bron schijnt uit een opening van een onderaardsche spleet te komen, want aan de eene zijde van den hoogen kegel is een lage afzetting van travertijn, die den vorm van een vlakken heuvelrug heeft, op zijn kam een aantal kleine openingen en barsten dragend, waaruit heet water te voorschijn komt. Die lijn is slechts een twintigtal passen lang, en even groot is de afgezette kalkmassa, die links en rechts van haar den grond bedekt. Deze formatie is vrij gelijkmatig van oppervlakte, zoodat zij bijna overal door het afvloeiende water bevochtigd wordt. Het kwam mij belangrijk voor, deze openingen nader in oogenschouw te nemen en eenigszins uitvoerig te beschrijven, omdat zij veel kleiner zijn dan die der meeste andere heete bronnen, en te samen een typisch beeld van den bovenrand van een onderaardsche barst geven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De opening, die het verste van den hoofdkegel gelegen is, is zoo groot als een vuist, en aan drie zijden niet korsten van bruin en groen verkalkt wier overgroeid; het water, dat er in vrij groote hoeveelheid uitstroomt, is zeer heet. Vlak er naast staat een kegeltje met een opening zoo wijd als een vinger dik is, maar dit is nu droog. Het water uit de vuistgroote opening kookt met tallooze bellen op en vloeit dan omlaag in een smal stroompje. Daarin groeien de witte of bleekgele draadwieren in drie of vier bundels, wiegelend in den kleinen heeten, snelvlietenden stroom. Men brandt zijn vingers als men de wieren er uithaalt. Iets verder op vindt men zulke draden, die afgebroken en dus weggevoerd zijn, maar tegen een scherpen hoek van den rand zijn blijven hangen. Allengs koelt het water natuurlijk af, en weldra is het zooveel lager in temperatuur geworden, dat de groene en bruine wieren er in kunnen leven. Het beekje is dan breeder en minder diep geworden, en loopt over korsten van levend travertijn in allerlei kleuren, met een slijmerige, maar allengs verkalkende oppervlakte. Volgt men de vermoedelijke barstlijn, dan vindt men, ongeveer een meter verder en iets hooger op, een vingerdikke opening, waaruit voortdurend groote dampblazen komen, die de opening telkens afsluiten. Er vloeit maar weinig water uit, doch ook daarin groeien de witte draadwierbundels. Het water verspreidt zich dan en is juist voldoende om een aanzienlijk deel der oppervlakte vochtig en warm te houden. Daar groeien de bruine en groene korsten, nog geleiachtig en bros, brekend bij het aanraken. Enkele voetstappen van vroegere bezoekers maken er kleine meertjes waarin het water blijft staan, in de hoogste en warmste groeien de bleeke draadwieren, in de lagere de bruine en oranjegekleurde soorten. Een halven meter verder, op de overigens gesloten barstlijn, komt weer een vuistgroote opening, die wat hooger op het heuveltje ligt, en dus een sneller afvloeiend stroompje geeft. Die stroom is aan den rand zwart, in 't midden draderig wit, beide door de wieren die er in groeien. Nu stijgt de heuvelrug sneller en over een afstand van een meter liggen nog een vijftal dergelijke bronnetjes, elk met een wit of zwart stroompje, omgeven door een bruinen rand. Hooger op de lijn worden de vingergroote openingen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijker en moeilijk te tellen, soms vloeien zij tot groepen inéén. Maar de beekjes en afzettingen zijn dezelfde. Een 25-tal zulke gaatjes liggen op een paar meter bijeen, een smalle lijn vormend. Dan volgt een duimdikke bron, die zijn water een hand hoog opspuit en in een bocht omlaag laat vallen. Rondom de opening en de plaats waar het water valt, vormen zich korsten, die aan den warmwaterkant wit, doch aan de andere zijde bruin zijn. De groep der actieve bronnetjes wordt thans afgewisseld door een onwerkzamen kegel, die een hand hoog boven het oppervlak uitsteekt, en de meeste andere dus in groote overtreft. Water kon ik in de holte niet zien, doch ongetwijfeld was dit in de diepte voorhanden. Op dezen kegel volgt een spuitbronnetje, dat zoo dik is als een pink en door een gekorrelden rand omgeven. Het werpt groote druppels water omhoog, die telkens met bellen kookenden waterdamp afwisselen. De druppels vallen buiten den rand op de kalkafzetsels, die daar en vlak langs den rand wit zijn, maar op zeer kleinen afstand eene bruine kleur aannemen. Want daar helt het oppervlak sterk en vloeit dus het water snel in een dunne, verkoelde laag weg. Nu komen weer, altijd in de richting van den geyser-kegel, een tiental vingerdikke gaten waarin het water kookt; zij vormen een kleine groep met een gemeenschappelijken rand, die echter aan de eene zijde van onderen gebarsten is, zoodat het heete water niet over, maar onder den rand afvloeit. Het is een handbreede spleet, die een even breed stroompje geeft, dat weer een zwarten bodem heeft en vol is met slingerende, bleekgele draden. Aan de randen groeien allengs korsten van bruine en witte wieren over het water heen; zij groeien van onderen sneller aan, daar zij aan de bovenzijde dikwijls droog worden, en hechten zich dus meer en meer aan de onderlaag vast, de bedding van den stroom vernauwend. Eindelijk volgt nog een veel grootere opening. Het is een kegel zoo groot als een hoofd, die van boven en aan de eene zijde open is, en waaruit een breede stroom van heet water omlaag vloeit. Zwarte vliezen en witte draden wisselen elkaar in dit water af, terwijl allerlei fijne koraalvormige gewassen zich aan den voet van den kegel in het warme water bevinden. Verder op wordt de bodem van dezen stroom breeder en licht {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} roestbruin van kleur, en bedekt hij zich met tal van wierlijsten en van lepelvormige uitsteeksels, die het water plaatselijk en tijdelijk tegenhouden, een ontelbare menigte van kleine bekkentjes vormend. Boven dezen langen en breeden rug verheft zich de eigenlijke geyser-kegel nog drie meter hooger. Aan de beschreven zijde vloeit overal een dunne laag heet water over den rand, zwarte en witte en bruine strepen vormend, al naar gelang der wiersoorten. De bovenrand is afgerond door het overvloeiende water; daaronder vormen zich stalactieten, die als ribben vertikaal omlaag loopen. Dan volgt een gedeelte waar de kegel minder steil is, en hier hebben zich vooral de randwieren genesteld, tal van terrassen, elk met een vijvertje, vormend. Sommige dezer terrassen zijn ook reeds volgegroeid en het water vloeit eenvoudig over den rand van het horizontale vlak heen. Soms zijn deze terrassen groot, en telt men er slechts een tiental boven elkaar, soms zijn zij kleiner en vindt men er twintig en meer bij dezelfde daling. Overal is de geheele oppervlakte met de kronkelende dwarsribben der bruine wieren dicht bedekt. Het is als het ware een fijngolvende bodem onder de dunne waterlaag. Aan de tegenovergestelde zijde, de noordzijde van den kegel, vloeit, zooals ik reeds gezegd heb, tegenwoordig geen water meer af. De brosse travertijn-massa brokkelt hier af; hier en daar zijn zelfs groote stukken er uit gevallen, zoodat men iets van de inwendige structuur zien kan. Daarbij blijkt, dat de opbouw voortdurend ongeveer op dezelfde wijze heeft plaatsgevonden, waarop nu de afzetting aan de oppervlakte nog voortgaat. Want de massa bestaat uit vingerdikke schalen, die los en met smalle tusschenruimten over elkander liggen. Die tusschenruimten correspondeeren met de perioden, waarop dat gedeelte van het oppervlak droog was, terwijl de schalen natuurlijk des te dikker zijn, naarmate de plek langer onafgebroken bevloeid geworden is. Bij het drogen is de donkerbruine kleur der vochtige en levende massa in een licht geelachtig bruin veranderd. Rondom de beschreven formaties is een uitgebreid afvloeiterrein voor het water. Op dit terrein is alle vegetatie van andere planten dan wieren gedood, en het is met een travertijnlaag bedekt, die vlak bij den kegel vrij dik is, maar naar de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} randen toe dun uitloopt. Vlak langs den rand groeien echter allerlei planten, zoodat men precies zien kan, hoever de afzetting gegaan is. Onder die planten, die de oorspronkelijke flora van het dal vertegenwoordigen, komt vooral een lage soort van gulden roede vrij veelvuldig voor. Trouwens het geslacht der Solidago's of gulden roeden is in het geheele park, en verder over al de prairieën van het westen, aan de oostzijde der Rocky mountains, een der meest algemeene, zoowel wat rijkdom aan soorten, als wat de onafzienbare millioenen van individuen betreft. Verder vindt men langs den rand blauw bloeiende vlassoorten, gele Sedums, kleine Asters (een geslacht, dat in Amerika even rijkelijk vertegenwoordigd is als de gulden roeden), immortellen, en aan den boschkant de kleine moeraszonnebloemen. Zoover de kalkafzetting gaat, zijn ook de boomen gedood. Het zijn de reeds genoemde ‘red cedars’, een soort van jeneverbessen, die hier overal veelvuldig groeien. Rondom den voet van den kegel staan die boomen in groepjes, tot manshoogte en meer opgegroeid en op de armsdikke stammen rijk vertakt. Maar thans zijn zij zonder loof, geheel dor en kaal, en ten deele is reeds de schors afgestorven en afgevallen. Uit den kegel zelf steken de toppen van een zestal zulke stammen nog omhoog; zij moeten reeds eeuwen geleden, in het begin der formatie, gedood zijn, en zijn sedert langzamerhand onder de aangroeiende travertijn-massa bedolven geraakt. Wat daarboven uitsteekt is kaal en bestaat alleen nog maar uit de dikste takken, al het overige is vergaan, en ook de schors is sedert lang verdwenen. Zijn deze stammen een treurig getuigenis van den strijd tusschen de kalkwieren en het oorspronkelijke bosch, iets verder op kan men dezen strijd nog in vollen gang zien, Hier zijn de roode ceders ten deele nog groen en vol bessen, ten deele dor en droog. Aan sommige is het gelukt den kalkhoudenden stroom tijdelijk af te wenden; de voorste stammen zijn in den strijd gevallen maar zij hebben de overige van het groepje beveiligd. Als een eilandje ligt zulk een plekje in den versteenenden stroom, en allerlei kleine planten hebben van de geboden beveiliging gebruik gemaakt, de plek tot een groenende en bloeiende oase in de kleine woestenij makend. Vooral een soort van distel en de Smilacina, die later in het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} najaar uiterst sierlijke trossen van roode besjes zal dragen, troffen mij hier, tusschen de zooeven reeds genoemde planten van den rand. Behalve de roode ceders, die den kegel omgeven, ziet men aan de nu droge voorzijde een paar hooge dennenstammen, wier voet ook reeds door het travertijn overdekt is, en die dus geheel dood zijn. Als kale pilaren met wijduitgespreide takken reiken zij boven den heuvel omhoog. Het is duidelijk, dat deze geheele formatie van de vlakte van het dal uit is opgewerkt. Er moet zich in het bosch een onderaardsche spleet gevormd hebben, die in verband stond met de watermassa, die hier van uit de hooge bergen naar het eigenlijke terrein der Mammoth Hot Springs vloeit. Uit die spleet is het kalkhoudende water te voorschijn getreden, rondom kalk afzettend en de oude vegetatie doodend. De spleet moet ontelbare jaren en wellicht eeuwenlang op dezelfde plaats werkzaam zijn geweest, met één hoofdopening, die den grooten kegel gevormd heeft, en met een reeks van kleinere voor het vlakke heuvelrugje, dat ik beschreven heb. Rondom heeft het dal den gewonen vorm, en zijn de hellingen met de gewone dennensoort dezer streek meest dichtbegroeid. In het dal is de beschreven spleet echter niet de eenige uitlaat voor het heete water geweest. Want een honderdtal passen verder op ligt een tweede kegel, veel lager en veel vlakker en breeder, maar zuiver kegelvormig. De hoogte bedraagt slechts een meter, maar de straal is verscheidene meters lang. In het midden, dus op den top van den vlakken kegel, ligt een uitgedoofde bron. Het is een kommetje vol water, iets kleiner dan een gewone waschkom. Dit water is lauw, en dus afkomstig van de onderaardsche spleten; ook ziet men in den bodem van het bekken een drietal gaten, waaruit dampen en luchtbellen omhoog bobbelen. De bodem van dit kommetje is met roodbruine wiervlokken bedekt, en dezelfde wieren, doortrokken met kalk en uitgedroogd, vormen klaarblijkelijk de geheele massa van den kegel, blijkens de lichtgrijze kleur. De geheele, vlakke kegel is kaal, maar toch begint de plantengroei hier en daar zijne rechten weer te laten gelden, en mossen, grassen, enkele gulden roeden en wolfsmelken met nog een paar andere soorten hebben al enkele punten {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeesterd, om van daaruit zich allengs uit te breiden. Ook een immortelle zag ik er bloeien. Op de oppervlakte van den kegel ziet men nog duidelijk de sporen van de gekronkelde wierranden, die eenmaal ook deze formatie terrasvormig gemaakt moeten hebben. Maar het meeste is toch reeds tot puin en poeder vergaan, wellicht grootendeels door belangstellende bezoekers vertrapt. Ook elders in de vallei zijn nog sporen van bronnen of onderaardsche spleten wier wanden zijn ingevallen, zoodat men dus in de diepte zien kan. In een naburig dal had ik de gelegenheid nog beter te zien hoe zulk een travertijn-massa er van binnen uitziet. Daar vond ik een kegel, juist zooals die van den Orange-Geyser, maar klaarblijkelijk sedert lange jaren droog en onwerkzaam. Hij is drie meter hoog, van boven niet merkbaar veranderd, maar zijdelings afbrokkelend. Deze geheele kegel bestaat uit meest vingerdikke schalen, die van boven bijna horizontaal liggen maar dan ombuigen en loodrecht omlaag gaan. Zij zijn zoo los aan elkander verbonden, dat zij afbladeren en afschilferen. Op zijn buitenvlak vertoont elke schaal een stalactietachtige structuur, en waar de schalen dwars doorgebroken zijn is de inwendige massa helder wit en grof-poreus. Sommige schalen zijn zoo dun als bordpapier, andere dikker, tot vingerdikte toe. Plaatselijk is de buitenvlakte van den geheelen kegel nog goed bewaard, vooral aan sommige zijden aan den voet, en hier ziet men haar bedekt door tallooze dwarsloopende ribbels, die thans grijs en droog zijn, maar die klaarblijkelijk door de bruine randwieren zijn gemaakt. Hoeveel eeuwen de wieren aan dezen kegel gebouwd hebben, is moeilijk na te gaan, maar alles pleit er voor, dat zij van den beginne af tot aan het einde op dezelfde wijze werkzaam geweest zijn. Uiterst eenvoudige beginselen brachten ook hier een rijke afwisseling in vorm en structuur teweeg. Hugo de Vries. (Slot volgt). {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De volkshuisvesting te Amsterdam. I. ‘Wachter wat is er van den nacht?’ Jesaja 21. Doet men de hierboven gestelde vraag ten opzichte van den huidigen stand van zaken op het gebied van het arbeiderswoningvraagstuk in Nederland's hoofdstad, dan moet als van ouds het antwoord luiden: ‘de morgenstond is gekomen - en nog is het nacht.’ Ik wil trachten aan te toonen hoe treffend juist dit antwoord in deze is, door het geven van een in vogelvlucht genomen overzicht van den toestand, waarin de volkshuisvesting te Amsterdam op dit oogenblik verkeert. De diepe ernst van de zaak, die het hier geldt, en de groote beteekenis van de nieuwe phase, die wij op het punt staan met haar in te treden, mogen althans enkelen onder mijn stadgenooten doen kennis nemen van een résumé, dat - hoe onvolledig ook - toch voor hen, die niet tot de volkomen ingewijden behooren, het besef dier beteekenis, naar ik vertrouw, niet anders dan versterken kan. Daar ligt het oude Amsterdam met zijn eenig mooie, weleer ten behoeve zijner patriciers aangelegde en bebouwde hoofdgrachten. Waar en hoe woont in die oude stad die over- óvergroote meerderheid der burgerij, die tot de volksklasse wordt gerekend? Waar is algemeen bekend. Er zal wel geen enkel Amster- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} dammer zijn, die niet weet, dat in het stadsgedeelte, in het centrum der stad omsloten door de waterwegen: open havenfront, het Singel, een gedeelte van den Binnen-Amstel, de Nieuwe Heerengracht, de IJgracht en het Oosterdok; in het westen door Prinsen- Leidsche- en Baangracht (a.g. in de Jordaan) verder op de eilanden Katten-, Witten- en Oostenburg en eindelijk in het gedeelte tusschen Leidschegracht, Baangracht, Reguliersgracht en Prinsengracht (waarbij ook nog de Duivelshoek valt te noemen) de echte volksbuurten van Oud-Amsterdam zijn te vinden en dat in deze buurten geen breede lommerrijke grachten, maar in hoofdzaak lange, nauwe straten worden aangetroffen, gevormd door eindelooze reeksen van smalle, meerendeels vervallen en onoogelijk uitziende huizen. Met het hoe daar gewoond wordt is het anders gesteld. Uitgezonderd een kleine groep welgestelden, die door ambtsplicht of roeping de volkswoningen wordt binnengeleid, weet de bourgeoisie, als geheel genomen, uit eigen aanschouwing niet wat er achter de gevels dier onaanzienlijke huizen valt waar te nemen. 't Is mij steeds een zeer pijnlijke gedachte, dat het schril contrast tusschen het tehuis der gefortuneerden en der ongefortuneerden den laatsten zooveel scherper omlijnd, zooveel concreeter voor oogen staat dan den eersten. Dat in al die voorname heerenhuizen aan onze hoofdgrachten eenige dochters van werklieden onder dak zijn, die op haar uitgaansdagen haar familieleden het drie à vier verdiepingen hooge woonhuis, waar zij ‘dienen’, met de tien a twaalf vertrekken, waarin het verdeeld is, tot in de kleinste bijzonderheden weten te beschrijven. Dat tal van timmerlieden, behangers, schilders, meubelmakers af en toe in diezelfde perceelen dagen achtereen aan het werk zijn en onderwijl - hoe kan het anders? - eigen bekrompen woningruimte vergelijken met die, waarover hun maatschappelijke tegenvoeters voor zich zelven en hun gezin te beschikken hebben. Maar al ontbreekt het dezen laatsten ook aan dergelijke ongezochte aanleidingen om, uit eigen oogen ziende, dezelfde vergelijking te maken, gelegenheid om door kennisneming van beschrijvingen van derden den stand van zaken op het woninggebied hunner onbemiddelde medeburgers althans eenigermate te leeren kennen, bestaat voor hen toch wèl. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In den laatsten tijd is het arbeiderswoningvraagstuk te onzent zeer op den voorgrond getreden. Dermate zelfs, dat volgens Mr. M.W.F. Treub er reeds in 1898 nauwelijks iets meer aangaande deze kwestie te zeggen viel; aan welke moeilijk te weerspreken verklaring door hem destijds echter werd toegevoegd (waarschijnlijk tot bemoediging van hen, die niettemin wenschten voort te gaan met over hetzelfde onderwerp te spreken of te schrijven) dat, zoolang door den wetgever niet het allernoodigste was gedaan, om het den gemeentebesturen mogelijk te maken voor de verbetering der volkshuisvesting met kracht mede te werken, het nuttig en goed mocht heeten, de aandacht op die tekortkoming telkens en telkens weer te vestigen. Onder dit vele nu, dat in den loop der laatste jaren betreffende de volkshuisvesting onder de aandacht van het Nederlandsche publiek is gebracht, mogen - als berustend op een daad - in de eerste plaats genoemd worden de verslagen der woning-enquêtes, ingesteld, nu eens door particulieren op eigen initiatief, dan eens door commissiën in opdracht van deze of gene Bond of Vereeniging, dan weer op last van gemeentebesturen of wel in aansluiting aan de jongste algemeene volkstelling. 't Is uit eenige dezer verslagen, dat ik de gegevens ga putten, die den lezer zullen doen zien of in herinnering brengen welke woningtoestanden tot op heden in het oude Amsterdam bestaanbaar zijn geacht. Het eerst aan de beurt is het dusgenaamde kelderrapport, nl. de enquête in het jaar 1874 door de stedelijke gezondheidscommissie naar de amsterdamsche kelderwoningen ingesteld 1). Van de 4984 door deze commissie onderzochte woonkelders werden 3650 door haar onbewoonbaar verklaard, en wel, omdat in duizend daarvan geen vensters werden gevonden, zoodat men, als de deur gesloten was, daarbinnen zelfs op klaarlichten dag geen hand voor oogen kon zien, duizend zóó laag van verdieping waren, dat een volwassene er zich niet anders dan bukkend in kon bewegen, men in de meeste {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} kelders verging van de vocht, in vele een ondragelijke stank viel waar te nemen, afgegeven door het grondwater, dat er voortdurend in stond. Dat er in de grootste helft der onderzochte kelders geen privaat aanwezig was, zal der Commissie op zich zelf wel geen aanleiding tot onbewoonbaarverklaring hebben gegeven, daar het haar natuurlijk maar al te goed bekend moet zijn geweest hoe veelvuldig dit gebrek zich hier ter stede ook in boven den grond gelegen arbeiderswoningen voordeed. Van de 3650 in 1874 afgekeurde kelderwoningen heeft tot op heden ons gemeentebestuur 116 doen ontruimen: 58 vóór en 58 na 1898. Een veel grooter aantal is echter in die dertig jaar verdwenen, hetzij door slooping of herbouw van de perceelen, waarvan zij deel uitmaakten, hetzij door dat de kelders hun oorspronkelijke bestemming herkregen: weer tot bergplaats van goederen in plaats van menschen werden gemaakt. Op dit oogenblik toch bezit Amsterdam in zijn geheel 2773 bewoonde kelders, waarvan 1147 uitsluitend tot woning dienen, 1626 tevens tot berging van de nering of tot werkplaats van het hoofd des gezins. Vierhonderd der bewoonde kelders zijn beslist onder de krotkelders te rangschikken. Betrekkelijk toevallig heeft 20 jaren later herkeuring van een gedeelte dierzelfde kelderwoningen plaats gehad. Gewis uitgaande van de overweging, dat de drankduivel in een slechte woning een zeer krachtigen bondgenoot vindt, liet ‘De Volksbond’, Vereeniging tegen drankmisbruik, in het jaar 1893 een onderzoek instellen ‘naar den feitelijken toestand der oude arbeiderswoningen in geheel Nederland’. Aan de door dien Bond voor Amsterdam benoemde enquêtecommissie (bestaande voor de kleinste helft uit deskundigen, (architecten) voor de grootste uit belangstellende leeken) werd opgedragen, niet zoozeer te onderzoeken hoe het in de slechtst uitziende huizen der achterbuurten was gesteld, maar welke de bouwtrant was der huizengroepen, der complexen van woningen, die in gangen en sloppen, aan stegen en binnenpleintjes gelegen, niet alleen zelve voldoende lucht en licht missen, maar door hun ligging ook de belendende, aan de straat gelegen perceelen daarvan verstoken doen blijven en {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor doeltreffende verbetering ook van deze laatsten onmogelijk maken. De sub-commissie nu, die zich met het onderzoek der Eilanden belastte, kon moeilijk aan deze opdracht voldoen, daar zij op Katten-, Witten- en Oostenburg zoo goed als geen sloppen en binnenpleintjes aantrof. Zij stelde daarom zich zelve tot taak na te gaan hoeveel bewoonde kelders er toen nog in deze buurten werden gevonden, wetende dat deze soort woningen in 1874 juist op de Eilanden in zeer grooten getale waren aangetroffen. Zij bevond dat van de 368 in 1874 aldaar bezochte woonkelders 120 ontruimd, of beter gezegd weer tot bergplaats waren geworden, waarschijnlijk doordat de perceelen, waartoe zij behoorden, in dien tusschentijd van eigenaar waren veranderd. Dat de overige echter nog steeds even dicht bewoond waren (gemiddeld 4 personen per kelder) en uit den aard der zaak er in den loop der jaren nog wat slechter op waren geworden. Zóó zelfs, dat terwijl in 1874 46.9 % van de onderzochte kelders onbewoonbaar werd geacht, thans van de 160 door de subcommissie onderzocht 51 % in ‘op den duur onhoudbaren staat’ werd bevonden. Slechts op één punt waren deze spelonken er op vooruitgegaan, nl. in huurwaarde. Werd in 1874 voor 50 % der onderzochte kelders ? 1 of minder per week aan huur gevraagd, thans kon dit slechts van 4 % der 160 bezochte kelders worden geconstateerd. De gemiddelde huurprijs was thans ? 1.56 per week. Alleen de verhuurders dus hadden in dien tusschentijd profijt gehad van het zéér geringe gebruik, dat het gemeentebestuur van zijn recht tot het doen ontruimen der onbewoonbaar verklaarde kelders had gemaakt. De subcommissie voor de Jodenbuurt vond eveneens weinig gelegenheid om zich met de haar speciaal opgedragen taak bezig te houden. Ook in deze buurt toch is, even als op de Eilanden, de ruimte tusschen de evenwijdig loopende straten en grachten gering en komen gangen en sloppen, die naar achter de huizen gelegen of liever weggestopte huisjes voeren, er dientengevolge betrekkelijk weinig voor. De achterafjes, die de commissie er nochtans hier en daar aantrof, werden door haar in ‘allerellendigsten’ staat gevonden, dermate zelfs, dat de publieke opinie in de omgeving de taak van het gemeentebestuur scheen te hebben overgenomen. In weerwil {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} toch van de overbevolking, die de Jodenbuurt zoo zeer kenmerkt, vond de Commissie 15 krotten ledig staan. Ze hadden blijkbaar geen huurder meer kunnen vinden. Hoeveel van die ‘allerellendigste’ verblijven de Commissie nog wèl bewoond vond, vernemen wij niet. Tan de overbevolking der Jodenbuurt haalt zij een enkel voorbeeld aan. In de Jodenhouttuinen vond zij een kazernewoning (samengesteld uit veertien bijeengetrokken huisjes) die door 72 huisgezinnen werd bewoond, hetgeen door de commissie als een ‘samenpersing van menschen in den hoogsten graad’ wordt gekwalificeerd. Hoewel het er niet bepaald in staat te lezen, laat zich uit het verslag toch opmaken, dat deze commissie haar onderzoek ook tot het inwendige der aan de straten gelegen perceelen heeft uitgestrekt en ook dit in zéér veel gevallen hoogst onvoldoende heeft bevonden, inzonderheid wat de woning-ruimte betrof. En dat op het door haar onderzochte terrein alles tot op heden vrijwel gebleven is, zooals het in 1893 was, laat zich helaas maar al te gemakkelijk opmaken uit de verslagen, die ons ten dienste staan, sedert hier ter stede van gemeentewege een systematisch onderzoek naar slechte woningtoestanden wordt ingesteld. Straks kom ik op deze verslagen terug. De subcommissie voor het centrum der stad, voor de achterbuurten in de zeer onregelmatig gebouwde kom van oud-Amsterdam, vond alle aanleiding om zich tot het haar opgedragen onderzoek naar den aldaar bestaanden bouwtrant te bepalen. Zij had zich daar letterlijk heen te werken door een bijna onontwarbaar kluwen van sloppen en gangen en binnenpleintjes; alle in diep vervallen, onbewoonbaren staat verkeerend en niet te min dicht bewoond. Overal ingezakte goten, mest- en vuilnishoopen, stank; krotten, waar nooit een zonnestraal kan binnenvallen en luchtverversching onmogelijk is, omdat ze aan alle zijden zijn ingesloten door de hooge huizen der winkelstraten en der Burgwallen, waarachter zij verscholen liggen. Kortom een toestand van verwording en vervuiling, waarvoor deze subcommissie slechts één middel tot grondige verbetering wist aan te geven, n.l. afbraak van alles, waarmee de oorspronkelijke open ruimten in deze wijken zijn volgebouwd. Tijdens zij haar onderzoek instelde, werd toevallig op één {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} punt van het haar aangewezen enquête-terrein een begin gemaakt met het toepassen van dezen radicalen maatregel. Een paar eigenaren van groote magazijnen op den Nieuwendijk, hun winkelruimte wenschende uit te breiden, hadden zich van het daartoe benoodigde terrein verzekerd door aankoop en afbraak van een aantal achter hun perceelen verscholen huisjes; een wijze van handelen, die sedert door meerdere magazijnhouders aan den Nieuwendijk is nagevolgd, zoodat men zich op heden in dit stadskwartier de krottenbouw een weinigje minder omvangrijk heeft voor te stellen dan hij in 1893 was. Dat echter door dergelijke onstelselmatige afbraak in het minst geen verbetering van de huisvesting der uit het omvergehaalde verdreven bewoners werd en wordt verkregen, zal wel niet nader behoeven te worden aangetoond. Dezen en hun lotgenooten worden daardoor slechts nòg wat dichter op één gedrongen en in den regel verplicht nòg wat meer dan te voren te verwonen in geheel gelijksoortige omgeving. Houdt de bouw van nieuwe volkswoningen geen gelijken tred met afbraak der oude, dan is zelfs de hoop, dat door opschuiving gaandeweg verbetering van den woningtoestand der allerarmsten zal worden verkregen, uit den aard der zaak geheel buitengesloten. 't Was te voorzien, dat ook de subcommissie voor de Jordaan meer dan genoeg zou te doen vinden, ook al bepaalde zij zich tot het volbrengen van de haar opgedragen taak. 't Is toch algemeen bekend, dat in de Jordaan de ruimten tusschen de aan rechte straten en grachten gelegen huizen (oudtijds tuinen), stelselmatig, zou ik bijna zeggen, zijn volgebouwd en dat in dit stadskwartier schier geen straat of gracht voorkomt, waar de huizenreeksen niet telkens worden onderbroken door gangen (oudtijds brandgangen) die naar dien binnenbouw voeren. Soms ontbreekt die gang schijnbaar, zoodat de voorbijganger zich alleen door het verspringen der huisnummers het bestaan van een 5, 7, 10tal achteraf liggende huisjes ziet aangewezen. In dat geval wordt toegang tot de inpandige woningen gegeven door den gewezen benedengang van een aan de straat gelegen huis; welke toegang zich bevindt onder de zoogenaamde hooge stoep van het huis en dikwijls nog voorzien is van de thans nooit meer op slot zijnde onderdeur. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen de subcommissie niet op haar ommegang door deze achterwereld volgen, omdat wij voor ons doel kunnenvolstaan met kennis te nemen van de bezwaren, die zij, na volbrachten tocht, tegen de door haar gevonden wijze van inpandig bouwen heeft ingebracht. Deze bezwaren zijn: 1. Dat alle toegangen tot de inpandig gelegen woningen te smal waren om te dienen voor passage en voor bergplaats voor rioolgeleidingen en straatgoten. De overdekte gangen waren natuurlijk het slechtst. Kokers van 12 M. lengte, 1.50 M. hoogte en 0.56 M. breedte, noemt de commissie onhoudbare doorgangen tot terreinen, die door zes of acht gezinnen worden bewoond. Daarbij komt nog, dat de overdekte gangen stikdonker zijn en dat vooral die, welke van bovengenoemde onderdeur zijn voorzien, door voorbijgangers bijzonder geschikt blijken te worden geacht om hun tot privaat te dienen. - 2. Dat de inpandige terreinen in den regel lager zijn gelegen dan de straat, waaraan ze grenzen, en daardoor een goede afwatering er van onmogelijk is, zoodat ze dan ook bij regen altijd vol plassen staan. - 3. Dat ze betrekkelijk ver afliggen van de in de straat gelegen hoofdbuizen voor waterleiding en rioleering en daarom de verhuurder in den regel niet geneigd is ze met deze buizen aan te sluiten. - 4. Dat het schoonmaken van de toch reeds slechte bestrating der inpandige terreinen alleen bij epidemiën vrij geregeld van gemeentewege en dus zoo goed als nooit geschiedt. - 5. Dat de vertrekken van de inpandige huisjes doorgaans veel te klein zijn in verhouding tot het aantal personen, dat er in gehuisvest is, en dit wijl deze huisjes nooit dieper kunnen zijn dan de breedte van het smalle huis aan de hoofdstraat, waarachter ze gelegen zijn. - 6. Dat de achtermuur der inpandige perceelen in den regel is aangebouwd tegen dien van een nevenstaand huis, zoodat er geen venster in den achtergevel kan worden aangebracht en doorluchting van de toch reeds zoo ingesloten woning daardoor onmogelijk wordt. - 7. Dat de bewoners der inpandige huisjes in den regel over geen zolderdeel te beschikken hebben, zoodat zij 's winters geregeld elke week gedurende eenige dagen en nachten druipend of uitwasemend lijfgoed vlak boven hun hoofd hebben. - 8. Dat men in de onderhuisjes der inpandige perceelen letterlijk door de deur in huis, a. g. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} in het eenige vertrek valt, meevoerend het vuil en den modder, dien men op weg naar de woning tegen wil en dank heeft moeten doorwaden. - 9. Dat inpandige perceelen in den regel vochtig zijn en last van rook hebben; het eerste tengevolge van slechte fundeering en onvoldoenden toestand van de dakgoten; het tweede omdat de schoorsteenen van deze lager dan hun omgeving gelegen panden niet hoog genoeg zijn om den rook te doen optrekken. - 10. Dat op achterafgelegen binnenpleintjes het geratel van de beerkar niet kan worden gehoord, hetgeen aanleiding geeft, dat de veelvuldig op de inpandige terreinen voorkomende snijdinggoten tot afvoerplaatsen van faecaliën en allerlei ander vuil worden gebezigd, niettegenstaande uit deze moeilijk te bereiken goten het vuil bezwaarlijk weer kan worden verwijderd. Mij dunkt wie, met zijn verbeelding zich in het gelezene verdiepend, bovengenoemde hoofdbezwaren ernstig overweegt, die zal geen nadere aanwijzing behoeven om te beseffen, dat het tehuis van tal van Jordaanbewoners slechts weinig minder jammerlijk is te noemen, dan dat der krotbewoners in het hart van oud-Amsterdam. Sedert de enquête van 1893 zijn ook in de Jordaan eenige sloppen en binnenpleintjes verdwenen. Niet om plaats te maken voor winkels vol weeldeartikelen, maar voor een bouw, uitsluitend met het oog op de verbetering der volkshuisvesting ondernomen. Maar als geheel genomen heeft de Jordaan daardoor toch sedert 1893 geen noemenswaardige verandering ondergaan. Van het inwendige der aan de Jordaanstraten en -grachten gelegen huizen komt in het verslag geen beschrijving voor. Alleen wordt te kennen gegeven, dat oòk in tal van dèze huizen de woningtoestanden zéér veel te wenschen overlieten, hetgeen trouwens voor de hand ligt als wij bedenken, dat de meerderheid dezer oorspronkelijk meest voor één burgergezin gebouwde perceelen door hun eigenaren, in den loop der tijden en naarmate de Jordaan meer volksbuurt werd, veelal in éénen tweekamerwoningen zijn onderverdeeld geworden, zoodat men, tegenwoordig deze huizen bezoekend, dikwijls in ieder vertrek en ook wel op den zolder en den vliering een ander gezin aantreft. Natuurlijk bitter ongeriefelijk, dit huizen in een dusdanige eenvoudig maar tot woning geproclameerde {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer, die, zoo ze aan de achterzijde van het huis ligt, bovendien dikwijls bedroevend donker is, doordat de inpandig gelegen huizen er schier al het daglicht aan onttrekken. Hiermede is niet gezegd, dat er in de Jordaan niet ook tal van drie- à vierkamerwoningen zijn te vinden, maar om in te zien, dat deze aldaar toch bepaald in de minderheid zijn, behoeven wij slechts de reeds door mij genoemde officiëele verslagen op te slaan 1). Zoo vinden wij in het eerste dezer verslagen (dat van 1897) toevallig juist alleen de resultaten vermeld van een onderzoek naar een klein gedeelte der Jordaan ingesteld, nl. naar vier bouwblokken, die begrensd worden door de Lijnbaansgracht, de gedempte Lindengracht, de Brouwersgracht en de Goudsbloemstraat, en van elkander gescheiden zijn door de 1ste, 2de en 3de Goudsbloemdwarsstraten 2). In dit gedeelte werden 284 woonhuizen geteld (de overige oppervlakte was bezet met openbare gebouwen, kerken, scholen, pakhuizen, enz.) die te zamen 1092 woningen rijk waren. Van deze werden 971 bewoonde woningen onderzocht. Daarvan waren ruim 40 % éénkamerwoningen, ruim 24 % tweekamerwoningen, ruim 22 % driekamerwoningen, ruim 13 % vier en meer kamerwoningen. ‘Hoe kleiner,’ lezen wij in dit verslag - en welk een beklemmende tegennatuur- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid ligt in die woorden opgesloten, - ‘hoe kleiner het aantal vertrekken was, waaruit de woning bestond, des te grooter werd de bezetting der woning gevonden.’ Het volgend tabelletje toont dit helaas maar al te duidelijk aan. In 389 éénkamerwoningen = 389 kamers woonden 1346 menschen; dus gemiddeld 3.4 per kamer. In 240 tweekamerw. = 480 kamers woonden 942 menschen; dus gem. 1.96 p.k. In 214 driekamerw. = 642 kamers woonden 977 menschen; dus gem. 1 52 p.k. In 105 vierkamerw. = 420 kamers woonden 522 menschen; dus gem. 1.24 p.k. Al wat verder in dit verslag door middel van statistische tabellen aangaande de woningtoestanden in dit strookje van de Jordaan wordt geconstateerd, laat ik, om niet te uitvoerig te worden, rusten. Alleen wil ik nog enkele zinsneden aanhalen, voorkomende in de schets betreffende ‘den zindelijkheidstoestand’, den ‘staat van onderhoud’ en ‘andere gebreken’, die aan de cijferreeksen van dit officieele stuk is toegevoegd. Wij lezen in die schets van woonvertrekken zoo donker, dat de onderzoeker ‘bij kaarslicht zijn notities moest maken, ofschoon het buiten helder weer was’; van woningen ‘krioelend van wandgedierte’; van woningen ‘zoo overbevolkt dat de slaapplaats der kinderen zich bevond in een belendende, tochtige schuur, waarin tevens het stilletje (a.g. de emmer met plankje) van het gezin werd aangetroffen’; van éénkamer-woningen, waar de ouders 's nachts met een of meer jonge kinderen in de bedstee sliepen, terwijl de oudere jongens en meisjes door elkaar op den vloer een ligplaats kregen; van zolders waar de pannen openlagen of de dakramen zonder deuren of vensters en de kozijnen door en door vermolmd waren en waarheen trappen leidden zonder leuning of touw, waarvan de treden hier en daar zoo vergaan waren, dat ze door middel van turven gestut werden. En verder nog van de verstopte snijdingen, goten, zinkputjes en leidingen, waartegen wij ook de Jordaancommissie van de Volksbond-enquête hebben hooren protesteeren. In 1898 is door den gemeentelijken gezondheidsdienst het onderzoek in de Jordaan voortgezet. 1) Toen werd het ge- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte ten noorden van de Goudsbloemstraat bezocht en daarin 416 tot woning ingerichte perceelen gevonden, waarvan 134 bezocht werden, te zamen 466 woningen tellend. Van de 331 toegankelijk bevonden woningen waren: 200 (of ruim 60 %) éénkamerw. = 200 kamers met 729 menschen; dus gem. 3.64 per kamer; 98 (of ruim 29 %) tweekamerw. = 196 kamers met 448 menschen; dus gem. 2.29 per kamer; 26 (of ruim 7 %) driekamerw. = 78 kamers met 125 menschen; dus gem. 1.60 per kamer; 7 (of ruim 2 %) vierkamerw. = 28 kamers met 34 menschen; dus gem. 1.21 per kamer. In het jaar 1900 werden van de, in de Jordaan opgenomen, 134 tot woningen ingerichte perceelen (gelegen in de Oude Looierstraat en dwarsstraten) 335 woningen onderzocht. Daarvan waren: 140 (of ruim 40 %) éénkamerw. = 140 kamers met 465 menschen; dus gem. 3,32 per kamer; 94 (of ruim 27 %) tweekamerw. = 188 kamers met 402 menschen; dus gem. 2.13 per kamer; 79 (of ruim 22 %) driekamerw. = 237 kamers met 356 menschen; dus gem. 1.50 per kamer; 22 (of ruim 4 %) vierkamerw. = 88 kamers met 113 menschen; dus gem. 1.28 per kamer; In diezelfde officieele verslagen komen eenige gegevens voor, die ons eenigermate een denkbeeld kunnen geven van de, zooals wij weten, ook reeds in 1893 door de enquêtecommissie van den Volksbond geconstateerde overbevolking der Amsterdamsche Jodenbuurt. In de Jodenhouttuinen werden in 1898 door den gemeentelijke gezondheidsdienst de éénkamerwoningen gemiddeld door 3.90 personen bewoond gevonden, terwijl dit aantal in de Valkenburgerstraat gem. 5.11 beliep. Bij onderzoek van de tweekamerwoningen werden in de Jodenhouttuinen gem. 2.62, in de Valkenburgerstraat gem. 2.24 personen per kamer gevonden. Nog ongunstiger zijn de cijfers betreffende de Jodenbuurt in het jaarverslag van 1899. In de toen onderzochte éénkamerwoningen werden in de Jodenhouttuinen gemiddeld 4.74, in de Batavierstraat 4.48, in de Uilenburgerstraat 4.83, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Valkenburgerstraat 5.52 bewoners per kamer aangetroffen. Voor de tweekamerwoningen in die straten waren de cijfers resp. per kamer gem. 2.71, 2.88, 2.64 en 2.96 (zooals wij weten, waren ze in datzelfde jaar in de Jordaan: voor de éénkamerwoningen 3.64, voor de tweekamerwoningen 2.99). Is dergelijke overbevolking op zich zelf beschouwd reeds een vloek te achten, nog heilloozer wordt ze natuurlijk wanneer de woningen, waarin ze heerscht, uit hygienisch oogpunt schier alles te wenschen overlaten. Hoe het hiermee in de Jodenbuurt gesteld is, vernemen wij uit het dezer dagen verschenen jaarverslag van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht, loopend over 1903, waarin wij vermeld vinden, dat het volledig onderzoek naar de slechte woningtoestanden in de Jodenbuurt in het afgeloopen jaar ten einde is gebracht. Hoe jammerlijk het resultaat van dit onderzoek is geweest, laat zich reeds opmaken uit de pertinente verklaring van den verslaggever, dat aldaar ‘zeer krachtig zal moeten worden ingegrepen met gebruikmaking van alle bevoegdheden, die de woningwet schenkt’ en blijkt overigens duidelijk genoeg uit de enkele gegevens aangaande de bezochte woningen, die ik hieronder laat volgen. Onderzocht werden in de Jodenbuurt 2331 woningen. Daarvan was 47.6 % te laag van verdieping (minder dan 2.50 meter hoog); was de toetreding van daglicht in de vertrekken slecht in 35 %, op trappen en portalen slecht in 56.4 %; gelegenheid tot luchtverversching slecht in 36.9 %; vochtigheidstoestand slecht in 65.1 %; ontbraken privaten in 37.7 %; inrichtingen tot afvoer van huiswater in 18.4 %; waren de binnenafscheidingen van hout in 90.6 %; ontbrak gelegenheid tot ontkoming bij brand in 70.8 %; waren bouwvallig 21.1 % en slecht onderhouden 52.8 %. Het door het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht na 1900 voortgezette onderzoek heeft voorts in de eerste plaats weer de Jordaan gegolden 1). In dit stadsgedeelte bleken in {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 1902 980 perceelen, bevattende 1905 woningen en 518 kelderwoningen voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking te moeten komen. Hiervan waren 880 perceelen, bevattende 1629 woningen, inpandig gelegen. In hetzelfde jaar werd het stadsgedeelte gelegen tusschen het Damrak en den Nieuwezijds Voorburgwal opgenomen. In de stegen tusschen den Nieuwendijk en genoemde verkeerswegen werden 149 perceelen bevattende 485 woningen, 4 gedeelten van perceelen en 31 kelderwoningen ongeschikt voor bewoning bevonden. Nadat nog in drie andere volksbuurten (de westelijke eilanden, omtrek Nieuwmarkt en Oude Schans en Duivelshoek) 285 perceelen, bevattende 878 woningen, waren opgenomen en eindelijk nog hier en daar op verspreide punten 195 perceelen onderzocht waren, is, na schifting van alle opgenomen woningen, door het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht een lijst opgemaakt van woningen die - krachtens de woningwet - allereerst voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking moeten komen. Tot dusver zijn op deze lijst geplaatst 2880 woningen, waarvan 358 kelderwoningen zijn. In de Jodenbuurt gelegen woningen komen vooralsnog op deze lijst niet voor. nbsp; 't Spreekt schier van zelf, dat de overgroote meerderheid van al deze onderzochte woningen tot de één- en tweekamerwoningen zijn te rekenen, maar om den lezer met één oogopslag te doen overzien hoe enorm groot het aantal dezer primitieve tehuizen in onze hoofdstad is, voeg ik hierbij nog wat ten opzichte van het totale aantal Amsterdamsche éénen tweekamerwoningen en van hun bevolking bij gelegenheid der volkstelling van 1899 aan het licht is gekomen. Bevonden is toen, dat er op 31 December van dat jaar in Amsterdam waren: 22.359 éénkamerwoningen, bevolkt door 67,214 personen en dat in 3.004 dezer woningen 5 of 6 personen, in 1900 meer dan 6 personen huisden. Dat er voorts waren 30.085 tweekamerwoningen door 122.587 personen bewoond, in 1563 waarvan 6 personen per kamer, in 31 waarvan meer dan 6 personen per kamer voorkwamen. Men houde bij deze opgaaf in het oog, dat het woord éénkamerwoning hier in {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} den meest volstrekten zin moet worden opgevat; dat, wanneer een woning bestond uit één vertrek plus alcoof of keukenhokje, ze wegens dit bijvoegsel tot de tweekamerwoningen werd gerekend. En laat mij hier nog bijvoegen dat ik zeker meen te weten, dat dit enorm groote aantal strikte eenkamerwoningen zoo goed als uitsluitend in oud-Amsterdam is gevonden. Laat zich uit dit aantal, uit deze ‘griezelige cijfers,’ zooals Mr. A. Kerdijk ze heeft genoemd, op zich zelf beschouwd reeds opmaken, dat wij in deze minste der Amsterdamsche volkswoningen, wèl natuurlijk de allerarmsten onder onze stadgenooten, maar volstrekt niet alleen het dusgenaamde bezinksel onzer moderne samenleving hebben te zoeken, de juistheid dezer gevolgtrekking wordt ons duidelijk aangetoond in twee brochures van betrekkelijk jongen datum, waarop ik thans nog even de aandacht wil vestigen. De oudste dezer brochures is het boekske, getiteld: ‘Krotten en Sloppen’ Het behelst het verslag van het onderzoek door den heer L.M. Hermans, in opdracht van den Amsterdamschen Bestuurdersbond, ingesteld naar ‘den plaatselijken woningtoestand èn de economische positie van de slop- en krotbewoners.’ Dit laatste is in deze enquête opgenomen, deels om, door het brengen van het menschelijke element in de schildering, ons het deerniswaardige der beschreven woningtoestanden ten volle te doen gevoelen, maar voornamelijk om ons te wijzen op de dringende noodzakelijkheid, om, bij opruiming van krotten, betere woningen in voorraad te hebben, die voor de verdreven bewoners beschikbaar kunnen worden gesteld; d.w.z. onder anderen òok voor doodarme ouden van dagen, die aan hun woning als zijn vastgeklonken; voor tal van weduwen, die, hoe hard zij ook werken, toch vaak ter nauwer nood in staat zijn van haar verdienste de huur bijeen te brengen van het armzalig tehuis, waarin zij met haar kinderen onder dak zijn; voor, ten gevolge van ziekte, bijna chronisch werkeloos geworden mannelijke gezinshoofden, kortom, voor die categorie der minst koopkrachtige Amsterdammers, die, in hoe diepe armoede zij ook verkeeren, daarom niet onvatbaar behoeven te worden geacht om een tehuis te waardeeren, dat hun ten minste eenige geriefelijkheid biedt; waarvan iets, wat op een ‘home’ gelijkt, valt te maken. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekend is, dat de heer Hermans hier wijst op een der moeilijkste problemen, die zich bij de bestudeering van het woningvraagstuk voordoen, maar juist omdat het hier een zéér groote moeilijkheid geldt, die, op welke wijze dan ook, toch beheerscht moet worden, kan ze m.i. niet vaak genoeg onder de algemeene aandacht worden gebracht. Ook kan, meen ik, niet helder genoeg worden ingezien tot welk een omvangrijke studie de saamgesteldheid dezer moeilijkheid dwingt: hoeveel terreinkennis er moet worden opgedaan, hoeveel gegevens aangaande huurprijzen, loonen enz. moeten worden bijeengezameld, alvorens een aanvang mag worden gemaakt met een werk, dat - hoe schromelijk lang ook uitgesteld - niet op eenigszins doeltreffende wijze ten uitvoer kan worden gebracht, zoo men niet vooraf met volledige kennis van zaken de onvermijdelijke gevolgen er van heeft overzien en de zekerheid heeft, dat men aan deze het hoofd zal kunnen bieden. Dit inzicht heeft Mej. Joh. ter Menlen gebracht tot de uitvoerige studie, waarvan zij de resultaten heeft neergelegd in haar ten vorigen jare verschenen brochure getiteld: ‘Huisvesting van Armen’ te Amsterdam, 1) Met behulp van een groot aantal gegevens, haar daartoe door het Burgerlijk armbestuur en de vereeniging ‘Liefdadigheid naar Vermogen’ verstrekt, heeft zij de woonverhoudingen nagegaan van ruim achtduizend deels bedeelde armen, deels gezinnen, die hoewel niet bedeeld, toch niet tot den gezeten werkmansstand zijn te rekenen, wijl ze bijv. financiëel niet krachtig genoeg zijn bevonden om het schoolgeld hunner kinderen te betalen. Zij heeft nagegaan welke woninghuur door de hoofden dezer gezinnen wordt betaald, welke de verhouding is tusschen deze huur en het aantal gezinsleden, in welk verband deze huur staat tot het door het hoofd van het gezin uitgeoefende, bedrijf, enz. Zij heeft kortom een overzicht zoeken te verkrijgen over de economische positie en de getalsterkte van eenige duizendtallen gezinnen, die in oud-Amsterdam wekelijks tusschen f 0,75 en f 1,50 aan huur {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} betalen 1) ten einde den woningnood te doen kennen, die ontstaan zal, zoodra tot grondige uitroeiing van het onhoudbare op het woninggebied hier ter stede wordt overgegaan, ook dan zelfs, wanneer die uitroeiing zoo stelselmatig en geleidelijk mogelijk wordt ondernomen. De talrijke conclusiën, die de schrijfster uit haar studie heeft getrokken, mogen even zoo veel wenken worden genoemd, welke behartigd zullen moeten worden door hen, die zich tot voorziening in dien woningnood zullen geroepen zien. Met het oog op mijn doel stip ik daaruit slechts aan wat ons eenigermate den economischen achtergrond van de door mij geschetste bestaande woningtoestanden kan doen leeren kennen. Ten eerste: dat in woningen, die minder dan f 0,75 aan weekhuur doen, d.i. in de krotten der krotten slechts weinig gezinnen worden aangetroffen; waaruit volgt, dat bij opruiming dezer holen de bewoners er van meerendeels als een quantité négligeable mogen worden beschouwd, wat betreft de moeilijkheid der verplaatsing. Dat wil zeggen, dat in hùn geval wel gerekend zal mogen worden op de proefhoudendheid dier opschuivings-theorie, die overigens, bij een voortdurend van buiten af aangroeiende bevolking, in de praktijk steeds falikant uitkomt. Ten tweede: dat de woningen van f 0,76-f 1 meerendeels (natuurlijk wegens haar buitengewone bekrompenheid) bewoond worden door kleine gezinnen; al zijn hierop ook bedroevende uitzonderingen, bijv. van gezinnen die 5 en meer personen sterk zijn. Ten derde: dat talrijk zijn de zoowel groote als kleine gezinnen, die niet meer dan f 1,25 blijken te kunnen verwonen en dat deze, evenals de gezinnen der vorige categorie, bij af braak van hun woning zeer zeker in Amsterdam geen betere oude woning voor dienzelfden prijs zullen kunnen vinden, terwijl nieuwe woningen hier ter stede met geen mogelijkheid voor dien prijs kunnen worden gebouwd. Waaruit volgt, dat verbetering van de huisvesting dezer twee laatste categoriën (waarvan de mannelijke gezinshoofden meerendeels {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} venters of sjouwers zijn, de vrouwelijke - meest weduwen met kinderen - de kost verdienen met uit werken te gaan, of te wasschen, te naaien of te breien) niet anders dan met behulp van armenzorg zal kunnen worden bereikt. Ten vierde: dat zeer, zéér talrijk zijn de gezinnen, die f 1,50 of iets meer verwonen 1), zóó talrijk zelfs, dat men, wetend hoe door en door afkeurenswaardig de bestaande woningen ook van dezen prijs in den regel zijn, niet anders dan hopen kan (een hoop die Mej. ter Meulen, naar het mij voorkomt, voor verwezenlijking vatbaar acht) dat mogelijk moge blijken, een zéér groot aantal menschwaardige nieuwe woningen te doen verrijzen, die voor den prijs van f 1,50 à f 1,80 per week te huur kunnen worden gesteld. 't Spreekt van zelf, dat deze woningen dan zullen moeten voldoen aan de minimum eischen, welke door hen, die zich met het woningvraagstuk bezig houden, den laatsten tijd aan een woning voor menschen in een beschaafde samenleving worden gesteld. Wie deze eischen kent en een daaraan beantwoordende woning vóór zich ziet, die kan niet anders dan zich diep doordrongen voelen van den onverbrekelijken samenhang van het woningvraagstuk met dat wat de sociale kwestie wordt genoemd: van de onmogelijkheid om het woningvraagstuk tot iets wat naar een oplossing zweemt te brengen, zoolang de maatschappelijke verhoudingen, waaronder wij leven, ongewijzigd blijven. Wij beginnen eindelijk ons af te vragen hoe een woning van menschen, die in een beschaafde maatschappij leven, minstens wezen moet; wij stellen, noodgedwongen, onze eischen omtrent afmeting, inrichting, omgeving er van zoo laag, zóó laag, dat zij die na ons komen en onder minder snijdende contrasten van weelde en gebrek leven, er zich over zullen verbazen en ergeren - en dan durven wij nog ter nauwernood hopen, dat de weekhuur, die voor dergelijk bekrompen woninkje zal moeten worden gevraagd, zal kunnen worden afgezonderd van het weekloon van tal van, zoo al niet ‘skilied’ dan toch hardwerkende handwerkslieden in ons midden! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat intusschen niet wegneemt, dat men zich, met de schrijfster van laatstgenoemde brochure, er niet anders dan over zal kunnen verheugen, indien inderdaad blijken mocht, dat deze primitieve herbouw hier ter stede op zéér groote schaal, ten behoeve van hen voor wie hij bestemd moet zijn, kan worden ondernomen. Voor den dag van heden zou hij als een verlossing uit de ons meest beklemmende duisternis mogen worden begroet. II. Thans keeren wij den rug toe aan de nachtzijde van oud-Amsterdam en begeven wij ons naar de arbeiders-wijken in de nieuwe stad. Wenden wij ons daarmee naar den morgenstond, waarvan de oude ziener gewaagt? Helaas neen! Wij begeven ons naar een stadsgedeelte, dat ontegenzeggelijk heel wat minder duister is dan dat wat wij verlieten - maar naar een dageraadsstad begeven wij ons niet. Ze had dit kunnen worden, indien men het gewild had met dien onverzettelijken wil, waaruit daden moèten voortkomen. Toen ook te onzent de trek naar de steden zich begon te openbaren en alles deed voorzien, dat die trek ten opzichte onzer hoofdstad voornamelijk een immigratie van leden der volksklasse zou zijn, toen hadden alle lichamen en personen, die zich in deze tot voorbereidend handelen geroepen mochten achten, de stadsuitbreiding, waartoe deze toename der bevolking noodzakelijk moest leiden, met vereende kracht stelselmatig dienstbaar aan de verbetering der volkshuisvesting kunnen maken. Daàr, op dien grond, die bouwterrein ging worden, een grond, waarop nu eens weinig of geen struikelblokken uit het verleden uit den weg vielen te ruimen, hadden zij een stad van den arbeid te voorschijn kunnen roepen, die in haar soort een modelstad zou hebben mogen heeten: in behagelijke omgeving hadden zij tal van arbeiderswoningen kunnen doen verrijzen, zoo soliede gebouwd, zoo hygiënisch, geriefelijk en vriendelijk van inrichting, als den arbeider voor het geld, dat hij voor zijn woning kan besteden, bij mogelijkheid kan worden aangeboden. 't Heeft niet zoo mogen wezen. Zij, die, bij deze eenig gunstige gelegenheid tot practisch ingrijpen in het woning- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagstuk, tot zegenrijk handelen als aangewezen waren, hebben niet op het juiste moment gehandeld, maar zich laten overrompelen door omstandigheden, die zij hadden behooren te beheerschen: zij hebben toegelaten, dat speculatiebouwers, wier eenige drijfveer eigenbelang was, zich van die meerendeels onbebouwde terreinen meester maakten en daar hun slecht gebouwde en slecht ingerichte perceelen bij honderden als uit den grond stampten; arbeiderswijk na arbeiderswijk deden verrijzen, waarvan Dr. Jenny Weijerman in zijn academisch proefschrift terecht zegt, dat wij daarmee op onze beurt aan een volgend geslacht een erfenis nalaten, waarvoor het ons niet dankbaar zal zijn. Dat dit oordeel niet te hard is, dat wij, bewoners der hoofdstad, ons inderdaad, tegenover hen, die na ons komen, hebben te schamen over hetgeen wij in het laatste gedeelte der 19de eeuw ten opzichte van het arbeiderswoningvraagstuk niet alleen hebben nagelaten, maar ook tot stand gebracht, laat zich reeds bij een vluchtig overzicht over den nieuwbouw duidelijk aanwijzen. Bij het oudste gedeelte van dit nieuwe, bij den afschuwelijken uitwas, die in de wandeling ‘De Pijp’ wordt genoemd, behoef ik niet lang stil te staan. Dit gedeelte is reeds sedert lang wegens zijn karakterlooze leelijkheid door de openbare meening veroordeeld en is daarbij ook niet speciaal volksbuurt te noemen; draagt dit karakter althans in veel minder mate dan het kort daarna verrezen Van Lennepkwartier. Deze laatste buurt, waarop de leden van den ‘gezeten’ werkmansstand, de arbeiders in de bouwvakken enz. in grooten getale zijn neergestreken, maakt een veel minder terugstootenden indruk dan buurt IJ IJ. De straten zijn er breeder en af en toe doorsneden van grachten, waardoor het geheel een lichter, levendiger en ruimer aanzien heeft gekregen. Toch kan de leek op bouwkundig gebied, deze met ieder jaar verder naar de weilanden zich uitstrekkende Van Lennep-Borger-Kinkerstraten enz. overziende, niet laten zich af te vragen waarom hier een stratenplan moest worden ontworpen, hetwelk meebracht, dat een overwegend groot aantal huizen, hetzij met hun vóór-, hetzij met hun achtergevel pal naar het Noorden moest worden gericht. Hier- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} door toch kan in tal van arbeiderswoningen in deze buurt nooit een zonnestraal binnendringen en zijn daardoor tal van aan haar woning als vastgeklonken huismoeders geheel verstoken van wat voor haar schier de eenige zomerweelde uitmaakt. Maar met nog veel meer verbazing vraagt diezelfde leek zich op zijn omwandeling af, hoe het mogelijk is geweest dat een gemeentebestuur, dat nog steeds gebukt ging onder de pijnlijke last van eenige duizende voor jaren reeds afgekeurde, maar nog altijd niet ontruimde woonkelders, heeft kunnen toestaan, dat hier van nieuws af aan ondergrondsche woningen werden gebouwd; ‘verkapte kelders’ zooals ze terecht door een deskundige zijn genoemd. Want al maken ze hier een minder spelonkachtigen indruk dan in de oude stad, omdat ze van stonde af aan tot woning van menschen zijn bestemd geworden, en al heeft men hun waren aard zoeken te verbergen door er een uitheemschen naam aan te geven - kelders zijn en blijven daarom toch de vrij talrijke, afzonderlijk verhuurde sousterrains in de Van Lennep- en andere nieuwe buurten. Wat den leek evenzeer, zij het dan ook in mindere mate, treft, is het vervallen aanzien, dat de meeste huizen in deze buurten binnen korten tijd krijgen. Er zijn hier niet alleen straten maar ook kaden, die nog geen tien jaar behoeven te bestaan om reeds den indruk te geven, dat zij geducht van de tand des tijds te lijden hebben gehad. Zijn, vraagt hij zich af, de materialen, waarvan deze perceelen zijn opgetrokken, zoo bijzonder slecht geweest of wordt de nieuwbouw hier bitter slecht onderhouden? Of werken hier soms beide invloeden op elkander, bewijzend dat revolutiebouwer en huisjesmelker hier eendrachtig en onbelemmerd hebben saamgewerkt en hier alle macht in handen hebben gehad? 't Ligt voor de hand, dat men de huizen binnentredend dienzelfden indruk van vervallenheid en verwaarloozing krijgt, doch wat niet voor de hand ligt, maar daarom toch niet voorbijgezien mag worden, is dat in deze nieuwe buurt een woningtype domineert, hetwelk door en door afkeurenswaardig moet worden genoemd. Dit type is de dusgenaamde éénkamerwoning, bestaande uit één vertrek, waarachter een alkoof en waarnaast een keukentje is gelegen. Bedenkt men, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in den regel twee van deze woningen zonder eenige tusschenruimte ruggelings tegen elkaar aanliggen (n.l. de alkoven die door een dun houten beschot van elkaar gescheiden zijn), dat ze uitkomen op een donker portaal, waarop zich een of twee niet minder donkere privaten bevinden, die slechts door middel van een nauwen koker in verbinding met de buitenlucht zijn, en dat naar dit en de overige portaaltjes van het drie verdiepingen hooge bovenhuis een smalle en steile trap voert, die eveneens van licht en frissche lucht verstoken is, dan zal men er zich niet over verwonderen, dat deze bouwerij eenige jaren geleden openlijk in geschrifte in vrij krasse termen is gecritiseerd geworden. 1) 't Spreekt van zelf, dat er minder nadeelen aan dit woning-type zijn verbonden, wanneer de twee ruggelings gelegen woningen voor één gezin worden bestemd. In dat geval toch bevindt zich een deur in het beschot tusschen de twee alkoven en wordt den bewoner daardoor gelegenheid gegeven zijn woning te laten doorluchten, terwijl de woning nu ook, hetzij achter, hetzij voór, zon heeft. Doch ook van deze natuurlijk véél duurdere woning blijven de donkere en onfrissche trap en het dito portaal en privaat een deel uitmaken 2). Vraagt men, waarom dit onhygiënisch woningtype in de nieuwe wijken (men vindt het evengoed in de Linnaeus- als in de Van Lennepbuurt) de overhand, ja als het ware burgerrecht heeft verkregen, dan moet naar ik meen het antwoord luiden: ten eerste omdat het bouwen van perceelen met deze soort woningen gevuld voor de speculatiebouwers met de minst mogelijke kosten gepaard gaat; ten tweede omdat zij daarmee het voordeel verkrijgen, dat zij den {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeider met gemiddelde verdiensten - en deze vertegenwoordigt de overgroote meerderheid van zijn standgenooten - voor de huur, die deze voor zijn woning kan besteden (f 2.- à f 2.50 1) bij een weekloon van f 12.- à f 13.-) de meest mogelijk bewoonbare ruimte in verhouding tot de geringst mogelijke oppervlakte kunnen aanbieden; iets wat, hoe onhygiënisch het ook wezen moge, vooral den arbeider met een groot gezin zeer te stade komt. Toen ik daareven het hier door mij geschetste woningtype overwegend in de nieuwe arbeiderswijken der hoofdstad noemde, heb ik daarmee niet te kennen willen geven, dat er in deze wijken niet ook een aantal betere, ja goede arbeiderswoningen zou zijn te vinden. Vooral onder de tweekamerwoningen treft men hier en daar en bij toeneming betere typen aan en onder deze mogen wel in de eerste plaats worden genoemd de woningen der oudere en nieuwere bouwvereenigingen, die uitsluitend ter verbetering van de volkshuisvesting opgericht en werkzaam zijn en hun zegenrijken arbeid in de nieuwe buurten, hetzij voortgezet hebben, hetzij begonnen zijn. 2) Waar echter het aantal dezer woningen in de nieuwe stad slechts ruim een duizendtal bedraagt, waartegenover meer dan dertig duizend staan, die tot den revolutiebouw moeten worden gerekend, daar kan men, bij alle waardeering van het optreden dezer bouwvereenigingen, niet anders dan betreuren, dat zij, door den geringen omvang harer gezamenlijke werkzaamheid, tot dusver geen overwicht op hun omgeving hebben weten uit te oefenen, geen toongevers op {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} hun arbeidsveld zijn geworden. Wat toch beteekent een duizendtal hier en daar in grootere of kleinere groepen verspreide woningen in een waren woning-oceaan! Dit aantal moge groot genoeg wezen om van oasen in de woestijn of starren in den nacht te doen spreken, als lichtstrepen in het oosten ze begroeten kan men niet. Voor een licht, dat in twintig jaren tijds niet in sterker mate toeneemt, dan hier te constateeren valt, gaat de nacht niet op de vlucht. Er is onder dit duizendtal één groep, waarop ik, alvorens nieuw Amsterdam te verlaten, nog even de aandacht wensch te vestigen. Het zijn de woningen van de door arbeiders vóór 34 jaar opgerichte ‘Bouw-Maatschappij tot verkrijging van Eigen Woningen’. Zij staan daar in de nieuwe stad (meerendeels in den omtrek van de verdwenen Raampoort) als een stilzwijgend maar niettemin zeer welsprekend protest van den amsterdamschen arbeider tegen de kazernewoning; de bouwwijze die, zooals men weet, schier algemeen door de overige Bouwvereenigingen, zoowel ten opzichte van hun twee- als van hun één-kamer woningen wordt toegepast 1). Zij leveren het bewijs dat de arbeider, zoodra hij zelf heeft te beslissen hoe zijn woning zal zijn ingericht, zelfs met opoffering van wat ruimte in zijn kamers - en dit wil wat zeggen voor wie met zijn gezin in hoogstens twee kamers moet leven - zoekt te ontkomen aan het samenwonen met minstens zes gezinnen aan één trap. Hij is perceelen gaan bouwen, die - noodgedwongen - verre van breed zijn, maar waarvan het benedenhuis afzonderlijk wordt verhuurd en waarvan het bovenhuis hoogstens drie gezinnen (op elke verdieping één) kan herbergen. Uitwendig hebben deze perceelen veel overeenkomst met die der revolutiebouwers, maar inwendig verschillen ze niet weinig van deze. De fouten die dezen laatsten aankleven, hebben de zelfbouwende arbeiders weten te vermijden. Men vindt in de dubbeltjeswoningen 2) de trap aan den voorgevel {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en op elk portaal een flink raam in dezen gevel, zoodat de trap van boven tot beneden voldoende licht en lucht ontvangt en bij brand een veiligen uitweg aanbiedt; alkoven treft men er niet in aan en het privaat bevindt zich aan het einde van het uitgebouwde waschhok in onmiddellijke verbinding met de buitenlucht. Modelwoningen mogen deze woningen met hun smalle achter- en nog veel smaller voorkamers in mijn oog niet worden genoemd, maar toch achtte ik ze te opmerkenswaardig om er in mijn overzicht niet even bij stil te staan. Opmerkenswaardig, omdat de amsterdamsche arbeider door meer dan dertig jaren lang consequent volgens dit type te blijven voortbouwen ons met deze woningen doet zien wat hij zelf vóór alles in zijn tehuis verlangt; wat hij daar wèl en wat hij daar nièt meent te kunnen ontberen. III. Maar welke zijn dan nu de teekenen, die feitelijk wèl als dageraadsteekenen mogen worden beschouwd? De helderste lichtstreep aan de oosterkim is ongetwijfeld de vóór twee jaar in werking getreden woningwet, die bevrijdende daad, die eindelijk uit den stortvloed van beraadslagingen, wenschen en eischen is voortgekomen. Die wet is van zooveel beteekenis voor de verdere behandeling van het arbeiderswoningvraagstuk vooral in de steden van ons land, dat een opsomming van de hoofdpunten er van - hoe algemeen bekend ze ook mogen worden geacht - in deze mijn vluchtige schets van den huidigen stand van zaken op woning-gebied te Amsterdam niet ontbreken mag. Deze hoofdpunten zijn tot vier groepen te brengen: Groep I betreft het maken van voorschriften omtrent bouw, verbouw en bewoning. De wet legt den gemeenteraden de verplichting op voorschriften vast te stellen, waaraan van gemeentewege moeten worden getoetst: a. de aanvragen voor nieuwbouw; b. de aanvragen voor vernieuwing van bestaande woningen; c. de bestaande woningen. Uit den aard der zaak moesten de voorschriften van deze {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} drie categoriën verschillend zijn. Aan de eerste categorie worden absolute, aan de twee laatste relatieve eischen van bewoonbaarheid gesteld. Voorts blijkt de wetgever wenschelijk te achten, dat van overheidswege invloed op de wijze van bewoning wordt uitgeoefend. De wet verplicht de Gemeenten voorschriften nopens behoorlijke bewoning te maken, waaronder men te verstaan heeft verordeningen betreffende zuivering van ongedierte, afscheiding van slaapplaatsen, het aantal woningen dat een gebouw mag bevatten en het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken. Ten einde op de hoogte te komen van de bestaande woningtoestanden, wordt door de wet den verhuurder van een bepaald soort woningen de verplichting opgelegd aangifte aan het gemeentebestuur te doen van de ligging en grootte dier woningen en van het aantal bewoners in verband met die grootte. Waar bestaande woningen, die niet aan de door den gemeenteraad gestelde normen voldoen, verbeterbaar zijn, heeft het gemeentebestuur den eigenaar tot verbetering aan te schrijven. Is de woning onverbeterbaar of de eigenaar weigerachtig tot verbetering over te gaan, dan staan der overheid de volgende in kracht toenemende middelen ten dienste: onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en eindelijk afbraak. Groep II bevat bepalingen omtrent onteigening en schadevergoeding. De woningwet geeft aan de Gemeenten de bevoegdheid tot onteigening van huizen en huizengroepen, die, mede in verband met hun ligging ten opzichte van andere perceelen, hetzij zelf niet grondig te verbeteren zijn, hetzij grondige verbetering van haar onmiddellijke omgeving beletten, en voorts ter verkrijging van beschikbare ruimte voor de uitvoering van een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan, of van een plan tot uitbreiding der gemeente. Deze onteigening kan alleen geschieden ten name der Gemeente of van vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, uitsluitend verbetering der volkshuisvesting ten doel hebbende. Hiermede zijn de bezwaren opgeheven, die tot dusver aan grondige verbetering van bestaande woningtoestanden in den {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} weg stonden. De vorige onteigeningswet toch eischte voor elke onteigeningswet op zich zelf goedkeuring bij een afzonderlijke wet en voorts de verklaring, dat de onteigening geschiedde ten algemeene nutte; een en ander gepaard gaande met zooveel formaliteiten en oponthoud, o.a. met den eisch dat men de te onteigenen perceelen bij minnelijke schikking moest trachten machtig te worden, dat dergelijke onteigeningen slechts hoogst zelden hebben plaats gehad. Betreffende de schadevergoeding van het onteigende bepaalt de nieuwe wet, dat bij de waardebepaling van de te onteigenen perceelen niet meer als vroeger behoeft gelet te worden op de inkomsten, die van deze genoten worden; a.g. op de huur die ze opbrengen, maar dat alleen vergoed wordt wat als hun werkelijke waarde bij taxatie wordt aangewezen. Groep III bevat voorschriften betreffende uitbreiding van bebouwde kommen. Aan elke gemeente, die meer dan 10.000 inwoners telt, wordt door de wet de verplichting opgelegd een plan van uitbreiding vast te stellen en dit plan minstens eenmaal in de tien jaar te herzien. Ook geeft zij den gemeenteraden de bevoegdheid bouw of herbouw op voor toekomstige straten aangewezen gronden te verbieden. Groep IV geeft de wijze aan, waarop tot verbetering der volkshuisvesting financiëele hulp door Gemeente en Staat kan worden verleend. Vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, die uitsluitend werkzaam zijn in het belang der volkshuisvesting, kunnen financiëelen steun van gemeentewege ontvangen in twee vormen; a. rentegevende voorschotten, die in 50 jaar moeten worden afgelost; b. bijdragen in die aflossing. De bedoeling is aan genoemde vereenigingen alléén voorschotten te geven, indien zij op vrij terrein bouwen, maar bovendien bijdragen in de aflossing dier voorschotten, indien zij zich zetten aan het uit den aard der zaak met veel extra-onkosten gepaard gaande opruimen en herbouwen van oude stadsgedeelten. Genoemde voorschotten kan het Rijk op zijn beurt onder dezelfde voorwaarden omtrent aflossing aan de gemeenten leenen. De risico van wanbetaling blijft echter aan de Gemeente. Ook kan het Rijk de helft voor zijn rekening {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen van de jaarlijksche bijdragen door de Gemeenten in de aflossing gegeven. Is het hier door mij aangestipte op zich zelf reeds belangrijk, nog belangrijker wordt de woningwet, wanneer wij haar in verband brengen met het overige den dag voorspellende licht, waarop nog door mij te wijzen valt. Daar is bijv. de meerdere aandacht, die de laatste jaren is gewijd geworden aan de vraag, welk arbeiderswoningtype het best voldoet aan de eischen der hygiëne en tegelijkertijd zooveel mogelijk beantwoordt aan de wenschen en behoeften van hen, voor wie de volgens dit type gebouwde woningen zijn bestemd. Ik heb er reeds op gewezen, dat de amsterdamsche bouwvereenigingen ter verbetering der volkshuisvesting opgericht schier zonder uitzondering den kazernebouw hebben toegepast en de amsterdamsche arbeiders met der daad getoond hebben bezwaren tegen dit type te hebben. Dank zij nu de zeer toegenomen belangstelling in sociale vraagstukken en de meerdere kennis van het volksleven daaruit voortgevloeid, is de gegrondheid dezer bezwaren te langen leste ook in de kringen der bourgeoisie erkend geworden. Zij, die zich in die kringen voor het arbeiderswoningvraagstuk interesseeren, zijn eindelijk tot inzicht gekomen, dat ieder inwoner van Nederland, welke zijn maatschappelijke positie ook wezen moge, er bijzonder op gesteld is zich volkomen vrij te voelen in zijn tehuis en dit moeilijk kan, als hij zijn kamerdeur niet kan openzetten zonder de kans te loopen, dat een zijner dertig à veertig voor-, achter-, neven-, boven- of benedenburen, bij het op of afgaan van de trap, een overzicht van zijn inboedel inclusief hem zelven en zijn gezin neemt. Als ik mij niet bedrieg, is het vooral deze overweging geweest, die enkele bouwkundigen hier ter stede de laatste jaren bij het bouwen van kazernewoningen de daaraan verbonden bezwaren zooveel mogelijk heeft doen ondervangen, in de eerste plaats door het aanbrengen van een afsluitbaar vóórportaaltje aan elk dezer woningen. 1) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar van niet minder beteekenis blijken diezelfde bouwkundigen de vraag te hebben geacht, of het inderdaad overwegende voordeelen met zich brengt alle arbeiderswoningen zonder onderscheid volgens hetzelfde type te bouwen; of het niet veeleer aanbeveling verdient deze woningen zooveel mogelijk aan te passen aan de zeer verschillende levensomstandigheden, waarin de leden der arbeidersklasse verkeeren: aan hun meer of mindere financiëele draagkracht, aan de getalsterkte van hun gezin, in sommige gevallen ook aan het beroep, dat zij uitoefenen 1) en ja, ook aan het hooger of lager geestelijk standpunt, dat zij innemen; bijv. aan het feit, dat er tegenwoordig onder de arbeiders-huisvaders, die aan het vereenigingsleven in hun kring deelnemen, niet weinigen worden gevonden, die een vertrekje noodig hebben, waarin zij met hun boeken en papieren alleen kunnen zijn. Hoe hun antwoord op deze vraag geluid heeft, laat zich gemakkelijk opmaken uit een aantal arbeiderswoningen, die genoemde bouwkundigen sedert eenigen tijd hier, en daar te Amsterdam doen verrijzen. Niet alleen wijken deze woningen in menig opzicht van het geijkte type af, maar overeenkomstig hun bestemming verschillen ze onderling ook niet weinig. Het meest opmerkenswaardig onder dezen nieuwbouw zijn de éénkamerwoningen, niet slechts omdat zij met de oude, strikt éénkamerwoningen weinig meer dan den naam gemeen hebben, maar ook omdat duidelijk aan ze valt waar te nemen wat eenige jaren geleden, op grond van opgedane ervaring op dit punt, in geschrifte is verklaard geworden, dat ‘de bouw eener groep éénkamerwoningen een vraagstuk op zich zelf vormt, waarvan de oplossing buitengewoon veel bezwaren en moeielijkheden oplevert.’ Vooral met het oog op de uitvaardiging der woningwet {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} mag het, dunkt me, een verblijdend verschijnsel worden genoemd, dat bouwkundigen zich juist in het bijzonder met de bestudeering van dìt onderdeel van het woningvraagstuk zijn gaan bezig houden. Nu toch deze wet afbraak van oude achterbuurten op groote schaal in uitzicht stelt, moet - de brochure van Mej. ter Meulen gaf mij reeds aanleiding er op te wijzen - de behoefte aan vergrooting van het aantal nieuwe éénkamerwoningen zich vooral in een stad als Amsterdam eerlang buitengewoon sterk doen gevoelen. Dank zij nu de jongste practische proefnemingen op dit gebied, die alsdan tot voorbeeld zullen kunnen dienen, zal de voorziening in die behoefte van stonde af aan zoo doeltreffend als mogelijk is kunnen plaats vinden. Aan hen, die bij gebrek aan middelen zich met de bekrompen ruimte, die een éénkamerwoning aanbiedt, tevreden moeten stellen, zal dan minstens al de comfort kunnen worden verschaft, die bij mogelijkheid in of liever annex dergelijke ruimte valt aan te brengen. De practische proefnemingen, waarvan ik hier gewaag, hebben meerendeels plaats gevonden in de oude stad en hebben daardoor tegelijkertijd aanleiding gegeven tot een proefondervindelijk onderzoek naar de zoo veelvuldig besproken vraag, of grondige verbetering van oude volksbuurten in den regel door partiëelen herbouw zal kunnen verkregen worden, of dat de saamgesteldheid en uitgebreidheid van het vooral in oude steden diepgewortelde kwaad in de meeste gevallen afbraak van geheele huizengroepen, van complexen van woningen absoluut noodzakelijk zal maken. Zou het niet kunnen zijn, dat de resultaten van dit practische onderzoek er het hunne toe hebben bijgedragen, om den wetgever in paragraaf V van de Woningwet onteigening tot ontruiming van oppervlakten op den voorgrond te doen stellen, en in paragraaf VII de besturen der bestaande bouwvereenigingen als het ware te doen opwekken om zich bij voorkeur met plannen tot herbouw van oude stadsgedeelten te gaan bezighouden, door haar, behalve voorschotten, ook bijdragen in de aflossing dier voorschotten van gemeentewege in uitzicht te stellen? Een lichtstreep, die met bovengenoemde als samen vloeit, zie ik in het succes der reeds door mij genoemde ‘Maatschappij ter verkrijging van Eigen Woningen’ hier ter stede, waar- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} van ik de woningen 1), wegens haar indeeling, in mijn schets van de nieuwe stad heb besproken. Dat deze door arbeiders ten behoeve van arbeiders opgerichte Coöperatieve Bouwvereeniging (die in de eerste jaren van haar bestaan ten gevolge van fouten, bij den opzet der onderneming gemaakt, bijna schipbreuk heeft geleden, maar sedert haar reorganisatie in 1884 op hechten economischen grondslag berust) in zeer bloeienden toestand verkeert, levert het bewijs, dat althans de ‘skilled’ d.i. de meest verdienende en meest ontwikkelde arbeider te onzent de verbetering zijner huisvesting in zijn eigen hand heeft; dat hij, ter verkrijging eener twee à driekamerwoning, die hem voor de huur, die hij er voor betaalt, voldoet, de hulp der burgerbouwvereenigingen kan ontberen; aan deze de toch nog reusachtige taak overlatend van te voorzien in de huisvesting zijner op lager maatschappelijk standpunt staande klassegenooten. Hij behoeft daartoe slechts den weg in te slaan door een aantal zijner medearbeiders, onder vallen en opstaan, voor hem geeffend en met hun ervaringen zijn voordeel te doen. Het kan daarbij, dunkt me, de kans van slagen voor de Coöperatieve bouwvereenigingen van arbeiders niet anders dan verhoogen, dat de Woningwet deze vereenigingen niet onvoorwaardelijk uitsluit van de voordeden, die zij aan de bouwvereenigingen, welke uitsluitend verbetering der volkshuisvesting bedoelen, aanbiedt. Thans kom ik tot het morgenlicht, dat wij, vrouwen, vooral met ingenomenheid hebben begroet; nl. tot het optreden ook hier te lande en allereerst in de hoofdstad van de vrouw van beschaving en ontwikkeling als woningopzichteres. Daarmee toch is acht à tien jaar geleden tusschen vrouwen uit verschillenden levenskring een verhouding in het leven geroepen, die door den zakelijken grondslag, waarop zij berust, door de wederzijdsche rechten en verplichtingen die ze met zich brengt, een stempel van echtheid en waarheid draagt, welke ongetwijfeld het zijne er toe bijbrengt, om den gunstigen invloed dier verhouding thans reeds, zelfs voor buitenstaanders, waarneembaar {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, al voegt het dezen uit den aard der zaak niet dit in bijzonderheden aan te wijzen. Intusschen mag - en zonder vrees voor tegenspraak - worden verklaard, dat er tegenwoordig in de amsterdamsche achterbuurten meer dan een huismoeder 1) is te vinden, die in haar, die wekelijks haar huur komt innen, een vertrouwde, een raadsvrouw, een steun en toeverlaat in dagen van kommer en leed heeft gevonden, en die door haar omgang met deze in zooveel ruimer levenssfeer dan zij zelve verkeerende vrouw van lieverlee haar gedachteen gezichtskring heeft zien verwijden en bekend is geworden met velerlei, dat tegenwoordig op geestelijk gebied zoo goed als binnen ieders bereik ligt, maar als niet bestaande is voor haar, die door de afgeslotenheid, waarin zij haar leven slijt, er uit eigen beweging niet licht toe komt ten behoeve van zichzelve of de haren de hand er naar uit te strekken. En de woningopzichteres zelve? Wat heeft zij aan de door haar gekozen levenstaak te danken? Ten eerste: een zóó juist inzicht in de beteekenis, die het woningvraagstuk voor het arbeidersgezin heeft, dat zij voortaan als de meest betrouwbare gids mag worden beschouwd voor allen, die zich met dit vraagstuk bezighouden; ten tweede: een zóó diepen blik in het volksleven, als alleen te verwerven is door wie voortdurend met dit leven persoonlijk in zeer nauwe en ongedwongen aanraking komt en het onder de meest verschillende omstandigheden leert kennen. Dit laatste, hoeveel waarde het op zichzelf ook hebbe, vertegenwoordigt nu juist niet de lichtzijde van haar taak. Toen ik eenige jaren geleden een onzer eerste opzichteressen de beteekenis van haar werk hoorde uiteenzetten aan eenige jonge vrouwen (leerlingen der ‘Opleidingsschool voor socialen arbeid’) die zich gereed maakten haar voorbeeld te gaan volgen, trof mij niet weinig de wijze, waarop zij uitdrukking gaf aan het gevoel van neergedruktheid en ontmoediging, waarmee zij blijkbaar meer dan eens te strijden had gehad, sedert zij ('t was destijds drie en een half jaar geleden) het beheer had aanvaard over een honderdtal meerendeels éénkamerwoningen in het hartje van de Jordaan. Zij verklaarde {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} rondweg, dat zij zich, vooral in den beginne, wel eens overmand had gevoeld door al de ellende en nijpende zorg, waarvan zij voortdurend getuige was, en niet minder door de troosteloos grauwe eentonigheid van het vreugde-arme bestaan harer altijd maar in haar tredmolen voortslovende bewoonsters. Zij bekende, dat een oogenblik bij haar de vraag was opgekomen, of zij die jonge vrouwen daar vóór haar niet moest zien terug te houden van een werkkring, die haar zou veroordeelen haar verderen levensweg te gaan, nooit meer losgelaten door de deernis, die in den levenskring, waarin zij zouden gaan verkeeren, schier iederen dag nieuw voedsel vindt. Een oogenblik - zeide zij - langer niet. Want terstond daarop was met kracht in haar opgeleefd de herinnering aan zoo menigen zonnestraal, die zij in die beklemmende duisternis had kunnen werpen, aan de hoop, die zij meer dan eens had kunnen doen opleven in harten, door moedeloosheid als uitgedoofd, aan het goede, dat zij, dank zij haar invloed, nu en dan had zien zegepralen over kleingeestigheid en verbittering, aan den troost, dien zij, louter maar door haar aanwezigheid, door haar meedragen van onafwendbaar leed, blijkbaar menigmaal had aangebracht. En ja, ook aan de bewondering, die zij was gaan gevoelen voor de kordaatheid, waarmede, niet maar enkelen, maar de meesten harer vrouwelijke huurders het voor haar zoo harde leven aanpakten; zich niet ter neer latende slaan, zelfs niet door het voor zoovelen van haar telkens opnieuw dreigende spook der werkeloosheid van haar echtgenoot. Dit alles en niet het minst ook de warme toegenegenheid, die zij persoonlijk voortdurend van de zijde harer bewoonsters ondervond, hief haar, verzekerde zij, telkens weer hoog boven hetgeen haar taak neerdrukkend maakte, ja, deed haar die taak liefhebben met een liefde, waarvan zij zich van te voren geen denkbeeld had kunnen maken. Dit alles gaf haar het zalig bewustzijn van medewerkster te zijn van hen, wier maatschappelijk toekomstideaal onafscheidelijk is van het ideaal eener menschelijke samenleving, waarin der menschen beste eigenschappen heerschappij voeren; waarin al wat er aan goedheid, reinheid, hoogheid in 's menschen geest en gemoed leeft tot volle ontwikkeling wordt gebracht. Wat ik hier noem - 't behoeft geen betoog - betreft de kern van het werk der woningopzichteres. Toch heeft ook het {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} meer uitwendige, het meer zakelijke van dat werk zijn niet geringe beteekenis. De feiten en cijfers zijn daar om te bewijzen, dat het vrouwelijk opzichterschap bevordelijk is aan het net bewonen van perceelen, die door, zoo al niet op de allerlaagste, dan toch op zeer lage trap van geestelijke ontwikkeling staande personen worden bewoond; dat het de schade door wanbetaling veroorzaakt zoo goed als tot niets reduceert 1), dat het den bestuurders der bouwvereenigingen de zekerheid verschaft van een zeer nauwgezette contrôle op al wat tot het onderhoud en de verbetering der woningen behoort en van een behartiging hunner belangen als verhuurders, die reeds daarom zeer weinig te wenschen kan overlaten, omdat de vrouwelijke opzichter van haar werk haar levenstaak maakt, terwijl de mannelijke deze betrekking meestal als een bijbaantje beschouwt, waaraan hij ter wille van de bijverdienste, die het hem verschaft, volgaarne een gedeelte van zijn vrijen tijd ten offer brengt. Op grond van dit alles meen ik het een verblijdend en hoopvol verschijnsel te mogen noemen, dat er op dit oogenblik reeds verscheidene goed geschoolde woningopzichteressen in Nederland vallen aan te wijzen, waarvan vijf sedert korter of langer tijd hier te Amsterdam aan het werk zijn. Thans rest mij nog op twee lichtstrepen te wijzen, die wederom gedeeltelijk in elkander vloeien; n.l. op de oprichting van den Amsterdamschen Woningraad en last, maar daarom niet least, op de samenvoeging van het gemeentelijk Woningtoezicht met het Bouwtoezicht en het benoemen van een op arbeiderswoninggebied bekend deskundige tot Directeur dezer twee thans vereenigde takken van dienst. Met beide instellingen wordt beoogd tot de zoo noodige centralisatie op woninggebied te geraken; met de eerste tot centralisatie van alles wat daarop van particuliere zijde wordt ondernomen; met de laatste van alles wat daarop van overheidswege geschiedt. Dat van stonde af aan op samenwerking dezer twee hetzelfde volksbelang dienende instellingen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} althans van particuliere zijde, is aangestuurd, blijkt hieruit, dat, bij de samenstelling van het bestuur van den Woningraad, bovengenoemde kort te voren in functie getreden Directeur tot adviseerend lid is benoemd. De oprichting van den Woningraad had plaats op den 18den December van het jaar 1901. In artikel 1 der statuten wordt als doel der vereeniging opgegeven: bevordering van de verbetering der volkshuisvesting in Amsterdam en in den naasten omtrek daarvan, en in artikel 2 worden als middelen ter bereiking van dat doel genoemd: a. steun en voorlichting te verleenen aan hen, die tot verbetering der woningtoestanden willen medewerken, onder anderen bij het zoeken naar geschikte terreinen, het maken van plannen en het bijeenbrengen van de noodige fondsen. b. Samenwerking met de openbare besturen tot verbetering der volkshuisvesting. c. Verspreiding van kennis door vergaderingen en geschriften omtrent hetgeen voor verbetering van woningtoestanden kan worden gedaan. Om tot grondig werken op haar zoo uitgestrekt en veelzijdig arbeidsveld te geraken, heeft de vereeniging dat veld in vieren afgedeeld en aan even zoovele commissiën opgedragen zich elk meer speciaal met een dezer vier onderdeelen bezig te houden; met dien verstande, dat zij nochtans voortdurend voeling met elkander houden: bij behandeling van onderwerpen, die een gemengd karakter dragen, met elkander in overleg treden. Genoemde commissiën zijn: 1. die voor de propaganda; 2. die voor financiën; 3. die voor de nieuwe, 4. die voor de oude toestanden. Tot de werkzaamheden der propaganda-commissie behoort, onder meer, te onderzoeken wat kan worden gedaan in het belang van propaganda voor de oprichting van bouwvereenigingen en in het bijzonder van coöperatieve bouwvereenigingen. Tot die van de financiëele commissie te onderzoeken op welke wijze de gemeente-bouwterreinen moeten worden geëxploiteerd om deze exploitatie zooveel mogelijk ten goede te doen komen aan de verbetering der volkshuisvesting. Tot die van de commissie voor de nieuwe toestanden, na te gaan, welke wijzigingen in de gebruikelijke wijze van indeeling der bouwterreinen en bouwblokken en van deze in perceelen gebracht moeten {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} worden om den bouw der door deze commissie ontworpen arbeiderswoningtypen mogelijk te maken. Tot die van de commissie voor de oude toestanden, na te gaan op welke wijze het best kan worden voorzien in de huisvesting van verdreven krotbewoners en in hoever en op welke wijze de gemeente zich tot die voorziening geroepen heeft te achten. Komt het tot krachtig optreden van elk dezer commissiën, dan zal, dank zij de oprichting van den Woningraad, te Amsterdam op arbeiderswoninggebied een middenpunt van werkzaamheid in het leven zijn geroepen, dat in hoofdzaak beantwoordt aan hetgeen in ‘De Amsterdammer’, Weekblad voor Nederland, op 10 Juli j.l. in een artikel getiteld: ‘Een bouwsecretariaat’ omschreven en aanbevolen wordt als een hoogst wenschelijke instelling voor elke plaats van eenige beteekenis in geheel Nederland. Een soortgelijk middenpunt, maar van heel wat meer onmiddellijke beteekenis, vertegenwoordigt het Bureau van waaruit thans alles, wat de uitvoering der woningwet met zich brengt, hier ter stede van overheidswege wordt gecontroleerd, onderzocht en georganiseerd. Dit Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht mag thans reeds heeten en zal met ieder jaar meer worden een waar centrum van toezicht op het bouwen en van ernstig keuren der particuliere bouwplannen, waarvan de ontwerpers, en inzonderheid zij, die op door de gemeente in erfpacht gegeven gronden wenschen te bouwen, zich naar de aanwijzigingen van het Bureau zullen hebben te voegen. Een waar centrum ook voor het onderzoek naar de oude toestanden, waarbij particulieren of vereenigingen, die herbouw op het oog hebben, vol vertrouwen hun licht kunnen opsteken. IV. Kondigt het morgenlicht, dat wij waarnamen, nu eindelijk het aanbreken van den dag aan? Men moest het kunnen verwachten, maar daarvoor bestaat helaas geen grond; aangezien de zekerheid, de absolute zekerheid ontbreekt, dat thans, zonder langer verwijl, daden van beteekenis op al de woorden van beteekenis zullen gaan volgen; dat - nu de woningwet in werking is getreden - men het tijdperk {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} van beraadslagingen en proefnemingen gesloten, den tijd van toepassing van wat proefhoudend bevonden is gekomen zal achten, 't Is waar, die zekerheid bestaat ten opzichte van de enkele personen, die zich reeds jaren lang hier ter stede met de verbetering der volkshuisvesting practisch hebben beziggehouden. Deze - thans vrijgemaakt en gesteund door de wet - zullen hun werk ongetwijfeld niet alleen voortzetten, maar tot meerdere ontwikkeling brengen. Doch de arbeid, die na jarenlange voorbereiding van nu af aan moet worden ondernomen, kán en mág niet langer het werk van enkelen zijn. Daartoe is hij te omvangrijk en eischt hij dientengevolge te veler medewerking. Wil in zake de verbetering van het tehuis des volks hier ter stede eindelijk iets worden verkregen wat betrekkelijk afdoende mag heeten, dan moet - o zeker stelselmatig en geleidelijk - maar tegelijk op breede schaal gearbeid worden en de zekerheid worden verkregen, dat die arbeid zonder onderbreking, zonder op nieuw nu en dan jarenlang te blijven rusten, zal kunnen worden voortgezet tot de dag zijner voltooiing daàr is. Waar is de amsterdammer, die op de hiertoe onontbeerlijke samenwerking van een groot aantal zijner medeburgers en -burgeressen onwankelbaar durft vertrouwen; die, uitziende naar de dingen die aanstaande zijn, durft verklaren, dat hij in den vollen dag staart? Daar is onze gemeenteraad, vertegenwoordiger der gansche burgerij. De woningwet machtigt hem zelf de hand aan den ploeg te slaan, zelf tot afbraak en herbouw van het onhoudbare over te gaan, indien het particulier initiatief in gebreke mocht blijven dit te doen, en voorts tot het verkenen van krachtigen financiëelen steun aan die vereenigingen, welker leden uit zuiver humanitaire aandrift zich met dit werk wenschen te belasten. Men zal wel niet behoeven te twijfelen aan de bereidwilligheid van de meerderheid der Raadsleden om volgens deze wettelijke opdracht te handelen, maar zal de ongunstige financiëele toestand, waarin de Gemeente Amsterdam verkeert, geen struikelblok aan deze bereidwilligheid in den weg leggen en zal het uit den weg ruimen van dit struikelblok, hoe krachtig dit ook ongetwijfeld zal worden aangevat, niet met jammerlijk tijdverlies gepaard gaan; te betreurenswaardiger waar het een zaak geldt, waarvan zoo {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht is gezegd, dat ze, onbehandeld gelaten, met ieder jaar noodlottiger in haar uitwerking wordt? 1) Daar zijn de in vakbonden gegroepeerde arbeiders hier ter stede. Indien ooit dan is - nu de woningwet ook hun het verkrijgen van kapitaal uit de Staatskas in uitzicht stelt - thans de tijd voor hen gekomen om zich het juk van den revolutiebouwer en huisjesmelker van de schouders te werpen en door het oprichten van coöperatieve bouwvereenigingen in hun eigen huisvesting naar eigen welgevallen te voorzien. Biedt nu echter datgene, wat op het gebied der arbeiderscoöperatie in Neerland's hoofdstad tot dusver viel waar te nemen, voldoenden grond om te durven verwachten, dat wij eerlang in ons midden stevig gegrondveste coöperatieve bouwvereenigingen zullen zien verrijzen? Bemoedigend in deze is, ik herhaal het, zeer zeker het succes der ‘Bouwmaatschappij ter verkrijging van Eigen Woningen’, maar één zwaluw maakt nog geen zomer en de duistere machten die onverschilligheid, traagheid, kleinzieligheid, wantrouwen, onderlinge naijver, tuchteloosheid, partijzucht heeten, heeft men - evenals overal elders - ook in onze arbeiderskringen te vaak en te overheerschend aan het werk gezien dan dat men hun ondermijnenden invloed bij het leggen van de grondslagen van 's arbeiders eigen woning niet zou duchten. Daar is de schare van gefortuneerden in ons midden, daar zijn de duizende mannen en vrouwen, die bij ondervinding weten welk een bron van levensvreugde een aantrekkelijke woning is, daar zijn de ouderparen, wien het gegeven is hun kinderen in een ruim, frisch, zonnig tehuis te zien opgroeien. Door zoowel zedelijken als geldelijken steun van Gemeente- en Staatswege alléén toe te zeggen aan vereenigingen, die, zonder geldelijk voordeel te beoogen, uitsluitend ter verbetering der volkshuisvesting werkzaam zijn, legt de wetgever de taak dier verbetering zoo goed als geheel in handen dezer gefortu- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} neerden, wijl immers uit den aard der zaak slechts zij tot de stichters en aandeelhouders kunnen behooren van dergelijke, geen winstbejag of eigenbelang bedoelende vereenigingen. Waar zijn nu de teekenen, die recht geven om te durven vertrouwen, dat onze gegoede burgerij tot aanvaarding dezer indirecte opdracht van den wetgever bereid zal worden bevonden? Van voorbereidende maatregelen tot het oprichten eener nieuwe bouwvereeniging, breed genoeg van opzet om grondige verbetering eener geheele achterbuurt in afzienbaren tijd te kunnen bewerkstelligen, verneemt men tot dusver niets, maar misschien zou dit ook van een voortvarendheid getuigen, die men, gegeven onzen landaard, niet eens veronderstellen mag. Erger is dan ook, dat in het tijdperk dat achter ons ligt, zoo bitter weinig valt aan te wijzen wat in deze moedgevend kan stemmen ten opzichte van dat, hetwelk vóór ons ligt. Hoe vaak moest bij de bespreking, in de laatste jaren aan het arbeiderswoning-vraagstuk hier te lande gewijd, de klacht niet vernomen worden, dat de noodige fondsen tot den bouw dier woningen zoo moeilijk te verkrijgen waren! Hebben de heeren Drucker, Greven en Kruseman in hun bekend geschrift over den tegenwoordigen stand van het woning-vraagstuk 1) met het oog op deze moeilijkheid zelfs niet moeten schrijven: ‘Hiertoe’ (n.l. tot het verschaffen van kapitaal tegen matige rente) zijn de kapitalisten veelal niet te bewegen. Met bouwondernemingen zijn geen groote winsten te maken en het Nederlandsche publiek, dat wel zijn geld wil steken in allerlei speculatieve fondsen, waarbij hooge dividenden worden voorgespiegeld, belegt ongaarne zijn kapitaal in dergelijke ondernemingen welke bij goed beheer een kleine doch vaste rente opleveren.’ Hoe gegrond dit weinig vereerend getuigenis aangaande het gros onzer kapitalisten was, blijkt duidelijk uit het bedroevend kleine aantal arbeiders-woningen, dat de bouwvereenigingen, welke hier ter stede door gegoeden opgericht en financiëel gesteund zijn, in eene halve eeuw hebben doen verrijzen. Alles te zamen genomen ongeveer drie-duizend arbeiderswoningen in geheel Amsterdam! En zelfs dit cijfer zou niet bereikt zijn, indien er niet in den zeer beperkten kring dezer oprichters en aandeelhouders meer dan één tot het verleenen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} van buitengewoon krachtigen financiëelen steun ware bereid bevonden. Nu is het ontegenzeggelijk waar dat, waar, dank zij de bepalingen der woningwet, voortaan niet meer al het geld, voor de verbetering der volkshuisvesting vereischt, uit particuliere kassen zal behoeven te komen, met dezelfde som men gelds, die de gegoeden vroeger voor dit doel beschikbaar hebben gesteld, van nu af aan veel meer dan tot dusver zal kunnen worden ondernomen en tot stand gebracht. Maar na de opgedane ervaring blijft het daarom toch nog de vraag, of onder deze zooveel gunstiger omstandigheden de financiëele steun der gegoeden hier ter stede nu voortaan evenredig zal blijken te zijn aan de behoefte, die aan dezen steun bestaat; m.a.w. of door en met dien steun nu eindelijk iets wat naar afdoende maatregelen tegenover den woningnood hier ter stede zweemt zal kunnen worden ondernomen, - zoodra het Rijk onze Gemeente in staat stelt aan de verplichtingen, haar door de woningwet opgelegd, te voldoen. Ook hier dus onzekerheid, ook hier nog een schemerduister in stee van een daghelder verschiet! En daarbij te weten, dat deze onzekerheid en duisternis een der grootste volksbelangen betreft, die men zich kan denken! Dat het hier de vraag geldt of nòg langer duizenden onzer medeburgers zullen moeten blijven blootgesteld aan den lichaam- en zielbedervenden invloed van een door en door slechte woning! Of nòg langer op onze samenleving de schandvlek zal moeten blijven rusten, dat wij de noodlottige nalatenschap onzer vaderen, die wij tegen wil en dank hebben moeten aanvaarden, onaangetast hebben gelaten en daardoor met ieder jaar verderfelijker hebben doen worden! Of nòg langer duizende kinderen des volks zullen moeten opgroeien in een omgeving, waaraan zij - mensch geworden - niet dan met een rilling zullen kunnen terugdenken...... Jaren geleden over ditzelfde onderwerp schrijvende, heb ik beweerd, dat de eerste bemoeiingen tot verbetering van het tehuis des volks in Europa van een eenparige impulsie zijn uitgegaan. Een eenparige impulsie, een drang tot handelen zich aan alle kanten en op allerlei wijze gelijktijdig openbarend, dàt is het wat op dit oogenblik in Neerland's hoofd- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} stad Noth thut. ‘Languor’ zegt Arnold Toynbee, ‘can only be conquered by enthousiasm and enthousiasm can only be kindled by two things: an ideal which takes the imagination by storm and a definite intelligent plan for carrying out that ideal into practice’. Het ideaal van een Amsterdam zonder slop of krot staat vóór ons; afgeronde plannen om dit ideaal een stap nader tot zijn verwezenlijking te brengen liggen gereed, - ach, waarom ontvlamt in hollandsche harten nu niet de geestdrift, die overal en ten allen tijde, ja die ook in ons eigen verleden zich inderdaad zoo menigmaal de machtigste bestrijder van den ‘languor’, de sterkste drijfveer tot daden heeft betoond. Hel. Mercier. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbereidend hooger onderwijs. Reeds bij vroegere gelegenheid (Gids, Mei 1903, Opvoeden of Onderwijzen?) heb ik getracht een lans te breken voor eene mijns inziens gewichtige wijziging in ons onderwijssysteem in Nederland. Zelfs de beste vertegenwoordigers van de verschillende takken van ons onderwijs zijn nog te veel doortrokken van de meening, dat de voorbereiding van de jeugdige Nederlanders tot deelneming aan het praktische leven - eene voorbereiding, die voor sommigen slechts van het 6e tot het 12e, voor anderen tot het 18e, voor betrekkelijk weinigen tot het 24e levensjaar duren kan - zooveel mogelijk op één, of althans op gelijkvormige leest behoort geschoeid te zijn. Voor lager, middelbaar, gymnasiaal en hooger onderwijs zijn in den loop der jaren leergangen en programma's bij wetten en besluiten vastgesteld en ingevoerd, die langzamerhand bij het groote publiek van ouders en leerlingen de onwrikbare overtuiging gevestigd hebben, dat het nu werkelijk zoo moest en dat zonder deze eenvormigheid het onderwijs een chaos en de resultaten bedroevend zouden worden. Zij, die door langjarige traditie in deze overtuiging vastgeroest zijn, houden geen rekening met twee gewichtige verschijnselen. Vooreerst dat de begaafdheid om onderwijs te genieten, het vermogen om de leerstof, door dat onderwijs geboden, te verwerken en te assimileeren onder de telkenjare nieuw aankomende schare van leerlingen uitermate uiteenloopend is. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweede dat diezelfde leerlingen, voor zoover hun door de levensomstandigheden hunner ouders de gelegenheid geopend wordt tot het middelbaar en het hooger onderwijs door te dringen, reeds ter wereld zijn gekomen met zeer verschillenden aanleg, zoodat de één meer in de taalkundige, de ander in de wiskundige, weder een derde in de natuurhistorische vakken zich behagelijk zal gevoelen, en kans hebben zich daarin te onderscheiden, wanneer ijver en vlijt zijn schooljaren vruchtbaar beloven te maken. Enkele weinigen, door de natuur bijzonder bevoorrechten, zuigen tusschen hun 12de en 18de jaar de volledige leerstof met gelijkmatige gretigheid op. Nu moet een goed ingericht onderwijs, dat zoowel met het belang van het individu als met het belang van den staat behoorlijk rekening houdt, er op ingericht zijn om aan deze twee verschijnselen volle speelruimte te laten. De leerling, wiens geestvermogens van dien aard zijn dat geestelijke inspanning en hersenarbeid hem zwaar vallen, moet niet gedurende een reeks van jaren ‘tegen heug en meug’ op sleeptouw genomen worden om toch vooral maar een meesterstitel of een ingenieursdiploma te kunnen verwerven. Deze leerlingen werken als remschoen op de vorderingen die hun klassegenooten - waren zij dien ballast kwijt - hadden kunnen maken. Zij moeten bij ons voorbereidend hooger onderwijs geweerd worden - uit welken stand ook afkomstig. In velerlei richting kunnen zij tot uiterst nuttige staatsburgers opgroeien. Maar ook hun vluggere klassegenooten zijn van zeer wisselenden aanleg. Menigeen heeft - zooals het wel genoemd wordt - ‘geen hoofd voor wiskunde,’ anderen wringen zich de handen bij de ingewikkeldheden der taalconstructie en gruwen van den doolhof der grammatica. En toch is nu eenmaal het voorschrift: één examenprogramma voor allen, hetzij eindexamen H.B.S. of eindexamen gymnasium, dit laatste met eene keuze tusschen de diploma's A en B. Maar het ware vooralsnog heiligschennis te meenen, dat iemand rijp zou kunnen zijn om hooger onderwijs aan universiteit of polytechnicum te genieten, indien niet juist die bepaalde toelatings-examens - op welke zijn kennis met zooveel zorg gewogen wordt - hem met het stempel der rijpheid geteekend hadden. Tevens krijgt aldus de staat gelegenheid jaarlijks het kaf van het koren te ziften. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware er mogelijkheid om dat ziftingsproces anders in te richten, ik ben overtuigd, dat wij dan frisschere leerlingen, opgewektere en meer arbeidslustige studenten aan de universiteit zouden toezenden dan er thans zoo dikwijls worden afgeleverd. De beste karikatuur op bestaande toestanden biedt immers dat reeds ingeburgerde en nog steeds verdedigde systeem, door hetwelk een begaafd hoogere burger, die in zes of zeven jaren den arts-titel zou kunnen verwerven, ook de doctorsbul wordt waardig gekeurd, mits hij er in geslaagd zij, met kunst en vliegwerk, eene hoeveelheid latijn en grieksch te verzwelgen, die op een der bovengenoemde examens tot voldoening der commissie weder ‘overgegeven’ wordt, om daarna bij zijn verdere geestelijke stofwisseling geen rol meer te spelen! Verandering en wijziging zit dan ook in de lucht. De faculteiten van geneeskunde en van wis- en natuurkunde hebben reeds bij herhaling gesproken (zie o.a. het Album der Natuur van 1900, p. 241), de publieke opinie is voorbereid, de regeering heeft van neiging tot verbetering in vooruitstrevende richting het bewijs gegeven. Hoe die voor te stellen wijziging zal uitvallen ligt nog in den schoot der goden. Maar ik zou mijn plichtsgevoel geweld aandoen indien ik in deze tijdsomstandigheden verzuimde te wijzen op de mogelijkheid eener meer ingrijpende wijziging, die vele onderdeelen van het thans geldende systeem omver gooit, maar die daarvoor in de plaats geeft een stelsel, dat de moeite eener ernstige poging het in toepassing te brengen waard is. Vooral ook omdat wij thans leven onder het teeken van het bijzonder onderwijs; de openbare, gecentraliseerde staatsschool - ook zij welke als voorbereiding voor hooger onderwijs dienst doet - niet meer in die mate het monopolie bezit als vroeger en daardoor het veld, waarop de bedoelde proefneming behoort te geschieden, doorploegd en geëgd gereed ligt om het zaad te ontvangen. Ik wensch hier uitdrukkelijk in het licht te stellen, dat ik met bijzonder onderwijs niet bedoel confessioneel onderwijs. Waar de wet de mogelijkheid tot subsidieering van bijzonder onderwijs geschapen heeft is ook van geenerlei bepaalde confessie sprake. Maar juist de mogelijkheid, die thans bestaat, om het particulier initiatief op onderwijsgebied geldelijk te ondersteunen, vergemakkelijkt de door mij bedoelde proefneming ongemeen, gelijk ik zoo {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk nader zal ontvouwen. Omgekeerd wensch ik mijne landgenooten, wier gemoedsleven zich aansluit bij de meeningen die op onderwijsgebied door de thans bestaande regeeringsmeerderheid gekoesterd worden, en die dus aan iedere bijzondere school gaarne een eonfessioneele tint zouden wenschen te geven, ook geen oogenblik te verdenken van dit te willen verkrijgen ten koste van de degelijkheid van het onderwijs. Ook zij allen zullen er zich van harte in verheugen zoo het gelukken mocht Nederland een onderwijsstelsel te verschaffen, dat nu eens niet van de Duitsche naburen was afgezien, wier geest van reglementeeren, unificeeren en disciplineeren zekere voordeelen, maar ook groote, onmiskenbare nadeelen met zich brengt. Een kleiner volk behoort juist te streven naar de beste ontwikkeling van allekrachten, die in zijn midden aanwezig zijn: niet naar de gelijkmatige aflevering van een gemiddelde, dat men zoo bruikbaar maar tevens zoo eenvormig mogelijk heeft trachten te maken. Het door mij bedoelde stelsel werpt éénvormigheid in de geestelijke ontwikkeling van het jonge Nederland zoo ver mogelijk weg. Waar iedere leerling verschillend van aanleg en van gaven is moet een streven naar eenvormigheid uit den booze zijn. Immers deze kan alleen verkregen worden ten koste van velerlei besnoeiingen aan allenverricht. En wie mij tegenwerpt dat dan ook alle mogelijkheid is weggenomen om voortaan door een examen vast te stellen of jongelieden al dan niet geschikt zijn om de lessen aan de rijksuniversiteit of aan het polytechnicum te volgen, dien zou ik antwoorden dat de hoogescholen daar ongetwijfeld baat bij zullen vinden. De tegenwoordige regeling, waarbij eenvormigheid het wachtwoord is, levert er velen af die beter een anderen levensweg gekozen hadden. Eenmaal de eenvormigheid uitgeworpen, stellen zich daarvoor in de plaats hoogere eischen dan de thans geldende, wat betreft natuurlijken aanleg en studielust bij hen die voor deelneming aan hooger onderwijs in aanmerking wenschen te komen. Thans worden allen die bij een der bovenbedoelde examens voor geen der examenvakken meer dan het cijfer 5 hebben kunnen erlangen, onvoorwaardelijk tot polytechnicum en universiteit toegelaten. Kameraden van hen worden door slechte cijfers in sommige vakken, die niet elders com- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} pensatie vinden, buitengesloten, ook al munten zij in enkele richting uit. Mijns inziens zou vooral hierin verandering gebracht moeten worden. Wie overal slechts even voldoende (5) mocht verwerven, behoort niet voor eene universitaire opleiding in aanmerking te komen. Daarentegen zijn de jongelieden die in sommige vakken altijd stumperds blijven, maar die in andere vakken bewijzen van uitnemende begaafdheid en goeden aanleg gaven, een veel beteren bodem waarop het zaad van het universitair onderwijs kan ontkiemen. Men streve er dus naar om de verschillende vakken, die bij het voorbereidend hooger onderwijs gerekend behooren te worden, aldus te groepeeren dat een natuurlijke zifting naar mate van de begaafdheid niet kan uitblijven. En men late aan de leerlingen de vrijheid hun eigen aanleg tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeeling van de vraag op welke vakken zich in hoofdzaak toe te leggen. Daarbij kan dan rekening gehouden worden met velerlei omstandigheden die door de thans geldende regeling meedoogenloos buiten invloed gelaten worden. Zwakke gezondheid zal somtijds beperking van het aantal vakken geraden doen zijn; omgekeerd zal een vlugge geest verwijding van het studieveld toelaten voor hen die tot de best toegerusten behooren en die bij een vereenvoudigd leerprogramma, dat voor allengelden zou, den vrijen tijd misschien in ledigheid zouden doorbrengen of wel door een overmaat van sport, door overdadig romanlezen of op andere min aanbevelenswaardige wijze die extra vrije uren zouden aanvullen. De huisarts kan hierbij van advies dienen en ik durf verwachten dat een niet onbelangrijk percentage van de leerlingen, die zich in het bezit van een goede gezondheid, een helder hoofd en een normale jongensambitie bevinden de meerdere werkuren niet zullen schuwen, die voor hun zwakkere broeders verderfelijk zouden zijn. Maar laat toch die zwakkere broeders niet den hoofdtoon aangeven, waarmede allen in harmonie moeten gebracht worden! De zooeven bedoelde groepeering zou bijvoorbeeld als volgt kunnen worden tot stand gebracht: Groep A.Oude talen. Groep B.Wis- en natuurkundige vakken. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Groep C.Nederlandsch, geschiedenis, aardrijkskunde. 1) Groep D.Moderne talen. Cijfers van 7 en daarboven voor minstens twee van deze vier groepen zouden zoowel voor den jaarlijkschen overgang tot hoogere klasse, als voor den overgang tot universiteit of polytechnicum op gemiddeld 18-jarigen leeftijd moeten verlangd worden 2). En daarbij zou toch ook rekening moeten worden gehouden met mogelijke wijzigingen, die zich in den natuurlijken ontwikkelingsgang van de geestesgaven der leerlingen kunnen voordoen, zoodat indien een jongen het ééne jaar naar een hoogere klasse is overgegaan omdat hij zeer voldoende cijfers voor de groepen C en D gehad heeft, een volgend jaar die hooge cijfers, zoo zij zich herhaalden, hem op nieuw den overgang naar boven zouden verzekeren; maar dat, zoo een of beiden van die hooge cijfers zich verplaatst hadden naar groep A of B, evenzeer die overgang verzekerd bleef. Aan het eind van den cursus zouden de leerlingen die den regelmatigen schoolgang gevolgd hadden zonder eenig eind-examen of toelatings-examen tot het hooger onderwijs worden toegelaten, wanneer zij ook in de hoogste klasse aan het bovenbedoelde vereischte voldaan hadden. Ik behoef er niet op te wijzen hoezeer het onderwijs, dat aan onze 16- tot 18-jarige Nederlanders door het bekwame leeraarspersoneel dat wij aan onze gymnasia en hoogere burgerscholen bezitten gegeven wordt, van karakter veranderen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zou, zoodra de docenten op de hier bedoelde wijze vrijelijk de vleugels zouden kunnen uitslaan, zoodra zij zich geheel ontslagen zouden voelen van den knellenden, het onderwijs in bepaalde richting drukkenden band, die door de bestaande eind-examens toch onvermijdelijk wordt geschapen. En zoodra de vrijere behandeling van de leerstof aldus wordt gesanctionneerd kan ook de verschillende aanleg en begaafdheid van den leeraarzooveel vollediger tot zijn recht komen. De leerlingen kunnen er niet anders dan wèl bij varen en menig leeraar zal het gegeven zijn in die hoogere klassen bezielend en meesleepend werkzaam te wezen, waar thans de bezieling door de nijpende eischen van het eindexamen wel eens besnoeid en de meêsleependheid om diezelfde reden gevaarlijk geacht wordt. Ik heb hier meer bepaaldelijk het oog op de oude talen en de klassieke letterkunde, die in de laatste dertig jaren in waardeering en in aanzien zijn gedaald - hetgeen ook ik zeer betreur - omdat juist op den leeftijd waarin hare opvoedende en karaktervormende kracht zich het meest bij de leerlingen zou kunnen doen gelden, de minder aantrekkelijke verwikkelingen der grammatica op den voorgrond geschoven, vaardigheid in het maken van ‘de Latijnsche thema’ en africhting op bepaalde examen-auteurs verkregen moet worden, ten koste van de zoo gewenschte belangstelling in datgene wat aan de letterkundige nalatenschap der ouden een zoo hooge en zoo beschavende beteekenis geeft. Zij die met mij eene herleving van die belangstelling ook bij het opkomende geslacht zouden voorstaan, moeten zich, mijns inziens, in den strijd tegen het geestdoodend examen-monster aan mijne zijde plaatsen. Maar ook het onderwijs in de moderne talen zal er bij winnen, zoo de leeraar de handen meer vrij krijgt, zoo de een er naar streven mag bij zijn leerlingen gemak in het vrij gebruik van de spreektaal aan te kweeken en de ander desverkiezende meer gewicht mag leggen op hunne vertrouwdheid met de beste producten der vreemde literatuur uit vroegeren en lateren tijd. Uit den aard der zaak wordt de leeraarsbetrekking zelve op deze wijze op een hooger peil geheven en het gevoel van verantwoordelijkheid zal ongetwijfeld stijgen, naarmate grooter speelruimte aan het individueel initiatief wordt gelaten en naarmate de waarborg voor de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} rijpheid der leerlingen gezocht wordt bij de leeraren, liever dan bij de examencommissiën. 1) Maar ook bij de wis- en natuurkundige vakken twijfel ik niet of het onderwijs zal er bij winnen, zoo de docent zich geven kan zooals hij is en als eerste taak heeft, niet om zijn leerlingen op zeker examenprogramma af te richten, maar om ze liefde en belangstelling voor het door hem gedoceerde vak in te blazen en ze tot zelfstandige inspanning op te wekken. Ook hij moet in den loop van den cursus zijn leerlingen naarmate hunner vorderingen rangschikken en de begaafden van de niet begaafden scheiden - hoofdpunt van het door mij hier voorgeschreven stelsel van voorbereidend hooger onderwijs! - maar daarbij zal een meer intieme voeling tusschen leeraar en leerling blijven bestaan, wanneer de leeraar op het door hem te geven onderwijs in hoogere mate den stempel zijner eigen persoonlijkheid mag drukken. Wat nood dat op verschillende scholen in ons vaderland te dien aanzien allerlei onderlinge afwijkingen zouden bestaan? De eenvormigheid moge er onder lijden, de studielust der leerlingen zal er zeker bij kunnen gewonnen hebben. En niemand zal grond tot klagen hebben, want wien van goeden aanleg blijk geeft wordt de toegang tot het hooger onderwijs wijd opengesteld. De hierboven gegeven algemeene beschouwingen mogen al bij sommigen mijner lezers instemming gevonden hebben, toch houd ik er mij van verzekerd dat velen hoofdschuddend aan de verwezenlijking van goed voorbereidend hooger onderwijs zonder examendwangernstig twijfelen. Het is er mede als ten tijde van de eerste afschaffing der lijfstraffen. Zoolang ze bestonden achtte welhaast iedereen ze onmisbaar. Thans zou men ze ongaarne terugverlangen en heeft zelfs {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} haar toepassing ter Oostkust van Sumatra afkeuring in geheel Nederland gewekt. Intusschen, er is een groot en eerbiedwaardig contingent van hoogstaande en crvaren docenten bij ons te lande, die in goeden gemoede meenen dat de intellectueele weegschaal, die men een examen noemt, voldoende vertrouwen verdient om op uitgebreide schaal van regeeringswege in gebruik te worden gesteld. Nu wil ik mijnerzijds van staatsexamens voor arts en apotheker, voor officieren bij leger en marine, voor predikanten en docenten geen kwaad gezegd hebben. Er komen momenten waarop het voor den staat wenschelijk kan zijn zich omtrent de hoeveelheid positieve kennis, in bepaalde hoofden vereenigd, te vergewissen. Maar zij die de teugels van het staatsbestuur in handen hebben behooren wèl overtuigd te zijn dat de hoofden waarin die positieve kennis zich langzamerhand moet hebben opgestapeld, gedurende dat opstapelingsproces zoo min mogelijk, liefst in het geheel niet op soortgelijke wijze moeten worden onderzocht. In het voorbereidende, in het vergarende levenstijdperk van de jonge hersenen onderzoeke men niet den inhoudvan het hoofd, maar het arbeidsvermogen dat daarin verborgen zit. En dat arbeidsvermogen kan zich in uiterst uiteenloopende samenvoegingen openbaren, ja soms zelfs een grillige samengesteldheid vertoonen en toch zal later blijken, wanneer het nooit gekortwiekt maar altijd aangemoedigd en geprikkeld is geworden, dat het op misschien onverwachte wijze ten nutte van den staat kan werkzaam zijn. Hoe dit in de praktijk toe te passen zou zijn, moge thans iets meer uitvoerig worden nagegaan. Ik ga daarbij zooveel mogelijk uit van bestaande toestanden, en denk mij een jongen, in één onzer steden, waar lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs goed vertegenwoordigd zijn. Nemen wij dien jongen op circa twaalfjarigen leeftijd, voorzien met de kennis, die ook thans door de beste onzer lagere scholen aan hare leerlingen verschaft wordt. Zijne ouders zijn huiverig hem op dien leeftijd reeds een keuze te laten doen tusschen het Delftsche polytechnicum en de universiteit, en weten ook niet - zoo hij voor de universiteit geschikt zou blijken - bij welke van de vijf faculteiten hij het best zou passen. Van de noodzakelijkheid reeds thans zoodanige keuze te doen, zou {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zoowel ouders als leerling voorshands willen ontslaan. En ik zou wenschen dat tusschen den rector van het gymnasium en den directeur der H.B.S, des noods in overleg met een lokaal college van toezicht en advies, eene regeling werd ontworpen, die deze en andere jongens in staat stelde al dadelijk onder de voor hen gunstigste voorwaarden onderwijste genieten. In aansluiting aan de boven ontwikkelde denkbeelden zou die regeling hierop moeten neerkomen, dat de uurroosters van beide inrichtingen rekening hielden met de mogelijkheid, dat de zwakkere, minder algemeen begaafde leerlingen niet onmiddellijk in het volle raderwerk werden opgenomen, maar hun gelegenheid gelaten werd van de vier groepen A-D niet dadelijk alles wat geboden werd te behoeven te verwerken. Op het te geven onderwijszou evenwel niet besnoeid moeten worden, 36 uren per week zou daarvoor als norm kunnen gesteld worden, maar voor het bij te wonen onderwijs zou een zekere selectie vrij staan. En om deze te kunnen uitoefenen, is het voor ouders en leerlingen uiteraard gewenscht, dat de jongen bijv. niet onderwijs volge van 9-10, vervolgens een uur vrij heeft, om dan weder op school te zitten van 11-12, maar dat de verdeeling der vakken over de uren een zoodanige is, dat bij voorkeur over de eerste en laatste uren van morgen en middag, (9-10, 11-12, 1-2 en 3-4) de leerstof zóó worde verdeeld, dat voor leerlingen van verschillenden aanleg toch nog een praktische dagverdeeling mogelijk blijft. En wanneer dan ter zake van het huiswerk meer moderne denkbeelden in ruimeren kring zullen zijn doorgedrongen en hiermede niet langer afmattende hersenarbeid in de avonduren synonym is, dan zou het mij niet verwonderen, dat toch een aantal jonge Nederlanders door het cijfer van 36 lesuren per week (teekenen en gymnastiek daaronder begrepen) waarlijk niet zou zijn afgeschrikt. De hier in het kort aangeduide uurverdeeling zou door de samenwerking van directeur en rector ongetwijfeld te verkrijgen zijn. Vooral wanneer men daarbij bedenkt, dat, wil men de keuze van studierichting van het 12de tot bijv. het 15de jaar verschuiven, vooral dievakken behooren op den voorgrond te komen, die voor alle studie van beteekenis kunnen zijn: wiskunde en moderne talen. Met groote varieteit in vakken (ik denk aan boekhouden, warenkennis, technologie, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsinstellingen, staathuishoudkunde) heeft men sedert 1863 de proef genomen, maar met minder bevredigend resultaat. De moderne talen zijn echter voor Nederlanders dermate van belang, evenzeer voor den man van wetenschap als voor den handelsman, dat een breede basis, daarin gelegd, reeds dadelijk een natuurlijk overwicht aan het Nederlanderschap verbindt. De 36 uren per week zouden in de drie laagste klassen aldus te verdeelen zijn: wiskunde 6, Nederlandsch 3, moderne talen 9, oude talen 9, geschiedenis en aardrijkskunde 5, natuurlijke historie 1, teekenen 2, gymnastiek 1. Voor alle drie klassen ware een geheel gelijkvormige rooster te ontwerpen en aan de leerlingen bleef de vrijheid gelaten om òf den gcheelen rooster mede te werken of daaruit een zoodanige keuze te doen, dat aan het eind van het schooljaar de cijfers 7 en hooger voor althans twee van de vier groepen zouden kunnen verkregen zijn. Was de leerling zoodoende in het vierde schooljaar en gemiddeld in het vijftiende levensjaar aangeland, dan zou zijne opleiding aan den tweesprong zijn gekomen. De drie laatste schooljaren zouden eenerzijds als voorbereiding voor a.s. juristen, litteratoren en theologen, anderzijds voor a.s. ingenieurs, medici en wis- en natuurkundigen moeten dienen. Bij de eerste groep zouden de oude talen het overwicht verkrijgen, maar toch ook een zeker aantal uren voor natuuren scheikunde bestemd worden, in de tweede groep zou van de oude talen alleen datgene wat voor de ontwikkeling van de beschaving en van de moderne literatuur van gewicht is, behouden blijven, maar overigens het zwaartepunt naar de wis- en natuurkundige vakken worden verplaatst en ook aan de moderne talen nog een grootere plaats worden ingeruimd. Verdere onderverdeeling, naarmate òf het polytechnicum, òf de medische en philosophische faculteiten het einddoel zijn, schijnt overbodig, te meer wanneer men zou wenschen vast te houden aan de hierboven ontwikkelde grondgedachte, om ook den toegang tot universiteit en polytechnicum open te houden voor hen die in groepen C en D uitgemunt hadden, maar in B achterlijk waren gebleven. Volharden zoodanige leerlingen bij hun voornemen om toch de voordrachten van de hoogleeraren der technische hoogeschool te gaan volgen, dan kunnen zij geacht worden middelen gevonden te hebben om de daaraan verbonden bezwaren te {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinnen en dan geven hunne vorderingen op ander gebied de gegronde verwachting, dat zij daarin slagen zullen. Blijkt dit later niet het geval te zijn, dan staan hun nog andere wegen open om toch hooger onderwijs te genieten, dat meer met eigen geestesrichting strookt. Uit het hierbovenstaande blijkt, dat ik mij het voorbereidend hooger onderwijs in twee phasen gescheiden denk, een lagere en een hoogere phase, de laatste in twee takken gedeeld, en dat ik voor de eerste het 12de-15de, voor de tweede het 16de-18de levensjaar bestemd acht. Zoodoende zouden zes jaren daarmede gemoeid zijn, maar in die zes jaren zon het examenspook zijn uitgebannen, zouden de leerlingen een wèlvoorzienen disch aangerecht vinden en zouden zij daaraan naar de mate hunner digestieve krachten kunnen deelnemen. Overlading is uitgesloten waar dwang ontbreekt; keuze in verband met natuurlijke begaafdheid is mogelijk geworden; eisch is alleen: opstijgen boven de middelmaat op tweeërlei gebied. Mij wil het toeschijnen dat zoodanige hervorming van ons voorbereidend hooger onderwijs in Nederland aan de geestelijke ontwikkeling van ons volk ten goede zal komen en dat de strijd, die nu reeds sedert een dertigtal jaren gevoerd wordt over de meerdere of mindere voortreffelijkheid van de gymnasiale voorbereiding of van die der hoogere burgerschool, zeer veel van hare beteekenis en van haar scherpte zal verliezen. Men zal, dunkt mij, meer algemeen leeren inzien, dat de papieren reglementen en voorschriften, waarin zoowel de klassieke als de natuurkundige voorbereiding in scherp omschreven vorm. zijn vastgelegd, hun tijd gehad hebben, en dat voortaan ons voornaamste streven moet zijn een leeraarspersoneel in het leven te roepen dat aan hooge eischen vermag te beantwoordenen dat dan voor hoogere bezoldiging dan de tegenwoordige behoort in aanmerking te komen. Iedere leeraar, die een voortreffelijk docent en een goed opvoeder is, kan - geheel onverschillig welke vakken door hem worden onderwezen - den 12- tot 18-jarigen jongelieden warme voorliefde ingieten voor hetgeen door hem geleeraard wordt en kan zoodoende slapende energieën bij zijn leerlingen wakker maken. En het door mij voorgestane stelsel is er {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} op uit om juist aan die energieën gelegenheid te geven om den toegang tot het hooger onderwijs te ontsluiten, onverschillig of de leerstof aan de klassieke oudheid of aan de natuurwetenschappen ontleend was. De natuurlijke en zeer gewenschte wedijver tusschen de begaafde docenten zal er door worden geprikkeld en de minder goede en slechte elementen zullen door een zelfreguleerend proces worden aangewezen en hunne vervanging worden vergemakkelijkt. Hierboven was sprake van de bestaande inrichtingen, gymnasia en hoogere burgerscholen. De scherpe tegenstelling tusschen beiden zou van zelf kunnen verdwijnen, en daar niet meer dan 36 lesuren per week zouden worden gegeven, kon ook in het gebouw der H.B.S. de taal van Cicero weerklinken, konden in de lokalen van het gymnasium reacties op arsenicum worden vóórgedaan. Toch zou het overweging verdienen de tegenstelling die zoo onverbrekelijk verbonden is aan de namen van die beide voorbereidende scholen te doen verdwijnen en hen door een neutraleren naam te vervangen, korter dan de weidsche term: school voor voorbereidend hooger onderwijs. Was hier van de grootere bevolkingscentra sprake, ook in kleinere steden en in de provincie, ja op gezonde plekken in de Veluwe of den achterhoek zouden plaatselijke, bijzondere inrichtingen voor voorbereidend hooger onderwijs kunnen verrijzen, zoodra men bereid was met het hier geschetste systeem de proef te nemen. In die inrichtingen zou niet altijd de geheeleleerstof behoeven vertegenwoordigd te zijn, die door de groepen A tot D omvat wordt, maar ook wanneer slechts twee of drie van deze daar onderwezen werden, door leerkrachten van den eersten rang, zou voor die inrichtingen kans ontstaan om goed onderlegde leerlingen aan het hooger onderwijs af te leveren. Wederom een premie dus op het zoeken van de beste leerkrachten, de ware spil van alle onderwijs. En het gevaar om dergelijke, ten deele als kostscholen in te richten instituten, in verwerpelijke drilscholen te zien ontaarden, zou belangrijk getemperd zijn, zoodra er geen bepaald examen bestond, waarvóór ‘gedrild’ moest worden. De keuze aan de leerlingen gelaten, zou op deze plaatselijke inrichtingen ongetwijfeld geringer zijn en de neiging om {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} hier of daar uitsluitend bijv. groep C en D (zie pag. 142) te onderwijzen zou een natuurlijk tegenwicht vooral dáárin vinden dat de keuze dan te beperkt, zelfs naar den smaak der leerlingen, zou worden. Maar omgekeerd, indien aan zoodanige kleinere inrichting wezenlijk zóó voortreffelijk onderwijs gegeven werddat de groote meerderheid der leerlingen met gemak hooge cijfers voor de groepen kon behalen, des te beter; deze leerlingen zullen zeer bruikbare en gewenschte studenten zijn. Wat hun bijv. aan wis- en natuurkunde en oude talen ontbreken mocht, zal door hun geprikkelde ambitie en studielust kunnen worden vergoed, ja ten deele later kunnen worden ingehaald. Hoe bij het ontbreken van eind-examens en overgangsexamens toch de zifting zou plaats vinden van hen die voor bevordering naar een volgend studiejaar of naar de universiteit in aanmerking zouden komen, werd boven reeds aangestipt. De leeraren hebben in den loop van den cursus gelegenheid te over om te dien aanzien voldoende zekerheid te verkrijgen: de overgangs-examens aan al de tegenwoordige inrichtingen zijn geheel overbodige, zinledige formaliteiten, die alleen dáárom nog in stand worden gehouden omdat de wet(!) ze voorschrijft. Wenschelijk zal het intusschen zijn dat naast het oordeel van den leeraar toch nog langs anderen weg deskundigen zich vergewissen, dat nergens een te zacht of te weekhartig oordeel zoodanige leerlingen bevoorrecht, die volgens den geest van het nieuwe stelsel - aanmoediging en bevordering van wat boven het middelmatige (zij het op beperkt gebied) uitsteekt - niet voor bevordering in aanmerking behooren te komen. Ook zou zoodoende een min of meer gelijksoortige beoordeelingsstandaard over het geheele land - het is er klein genoeg voor! - kunnen worden voorbereid. Over dat toezicht heb ik in mijn artikel Opvoeden of Onderwijzen? (Gids Mei 1903) reeds enkele aanwijzingen gegeven. En de detail-regeling daarvan mag voorzeker een gewichtig onderdeel van het geheele plan genoemd worden. Zij die dit toezicht zullen uitoefenen, kunnen een overwegenden invloed hebben op het welslagen van de proefneming in de nieuwe richting. Zijn zij van deze verkapte vijanden, en stellen zij zich - mede oordeelende over capaciteiten en vorderingen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} der leerlingen - op een enghartig, al te schoolsch standpunt, waarbij meer rekening gehouden wordt met een bepaald schema dan met de eigenaardigheden van den leeraar, wiens leerlingen zij vóór zich zien, dan zou het hun gemakkelijk genoeg vallen om langs een achterdeur de noodlottige uniformiteit weder binnen te smokkelen. Intusschen, ik geloof wel, dat er in Nederland voldoende hoogstaande, breed aangelegde naturen op onderwijsgebied te vinden zijn, die voor dit toezicht, dat de tegenwoordige ‘gecommitteerden’ vervangt, maar dat nu niet alleen over de finale rijpheid der hoogste klassen, maar ook over alle leerlingen tusschen het 12de en 18de jaar zal te rechten hebben, de geschiktheid bezitten en die hun taak over de vier groepen A-D onderling zullen verdeelen. Hun bezoldiging vordert natuurlijk nieuwe uitgaven, evenals de hoogere leeraarsbezoldigingen, waarop hierboven reeds gedoeld werd, maar daar tegenover staat de niet onbelangrijke besparing, die de staat zal maken, wanneer de eindexamens verdwijnen. Ook het staatsexamen, volgens art. 12 der tegenwoordige wet op het H.O., zou behooren te vervallen. En die personen, die hiervan thans nog gebruik maken, zouden zich indeeling moeten laten welgevallen, gedurende eene minstens zesmaandsche periode, in eene bestaande inrichting, waarvan de leeraren dan rustig de gelegenheid zouden hebben over hunne vorderingen en geestesgaven te oordeelen. En nu nog de bevoegdheid tot het geven van voorbereidend hooger onderwijs, de vorming dus der leeraren, die dit onderwijs aan de komende geslachten zullen geven. Te dezen aanzien moeten uit den aard der zaak hoogere eischen gesteld worden dan tegenwoordig, maar daarnaast moet ook weder rekening gehouden worden met eene gewenschte beperking van zekere bepalingen, die thans gelden, en die het voor Franschen, Engelschen en Duitschers zoo uitermate lastig maken om in het Nederlandsche corps van docenten te worden opgenomen. Zullen de moderne talen volledig tot hun recht komen en zullen zij mede mogen rekenen als groep van leerstof, waarin meer dan gewone vorderingen rijpheid voor het genieten van hooger onderwijs helpen bereiken, dan mogen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanders met middelbare taalakten daartoe natuurlijk medewerken, maar dan zal het gewenscht zijn, dat een overwegend percentage onder de leeraren het idioom van de vreemde taal zóó beheerscht, als alleen een daarin geboren en opgegroeide leerkracht dit kan. Wordt ook in dit geval de capaciteit niet volgens een scherp omschreven examenprogramma beoordeeld, maar wordt daarbij rekening gehouden met den geheelen voorafgeganen studiegang van den leeraar, die dus voor den vreemdeling eveneens eene universitaire zal behooren geweest te zijn; worden bovendien hooge eischen gesteld aan de paedagógische bekwaamheid der leeraren en de traktementen flink verbeterd, dan gaat zoodoende de studie der moderne talen in Nederland een flinken stap vooruit. Maar ook voor de leerkrachten in andere vakken is bij de tegenwoordige toestanden de paedagogische voorbereiding op absoluut onvoldoenden voet geregeld. Niemand behoorde een akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs te verkrijgen, die niet reeds ruimschoots voor de klasse bewezen had, dat hij of zij zoodanige klasse niet alleen leiden, maar ook beheerschen kunnen. Daarvoor zijn reeds zeer gewenschte voorschriften gegeven in de Memorie van Toelichting, die onlangs werd opgemaakt door de commissie aan welke eene herziening van de bevoegdheden voor het geven van middelbaar onderwijs was opgedragen. Dat de universiteiten en het polytechnicum betere kweekplaatsen zijn voor aankomende onderwijskrachten dan de eenzame studeercel, waar de vlijtige kluizenaar zich aan de hand van boeken en excerpten blind staart op dat ééne einddoel, het akte-examen, behoeft nauwelijks betoogd te worden. Van regeeringswege is dit erkend geworden toen aan de Groningsche universiteit een brandpunt voor de beoefening der moderne talen in het leven werd geroepen en de praktijk heeft het gehuldigd, telkens als uit het korps ingenieurs goede leerkrachten aan gymnasium of hoogere burgerschool verbonden werden. Een staats-examen sta echter aan het einde van die vrijere, die meer algemeen voorbereidende universitaire opleiding; maar dan ook een staats-examen voor allen. Universitaire {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} examens als candidaats, doctoraal en promotie leiden tot den hoogsten wetenschappelijken titel; het akte-examen dat voor de praktijk van het onderwijs bevoegdheid geeft, zij daarvan afgescheiden op gelijksoortige wijze als dit met de arts-examens het geval is. Daar intusschen de behoefte aan artsen veel grooter is dan die aan leeraren bij voorbereidend hooger onderwijs, kan een enkele centrale commissie hier voorloopig voldoen. Bij de eindbeoordeelingen, waartoe deze commissie geroepen zal worden, gelde a fortiori hetgeen hierboven bij de beoordeeling der leerlingen op den voorgrond werd gesteld: tot het leeraarspersoneel behoort het uiterst middelmatige geen toegang te verkrijgen. Een goed leeraar kan alleen hij zijn, die veel meerweet dan wat hij behoeft te doceeren; wie met een vak slechts in het voorbijgaan, slechts oppervlakkig kennis gemaakt heeft is altijd een slechtleeraar. Hoe meer gesplitste aktes dus, hoe beter voor het onderwijs, mits die partiëele akte altijd op een breedere basis steune en dus bijv. een universitair candidaats-examen verplichtend gesteld worde voor wie een akte wenscht te verwerven. 1) In dit vluchtig opstel is veel slechts even aangeraakt, dat nadere grondige uiteenzetting zou behoeven. Maar dan zou het doel waarmede het geschreven werd voorbijgeschoten zijn. Dat doel was om op een tijdstip, waarin de aaneenschakeling van alle takken van onderwijs in Nederland een onderwerp van ernstige overweging uitmaakt, in het licht te stellen dat wij Nederlanders die gelegenheid behooren aan te grijpen om hervormingen in te voeren, die voor de komende geslachten van onzen landaard van overwegend gewicht kunnen zijn. Zooals reeds hierboven gezegd werd: een klein volk als het onze behoort spaarzaam te zijn op zijne intellectueele {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten. Het behoort de ontwikkeling van alles wat daar sluimert met kracht in de hand te werken en af te zien van een meer machinaal afleveringssysteem dat eenvormigheid kweekt, maar individualiseering uitsluit. Aankweeking van de individualiteit strookt ook geheel met onzen volksaard. Dit tot grondbeginsel van ons onderwijs te verheffen zij eene leuze, die de versterking van ons nationaliteitsgevoel en daarmede het weerstandsvermogen van het Nederlandsche volk niet anders dan ten goede kan komen. A.A.W. Hubrecht. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur over schilderkunst. Het Hollandsche Landschap in ontstaan en wording, door Dr. Johanna de Jongh. Martinus Nijhoff. Het is, dunkt ons, voor een Hollander die in den vreemde promoveert in kunstgeschiedenis wel niet mogelijk een aardiger onderwerp als proefschrift te kiezen dan dr. Johanna de Jongh deed toen zij in Berlijn voor den dag kwam met de wordingsgeschiedenis van het Hollandsche landschap, en de slotsom dat het landschap als zoodanig niet van Nederlandschen doch van zuiver Hollandschen oorsprong is. In de in den aanvang van dit jaar verschenen Hollandsche bewerking als boek, ligt zij dit nader toe: ‘Voor Holland en zijn landschap is het ééne beslissende: de atmosferische werking; deze als gevolg van het water, het eerste en laatste element. Het water is het dat het wazig-vaporeuze doet ontstaan, de wolkenmassa's vormt, datgene te voorschijn brengt, dat men in Holland met het woord atmosfeer uitdrukt. ‘Voor Holland beduidt de atmosfeer niet alleen de lucht, maar bovenal het subtile en onbestemde iets, dat als verbinding tusschen lucht en water al het nerveus-ontvankelijke en veranderlijke, het levende in zich draagt. De atmosfeer is de vochtige glans, die aan de kleur trillend leven geeft, ze doorzichtig maakt, het harde en gevoellooze wegneemt.’ Dit Hollandsche in het landschap neemt volgens de schrijfster in Noord-Brabant aan gene zijde van het Hollandsch Diep af en vormt daar den overgang met het geheel andere Antwerpen: ‘Het geweld der kleur neemt (daarna) af, iets zilverachtigs komt {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} in de lucht en daarmede eene zachtere, maar ook slappere stemming. Het Vlaamsche landschap met zijn golvend terrein, zijne af hangende velden, met de hooge boomen langs de wegen en het water, heeft een eigen stempel even karaktervol als die van Holland; het verschil tusschen beide is misschien niet beter uit te drukken dan door de wet der kleurenscala: Vlaanderen is naar blauw gestemd, Holland naar rood.’ Als toepasselijk hierop, vangt zij de vormingsgeschiedenis van het Hollandsche landschap aan op de basis van enkele kalendervignetjes uit de sedert verbrande Très Belles Heures de Turin, (XVde eeuw) die zij hiermee tot Hollandsch werk, dat wil zeggen uit de twee Hollandsche provinciën, maakt, om die over de XVIde eeuw heen te vervolgen tot Hercules Seghers, den précurseur van Rembrandt, met wien zij de inleidingsperiode eindigt. Zoowel de XVIde als het begin der XVIIde eeuw, zijn als voorbereiding waarlijk mooi in elkaar gezet; het argumenteeren wordt gesteund door verrassende reproducties, waaronder een detail uit een landschap van Pieter Aertsen, 1508-1575, een scène van een man en vrouw die het land bewerken, terwijl naast hen kar en paard staan, de rustieke tendenz der laatste helft van de XIXde eeuw voorspelt, waaronder mede een Constable-achtig zomerlandschap van Adriaan van de Venne en een van moderniteit verrassend zeegezicht van Jan Porcellis (begin XVIIde eeuw), althans in reproductie, een opmerkelijken kijk geven in de schilderkunst der voorloopers. Het is niet gemakkelijk voor een leek in de wetenschappelijke kunsthistorie een zoo overredend boekje aan de kritiek te onderwerpen. En toch, hoe men ook bij het eerste lezen getroffen moge worden door de flinke stellingen, de flinke bewijzen, waarnaast de oordeelkundige reproducties slag op slag volgen, - bij een herhaald lezen kan men niet anders - en dat geldt vooral de nog zoo in duisternis gehulde XVde eeuw - dan hier en daar een kantteekening of een vraagteeken plaatsen. Zoo daar, waar de schrijfster, ten einde haar definitie der Hollandsche atmosfeer binnen de enge grenzen der Hollandsche provinciën te houden, den ver bezuiden en ten oosten van het Hollandsche Diep geboren en getogen Jan van Eyck door een twee- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} jarig verblijf in den Haag zoozeer laat ver-Hollandschen, dezen schilder, die in de eerste helft der XVde eeuw voor eens en voor altijd het wezen van het Hollandsche interieur (de schrijfster noemt dit zeer te recht een deel van ons landschappelijk zijn) vastzette in de portretten van Arnolfini en diens vrouw, terwijl van den directen invloed van Hollandsche schilders of schilderwerken eigenlijk geen sprake kon wezen. Theoretiseeren in kunst wordt noodwendig het persen van personen en ideeën in een abstracten cirkel; en ondanks alle materialistische verklaringen is het in geen opzicht uitgemaakt of de atmosfeer wel zoo geheel en al den aard der schilderkunst bepaalt. Het lijkt wel zoo dat hetzelfde polderland dat de atmosfeer hier maakt, ook den aard der menschen en die der schilders bepaalt, maar heeft men hiervoor afdoende bewijzen? Doet de geschiedenis der kunst, in zoover zij het bestaan van bepaalde bloeiperioden constateert, deze opvatting niet voor een groot deel te niet? Voor de kennis van het heden is de studie van het verleden onmisbaar; om de geschiedenis van het verleden op te bouwen, niet naar de letter, maar levend, daartoe kan men slechts geraken door een bewuste kennis van het heden, van onzen tijd, van ons zelf. En dan stellen wij tegenover deze conclusie de vraag of onze tijd hiervan een analoog geval kan aanwijzen? Het is niet waarschijnlijk, dat ondanks eenig klimaat-verschil, de aard van het op zich zelf door Johanna de Jongh uitmuntend gedefinieerde Hollandsche polderland en Noordzeestrand veel veranderd zal wezen. Zoo dus in de XVde eeuw de invloed der Hollandsche atmosfeer op de gedurende een verblijf van enkele jaren op een heel en al buiten de grenzen dezer atmosfeer geboren en getogen schilder zoodanig geweest moet zijn, dat hiermee de schilderkunst een nieuw tijdperk intreedt, moet ook in onzen tijd deze invloed van Hollandsche atmosfeer op uit het buitenland hier werkende schilders plaats hebben. En dan, vindt men in de honderden schilders, die op verschillende plaatsen van ons land het wezen der Hollandsche schilderkunst in het Noordzee-strand, het polderland of de interieurs komen bestudeeren, en dat nog gezien door de bestaande, bloei- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ende Hollandsche schilderkunst, hiervan een voldoend antwoord? Men zou den Berlijnschen Liebermann kunnen noemen, zoo deze niet van Jozef Israëls zijn voordrachtwijze had geleerd en buitendien noch in kleur, noch in lichtintensiteit, als misschien in zijn etsen, Hollandsen is. Men kan op Claude Monet's Amsterdam wijzen, zoo dit stadsgezicht niet meer een voorbeeld is van het verbazend vlugge acclimatiseeren, dat dezen meester onderscheidt. Trouwens, noch in de ietwat droge schildertechniek van den eerste, noch in de virtuositeit van den laatste is iets van het eigenste wezen van ons landschap te vinden. Ditzelfde kan men omgekeerd zeggen van de Hollanders of Duitschers in Barbizon, of ook van vroegere generaties in Italië. Wil men naar de zoogenaamde schilders van Barbizon verwijzen, die wel veel, heel veel van dit Hollandsche landschappelijk zijn in hun landschapsopvatting wisten te vertastbaren, dan weet men dat deze meesters over de openbaring van een Bonington en Constable heen, door de schilderijen van Rembrandt, Ruysdael en Rubens het Fransche landschap schilderden, zonder dat zij Holland en Hollands atmosfeer kenden. Neen, de theorie van het milieu is niet zoo enkelvoudig als Mej. de Jong ons dit in haar warm pleidooi wel wil doen gelooven. Hoe de natuur op den schilder reflecteert en andersom, hoe de schilder door zijn temperament heen de natuur ziet, is materialistisch niet gemakkelijk te verklaren. Op de Westerbouwing bij Arnhem schilderde Jacob Maris die ploegende paarden, die tot zijn krachtigste en meest voldragen werken behooren; vele interieurs van Jozef Israëls en Albert Neuhuys stammen uit Drente of bij den laatste uit Noord-Brabant, en ook kon men nog dezen zomer op het terrein der Dusseldorfsche bloemen-tentoonstelling, op milde dagen, de figuren zich op de lichte paden zien bewegen in een paarl-achtige atmosfeer, heel en al gelijk in de schaduw-blankten en lichtglansen als op den strandmuur te Scheveningen. Een andere kantteekening zouden wij willen maken daar waar de schrijfster op pagina 27 zegt: ‘In de landschapgronden laat hij (Jan van Eyck) in kleine stukjes natuur van eigen land zien, hoe hij het kende en begreep, hoe, wanneer de richting van den {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd een andere ware geweest, dáár zijne kracht had gelegen.’ Als eerste voorbeeld hiervan noemt zij de ‘Aanbidding van het Lam’, te Gent, het eerste stuk na zijn Haagschen tijd. Deze bewering lijkt ons door niets, allerminst door dit illustre voorbeeld bewezen. In de eerste plaats is het aandeel van Jan van Eyck in dit werk niet vastgesteld, - James Wheale bij voorbeeld zegt, en technisch is dit niet onwaarschijnlijk, dat alleen de Adam en Eva, nu in Berlijn, van zijn hand zijn; doch de overtuiging van Mej. de Jongh is hier te eerbiedigen. Maar behalve dit wordt in het landschap van deze meer litterair-ritueel samenhangende dan picturaal verbonden deelen nergens de superioriteit van Jan van Eyck als landschapschilder boven den portretten-, boven den interieurschilder bewezen, terwijl in de als autenthiek genoemde werken de portretschilder in hem steeds beslist naar boven komt. Zóó ook zouden wij wenschen even een vraagteeken te plaatsen bij de volgende zinsnede: ‘Evenals bij Jan van Eyck (de schrijfster spreekt over Albert van Ouwater) zijn de personen eigenlijk het voorwendsel voor het interieur en worden ze door den schilder als lichtvlekken gebruikt; evenals bij het landschap zouden we ze kunnen missen; de ingesloten ruimte met haar lichtwerking blijft op zich zelf bestaan.’ De opwekking van Lazarus van Albert van Ouwater, te Berlijn, kan ik uit mijn geheugen niet voldoende hiervoor beoordeelen, maar èn in Arnolfini èn in de St. Donatius van Jan van Eyck zou ik eer zeggen dat de handeling de eenheid uitmaakt, of althans dat de figuren, die allen eigenlijk portretten zijn, onvervreemdbaar met het ensemble verwerkt zijn, zonder dat toch de figuren ooit bijzaak worden. Evenzoo zouden wij niet weten of het geheel te verdedigen is, wanneer de schrijfster op pag. 83 zegt dat de aquarel als zelfstandig uitdrukkingsmiddel in de Hollandsche kunst ontstond. Wij meenen te mogen veronderstellen dat zij in het Oosten ook al vroeger bekend was, terwijl haar zeer goed geformuleerde lofrede op deze techniek niet geheel stemt met de aanteekening op bl. 26 over de ontdekking of liever over de toepassing der olieverf. Niet alleen het historische détail dat het landschap oorspronkelijk is van de Fransche drôleries, dus ontstaan is buiten de getrokken grenzen, niet alleen het heele bestaan van den te Brenghel {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Breda geboren en in Antwerpen gewerkt hebbenden Boeren-Breughel, die met zijn moderne landschapsopvatting al dadelijk tegen deze uitsluiting protest aanteekent, maar ook - om eens een detail van vrij wat minder beteekenis op te noemen - pleiten het korenveldje, het kersenplukken en het landschap in de vischvangst, uit de Belles Heures, physiek tegen deze binnen de Hollandsche provinciën-grenzen getrokken atmosfeer, hoe ‘Hollandsch’ zij ook mogen zijn. Aan den anderen kant - en wij zijn de schrijfster, die in hooge mate den moed harer overtuiging bezit, dankbaar ons dit getoond te hebben, - verrast de wonderbare landing van Graaf Willem VI in Zeeland, uit het zelfde misboek, niet slechts door de realistische bijfiguren, vooraan op het duin om den te paard gezeten Graaf, over welker hoofden men het strand, de duinen, zee en lucht evenzoo ziet als nu nog op den laten namiddag bij vloed over de ronding der strandstoelen heen, het zij te Scheveningen, zooals de schrijfster meent, of te Domburg. Dit naturalistische zeedecor, dat de feitelijk of in wezen Hollandsche miniatuurschilder achter zijn nog naar den stijl dier tijden gegroepeerdeu voorgrond schilderde, heeft dan ook op de reproductie een Hollandsch karakter. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat in een tijd waarin de schilders zoo heen en weer trokken met hun vorsten, meer dan een persoon aan dit voor Graaf Willem VI gemaakt missaal meegewerkt zullen hebben. Intusschen, deze bron van schoonheid en kennis is voor altijd vernield, en daarmee is er een leemte te meer gekomen in de zoo weinig aaneengesloten grondslagen der Hollandsche, ja der Nederlandsche schilderkunst, want hoeveel een photographische reproductie te raden moge geven, van het wezen van een geschilderd werk, hetzij in waterverf of olieverf, geeft het ons niets. De logische eenheid die den gang van het leven als die der kunst beheerscht, is dikwijl zoo omsponnen, zoozeer onwischbaar gemaakt door schijnbaar tegen elkaar indruischende verschijnselen, men zou zeggen zoozeer bespot door de verschijning van persoonlijkheden, die zonder dat hun komst aangekondigd wordt of dat zij directe sporen achter zich laten, dat het wel wil lijken dat zij, ondanks alle materialistische verklaringen, eer zich zelf hun milieu vormen, dan dat het milieu hen vormt. Zoo was Velasquez in het Spanje der XVIIde eeuw, zoo Jan van Eyck toen hij in het nog hiërati- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} sche begin der XVde, als volleerd meester, ten volle bewust, het naturalisme huldigde in het portretje zijner vrouw, het geïnstrumenteerde ensemble in zijn St. Donatius en het volmaakt interieur in zijn Arnolfini, waarmee hij als schilder eer op het toppunt eener periode scheen te staan dan de inluider van een nieuwen tijd te zijn; want die na hem kwamen, Van der Weijden, Memlinc en Van der Goes, waren zij, bij dezen volleerden meester vergeleken, ondanks alle tijdsorde niet waarlijk de primitieven? Laat het landschap oorspronkelijk uit Frankrijk gekomen zijn, laat het zich verder het duidelijkst uitgesproken hebben in de Hollandsche provinciën, met name te Haarlem, laat het Limburgsche en Maastricht voor de van Eycken gunstig en het verblijf van Jan. in den Haag ontwikkelend geweest zijn, - niettemin is het in Brugge dat de groote expansie der Nederlandsche schilderkunst in de XVde eeuw heeft plaats gevonden. Hier, door een samenkomen van economische verhoudingen, was het brandpunt der Nederlandsche schilderkunst in de XVde eeuw, de eeuw die door de veelheid van stroomingen zoo verwarrend is. Nadat Brugge door allerlei geestelijke en economische oorzaken ophield het middelpunt der Nederlandsche schilderkunst te wezen, was het niet aan Vlaanderen dat met Quentin Matsijs voerde naar Jordaens en Rubens, maar aan het Holland der zeekusten, aan Delft, den Haag, Leiden, Haarlem en Amsterdam, dat de erfenis van Jan van Eyck en van het XVde eeuwsche glorietijdperk van Brugge ten deel viel, deze erfenis van prachtige eigenschappen van aandacht, edel realisme, van kleur ook en glans, van volmaakt schilderen. Want ofschoon de schakels die Jan van Eyck verbinden aan Rembrandt en Vermeer nooit anders dan in wezen gevonden zullen worden, evenmin als men die met Maris en Mauve ooit positief voor zich zal zien, zijn ze niettemin duidelijk te zien en te voelen; het geheele pleidooi van Dr. de Jongh getuigt - al is de deductie omgekeerd - hiervan. Het hoogste in kunst onttrekt zich ten slotte aan elke verstandelijke verklaring. In het edele gebouw van den grooten positivist Taine was geen koepel waarin Shakespeare, geen waarin Rembrandt rechtop kon staan. Ook Jan van Eyck laat zich niet fatsoeneeren in een stelsel. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hopen dat de enkele opmerkingen welke wij ons over dit opwekkende werk veroorloofden, mogen pleiten voor onze belangstelling in dit wetenschappelijk boekje dat, op de basis harer bewondering voor de zuiver-Hollandsche natuur, recht heeft om in wijder kring gelezen te worden. G.H. Marius. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatisch overzicht. Het Nederlandsch Tooneel: De geleerde vrouwen, blijspel in 5 bedrijven van Molière, vertaald door J.W.P. Er is vreugde bij de Molière-vrienden zoo dikwijls Nederlandsche tooneel-besturen zich herinneren dat er een Fransch tooneeldichter geleefd heeft die Molière heette en wiens werk, na twee en een halve eeuw, het nog ‘doet’ bij een Nederlandsch schouwburgpubliek. Sedert ik in November 1896 hier de verwachting uitsprak, dat de drie groote blijspelen: Les femmes savantes, L'avare en Tartuffe, goed vertaald, goed voorbereid en met liefde vertoond, het publiek van de hoogst gelegen tot de laagst gelegen rangen, van het schellinkje tot de stalles, zouden boeien, is mijn wensch ten aanzien van alle drie vervuld en mijn verwachting niet beschaamd. Dat Molière op weg is, zich een vaste plaats op het tooneel te verzekeren, blijkt o.a. uit het verslag van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ over het speelseizoen 1903-04, waarin te lezen staat dat Tartuffe achttienmaal vertoond werd en met Jephta en Driekoningenavond als in het repertoire ingelijfd kan worden beschouwd. Nu het zoover gekomen is, heeft ‘Het Nederlandsch Tooneel’ nog voor iets meer te zorgen: voor de beste vertalingen van Molière en voor vertooningen, waarin niet enkel in eenige uiterlijkheden de traditie van het Théâtre français gevolgd wordt, maar waarin de stijl der beroemde tooneelspelen tot zijn recht komt. Van de in druk verschenen vertalingen van Les femmes savantes ken ik er twee: die van Petrus Burman in de uitgaaf van 1713, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt bij G. van Leeuwen te Tiel, en die van Mr. C.H. Perk, in 1852 verschenen te Amsterdam bij M. Westerman & Zoon. Beide vertalingen dragen den stempel van den tijd, waarin zij ontstonden. Burman heeft Les femmes savantes verhollandscht tot in de namen der personen: Chrysale is Rijkhart geworden, Philaminte Margriet, Armande en Henriette werden Kornelia en Saertje, Martine Femmetje; de naam van den ‘bel esprit’ Trissotin ondergaat enkel de kleine verandering in Driessotijn en de ‘savant’ Vadius behoudt zijn geleerden naam. De Fransche schrijvers van zijn tijd, door Molière in de beroemde tooneelen van het tweede bedrijf genoemd, worden in de achttiende-eeuwsche vertaling door Nederlandsche beroemdheden vervangen. De bekende regels: Je vis de bonne soupe et non de beau langage, Vaugelas n'apprend point à bien faire un potage; Et Malherbe et Balzac, si savants en beaux mots, En cuisine peut-être auraient été des sots - worden bij Burman: Potage geeft mij hart, geen opgepronkte taal. Leert Vondel of de sop te vet is of te schraal? En Moonen, Pels en Hooft, die u tot voorbeeld strekken, Die zouden bij de pot staan kijken als drie gekken. Uit de moeielijkheid aan het slot van het epigram ‘Sur un carosse de couleur amarante’: Ne dis plus qu'il est d'amarante Dis plutôt qu'il est de ma rente - weet Burman zich op de volgende wijze te redden: Noem haar geen koets met goud bekleed, Maar wel die mij van goed ontkleedt! waarop dan Geertruid (Bélise) verrukt uitroept: Met goud, van goed; bekleed, ontkleedt, hoe zinrijk speelen Die woordekens! Mr. C.H. Perk noemt zijn vertaling ‘vrij gevolgd’ en schijnt daarin een vrijbrief te vinden om eigen geestigheden, die niet altijd van de fijnste zijn, te stellen in de plaats van die van Molière. Zoo wordt het: ‘Je vis de bonne soupe’ enz.: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik leef van goede spijs, en niet van al die prullen; En Siegenbeek, koe wijs, zou slecht zijn rol vervullen, Met al zijn vrouwelijk en mannelijk geslacht, Als ik hem bij de meid in onze keuken bragt. Maar nog vrijer gaat hij te werk in de tooneelen uit het 3e bedrijf met Trissotin en Vadius. Het schijnt den heer Perk vooral te doen om aan zijn vertaling een sterk sprekende Nederlandsche kleur te geven. Wordt ‘le gros Plutarque à mettre mes rabats’, waarvan Chrysale spreekt, ‘Vader Cats, waar nog iets goeds in steekt’, de bel esprit gaat zich bij Perk niet aan zeventiende-eeuwsche precieusheid of valsch vernuft te buiten, naar aan negentiende-eeuwsche bombast en opsnijerij. Het ‘Sonnet à la princesse Uranie sur sa fièvre’ met den precieusen aanhef: Votre prudence est endormie, De traiter magnifiquement Et de loger superbement Votre plus cruelle ennemie, - wordt door den vertaler verhanseld in een vers met den Helmerschen aanhef: Barst los, ontgloeide Bard! waarop Trissotin dan nog als extra-aardigheid laat volgen: ‘De ontgloeide Bard ben ik.’ Aan het epigram op de amarantkleurige karos heeft Perk zich evenmin gewaagd; hij laat dit weg zonder er iets anders voor in de plaats te stellen. En zoo is deze vertaling een tweeslachtig gewrocht geworden, waarin op de meest sprekende plaatsen de Molièresche geest ver te zoeken is. De vertaling van J.W.P. is van dergelijke smakeloosheden vrij. Voor zoover ik oordeelen mag na ze enkel gehoord te hebben, lijkt zij mij echter aan den eenen kant wat stijf en conventioneel, aan den anderen kant niet vrij van platheid en over het geheel stijlloos. Dat de alexandrijn, waarin ook deze vertaling geschreven is, in de Germaansche talen licht eentonig wordt, werd reeds door Van Hamel opgemerkt in zijn studie over de Tartuffe-vertaling van J.A. Alberdingk Thijm, in het Fransche tijdschrift Le Molièriste van Juni 1880. Mocht dan ook iemand willen trachten een betere vertaling van Molière's blijspel te maken, dan zou ik hem raden het voorbeeld {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} te volgen van Ludwig Fulda, den jongsten mij bekenden Duitschen Molière-vertaler, die den Franschen alexandrijn verving door den versmaat van Faust: vijf- en viervoetige jamben met doorloopend rijm ‘in freier und möglichst mannigfaltiger Verschlingung’ 1). Bij een dergelijke vrije behandeling van het vers wordt, gelijk Fulda in de voorrede van zijn vertalingen doet uitkomen, niet alleen eentonigheid en stijfheid vermeden, de ‘Sprechbarkeit’ van den dramatischen dialoog verhoogd, maar is de vertaler ook in staat om het rijm, dat hij kan aanbrengen waar hij wil, steeds met de ‘pointe’ van den zin te doen samenvallen. De regels, die ik in de vertaling van Burman en Perk aanhaalde, luiden bij Fulda aldus: Vom Essen leb' ich, nicht von Rednerei. Herr Vaugelas war niemals Küchenmeister, Und Balzac und Malherbe, die grossen Geister, Am Kochtopf wär's mit ihrem Witz vorbei. Het ‘Sonnet à la princesse Uranie’ wordt in Fulda's vertaling: Die Vorsicht schlief dir ein; Da kam in dunkler Nächtlichkeit Ganz ohne Fug und Rechtlichkeit Der böse Gast herein. en voor Philaminte's uitroep: J'aime superbement et magnifiquement, Ces deux adverbes joints font admirablement vindt hij deze kostelijke verduitsching: Der Reim von Nächtlichkeit und Rechtlichkeit Zeigt seines Sprachtalents Beträchtlichkeit. Ik kan mij geen vertaling denken, waarin bij zulk een bijna woordelijke getrouwheid de geest van het oorspronkelijke beter bewaard is gebleven. Wie van onze jongere letterkundigen schenkt ons nog eens een Molière-vertaling, die de Fuldasche nabij komt? Ook in de beste vertalingen echter zullen Molière's groote blijspelen op ons tooneel niet tot hun recht komen, wanneer zij daar {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tooneelspelers en een directie vinden, die den geest van het stuk weten te vatten. Om bij Les femmes savantes te blijven - Henri Davignon heeft in een belangrijk boek, getiteld Molière et la vie 1), in het hoofdstuk waarin hij de stemming van Molière ten opzichte van de vrouwen en van de vrouwen ten opzichte van Molière scherpzinnig verklaart, den dichter van Les femmes savantes, voor zijn tijd en zelfs in betrekking tot vele opvattingen ook voor onzen tijd, een feminist genoemd. Molière toch verdedigt steeds met vuur de rechten van de vrouw die lief heeft, en laat ons herhaaldelijk de vrouw bewonderen in haar bekoorlijksten vorm: dien van het jonge meisje, dat hij zeker wel het aantrekkelijkst geteekend heeft in Henriette uit Les femmes savantes, dat toonbeeld van natuurlijken eenvoud, gezond verstand en fijngevoelende zelfverloochening. Zijn gezond en eerlijk oordeel over de verstandelijke ontwikkeling van de vrouw spreekt Molière reeds uit in den aanvang van het stuk (1e bedrijf, 3e tooneel) bij monde van Clitandre, in de beroemde woorden, die vertaald ongeveer aldus kunnen luiden: Een vrouw, wier geest de dingen klaar doorziet Mag 'k lijden, maar haar heb ik steeds misprezen, Die leer en wil om maar geleerd te wezen. Het liefst nog zie ik dat zij soms vergeet, Als men 't haar vraagt, de dingen die zij weet. Haar kennis gun ik haar, maar met de vruchten Van haar studeeren loop' zij niet te koop; Met groote woorden, noch citaten-hoop Moge ooit zij haar geleerdheid laten luchten. Maar juist omdat Molière er zoo over denkt; omdat hij gezond verstand en degelijke kennis in de vrouw weet te waardeeren, trekt hij, die alle onwaarheid, alle schijnvertooning haat, te velde tegen valsche geleerdheid, tegen verwaandheid en aanstellerij, tegen het pronken met halve kennis en valschen smaak, gelijk hij die in zijn dagen in verschillende kringen kon waarnemen. Molière heeft dat gedaan op zijn manier, dat wil zeggen: hij heeft ons in levende lijve vertoond de zotten en zottinnen, die met hun ‘bel esprit’ de daarvoor vatbare hoofden uit een deftig gezin op {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hol, en den heer des huizes, den goedaardigen, verstandigen, maar zwakken Chrysale tot wanhoop brengen. Begonnen met kluchten als Le mêdecin volant, voortgaande met de comédie d'intrigue waarvan Le dépit amoureux en Les précieuses ridicules de bekendste zijn, kwam Molière door de comédie de moeurs (L'école des maris, L'école des femmes) tot de ‘haute comédie’, waartoe Le misanthrope, Tartuffe en Les femmes savantes behooren. 1) ‘Haute comédie’ is hetgeen ons in Les femmes savantes geboden wordt en het is zaak, dat zij die het stuk spelen, zoowel als zij, die over de wijze van vertooning te zeggen hebben, dit in het oog houden. De kuren en fratsen van Philaminte, Bélise, Armande, de gekunstelde verzen van Trissotin, waarover Molière het publiek van zijn tijd liet lachen, waren niet door den dichter verzonnen, maar afgezien en afgeluisterd. De toehoorders kenden die sentimenteele, quasi-geleerde dames en hadden soortgelijke verzen als Trissotin debiteert meer dan eens gelezen of gehoord. Molière deed alleen uitkomen, hoe vol smakeloosheid en valsch vernuft dit alles was, tot welke belachelijke coïncidenties het aanleiding gaf en hoe ten slotte dergelijke dingen ophouden enkel belachelijk te wezen, zoodra zij, als hier, een gezin te gronde dreigen te richten en het geluk verstoren van een braven man als Chrysale en van twee gelieven, die elkaar zoo waard zijn als Clitandre en Henriette. Chrysale en Henriette, bijna slachtoflers van de letterkundige manie hunner omgeving, behooren door de diepte van opvatting en de hooge komische kracht, die Molière in de schepping van deze figuren gelegd heeft, tot zijn voortreffelijkste karakterteekeningen. Een prachtschepping deze Chrysale, die, bukkende onder de pantoffel van zijn vrouw; vruchteloos zichzelf tracht wijs te maken dat hij de meester is. Op het eerste gezicht zou men hem, ook intellectueel, voor een sukkel houden, maar zoodra hij de gelegenheid en den moed vindt om te zeggen wat hem al zoo lang op het hart ligt, als zijn eerlijke inborst in opstand komt tegen al de onwaarheid en de malle aanstellerij om hem heen, en hij, tot tegenspraak geprikkeld, de miskende rechten van het lichaam tegenover die van den geest op zijne wijze en, gelijk bij zulke {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstellingen pleegt te geschieden, niet zonder overdrijving verdedigt, ziet men welk een kostelijke humor en welk een gezond verstand er in dezen goedigen dikzak huizen. En voelt ge niet sympathie, in de dubbele beteekenis, voor dezen man die, wanneer hij twee gelukkigen ziet als Clitandre en Henriette, met een weemoedige herinnering aan zijn eigen jeugd, toen Philaminte nog niet met ‘beaux esprits’ verkeerde, uitroept: Ah! les douces caresses! Tenez mon coeur s'émeut à toutes ces tendresses: Cela regaillardit tout à fait mes vieux jours; Et je me ressouviens de mes jeunes amours. Het gezond en nuchter verstand, den eenvoud van haar vader vinden wij in Henriette terug, maar vereenigd met vrouwelijke bekoorlijkheid en een vast karakter. Henriette is geen ingénue, geen Backfisch, geen preutsche schoone, maar een goed geëquilibreerd jong meisje met een frisschen kijk op het leven en die zich de vooze knollen van den ‘bel esprit’ niet voor geurige en saprijke citroenen in de hand laat stoppen. Haar Excusez-moi, monsieur, je n'entends pas le grec, wanneer Vadius ‘pour l'amour du grec’ achtereenvolgens al de andere vrouwelijke leden van het gezelschap heeft omhelsd, is van den leuksten en fijnsten humor, en het preutsche mondje, dat mevrouw Van Olleffen, aan wie te kwader uur deze heerlijke rol werd toebedeeld, bij dit antwoord zette, kwam daar evenmin te pas als de smachtende blikken, die deze Henriette bij andere gelegen heden ten hemel zond. En hier kom ik tot de vertooning van De geleerde vrouwen door ‘Het Nederlandsch Tooneel.’ Juist omdat ik zoo dankbaar ben, dat de Vereeniging ook met de spelen van Molière haar vast repertoire tracht te verrijken, vind ik het zoo jammer, dat men, alvorens een stuk van Molière te vertoonen, er niet wat dieper in doordringt, zich niet duidelijker rekenschap geeft van den toon, waarin het geschreven is en dus gespeeld moet worden. Les femmes savantes behoort, zooals ik aantoonde, tot de ‘haute comédie’; de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ speelt het stuk als een klucht. Het valsch vernuft van Trissotin en Vadius, de malle fratsen van Philaminte, Armande en Bélise hebben, om effect te maken, niet noodig dat men ze onderstreept, detailleert {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} aandikt als hier geschiedde; en mocht men mij antwoorden, dat dit alles is volgens de aanwijzingen en de tradities van het Théâtre Français, dan zou ik het eerst moeten zien en hooren om het te gelooven, en wanneer het dan inderdaad bleek dat men het er in het Huis van Molière zoo dik oplegt, zou ik zeggen: ‘des te erger voor het Théâtre Français’, en verder, met een citaat uit deze zelfde Femmes savantes: Quand sur une personne on prétend se régler, C'est par les beaux côtés qu'il lui faut ressembler. Dat de spelers meenden met een klucht van Molière te doen te hebben, bleek niet enkel uit de tooneelen met Trissotin en Vadius - waarbij alleen de heer Kreeft als Trissotin zich wist te matigen, maar dan ook naast de dames detoneerde -, het had nog andere bedenkelijke gevolgen. Ik had er mij een feest van gemaakt Schulze de rol van Chrysale te zien spelen en te hooren zeggen; dat is juist een rol voor hem en hij deed er dan ook aardige dingen in: de goedmoedige leukheid van Chrysale komt bij Schulze goed tot haar recht. Maar Chrysale heeft in het tweede bedrijf in het groote tooneel, wanneer hij eindelijk losbarst over al de onzinnigheden, die hij om zich heen hoort en die hem een goede keukenmeid kosten, dingen te zeggen die, slag op slag, de theoriën en praktijken van zijn vrouw en wie haar navolgen in het hart raken. Dat zijn beroemde gedeelten, waarvoor alleen men naar den schouwburg gaan zou, wanneer een acteur van talent den Chrysale speelt. Indien de heer Schulze bedacht had, dat hij hier een rol van ‘haute comédie’ vervulde, dan zou hij de beroemde apostrofe hebben gezegd met autoriteit, duidelijk, aan elken raken zet zulk een relief gevend, dat ze niet alleen de beide toehoorderesen op het tooneel, maar ook het publiek in den schouwburg troffen. Inplaats daarvan, raffelde hij deze geheele tirade af, zoo slecht articuleerend en phraseerend, dat zelfs voor mij, die dit brok in het oorspronkelijke van buiten ken, menige zet verloren ging en voor alle toehoorders het prachtig stuk ‘als een galmend gerucht’ voorbijtrok zonder indruk te maken. ‘Servante de cuisine’ heet Martine op de personenlijst, en dat deze boerendeern, die met de taal zoo reddeloos overhoop ligt, niet - gelijk mevrouw Gusta Poolman deed - als een snibbige soubrette behoort te worden aangekleed en gespeeld, ligt voor de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} hand. De van 1723 dagteekenende legende uit de Mercure galant, dat Molière de rol eens of meermalen door zijn eigen dienstmeid Laforest zou hebben laten spelen, moge niets dan een legende zijn, zij wijst er toch op tot wat voor slag van dienstboden Martine behoort. Het heeft dan ook geen zin, al staat het nog zoo grappig, wanneer in het 5e bedrijf Martine, die intusschen door Chrysale weer in huis gehaald is, aan den arm van haar meester parmantig komt binnenstappen. Zulke dingen moeten hen hinderen, die Les femmes savantes bewonderen als een van de groote blijspelen, waarin Molière, al ontleende hij de voorbeelden aan zijn eigen tijd, typen heeft geteekend die voor alle tijden gelden. Achter de gephantaseerde grappen, de versieringen en variatiën, met hoeveel virtuositeit en met hoeveel animo ook voorgedragen door de verdienstelijke tooneelspelers en tooneelspeelsters die in De geleerde vrouwen optraden, gaat de ernstige achtergrond schuil en het eigenlijke karakter van het stuk verloren. J.N. van Hall. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Muzikaal overzicht. Tsechische componisten en nationale muziek. - Een brief van Richard Wagner. In de Meimaand van het vorige jaar stierf in Bohemen de rijk begaafde toonkunstenaar Anton Dvorak, wiens werken ook buiten de grenzen van zijn vaderland bekend en gewaardeerd zijn geworden. Tot de verdiensten, die aan dezen Tsechischen componist moeten worden toegekend, rekenen sommigen ook deze: dat hij in zijn land een der voornaamste vertegenwoordigers was van die soort van muziek, welke men gewoon is door het praedicaat ‘nationaal’ aan te duiden. Wat men onder die in latere jaren dikwerf gebezigde uitdrukking ‘nationaliteit in de muziek’ of wel ‘nationale muziek’ verstaat, is mij, althans ten opzichte van vele volken, nimmer duidelijk geweest. Men kan spreken van Italiaansche muziek - en daarmede wordt dan bedoeld, hetzij de verheven kerkmuziek, wier roemrijk hoofd Palestrina is, hetzij de opera van Rossini of van Verdi met hare zoetvloeiende melodieën, banale harmonieën, eindelooze coloratuur en zeer primitieve instrumentatie. Men kan ook spreken van Fransche muziek - wier basis contredans, wier toppunt opéra comique en grand opéra heet. Men kan eindelijk ook spreken van Duitsche muziek - en men verstaat daaronder de reeks heerlijke toonscheppingen van Bach tot Wagner, zich kenmerkende door diepe, innige gedachten, in den kunstrijken vorm der polyphonie gegoten. Maar behalve deze drie natiën: Italianen, Franschen, Duitschers, is mij slechts één volk bekend, welks kunstmuziek den stempel harer nationaliteit draagt; dat zijn de Hongaren. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hebben de volkswijzen hunner Tsigeuners in hun kunstmuziek opgenomen, en deze verschillen, wat vorm, toonaard, rhythmus en modulatie aangaat, zoozeer van de algemeene muzikale wereldtaal, dat men hier van een werkelijk zelfstandige nationale kunst kan spreken. Lang is de bloeitijd van deze Tsigeunermuziek niet geweest. Met den aanvang der 19de eeuw is zij sterk achteruit gegaan en slechts in de werken van enkele componisten zijn er nog sporen van overgebleven, vooral in die van Franz Liszt. In zijne Rhapsodieën en andere werken hoort men dikwerf het Hongaarsche orkest met zijn vedel en cymbel als melodievoerende instrumenten; de weemoedige ‘Lassan’ (langzame beweging) en de uitgelaten Frischka; dezelfde klagende bacchantische juichtoon in de ‘dur’-gedeelten; dezelfde oorspronkelijke versieringen en agrementen der melodie, hetzelfde ‘tempo rubato’. De Tsigeunermuziek noemde ik een zelfstandige kunst. Kan men dit echter op goede gronden ook beweren van de muziek, die men in de laatste vijf en twintig jaren voor een ‘nationale’ uitgeeft? Van dit nationale wordt het meest gewaagd bij de muziek van de Scandinavische en de Slavische volken, en wat laatstgenoemden stam betreft, in de eerste plaats bij die der Tsechen en Russen. De Bohemers hebben steeds een groote rol in de toonkunst gespeeld. Zij zijn van huis uit muzikaal. Wij weten uit Mozart's tijd, dat het Prager publiek groote geestdrift toonde voor de opera Le Nozze di Figaro, en dit werk veel meer op prijs wist te stellen dan de bevolking van Weenen. Uit dankbaarheid componeerde Mozart dan ook voor de Pragers zijn Don Juan. En hoe erkentelijk betoonde hij zich jegens zijne ‘Prager muzikanten’, het orkest namelijk, dat deze beide opera's zoo naar zijn zin gespeeld had! Op operagebied heeft het Duitsche tooneel te Praag nog vele jaren na die gebeurtenissen schitterende tijdperken beleefd, vooral in de jaren 1813-1816, toen Carl Maria von Weber er kapelmeester was. In de geheele eerste helft der negentiende eeuw had hier het Duitsche element nog de overhand, doch toen met den aanvang van de tweede helft dier eeuw op politiek terrein het Tsechische element zich krachtiger tegenover het Duitsche begon te stellen, had dit ook invloed op de kunst en nam meer en meer de neiging {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} toe om althans aan de muziek een nationaal karakter te geven Een krachtigen steun vond dit streven in de richting van een Boheemsch Nationaaltheater te Praag. Voor dien nationalen schouwburg hebben de twee voornaamste Tsechische componisten - Friedrich Smetana en Anton Dvorak - opera's geschreven. Beide toonkunstenaars zijn door hun instrumentale muziek ook in Nederland bekend geworden; vooral door de voortreffelijke voordrachten van het Boheemsche Strijkkwartet. Smetana heeft in den aanvang van zijn muzikalen loopbaan eenige jaren in Scandinavië doorgebracht, en daar zou, volgens sommigen, de opkomende nationale beweging op muzikaal terrein ook bij hem den zin voor het nationale aangewakkerd hebben. In 1861 naar zijn vaderland teruggekeerd zijnde, werd hij aldaar kapelmeester aan den te Praag opgerichten nationalen schouwburg en bleef die betrekking verscheidene jaren bekleeden. Voor dat tooneel heeft hij o.a. de opera Die Verkaufte Braut gecomponeerd, die ook buiten de grenzen van Boheme bekend is geworden. Er zijn muziekbeoordeelaars van beroep, die deze opera voor het beste werk houden dat Smetana op dramatisch gebied geschreven heeft en met zekeren ophef gewagen van het nationale en populaire dat in deze opera te vinden is. Zij schijnen hierbij ‘plus royaliste que le roi’ te zijn. Immers, een hunner schreef, naar aanleiding van het hiergenoemde werk: ‘Ten onrechte placht Smetana met eenige geringschatting van deze opera te spreken, daar hij haar zonder eenige moeite en minder voor zijn eigen genoegen dan wel voor dat van het Prager publiek had geschreven. Bovendien had hij het, naar hij zeide, gedaan om zijne vijanden te beschamen, daar deze hem na de opvoering zijner eerste opera (een ernstige) verweten hadden, dat hij een navolger van Wagner was en nooit in staat zou zijn een nationale opera in het lichtere genre te componeeren.’ Bedoelde criticus erkent overigens, dat Smetana niet alleen (zooals deze zelf toegaf) een vereerder van Wagner was, maar dat hij in zijne andere dramatische werken - vooral in zijn laatste opera Libussa - den invloed van dien meester niet heeft weten te ontgaan. Ook Smetana's liefde voor Liszt was groot. In de opera kon hij weliswaar die geestdrift niet openbaren, doch des te meer in zijn instrumentaalmuziek, namelijk in de ‘Symphonische Dichtungen’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij heeft nagelaten. En nu is het wel opmerkelijk, dat men in verreweg de meeste van die symphonische gedichten, waarin, wat vorm en inhoud betreft, de invloed van Liszt niet is te miskennen, geen aansluiting aan het karakter der Boheemsche muziek vindt. Ook de titels, die Smetana voor deze toonwerken koos, zijn voor een Tsechisch-nationalen componist meestal nogal zonderling. Richard III, Hakon Jarl, Wallensteins Lager; derhalve een Engelsch, een Deensch en een Duitsch onderwerp. Hoe zou daarbij een Tsechische muziek passen? Trekt men de slotsom uit het hierboven medegedeelde, dan valt er van een nationale muziek bij Smetana niet veel te bespeuren. Eigenlijk zouden in dit opzicht alleen de volksopera's in aanmerking kunnen komen, die hij voor den nationalen schouwburg in Praag geschreven heeft. Maar wanneer in een opera onderwerp, tekst, volkszang en volksdans samenwerken om aan het geheel een populaire tint te geven, dan blijft er verder niet veel meer te doen Van Anton Dvorak, den jongen kunstbroeder van Smetana, kan men met betrekking tot de door hem gecomponeerde opera's nagenoeg hetzelfde zeggen. Ook hij heeft een opera geschreven, die een zekere populariteit bij zijne landgenooten heeft verkregen en die mede op enkele tooneelen buiten zijn vaderland met meer of minder succes is opgevoerd. Die opera draagt in de Duitsche vertaling den naam van: Der Bauer ein Schelm. De muziek dezer opera wordt door sommige beoordeelaars voor echt ‘slavisch’ gehouden. Waarin echter dat nationale bestaat, blijft men in gebreke aan te toonen. Ook hier, evenals bij Smetana, moeten de woorden eenvoudig, naïef, populair het hunne doen om ons te overtuigen dat wij inderdaad met een nationaal kunstwerk te doen hebben. De bedoelde komische opera, door Dvorak voor een klein Boheemsch publiek in Praag geschreven, behaalde daar destijds een groot succes. Buiten de grenzen van Boheme hier en daar opgevoerd, werd zij minder warm ontvangen (vermoedelijk vooral wegens het onbeduidende en onnoozele van den tekst); en haar leven in den vreemde was maar van korten duur. Tan Dvorak's andere opera's - Demetrius, Ruffalka en Armida - heeft de componist nog minder voldoening gehad. Laatstgenoemd werk werd weinige dagen vóór zijn overlijden in het meergenoemde theater te Praag opgevoerd. Dvorak was nu eenmaal geen dramatisch {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} talent. Zijn groote kracht lag op ander gebied, in zijne instrumentale composities, en daarmede heeft hij zijne overwinningen behaald. Veel daarvan is naar buiten gedrongen; ook in ons land zijn vele zijner composities bekend en gewaardeerd geworden, vooral op het terrein der kamermuziek, waarin trouwens zijn groot muzikaal talent het best uitkomt. In de beoordeelingen, die de zuiver instrumentale composities van Dvorak te verduren hadden, kan men in het algemeen twee meeningen waarnemen, die lijnrecht tegenover elkander staan. Eenerzijds wordt gezegd, dat zijn muziek voor verreweg het grootste gedeelte zoozeer met Duitsche elementen doortrokken is, dat men hem evengoed voor een zuiver Duitschen als voor een Tsechischen componist kan houden. Van de andere zijde beschouwt men Dvorak als een volbloed nationaal-componist en wordt beweerd dat zijn voornaamste beteekenis daarin ligt, dat hij voor het Tsechisch-nationaal muziekdialect de aansluiting gevonden heeft aan de algemeen muzikale wereldtaal; dat hij datgene, wat enkel nationale richting was, geschakeld heeft in de algemeene ontwikkeling. Daarbij achten deze critici het dan echter noodig er op te wijzen, dat Dvorak bij die bewerking aan de volksmelodie iets van haar nationaliteit ontneemt; want - voegen zij er bij - de Tsechische volkswijze, die meestal een ruwen, stampenden rhythmus bezit, is in haar oorspronkelijken vorm niet bijzonder geschikt voor thema van een muziekstuk, en zij twijfelen er niet aan, dat Dvorak een idealiseeringsproces heeft laten voorafgaan, voordat hij het product van het volk als melodie in een van zijne werken opnam. Dus: de nationale componist ontneemt aan zijn volk een zangof dansmotief, brengt het verkneed en verwerkt in de vormen, die de klassieke meesters ons hebben nagelaten - en dit zou dan nationale muziek moeten heeten? De populaire trek, die men in Smetana's en Dvorak's mnziek aantreft, komt ook hier en daar voor in de werken van den Deenschen componist Niels Gade. Ook daarin ontmoet men klanken, die doen vermoeden, dat Gade bij de schepping dezer werken door volkswijzen van zijn vaderland geïnspireerd is geweest. Niemand is het echter ingevallen, de op Duitschen grondslag rustende muziek van Niels Gade daarom ‘nationaal’ te noemen. Dit praedicaat is eerst van lateren {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} datum. Zij die Smetana en Dvorak als nationaal-componisten in bescherming nemen, hebben daar overigens niet veel plezier van. Deze beide toonkunstenaars toch schijnen - althans naar de mee- ning der bedoelde beoordeelaars - hunne nationaliteit niet altijd trouw te zijn gebleven. Ten aanzien van eerstgenoemde heb ik daarop reeds hierboven gewezen. En wat Dvorak betreft, beweren zij, dat hij in zijne laatste werken van de ‘Neudeutsche’ richting is. Maar eerst heeft Dvorak - altijd volgens hen - nog een andere periode doorloopen. Hij heeft eenige jaren in Amerika doorgebracht (naar ik meen als directeur van het Conservatorium te New York) en zou daar ontrouw aan zijn vaderland zijn geworden door in rhythmus en melodie zijner nieuwe werken exotische (in casu: Amerikaansche) trekken te vertoonen. Althans in dien geest liet een der meest bekende muziekcritici zich verscheidene jaren geleden bij gelegenheid een er bespreking van Dvorak's E mollsymphonie (‘Aus der neuen Welt’ getiteld) uit. De componist - zegt hij - protesteert wel tegen het vermoeden, dat hij de motieven dezer symphonie in Amerika heeft opgedaan - en zeker zijn die motieven, zooals zij in de symphonie staan, Dvorak's eigendom - maar dat zijn phantasie door de origineele nationaalmuziek, die hem in New York dagelijks omgaf, is opgewekt en deze haar invloed op hem heeft uitgeoefend, schijnt mij aan geen twijfel onderhevig. Dvorak's werken leveren zelf het bewijs, want eenerzijds hebben zijne vroegere, door een slavisch karakter beheerschte werken volstrekt geen gelijkenis met deze E moll-symphonie, en van den anderen kant toonen de onmiddellijk na die symphonie in New York gecomponeerde stukken (F durkwartet op 96, het strijkkwartet op. 97 e.a.) denzelfden exotischen trek in rhythmus en melodie. Wie eenmaal een uitvoering der zwarte ‘Christys Minstrels’ in Londen gehoord heeft of hunnen bij Booshy and Sons verschenen liederenbundel doorbladerd heeft, zal eenige verwantschap met de hierbedoelde composities van Dvorak wel bemerken. Wat wij heel in het algemeen Amerikaansche muziek noemen, zijn eigenlijk geïmporteerde Schotsche en Iersche volkswijzen benevens ettelijke negermelodieën. Het komt er ten slotte eigenlijk maar op aan - zegt de bedoelde recensent - wat Dvorak daaruit gemaakt heeft, en hoe hij het heeft aangevangen, adel, bekoorlijkheid en beteekenis aan een {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} volksmuziek te geven, die ons in natura houterig, plat, belachelijk toeschijnt. Het is de verdienste van Dvorak, dat hij in staat was, aan zulke volksklanken nog kunstwaarde te geven. Alles goed en wel; maar waar blijft dan de zelfstandige nationale kunst bij dezen componist? Hij is dan niet anders dan een zeer begaafd bewerker van volksmelodie?in het algemeen. Ten slotte schijnen bij Dvorak zoowel de Slavische volkswijze als de gefiltreerde negermelodie te verdwijnen. Immers, uit dezelfde bron vernemen wij over het As dur-kwartet (opus 105): ‘Dit werk toont ons Dvorak in de volheid van zijn talent. Het behoort tot het beste wat hij geschreven heeft. Zijne Amerikaansche periode is afgesloten, maar ook Tsechische motieven treden niet meer zoo op den voorgrond in zijne nieuwere werken. Daarvan schijnt hij zich zoo tamelijk geëmancipeerd te hebben.’ Vreemd klinkt deze uitdrukking in den mond van hen, die met ophef van Dvorak gewagen als een volbloed nationaal-componist. De ware vertegenwoordiger van een zelfstandige kunst emancipeert zich daarvan niet. Een echte Tsigeuner bijv. maakt zich niet los van de muziek van zijn volk. Hij kan niet anders dan in de vormen componeeren, die de eigenaardigheid van deze kunst uitmaken. En zoo zou het ook bij de Tsechische componisten moeten gaan, indien hunne muziek inderdaad een zelfstandige kunst ware, welke van die van andere volken afwijkt. Dit nu is echter niet het geval, en ik denk ook niet dat Dvorak en Smetana zich ooit gehouden zullen hebben voor vertegenwoordigers eener bijzondere kunst. Maar hier hebben wij juist de kern van de questie. De fout der bedoelde beoordeelaars is, dat zij van een verkeerd standpunt uitgaan. Zij hebben er behoefte aan, alles te classificeeren. Zoodra een componist bijzondere klankeffecten, eigenaardige wendingen in zijn muziek laat hooren, zijn zij er aanstonds bij om er een aparte kunst van te maken en die muziek onder een bijzondere rubriek te brengen. Een brief van Richard Wagner, een paar weken geleden door de ‘Münchener Neueste Nachrichten’ openbaar gemaakt, brengt ons het gewichtig tijdstip in 's meesters leven in herinnering, toen hij, moedeloos door Duitschland rondzwervende, zonder een toe- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtsoord te vinden noch een plaats, waar hij voor de belangen zijner geliefde kunst werkzaam zou kunnen zijn, de roepstem van een jongen vorst vernam, die hem uitnoodigde naar de hoofdstad van zijn Rijk te komen, ten einde daar zijn levenstaak te volbrengen. ‘Es war dein Ruf, der mich der Nacht entrückte,’ zegt Wagner in het gedicht, waarmede hij de Walküre aan zijn koninklijken vriend en beschermer opdraagt. En inderdaad, het was een donkere nacht, waarin zich Wagner toen bevond en waarin het woord eens konings eindelijk als een lichtstraal doordrong. Was dat moment voor den meester een verheffing uit den nood, voor de kunst is het een zegen geweest: Want wie zal zeggen, of wij zonder dien koninklijken steun ooit een Ring des Nibelungen, een Parsifal zouden hebben gehad! Het is dan ook niet te verwonderen, dat de brieven, die Wagner in dien tijd aan vrienden schreef, overvloeien van dankbaarheid en opgetogenheid over den jongen vorst. Aan mevrouw Wille, in wier villa te Mariafeld, bij Zürich, Wagner kort voor dezen gelukkigen omkeer in zijn lot eenige weken had doorgebracht, schreef hij den 4den Mei 1864 (den dag waarop hij het eerste onderhoud met den jongen koning van Beieren had): ‘Ik zou de ondankbaarste der menschen zijn, wanneer ik U niet terstond mijn onmetelijk geluk mededeelde. Gij weet, dat de jeugdige koning van Beieren mij heeft laten opzoeken; ik ben hem heden voorgesteld geworden. Hij is helaas zoo schoon, zoo intelligent, zoo hartstochtelijk, zoo groot, dat ik vrees dat zijn leven in deze alledaagsche wereld zal vergaan als een vluchtige en goddelijke droom. Hij weet en kent alles wat mij betreft. Hij wil, dat ik bij hem zal blijven, dat ik arbeiden zal zonder door zorgen gekweld te worden en dat ik mijne werken zal doen uitvoeren; hij wil mij alles geven waaraan ik behoefte heb; hij wil dat ik mijne Nibelungen zal voltooien, en hij zal ze laten opvoeren zooals ik het wensch. Wat zegt-ge daarvan? Is het niet ongehoord? Kan dit anders zijn dan een droom?’ Drie weken later spreekt hij met nog meer ophef van zijn geluk. En hij zegt: ‘Wilt gij het bewijs van den goddelijken oorsprong van dit geluk hebben? Hoor mij dan aan. - In het jaar der eerste opvoering van mijn Tannhäuser - dat werk waarmede ik mijn nieuwen weg vol doornen voor het eerst betrad, en in de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} maand, waarin ik zulk een wonderbare scheppingskracht gevoelde, dat terzelfder tijd het plan voor Lohengrin en dat voor de Meistersinger in mij rijpten - in die maand bracht een moeder mijn beschermengel ter wereld. En in dien tijd toen ik mij de grootste en gruwzaamste moeite gaf om het mogelijk te maken mij op Duitsch grondgebied te vestigen (Wagner bedoelt hier Baden en de pogingen tot opvoering van Tristan in Karlsruhe) en ik eindelijk, ten einde raad, mijn toevlucht tot Parijs nam om mij daar met ondernemingen in te laten, die mij eìgenlijk tegenstonden - toen woonde een aankomend jongeling van 15 jaar voor de eerste maal een voorstelling van mijn Lohengrin bij, en hij werd er zoozeer door aangegrepen, dat hij van toen af door de studie mijner dramatische werken en mijner geschriften zelf zijn opvoeding voltooid heeft. Hij ging mijne lotgevallen, mijne pogingen, mijne onaangenaamheden te Parijs, mijne teleurstellingen in Duitschland na, en had geen ander verlangen dan de macht te verkrijgen om mij te kunnen bewijzen, hoezeer hij mij genegen is.’ In dien zelfden brief (geschreven in een villa aan het Starnberger meer, die de koning hem verschaft had) zegt Wagner nog, dat zijn koninklijke vriend thans dicht in zijn nabijheid is (op ‘Schloss Berg’ namelijk). In tien minuten brengt een rijtuig, door den vorst afgezonden, hem er heen. En hij schrijft dan verder: ‘Zooals nu onze verhouding is, zal het gemakkelijk zijn, al de bezorgdheden te doen bedaren. Ik word niet opgemerkt, ik maak geen inbreuk op iemands rechten, alles, wat ons beiden diepe verachting inboezemt, kan rustig zijn weg gaan - wij bekommeren er ons niet om. Langzamerhand zullen allen met mij symphatiseeren. Reeds ziet de onmiddellijke omgeving des konings het gaarne, dat ik zoo ben, omdat iedereen voelt, dat mijn verbazende invloed op den geest van den jongen vorst aan allen goed en aan niemand kwaad zal doen.’ Welk een illusie! Er waren toch weldra verschijnselen genoeg om haat en nijd op te wekken. Vele gunstbewijzen ontving Wagner van den koning. En niet alleen dat hij die persoonlijk genoot, ook tot tal zijner vrienden strekten zij zich uit. Wij zagen reeds, dat hem kosteloos een woning aan het Starnberger meer werd verschaft. Aan den architect Semper te Zürich werd opgedragen, het plan voor een in München te bouwen Schouwburg {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} met onzichtbaar orkest en amphitheatralische inrichting voor de toeschouwersruimte te ontwerpen. Mede op verzoek van den koning was het, dat Wagner in een bericht zijn gevoelen uitte over de oprichting van een nieuwe Duitsche Muziekschool in de hoofdstad van Beieren, en de bedoeling was, Hans von Bülow, ondersteund door voortreffelijke nieuwe leerkrachten, aan het hoofd dier inrichting te plaatsen. Kortom, overal ontmoette men in München, wat kunstzaken betreft, de duidelijkste sporen van Wagner's invloed. Dat de toonkunstenaars in München - vooral van den ouden stempel - hem haatten, daar zij al zijne hervormingen op muzikaal gebied als schadelijk voor hunne belangen en hun prestige beschouwden, behoeft wel geen betoog. Maar ook van andere zijde toonde Wagner's beroeping naar München reeds in de eerste maanden, dat zelfs de wil des konings niet in staat was, het antagonisme der invloedrijke partijen in den lande van den persoon des meesters verwijderd te houden. De welverdiende rust, na jaren zwervens, werd den meester niet gegund. Men misgunde hem het asyl, dat de koning hem had geschonken. In de politieke kringen begon men hem als een gunsteling van den vorst te beschouwen. Men meende, dat hij invloed uitoefende op de daden der regeering en stelde hem verantwoordelijk voor al wat van haar uitging; de geestelijkheid zag met leede oogen een protestant in de onmiddelijke nabijheid des konings. Te verwonderen is het niet, dat Wagner zich onder deze omstandigheden reeds spoedig niet gelukkig gevoelde in zijn nieuwe positie. In zijne brieven straalt dit door. Hij is nog geen twee maanden in Beieren, of hij klaagt in een brief aan mevrouw Wille over zijn eenzaamheid. Hij tracht haar te bewegen, hem te komen opzoeken. Een paar maanden later (altijd nog uit Starnberg) schrijft hij, dat het niet lief van haar is dat zij niet gekomen is. Bülow en zijn vrouw hebben met de kinderen eenigen tijd bij hem doorgebracht, maar thans is hij wederom alleen. ‘Ik kom - zegt hij - mij weder eens een oogenblik met u onderhouden - iets waarop ik in den laatsten tijd zoo dikwijls prijs stel. Dat gij mij niet zijt komen opzoeken, was waarlijk niet lief van u, maar ik weet, dat er voor u boven huis, man en kinderen niets gaat; bij gevolg behoort ge tot het {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal volmaakt gelukkigen, die dat geheel of ten deele bezitten en die nimmer in gebreke blijven te bewijzen, iederen keer dat de noodzakelijkheid om te kiezen zich bij hen voordoet, dat niets te vergelijken is bij het geluk dat zij bezitten. ‘Welnu, ik behoor daar niet toe. Denk eens aan wat ik gevoel: de meest complete walging van het leven strijdt in mij tegen het plechtige voornemen om voortaan mijn leven goed te besteden. Het is zonderling, maar wanneer ik dat voornemen heb, voel ik mij nimmer op mijn gemak; ik bemerk dan dat alles eigenlijk niets dan affectatie is en dat er niets waars achter zit.’ Ook in een brief van Januari 1865 aan Mathilde Wesendonk (de eenige brief over de Münchener periode die in de vroeger besproken correspondentie voorkomt) spreekt Wagner over den jongen koning, die hem zeer genegen is, doch laat er op volgen: ‘Wenn es trotz alledem noch nicht so recht mit mir gehen will, so mag das wohl seine Gründe haben. Je leichter ich an Glaubensfracht werde, desto theurer werde ich. Schon glaube ich fast an gar nichts mehr, und wie nun diese Leere ausfüllen: da braucht es einen ganz ungeheuren Ballast von königlicher Gnade! Doch thue ich immer noch was ich kann, und erwarte mir gern noch etwas von den Menschen. Dazu hilft eben mein junger König; der weiss Alles und - will! Da muss ich denn auch noch wollen, wenn mir auch oft sonderbar dabei zu Muth ist.’ Er is geen twijfel aan, dat Wagner langzamerhand overtuigd werd, dat het doel, waarnaar hij reeds jaren lang streefde, ook hier niet zou bereikt worden. Toch had zijn verblijf in München, hoe kort het ook duurde, menig lichtpunt voor hem aan te wijzeu. Den 4den December 1864 dirigeerde hij een schitterende voorstelling van Der fliegende Holländer en den 11den een concert in den Hofschouwburg, waarvan het programma de Faust-ouverture benevens fragmenten uit Die Meistersinger, Tristan, Die Walküre en Siegfried bevatte en met de Tannhäuser-ouverture besloten werd. Maar de gewichtigste gebeurtenis was de reeds lang beraamde opvoering van Tristan und Isolde in de maand Juni van 1865, met Schnorr von Carolsfeld en diens echtgenoote in de hoofdpartijen. Hij noodigt mevrouw Wille uit, bij die uitvoeringen tegenwoordig te zijn. Zij zullen voortreffelijk slagen - schrijft hij -; men zal nooit iets dergelijks gezien hebben. Van den glans van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het echtpaar Schnorr kunt gij u geen denkbeeld maken. Zij hebben al hun levenskracht in die eene rol geconcentreerd, die zij thans door hun groot talent geheel beheerschen. En van zijn jongen koning zegt hij, dat deze steeds als een beschermengel boven hem zweeft en al zijne zegeningen over hem uitstort. Maar - voegt hij er aan toe - vele treurige dingen zweven beneden ons: de verschrikkelijke alledaagschheid van de omgeving en van alle omstandigheden. Ware het die alledaagschheid maar alleen geweest - de dingen zouden niet zulk een leelijken loop genomen hebben. Er waren echter andere, dieper liggende oorzaken, gelijk wij gezien hebben. De kabalen tegen Wagner waren er niet minder op geworden; eer het tegendeel. De oud-Beieren en de Ultramontanen, die in Wagner slechts een ‘gunsteling’ zagen, en vreesden dat zijn invloed op den koning ook van politieken aard was, stelden alle middelen in het werk om hem ten val te brengen. Er verschenen spotprenten en schotschriften op Wagner, evenals in 1861 te Parijs na de Tannhäuser-opvoeringen. Toen Wagner in den herfst van 1865, na een bezoek op het kasteel Hohenschwangau, in München terugkwam, vond hij de stad in buitengewone opwinding. Adel en geestelijkheid hadden zich vereenigd, en een onweder pakte zich boven het hoofd van den dichter-componist samen. De dagbladen wemelden van aanvallen en beschuldigingen van allerlei aard. En toen in de eerste dagen van December ook de koning in de residentie aankwam, hoorde deze in zijn naaste omgeving niets anders, dan dat het de wensch des volks was, dat Richard Wagner de stad zou verlaten. Tegen zulke vijanden weerloos, brachten vorst en kunstenaar, wier vriendschap ongedeerd bleef, het verlangde offer: Wagner verliet München en begaf zich naar Triebschen bij Lucern. Een gedeelte der bevolking van de Beiersche hoofdstad protesteerde tegen de onwaardige wijze, waarop men Wagner behandeld had, en in de Münchener Tagesblättern kwam de volgende verklaring van de liberale partij voor: ‘Mit den Worten: “Ich will meinem theuren Volke zeigen, dass sein Vertrauen, seine Liebe mir über Alles geht”, hat der König die Entfernung des Componisten Richard Wagner aus dem Lande verfügt. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Diese Worte beweisen klar, dass dem Könige gegenüber behauptet worden ist, die Anwesenheit Wagner's babe zur Beunruhigung des Volkes beigetragen, babe dessen Vertrauen und Liebe zum Könige beeinträchtigt. ‘Mit solchen Behauptungen ist der König über die Stimmung des Volkes gründlich getäuscht worden. ‘Die Anwesenheit Wagner's hat das Vertrauen des Landes und die Liebe des Volkes zum Könige nicht beeinträcbtigt, und Wagner's Entfernung bat weder Beruhigung gewäbrt noch Befriedigung geschaffen. ‘Die Person Wagner's bat mit den öffentlichen Angelegenheiten des Landes und die Bestrebungen der Fortschrittspartei nichts gemein.’ De vriendschap tusschen koning Lodewijk en Wagner bleef ongedeerd - heb ik hierboven gezegd. Hunne verhouding had door de politieke woelingen niet geleden. Dit bewijst o.a. het bezoek, dat de vorst in Mei 1866 aan Wagner in Zwitserland bracht, waar de meester de Meistersinger afwerkte, die op koninklijk bevel in München zou opgevoerd worden. De voorbereidingen voor die opvoering maakten 's meesters aanwezigheid in de hoofdstad noodzakelijk, en daar inmiddels de stemming der bevolking te zijnen gunste was omgeslagen, aarzelde hij niet, zich in Juni 1867 naar de Beiersche residentie te begeven, waar tijdens zijn verblijf model voorstellingen van Tannhäuser en Lohengrin gegeven zouden worden. In de hofkringen echter, waar men nog altijd Wagner's invloed op 's Konings regeering vreesde, had hij nog vele tegenstanders, dien het zelfs gelukte een conflict tusschen den koning en Wagner in het leven te roepen. Wij lezen dienaangaande in een brief van den meester (van Juni 1867): ‘Mijn waarde vriend dc koning is omringd van menschen, die mij vijandig gezind zijn, daar ieder hunner mijn invloed op hem vreest. Ik heb mij ook, zoo goed het ging, teruggetrokken, ten einde schandaal te vermijden. Lohengrin en Tannhäuser zouden opgevoerd worden met de beste middelen die ter beschikking waren, en ik had Tichatschek voorgesteld; deze had zich echter als Masaniello schor gezongen en werd ook door eenige hofbeambten gehaat - zoo zeide men althans op het tooneel; ik echter geloof, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men in het algemeen de uitvoering onmogelijk wilde maken, opdat ik mij niet met den koning zon vertoonen, hetgeen tot een demonstratie zon kunnen leiden. Na de laatste repetitie liet de koning mij roepen; hij was bij de repetitie tegenwoordig geweest en zeide mij eenigszins scherp, dat Tichatschek hem niet beviel en hij hem niet meer wilde hooren, noch op de repetitie noch in de voorstelling. Ik merkte terstond, dat het den koning meer om uiterlijkheden te doen was; maar dat was niet alles: er volgde een persoonlijke beleediging, want op zijn bevel werd zoowel Tichatschek als de vertolkster van Ortrud weggezonden. Ik ben buiten mijzelven en verlaat München.’ De vredebreuk duurde echter niet lang; het was de koning zelf, die den eersten stap tot verzoening deed. In October 1867 was de partituur der Meistersinger voltooid, en nog vóór het einde van het jaar begonnen de koor-repetitiën onder leiding van Hans Richter, die destijds als koordirecteur aan de koninklijke opera werkzaam was. Het geheele voorjaar van 1868 was aan de studiën van het nieuwe werk gewijd. De generale repetitiën vielen in den tijd van den 15den tot den 19den Juni, de première had den 21sten Juni plaats. De Hofschouwburg was tot op de bovenste galerijen dicht bezet. Met de komst van den koning begon de voorstelling. Wagner had zich, volgens de etikette, onmiddellijk bij hem laten aanmelden, en werd uitgenoodigd, in de hofloge te komen en de voorstelling aan de zijde van den monarch bij te wonen. De bijval van het publiek klom van akte tot akte, van tooneel tot tooneel, en bij het einde van het tweede bedrijf, toen de koning zelf den meester naar den rand van de loge voerde om de hulde van het publiek in ontvangst te nemen, kende het gejubel geen grenzen meer. Welk een voldoening, na al hetgeen was voorgevallen, was die spontane geestdrift des volks voor vorst en kunstenaar! Zelfs Wagner's tegenstanders waren met bewondering voor 's meesters nieuwe daad vervuld. Die Meistersinger beleefden gedurende dat seizoen nog negen uitvoeringen, die alle evenveel bijval vonden. Wagner echter ging na de derde uitvoering, in het einde van Juni, weder naar Lucern terug. Licht en schaduw wisselden elkander in Wagner's leven {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwerf zeer snel af. Dit is ook in de Münchener periode het geval. Meer dan één verheffend oogenblik schonk zij - maar hoe vele oogenblikken ook van ontstemming, van bitterheid. Die bitterheid en ontstemming stralen o.a. door in den brief, dien de ‘Münchener Neueste Nachrichten’ onlangs hebben openbaar gemaakt. De brief is van den 17den Januari 1867, uit Lucern, en gericht aan een niet genoemden persoon, die naar alle waarschijnlijkheid met voorname politieke factoren van dien tijd voeling had. Wagner begint met den bedoelden persoon te danken voor de gelegenheid, die hij hem verschaft heeft om zich door de mededeelingen, die hij hier gaat doen, van een last te bevrijden, dien hij zich door zijn zwijgen had moeten opleggen, daar hij niemand kende, tegenover wien hij zich, zonder zijn ‘erliabenen Freund’ (hij bedoelt den koning) te noemen, kon uitlaten omtrent hetgeen hem drukte. Hij zegt dan o.a., dat de koning er in toegestemd heeft, dat hij hem eerst na het einde der Kamerzittingen komt bezoeken. Aan den wensch des konings echter, dat hij zich weder in München vestige, zal hij niet voldoen, en hij zal schriftelijk de redenen dezer weigering opgeven. En dit laatste zal hij in dier voege doen, dat daardoor op het zoo hoogst noodige vertrouwen des konings in zijn eersten minister, prins Hohenlohe, niet de minste schaduw valt. ‘Ich werde zugleich - zoo vervolgt hij - meinem erhabenen Freunde genau zeigen, wie er sich volle Beruhigung und Befriedigung in Betreff der von ihm so feurig und leidenschaftlich ausdauernd gehegten Wünsche für das Gedeihen künstlerischer Schöpfungen und Leistungen zu verschaffen habe, deren Bedeutung von ihm ebenso kräftig und innig erkannt ist, als sie von seinen seitherigen Beamten, sowie von den bisher in München bestellten Kunstpflegern verkannt und gelegentlich verhöhnt wird.’ Hij hoopt dat voortaan zijn verhouding tot den koning van Beieren een zoodanig aanzien zal verkrijgen, dat geen minister ter wereld zich daaraan stooten zal en zij zelfs de gemeen aangehitste openbare meening wel tot bedaren zal brengen. ‘Dit wat mij betreft - zegt Wagner. Anders echter beschouw ik de taak van den man, die zich geroepen gevoelt, en daartoe {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} de eigenschappen en den wil heeft, om den Beierschen staat de waardigheid terug te geven, die hij zoo schandelijk verloren heeft’. Die man zal de woelingen, welke tegen de verhouding van Wagner tot den Koning gericht zijn, met alle kracht aan het licht moeten brengen en moeten veroordeelen. ‘Fürst Hohenlohe ist zweifellos nicht der Meinung, dass in Bayern ein kräftigendes und heilsames Staatsregiment herzustellen sein wird, wenn die dem königlichen Ansehen und der monarchischen Würde jahrelang zugefügten schamlosen Verunglimpfungen und Preisgebungen nicht in der Art gerächt werden, dass vor allem die königliche Würde fest und ehrfurchtgebietend als einziger und letztes Palladium des so sehr bedrohten bayrischen Staates anerkannt sei.’ Wagner is van oordeel, dat prins Hohenlohe openlijk en zonder schroom moet tusschenbeide komen en die woelingen bestraffen, bij welke het niet alleen op hem (Wagner) gemunt is, maar ook op vernedering en terzijdestelling van den koning. En hij zegt: ‘Bij mijn bezoek in Hohenschwangau in November 1865 openbaarde mij de kabinet-secretaris Lutz (hier is sprake van den lateren Beierschen minister) de bedoelingen der koninklijke regeering, met het onverholen oogmerk, mijne medewerking te verkrijgen om het daarheen te leiden dat men zich bij Bismarck en de Pruisische politiek aansloot en tevens de Beiersche constitutie tot haar vorm van vóór 1848 terugbrengt.’ Mevrouw Wille verhaalt in hare ‘Herinneringen’, dat in het begin van den zomer 1866, d.i. op een tijdstip toen de oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk in de lucht zat, haar man Wagner in Lucern opzocht en hem trachtte te bewegen, van zijn invloed op den koning van Beieren gebruik te maken en den monarch over te halen, onzijdig te blijven en de beide partijen voor te stellen, als scheidsrechter in hun geschil op te treden. Wagner, die toenmaals tegen Bismarck en Pruisen was ingenomen, weigerde dit en zeide, dat hij in de politiek hoegenaamd geen invloed op den koning had, die, wanneer Wagner dit onderwerp ging aanroeren, in de lucht keek en begon te fluiten. De architect Semper, die bij dit gesprek tegenwoordig was, maakte het ruchtbaar, en de heer Wille werd door een katholiek dagblad in Lucern hevig aangevallen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook tegenover den kabinet-secretaris von Lutz weigerde Wagner elke medewerking op politiek terrein. Hij verhaalt dan nog, dat hij koning Lodewijk de aanstelling van een bijzonderen secretaris voor de uitvoering zijner voorschriften in kunst-aangelegenheden en kort daarna de geheele vernieuwing van het kabinet-secretariaat heeft aangeraden, en welke woelingen tegen hem en den koning die raadgevingen ten gevolge hadden. Hij spreekt van het bezoek, dat de koning hem in Mei 1866 in Lucern bracht en van het van lof overstroomende schrijven dat ‘de verraden koning aan den heer von der Pfordten zond, aan dien man, met wiens Bismarcksche neigingen de kabinet-secretaris von Lutz hem een half jaar vroeger had bekend gemaakt en die nu Beieren in een oorlog wikkelde, welke aan die mogendheid 60 millioen en land- en eerverlies zou kosten’. Na het sluiten van den vrede deelde de koning aan Wagner mede, dat hij de kroon wilde nederleggen en tot hem komen. Wagner verhaalt nu uitvoerig, hoe hij den koning dit heeft afgeraden en hem den raad gegeven heeft, op prins Hohenlohe te vertrouwen en dezen, als den eenigen man, die in staat was redding aan te brengen, aan de spits der regeering te stellen. Dit - zegt hij - is dan ook na eenige aarzeling geschied. Hij gelooft zich daardoor jegens Beieren verdienstelijk te hebben gemaakt. Hij verlangt echter geen dank, wenscht veeleer te blijven in de eenzaamheid, waarin hij thans leeft en verwacht dat deze zijne bekentenissen niet openbaar gemaakt zullen worden. Hij hoopt dat prins Hohenlohe den koning rust zal verschaffen en voor de bestraffing der verraders zal zorgen, die, hoewel ontslagen,. toch nog de uiterlijke teekenen van de koninklijke gunst dragen, terwijl bijvoorbeeld de koning het nog niet heeft durven wagen, een rechtschapen man als Hans von Bülow een onderscheiding te verleenen. Wagner sluit zijn brief met nogmaals een beroep te doen op prins Hohenlohe en met de uitdrukking zijner wenschen voor het heil van den geliefden koning en Beieren. Henri Viotta. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Parlementaire kroniek. 26 December. Das ist ein Flöten und Geïgen, Trompeten schmettern drein; Da tauzt den Hochzeitreigen Die Herzallerliebste mein. Dit versje van Heine kon de Nederlandsche natie gevoegelijk toepassen op haar volksvertegenwoordiging bij het algemeene begrootingsdebat. Het was of allerlei instrumenten hun muzikale en onmuzikale geluiden wierpen in het ruim van de voormalige danszaal van Willem den Vijfde. Volgens den heer Van der Vlugt was daarbij de Minister-President de organist, zoodat een orgel aan de stemming hoogere wijding verleende. Inderdaad, er is in alle toonsoorten gesproken over de regeering en haar politieke gedragslijn, over de verhouding van regeering en kroon, over de partijgroepeering links, over de hechtheid van de coalitie rechts, over den parlementairen ‘oogst’, over den toestand van 's lands finantiën. Het geredeneer was schoon en goed, maar was het vruchtdragend? Heeft de natie veel te wachten van deze, dit jaar buitengewoon lange, algemeene beschouwingen? Of verkeert het Nederlandsche volk eenigszins in de positie van de engeltjes uit de tweede strofe van Heine's gedicht? Das ist ein Klingen und Dröhnen Von Pauken und Schalmein; Dazwischen schluchzen und stöhnen Die guten Engelein. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘guten Engelein’ moeten wat practische resultaten betreft onder deze regeering blijk geven van een eigenschap, die engelen in ruime mate heeten te bezitten, en waarvan ons volk ook niet misdeeld schijnt, van geduld. In een tijdperk van vier jaar kan deze regeering niet veel meer tot stand brengen dan wetten ter uitbreiding van het aantal kanonnen en ter beteugeling (?) van den drank; ‘geduld’, zoo roept zij haar getrouwen toe; geef ons slechts een tweede aera van Christelijk bewind en hij zal komen, die oogst, waarop ge thans vergeefs hebt gewacht. En de getrouwen - het zijn immers zij die gelooven - haasten niet, zij buigen ootmoedig het hoofd; de leider heeft gesproken. Wat hij heeft gedaan of liever nagelaten, is wèl gedaan. Het moet voor een onpartijdig toeschouwer een vraag zijn, die hem bij herhaling op de lippen komt, hoe te verklaren dat het hoofd van het tegenwoordig kabinet in een tijdperk van welhaast vier jaren, zoo weinig heeft kunnen tot stand brengen. Er is niemand die niet erkent, dat Dr. Kuyper een politieke kracht was van den eersten rang, ook niemand die niet toegeeft, dat deze man in zijn beste jaren niet minder democraat was dan Christen. De plichtmatige eerzucht om als Minister tot stand te brengen wat hij als partijhoofd had gedroomd, heeft dezen leider stellig niet ontbroken, toen hij door de kroon met de vorming van een Ministerie werd belast. Het moet in dezen man hebben gebruist en gestormd, hij moet zijn groote intellectueele scheppingskracht hebben willen omzetten in groote daden voor zijn ‘luyden’, kleine en voorname. Het lijdt geen twijfel, Kuyper heeft voorheen, starend in de toekomst, menigmaal de borst voelen zwellen van trots, wanneer hij in zijn stil mijmeringsuur als het ware de stem reeds hoorde van een nageslacht, dat jubelend uitriep: ‘dat heeft Kuyper gedaan’. Als de Minister-President, die ook ditmaal als altijd zelfbewust het woord voerde, zich die oogenblikken uit zijn vroeger leven herinnert, moet het hem zonderling te moede worden. Ook hij dus! Ook hij vermeerdert de rij van diegenen, die de practische politiek heeft weten te nivelleeren tot den rang van administrateur in plaats van hen op de been te houden als hervormers. Er is een goed recept dat men den conservatieven van allerlei kleur niet genoeg tot hun heil kan aanbevelen: ziet ge een onstuimig hervormer, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg dat hij minister wordt, hoe eerder hoe liever, en hij is gebracht in de atmosfeer van hervormings-inertie, die in een zoo dikke laag de politieke planeet omgeeft, dat slechts een hoogst enkele haar vermag te doorworstelen. Uit de groote redevoering waarmee Dr. Kuyper de aanvallen afsloeg, blijkt, dat hij, al zegt hij het niet, werkelijk hoopt op een tweede periode van zijn bewind. Zijn coalitie - zoo constateert hij triomfantelijk - is nog ongedeerd, de politieke oppositie is niet voldoende als eenheid georganiseerd en haar ontbreekt iedere pakkende leuze. Hij vergeet, dat het ‘memento mori’ nergens zoo op zijn plaats is als in de politiek. Ook hij weet niet wat de dag van morgen brengt, al heeft hij daaromtrent zijn waarschijnlijkheidsberekening. Uit het politieke debat kan men dit als vaststaande aannemen, dat de regeering, hoe ook gesteund door haar aaneengesloten. meerderheid, nog niets van belang heeft tot stand gebracht, tenzij men het knutselwerk der Drankwet als een beteekenisvol monument van wetgeving wil beschouwen. Zij heeft het feit dan ook niet ontkend, maar slechts verzachtende omstandigheden gepleit, waarbij voor de zooveelste maal door den Premier weer eens gekoketteerd is met de ‘staking’. Maar gerechtvaardigd of niet, het feit bestaat; de linkerzijde heeft niet nagelaten het bij monde van de heeren Borgesius, Tan Raalte en Troelstra scherp in het licht te stellen. Onbegrijpelijk, zoo zou men zeggen, wanneer men de verwijtingen hoorde, die bij de vorige algemeene verkiezingen de vrijzinnigen zich hoorden toeroepen, alsof zij de natie vergiftigden. Wie zou niet zoodra hij de macht er toe had, onmiddellijk hebben gepoogd de werking van dat gif te niet te doen? En toch, de zoo bestreden leerplichtwet staat nog altijd overeind; er wordt wel van wijzigingen gesproken, en naarmate de aanstaande Junimaand in het zicht komt, wordt die verandering als meer nabij aangekondigd, maar zij is er nog niet. En het wetsontwerp dat den gehaten vaccine-dwang moest afschaffen is opgeborgen onder de veilige hoede van een Commissie van Voorbereiding. Wel is waar tracht de Premier zijn lievelingsdenkbeelden op het gebied van het onderwijs te verwezenlijken door het bij de Kamer aanhangige wetsontwerp op het lager onderwijs, maar de voorbereiding van dezen aanval op de openbare school is een spoorslag voor al wat {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} in den lande vrijzinnig heet om met alle kracht de aanneming van dit wetsontwerp te verhoeden. Schraalte van den wetgevenden oogst, dat was dus het eerste wat uit het algemeen begrootingsdebat met onweerlegbare zekerheid zich als waarheid opdringt. Men wist dit trouwens al en indien het debat geen ander nut had dan de hernieuwde vaststelling van dit feit, het behoefde waarlijk niet zoo uitgebreid te zijn geweest. Doch er is voor onze politieke toekomst nog meer uit de ‘Handelingen’ van de laatste weken te leer en. Er is gebleken dat de linkergroepen begonnen in te zien, dat tegenover de kerkelijke coalitie ook hunnerzijds een ‘verzamelen’ moet worden geblazen. Met name de toenadering tusschen de vrijzinnig-democraten en de mannen van de Liberale Unie is een niet te loochenen feit. De heer Borgesius begon. Wel wat schuchter nog, stelde hij toch de Grondwetsherziening, om tot een goede kiesrechtregeling te komen, op den voorgrond. Hij verklaarde zich voor een blancoartikel 80, wat trouwens na het rapport van de Unie-Commissie te verwachten was. Hij zag nog wel niet die kiesrechtregeling zelve in het verschiet, maar hij verkondigde toch de meening, dat de wegneming van den grondwettelijken slagboom een daad was, die ‘zoo spoedig mogelijk’ moest plaats hebben. Het was de heer Van Raalte die ditmaal, bij verhindering van den heer Drucker, namens de vrijzinnig-democraten van bescheid diende. Hij stelde voorop, dat een herziening van art. 80 der Grondwet door de vrijzinnig-democraten alleen beschouwd werd als een middel om zoo snel mogelijk te komen tot algemeen kiesrecht. De vrijzinnig-democratische negen-mannen, die in hun Grondwetsontwerp een uitgewerkte bepaling omtrent het kiesrecht hadden opgenomen, zouden - indien daardoor de vrede kon worden geteekend - bereid zijn hun artikel prijs te geven voor het blanco-artikel, maar hierop bleven zij staan, dat, zoodra de Grondwetsherziening eenmaal was verkregen, de verdere hervorming van het kiesrecht zou worden ter hand genomen. Liet de eerste rede van den heer Borgesius grond over voor twijfel omtrent het tijdstip, waarheen hij de ook door hem begeerde Grondwetsherziening wilde zien verschoven, zijn repliek gaf den heer Van Raalte aanleiding, de stellige verwachting uit te spreken, dat ook de Liberale Unionisten voortaan krachtig zouden ijveren voor Grond- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} wetsherziening, terwijl hij nogmaals vooropstelde, dat de vrijzinnig democratische partij het blanco artikel 80 alleen beschouwde als een brug om hoe eerder hoe liever te geraken tot het algemeen kiesrecht. Green wonder dan ook dat de heer Tydeman, als echte oud-liberaal, van een dergelijke Grondwetsherziening niets wilde weten. Een Grondwetsherziening - aldus liet ongeveer de Tielsche afgevaardigde zich uit - die alleen ten doel heeft artikel 80 te verbeteren, achten wij onnoodig en overbodig; daarmede kan veilig gewacht worden tot eens een algemeene herziening aan de orde komt. En een Grondwetsherziening om zoo spoedig mogelijk het algemeen kiesrecht in te voeren is er een waartoe wij niet licht bereid zullen worden gevonden, daar wij dat algemeen kiesrecht zoo lang mogelijk willen weren. De afgevaardigde uit Tiel zeide dus hetzelfde in andere woorden, wat een aan zijn politieke gezindheid zeer verwant orgaan genoemd had: ‘infra dignitatem’. Toch was een en ander niet de belangrijkste uiting van oudliberale zijde; het meest beteekenend was de verklaring van den heer Tydeman, dat hij niet wilde zeggen dat hij en de zijnen ten aanzien van het kiesrecht tot geen enkele concessie bereid zouden zijn, een verklaring te opmerkelijker, nu de heer Yan Houten dag in dag uit den volke verkondigt, dat aan zijn ‘menschelijkerwijze volmaakte’ kieswet niet mag worden getornd. De regeering heeft het niet gemakkelijk gehad; zij moet gevoeld hebben hoe zij door de oppositie werd gestriemd. De leider der sociaal-democraten, die zelf er aan herinnerde, hoe van kerkelijke zijde steeds den kiezers vrees wordt ingeboezemd voor ‘de zweep van Troelstra’, heeft dit instrument duchtig tegen den door hem gehaten premier gebruikt. In zijn massaal-forsche redevoering kletterden de woorden als geeselslagen op de tegenpartij neer; en al was het jammer dat de rede wat te lang was, haar inhoud was op menig punt voortreffelijk. Zoo toen de heer Troelstra het kabinet verweet, geen enkel der ware christelijke beginselen in toepassing te brengen; zoo toen hij de onderlinge verdeeldheid van de regeeringscoalitie in het licht stelde; zoo toen hij schetste, hoe groote minachting Dr. Kuyper had betoond jegens de kroon. Bij de ontbinding van de Eerste Kamer was haar geen tijd gelaten van beraad, maar nog erger had de minister het gemaakt in de Overijselsche kwestie. Zelfs een socialistisch ministerie - aldus {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} betoogde de spreker - zou, al ware het alleen uit beleefdbeid, anders gebandeld hebben dan de minister, die eerst in September aan de Koningin kennis gaf van het verzoek van den Commissaris der Koningin om een buitengewone vergadering der Staten van Overijsel te mogen houden op.... 25 Augustus. Wat Dr. Kuyper antwoordde op deze beschuldiging - die hem trouwens ook van andere zijde naar het hoofd werd geslingerd, - mag men gevoegelijk tot de uitvluchten rekenen, en sterk mag men dan ook betwijfelen of er velen zijn, die zijn antwoord anders beschouwen. Wanneer gesproken wordt van de aanvallen op de regeering, mag men stellig niet vergeten stil te staan bij den nieuwen kampioen, dien de linkerzijde tegen Dr. Kuyper in het vuur kon brengen, Mr. Treub. De pas gekozen afgevaardigde van Assen heeft met zeer veel zelf beheersching maar niettemin met groote kracht aangetoond, hoe verderfelijk de scheiding werkt, die voornamelijk de premier kunstmatig tusschen ‘geloovigen’ en ‘paganisten’ - ditmaal sprak Dr. Kuyper van ‘modernen’ - in het leven heeft geroepen en die hij eerder scherper maakt dan vermindert. Ook in dit tijdschrift is er meer dan eens op gewezen, dat de partijgroepeering, gelijk zij thans in ons vaderland bestaat, geen deugdelijken grondslag heeft en daarom niet duurzaam kan zijn. De democraten onder de anti-revolutionairen trekken samen op met den heer Lohman en de over het algemeen conservatieve katholieken, mannen als Drucker staan bij de stembus naast Tydeman en de zijnen. Er is een oogenblik geweest dat dit anders was. Tot de oude plunje van den tegenwoordigen Minister-President behoort zijn neiging in 1894 voor de kieswet van den minister Tak van Poortvliet. ‘Tak's tweede paard staat reeds gezadeld’, zoo heette het in de Standaard, toen de ontbinding der Kamer aanstaande was. En de toenmalige hoofdredacteur heeft zijnerzijds vrij wat moeite gedaan om te zorgen, dat de Minister Tak zijn tweede paard kon bestijgen. Maar het mocht niet baten, het behoud was in den lande te sterk. Of Dr. Kuyper aan zijn oude, blijkbaar geroeste, liefde voor het kiesrecht gaarne door den heer Treub werd herinnerd? Allerminst; het heette nu, dat de anti-revolutionaire democraten in die dagen door den heer Kerdijk en de zijnen eenvoudig als bijloopers waren gebruikt. En toen de heer Drucker, den premier hier in de rede vallend, de vraag stelde, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit dit dan was gebleken, ontving hij geen ander antwoord, dan dat de minister zich als minister hierover niet wilde uitlaten. De heer Lohman vond het noodig nader te verklaren, waarom Dr. Kuyper in 1894 zijn steun had verleend aan Tak's voorstanders, maar bijster gelukkig was hij in die verklaring niet. Dr. Kuyper zou in die dagen wat meer kiezers gewenscht hebben om zijn doel te bereiken en dat doel zou geweesi zijn.... de sociale wetgeving! Hoe het zij, thans was van meer belang te weten te komen, hoe men aan de ministerstafel (en wel in het midden daarvan) dacht over een eventueel samengaan van democraten rechts en links in de toekomst. De premier achtte dat niet bepaald onmogelijk, maar voorloopig viel er niet aan te denken. Natuurlijk niet, want de vore, die den christelijken akker van den ongeloovigen scheidde, was nog te versch door hem zelf getrokken; de kunstmatige scheiding tusschen christelijken en paganisten juist in de laatste jaren verscherpt. Het was op dit punt, dat de heer Treub de gevoelige plek raakte. Niet wij democraten zijn de oorzaak, dat wij tegenover u staan, maar gij maakt ons, tegen wil en dank, tot anti-clericalen, gij die de heerschappij van predikanten en priesters ten troon verheft, gij die bij uw benoemingen - vooral in lagere betrekkingen - den godsdienst tot toetssteen maakt voor de geschiktheid van den candidaat. Wanneer uw antithese in de natuur der dingen lag, zou men haar ook buiten onze landgrenzen moeten aantreffen, en noch Engeland, noch Zwitserland of Amerika brengen op deze wijze den godsdienst in de politiek. De Minister, wiens rede, wat den vorm betreft, even keurig was als altijd, was in zijn antwoord op dit punt zwak. Want uit de bewering, dat het Engelsche volk in zijn geheel een godsdienstig volk is, zal men evenmin een grondige weerlegging van den aanval vinden als in de mededeeling dat in Amerika een ‘reverend’ voor half geld in de treinen reist. De heer Treub leverde op het finantiëel beleid der regeering een kritiek, waarbij hij niet vergat zijn eigen systeem er tegenover te stellen. De verhooging van den drankaccijns en de opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting keurde hij af. Daarin stond hij trouwens zoo weinig alleen, dat ook aan de rechterzijde aandrang op den minister van finantiën werd uitgeoefend om deze {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} wetsontwerpen terug te nemen. Zooals altijd wanneer men den heer Harte iets wil laten inslikken, gelukte het plan. Hij verklaarde voorloopig die belastinghervormingen te zullen uitstellen tot de uitkomsten van den dienst over 1904 bekend zouden zijn. Dat moet men zeggen, een Prinzipienreiter is de heer Harte niet! Het opbouwend systeem van den heer Treub gaf een antwoord op de vraag, die van kerkelijke zijde steeds gericht werd tot de vrijhandelaars: waar wilt gij dan het geld vandaan halen, dat noodig is voor sociale hervormingen? De Amsterdamsche hoogleeraar leverde een kort, bondig betoog, dat hij beloofde in geschrifte te zullen uitwerken, en waarin hij ontwikkelde, dat een samenvoeging van bedrijfs- en vermogensbelasting tot één inkomstenbelasting, gepaard aan een kleine verhooging, met betere progressie, van de successiebelasting, het land zouden helpen aan de 7 millioen, die de regeering uit haar protectionisme denkt te putten. Hoewel hij zich een voorstander beleed van de afschaffing van de vrijstelling van den landbouw bij de bedrijfsbelasting, had hij zijn berekening zóó ingericht, dat ook, wanneer men die vrijstelling wil behouden, de 7 millioen gevonden zijn. Ziedaar een pogramma van finantiëele politiek, waarvan de heer Borgesius verklaarde, dat hij het in groote trekken er mede eens was. De algemeene beschouwingen duurden dit jaar buitengemeen lang. Het was te verontschuldigen in zooverre als de balans van het zittend ministerie moet worden opgemaakt tegen de naderende Junimaand. Maar de lengte der debatten had tengevolge, dat dit jaar nog meer dan anders de begrootingshoofdstukken met meer dan oppervlakkige snelheid moesten worden doorgejaagd. Slechts aan het taaie geduld van den Voorzitter was het te danken, dat men, al was het op den laatsten dag vóor Kerstmis, gereed kwam Het bedenkelijke van een dergelijke behandeling der begrootingen valt terstond in het oog. Er is geen gelegenheid tot grondige behandeling van de begrootingsposten zelve en onder de groote politiek lijdt het budgetrecht der Kamer ongemerkt. Wie de discussiën vergelijkt met die van vroegere jaren, zal zien hoe veel minder bezuinigings-amendementen werden voorgesteld dan vroeger. Hierin verandering te brengen is slechts op éen manier mogelijk: de Kamer moet vroeger met haar begrootingswerk beginnen. Niet in de tweede week van December maar in de tweede helft van {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} November moet uiterlijk het debat over de Staatsbegrooting een aanvang nemen. Zoo niet, dan zal onder de groote politiek menig minister een veilige schuilplaats kunnen vinden voor tal van betwistbare posten, die thans door-gehamerd worden wegens gebrek aan tijd. Zal het Ministerie-Kuyper ook de begrooting voor 1906 hebben te verdedigen? De Premier gelooft van ja, al zegt hij ook met zelfbewuste kracht, dat hij en zijn ambtgenooten blijmoedig hun portefeuilles aan de linkerzijde zullen overgeven, indien deze meerderheid wordt. Maar wat denkt de linkerzijde zelf? Zij weet het niet, maar hoop doet leven. Wij zijn in handen van het Nederlandsche kiezersvolk. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. 29 December. Twee vredesboodschappen. ‘Mijn medelijden.’ - Het is Nietzsche aan wien ik hier het woord geef. Want waarvoor anders zou men twee zulke innige, afgesloten dagen als die van het Kerstfeest, kunnen gebruiken dan om zijn geest te weiden in de diepe dalen en op de hooge uitzichtsvlakten van de groote gedachtengevoelswereld, - en wie anders dan Nietzsche, in deze tijden dat bijna alle velden van het denken kaal zijn afgegraasd, kan ons bij wijlen de verrassing geven van een ongekende streek met verborgen valleien, en de ontdekking van een wijd verschiet rijzend tot toppen die den hemel schijnen te raken? - ‘Mijn medelijden,’ - zegt Nietzsche. ‘Het is een gevoel waar de naam medelijden niet voor past: ik voel het waar ik een verspilling opmerk van kostelijke vermogens, bijvoorbeeld bij het zien van Luther: welk een kracht, en wat voor afgezaagde problemen uit de theologische achterbuurt, waar hij zijn tijd aan geeft! .... Of ook bij de gedachte aan het lot der menschheid, als ik voor een enkele maal een oog sla, met angst en verachting, op de Europeesche politiek van den dag, die toch, hoe 't ook moge loopen, meewerkt aan het weefgetouw van de universeele menschheidstoekomst. Ja, wat zou er van ‘den mensch’ niet kunnen worden, als - - ! Dit is mijn ‘medelijden’; ofschoon er geen lijder is, met wien ik medeleed.’ - Ik haal dit filosofenwoord niet aan als een toonbeeld van het versche, mollige gras der valleien, waar ons denken op kan buitelen of zich mee kan voeden. - Want, zoo ik mij niet vergis, werd er wel eens meer van Luther kwaad gezegd, en ook de Europeesche politiek ‘van den dag’ staat niet overal in den besten reuk. - Maar ik gebruik de uitspraak van Nietzsche als een overgang en {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} een afdaling uit de hooge regionen tot den beganen grond, waarvan hier een overzicht dient gegeven. Er is bij Nietzsche van ‘medelijden’ sprake; maar noem het eerder een gevoel van angst bij het zien van het werk, niet der lijders, maar der faiseurs van de politiek, die dan toch voor hun deel de toekomst der menschheid voorbereiden. Die angst slaat over tot verachting, en het is leed met den grooten ongeborene, wiens geboorte maar niet wil komen, - het is het leed om den nieuwen mensch, wiens komst verwacht wordt en uitblijft, dat de geestdriftige denker medelijdt. Het Kerstfeest houdt het geloof aan een nieuwe geboorte onder de menschen levendig. Zoo komt het woord van den filosoof hier als een tegenslag en een ontnuchtering te pas. Het is een uitingvan de teleurstelling, die de telkens hernieuwde hoop ondervangt. Tegenover de onuitroeibare, idealistische verwachting: de angst, de verachting! En die pijn en pijniging ondergaand in een vaag gevoel van medelijden .... Medelijden, met wien? Hoe singulier is de indruk, wanneer men de wereldsche zaken voor zich uit plaatst en op de wereld als op een tooneel uitziet! Het dof gedonder van het geschut, reeds met het begin van het jaar begonnen, houdt op den achtergrond der scène aldoor aan, begeleid door een vaag gerucht van kermende, gemartelde menschheid. En op den voorgrond van het tooneel, wat we direct in 't vizier kunnen vatten, - daar bewegen zich geen groote gebeurtenissen, daar ageeren geen helden hun heldenrol, maar het zijn kleine, on-interessante menschen, die met hun banale avonturen ons bezig willen houden, - en die avonturen gaan me ook in de verste verte niet aan, het zijn onderwerpen voor gemengde berichten, treurig en ongemoedelijk misschien, maar, bij alle goden van den Olympus! ten eenenmale niet tragisch. Neen, in vergelijking met de tragedie der worsteling tegen den harren krijgsnood en het onverbiddelijk Lot, die ik niet meer dan vermoeden kan door den nevel van den verren afstand daar in het uiterste Oosten, - vergeleken met die tragedie verschijnt wat ik op de wereldplanken voor oogen moet zien als een jammerlijke, breed uitgesponnen anecdote van Lilliputiaansche aangelegenheden. Zie ze daar voor ons fladderen, die jammergestalten! Wij kunnen ze maar niet kwijt raken. Wanneer ze ons zijn voorbijgegaan en ze hebben hun exit gemaakt, keeren ze onverhoeds van een anderen kant terug. Denkt ge prinses Louise van Coburg eindelijk in vrijheid en in de armen van haar Mattachich beland, tot rust gebracht, welaan, plotseling voelt zij behoefte de wereld, wat niemand aan- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat, over haar geestestoestand in te lichten met breede protocollen van deskundigen. Een gravin van Montignoso, weleer kroonprinses van Saksen, na haar wereld in opschudding te hebben gebracht door het verlaten van haar kinderen, wil opnieuw een land in verwarring dompelen door het verlangen om haar kroost terug te zien en het Kerstgeschenken te brengen. En wanneer zullen de familieprocessen tegen den koning van België over het erfgoed zijner vrouw een einde nemen? Waren het nog alleen koningen en prinsessen die het tooneel in beslag namen, we hadden ten minste den luister van de stoffage om naar te kijken, maar nu gaan de burgerlui hun voorbeeld volgen. Syveton, een nijdige schoolmeester die aan politiek is gaan doen, geeft in de vergadering aan een minister een stomp. Het feit verdient misschien een paar regels in een courant en een paar maanden opsluiting in een gevangenis. Neen, die stomp wordt tot een nationale gebeurtenis, hij leidt tot een proces dat een wereldgebeurtenis moet worden. Maar de man sterft eer het geding begint. We zijn van hem af. Exit Syveton, - van het tooneel en van de wereld. Daar gaat plotseling zijn schim aan 't spoken, de flauwe, brutale anecdote wil heusch de afmetingen van een ouderwetsche tragedie aannemen. De spookgedaante beheerscht de planken. Clytemnestra, Mevrouw Syveton, en Iphigenia, de geslachtofferde Mevrouw Ménard, vervullen de lucht met hun klachten, hun kreten en hun woeste bekentenissen; zij halen de vuile familiewasch uit de waschmand, en spreiden het vuile linnen ten toon, - het vuile goed van de familie Syveton! De heele wereld snuffelt er aan. En het spook blijft om wraak roepen... Dreyfus, - ja Dreyfus is men ook nog niet kwijt. Ik weet niet of hij iemands gevoel op het oogenblik gaande maakt, maar hij komt telkens om den hoek der coulisses kijken... Dat alles neemt de aandacht van de menschen in beslag. De politiek, wat men zoo gewoonlijk politiek noemt, lost zich op in wat herrie en verwarring. Hongarije, eens bestemd om het model te worden van het parlementarisme, geeft het voorbeeld hoe een parlement zijn eigen aanzien kan vernietigen. Ze zouden heel bedroevend zijn, de daden van geweld en ruwheid die daar voorvallen, als het mogelijk was die menschen voor ernstig te houden. Maar 't is waarlijk geen tragedie die tegen minister Tisza wordt opgevoerd, een comedie verdient het nog minder te worden genoemd, 't is niet meer dan een brutale anecdote. Onderwijl vallen ministers en ministeries, mysterieus, als een spelletje tot amusement van de kameraden der ministers, in Spanje, in Griekenland, in Oostenrijk, slag op slag, gedurende deze laatste dagen van het jaar, die aan de kortheid van het leven herinneren. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het maakt niet veel effect. De gravin Montignoso is aan 't woord, en Syveton's schim houdt de menschen bezig op de planken die de wereld voorstellen. Hoe leeg zou inderdaad de voorgrond van het politieke leven zijn, wanneer deze maand niet twee manifesten, twee manifestaties van machtige mannen voor onze oogen had laten wapperen! Ze spreken van vrede en recht en hervorming. De eerste verklaring is de boodschap die Roosevelt, de president der Republiek van de Vereenigde Staten, na zijn herkiezing heeft gericht aan Senaat en Huis van Vertegenwoordigers, op den 5en December. Hij spreekt daarin als de man, in wiens hand de volkskeus voor de komende periode het bestuur heeft gelegd over het machtige, eerzuchtige gemeenebest. De woorden rollen hem onbenepen van de lippen, hij kan zijn hart lucht geven. Want hij heeft een heerlijk thema voor zijn rede: Vrede door gerechtigheid. Vrede en voorspoed in 't land zelf, door billijkheid en recht te betrachten, zoowel tegenover de minder bedeelden van de burgers, als tegenover de machtigen en rijken: de werkstakingen worden veroordeeld, maar ook de overdrijving en de tirannie van de trusts, wanneer ze overdrijven en tiranniek zijn, terwijl de brave werkman en de brave trust op bescherming kan rekenen. Vrede buitenaf, maar ook alleen een vrede die op recht is gegrondvest, en die tot behoud der gerechtigheid in dat Westelijk halfrond der wereld, waar de Vereenigde Staten domineeren, een beroep kan doen op een machtige vloot en een krachtig landleger, opdat de ondeugd in de wereld worde gestraft en de braafheid tot haar recht kome. Zoo boodschapt de president en de grootkapitalisten voorzien een tijdperk van bloei, terwijl de Zuid-Amerikaansche Republieken, die zich schuldig voelen, bestellingen doen van geschut om de monding hunner rivieren tegen een aanval te kunnen verdedigen. Maar dat manifest van den praesidens gloriosus, als het een comedie mag worden genoemd, is ten minste een comedie in grooten stijl, en ligt er misschien op den grond van de woorden ook al niet veel gevoel voor vrede en recht, er klinkt toch machtsgevoel uit. Het is geen poppenspel. De tweede verklaring is het rescript van 25 December, door den Czar aan den Senaat van het Russische rijk meegedeeld, waarbij enkele hervormingen van het staatswezen in uitzicht worden gesteld. Het bedoelt het recht, maar het neemt zijn punt van uitgang in de autocratische macht van den heerscher. Aan de fondamenten van het eigenmachtig bestuur der Regeering wordt niet geraakt, en geen constitutie wordt beloofd of zelfs in de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} verste verte als een mogelijkheid voorgesteld, geen politieke bevoegdheid wordt aan eenige vergadering toegekend. Alleen worden uitzonderingen in den rechtstoestand van de boerenklasse, en in 't algemeen de anomalieën en oneffenheden van het recht voor enkele catagorieën van burgers zooveel mogelijk opgeheven. De wil is dat er recht zal heerschen in Rusland en dat er iets meer vrijheid en verdraagzaamheid zal wezen. Alles onder de schaduw van de keizerlijke macht: zij uitsluitend stelt den wil van Rusland voor. Hoe zullen wij het noemen, dat manifest, dat macht en zelfgevoel wil ademen, en dat zoo omwonden en penibel spreekt? Door dit stuk waait geen Yankeebries; het is moeilijk ter wereld gekomen en het leeft maar een half leven. Het is alsof men er de aarzelingen in ziet weerschijnen van den eigenwilligen vorst, die zich door zijn omgeving van moeder en vrouw, van ooms en zwagers en neven-grootvorsten laat beheerschen, zonder toch zijn humeur op te geven, en zonder zijn angst voor dreigende gevaren uit het oog te kunnen verliezen. Want bij den eigenmachtigen vorst heeft de schrik de bovenhand: vrees voor de revolutie, wanneer hij afwijkt van de beginselen der Russische autocratie, vrees ook voor den al luider en luider zich aankondigenden geest van verzet, die den boventoon zal gaan voeren, wanneer hij door hervormingen hem niet tevreden kan stellen. En laat zich daarbij niet het besef gelden dat al die schijn van keizerlijke macht plotseling kan verstuiven, niet zoozeer door een revolutie, als wel door een opstand, terugslag van een catastrophe in den oorlog met Japan? Zoozeer hangt het wolkgevaarte van den krijg somber over het land. De burgerman van Amerika, de president, voor den tijd van vier jaren, der Republiek van de Vereenigde Staten, kan zijn vroolijken wil voor de wereld uiten, zonder vrees dat het lot hem zal tegenspreken. Maar wie zegt den almachtigen czar dat het werkelijke leven zelf hem niet in de rede zal vallen, wanneer hij zijn machtwoorden manifesteert? Een paar anecdotes, de comedie en het melodrama van vrede en gerechtigheid met het oorlogsaccompagnement in de verte, ziedaar wat de Kerstmaand ons heeft gebracht. Een nieuwe geboorte? Neen. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Dichters van den ouden tijd. Gedichten bijeengebracht door Dr. G. Kalff. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. (1904.) De Nederlandsche dichters van dezen tijd hebben ons zooveel te zeggen, telkens opnieuw boeien zij ons door liederen van zulk een klank, zoo treffend van beeld en zeggingswijs, dat de dichters van den ouden tijd gevaar loopen in het gedrang te geraken en uit het oog verloren te worden. Aanzien doet gedenken; en het aanzien dat aan dezen bundel door verzamelaar en uitgever gegeven is, is zoo aantrekkelijk, dat er alle kans bestaat voor onze zeventiende-eeuwsche dichters, daaronder begrepen de tot in de achttiende eeuw reikende Luyken, Wellekens en Poot, door wie begrip van en gevoel voor poëzie hebben voor het eerst of opnieuw met ingenomenheid te worden ontvangen. Van de groote zeventiende-eeuwers als Breeroo, Huygens, Hooft, Vondel zijn door Prof. Kalff niet bij voorkeur de door alle bloemlezingen dwalende gedichten, maar ook een met smaak gekozen aantal minder bekende stukken in dezen bundel opgenomen. Bijzonder goed gedacht was het om uit de spelen van Breeroo vijf zoo sprekende tafereeltjes te kiezen als die uit Moortje, Klucht van de koe en Spaansche Brabander. En naast onze grootmeesters zullen velen hier zeker voor het eerst dichters leeren kennen als Van der Wiele, wiens ‘'t Gauwe miertje’ aan een Gezelledichtje denken doet, als Revius, die verbaast door zijn meesterschap over den vorm; voor het eerst wellicht ook zullen zij te weten komen dat Poot nog iets anders gedicht heeft dat verdient te blijven leven dan de overbekende beschrijving van ‘het leven des gerusten landmans.’ Het is een heerlijk bundeltje waaruit veel te leeren en veel te genieten valt. Een voorrede was hier niet noodig, of het moest er een zijn, waarin over de dichters en hun werk noodige inlichtingen gegeven werden. Prof. Kalff heeft echter gemeend, de gelegenheid te baat te moeten nemen tot het houden van een bespiegeling, waarin het een en ander voorkomt wat wij weinig geneigd zijn enkel op het gezag van den hoogleeraar aan te nemen en dat zeker voor tegenspraak vatbaar is. Zoo de bewering dat hetgeen Huet over onze dichters der 17de eeuw geschreven heeft, ‘weinig beteekent naar omvang en gehalte.’ Geldt dit soms van de stukken {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} over Hooft, Vondel, Cats, Poot, waarmee Huet de reeks van zijn beroemde Literarische Fantasiën zoo schitterend inwijdde, of van zijn mooi stuk over Hooft's poëzie in de Gids van Februari 1881, of van hetgeen o.a. over Vondel te lezen staat in Het Land van Rembrand (II 3)? En zou het werkelijk, gelijk de heer Kalff meent, behalve aan Huet aan den invloed van Multatuli zijn toe te schrijven, wanneer het geslacht ‘dat omstreeks 1870 begint mede te spreken’ in vereering voor de dichters van den ouden tijd te kort schoot? Heeft soms het geslacht van 1880, dat de ouderen wèl vereerde, den invloed van Multatuli niet ondergaan?.... Stichtelijke verzen van Jan Luyken. Bijeengebracht en ingeleid door Dr. C.B. Hylkema. Te Zaandam bij C. Huig. 1904. Van den fijn dichterlijken geest van Jan Luyken heeft Prof. Kalff's bundel, waarin zijn verzen zestien bladzijden innemen, ons eenige kostelijke proeven gegeven. Wie meer van den dichter lezen en weten wil, moet bij Dr. Hylkema terecht komen. Het nieuwe licht waarin deze geleerde Jan Luyken geplaatst heeft, kennen de lezers van De Gids van October 1904. Dat niet iedereen Luyken's Stichtelijke Verzen gaarne in dat licht beschouwd zou willen zien en dat tegen Dr. Hylkema's voorstelling bedenkingen zouden rijzen, was te voorzien. Intusschen, al is de strijd niet uitgestreden en het laatste woord nog niet gesproken, niemand zal wel ontkennen, dat er over den dichter van de Duitsche lier gewichtige bijzonderheden tot onze kennis gekomen zijn, die onze belangstelling in zijn verzen niet weinig hebben verhoogd. En gaat men dan aan het lezen van dit ook uit een typographisch oogpunt zoo merkwaardig boek met de 19 reproducties van de oude koperen platen van onzen dichter-plaatsnijder, dan zullen niet enkel de verzen uit ‘Jesus en de ziel’ een ‘geestelycke spiegel voor 't gemoed’ blijken te zijn, maar dan zal men op elke bladzijde genieten van den frisschen dichterlijken geest, den muzikalen zin, die uit deze zinrijke gedichten spreken. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootmoederken. De zware wintermist hing als een dommel van effen, grijze triestigheid de verlatene dorpsstrate vol. Even na den noen was 't al weer beginnen donkeren en de lange achtermiddag was niets dan een trage valavond met smoor en smuikel die voortwoei en opdampte in dunne wolken stofregen. Heel den achtermiddag was het doodsch geweest en stil, zonder mensch of beest op de straat. Dan ging ineens de schoolpoort open en in bonte brobbeling brak de jongensbende uit de donkere gaping en zij vulden de straat met woetelend gewemel en geruchte. De knechtjes en de meisjes dooreen, - de bubbels uit de bewaarschool, ze liepen al roepend of gingen in groepjes; ze zwaaiden hun etenbeurs en hun armkes, want allen hadden het even druk en met 't geklap van hun kloefjes over de straatsteenen ging het luide getater van de vele stemmetjes, verder dan ze zien konden door de mistlucht. Bachten den hoek schormden zij al tegelijk naar 't venster van de bakkerij. Ze vochten en trokken om de schoonste plaats te krijgen en van dichtebij te kunnen zien. Want 't was er iets naar hunnen zin! Een luide geroep en schreeuwen om ter meest en al de kleine handjes wezen naar de groote, dik-buikige, gesulferde klaasventen. Ze stonden er met hun armen van koekedeeg en een gekrinkelden staf en oogen van krenten en knoppen aan den frak en een goud-papieren mijter op! Jongens zie toch!.... En op de banken beneden lag het suikerdings - al wat ge peinzen kunt - in schaaltjes te blinken! 't Was er gekomen als met een tooverslag; - toen ze te middag naar school gingen, was er nog niets te {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zien en nu was Sinte-Klaas eral geweest met zijn manden en panders en zijn ezelke.... en nu was hij weer voort om de andere dorpen te gerieven, de heilige man. De gewone koeken en brooden van alle dagen stonden nu voor de gelegenheid in den achtersten hoek gezet om 't zicht te laten aan al 't geen hun oogen niet overgapen konden of wenschen! - Wat zou-je gij willen als ge mocht kiezen? riep er éen. - Ik, die man te peerde! - Ik, dien andere met zijnen staf! - Ik, al de schaaltjes suiker! - die suikere kordewagen, die hespe, dat spinnewiel, die chocola' sigare en die pijpe en dat hertje! Elk riep het zijne en ze verkondden erbij 't geen ze thuis besproken hadden, dat Sinte-Klaas in hun pander zou brengen. Morgen, jongens! morgen, zouden zij het toogen aan malkaar! Als ze er genoeg van hadden en de bakker met een dreigenden witten arm over zijn halve deur kwam wijzen, stoeiden zij voort naar Sagaerds, - den anderen winkel waar het houten-en-blikken speelgoeds lag! Daar was 't nog een betere hemel! Trommels in goud! Trompetten in zilver! geweren en sabels, poppen met groote oogen, wiegjes, de arke van Noë, beestekoten, kinderkeukens, convooien, kleurdozen, marbels, bolleketten en kaatseballen - een uit- en opengeroefelde hoop, lijk 't er uit de mande was gegooid - heel het venster vol! En effenaan een jongen die iets ontdekte dat hem aanstond uit de menigte, riep hij 't luide en wees het aan de anderen. De voorsten duwden het voorhoofd tegen 't glas van het venster en trachtten tot in de geheimen van den achterwinkel door te dringen; en 't geen ze dàar zagen.... o! jongens! dàt was nog iets anders! En de meisjes en de knechtjes, nu en dan, druk al zeggend en ernstig om 't geheimzinnige van den grooten avond, vorderden hun weg naar huis. Aan elke dweersstraat deelden de benden uiteen. Alhier, aldaar sprong er een in huis - die woonden op de plaats of errond, maar de anderen moesten heel ver te lande en eens dat ze buiten de dorpshuizen in de opene straat kwamen, stonden ze ineens als begraven in een hooge zee van dikken damp tot boven hun hoofd waar ze malkander niet meer zagen. Hun kloefjes mieken er geen geruchte, want ze {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten zoeken om de droogste boorden en de zijbaantjes te houden langs den breeden eerdeweg die vermorzeld en verreden was met wagenslagen vol moze en water. De woorden die ze spraken klonken dof als tusschen de twee muren van een nauwe steegje. De stofregen begispte hun wezen met water en wind maar de knechtjes trokken de oorlappen neer en hun wantjes aan; en de meisjes duffelden zich in haar manteltjes en wollen kapelientjes. Het weer of de wind en deerde hen niet, hun wangen gloeiden van opgewondenheid en de oogen blonken en zij snapten elkaar gedurig het woord af, al luider zonder dat ze veel van den weg inkortten. Hun hoofd was vol bezigheid en verwachting zoodat ze niets en zagen of en merkten van de wreede triestigheid die hing over 't land. Integendeel, de schemerduisternis die den dag vol, het scherpomlijnde der duidelijke dingen omdoezeld hield, de lange donkere nachten, 't wrocht al mede om het wondere en de stemming van die vertelselwereld, waar ze met de gedachten in leefden, te volmaken. Het was hun vreugdeseizoen dat begonnen was en 't en zou bijlange nog niet uit zijn. De blijde Sint-maarten was nog maar rechts voorbij, de avond als ze met uitgeboorde en uitgeholde rapen en beetwortels, lanteerns gemaakt hadden en al zingend door de straat geloopen. Maar nu, na die kleine tusschenpoos van ongeduldig dagen-tellen, was die groote Klaas-avond er reeds.... en in de verte wisten ze nog zitten, als een rijke belofte van veel vermakelijkheid: al het andere - Kerstdag, Nieuwjaar, Dertiendag! lekkerkoek, vollaards, wafels en heetekoeken en sterren! Donkerte, mist en regen en sneeuw, dat was de groote schermmantel waar al die geheimzinnigheid onder gedoken bleef die hen zoo anstig verlangen deed en hun hertje aan 't kloppen bracht. In de mistlucht en in die gedurige deemstering liepen de geesten rond, de engels en de heiligen die ze niet zien konden en de jongens hadden een eerbiedigen indruk voor die groote nevelachtigheid die de wereld onkennelijk miek. Ze waren een bendje van tiene twaalf die den zelfden weg op moesten naar het ver afgelegen gehuchte, al kleine kneutels. Ze gingen, hielden in of liepen al naar gelang het in hun goeste kwam, trutselden achterwaards voort al vertellend met duwende overtuiging en luide schreeuwen - {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen ze gezien hadden in de winkels en de gevaarten van Sinte-Klaas uit verledenen tijd.... en al 't geen moeder hen had wijs gemaakt over den heiligen man en zijn knecht en zijn zwaar geladen ezelken.... en de geheimen die dezen nacht zouden gebeuren in de schouw en in hun kloefen en panders. - Ik krijg een peerd met zadel en sporen. - Ik eene pop die klappen kan en haar armen roeren en slapen....! - 't Zal wat zijn met u! spotte de ander ongeloovig. - En gij? - Ik, zei de jongen, ons vader komt van den avond thuis en hij heeft ginder Sinte-Klaas gesproken en hij brengt ons elk.... - Uw vader! hè, uw vader is dood! hij is verongelukt in de fabriek! snotterik! Uw vader is dood, wat zou hij van den avond weerkeeren! zijn spook zeker?! - Dood! wederriep de jongen en zijn zusterke sprong bij om hem te helpen. - Ons vader is niet dood, - hij komt van den avond! Moeder heeft het gezeid! - Uw moeder!? ziet ge niet dat ze heele dagen weent? waarom zou ze weenen als hij niet dood is? En weet het mijn vader niet die bij hem wrocht in de fabriek! Dat alles was zoo overtuigend en hard uitgeschreeuwd zoodat de verbauwerde jongens niet meer wisten wat inbrengen en ze zochten hun eenig verweersel met luide te weenen. Het kleinste keek op naar zijn oudere zuster en troostend maar met den krijsch in de keel, riep het naar den leelijkaard: - Vader komt en hij brengt een muziekske meê en een zweep voor Sarelke. - Hij is dood! treiterde de andere, ge ziet hem nooit meer: hij zit al in den put! En zet maar uw pander ge zult er, sakkert, wel wat in vinden - wat bucht! De andere jongens - heel het bendje gaven den schreeuwer met een stillen hoofdknik gelijk - ja, Mielke's vader was dood, verongelukt in de fabriek, ze wisten het van hun eigen moeder omdat hun vader het zaterdag avond verteld had! Mielke zweeg; hij nam Nandje, zijn klein broerken bij de hand en Lizatje bij de andere en zij hield Sarelke. - En {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} alle vier, als afgesproken bleven zij wat bezijds om de vreemde jongens door te laten en dan gingen zij het wegeling op dat naar moeders leidde. Aan 't lochtingje gekomen, begonnen zij gezamenlijk te loopen, wierpen de deur open en in eens schreidden zij alle vier en Mielke riep: - Moeder! Pietje Strobbe zegt dat Vader nooit meer naar huis en komt! en in zijn groote wanhoop, viel de jongen als overdaan zijn moeder aan den hals. - Ze zeggen dat hij dood is! gilde Lieske en dat Sinte-Klaas ook niet komt! De twee jongste knechtjes stonden bedremmeld midden den vloer en weenden omdat zij zagen weenen. Moeder sprong recht van haar kantkussen waar ze te werken zat onder 't lampje. Ze dook haar plotse ontsteltenis en na een stonde aarzelen. - Wie zegt het? Wat zeggen ze? riep zij. En ze keek rond of er iemand bij was. - De jongens liegen, ze weten er niets van: Vader komt zeker naar huis! Zij nam de jongens in de armen en trachtte ze te stillen. - En zal hij Sinte-Klaas spreken? vroeg het meisje? - Zeker zal hij! Stel u maar gerust, mijn schaapjes! - Ziet ge, 'k wist wel dat 't geen waar was! riep de jongen beslist en hij veegde zijn wezen af. - 't Is om ons te plagen; Strobbe is jaloersch, dreinsde Lieske, en d' anderen durfden 't hem niet afliegen... Ze zagen niets aan moeder dat ze geweend had. - Kom, jongens, zei ze bedaard, uwe pap staat gereed; ge moet nu gauw eten en naar bed, want Sinte-Klaas als hij komt, moeten alle brave kinderkes slapen zijn of ze krijgen niets. Dan zet ik de schouwplaat open en aldaar komt hij binnen - hij mag u niet hooren. Ze begrepen niet goed hoe de heilige man met zijn ezelke door die nauwe opening kon geraken, maar ze durfden niet twijfelen. - En vader komt? vader komt, newaar, moeder? - Ja, en de vrouw keerde het hoofd weg om naar 't eten te zien en ze zei niets meer. Ze aten in stilte en al etend vertelde Lieske aan haar broerken wat ze al in den pander zouden leggen voor 't ezelken van Sint-Klaas: een bondelken hooi, wat schoon ge- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} wasschen raapkes en wortels... de heilige man was er zoo mede gediend als men zijn beestje wel voederde. Achter eten mieken zij den pander gereed en zetten hem in den hoek van den heerd, terwijl moeder de schouwplaat wegnam. En dan gingen zij gerust naar bed. Daar vezelden zij in hunne angst en vrees en herzegden nog eens 't geen ze verlangden en verwachtten voor morgen: eene zweep, eene pop, een muziekske, een geweer en koekeventen en suikerdingen en marbels. En daar in 't donker helderde hun verbeelding al die dingen in een lichtenden glans die 't al schoone miek - geirnde dingen, die versch uit den hemel kwamen en blonken lijk zij 't anders nooit en zagen: 't werd een zweep van goud, een levende pop, die spreken en bewegen kon, een muziekske dat liedjes speelde uit zijn eigen... en al 't andere: een berg van suikergoeds en klaasventen te peerd op een lange lange wisse met mijter op en gouden staf en wimpels en vaantjes in kleurig papier en goudene sterren... Bij 't minste geruchte hielden zij den adem in en - hij is daar, nu is hij daar! zeiden ze elk bij zijn eigen zonder 't nog te durven uitspreken. Hun gepeinzen slierden weg in gelukkigen droom van kinderwellust en blijdschap zonder einde. In haar stille keukentje, bij 't straal van het bolglas, zat moeder en spellewerkte vlijtig om haar stuk af te krijgen. Al wat er uitkwam bij 't lutteren der bobijntjes was een stille zucht en de tranen leekten haar wezen af zonder dat zij hikte of snikte. Zij keek noch naar uur of tijd, maar als 't laatste nokje van het witte webbespon was toegedraaid, wond zij het werk af, mat het en plooide 't schoone toe. Dan ging ze in de kamer waar de jongens sliepen, lichtte met het lampje over hun wezens en haastte haar dan om een doek op het hoofd te werpen en stil, met haar kloefen in de hand tot aan de voordeur, ging ze voorzichtig naar buiten. Ze liep door de donkerte, zonder te letten op de vuiligheid, naar 't dorp toe. Een sterk verlangen en ingehouden vreugdegevoel dreven haar vooruit naar ginder daar de helderheid van de lantaarns een wijden glans spreidden in 't zwarte van de lucht. Haar diepe wee hield ze stil weggedoken nu met 't gedacht en 't voorgevoel van haar jongens blijdschap. - Neen-hij, hij komt nooit meer terug! hokte het in haar hoofd! Hier mocht ze 't luide uitzeggen en 't deed {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} haar deugd. Ze verborg het anders al zoolang - acht lange dagen en 't werd haar van langs om pijnlijker, onverdragelijk om uit te staan - erger dan 't schreiende vliemleed op de eerste stonde dat men 't haar had toegeworpen, het schrikbare nieuws uit de verre stad die ze nooit gezien had - de stad die in haar verbeelding stond als een donker, dompig monster waar 't gedurig rookte en waar ze ‘hem’ gemalén en verbrijzeld hadden tusschen twee raders, als een martelaar, zonder dat ze hem nog gezien had, zonder dat ze er iets meer van te weten kreeg dan 't zeggen van de vreemde menschen - het onverschillig doodkoude nieuws, die mesteek die haar doorvliemd had en al haar bloed deed verkrijzelen van verschot. Ze hadden haar zijn kleeren meegebracht met het nieuws: dat hij verongelukt was! Nu voelde ze 't eerst en van langs om meer: haar eigen leven hadden ze ginder weggestopt, afgekapt en vermoord! Al hare hulp en haar sterkte en haar geluk woonde alginder - hij kwam elken zaterdagavond naar huis en bleef er tot den maandag - en nu was het uit! hij zou nooit meer komen. Ze overpeinsde weer hoe hij den laatsten keer vertrokken was met 't voornemen om de jongens blijde te maken en.... Ze kon niet meer, 't stormde als een vloed, haar ongelooflijke wanhoop, donkerder dan 't land waarover ze nu liep. Nu zat ze alleen met haar vier boontjes, haar vier puidjes en de verwachting die zooeven nog zoo blijde was - de verwachting van een vijfde, wat zou ze doen, wat moest ze doen!? God, en 't gedacht miek haar razend: dat het anders had kunnen zijn - ze waren zoo stil gelukkig samen - en ware hij nu niet verongelukt, ware die ramp haar deure voorbijgegaan, het kon toch - waarom was er geen andere in 't wiel gepakt? - Die andere werkmenschen, haar gebuurs, ze keerden den zaterdag naar huis en met hen was er niets gebeurd - ze hadden 't voorval reeds vergeten! En 't moest op hem vallen, op hem. 't Sneed haar door 't lijf, ze kon het geen stonde uit haar hoofd krijgen en bij elk geruchte als ze t' huis te werken zat, meende ze hem te zien! God, ze verwachtte hem en ze mocht hem niet verwachten! - Had ik hem toch een enkelen keer mogen zien! dàt was haar het ontroostelijkste gedacht en dàt deed haar altijd eenbaarlijk en opnieuw weenen. Maar nu moest ze stil zijn, de menschen mochten 't niet zien: ze {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} was afgunstig van haar ongeluk en niemand had er uitstel mede.... 't Was het uur dat de vrouwen uitzetten met den pander terwijl de jongens in hun eersten slaap zijn, het gunstige oogenblik om Sinte-Klaas te spreken, de blijde bezigheid waar ze zelf al zoo zeer naar verlangden en gewichtig afhandelden: het werk dat de heilige man verrichtte naar de overtuiging der jongens. Gewikkeld in haar donkere mantels, schoven zij door de donkerte langs de huizen als zwarte spoken, stil ingetogen als bij een belangend voornemen. De straten waren hel verlicht bij de winkelvensters en daar krioelde het als op een feestavond van gapers en nieuwsgierigen. De vrouw die van haar verre gehuchte hier in die schoone helderheid stond, voelde de goede lucht hier en 't geluk van den rijkdom die ten tooge lag en ze drumde tusschen de andere wijven om ook eens de oogen te klaren aan dien hemel van speelgoed en suikerdingen die opgehoopt en koopziende lag uitgestald in 't schitterklare lamplicht, bachten het toogvenster. Het zicht van al dat kindergedoe deed haar glimlachen van stille blijheid. Dat ik rijke ware, dacht zij. De begeerte ontstak haar om daarin te roefelen en heele koopen mee te dragen, te koopen al wat er lag en de jongens te doen schateren van fierheid; zij voelde de begeerte om hen gelukkig en blijde te zien - de brave dutskes, die altijd met zoo weinig moesten optrekken en tevreden zijn. Hoe fijn was alles uitgevonden, hoe schoon was het speeldingen gemaakt en gekleurd! Maar nu toch wilde ze ook uit al haar middels meedoen en wat koopen - ze vergat er heur eigen hulpeloos bestaan bij en haar armoede van morgen. - Eerst mijn werk afgeven, en met het geld... 'k zal het ál verdoen, de jongens moeten welvaren en een pander vol krijgen dees jaar! Ze wilde hun 't geluk voorliegen en de waarheid zelve en alleene dragen, uitstaan en lijden, maar zij moesten blij blijven en onwetend. Ze belde aan de deur van het heerenhuis en een meisje kwam opendoen die haar in den gang liet staan wachten terwijl ze mevrouw de boodschap droeg. Op en af de trap liepen andere meiden verlaan die de vrouw niet bezagen en ondereen haar stil woordje wisselden. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de opene deur van 't verdiep galmde en roerde het feestgerucht en gelach van een groote menigte. De vrouw wachtte met ongeduld, de blijde feestroes en de muziek van die rijke lieden ging haar niet aan, 't bracht haar geen gedachten of overwegingen - 't lag te ver buiten haar eigen leven, en zij bleef er vreemd aan als bij iets uit een andere wereld - het ging door haar zinnen als iets heel gewoons dat zoo moest zijn en al wat ze verlangde was het loon van het eindje kantwerk dat ze had afgemaakt om ermede heur eigen begeerte te voldoen en die van haar jongens. Dan kwam het nette meisje in éen loop van de slierige trapwentel gespouterd en met een onschuldig glimlachend snoetje, schijnbaar gejaagd om ervan af te zijn, snebberde zij met fijn stemmetje: - Mevrouw is met volk, ze heeft nu geen tijd, ge moogt morgen om het geld komen of te naaste week; ik zal haar het werk afgeven. Medeen had zij het pakje uit hare hand genomen, de voordeur was open en de vrouw stond buiten op straat. Ze hoorde den bons van de deur die toeviel, ze bekeek het huis waar ze nu geen zaken meer had. - 't Was zoo onverwachts, zoo heel buiten haar meening en schik en op den stond besefte zij nog de grootheid niet van de ontgoocheling. Later eerst, als ze gewoon weg verder langs de huizen voorttrad, overliep het haar als een rilling van angst: dat ze nu koopen moest zonder geld, dat ze er stond ijlhands. Maar ze wilde niet toegeven aan de vrees, zij vermande zich met 't gedacht dat ze geld te goed had - ze zullen mij wel borgen voor een dag, ze kennen mij.... Als versuft nog en dwaas door 't verschot stond ze nu te gapen naar die zelfde dingen bij den winkel, maar ze zag het speelgoed niet; heur wil en gedachten lagen lam: ze wist niet of ze nu binnen moest of naar huis zonder iets. En dan ging ze meê omdat een andere vrouw voortrad en de deur had opengelaten. In den winkel was het als in een warrelenden bijennest, 't lag er al stampvol tot aan de zoldering en over heel de lengte stonden er menschen die elk voor zijn eigen een keus deden. Piepers en trompetten werden beproefd, geweerkes geflikt en alles verlegd en verdaan en in hand genomen en ver- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} kaatst en af- en toegereikt en weggelegd en weer genomen. De weerdin en de winkeljuffer hadden er haar werk mede om prijzen te noemen, koopwaar te zoeken en te toonen en verder, tenden bij een tafel waren zij getweeën bezig om 't gekochte in hoopjes te doen en in te pakken, saam te tellen en de sommen te rekenen. 't Geld rinkelde van ends ont ends over den marmeren disch. 't Was erger dan op eene fooremarkt en de schamele vrouw was er zoo van aangedaan dat ze niet wist waar den voet zetten of waar 't eerst te kiezen om ook heur armtierige klaas-koop te vinden in dien rommel van rijk en bonte speiering. Zij liet de anderen alsaan voorengaan en terwijl bleef ze op haar eentje, stil rondkijken. In dien kinderhemel en 't gezicht van al die wonderheden en de veelte deed haar blijdschap en verlangen weer boven komen en ze verstoutte zich om nu hier en daar heur hand uit te steken naar wat heur aanstond in de nabijheid. Ze koos een schamel trompetje - nu wilde ze 't niet te kostelijk aangezien ze niet frank en stout, met gereed geld betalen kon - een kleine pop, een zweep, een speeldoos en ze legde 't al bijeen op een tafeltje in den hoek en bleef er verlegen en beschaamd staan wachten naar den uitval. De winkeljuffer had 't reeds opgemerkt, vlug kwam zij bij en in een wink was 't opgenomen en de som gerekend. - Zes franken, vijftig, vrouw, en haastig om weg, waren haar oogen reeds op loer bij een anderen klant. - Is het ook goed als ik u morgen 't geld breng? vezelde de koopster. De oogen van het meisje gingen verrast, wijder open en ze bekeek met een fijnen blik en vorschend de vrouw haar kleeding. Dan liep het juffertje bij de weerdin en vezelde haar iets. De vrouw moest nu op nieuw de onderzoekende oogen en brilglazen van de weerdin uitstaan en daarbij merkte ze nog dat haar hoofd haastig en beslist verneenend geschud had. - Madam kan niets afgeven zonder gereed geld, verontschuldigde het meisje voorzichtig, ge begrijpt wel.... - Ik kom het u morgenuchtend betalen, 'k heb mijn werk geleverd en z' hadden nu geen tijd, er was kermis, ze waren aan tafel.... Met een bedenkelijk gezicht en een ophaal van haar schouders bedoelde de juffer dat ze 't niet helpen kon en {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder verderen uitleg, flikkerde zij weg en met een nieuw gezicht vol vriendelijkheid hielp zij een nieuwen klant. 't Zweepje, 't muziekske, de pop 't bleef daar al liggen, heel het hoopje en ze mocht het niet aanraken! 't Was er, 't lag hier gereed uitgekozen en de jongens konden het niet krijgen omdat ze heur werk hadden aangenomen zonder betalen.... Zij vertrok haastig om buiten te zijn en dweerschte de straat zonder te durven opkijken, blij dat haar wezen in de donkerte was. Maar ze hield vast aan haar voornemen - 't was sterker dan haar schaamte -: ze wilde niet ijlshands naar huis! de jongens moeten hun Klaas krijgen, nu meer dan ooit! En zonder aarzelen trad zij den winkel binnen van den suikerbakker waar de koekeventen en het suikergerei glinsterde en blonk. Zij had er niets nieuws op nagedacht of uitgevonden, niets dan een flauw betrouwen dat 't hier misschien lukken zou en ze waagde het in elk geval. Maar het rijke licht van den winkel, 't glinsterend koper en de spiegels waar ze heur eigen in zag, al die praal ontnam haar moed en vastheid. Ze wachtte zonder naar iets te zien of te raken tot de bakkerin gedaan had met bedienen maar dan kwam de bakker met witte muts en vest om haar te helpen en rechtuit, vroeg hij wat ze begeerde. De vrouw was er heel onthutst van en in een haastigheid vezelde zij hem haar gelegenheid. - Goed, maar kom haal uw dingen dan morgen uchtend, als ge geld hebt, 't is eenvoudig: we zullen 't gekochte wegzetten of zend er de jongens om als ge geen tijd hebt. Dàt was in 't geheel niet eenvoudig, meende zij -: De jongens moesten het van nacht in hun pander hebben en verder mochten ze alleens niet weten dat 't gekocht goeds was....! Ze drong aan maar de suikerbakker nam het op als een kluchte waar geen gedacht van mogelijkheid aan was. - Wat meen-je toch, wijf! riep hij luide en vast, als we 't zoo moesten doen er kwame geen eind aan, - 't is al erg genoeg als de rijke liên ons te plakken zetten! Wilt ge mijn boek zien? - Beloften genoeg, maar kraai erachter, bakker en betaal uwe leveranciers daarmede! Ze ging zonder ommezien recht de straat op en haastig om weg. Er waren nog kleine winkeltjes maar geen was haar 't bekijken weerd: heel het dorp was haar een gruwel; in al {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} die helderheid en met al dien rijkom was er niets te krijgen voor die van verre kwamen gedompeld, ze hielden het al afhondig voor hun eigen; ze was hier niemand en telde er niet omdat ze die ongelukkige stuivers niet kon uithalen, de stuivers die gewonnen en de hare waren nochtans! Als ze de laatste lanteern voorbij was, lag het donkere land als een groote, zwarte holte waar ze in moest en haar weg zoeken naar die andere, groote triestigheid en .... ze had niets mede, niets! Ze droeg alleen den ongelooflijken misval van 't geen ze nooit had durven vermoeden: dat ze van den avond zonder iets zou zitten voor de jongens. Ze wond zich op, vergrootte haar ontgoocheling en 't groeide aan als een razernij die haar beet en treiterde erger dan een wezenlijke ramp. Wat was er op haar gebeet dat 't een achter 't ander, al wat ze aanraakte of rond haar beroerde, dat 't al om 't even zwart en rampzalig uitkeerde?! Ze was het blijde gevoel nog maar even kwijt, de luttele vreugde bij 't gedacht aan haar jongens die ze wilde verheugen, de schamele, onwetende weesjes die hun vader kwijt waren. Die versnapering was haar eerste deugd geweest sedert 't groot verdriet dat ze nog levende versch in 't herte droeg en nu kon die eerste kleine poging nog niet gelukken; ze stond machteloos, alleen! Maar als ze zich goed in 't donker wist, rondom op het wreede, zwarte land, met haar voeten in 't slijk der zompige eerdestraat, als ze wist dat haar niemand zien kon, wendde zij zich om naar den klaarteschijn en stak een gebalde vuist in de richting van het onbarmhertige dorp. - Smeerlappen! kreet ze, ellendigaards! vrekken! honden! En dan vorderde zij nog haastiger den weg met de woede die haar keel volkropt hield. Hij was dood, en sedert hij dood was bleef ze alleen, de arme weduwe met 't wreed vereende gevoel van ongewone armoede, iets dat ze nooit ondervonden of bedacht had. Ze kende niemand tenzij heur jongens die nog meer te beklagen waren dan zij zelf. Zij zelf, o het nuchtere, onbedachte teere meisje dat ze was, enkele jaren geleden nog maar - ze verkende haar zelf niet meer - nog maar rechts eenige jaren was 't geleden en wat had ze al afgezien en onderstaan en hoe was alles veranderd! - o, voor haar eigen was 't niet jammer, ze was verstaald, ze had jongens en er was geen einde aan haar kracht; maar die kracht {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} juist was haar pijnlijk omdat ze er niets van gebruiken kon en haar kloeke vrouwetrots die nooit gevraagd of gebedeld had, moest nu verlagen en plooien om bij de reke te komen van volk dat een stieltje miek van zijn laagheid en woekerde in de ellende waar ze gewend aan waren als aan een ingeborenheid. En ze wist dat ze er noodlottig naartoe moest, dat ze niet beter was, nu, dan die schurftige dompelaars. O, hoe jammer was 't voor de jongens! het neep haar en 't praamde, maar heur man was dood en die was alles! hoe had ze daar vroeger nooit aan gedacht of dat het zoo komen kon!? Hoe stond zij hier en liep er verlaten in de donkerte met die wreede, ijle vreemdheid in en buiten haar, overal waar ze keek! 't Doet, zijn oude moeder leefde nog, ze woonde hier in de nabijheid - maar het oude vrouwke wilde zij niet klagen, ze kon niet. Ze had het haar zelf beloofd: nu hij dood was werd zijn moeder ook weer ‘de vreemdelinge’. Buiten haar eigen jongens wilde zij niemand kennen; het was haar trots en ze zou volharden tot het uiterste. Met de ramp van zijn dood had ze de armoede medegekregen en aan dat gedacht moest ze nu wennen en ze gaf er niet om te lijden aangezien er hem niemand kon doen terugkomen, aangezien 't onherroepelijk gedaan was. Hoe goed hadden ze 't samen en hoe achteloos hadden ze geleefd in de vaste meenst van hun stil geluk! Nu moest ze 't helaas bekoopen dat ze hem zoo geweldig bemind had en alles van hem verwachtte. Waarom was hij gestorven? hij mocht niet! 't was te wreed en waarom was zij en haar jongens, waarom bleven ze nu nog leven?! was 't geen godtergende redeloosheid, haar ellendig lot! En waarom bestonden ze nog op de wereld? - Ge moet nu berusten en uw beste doen voor de jongens, 't zal overgaan met den tijd en ge moogt niet opstaan tegen God die ons maar de boontjes geeft die we kraken kunnen omdat hij al ons krachten weet en voor alles een reden heeft, had moederken gezeid dien eersten dag reeds dat ze lag te wentelen van schrijnende wanhoop en wee. Heur beste doen voor de jongens! 't was zot ervan te spreken! - ze voelde zich als een leeuwin en ze zou werken zoolang of er nagels aan haar vingers waren, - maar berusten!? 't zou overgaan!? Waarom spotte men met heur verdriet? 't En zou nooit overgaan, nooit! {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze had hem te lief gehad... en kon ze leven zonder hem?! Een stonde had ze 't voornemen nu eens tot bij zijn moeder te gaan om dat er daar misschien een uitkomen was voor van den avond, voor de jongens.... maar ze kon niet, ze wilde niet; de herinnering van die flauwe troostwoorden die ze anders niet behoefde.... neen, neen, vragen of smeeken wilde ze ook niet. Ze haastte zich voorbij om niet gezien of in haar kleinmoedigheid betrapt te worden. En naar huis dorst ze ook niet - ze wilde hier blijven dompelen, de regen en de donkerte waren haar milder dan al 't andere op de wereld! Ze miek een omweg, bleef staan dralen, luisterde aan haar deur of alles stil bleef en eindelijk voelde zij dat 't verwaandheid was en dat ze binnen moest en ze wrocht voorzichtig de deur open en zette zich bij den dooden heerd om met moete al haar verdriet uit te weenen. Hier kon ze 't vrij laten loopen - ze had toch een eigen dak en de jongens waren er, de jongens! Maar nu zag ze weer die paanders staan met de raapkes en 't hooi! God, 't waren de onschuldige dingen die leeg te gapen stonden en ze droegen de verwachting van de jongens zonder dat ze er iets kon aan doen. Zie, ze wist het, 't was onnoozel, kinderachtig - maar dàt praamde haar meer dan al het andere leed: die uchtend die de teleurstelling zou brengen aan hun verlangen - ze zag hun leepe wezentjes en hun stille traantjes.... Ze sliepen nog zoo gerust, ze droomden van de schoone dingen, 't was nu nog tijd maar de wind woei over 't land, 't regende en de donkerte was oneindig zwart. Als ze tenden raad en afgemat, eindelijk toegaf om zelf te slapen werd er aan de deur geroteld, stil en: - Ik ben hier, fluisterde er een stemmeken. Zijt ge nog op? 'k meende dat ik te late kwam. 'k Was 't bijkans vergeten, 'k kom ne keer zien al voorzichtig; 'k heb een pootje appels meê voor de jongens en 'k was ook benieuwd om te zien wat ge er voor gedaan hebt, hé? 't Was grootmoederken en bezorgd en omzichtig als met een kostelijkheid, liet ze de appels uit haar voorschoot op de tafel robbelen. - Jongens, wat een weerke! 'k ben mijn asem kwijt van den geweldigen wind. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar, moeder toch, hoe wilt ge?.... - Ja, wat doet ge eraan, een mensch blijft jong met al zijn jaren - 't belangt mij nog alsof ik zelf een kind was of dat mijn jongens kleene waren: dat was altijd mijn blijdste dag. Zeg, waar staan de kloefen, Netje? Moest ze 't nu al bloot leggen en haar schaamte toonen en haar mislukken? In een plotse moedeloosheid liet ze 't ineens los en ze lag daar in haar radelooze droefheid. - 'k En heb geen enkelen cent, niets om de jongens een Klaas te koopen en op 't dorp willen ze niet borgen! Ze dook het wezen nu 't er uit was en wachtte. - O, mijn kind, gij sloore van een jong toch! en ge zit hier alleen en g'en spreekt niet! mij en zegt ge niet, ge houdt het al voor u! kreet het oude wijveke ingehouden. En dan werd zij kwaad. - Gij koppige fotse! Zijn 't misschien uw jongens alleen? 't zijn de mijne ook toch?! gij domme kalle met uw grootschheid van herte - kijk, ik ben er nog en zoolang ik leve - voor wie zou ik het over hebben? hij was mijn jongen toch en 'k zag hem zoo geern als gij en omdat hij nu dood is? o, gij onnoozel schaap, gij leelijke zottekouse! ge 'n ziet niet klaar door uw verdriet - moet ge niet leven voor uw jongens? Laat mij maar doen, zei ze op stilleren toon, laat mij ne keer doen, wat! en de bubbelkes van jongens zouden 't moeten bekoopen! hebt gij een moederherte? 'k weet wonder! Zoolang ik leve, 't en zal geen waar zijn: 'k en zal ik daarom naar 't dorp niet loopen en mijn beenen zijn nog niet te oud, wacht efkes ben ik hier weer en ge zult zien of grootmoederke, grootmoederke, groot.... moe.... derke.... Heur oudbollig hoofd schudde en heur rugge was gekromd van ouderdom, heur wezen zag kwaad en ze grommelde nog toen ze allang buiten en weg was. - Moeder, wat doet ge? Laat mij, - ge zult er een plaag aan halen... - Ge zijt een sakkersche trunte, goed om te janken, gij! gheu, gheu! en al steenend liep het wijveke voort. Ze ging naar 't dorp niet, - daar woonde nog een ander bakkerke hier op den hoek en hij had maar een schamel winkelken maar 't was er beter dan ginder waar ze de rijke {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} liên bedienen met praal en speier! En 't bakkerken had ook koekeventen en snaperinge gebakken voor de jongens van te lande. Met heur knokige, natte vingers telde zij de centen in heur schortezak en rap als een jongheid, pikkelde zij er naartoe en kocht in een haaste heel haar voorschoot vol: koekeventen te peerde met papieren mutsen en mantels en gouden sterren, op een wisse gesteken; suikerbollen, mokken, bakkersnoten, marbels, knikkers en kranselingen, voor elk een blikken fluitje, goudgele appelsienen en een groot wittebrood, omdat er toch iets bij moest dat deugdelijk was en bete aanhad. Preusch kwam ze met den vracht afgesteken en gooide heel den rijkdom op de tafel. - Zie-je nu dat ze mij wel willen borgen, maar hoe legt ge 't aan boord? Daar! zullen de jongens nu te min blijde zijn en komt dit hier niet evengoed uit den hemel? Waar staan de panders, alla, rap, eer de schaapkes ontwaken. De jonge weduwe stond er verbaasd naar te kijken; 't lag er lijk getooverd of gedroomd en ze bewonderde 't oude moederke; - die vaste oogen vol stoute goedheid en hard medelijden en had ze er nooit in gezien gelijk nu. Ze gingen gezamenlijk te werke om alles in de vier paanders te deelen en ze verborgen het hooi en de rapen en wortels bachten de kannebank. - 'k Heb het gedaan voor mijn eigen jongens, waarom zou ik het niet over hebben voor de zijne! gromde 't wijveken. Dat verjongt me van twintig jaar; 'k weet nog hoe ik ernaar verlangde, naar dien dag, erger dan de jongens zelf en 'k heb er dikwijls mijn laatsten stuiver aan verdaan. 'k Zou ze willen doende zien morgen uchtend! De bunders, wat zullen ze blijde zijn! kunnen ze 't helpen dat hun vader verongelukt is? later zullen ze 't deerlijk genoeg ondervinden. Arme kerel, hij had er ook zijn deugd in gehad en zijn verheugen. 't Wijveken haar oude handen beefden erbij van aandoening die ze overmeesterde en heur vereelte, kromme vingers duwden een traan weg uit haar diepe oogputten, bij 't gedacht dat haar goede, groote jongen er niet bij was gelijk verleden jaar en dat hij nooit meer die vreugde zou beleven. En nu gaf ze toe aan haar dochter, omdat ze 't zelve zoo pijnlijk onderging. - 't Is wreed, kind, de wereld en die erop komt en weet {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hoe hij 't laat liggen. We moeten hopen dat de Heere hem genadig is en zelve ons best doen... Ze weende zelf, omdat ze 't niet meer houden kon en de woorden verslikten in haar keel. - Kom, 'k word er aardig van, 'k moet voort, houd u kloek, Nette, en tot morgen. Ga nu zelve maar zeere naar bed en vergeet niet dat grootmoeder, zoolang als ze leeft... och Heere toch, wat zijn we allemaal schamele dutsen en 't is ons schuld niet! slaapwel. Heel vroeg reeds waren de jongens in roere en in leven; ze bestormden hun paanders in den heerd: 't was éen luide jubelkreet. Hun oogen konden 't niet overgrijpen, - de paander was onuitputtelijk! en bij elke nieuwe uithaal schreeuwden en tierden ze al luider. Ze toonden 't malkaar en betastten de dingen met eerbied, omdat alles versch uit den hemel kwam. En in hun verwarring, door de veelte, hadden ze vergeten 't geen ze verwachtend waren: z'en dachten noch aan zweep, noch aan pop of muziekske - ze kaatsten met hun appelsienen en vergeleken hun goeds en gaven het over ter bewondering van hand tot hand. Eer ze van hun koekedingen eten mochten, deed moeder hen gezamenlijk een gebed opzeggen voor grootmoederken en... 't ander durfde zij niet uitspreken zoolang ze er zelf niet naar vroegen. In 't stille van den winterschen dag, terwijl moeder haar nieuw kantwerk opzette, waren de jongens bij 't venster en zaten er warm en weeldig te ronsen en te boeren ondereen; hun peerden reden op de lange wisse met de koddige klaasventen scherreling erop; de marbels rolden over den vloer en de bakkersnoten knosperden tusschen hun tanden. In hun overdanige weelde en blijdschap vergaten ze naar vader te vragen, in hunne jonge onschuld bleven ze weeral onbewust van 't ongeluk dat reeds op hun wezen drukte en z'en wisten niet dat er buiten hun huis een dorp was en een wereld met ander menschen die 't beter hadden dan zij. Ze vroegen naar niets. Haar nijverige handen waren stil gevallen, haar oogen bewonderden de doening van dat nestje doenderiks en dan weer, ineens overviel het haar als een stormvlaag bij 't gedacht: dat hij er niet bij was, dat hij er nooit meer zou bij {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn en dat er voor haar nooit geen geluk meer te verwachten was op de wereld! Ze boog haar lijf over haar werkkussen en wentelde als in een razende kramp en dan vluchtte ze onverlet naar buiten om adem te halen en luide uit te snikken haar radelooze wanhoop. Stijn Streuvels. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene nieuwe hypothese over de oudste bevolking van Noorwegen. Dr. Andr. M. Hansen. Landnåm i Norge. En Udsgt over Bosätningens Historie. Kristiania 1904. Wanneer een philoloog, - ik bedoel zóó een, dien het ruimte van blik roovend principe van verdeeling van arbeid er toe gebracht heeft, jaren lang zich in een uithoek van zijn vak op te sluiten, b.v. zich uitsluitend bezig te houden met de geschiedenis van één boek, met het leven van één dichter, met de klankleer van één dialect, - wanneer zoo iemand door een toevallige omstandigheid een boek in handen krijgt, dat handelt over de oorspronkelijke woonplaats der Indogermanen, dan is het tien tegen een, dat hij een schok door zijn ziel zal voelen gaan. Hij zal zich bewust worden, dat hij hier in aanraking komt met een der kernvragen zijner wetenschap, een vraag van grooter belang dan de dingen, waaraan hij gewoon is, zijn aandacht te besteden. Hij zal zich licht een tijd herinneren, waarin hij voor deze vraag eene bijzondere belangstelling gekoesterd en misschien ook wel gehoopt heeft, eenmaal binnen niet al te groote tijdsruimte haar oplossing zoo al niet te vinden, dan toch te zien, en het romantisch beeld van het hoog ontwikkeld en krachtig gebouwd Indogermaansch ur-volk, dat in een grauw verleden van den Hindoe-koh optrok, om de wereld op de barbaren te veroveren, zal zich aan zijn herinnering opdringen. Maar, - indien althans zijn belangstelling nog wat langer geduurd heeft dan tot het jaar zeventig, - hij zal zich dan ook herinneren, hoe uit den stralenkrans van beschavings- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} deugden, waarmee de verbeelding eener jonge wetenschap dat volk had uitgedost, - landbouw en veeteelt, industrie, kunst en poëzie, huwelijk, koningschap en een edele godsdienst, - om maar. enkele dingen te noemen, - door een volgend geslacht de eene straal na de andere werd weggenomen, en hoe dat ur-volk in weinige jaren tijds van den Hindoe-koh naar de Zwarte Zee is gejaagd 1), van daar naar Middel-Europa 2), terug naar Azië 3), naar de Rokitno-moerassen 4), naar Noord-Europa 5), om eindelijk verklaard te worden voor autochthoon op alle plaatsen, waar zij nu wonen 6), d.w.z. voor ontwikkeld op die plaatsen zelf uit een soort wezens, die op een trap van beschaving stonden, lager dan de minsten der wilden onzer dagen. Hij zal zich verder herinneren, hoe al die verschuivingen wel zijn romantisch ideaal stoorden, maar toch zijn belangstelling in de vraag niet zouden hebben doen verminderen, indien niet in dezelfde jaren van meerdere zijden aan de philologie het recht om over deze dingen te oordeelen was ontzegd. Inderdaad, andere wetenschappen bemoeiden zich er mee en meenden over betere gegevens voor de beoordeeling der quaestie te beschikken. Ik noem de archeologie. Zij slaat een gansch anderen weg in dan de philologie. Niet door taalvergelijking, maar door het nagaan van cultuur-aanraking tracht zij een inzicht te krijgen in de oorspronkelijke verhoudingen der volken. En hare resultaten stemmen lang niet altijd met die der taalwetenschap overeen. Dan de ethnografie en de anthropologie, vooral deze laatste. Zij meet de proporties der schedels, de lengte der ledematen, zij onderzoekt de kleur der oogen en het pigment van het haar, en verklaart dan bij voorbeeld, dat de Kelten geen Indogermanen zijn, of dat de Indogermanen in het geheel niet een ras genoemd kunnen worden, maar in groepen uiteenvallen, die onderdeden kunnen zijn van zeer verschillende {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} menschenrassen. Zelfs de geologie spreekt haar woord mee. Wanneer b.v. overblijfselen van menschelijke cultuur gevonden worden in geologische lagen uit een vroeger tijdperk der aardkorst-vorming, dan kan alleen zij leeren, dat de chronologische voorstellingen omtrent den ouderdom van den mensch, die eenmaal, voornamelijk wel als een onbewust relict van kerkelijke traditie, algemeen gehuldigd werden, volstrekt verkeerd waren, en dat zulk een besluit weer van het hoogste gewicht is voor de beoordeeling van het aantal menschenrassen en den graad hunner verwantschap, spreekt wel vanzelf. Onder zulke omstandigheden blijft er voor de meeste belangstellenden niet veel over te doen. Licht trekt men zijn aandacht terug van eene vraag, die te gecompliceerd schijnt, om ook maar onder de oogen te worden gezien. Wie er zich mee blijft bezighouden, nadert haar toch gewoonlijk van ééne zijde, als philoloog, als archeoloog, of wat het dan ook zij. Hij zal trachten te toonen, dat de resultaten van zijn wetenschap de juiste zijn. Hier zal hij ook, als hij eenigszins deugt, de beteekenis der feiten kunnen beoordeelen. Voorts zal hij kennis nemen van een deel der uitkomsten van de andere wetenschappen, en wat hij daarvan gebruiken kan, zal hij gebruiken. Het overige zal hij laten liggen. Zoo brengt hij een schijn harmonie tot stand tusschen de verschillende wetenschappen. Maar hij zal alleen diegenen kunnen overtuigen, die het reeds te voren met hem eens waren. De overigen zullen meenen, dat hun argumenten niet weerlegd zijn. En zoo blijft de controverse bestaan. Wat wij hier noodig hebben, zijn Manesjes van alles. Mannen, die van diverse markten thuis zijn en de resultaten van diverse wetenschappen zelfstandig kunnen beoordeelen. Menschen, die in staat zijn, op verschillend gebied iets oorspronkelijks voor den dag te brengen, en bovendien combinatie-gave genoeg bezitten, om hun uiteenloopende studiën naar één punt te laten convergeeren. Zulke menschen zijn natuurlijk zeldzaam. Doch waar zij zich voordoen, daar verdient hun werk de belangstelling van velen. En het kan eigenlijk ook slechts door een combinatie van onderzoekers beoordeeld worden. Want de meesten zullen zich buiten hun eigenlijk gebied incompetent moeten verklaren. Waar echter het oordeel over dat deel van het werk, dat wel tot iemands {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} competentie behoort, gunstig uitvalt, daar zal hij ook van het overige verwachting koesteren en met spanning uitzien naar het oordeel der overige vakmannen. Zulk een geleerde is Dr. Andr. M. Hansen, en zulk een boek is dat, waarvan de titel hierboven vermeld staat. Maar ook bij de rijkste begaafdheid is toch de hoeveelheid arbeid, die een ieder verrichten kan, beperkt. Ook deze schrijver heeft het vraagstuk van de oudste woonplaats en eerste uitbreiding der Indogermanen niet in haar volledigheid kunnen behandelen. Maar hij maakt een dwarsdoorsnee. Niet over alle Indogermanen schrijft hij; geographisch beperkt hij zich in hoofdzaak tot Noorwegen. Hier trekt hij echter ook de niet Indogermaansche volken binnen den kring van zijn aandacht. En hij beziet het vraagstuk van de meest verschillende zijden. Hij verdeelt zijn boek in een philologisch-topographisch, een planten-geographisch, een archeologisch, een ethnographisch, een anthropologisch en een geologisch hoofdstuk. Van deze merkwaardige studiën wensch ik, zoo goed een philoloog dat vermag, den lezers een verslag aan te bieden. Over groote stukken durf ik nauwelijks een oordeel uit te spreken. De schrijver zelf is overtuigd, zijn stelling boven elken twijfel verheven en aan het onderzoek in verschillende richtingen nieuwe banen gewezen te hebben. De behoefte, om langs meerdere wegen één doel te bereiken, heeft hem zeker meer dan eenmaal verleid, aan kleine feiten een overgroote beteekenis te hechten. Maar dat het werk van grooten ernst en buitengewone kunde getuigt, is een onweerspreekbaar feit. En waar dat het geval is, daar zal de verwachting van den schrijver, dat zijn boek een uitgangspunt zal wezen, misschien niet beschaamd worden. Want ook een vruchtbare tegenspraak, die zeker op meerdere punten niet uit zal blijven, heeft haar ontstaan te danken aan de verdiensten van den schrijver. Een prul spreekt men niet tegen, - men laat het liggen. I. Het eerste, in zeker opzicht philologische, hoofdstuk van het boek is niet taalvergelijkend maar topographisch. De schrijver gebruikt als materiaal de groote verzameling namen van Noorweegsche hoeven, die bijeengebracht en ten deele {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} taalkundig verwerkt is in het fundamenteele werk van O Rygh en zijn voortzetters: ‘Norske Gaardnavne’ 1) Hij begint met een chronologisch onderzoek dezer namen in omgekeerde volgorde: de jongste komen het eerst. Zoo lang wij in den nieuwen, ja in den historischen tijd blijven, gaat alles van zelf. De namen weerspiegelen veelal de cultuur van de epoque, waarin zij zijn gegeven. Modern zijn bv. zulke namen, die wijzen op de veelvuldige hedendaagsche verbindingen met Amerika, als Chicago. Honderd jaar terug komen wij in den tijd der romantische namen, die òf aan de oudheid ontleend zijn, als Gimle (de naam van de woonplaats der gelukzaligen in een oud gedicht), of die archaïseeren: Fredheim (d.i. Vrede-heim; in oude namen op heim is het tweede lid der samenstelling zelden zoo onveranderd bewaard, en het eerste lid duidt niet zoo'n gemoedelijk begrip als ‘vrede’ aan). Verder terug komen wij in de periode der Denen en der Hanseaten: Frydenlund (het eerste lid is het Duitsche ‘freude’). Maar er zijn ook andere kenteekenen. Sommige namen van geographische begrippen worden te allen tijde als plaatsnamen gebruikt. Steeds zal men een hoeve op een heuvel, aan een helling, bij een inham, heuvel (aas), helling (li), bocht (vik) kunnen noemen. Maar bij deze appellativa gebruikt de nieuwe tijd het lidwoord, de oude niet; en zóó kan men toch een onderscheiding maken. Heeten de plaatsen Aas, Li, Vik, dan zijn de namen oud, zijn ze jong, dan vindt men Aasen, Lia, Viken en dgl. Een flinken stap terug doen wij met de namen op rud, overeenstemmende met de Nederlandsche op rode, die te kennen geven, dat een plaats in het bosch leeg gemaakt is aan hout. Onder deze namen zijn vele jonge namaaksels; de oudere laag bedraagt bij Rygh niet minder dan 2900 en stamt uit de middeleeuwen. Er zijn verschillende middelen, om den ouderdom dezer namen te bepalen. Als kenmerk voor de grens omhoog geldt, dat zij voornamelijk zijn samengesteld met persoonsnamen, die pas in Christelijken tijd in gebruik kwamen. De periode wordt dan nader op ca. 1050 (ca. 1000 invoering van het Christendom) - 1550 bepaald. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze namen staan voornamelijk die op land chronologissh op één lijn. Het verschil tusschen de beide groepen is vooral geographisch; de eene streek geeft de voorkeur aan rud, de andere aan land. Dan komen wij aan de namen uit den, heidenschen tijd. Hier ontbreken de historische data, en de taalkundige helpen niet ver. Men moet zijn toevlucht tot andere hulpmiddelen nemen, en het middel, dat zich hier aanbiedt, is de topographie. En wat leert die? Dat er drie woorden zijn, waarmee oude plaatsnamen werden samengesteld, t.w. vin, ‘weide’, heim, ‘woonplaats’, stadir (jonger stad), ‘plaats’. De onderlinge chronologie dezer namen volgt uit de relatieve ligging der plaatsen. Waar namelijk, gelijk in groote deelen van het land het geval is, alle drie de namen voorkomen, daar nemen zonder uitzondering de namen op vin de centrale plaats in, aan de rivieren of niet ver van daar tegen een gunstig gelegen zwakke helling. Daaraan sluiten zich de heim-namen in een kring, en dan eerst komt de breede laag der stadir's, hoog tegen de berghelling opgedreven, of ver opwaarts het dal in. En even zeker herhaalt zich hetzelfde bij de jongere namen. Pas waar stadir plaats heeft overgelaten, daar komt land of rud, dikwijls pas op de hoogvlakte, en wederom een wijderen kring vormen de nog jongere artikelnamen. Met recht concludeert men hieruit: de namen op vin zijn de oudste, dan volgt heim, dan stadir, en zoo voort. Nu wordt dit op eene andere wijze bevestigd. Hoe meer men noordwaarts komt, hoe meer het aantal vin- en heim-namen afneemt; de laatste reiken iets verder dan de eerste. Maar al zijn er maar een paar, zoolang ze er zijn, nemen zij de centrale plaats in, de plaats die topographisch op den voorgrond staat. Naarmate echter vin en heim afnemen, naar die mate neemt stadir toe, en waar vin en heim ontbreken, neemt stadir de belangrijke punten in, aan de rivier of de zachte glooiing, en land en rud liggen er om heen, gelijk elders de stadig's om vin en heim heen liggen. En wederom noordwaarts herhaalt zich hetzelfde verschijnsel. Waar stadir ophoudt, niet ver van Tromsö, nemen de artikelnamen, die verder zuidwaarts slechts in uithoeken voorkomen, de beste plaatsen in (ook rud en land ontbreken hier). Die feiten moeten aldus gelezen worden: De oudste Ger- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} maansche (de schrijver zegt ruimer: Arische) bewoners van Noorwegen stichtten de plaatsen, wier naam op vin uitgaat. Oudere zijn er niet, en ook geen gelijktijdige; dat leert ons de afstand der vin's, die, waar zij eenigszins dicht gezaaid zijn, regelmatig ca. één kilometer van elkaar liggen. Iets later raakten de namen op heim in gebruik. Maar een sterke uitbreiding onderging het volk in die periode niet. De stadir-namen daarentegen beteekenen eene energieke toename der bevolking. Er was meer ruimte noodig dan de tot nu toe ingenomen grond aanbood. Voor de lieden, die te veel waren, stonden twee wegen open: òf omhoog, op verderen afstand van de het gunstigst gelegen plekken, òf noordwaarts, waar de centrale plaatsen nog vrij waren. Vandaar, dat hier stadir in het midden ligt. De volgende groote uitbreiding, althans naar het Noorden, valt niet in den tijd van rud en land, gelijk ook de geschiedenis leert, maar in den veel jongeren tijd van de artikelnamen. Tot aan het einde der middeleeuwen toe had Finmarken geen Germaansche bevolking. Deze eenvoudige verhoudingen geven tevens eene andere afdoende inlichting, namelijk omtrent de richting der colonisatie. Het land is van het Zuiden naar het Noorden bevolkt, iedere theorie, die eene omgekeerde richting wil bepleiten, - gelijk er nog voor vijftig jaar een met groote zekerheid verkondigd werd, - komt met de sprekende feiten in onmiddellijken strijd. De relatieve chronologie voert weer een stap nader tot de absolute. Zekere Óttar, een Noorman, die in het eind der negende eeuw den Engelschen koning Alfred den grooten bezocht, woonde het noordelijkst van alle Noormannen. Volgens onderzoekingen van Gustav Storm was dat in de bocht Lenviken op 691'/20 nb., waar de noordelijkste der stadir-namen is. Daaruit volgt, dat de heele massa der zuidelijker gelegen stadir's ouder is dan het einde der negende eeuw. Deze behooren dus tot den wikingtijd en eene nog vroegere periode. Maar toen de bezetting van Halogaland - het land der stadir's - begon, was heim reeds buiten gebruik geraakt, en de bloeitijd van heim ligt dus van Óttar af gerekend verscheidene eeuwen terug. Daarmee is in overeenstemming, dat heim ook in de colonies (Shetlandseilanden, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Päröer, IJsland) 1) niet gevonden wordt, op enkele namen na, wier vorming door andere kenteekenen toont, dat men hier niet met oude heim-namen te doen heeft maar met namaaksels uit eene jongere periode, gelijk men bv. het middeleeuwsche rud in nieuweren tijd heeft nagemaakt en zelfs het oude heim in den tijd der romantiek weer heeft opgevat. Daarentegen vindt men in de volksverhuizing heim bij andere Germaansche stammen, - Tacitus noemt reeds een Bojohemum ca. 100 n. Chr., - en er is alle reden, de Noorweegsche heim-namen chronologisch met gene te verbinden. Daarmee zijn wij al bijna in de ur-germaansche periode aangekomen. De vin's zijn nog ouder, maar hoeveel, dat laat zich uit den naam alleen niet afleiden. Vooral over het begin der vin-periode kan men op grond dezer gegevens niets zeggen. Men kan even goed raden 500 als 1500 v. Chr. Om dit uit te maken, is de hulp van andere wetenschappen onontbeerlijk. Maar nog is het te vroeg, deze te hulp te roepen, want de inlichtingen, die de namen op vin, heim, stadir omtrent de oudste bewoners van het land geven kunnen, zijn nog lang niet uitgeput. Laat ons van de chronologie overgaan tot de beteekenis der woorden. Alle drie zijn ook in andere Germaansche talen bekend, vin, gotisch winja, oudhoogduitsch winna, beteekent in deze beide talen ‘weide’. In het oudnoorsch is het in historischen tijd weinig in gebruik, maar het woord is toch in deze beteekenis bekend. Het hangt zeker samen met ‘wonen’, volgens anderen met woorden, die ‘begeeren’ beteekenen, zeer mogelijk ook met beide. De grondbeteekenis zou dan zijn: ‘plaats, waar men zich tevreden gevoelt’, en dat op dieren toegepast: ‘weide.’ De woonplaats zou dan naar de weide kunnen heeten 2). - heim beteekent in de Westgermaansche dialecten ‘woonplaats’, in het Gotisch ‘dorp’, - een oude, ofschoon afgeleide beteekenis, die ook in het Grieksch met denzelfden stam verbonden is; in het Oud- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} noorsch beteekent het woord buiten samenstelling ‘wereld’. Het is duidelijk, dat de oorspronkelijke beteekenis, die elders bewaard is, ook in Noorweegsche plaatsnamen van kracht is, en dat pleit weer voor den hoogen ouderdom dier namen. Vroegere onderzoekers hebben de etymologie dezer woorden gebruikt, om daaruit af te leiden, dat de nieuwe zede, - het gebruiken van heim in plaats van vin in plaatsnamen, - een overgang beteekende van een half nomadenleven met ‘voorloopig oponthoud’ tot vaste woonplaatsen. Zeer dichterlijk klinkt het, wanneer de bekende geschiedschrijver P.A. Munch meent, dat de mooie tot weide geschikte grasvlakte den nieuwen bewoner tot stilhouden noopte (vin), maar dat de plaats pas zijn te huis (heim) wordt, als hij een vaste woonplaats gekregen heeft. Maar zulke conclusies hangen in de lucht. Indien vin, omdat het oorspronkelijk misschien beteekent ‘plaats waar men zich gaarne ophoudt’, geen namen van vaste woonplaatsen kan vormen, wat moet men dan denken van het veel jongere stadir, waarvan de oorspronkelijke beteekenis is ‘het stilstaan’? En toch vinden wij reeds in de oudheid aan dit woord zoowel de beteekenis ‘stal’ (in het Grieksch: στάσις) als ‘woonplaats’ (in het Indisch: sthίti) gehecht. Het jongste der drie woorden wijst dus even goed als het oudste door zijn etymologie naar den nomadentijd, maar reeds in hooge oudheid is het gebruikt, om een vaste woonplaats aan te duiden. Wij moeten derhalve niet aan de etymologie vragen, of de woonplaats, die door vin aangeduid wordt, een vaste is. Waaraan dan? Aan de topographie. En deze verbiedt iedere andere opvatting. Waar de vin's zóó dicht op elkaar liggen, dat zelfs een jonger tijd met haar sterke toeneming der bevolking er maar hier en daar een heim of een stadir tusschen heeft kunnen schuiven, daar is reeds door dit feit de mogelijkheid buitengesloten, dat de bewoners dezer plaatsen een nomadenleven zouden hebben geleid. Dat is ook op zich zelf voor een herdersvolk in Noorwegen ondenkbaar. De winter dwingt voorraad te verzamelen; wie dat niet doet, komt met zijn vee om. En daartoe is een woning noodig. Wat in de Hongaarsche steppen mogelijk is, dat een veehouder met zijne kudde van de eene plaats naar de andere zwerft, dat kan daarom nog {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gebeuren in Noorwegen met zijn dunne strepen van jaarlijks afstervend gras. Deze overwegingen, verbonden met het resultaat, dat er nergens namen voorkomen, waarvan men kan vermoeden, dat zij ouder zijn dan de vin's, voeren tot de slotsom: de vin-namen in Noorwegen duiden de eerste vaste nederzetting aan van een van den bodem levend volk, dat een Germaansche taal sprak. Om iets meer van dat volk te weten te komen, en vooral om den weg te kennen, dien het gevolgd is, wordt dan de uitbreiding der vin- (en heim-) namen over het geheele land nagegaan. Wat het eerst in het oog valt, is, dat langs de kust beide namen betrekkelijk zeldzaam zijn. Dat bevestigt de opinie, dat deze bevolking van den bodem geleefd heeft. Was het een jagers- en visschersvolk geweest, zij zouden zich op de kust met haar rijkdom aan zeedieren aangewezen hebben gezien. Een tweede eigenaardigheid is deze, dat lang niet alle landschappen met vruchtbaren bodem door de vin's en heim's bezet zijn. In het Westland, met name het Zuidwesten, zijn heele streken, waar deze namen ontbreken. Dat wijst er op, dat de eerste bewoners bepaalde streken om redenen, die bij den tegenwoordigen toestand van het land volstrekt niet aanstonds in het oog vallen, ter zijde hebben laten liggen. Het zou mij te ver voeren, de lijnen, waarlangs deze bevolking zich voortbewogen heeft, in bijzonderheden na te gaan. Maar van de hoofdlijnen zullen wij nog meer dan eenmaal gedwongen zijn notitie te nemen, en het is daarom doelmatig, ze nu vast te noemen. Ze zijn zeer karakteristiek. De schrijver onderscheidt twee centra van uitbreiding, een westelijk, van waar een dunne kustlijn uitgaat, die zich pas diep in de fjorden verbreedt, en een oostelijk centrum in de streek ten noorden van den Kristianiafjord. Deze lijn zet zich voort naar de westkust door twee kloven, Valdres en Gudbrandsdal, maar de zuidelijke dwarsdalen van Telemarken gaat zij voorbij. Aan de westkust komt zij samen met de westelijke smallere lijn uit het zuiden en gezamenlijk zetten zij zich nu voort langs de kust noordwaarts, om dan bij de Trondhjemsche laagte zich te deelen in een lijn, die de kust blijft volgen maar weldra verloopt, en een andere, die een {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpe bocht landinwaarts maakt door de Zweedsche provincie Jemtland naar de Oostkust, waar zij samenkomt met een lijn uit het zuiden op Zweedsch gebied. II. De lezer vraagt: van waar die uitbreiding langs lange, betrekkelijk smalle lijnen, en van waar dat voorbijgaan van dalen, die toch tot de vruchtbaarste van het land behooren? Dr. Hansen antwoordt: de oorzaak daarvan moet gezocht worden in den toenmaligen toestand van de Skandinavische natuur, en hij wijdt daarom een nieuw hoofdstuk aan de geographie der Noorweegsche planten. Dit is een heel origineele gedachte. Toen ik nog slechts het opschrift van het hoofdstuk had gelezen, dacht ik, dat daarin over cultuurplanten zou worden gehandeld. Het recept stelde ik mij naar andere werken aldus voor: Van den mensch wordt uitgegaan. Uit zijn taal wordt opgemaakt, dat hij aan zekere planten vroeg meer of minder waarde gehecht heeft; er wordt vermoed, dat hij ze vroeg van één plaats naar een andere zal hebben overgebracht, en aan de verbreiding van het dus niet inheemsche gewas worden argumenten vóór of tegen vroege overplanting ontleend. Maar het recept is niet gevolgd. Hier is niet sprake van cultuurplanten, die de mensch naar het Noorden zou hebben gebracht, maar van inheemsche planten, die den mensch den weg hebben gewezen. En wanneer dan toch gesproken wordt van de wegen, waarlangs de planten gekomen zijn (invandringsveie), dan is daarbij te denken aan de wegen, die zij zelf gekozen hebben in de jongste geologische periode, na den ijstijd. Ik zal maar dadelijk het resultaat meedeelen, waartoe dit hoofdstuk voert. De planten, die voor de zich uitbreidende veehoedende Ariërs (of Germanen, hoe men dan wil) van de grootste beteekenis waren, zijn een reeks kruiden, grassen, struiken, die voedsel voor dat vee konden leveren. Deze planten, en eenige andere, - van een veertigtal soorten wordt de uitbreiding nagegaan, - komen veelvuldig in elkanders gezelschap voor, liefst in streken, die vrij zijn van bosch. Dr. Hansen betitelt ze met den naam ‘het origanum- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschap’ 1) naar een soort, die door haar roode bloemen sterk in het oog valt (origanum vulgare). Nu wordt men inderdaad, wanneer men de twee kaarten achter in het boek, die de uitbreiding der vin- en heimnamen en die van het origanum-gezelschap aangeven, met elkander vergelijkt, getroffen door de absolute overeenstemming tusschen beide. Op beide kaarten een hoofdcentrum in de landschappen ten Noorden van den Kristianiafjord, van daar uitgaande een smalle streep in de buurt van de kust, die echter aan de Zuidkust (voor de vin- en heim-namen eerder) wordt afgebroken, om diep in de fjorden zich te verbreeden; op beide van het hoofdcentrum uitgaande een breeder stroom Noordwestelijk door het Gudbrandsdal naar den Moldefjord en met een zijtak door Valdres. Beide met de westelijke streep samenkomende, zoowel in Valdres als in Gudbrandsdal, maar niet bij een der zuidelijker gelegen fjorden. (Wel hangt de breedere streep der zuidelijke fjorden, met name van den Hardanger, met den Sognefjord en zoodoende met Valdres samen.) Beide zich slechts weinig ten Noorden van Trondhjem uitstrekkende, met enkele, op beide kaarten grootendeels samenvallende, geïsoleerde punten, en beide ook Oostwaarts ombuigende door Jemtland naar de Zweedsche kust. Men moet erkennen, dat dit een treffende waarneming is. Maar de overeenstemming tusschen de uitbreiding van het origanum-gezelschap en van de vin's en heim's is niet op alle punten volkomen. Het komt er dus op aan te toonen, dat de differentie in den ouden tijd niet grooter, eer kleiner was dan thans. Over het algemeen strekt zich het origanumgezelschap iets verder uit dan de beide namen. Zoo b.v. langsde Zuidkust. Hier vinden wij een onafgebroken reeks tot het origanum-gezelschap behoorende planten van het Noordoosten (Kristianiafjord) tot voorbij Kaap Lindesnäs. Eerst dan volgt er een gaping. De vin- en heim-namen daarentegen gaan mee tot aan den fjord van Skien, die ook diep landinwaarts overrijk is zoowel aan de genoemde planten als aan de namen; dan houden zij volkomen op, om pas weer op te treden van Kristiansand tot Lister. Het is ook deze groote gaping in de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} namenrij, die vooral aanleiding gaf tot de hierboven besproken theorie van een Oostelijk en een Westelijk centrum van Arische uitbreiding. Hier is dus een onderscheid aanwezig. En evenzoo elders. De lijn, die door Jemtland naar Zweden gaat, is voor de planten veel meer gesloten dan voor de namen. Wil men dus beide kaarten tot volkomen overeenstemming brengen, dan moet men aannemen, dat het origanum-gezelschap sedert de oudheid zich uitgebreid heeft. Althans niet het omgekeerde. Maar dat is een ketterij. Die ketterij, die ieder mijner lezers, die als ik geen botanicus is, met mij zal schuwen, durft Dr. Hansen begaan; hij zal op dit punt het oordeel der vakmannen moeten afwachten. De heerschende meening is, dat het origanum-gezelschap een relict-flora is, uit een tijd, warmer dan de tegenwoordige, liggend tusschen de laatste ijsperiode en heden, een flora, die in de koudere eeuwen die volgden, zich slechts op de gunstigste plekken - warme plaatsen, schieferbodem - heeft kunnen handhaven. Deze meening onderwerpt de schrijver aan een scherpe kritiek. Hij merkt op, dat juist op verschillende plaatsen, die tot de warmste behooren en waar de bodem geheel uit schiefer bestaat, b.v. in Ryfylke, het origanum-gezelschap volkomen ontbreekt, terwijl het veelal rijk gerepresenteerd is op plaatsen wier klimatische verhoudingen veel minder gunstig zijn. En hij besluit: deze planten ontbreken in zulke streken als Ryfylke, omdat ze die nooit bereikt hebben, m.a.w. zij zijn geen relict-flora, maar hun uitbreiding is bepaald door de wegen, die zij na den ijstijd hebben ingeslagen. In den warmen tijd, die daarop volgde, konden zij gemakkelijk den weg over land nemen. Het gebergte lei hun toen geen hindernissen in den weg. Wèl gingen bij de latere daling der gemiddelde temperatuur de hoogten voor hen verloren, en het gevolg is, dat de verbinding hier en daar verbroken is. Maar over het algemeen hebben zij het toen veroverd gebied behouden. Langs de kust echter hadden zij van den aanvang af moeite voorwaarts te komen; breede dalen en fjorden bemoeilijkten hun hier den voortgang. Zij hebben de wegen moeten volgen, waar lijsteen en mergel een brug voor hen hadden gebouwd. Men gevoelt de bedoeling. Is het origanum-gezelschap eene relict-flora, dan nam het in de oudheid met haar hooger temperatuur een grootere ruimte in dan nu, en men heeft {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} reden zich te verwonderen, dat het gebied der vin's en heim's niet grooter is. Zijn deze planten echter nog in hun opmarsch, of althans hebben zij op de hoogste plaatsen na sedert de oudheid geen terrein verloren, dan laat dat, wat zij nu bij heim en vin aan uitbreiding voor hebben, zich gemakkelijk verklaren, als een jonger uitbreiding, of ook op andere wijze, b.v. door het ontbreken van de belangrijkste soorten. Wanneer de schrijver gelijk heeft, dan hebben dus de oudste Germaansche bewoners den weg gevolgd, dien het origanum-gezelschap hun wees. Daarom behoeft dat niet dezelfde weg te zijn, dien deze planten gegaan waren. De hoofdmassa der origanum-planten in den Hardarger hangt, zooals reeds is opgemerkt, ongetwijfeld samen met het meer noordelijk gelegen veld van Sogn, dat een voortzetting van het oostelijke (Valdres) is. Er is eigenlijk heelemaal geen reden, om voor deze planten twee verspreidings-centra aan te nemen, gelijk de schrijver wel voor de Germaansche bewoners doet. De Germaansche bewoners, die in den Hardarger kwamen, behoorden zeker tot den westelijken stroom. Aankomend van de Zuidkust vonden zij weinig plaatsen die zij voor hun vee konden gebruiken; zij bevolkten de streek dun; en er zijn dan ook weinig vin- en heim-namen. Eerst in de streek der fjorden vonden zij een grootere hoeveelheid van deze weiden, en hier, diep in Hardarger en Sogn, liggen dan ook 150 vin's. En hoe komt het, dat in zoo vele vruchtbare dalen, die de Oostkust met de Noordkust verbinden - Hallingdal, Numedal, Thelemarken - geen vin voorkomt? Hier ontbreekt het origanum-gezelschap. Vermoedelijk waren deze dalen in de oudheid met bosch bedekt. En het woud schuwden deze bewoners, die niet van jacht maar van den bodem leefden, en die niet geleerd hadden boschgrond te ontginnen. Pas in een jonger tijd zijn deze streken gerooid en bebouwd. III. Wij komen tot een nieuwe zuil van Dr. Hansen's praehistorisch gebouw, de archeologische. De redeneering, waarvan wordt uitgegaan, is deze: Voor de namen op vin, heim, stadir is omlaag zoo ongeveer een chronologische grens gevonden. Omhoog heeft men geen andere bepaling dan deze: ieder dezer {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} namen representeert op de plaats, waar ze in een dichte laag voorkomt, de oudste nederzetting. Nu is er een andere weg, om den tijd der oudste nederzettingen te bepalen, en wel de archeologische. Aan de graven heeft men zich hier vooral te houden. Enkele alleen staande vonden van gereedschappen bewijzen niets. Een enkel voorwerp kan gemakkelijk door een toevallige omstandigheid naar een bepaalde plaats getransporteerd zijn. Een zwervend volk heeft evenmin vaste begraafplaatsen als vaste woonplaatsen. Maar een dichte nederzetting geraakt zeer spoedig in de noodzakelijkheid, voor hare dooden te zorgen; in de begrafenis-gebruiken weerspiegelen zich de zeden van den tijd. Daarom kan men overal aannemen, dat de oudste graven gelijktijdig zijn met de oudste lagen der namen van woonplaatsen, 1) Wat zijn de oudste graven in Skandinavië? In Denemarken, het klassieke land der Skandinavische archeologie, kennen wij uit den steentijd drie grafformaties: heuvels, reuzengraven (jättestuer, groote, gemeenschappelijke, uit lange steenen opgebouwde grafkamers) en steenen kisten. Het is van beteekenis, dat deze gevonden worden in de nabijheid van plaatsnamen op leiv, löse, inge, alle drie Germaansche woorden, die - zooals op een andere plaats van het boek betoogd wordt - in samengestelde plaatsnamen ouder zijn dan het Noorweegsche vin. Volgens dezelfde methode, die tot hiertoe gevolgd is, kan men besluiten, dat de bewoners die deze steenhoopen, grafkamers en lijkkisten gemaakt hebben, een volk van Germaanschen stam waren; en dat is dan ook de opinie der meeste archeologen. Deze drie soorten van graven representeeren echter te samen een jongeren steentijd; daaraan gaat een oudere, de tijd der schelphoopen, vooraf. Omtrent die overblijfselen kan op grond van het bovenstaande geen oordeel worden uitgesproken. Velen echter meenen, dat de schelphoopen de nalatenschap {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn van een volk van ander ras, en deze meening is ook Dr. Hansen toegedaan. Hoe staat het nu met de graven in Noorwegen? De namen op vin en heim komen uit het Zuiden (vin is trouwens in Denemarken niet zeker), en wel dóór zuidelijk Zweden. In de streken ten Westen van het Wettermeer komen zij in zwang, terwijl daar nog de steenen kisten in gebruik zijn. In Noorwegen worden deze namen de eenige, en merkwaardigerwijze verdwijnen hier ook de graven uit den steentijd. Even over de grens heeft men het laatste leiv en tevens het laatste steenen graf. Tegelijk met vin begint hier de bronstijd. Dat is ook in andere landen het geval, - op een enkele uitzondering na als de straks genoemde ten Westen van het Wettermeer, waar de oude wijze van begraven langer dan elders gebruikelijk bleef. Overigens bestaat dit onderscheid, dat in Denemarken naast vin en heim nog andere namen voorkomen, en dat naast den bronstijd die der steenen graven rijk gerepresenteerd is. De statistieken uit Zweden zijn treffend; zij toonen een directen samenhang tusschen graven uit den bronstijd en heim-namen. Ik voer als voorbeeld een paar getallen aan: uitzondering na als de straks genoemde ten Westen van het Wettermeer, waar de oude wijze van begraven langer dan elders gebruikelijk bleef. Overigens bestaat dit onderscheid, dat in Denemarken naast vin en heim nog andere namen voorkomen, en dat naast den bronstijd die der steenen graven rijk gerepresenteerd is. De statistieken uit Zweden zijn treffend; zij toonen een directen samenhang tusschen graven uit den bronstijd en heim-namen. Ik voer als voorbeeld een paar getallen aan: bronstijdvonden heim en vin Westgötland 32 56 Bohuslän 17 11 Maar Nerike 2 1 Upland 9 8 en zoo verder. In Noorwegen is het aantal vonden uit den bronstijd niet groot, maar zij vallen alle in het veld der vin- en heim-namen. Zelfs alleenstaande groepen vallen samen. De noordelijkste geïsoleerde bronzen zaken stammen van Ranen en Salten, de noordelijkste geisoleerde vin-namen (drie in getal) vindt men insgelijks in Ranen, Salten en Lofoten. Men kan dus zeggen: overal, waar vin en heim de oudste plaatsnamen vormen, daar zijn de oudste graven, die men kent, uit den bronstijd. En de conclusie is: al die streken hebben hun eerste bevolking met vaste woonplaats, die tevens een bevolking van Indogermaansche veehoeders was, in den bronstijd gekregen. Daarmee is dan tevens voor een absolute chronologie althans een enkel gegeven aanwezig. Het begin {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} van den bronstijd stelt Sophus Müller voor Denemarken in de 12e eeuw vóór Christus, Montelius c.a. 2000 v. Chr. Van dien tijd af heeft dan Noorwegen zijn Germaansche bewoners gekregen. Daar de bronstijd in Denemarken vroeger moet begonnen zijn dan in de noordelijker gelegen landen, neemt men het best voor Noorwegen het laatste der beide hypothetische getallen als grens aan, dus 1200. Iets verder wordt het zwaartepunt der verhuizing tusschen 1000 en 700 geplaatst. De lezer zal met mij eens zijn, dat dit getal vrij willekeurig is. Er kunnen heel goed eenige eeuwen bijgeteld of afgetrokken worden, zonder dat men met eenig bekend feit in tegenspraak komt. Maar men moet ook erkennen, dat dit van minder beteekenis is. Waar het op aankomt, dat is de nauwe samenhang tusschen de vin- en heim-namen en de graven uit den bronstijd. En om dien te bewijzen, heeft de schrijver geen hypothesen gebruikt, maar de eenige zekere gegevens, die wij hebben of ooit kunnen verwachten te krijgen, de topographische. Voor zulke feiten moet men zich wel buigen; hoogstens kan de vraag opgeworpen worden, of ook uit te weinig feiten te ver reikende conclusies zijn getrokken. Wat Noorwegen betreft, zal men in het bijzonder moeten afwachten, of verdere vonden de besluiten van Dr. Hansen rechtvaardigen. Het betrekkelijk geringe aantal bronstijdvonden, dat tot nu toe aan het licht kwam, laat hier nog ruimte voor eenigen twijfel vrij. 1) Overigens is het perspectief, dat door de juiste historische opvatting dier namen verkregen wordt, meer dan verrassend. Wat een beweginglooze massa was, wordt een levend organisme. Wij worden in staat gesteld, de trapsgewijze uitbreiding der Indogermaansche bevolking van het Noorden van de overgeleverde documenten af te lezen. Eerst bezetten zij de Deensche vlakte. Hun komst wordt aangeduid door de oudste steenen graven. Dan wordt Zuid-Zweden stuk voor stuk in bezit genomen. Alleen in Skåue komen de heuvelgraven voor, West-Götland wordt bereikt in den {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd der spelonken, Wermland in de weer jongere dagen der steenkisten. Dan Noorwegen, in het begin van den bronstijd. Een nieuwe golfslag representeeren, zooals vroeger werd opgemerkt, de namen op stadir. En wederom beantwoordt daaraan archeologisch een nieuwe phase, -- de oudere ijzertijd. Een groot samenhangend veld van stadir's is, gelijk wij zagen, het Noordland. Halogaland heeft er 149. En juist hier vinden wij de massa der graven uit het genoemde archeologische tijdvak. De noordgrens voor beide - stadir en ijzertijd - valt weer samen, Greipstadir op Kvalö en een graf op Vannö, op geringen afstand van elkaar. Daarentegen ontbreken beide in Finmarken. Evenzoo is het elders gesteld, ook daar, waar stadir naast vin en heim optreedt. Op den weg door Jemtland naar de Botnische golf, in Opper-Telemarken, - waar stadir de oudste naam is, - en zoo op andere plaatsen. Overal, waar deze naam gevonden wordt, zijn ook graven uit den ouderen ijzertijd. En het besluit is wederom analoog aan dat omtrent het verband van vin met den bronstijd: de hoofdmassa der stadir's is gevestigd in den ouden ijzertijd. Men kan zich hierover verwonderen, dat de nieuwe namen zoo precies schijnen samen te vallen met de nieuwe archeologische perioden. Te onbegrijpelijker schijnt dat, naarmate men het oude denkbeeld verlaten heeft, dat nieuwe archeologische perioden met eensklapsche overgangen zijn ingetreden, bv. door de komst van een nieuw volk, - de eenige overgang, waarvoor dit verklaringsprincipe nog schijnt te moeten gelden, is die van den ouderen op den jongeren steentijd. Nu men tusschen de verschillende periodes overal geleidelijke overgangen heeft leeren kennen, is het eenigszins onbegrijpelijk, dat een nieuwe periode zoo precies samenvalt met een nieuwen naam, die toch ook niet op één dag gekomen is. Het antwoord op dit bezwaar moet luiden: de schijnbaar plotselinge overgang is niet te zoeken in de archeologische perioden, noch in de namen, maar in de wijze van uitbreiding der bevolking. Ook elders is dat waargenomen. Op eene periode van uitbreiding volgt een tijdvak van stilstand, licht ook van teruggang. Zoo'n tijdvak kan eeuwen duren. Maar in den tusschentijd kan heel wat veranderen. Nieuwe zeden en gebruiken kunnen opkomen, steen kan geheel of {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeltelijk door brons, brons kan door ijzer vervangen worden. Dat de nieuwe cultuur in een overgangsperiode komt, is zeer begrijpelijk. Zij is de oorzaak van de nieuwe vlucht; maar deze wordt niet dadelijk genomen; daar behoort tijd toe. En gelijk het materiaal, dat men voor huisraad en wapenen gebruikt, zoo kan ook een woord, dat men bij voorkeur bezigt om zijn woonplaats aan te duiden, in zulk een lange overgangsperiode door een ander vervangen worden. Welke topographische toestand zal daarvan het gevolg wezen? Een zeker aantal plaatsen met den nieuwen naam in de buurt van de oude. En ook eenige graven van de nieuwe soort naast de oude. Deze nieuwe graven zullen misschien in hoofdzaak met de nieuwe namen correspondeeren, maar absoluut behoeft deze overeenstemming niet te zijn. Mogelijk is het, dat enkele jongere graven met den ouderen naam samenhangen of omgekeerd. Dat is echter voor den modernen onderzoeker niet meer te controleeren, daar op zulk een plaats oude en jonge graven en namen naast elkaar voorkomen. Maar aan het einde der overgangsperiode begint het nieuwe tijdvak van uitbreiding. Geheel nieuwe landstreken worden bevolkt. Nu echter is de oude zede, zoowel in het begraven der dooden als in het geven van namen, geheel verlaten; het nieuwe gebruik heerscht in beide opzichten alleen. Men zal dus in zulke streken ook alleen de nieuwe namen en de nieuwe graven vinden; de niet te groote chronologische afstand, die tusschen beide veranderingen eenmaal mag bestaan hebben, is genivelleerd. Tot zoover sluit alles als een bus in elkander. Maar wanneer wij dan verder vragen, of Noorwegen dan in den steentijd niet bewoond is geweest, dan luidt het eenstemmig antwoord van alle archeologen: wel wis en waar. En het kan ook niet anders luiden, want de vonden zijn legio. Hiermee komen wij tot de fundamenteele vraag van het boek; hier stelt Dr. Hansen zich in de meest principieele oppositie tegen de heerschende meeningen. En de blijvende waarde van het werk zal hiervan af hangen, of het den schrijver gelukt is, van die Noorweegsche steencultuur en haar dragers een verklaring te geven, die op den duur zal blijken meer te bevredigen dan eenige andere. De volgende hoofdstukken hebben dan ook voornamelijk de bedoeling, de opvattingen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} te steunen, die in de tweede helft van het archeologisch hoofdstuk worden uiteengezet. Wat heeft men tot nu toe over deze Noorweegsche steencultuur gedacht? Vooreerst is op te merken, dat de vonden van de laatste jaren dateeren. Nog in 1874 meende Montelius, dat Noorwegen in den steentijd in het geheel niet bewoond is geweest. En in 1885 sprak Rygh de opinie uit, dat het land tot het einde van den steentijd dun bevolkt was. De vele vonden, zoowel in Zweden als in Noorwegen, hebben anders geleerd. Montelius gaf in 1901 uitdrukking aan de overtuiging, dat diep in Zweden in den steentijd een Germaansche bevolking woonde, en waar nu Noorwegen insgelijks in die dagen een bevolking blijkt gehad te hebben, die steen als belangrijkst materiaal gebruikte, ligt het voor de hand, die bevolking in verband te brengen met die der talrijke Zweedsche steenen graven. Dat is dan ook de heerschende opinie, die ook Dr. Hansen vroeger gehuldigd heeft. De vonden strekken zich in dichte rij uit langs het grootste deel van de kust, te beginnen weer bij de omgeving van den Kristianiafjord, waar zij talrijk zijn, en dan zuidwaarts langs naar de Westkust. Het talrijkst zijn zij daar, waar geen vin en heim voorkomt; in de zuidelijke helft van het binnenland treden zij zeer sporadisch op. Ten Noorden van Trondhjem, waar vin en heim ons geheel in den steek laten, is een groot veld; ook hier is de kust het hoofddomein, maar toch zijn hier de vonden in het binnenland niet zeldzaam. Dan nemen zij noordwaarts wat af, om ver in het Noorden, in Finmarken weer een groote uitbreiding te verkrijgen. Niet alleen het aantal plaatsen maar ook het aantal gevonden voorwerpen op enkele plaatsen is zóó groot, dat zij duidelijk woonplaatsen markeeren. Indien deze voorwerpen nu te beoordeelen zijn als de Zweedsche graven uit den jongeren steentijd, dan hebben wij hier eene Germaansche bevolking met vaste woonplaatsen lang vóór de vin en heim-namen, 1) en het meerendeel der vroegere conclusies blijkt dan op zijn minst overdreven te zijn. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de noordelijkste afdeeling dezer vonden, voornamelijk die in Finmarken, maakt men in den regel een uitzondering. Men vat deze onder den naam ‘arktisch’ samen en schrijft ze dan toe aan Lappen en hun verwanten, die van de Noordoostzijde Skandinavië zijn binnengedrongen. Zoodoende behoeft men niet in zoo vroegen tijd een Germaansche bevolking ver in het Noorden aan te nemen, wat ook met het historische feit, dat de Germanen nog in de 9de eeuw en later den negen en zestigsten breedtegraad nauwelijks overschreden hadden, in volstrekte tegenspraak is. Maar met de rest blijft men zitten; - die vonden moeten bij deze opvatting Germaansch wezen. De belangrijke hypothese van Dr. Hansen is nu, dat deze Noorweegsche steencultuur niet in twee helften gedeeld moet worden. Hij houdt ze voor de cultuur van één volk. Maar van een volk, dat noch Lapsch noch Germaansch was, maar een tak van het Middel-Europeesche Alpine ras, dat reeds vóór de Indogermanen in Denemarken woonde, en waarvan een deel door de Indogermanen noordwaarts opgedrongen is en in Noorwegen steeds noordelijker woonplaatsen innam, naar gelang de Arische bevolking zich uitbreidde. Archeologisch wordt dat op de volgende wijze betoogd. Deze steencultuur van zuidelijk Noorwegen staat met die van Zweden in geen verband. Men kan ze onmogelijk aanzien voor een scheut van de jongere (Indogermaansche) steencultuur in Denemarken, waaraan ook die in Zweden ontsproten is. Want ze staat op een veel lager trap van ontwikkeling. Vooreerst ontbreken de graven, die voor den heelen jongeren steentijd zoo karakteristiek zijn, volkomen. Maar ook, het materiaal is een ander en de bewerking is van minder gehalte. Evenmin echter staat deze cultuur op één lijn met die van den Deenschen ouderen steentijd, den tijd der schelphoopen. Maakt men een vergelijking, dan zou men in de Noorweegsche steencultuur bijna een over- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gangsvorm kunnen zien. Wat het materiaal betreft, gaat zij haar eigen weg. Het Deensche steenvolk, zoowel van den ouderen als van den jongeren tijd, gebruikt bij voorkeur vuursteen, ofschoon het oudere volk ook veelvuldig zachtere steensoorten aanwendde. In dit opzicht is het Noorweegsche steenvolk zelfs achteruitgegaan. Het gebruikt bijna uitsluitend schiefer, een zachte steen, die zich gemakkelijk laat bewerken; wanneer een enkele maal vuursteen bewerkt is, is deze slechts ruw behouwen. Maar in de bewerking is toch vooruitgang merkbaar. In tegenstelling met het volk der mosselhoopen is dit volk ervaren in het slijpen van de steen. Wel besteedt het niet die zorg aan de bewerking, die den jongeren steentijd kenmerkt, waarin de harde vuursteen van alle zijden geslepen wordt, zoodat de voortreffelijkste vormen ontstaan. Het slijpen, alleen van den schiefer, beperkt zich tot de scherpe kanten der snijwerktuigen; wanneer ook andere zijden der voorwerpen geslepen zijn, dan is dat toch slechts gedeeltelijk geschied, zooveel als noodig was, om het gereedschap gemakkelijk te kunnen vasthouden. Er is dus in de bewerking vooruitgang bij den ouderen steentijd, maar de afstand van de kunstvaardigheid van den jongeren steentijd is nog aanmerkelijk grooter. Hoe is nu deze Nöstved-cultuur 1) te beoordeelen? Zij schijnt een zelfstandige voortzetting in verdere ontwikkeling van de oudere Deensche steencultuur te zijn. Toen de Indogermaansche bevolking met haar betere werktuigen zich in de Deensche vlakte begon neer te zetten, week de oudere bevolking naar verschillende zijden uit. Een deel kwam in Noorwegen te recht, en ontwikkelde daar haar onvolkomen steencultuur verder. Chronologisch valt dus het begin dezer cultuur samen met de eerste eeuwen van den jongeren steentijd in Denemarken. Indien dit zoo is, dan zal men ook verwachten, dat de Noorweegsche steencultuur een hooger ontwikkeling zal toonen, naarmate men verder naar het Noorden komt. Want ook dit steenvolk stamt dan uit het Zuiden, en de Noordelijke overblijfselen zijn dan de jongere. En werkelijk is dat {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} het geval. De zoogenaamd ‘arktische’ vonden staan zóó ver boven het Nöstved-materiaal, dat men ze gewoonlijk geheel daarvan scheidt. Deze scheiding nu, meent Dr. Hansen, berust op een dwaling. De arktische vonden stammen van hetzelfde volk, dat eeuwen lang tot diep in den historischen tijd zijn steenen gereedschappen heeft blijven gebruiken, maar ze verbeterd heeft, en wel naar het voorbeeld der metalen gereedschappen, waarmee zij op den duur door hun Indogermaansche buren in aanraking kwamen. Zoo zijn bv. sommige ‘arktische’ messen duidelijke namaaksels van metalen messen. Maar afgezien van dien invloed is de ‘arktische’ cultuur slechts een voortzetting van de Nöstved-cultuur, gelijk uit een reeks overgangsvormen blijkt. Het is echter hier niet de plaats, om bij dit zeer speciale onderzoek stil te staan. Van groote beteekenis is nu weer de geographische uitbreiding dezer cultuur. Wat het eerst in het oog valt, is het onderscheid met de vin- en heim-namen. De Nöstved-arktische cultuur heeft met die der schelphoopen in Denemarken, en alleen met deze, gemeen, dat zij aan de kust gebonden is. Haar dragers waren een volk van jagers en visschers en schelpdiereneters. De meer verspreide vonden in het binnenland behooren tot de boschstreken en moeten verklaard worden als bestaande uit zaken, die op lange jachttochten zijn achtergelaten. Maar van bouw- en grasland blijft dit volk verwijderd. Gelijk heim en vin van de weide, zoo is deze steencultuur van zee en bosch afhankelijk. Daarom bewoont ook ieder dezer twee volken andere streken. Slechts daar, waar het origanum-gezelschap de kust nadert, daar komen ook steencultuur en vin en heim samen, bij den Kristianiafjord en in de nabijheid van Trondhjem. Dit steencultuurvolk is dan het niet-Indogermaansche ur-volk van Noorwegen. Zoo krijgen wij, om de uitdrukkingen van den heer Hansen te gebruiken, eene oudere Anarische bevolking van jagers en visschers aan de kust en in de boschlandschappen van het Noorden, eene jongere Arische van landoeconomen, in de eerste plaats veehouders, in het binnenland en langs een deel der Westkust. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De ethnographische en anthropologische studiën, die dan volgen, hebben de bedoeling, het ras en het karakter van dat Anarische volk, dat Noorwegen het eerst bewoond heeft, nader te bepalen. Bij de weergave hiervan zie ik mij tot nog grooter zelfbeperking genoopt, dan ik reeds getracht heb, mij op te leggen. Het belangrijke is hier de absolute scheiding die gemaakt wordt tusschen die bevolking en de Lappen. Daarentegen wordt dat steenvolk vereenzelvigd met de Finnen, niet die uit Finland, die dezen naam schijnen te hebben gekregen door een overdracht, waarvoor zich vele analogieën laten aanvoeren, - ik noem slechts de Esthen en de Bulgaren, - maar met die Finnen, waarvan de oude bronnen zooveel vertellen, en die de noordelijke buren der Germanen in Skandinavië waren. De onderscheiding van de Lappen wordt vooreerst doorgevoerd op grond van die oude berichten omtrent de woonplaatsen en het karakter der Finnen, berichten, die in het geheel niet overeenstemmen met hetgeen men van de Lappen weet. Ja, ook de Lappen wonen aan de noordzijde van de Skandinavische Germanen. Maar terwijl de Noorweegsche Anariërs een volk van visschers waren, dat aan de kust leefde, zijn de Lappen van ouds een volk van het binnenland, dat aangewezen is op rendiercultuur. Hun kennis van de zee is zeer modern, zooals onder meer hieruit blijkt, dat zij ongeveer alle namen voor dingen die op zee en scheepvaart betrekking hebben, aan het Noorsch ontleend hebben. Met de Finnen van Finmarken, de Kvenen van Kvenland, - welke naam naar men meent de reeds bij Tacitus geboekte sage deed ontstaan, dat in het hooge Noorden een volk van Amazonen woont, beheerscht door een vrouw (kvān), - zijn de Noren van den sagatijd dikwijls in vijandige aanraking geweest. Zij beschrijven hen, wel is waar als den mindere van den Noorman, maar toch als een niet te verachten vijand, die dikwijls aanvallend optreedt, wiens tooverkunsten gevreesd zijn, en die in snelheid zijn Germaanschen buurman minstens evenaart, veelal overtreft. Niets van dat alles geldt van de Lappen, wier naam het eerst bij Saxo (c.a. 1200) voorkomt. Dezen worden in den regel {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld als in alle opzichten inferieur, als voorwerpen van medelijden en verachting. Minder geslaagd zou ik de pogingen willen noemen, die dan gedaan worden, om uit historische en half historische bronnen berichten te verzamelen, waaruit blijken moet, dat de schrijvers dier berichten zich de Pinnen nog als ver naar het Zuiden wonend voorstelden. Wanneer b.v. het Angelsaksische gedicht Beowulf als getuige wordt aangevoerd voor liet wonen der Finnen aan het Skagerak, dan berust die opinie, gelijk bekend is, op een zeer verkeerde interpretatie van een plaats in dat gedicht. Liever zou ik dan het Finn-fragment en de daarmee samenhagende episode van Finn aanhalen, waar een Deensche koning in oorlog is met een koning, die Finn heet, - al is dan ook deze geheel verkeerdelijk in Friesland gelocaliseerd. En meer zou ik ook hechten aan de resultaten van het onderzoek naar de uitbreiding van den naam Finn in plaatsnamen, dat zich aan de bespreking dier historische getuigenissen aansluit. Tot in het Zuiden van Noorwegen, en ook van Zweden, wordt die naam veelvuldig aangetroffen. Jammer maar, dat men nooit zeker is, den volksnaam voor zich te hebben. Want tot heden toe is Finn als persoonsnaam bij alle Skandinavische volken gebruikelijk. En een hoeve zal in den regel eer naar een persoon dan naar een volk heeten. Daarentegen legt de persoonsnaam zelf een gewichtig getuigenis af, niet voor de zuidelijke uitbreiding der Finnen, maar voor het drukke verkeer, en dat niet alleen van vijandigen aard, tusschen de beide volken. Heel anders al weer de Lappen. Van een vriendschappelijke verstandhouding, die er zelfs aanleiding toe kon geven, dat een Noorman zijn zoon den volksnaam Lap als eigennaam gaf, is het ver verwijderd. Dr. Hansen meent, dat zij pas tusschen de jaren 1000 en 1200 Noorwegen zijn binnengekomen. Zij zijn een arktisch volk, niet in den archeologischen, maar in den anthropologischen zin van het woord; hun naaste verwanten zijn te zoeken in andere Noord- en Oost-Siberische stammen. Dit laatste willen wij nu gaarne gelooven, maar dan blijft toch de vraag, of het niet mogelijk is, dat zij in vroeger eeuwen verder zuidwaarts gewoond hebben, en of de gronden om hen van de oude Finnen zoo volkomen te scheiden, wel dwingend zijn. En men kan ook vragen: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} waar is dan toch dat steenvolk gebleven, als het geen Germanen zijn, en zij ook met de Lappen, die heden ten dage dan toch althans een deel hunner woonplaatsen innemen, volstrekt niets gemeen hebben? Het antwoord, dat wij op deze vraag ontvangen, luidt: zij zijn op den duur in de Germaansche bewoners van het land opgegaan. Dat wil zeggen: zij hebben hun taal overgenomen en zich met hen vermengd. Maar nog toont het verschil in ras zich in het verschil tusschen de bewoners van het Oostland en het Westland in karakter en in schedelvorming, gelijk in andere met de schedelvorming nauw verwante kenmerken. Wij staan hier voor een vermoeden, dat zich niet zoo heel gemakkelijk tot zekerheid zal laten verheffen. Dat het anthropologisch materiaal nog zeer onvoldoende onderzocht is, is een bezwaar, waaraan de tijd te gemoet kan komen. Maar daar overal menging plaats gehad heeft en de menging zich steeds voortzet, wijken de breuken, die de verhouding tusschen het langschedelige en het kortschedelige ras aangeven, op vele plaatsen slechts weinig van het gemiddelde getal af. Zal het mogelijk zijn, uit zulke getallen, die in de eerste plaats toonen, hoe weinig de oude grenzen bewaard zijn, op te maken, welke de oude grens der twee rassen geweest is? En dan kan men ook vragen: hoe weten wij zoo zeker, dat ieder dier rassen, toen beide in Noorwegen op elkander stieten, onvermengd was? Indien zij het niet waren, dan kunnen vele afwijkigen der getallen van het middencijfer eenvoudig een gevolg van een reeds vroeger aanwezige rasmenging zijn. In elk geval geloof ik, natuurlijk zonder in het minst te kort te willen doen aan de beteekenis der schedelmeting en van verwante onderzoekingen voor de bepaling van raskenmerken, dat men met het gebruik van die getallen, als zij niet heel sterk spreken, toch voorzichtig moet zijn bij het bepalen van een geographische grens in de historie, en dat zij hier alleen zullen kunnen dienen, om eene opinie te steunen, die eerst langs een anderen weg waarschijnlijk is gemaakt. Overigens moet erkend worden, dat de weg, dien de geleerde schrijver in het anthropologisch hoofdstuk inslaat, de eenige uitweg is, die hem na het voorafgaande overblijft. Indien het waar is, dat de Noorweegsche steencultuur van {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden stamt, die geen Germanen waren en ook geen Lappen; indien die menschen op die plaatsen gewoond hebben tijdens den jongeren steentijd, onmiddellijk vóór de komst der Germaansche bevolking, en dus niet uitgestorven waren, toen deze laatsten hun intree in Noorwegen deden, - wat denkbaar zou zijn, indien de vonden uit een veel vroeger tijdperk dagteekenden, - dan moeten zij ergens gebleven zijn; en daar men niet kan aannemen, dat zij en bloc verhuisd zijn naar een land, waar zij niet terug te vinden zijn, blijft er niets anders over, dan dat zij inderdaad in de Noorwegers zijn opgegaan, en de anthropologische sporen van die volksmenging moeten nog aanwezig zijn. Men behoeft ook volstrekt niet te gelooven, dat die menging vóór het begin van den historischen tijd een voldongen feit was. Integendeel; zoolang de Germanen slechts een deel van het land innamen, is het begrijpelijk, dat de zwakkere bevolking naar het Noorden retireerde, en daar wij nu hier in het begin van den historischen tijd de zoogenaamde Finnen vinden, is het denkbeeld, dat die Finnen de laatst overgeblevenen van dat Anarische volk waren, verre van absurd, 1) De kernvraag blijft deze: heeft Dr. Hansen de positie der Noorweegsche steencultuur juist opgevat? Indien dat zal worden erkend, dan beteekent dit boek een gewichtige schrede op een nieuwen weg. En daarom hebben wij alle reden om met verlangen uit te zien naar het oordeel der archeologen over een werk, dat zoo rijk is aan origineele denkbeelden en verrassende hypothesen. V. Bij het laatste hoofdstuk wil ik slechts zeer kort stilstaan. Voor een groot gedeelte ligt het geheel buiten mijn horizon. Ik zou niet gaarne voor of tegen Dr. Hansen partij trekken, waar hij beweert, dat de jongste IJsperiode in Noorwegen een rand vrijliet, warm genoeg om aan verschillende planten {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelegenheid te geven zich te redden. Evenmin, waar hij meent, dat de temperatuurverlaging toen niet 12-16° Celsius bedroeg, gelijk prof. Brögger meent, maar 5-9°. De toepassing dezer geologische studiën voert overigens tot beweringen, die nog wel wat hypothetischer schijnen te zijn dan het meeste wat voorafgaat, maar toch staan er mooie dingen. Treffend zijn b.v. de gevolgtrekkingen, die gemaakt worden uit de waarneming, dat sommige plaatsen namen dragen als nes, ‘voorgebergte’, ö, ‘eiland’, säheim, ‘zee-“heim”’, waar geen water, laat staan zee te bekennen is. Toen die plaatsen die namen ontvingen, toen moeten zij een voorgebergte, een eiland, een zee-‘heim’ geweest zijn. De namen zijn dus gegeven, toen het strandniveau een ander was dan thans. En met die ondervinding worden dan nogmaals de plaatsen met vin- en heim-namen onderzocht. En wat is de bevinding? Dat ze, ook waar ze in de buurt van de zee liggen, toch geen van allen aan het strand gelegen zijn; de afstand van de zee bedraagt overal in een loodlijn c.a. 40 meter. De conclusie ligt weer voor de hand. Tijdens de bezetting van het land door de Ariërs lag de kust 40 meter lager dan thans en was dus het niveau van de zeespiegel evenveel hooger. Dezelfde methode wordt nu toegepast op de Nöstved-woonplaatsen. Hier wordt niet alle materiaal gebruikt. Misschien ontbreken volledige opgaven. Maar voor de vijf voornaamste woonplaatsen komt het weer uit, dat zij op een gelijk niveau liggen, en wel ca. 60 meter boven den zeespiegel. Dit is van te meer beteekenis aangezien dit volk opzettelijk de woonplaatsen aan zee heeft opgezocht. De gevonden getallen geven voorts aanleiding om, wanneer men althans een geleidelijke stijging van den bodem aanneemt, met behulp van de chronologie der Arische bezetting ook die der Anarische te bepalen. Jammer maar, dat ook de eerste zoo onzeker is. Zekerder is weer de chronologische gelijkstelling der Anarische bezetting met de thans sedert lang uitgestorven oesterbanken aan de Zuidkust. Want van die banken liggen de overblijfselen op c.a. 55 meter boven den zeespiegel. Toen dus de voorvaders der oude Finnen in het land kwamen lagen die banken hoogstens 5 meter beneden den zeespiegel, en dat is voor de beoordeeling der afkomst van {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dit volk een gewichtig resultaat, als men zich te binnen brengt, dat zij volgens de theorie van Dr. Hansen een tak van dat volk zijn, waarvan de Deensche schelphoopen stammen. Daarmee houdt mijn belangstelling voor dit boek op. Ik kan den schrijver niet meer volgen, waar hij uit een enkelen vond op een plaats, die een groot aantal eeuwen onder water heeft gelegen, opmaakt, dat in Noorwegen ook in de interglaciale periode, - volgens hem 50.000 jaar geleden, - menschen moeten hebben gewoond. Die getallen spreken niet meer tot philologische hersenen. Maar, zich onthoudende van een oordeel over de zaak, zou toch een philoloog durven wenschen, dat zóó ver reikende beweringen op breeder materiaal werden gebaseerd. Welke winst is voor den Indogermanist uit een boek als dat van Dr. Hansen te halen? Niet zóó veel als men een oogenblik zou kunnen denken. De resultaten, voorzoover zij juist zijn, bevestigen slechts een denkbeeld, dat toch steeds meer veld wint, nl. dat men genoodzaakt is, den tijd der Indogermaansche eenheid een goed eind terug te schuiven. Althans indien men onder eenheid verstaat het bijeenwonen binnen eene beperkte ruimte, met eene taal, die bijna geen dialectische verschillen kende. Ziet men af van sommige schiereilanden, die meer afgelegen liggen, dan moeten de Indogermanen al voor meerdere duizendtallen van jaren een ruimte hebben ingenomen, die niet zoo heel veel verschilt van hun tegenwoordig gebied. Dat is mogelijk, niet bij eenheid, wel bij continuïteit van taal. In hoeverre deze laatste nog kan hebben bestaan in de dagen, toen het Arische steenvolk met zijn geslepen bijlen de mosseletende Anariërs in Denemarken begon op te jagen, is moeielijk te zeggen. Aan de uiteinden moeten de verschillen toen al groot geweest zijn; de Indiërs zongen misschien reeds hun Vedaliederen. Maar indien die tijd, laat ons zeggen 4000 jaar terugligt, wie zal bepalen, hoeveel duizend jaren er dan bij geteld moeten worden voor de uitbreiding van dat volk over al die landen? Wat de Germanen betreft, het is volstrekt niet nood- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk, dat zij bij hun komst in de Deensche vlakte hun eigenaardigheden in taal en gewoonten reeds in die mate hadden ontwikkeld, dat men reeds van Germanen, - in tegenstelling met het Indogermaansche ur-volk, - kan spreken. En bestaat hier een controverse tusschen archeologie en taalwetenschap. Wanneer de archeologie gelijk heeft, dan was het Kimbrisch schiereiland reeds 2000 jaren vóor Christus door de voorouders der hedendaagsche bewoners ingenomen. De meeste taalgeleerden meenen, dat de Germaansche klankverschuiving, - de belangrijkste verandering die de taal der Germanen kenmerkt, - niet vroeger dan 1000 of 500 jaar vóor Christus tot stand kwam, en weinigen zijn geneigd aan te nemen, dat de Germaansche nationaliteit zich in Denemarken ontwikkeld heeft. Een standpunt, dat het wezenlijkste van beide opvattingen vereenigt, is dit, dat de Germanen tijdens de klankverschuiving reeds een uitgestrekt gebied innamen, waartoe ook het Kimbrische schiereiland behoort. Dit standpunt neemt ook Dr. Hansen in. Ik zou er aan willen toevoegen, dat ook uit den overgang van een deel van het volk naar Noorwegen volstrekt niet volgt, dat de belangrijkste dialectische eigenaardigheden van het Germaansch zich reeds te voren ontwikkeld moeten hebben. Wanneer wij zien, hoe ook later, nadat het Germaansch zich in talrijke dialecten gesplitst heeft, de drie Skandinavische talen ongeveer tot het begin van den historischen tijd volkomen dezelfde ontwikkeling doormaken, zoodat van Tromsö tot aan de Eider één taal gesproken werd, dan spreekt niets tegen de mogelijkheid, dat een in Noorwegen wonend volk ook in eene vroegere periode met zijn zuidelijke buren de eenheid van taal bewaard en gemeenschappelijk met hen de Germaansche klankverschuiving tot stand gebracht heeft. In zooverre is het misschien het voorzichtigste, met Dr. Hansen te spreken van Ariërs (beter trouwens: Indogermanen), en niet van Germanen. Maar ook alleen voorzichtiger. Want de oplossing der vraag, van welk tijdstip af men van Germanen kan spreken, zijn wij door deze onderzoekingen niet nader gekomen. Maar de beteekenis van het boek is ruimer, dan men uit deze woorden zou kunnen afleiden. Het is van beteekenis voor ieder die zich met de voorgeschiedenis der {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid bezighoudt. Het leert, welke voortreffelijke resultaten kunnen bereikt worden, wanneer verschillende wetenschappen tot één doel samenwerken. En daar gaat niets af, ook indien een deel der resultaten mocht blijken overijld te zijn. Niet ieder kan alles. Een opwekking tot arbeid en veelzijdigheid, - dat is het beste resultaat. R.C. Boer. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Yellowstone-park. II. De geysers. Verlaten wij thans de warme bronnen van Mammoth Hot Springs met hunne terrassen van kalksteen, om tot de eigenlijke geysers over te gaan. Deze liggen in het algemeen in de dalen tusschen de vulkanische gesteenten, en hunne afzettingen bestaan dan ook niet uit kalk maar in hoofdzaak uit kiezelzure gesteenten of silicaten. Deze formatie heet hier geyseriet, in tegenstelling met het travertijn der beschreven warme bronnen. Hoogopspringende bronnen ziet men op het kalkterrein niet. De geysers zijn echter juist het meest bekend om de enorme hoogten waartoe sommige van hen het kokende water opwerpen. Van waar die kracht, die stoom en water zoovele honderden meters omhoog kan werpen? Van waar dat vermogen, om een schijnbaar volkomen rust plotseling af te breken, om zulke geweldige verschijnselen voort te brengen, en dan weer, als of niets gebeurd ware, tot de vroegere rust terug te keeren? Het is de inwendige warmte der aarde, die dit teweeg brengt. Het zijn eenvoudig verschijnselen van koken, maar onder zeer bizondere omstandigheden. In een gewonen ketel bruist en borrelt en spat het water op. Kon op een of andere wijze plotseling het koken versneld worden, dan zou ook het opspatten van waterdruppels plotseling toenemen, zij zouden talrijker en hooger opgeworpen worden. Zoo moet men zich de geysers voorstellen. Enkele komen uit een diepe spleet, waarin men tijdens de rust het water niet {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zien kan, maar kort vóór de uitbarsting komt het toch omhoog. De meesten echter komen uit een kleinen kom of vijver, die tot aan den rand toe gevuld is met water. Een volkomen helder, maar donkerblauw water, dat in schoonheid en aantrekkelijkheid voor dat der andere warme bronnen van het park niet onderdoet. Men kan veilig zeggen, dat tusschen de voortdurend kookende bronnen en de machtigste geysers in de bassins van het Yellowstone-park alle overgangen voorkomen. Daarbij geldt de regel, dat gewoon kokend water betrekkelijk slechts weinig opspat, maar dat het opwerpen van hooge zuilen samenhangt met periodische rust. Hoe zeldzamer het opspatten is, des te hooger en des te machtiger kan het worden. De meest bekende geyser is de Old Faithful, die dien naam draagt, omdat hij, zoolang als men hem kent, nog nooit aan zijne belofte ontrouw geworden is. En die belofte, afgeleid uit een lange ervaring, is dat hij telkens, na ruim een uur, weer zal beginnen te ‘spelen’, zooals de locale term luidt. Alle andere hoog opspuitende geysers van deze streek zijn zeldzamer in hun uitingen, zij werken elken dag eens, of om den anderen dag of om de 4 of 5 dagen. De tusschenpoozen van rust zijn wel ongeveer gelijk, voor elk van hen, maar toch niet zóó, dat men juist vooruit kan zeggen, wanneer het spel beginnen zal. Voor den reiziger, die op elk bassin slechts eenige uren vertoeft, hangt het dus geheel van het toeval af of hij de verschijnselen zien zal of niet. Maar de Old Faithful laat hem nooit in den steek. Vlak bij dezen geyser, op een afstand van omstreeks 300 Meters, is het hôtel gebouwd, dat zijn naam in de curieuse combinatie draagt. Het heet Old Faithful Inn, een naam dien, buiten verband met de bron, menige Inn benijden zou. Het spel begint met het opstijgen van heet water uit de spleet en het overvloeien van groote hoeveelheden daarvan, terwijl voortdurend aanzienlijke hoeveelheden stoom in groote wolken in de lucht ontwijken. Heeft dit eenige minuten geduurd, dan begint het water sterker op te spatten, meters hoog en in verschillende richtingen schuin opstijgend, totdat ten slottte een zuil van wel twee voet in doorsnede tot een hoogte van 40-50 M. met geweldige snelheid omhoog stijgt. Deze zuil is echter, zoover ik zien kon, geen massieve waterkolom, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} maar gevormd uit een onnoemelijk aantal grootere en kleinere druppels. En de hoeveelheid water, die terstond daarna omlaag valt en den geheelen geyserkegel overdekt, komt met deze voorstelling goed overeen. Een uitvoerige beschrijving van dezen geyser en zijn spel zal ik echter eerst later geven. Juist op dezelfde wijze werken de talrijke geysers die met tusschenpoozen van een kleiner of grooter aantal minuten opspuiten. Hier kan men alles meer van nabij en dus nauwkeuriger zien. Een, twee of meer meters spat het water op. Zorgt men dat men ten opzichte van de windrichting ter zijde staat, zoo kan men soms veilig vlak aan den rand blijven staan. Onder den wind zou men natuurlijk door de heete stoomdampen omhuld worden, zonder snel genoeg een uitweg te kunnen vinden. Men ziet ook hier geen eigenlijke zuil van water. Uit de diepte van den helderen vijver stijgen plotseling groote stoomblazen in geweldig aantal op. Zij werpen het water dat boven hen is, en dat wat zij meevoeren met kracht omhoog, maar doen het daarbij snel en volkomen uiteenspatten. De Giantess speelt om de 12 uren, de Sawmill 5 of 6 maal daags, de Giant eens in de week, de Castle-geyser met tusschenpoozen van omstreeks 30 uren, en zoo zou men voor al de grootere geysers een lijst van hunne werkzaamheid kunnen geven. De Giant, die het zeldzaamst werkt, is ook de hoogste, zooals zijn naam trouwens aanduidt; zijn water wordt tot ruim 80 Meter hoog opgeworpen, dus bijna de dubbele hoogte van Old Faithful. Door dit overzicht van de kracht der uitbarstingen in verband met de lengte van de perioden van rust, komen wij tot de voorstelling, dat de machtige geysers gedurende die perioden eenvoudig hun kracht opsparen en ophoopen, om die dan in den korten tijd van enkele minuten, op veel grootschere wijze te kunnen gebruiken. Als van zelf ontstaat dus de vraag, op welke wijze zij dit ophoopen kunnen tot stand brengen. Natuurlijk kan men in het inwendige der aarde niet gaan kijken, hoe het water daar eigenlijk kookt, noch ook hoe de ketel of ketels er uit zien, waarin dit gebeurt. Kon men door boringen zoo dicht bij de bronnen komen, dan zou men toch waarschijnlijk hun regelmatige werking storen. Men moet dus uit gewone natuurkundige verschijnselen, in {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} verband met den bekenden bouw der gesteenten, en den gewonen loop van het water, dat in artesische putten en in overeenkomstige natuurlijke bronnen omhoog komt, trachten een voorstelling af te leiden. Zulk een voorstelling heeft de groote scheikundige Bunsen ontwikkeld en door laboratorium-proeven gesteund. Zij heeft algemeen bijval gevonden, en hoewel door lateren hier en daar in de uitwerking wat veranderd is, is het beginsel toch steeds hetzelfde gebleven. Zoo groot is de vereering, die de bewonderaars der geysers voor Bunsen hebben, dat een der hoogste en fraaiste bergtoppen van het Yellowstone Park naar hem genoemd is. Het is de Bunsenpeak, de hoekige pyramidale berg, die vlak achter de Mammoth Hot Springs en tegenover de Terrace-mountains staat. De groote zijweg gaat tusschen hem en deze bergen door, en mijlen lang rijdt men rond om zijn voet, met het volle uitzicht op zijn rotsen en bosschen. Om mij echter niet te zeer in theoretische beschouwingen te begeven, zal ik beginnen met een korte schets van de beweging van het water in den grond in gewone gevallen. Ik knoop daarbij aan aan den gedachtengang, dien ik reeds bij de bespreking der travertijn-bronnen van Mammoth Hot Springs gegeven heb. Overal waar een kunstweg in het gesteente van een gebergte is uitgehouwen kan men zien, dat die steen niet gaaf is. Altijd is hij door spleten en barsten in verschillende richtingen in stukken gebroken. Men beweert dat nergens op aarde, noch aan de oppervlakte, noch in de diepte, een volkomen gaaf rotsblok van cubieken vorm met zijden van 3 Meters of meer zou te verkrijgen zijn. Die barsten zijn onafhankelijk van den laagsgewijzen bouw en in het algemeen het gevolg van plaatselijke opheffingen en verzakkingen. In het lava-gesteente van het Yellowstone Park komt daarbij het feit dat de lava bij het verkoelen natuurlijk sterk ingekrompen is. Zij is daarbij min of meer regelmatig gebarsten, in het geval van de basalt zelfs zeer regelmatig in de bekende zeszijdige zuilen. In die barsten ziet men somwijlen op de rotsen, maar meer nog op de zooeven bedoelde, bij het aanleggen van wegen kunstmatig gemaakte in- en doorsnijdingen, de wortels der planten doordringen. Dit is een studie op zich zelf {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral omdat het een tastbare verklaring geeft hoe het komt, dat zoovele planten op schijnbaar naakt gesteente of op klaarblijkelijk uiterst droge hellingen leven kunnen. Meters ziet men de wortels omlaag dalen, en waarschijnlijk gaan zij nog veel dieper, maar de fijne takken en uiteinden zijn allicht beschadigd en gebroken en dus niet meer waarneembaar. Langs denzelfden weg sijpelt natuurlijk het regenwater in het gesteente omlaag. Het moge in de humus-lagen langeren of korteren tijd zijn opgehouden, alles wrat niet verdampt, of niet als beken langs de oppervlakte afvloeit, zinkt weg in de spleten. Het verzamelt zich in de diepte. Ging het gesteente met denzelfden bouw onbeperkt door, allicht zou het water onbeperkt kunnen wegzinken. Maar de lava rust op krijtlagen, en deze weer op andere formatiën. Storingen in de beweging van het water moeten dus het gevolg zijn, en zoo de lagen eenigszins hellen, zullen zij het water in bepaalde richtingen afvoeren. Zoo ontstaan onderaardsche beeken en stroomen en hun aantal en macht is veel grooter dan men zich gewoonlijk voorstelt. Trouwens ook in ons eigen land speelt die onderaardsche beweging van het water een groote rol, een rol, die men thans, bij het aanleggen van waterleidingen hoe langer hoe meer waardeeren en bestudeeren gaat. Loopt nu een laag in een berg zoo, dat zij met haar laagsten rand in een dal uitkomt, dan zal het water, dat over de laag heen vloeit, in dit dal te voorschijn komen. Soms ziet men het rechtstreeks uit den rotswand sijpelen, maar waar deze met een dikke humus-laag bedekt is ziet men meestal, in het hoogste deel van het dal een klein moerasje, van waaruit een beek omlaag stroomt. Vloeit geen zichtbare beek in dit moerasje, dan is het duidelijk dat het door een of meer onzichtbare stroompjes gevoed wordt; zijn er echter een of meer aanvoerbeekjes, dan heeft de gewone beschouwer meest geen reden om ook nog aan onzichtbare te denken. Thans komen de artesische putten aan de orde. Hun water komt onder drukking uit de diepte te voorschijn, het moet dus daar onder drukking staan. De laag, die door talrijke en wijde spleten het water gemakkelijk vervoert, moet van boven en van onderen aan minder gespleten en minder doorlatende lagen grenzen. Evenzoo zijn het bij ons {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral grint- en zandlagen die als het ware ingesloten zijn tusschen klei, die het water voor de opborrelende putten leveren. De put maakt men in een dal, op grooteren of kleineren afstand van een gebergte- of heuvelenreeks. Niemand zal verwachten dat in een put, geboord op den top van een berg, het water tot aan den rand zal opstijgen. Want terwijl de laag helt, is het het water in de heuvelen dat drukt op dat in de vlakte, en waar men boort tracht het natuurlijk even hoog op te stijgen, als het onder den heuvel staat. Het tracht eenvoudig het evenwicht te herstellen, want de put en de laag vormen een stel van communiceerende buizen, en eer het tot rust komt, moet het water dus in beiden even hoog staan. Is dus de monding der put lager dan de waterstand in den heuvel, dan blijft het water voortdurend vloeien, en de bron is schijnbaar onuitputtelijk. In een zand- of grintlaag vloeit het water met een zachte helling in een regelmatigen stroom. In een gespleten gesteente hangt de weg geheel van de spleten af, en is dus uiterst onregelmatig. Dit heeft nu voor den loop over groote afstanden wel niet veel beteekenis, maar de aard van de uitmonding hangt daarvan natuurlijk geheel af. De laatste spleet, die waaruit het water te voorschijn komt, kan rechtop gaan of schuin of misschien bijna horizontaal liggen, en waar op het gebied der geysers heete stoom uit spleten te voorschijn dringt, zonder dat rondom de monding een vijvertje ontstaan is, ziet men de spleten dan ook in alle richtingen hellen. Monden zij in een vijver uit, dan kan men ze maar zelden zien, en liggen zij diep, dan werken zij onder water allicht toch als vertikale openingen, ook al zijn zij zeer schuin. Verder zullen de spleten natuurlijk nooit overal even wijd zijn, maar hier en daar zullen wijdere gedeelten, wellicht zelfs geheele grotten, met de nauwere spleten afwisselen. Het spreekt van zelf dat het water, dat uren ver door bepaalde lagen loopt, de temperatuur van die lagen zal aannemen. En komt het snel genoeg aan de oppervlakte, dan zal het dus daar dien warmtegraad, ten minste ongeveer, verraden. Nu is het Yellowstone-park in de laatste geologische tijden voortdurend een terrein van uitgebreide vulkanische werkzaamheid geweest, en moet men dus aannemen, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de koude korst, die hier de inwendige warmte bedekt, dunner is dan wellicht op eenige andere plaats op aarde. Het water behoeft dus niet zoo heel diep af te dalen om in lagen te komen, wier temperatuur boven het kookpunt ligt. En het doorloopen van zulke warme aardlagen is klaarblijkelijk de eenige bron voor de warmte van het heete water. Hier komt nu een zeer belangrijke factor in het spel, namelijk de afhankelijkheid van het kookpunt van water van de drukking. Iedereen weet, dat op hooge gebergten het water bij een lagere temperatuur kookt dan bij ons, al ware het ook slechts uit de ervaring dat het koken van eieren in zulke streken langeren tijd vordert. Evenzeer weet iedereen dat in een Papiniaansche pot het water tot ver boven 100° C. verhit kan worden, zonder tot stoom over te gaan. Het is de grootere drukking, die dit belet. Passen wij dit nu toe op onze onderaardsche stroomen, die op de beschreven wijze onder de zeer aanzienlijke drukking van het grondwater in de omringende heuvelen staan. Het zal dus bij 100° C. nog niet gaan koken, ja verscheidene graden hooger verhit kunnen worden, zonder dit te doen. Het kan dus een tijd lang in oververhitten toestand zich voortbewegen. Eindelijk echter nadert het de openingen der spleten, en dus de plaats waar geen overmaat van drukking er meer op rusten zal. Is het dan toch nog warmer dan 100° C., dan zal het gaan kooken, plotseling of langzaam, al naar gelang van de wijze waarop het toestroomt. Bij den overgang tot stoom zet het zich geweldig uit, en perst dus al het water dat er boven staat voor zich uit. Zoo ontstaan de kokende bronnen. In oververhitten toestand wordt het water in een zeer langzamen stroom toegevoerd. Houdt dan de drukking op, dan gaat het koken, en de stoom verhit het water in den vijver, tot ook dit het kookpunt nadert, waarna de stoom, in grootere en kleinere bellen ongehinderd doorgaat, bruisend en barstend aan de oppervlakte komend. Veel kleine geysers, die heftig koken, voeren alleen stoom en geen water omhoog, en men ziet hun rand dan ook niet overvloeien; een van de grootere heeft zelfs, om het typisch zuinige van dit verschijnsel, den naam van Economy-geyser ontvangen. Zijn nu de onderaardsche spleten regelmatig, zoo zal de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} bron gelijkelijk door blijven koken. Onregelmatigheden in de spleten kunnen echter tot plaatselijke ophoopingen van stoom aanleiding geven. Een gewelfvormige spleet, die alleen van onderen toe en afvoergangen heeft, zal zich b.v. allengs met stoom vullen, en deze zal onder de drukking van de zuil water tusschen het gewelf en de oppervlakte van den uitmondings-vijver staan. Langzaam neemt de stoom toe, tot hij eindelijk de geheele holte vult. Ontstaat er nu nog meer, dan moet deze ontwijken, en drukt dus de zuil water boven zich weg. Men ziet den kraterrand overvloeien, meest schoksgewijze. Maar stoom weegt minder dan water, en het wegpersen van de waterkolom ontheft den stoom in het onderaardsche gewelf van den druk, die hem daar samenperste. Plotseling zet hij zich geweldig uit, en slingert nu alles wat nog in het te doorloopen kanaal gebleven was, en misschien zelfs al het water van den vijver met groote kracht voor zich uit. In plaats van af te nemen, neemt de kracht op den weg toe, daar de drukking vermindert. Zoo worden in weinige minuten nagenoeg al de stoom en al het water hoog in de lucht opgeworpen. Dan echter is de kracht gebroken. Wat in den vijver neerviel vloeit thans kalm in de buis terug, en de onderaardsche aanvoer vult het gewelf en de gangen met water. Langzaam begint de stoom zich weer op te hoopen, tot hij eindelijk weer ontsnapt, onder dezelfde hevige verschijnselen. Uit deze door Bunsen gegeven voorstelling volgt nu als vanzelf, dat spleten zonder zulke gewelven een regelmatig kokenden geyser zullen geven, en dat de aanwezigheid van gewelven daarentegen de periodische werking kan teweeg brengen. Hoe grooter de gewelven, des te langer zal het duren voordat zij voldoende met stoom gevuld zijn, en des te langer zullen dus de perioden van rust zijn. Maar des te heviger zal ook de uitbarsting worden. Men moet zich dus de toevoerbuis van elken geyser als een onregelmatigen, langzaam schuin omhoog stijgenden barst voorstellen, waarvan de onregelmatigheden nu eens zonder beteekenis, dan weer, door de vorming van van boven gesloten gewelven, geheel beslissend voor het verschijnsel worden. In de verschillende spleten loopt het water meest onafhankelijk van de overige, soms zelfs van zeer naburige {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bronnen. Dit blijkt allereerst daaruit dat de vijvers op de hellingen van een heuvel op zeer ongelijke hoogten plegen te liggen. Waren er communiceerende buizen, zoo zouden de hoogere natuurlijk leegloopen en de lagere overvuld worden. Verder blijkt het uit het feit dat de uitbarstingen van naburige geysers van elkander geheel onafhankelijk zijn, de meest woeste uiting van den een kan de volkomen rust van zijn buurman volstrekt niet storen. Laat ons thans de heftige maar voorbijgaande werkingen verlaten, om ons met de kalmere en schijnbaar onaanzienlijke, maar de eeuwen trotseerende afzettingen rondom de geysers bezig te houden. De geysers, en in dien naam zal ik thans gemakshalve de overeenkomstige kokende bronnen mede begrijpen, liggen overal in de dalen van het Yellowstone-park. Soms liggen zij eenzaam, meest zijn zij tot groepen, enkele malen tot groote groepen vereenigd. In het laatste geval noemt men het geheele dal een geyser-bassin, en het Norris-bassin, de Lower-, Midway- en Upper-bassins zijn daaronder de meest bekende. Maar ook elders, zelfs aan de oevers van het Yellowstone-meer, vindt men zulke bassins. De term bassin is in zekere mate misleidend. Allereerst om de reeds besproken onderlinge onafhankelijkheid der geysers en om het feit dat er bijna nooit twee uit den zelfden vijver omhoog springen. Elke geyser heeft als het ware zijn eigen monding gemaakt, het zij die vol water is of niet. Er is dus geen gemeenschappelijk bassin, noch onder den grond, noch er boven. Het is alleen een waterrijk dal, dat vele bronnen omsluit. Yerder is de naam van bassin misleidend, omdat de geysers zich altijd op een soort van heuvel bevinden. Midden in het dal ligt zulk een heuvel, van eigenaardige vorm en formatie, en de vijvers, spleten, heete bronnen en geysers liggen bovenop of op de hellingen van dien heuvel. De heuvel is laag en breed, de hellingen zacht glooiend. Soms vult hij plaatselijk het dal over de geheele breedte en sluit dan aan de aangrenzende bergen aan, maar altijd met een lageren rand, waarlangs het geyserwater kan weg vloeien. Deze vlakke heuvels zijn het product der geysers; zij bestaan uit een bizonder gesteente, dat den naam van geyseriet draagt. In tegenstelling met het travertijn der Mammoth Hot Springs, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een kalkgesteente is, is het geyseriet een kiezelgesteente. Zooals ik reeds meermalen opgemerkt heb, liggen de geysers in de dalen tusschen heuvels en bergen die voornamelijk uit lava bestaan, en is de lava zelf weer in hoofdzaak uit kiezelmassa's gevormd. Het water, dat van die bergen naar de geysers stroomt, vindt dus in de spleten op zijn weg geen kalk maar kiezelzuur om op te lossen. Dit is echter op verre na niet zoo gemakkelijk oplosbaar als kalk, en het water neemt er dus, ook bij een langen loop, maar weinig van op. Dit opgeloste kiezelzuur nu wordt bij het uitstorten van het water en dus rondom de heete bronnen afgezet. Het vormt het geyseriet, en het heeft dus, in den loop der eeuwen, de geheele geyserietheuvels in de dalen tot stand gebracht. Moge men ook uren lang op die ‘bassins’ rondwandelen, toch moet men bedenken, dat deze geheele steenmassa eenmaal vloeibaar was. Niet alles tegelijkertijd, maar achtereenvolgens, eeuw na eeuw en laag na laag. De vastlegging van dit kiezelzuur nu geschiedt uitsluitend door wieren. Noch de verkoeling van het water, noch de betrekkelijk geringe verdamping kunnen het kiezelzuur doen neerslaan; zonder de wieren zou het even rijk daaraan afvloeien als het omhoog gekomen was. De afzetting van kiezelzuur door levende planten is geenszins een verschijnsel dat tot de geyserietvormingen beperkt is. Integendeel, het is in het plantenrijk zeer algemeen, veel algemeener dan de afzetting van kalk. Sommige planten zijn er zeer rijk aan en hebben er een bijzondere hardheid en ruwheid aan te danken, zooals b.v. onze schuurbiezen, wier schurend vermogen juist aan deze stof te wijten is. Opgelost kiezelzuur, of liever oplosbaar kiezelzuur heet in den handel waterglas, de oplossing ziet er uit als water, maar gaat bij volledige verdamping in een glasachtige massa over, die dan niet weer door water kan worden opgenomen. In de planten wordt het opgenomen kiezelzuur eerst als een gelei-achtige massa in de celwanden gebonden, zoodat het die geheel doortrekt, voornamelijk in de buitenste weefsellagen. Grassen en granen zijn er zeer rijk aan. Allengs wordt het harder, maar blijft met de celwanden zoo vereenigd dat men het daarin niet zien kan. Maar toch kan men het gemakkelijk vinden {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} daar het onbrandbaar is en dus als een skelet achterblijft als men de weefsels voorzichtig verbrandt. Onder de wieren is er een groep, die om dit kiezelgehalte zeer bekend is. Het zijn de kristalwieren of Diatomeeën, beide namen die op hun vorm en niet op hun inwendigen bouw betrekking hebben. Zulke kristalwieren groeien ook bij ons overal in allerlei wateren, waar zij dikwijls een dicht, vlokkig of geleiachtig bekleedsel rondom de stengels der waterplanten vormen, voor zooverre deze onder het water groeien. Zulke Diatomeeën spelen nu bij de vorming van het geyseriet een belangrijke rol, maar zij verdragen de groote hitte van het opbruisende water niet en zijn dus beperkt tot de bassins, die rondom de eigenlijke kraters door het overvloeien ontstaan. Aanzienlijke lagen van Diatomeeën vindt men b.v. rondom ‘Black Sand Pool’ en voornamelijk op den bodem van het Specimen lake, dat daaraan zijn water ontleent. Soorten van de bekende geslachten Navicula, Epithemia, Cocconema en andere nemen aan die formatie deel. Zij zouden evengoed voor polijstaarde kunnen worden gebruikt als sommige Diatomeeën-lagen in Europa. Toch zijn deze kristalwieren slechts van locale beteekenis. Zij vormen de hoofdmassa's van het geyseriet niet. Dit doen wiersoorten van een veel eenvoudigeren lichaamsbouw. In het algemeen zijn het dezelfde geslachten en ten deele ook dezelfde soorten als in de travertijn-formatien. In verband daarmede ziet men hier dan ook overeenkomstige kleurschakeeringen en kleuren. De wanden der kokende vijvers zijn ook hier wit of zeer licht geel, en de bruine of roode, groene of blauwe, lichte en donkere, soms geheel zwarte overtrekselen ziet men slechts in de omringende bassins, waar het water reeds meer of min afgekoeld is. De wieren groeien snel, maar het kiezelzuurgehalte van het water is gering, zoodat op veel organische stof weinig sintelmassa komt. Yoor een deel ten gevolge daarvan is het geyseriet later, als het dood en droog is, een veel lichter gesteente dan het travertijn, terwijl toch anders de kiezelgesteenten juist niet tot de lichtste behooren. Ook verweert het zeer gemakkelijk, en ziet men op de oppervlakte der geijserietheuvels de overblijfselen der oorspronkelijke structuur niet zoo veelvuldig en zoo fraai als op de travertijnrotsen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de lagere wieren, die hier een rol spelen, mogen er hier enkele genoemd worden. Ten deele zijn zij dezelfde, die ik bij de beschrijving der Mammoth Hot Springs reeds heb aangevoerd. De voornaamste geslachten zijn Leptothrix, Phormidium, Calothrix, Gloeocapsa en andere. De eerste zijn bleek en verdragen hooge temperaturen, de Gloeocapsa is blauwgroen en vormt soms aan de buitenzijde der geyserkegels zwarte geleiachtig-vliezige en soms vingerdikke overtreksels. De kleur schijnt overigens zeer veranderlijk te zijn, want als men van een bruin of zwart overtreksel in een warm stroompje of bassintje deelen los maakt, ziet men de onderzijde dikwijls groen of blauwgroen. De wijze waarop deze wieren de formatie tot stand brengen hoop ik weldra, naar aanleiding van mijn bezoek aan het Upper Geyser-basin, uitvoerig te schilderen. Yooraf moge echter het een en ander omtrent de voornaamste bassins gezegd worden. Zij liggen dicht bijeen, op een bijna recht van het zuiden naar het noorden loopende lijn. De toerist bezoekt ze in zoodanige volgorde, dat hij met de minst belangrijke begint, om met de groep der krachtigste geysers te eindigen. Het meest noordelijke of Norris bassin omvat een aantal geysers, bronnen en stoomspleten, deels in het dal, deels op de hellingen der heuvels gelegen. Onder hen speelt de Constant om de minuut, zijn waterdroppels eenige meters omhoog werpende. De Congress is gewoonlijk een groote, blauwe, kokende vijver, maar geeft op onverwachte tijden geweldige uitbarstingen. Overal in den grond ziet men spleten en gaten, waaruit stoom komt en waaronder men het rommelen hooren kan. Soms zijn die gaten met een dunne korst van geyseriet bedekt en onzichtbaar; op zulke plekken moet men bij het loopen zeer voorzichtig zijn, daar de korst te dun is, om het gewicht van een mensch te dragen. Men doet beter op de planken te blijven, die hier de voetpaden vormen. Een zeer breede, ternauwernood vingerdiepe stroom voert het warme water uit al deze bronnen weg, vloeiend over een laag van kleurig en levend, voortdurend aangroeiend geyseriet. Hooger op den berg liggen geweldige stoomspleten, die een oorverdoovend geraas maken, en nog iets hooger de Black growelr, waarvan de kegelvormige opening {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel leeg, maar tot aan den bovenrand met zwarte koraalvormige wiergroeiingen bedekt was. Ik wachtte een poosje en zag langzaam het water in den trechter opstijgen. Het bereikte een zekere hoogte en zonk toen weer weg. Daarna stijgt het gewoonlijk weer, nu eens hooger, dan weer lager, nu eens alle wieren bevochtigend en overvloeiend over den rand, dan weer onvermogend om ook maar de helft van het koraaloppervlak te bedekken. De naam Growler duidt op het geruisch, dat hij bij al die bewegingen maakt. New Crater, Gibbon-geyser en vele andere zou ik kunnen noemen; ik wil echter alleen de grijze-verfpotten vermelden, die vol met een grauw troebel water zijn, dat over de geheele oppervlakte kookt. In het Lower Geyser bassin vindt men heldere bronnen, rond en blauw als een oog en omgeven met een bruinen rand, die met blauwe Convolvulussen vergeleken worden en daarom, met den engelschen naam dier bloemen, Morning glories worden genoemd. Verder grijze-verfpotten, stoomspleten en geysers, en allerlei andere vormen van stoomuitlaten. Great Fountain is hier een der meest bekende geysers. Het Midway geyser bassin vertoont het uitgestrekte meer van den Excelsior Geyser en verder den Turquoise Spring en het Prismatic lake. Het Upper geyser bassin is het belangrijkste. Het ligt zoo, dat men het van uit het hôtel nagenoeg geheel kan overzien. Rechts ligt Old Faithful, springend om het uur. Midden door het bassin loopt de Firehole-rivier, zijn bedding ingravend in het geyseriet en de heete wateren der bronnen overal opnemend. Soms ziet men ze vlak aan den rand der rivier opkooken, soms stroomt het warme water langs de helling over afstanden van honderden meters omlaag. De rivier is rijk aan forellen, en vandaar het verhaal dat men hier, zonder zijn plaats te veranderen, een forel vangen kan en hem dan aan den hengel in de heete bron kan houden om hem te koken. Aan de overzijde der rivier liggen tal van kleine, voortdurend, maar betrekkelijk zwak werkende geysers, als Beehive, Sponge, Beach, Surprise en andere. Aan de zijde van den rijweg liggen vooral Gastle en Giant, over wier werkingen ik reeds gesproken heb, en verder een groot aantal {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinere. Ook vindt men hier lange reeksen van uitgedoofde kraters, die meest geheel droog zijn. Aan beide zijden is het dal ingesloten tusschen heuvelreeksen die met uitgestrekte dennebosschen begroeid zijn, en bijna van alle plaatsen kan men Old Faithful zien, als hij aan het einde van elk uur zijn water en zijn stoommassa hoog in de lucht werpt. Maar ik zou kans loopen, eenvoudig een uittreksel uit mijn gids-boekjes te geven, als ik deze beschrijving wilde vervolgen. Het medegedeelde echter meen ik, dat noodig is voor een juist begrip van de bespreking, die ik thans op grond van mijn eigen bezoek wensch te geven. Ik begin daartoe met de voornaamste groep van geysers die den naam van Upper-Geyser Bassin voert. En onder hen is de belangrijkste geyser die van de Old Faithful, die vlak bij het hotel is dat daarnaar den reeds genoemden naam van Old Faithful Inn draagt. Hij springt, of speelt zooals men het daar noemt, om het uur, en de reizigers die slechts een halven dag in dit bassin vertoeven, kunnen dus alleen op hem met zekerheid rekenen ooi de werking van een machtigen geyser te zien. Hij is zoo trouw in zijn uitbarstingen, dat men telkens vooraf kan berekenen, wanneer er weer een komen zal. En zijne periode van een uur heeft hij onveranderlijk behouden gedurende al de - weinige - jaren, dat men hem kent. Nauwkeuriger gezegd duren de perioden gemiddeld 65 minuten, waarbij dan de tijd van rust en de tijd van werkzaamheid telkens als één periode samen gerekend zijn. Ik begaf mij dus op het juiste oogenblik uit het hotel naar den geyser, beschouwde hem eerst in den rusttoestand, zag daarna in de diepte van de krateropening het heete water omhoog komen en ging toen op een bank zitten om het verdere verloop te aanschouwen. Het ging langzaam genoeg om de volgende aanteekeningen te maken. De krater is een zeer vlakke kegel met een zeer fraaie terrassen-formatie met tal van zijbekkens, waarin het water blijft staan. Die bekkens zijn omgeven door armsdikke gekronkelde randen. De hoogere, waarin het heete water rechtstreeks valt, hebben krijtwitte randen, de lagere, waarin het water na gedeeltelijke afkoeling vloeit, hebben meest lichtbruine randen, vooral waar zij nog nat zijn. In de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste bekkens ziet men witte en lichtgele afzettingen, die den bodem met een eigenaardig gevariëerde vegetatie van sintelwieren bedekken; hier zijn de randen hoog opgegroeid en de bekkens dus vrij diep. De koelere bekkens zijn vlakker, minder diep en vol bruine afzettingen in allerlei tinten. Nog verder af, waar de helling veel geringer wordt, zijn vlakke terrassen zonder opstaande randen, trapgewijze afdalend; het water vloeit hier eenvoudig langzaam in een dunne laag over de geheele sintelmassa heen. Soms is die vlakte te droog; dat hangt er grootendeels van af of de wind de geyserkolom naar de eene zijde of naar de andere zijde waait en dichterbij of verder af doet neervallen. Want de uitbarsting moet elk uur het noodige water voor het overvloeien in het volgend uur leveren. Op dit breede terrassenvlak komen groote vlokken van zwarte geleiachtige wiermassa's voor, die het terrein hier en daar zoo glibberig maken, dat het gevaarlijk is er op te loopen. Old Faithful staat niet alleen; rondom hem ziet men nog ruim een half dozijn kraters van ongeveer gelijken bouw en ontwikkeling. Zij staan allen op denzelfden breeden heuvelrug, vlak langs de rivier, waarheen dan ook het geyserwater afvloeit. Maar al die buren zijn sinds lang uitgedoofd en onwerkzaam geworden. De krater is een diep gat op den top van den vlakken heuvel. Rondom de eigenlijke opening is een dikke wal opgegroeid, sierlijk geteekend met randen en lijsten als aanduiding van de werkzaamheid der wieren. In het gat ziet men in de rustperiode geen water, doch voortdurend komen er heete dampen uit te voorschijn. Aan de noordzijde is de rand hoog en onregelmatig, omstreeks een halven meter hoog. Hij bestaat uit een grijswitte steenmassa met ronde vormen, en overal ziet men de fijne ribbelingen van den wiergroei. Naast den krater en hier en daar over den heuvel verspreid zijn een aantal kleinere gaten, waarin water kookt of waaruit stoom komt. Voortdurend hoort men de onderaardsche opborrelingen. Langzaam wordt nu de stoommassa in den hoofdkrater dichter en van tijd tot tijd stijgt zij wat hooger op, terwijl de wind de nevels zuidwaarts drijft. Voor enkele minuten zag ik den krater nog leeg, nu spuit hij herhaaldelijk groote {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} druppels heet water omhoog, en rust dan schijnbaar weer eenigen tijd. Maar het onderaardsche geluid hoort men nu voortdurend, het wordt langzaam sterker. Plotseling wordt een watermassa tot een hoogte van een meter in druppels opgeworpen, en weer volgt schijnbare rust. Dan volgt weer zulk een kleine, voorloopige uitbarsting. Allengs worden deze talrijker en krachtiger, doch de pausen duren soms nog eenige minuten. Nu eens wordt de dampzuil hooger en voller, dan weer lager en zwakker, en van tijd tot tijd worden weer gulpen waterdruppels omhoog geworpen. Dit voorspel duurt ruim een kwartier, dan volgt weer schijnbare rust, ofschoon de stoom en het geluid voortduren. Plotseling volgt nu de uitbarsting. Huizen hoog wordt het water in een dikken straal van druppels omhoog gezonden, schok volgt op schok, en de fijne nevel die alles omgeeft wordt door den wind voldoende op zijde geschoven, om het geheele spel te laten zien. Geen straal of zuil van water komt er omhoog, alles is stoffijn verdeeld in grootere en kleinere druppels, in onnoemelijk aantal. De druppels verplaatst de zachte wind maar weinig; zij vallen rondom neer, en over den geheelen geyserheuvel vloeit nu voor een korte pooze het heete water. Na een paar minuten wordt de zuil van druppels iets lager, maar dan duurt het nog geruimen tijd vóór zij sterk vermindert. Telkens komen er nog schokken, die de druppels weer wat hooger opwerpen. Eerst na ongeveer vijf minuten houdt het spel op. Ik ging er terstond heen, maar de krater was leeg, zoover ik in zijne diepte kon zien, en alleen met dwarrelende stoom gevuld. Toen volgde weer ruim een half uur van rust en daarna begon allengs het voorspel. Dit duurt, met de uitbarsting zelve, bijna een half uur. Zoo gaat het jaar uit jaar in, met de groote regelmatigheid, die er den naam van Old Faithful aan heeft doen geven. Ik had op dien namiddag nog verscheidene malen het voorrecht de uitbarsting te zien, maar telkens bevond ik mij op een anderen afstand en min of meer aan een andere zijde. Telkens ook woei de wind anders, en werd de wolkenzuil, die de druppelmassa omgaf, of ter plaatse gehouden of in andere richting en op andere wijze weggedreven. Eenmaal kon ik, op aanzienlijken afstand staande, de hoogte van de {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} rooskzuil goed vergelijken met de hoogte der boomen in het bosch er achter; de rook dreef in horizontale richting weg, ver boven de toppen der dennen. Over het algemeen ziet men de trotsche trekken van het verschijnsel pas op eenigen afstand goed; eerst hier is het werkelijk indrukwekkend. De bizonderheden treden op den achtergrond en vooral het voorspel, dat betrekkelijk zoo lang duurt, ziet men niet. Plotseling en zonder voorbereiding ziet men de geweldige zuil van damp en water omhoog stijgen in al de schittering van het zonlicht, en kort daarop verdwijnt zij even plotseling en keert de volle rust van het landschap weer terug. Na de uitbarsting van Old Faithful gadegeslagen te hebben volgde ik den stroom van zijn water naar de Firehole-rivier en ging over een brug naar de andere zijde, waar op een uitgestrekt, een weinig golvend terrein een groot aantal der kleinere geysers bijeen liggen. Hier had ik een gunstige gelegenheid om vele bizonderheden te leeren kennen, zoowel omtrent het koken van het water als vooral omtrent de werkzaamheid der sintelwieren, die de randen en de kraterkegels opbouwen. Tea Kettle is een ronde ketel van 2-3 meter doorsnede, met een lagen opstaanden rand, die zich niet meer dan een paar decimeters boven den ketel verheft. De rand is dik en van boven naar binnen toe omgebogen. Het water vult den ketel met een heldere, doorschijnende, donkerblauwe massa, en ergens in den bodem, op eenigen afstand van het midden, is een gat, waaruit het voortdurend heftig opkookt. De ketelrand heeft een overlaat en een lek. Het lek ligt iets lager en daaruit vloeit voortdurend water. Het is een horizontale spleet in den overigens gaven wand. Het is de oorsprong van een beekje, met witte wierafzetsels in 't midden doch met zwarte, glibberige, levende randen. Verder op, waar 't water minder heet is, worden de witte wieren door oranjeroode soorten vervangen. De overlaat is bizonder fraai gebouwd, daar de geheele meer dan handbreede oppervlakte er van met kleine koraalvormingen dicht bezet is. Aan de buitenzijde is een klein vijvertje, dat somtijds een afvloeibeekje heeft, maar dit was tijdens mijn bezoek droog. Die koraalvormingen in den overlaat zijn een begin van herstel der opening en leeren dus hoe de geheele wand is opgebouwrd. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Let men hier op, dan ziet men aan die zijde van den ketel, waar de winden van tijd tot tijd het water over den rand kunnen waaien, juist dezelfde koraalvormingen, maar kleiner, dikker en meer tot een dichte massa aaneen sluitend. Zij staan in groepjes, die de richting van het overvloeiende water volgen en dus dwars over den ketelwand gaan; op de buitenvlakte zijn de koralen langer en met zuiverder, meer levende toppen dan op den bovenkant. Elders op den rand is de droge oppervlakte klaarblijkelijk afgesleten, maar vertoont toch nog dezelfde structuur. Ook zijn de openingen tusschen de wierkoralen hier door nieuwere formaties grootendeels toegegroeid. Hier en daar is door deze vormingen de wand fijn getand of gegolfd of gekarteld, maar zelfs in die tanden en kartelingen is de massa zoo hard als steen. De witte wiermassa is dus hier niet eerst een dikke gelei, maar verkiezelt nagenoeg in gelijke mate als zij groeit. Topaas-poel is een jonger voorbeeld van dezelfde ketelvorming. Zij is van boven nog wijder open en zoo breed, dat zij aan haar rand voldoende afgekoeld is voor den groei der bruine wieren. Dit heeft haar klaarblijkelijk haar naam doen geven. Het opborrelende water stroomt in een breede beek snel weg, terwijl het over verscheidene meters van den weg in zijn midden nog te heet is om den groei der bruine wieren toe te laten. Vlak er naast is een breed gat, zoo breed dat men er bijna in zou kunnen afdalen. Heel in de diepte ziet en hoort men het water koken. Zulke gaten, kleine heete bronnen, kleine kokende vijvertjes en kleine geysers zijn hier talloos over den geheelen geyserietheuvel verspreid, veel te talrijk om ze afzonderlijk op te noemen. Zij vertoonen alle een zekere periodiciteit, de een meer, de ander minder. In intervallen van enkele minuten pleegt het water nu eens harder en dan weer zachter te koken en soms bijna geheel zonder beweging te zijn. De vormen der vijvertjes zijn zeer verschillend, maar naderen meestal tot het cirkelronde of wijken daarvan alleen om plaatselijke redenen af. Eén, twee of drie meters middellijn is de gewone grootte. Beach is de naam van een diepen ketel, omgeven door een breeden vlakken rand. Op dezen rand staat het water maar {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} een vingerdikte hoog, en een kleine lijst beveiligt het tegen wegvloeien. Die lijst is echter zeer onregelmatig, zoodat het water bij de minste golvende beweging overvloeien kan. Tusschen den diepen ketel en den vlakken vijver er rondom is ook een sintelrand, die boven het water uitsteekt, maar waarover het toch telkens bij het koken wordt heen geworpen. De bodem van den vlakken vijver is met brosse, korrelige wiermassa's dicht begroeid; zij zijn lichtgeel van kleur. In den diepen ketel is het water helder blauw en in de diepte ziet men de vooruit groeiende gedeelten van den levenden wand als ronde witte rotsblokken. Juist had ik deze beschrijving gemaakt, toen het water in den ketel, dat zoolang rustig geweest was, heftig begon op te koken. Dit duurde echter slechts kort, daarna kwam weer rust, ofschoon nu en dan afgebroken door het opstijgen van groote stoomblazen. Nu begint het weer heftiger te koken en talrijke groote stoombellen komen uit de diepte te voorschijn. Ook schijnt de watermassa toe te nemen. Allengs worden de stoombellen zoo talrijk en zoo krachtig, dat zij waterdruppels meenemen en in de lucht slingeren. In golven stroomt het water over den rand van den ketel in den omringenden vlakken vijver, maar toch is slechts een zeer geringe overvloei van dien vijver er het gevolg van, en allengs komt de kokende massa weer tot rust. De onderaardsche spleet werpt dus hier veel stoom maar slechts weinig water omhoog. Kleinere poeltjes zijn in het algemeen duidelijker van bouw dan de grootere. Men ziet dat de geheele wand, tot zoo diep het oog reiken kan, met groeiende steenmassa's bekleed is. De wieren daarin groeien niet in vlakke lagen, maar maken overal vooruitstekende hoorntjes, die zich soms tot groote halve bollen vereenigen, soms kartelranden maken en in het algemeen een zeer groote verscheidenheid van vormen voortbrengen. Dikwijls groeien zij in verdiepingen van lijsten, de bovenste aan de oppervlakte van het water, de overige trapsgewijze lager. Dichtbij was een trechtervormige put, die geheel met een geelbruin wier bekleed was. Alleen de randen waren grijs, en de kleurverdeeling was dus juist andersom dan in de meeste overige gevallen. Toch was ook hier het water {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} kokend heet. Vlak er naast zag ik een diepe, met heet water gevulde kloof met zuiver witte, koraalachtige wanden. Lion, Lioness en Cubs zijn namen van dergelijke grijswandige formaties, die reeds een hoogeren ketelrand om zich heen gevormd hebben. Hun water kookt hevig, zij staan dicht bijeen op een heuveltop met vrij steile wanden. Bee-hive, een der meest bekende kleine geysers heeft rondom zijn krater een wand gemaakt die sterk op een bijenkorf gelijkt, maar van boven open is. De korf is ongeveer een meter hoog. Na deze groep van kleine geysers en vijvertjes beschouwd en nog een laatsten blik over het periodisch opspuiten van het water geworpen te hebben, begaf ik mij weer naar de andere zijde van de Firehole-rivier. Hier verheft zich de Castle als een kasteel boven op een grooten, vlakken geyseriet-heuvel. De Castle is een der grootste geysers, werpt zijn waterdruppelzuil vele malen hooger en in veel dikkere massa op dan Old Faithful, maar wisselt dan ook zijn werkzaamheid met perioden van rust af, die langer dan een dag duren. Ik had niet het voorrecht een uitbarsting te zien, maar daarentegen wel de gelegenheid om de formatie zeer nauwkeurig te bestudeeren. Deze biedt hier meer afwisseling dan bij de meeste andere geysers. Op den geyseriet-heuvel, dicht bij den Castle-geyser bevindt zich een vrij groot, ondiep meertje, ‘Crest of pool’ geheeten, en verder ziet men er een aantal andere poeltjes en spleten met kokend water of met stoom. Het kasteel is een bijna zuilvormige kraterwand, ongeveer manshoog en even breed; het wierp tijdens mijn bezoek voordurend stoom en ongeveer om de minuut een smalle maar hooge zuil van waterdruppels uit. Aan de westzijde is de wand steil en de voet rond, aan de oostzijde echter bestaat de voet, onder de zuil, uit een trapsgewijs gebouw van terrassen, waarop het water, dat het kasteel uitwerpt, neervalt. De geheele heuvel is grijs, en van terras naar terras stroomen breede beekjes vol heet water. De randen der terrassen golven sterk en zijn geheel met koraalvormingen bedekt, en dus van nabij gezien uiterst fraai. Op een afstand maakt dit alles zeer sterk den indruk eener oude ruïne. En deze indruk wordt nog versterkt door de vele gaten en holten, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} openingen die door uitgroeiingen der wierranden overwelft zijn, en die aan dezen krater een zeer eigenaardig karakter geven. Aan den steileren kant vloeit het water sneller af, en hier zijn de koraalvormingen dus veel minder ontwikkeld. Ook brokkelt en schaalt die massa hier voortdurend af, waarschijnlijk omdat zij te dikwijls droog is. Rondom den voet, waar het overvloeiende water al afgekoeld is, is de grond evenzeer van een schaalachtigen bouw, met een geribbelde oppervlakte maar zonder de eigenlijke koraalvormingen. Kon men van den eigenlijken kraterwand een stuk zoo groot als een hoofd afnemen en afzonderlijk vertoonen, zoo zou het zeer gemakkelijk met een echt koraal verward kunnen worden, zoo groot is de gelijkenis. Ik bedoel met die soorten van koralen, die als bollen van een dichte vertakte massa opgroeien, zoodat de oppervlakte voortdurend met tallooze kleine opstaande takjes bedekt is, terwijl de massa daaronder aaneengegroeid en steenhard geworden is. De zelfde eigenaardige verdeeling in vakken en groepen vindt men ook hier. Op den breeden voet, waarop dit kasteel rust, liggen de schalen tamelijk los op elkander. Sommige schalen zijn zoo dik als papier, andere zoo dik als een vinger; overal vertoonen zij de ribbelingen der randwieren, dikwijls in zeer fraaie teekeningen. De overvloeiende watermassa stroomt in talrijke groote en kleine beekjes langzaam naar beneden en vereenigt zich hier en daar met het water der andere heete bronnen van dezen heuvel. Op eene plaats vormen zij een breeden poel, die geheel met de oranjeroode wiersoort volgegroeid is, afgezien van smalle gekronkelde lijnen, waarin het water in dezen poel omlaag stroomt. Het water is zoo heet, dat torren, libellen en andere insecten er in sterven als zij er bij ongeluk in vliegen; toch tieren de roodbruine wieren hier welig. Langs de stroompjes ziet men ze in lange, fijne, sterk vertakte draden, boomvormig als de stroom ze vrij laat, en als natte penseelen overal, waar de stroom ze heen en weer wiegelt. Op den bodem vormen zij een zeer sierlijke teekening, een bekleeding die fluweelachtig naar een zelfde richting heenvloeit. In de diepte helderbruin, zijn zij dichter bij het oppervlak donkerder van kleur en tevens meer geleiachtig. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar het water, tusschen de stroompjes, stilstaat, groeien zij omhoog, zoodat zij er een sierlijk netwerk van walletjes van een vrij vaste gelei vormen. Die walletjes houden het water tegen en doen het stilstaan, trots de zwakke helling van den bodem aan den poel. Nu eens omsluiten die walletjes kleinere, en dan weer grootere watervakken. Is het water door den groei dier walletjes dieper geworden, dan groeien de oranje bruine wieren als dunne boompjes omhoog, om zich eerst aan de oppervlakte uit te breiden. Zij zien er dan uit als tallooze kleine paddestoelen, wier koppen op dunne stelen rusten en allengs tegen elkander aan gaan sluiten, zoodat zij een dicht vlies over het water vormen. Zinkt nu de oppervlakte van het water, hetzij door dat de toevoer vermindert, hetzij doordat tijdelijk een betere afvoer tot stand komt, dan wordt deze oranje massa allengs geheel wit, maar blijft nog staan als een harde geleikorst. Verdroogt zij dan ten slotte, zoo wordt de grond weer begaanbaar, en maken de kiezelwieren het geheel bros en korrelig, zoodat het weldra in een zanderige massa verandert. Het beschreven poeltje is klaarblijkelijk van jonge vorming en grenst aan de eene zijde aan een ouder gedeelte, dat met grassen, asters, guldenroeden en andere kleine, meest bloeiende planten begroeid is. Enkele vooruitspringende grasplanten zag ik door het heete water gedood. Langzamerhand ontstaat in dit poeltje een laag van een zeer poreuze structuur, die in verhouding tot het kiezelzuur, dat uit het water wordt afgezet, rijk is aan organische stof maar ook rijk aan die zouten, die voor het leven en den groei der wieren noodig zijn. Deze stoffen zijn dezelfde, die ook het voedsel voor de bloemplanten vormen, en daaruit volgt, dat als eenmaal dit poeltje opgedroogd zal zijn, de grond voor allerlei plantengroei bizonder geschikt moet worden. Dit verklaart ons op een zeer eenvoudige wijze waarom de heuvels van geyseriet over het algemeen zoo spoedig met gras en andere planten begroeid worden. Er is daartoe niet veel anders noodig dan dat de heete waterstroom tijdelijk naar een andere zijde wordt afgeleid. Het verklaart ons tevens, hoe de dennen bijna even gaarne op deze gesteenten van jongen vulcanischen oorsprong groeien als op de lava's, die overal rondom deze vallei de boschbedekte bergen vormen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze is het verweerend gesteente rijk aan minerale voedingsstoffen, terwijl de geyserietheuvels niet alleen uit kiezelzuur bestaan, maar ook uit die andere bestanddeelen, die hier niet door verweering ontstaan, maar rechtstreeks door den groei der wieren vastgelegd zijn. De verandering der levende wieren in dit vruchtbare gesteente verdient nog een nadere beschouwing. Zij vormen een vlies, dat aan de onderzijde langzamerhand verkiezelt; zij plegen daar meest vast met den onderliggenden bodem te zijn verbonden, daar zij slechts een voortzetting van den groei en de transformatie van dien bodem zijn. Doch soms laat de bovenste korst in kleine stukjes min of meer gemakkelijk los; en dan blijken die stukjes op de breukvlakte groen te zijn. En dit zoowel als de bovenkant donkerbruin is als wanneer zij zoo bleek is dat men er geen wierleven in vermoeden zou. Het groen is blauwachtig in allerlei tinten, zoodat men daaruit mag afleiden dat hier soorten uit de groep der Blauwwieren de hoofdrol spelen. De losgelaten stukjes bevatten vrij veel kiezelzuur maar zijn nog bros en het was gemakkelijk ze tot een fijn poeder te wrijven. In de onmiddellijke nabijheid der geyserbekkens en der heete bronnen droogt deze korst veelal langzaam op, en ik vond haar op verschillende plaatsen afschilferend. Dan was de droge bovenkant der schilfers hard en grijs, maar de onderkant was nog geleiachtig en groen. Daar ging dus het leven nog voort, en kon het telkens, als de bron er water overheen werpt, opnieuw werkzaam worden en kiezelzuur vast leggen. De kale, harde, schijnbaar rotsachtige grond is dus hier overal levend en groeiend. Hoe diep deze gelei nog vochtig genoeg blijft om te leven, en hoe dik dus de laag is die nog groeien kan, is moeilijk na te gaan. De geheel losgeraakte schilfers, waarmede de geyserietheuvels overal bedekt zijn, zijn natuurlijk ook aan de onderzijde grijs, al bevatten zij misschien hier en daar nog levende overblijfselen van wieren. Even als de bruine wieren vond ik ook de zwarte gelei op den bodem der koelere beekjes van onderen groen en hard. Aan de randen der heete bronnen drogen de wiervliezen niet zelden op, zonder nog versteend te zijn, en worden zij dus min of meer leerachtig. Ook deze vond ik, als ze nog {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} vochtig waren, aan de onderzijde groen, terwijl de bovenkant bruin of zwart was. Hier en daar zag ik ook, hoe de diepere beekjes soms gleuven in den grond maken, en waar de wanden schuin overhellen en dus een onderkant hebben, is deze dan duidelijk groen. En dit ook daar, waar het water nog zeer heet was. Een zeer eigenaardig geval van den groei der kiezel wieren zag ik aan den rijweg dicht bij den Castle-geyser. Een deel van het water uit deze bron wordt in een kunstmatige greppel verzameld en van deze uit door een houten goot naar een grooten houten bak naast den weg geleid. In de goot is het water nog zeer heet, in den bak nog warm. De bodem van die goot is bekleed met de bruine wieren, die er deels in vlokken en deels in draden groeien, en die, als men ze wegveegt, van onderen weer blijken groen te zijn. Zij zetten nog laatste overblijfselen van het opgeloste kiezelzuur uit het water af en vormen dus allengs een verhardende korst tegen de binnenzijde van den wand der goot. Tusschen al deze lage en breede geyserietheuvels, met hun tallooze bekken en spleten, stroomt de Firehole-rivier in sierlijke kronkelingen. Soms hellen de heuvels zoo sterk, dat zij het water nog heet in de rivier brengen; soms zijn zij zoo vlak en wordt het water zoo breed uitgespreid, dat het afkoelt en een soort van moeras vormt, waarin gras en biezen en talrijke bloemen welig tieren. Vlak langs de rivier vindt men somwijlen ook heete bronnen, soms ook kegelvormige kraters rondom kokende poeltjes. Meest zijn zij grijswit, soms met bruine wieren zoo sterk overgroeid, dat de toeristen ze met den naam van chocolade-potten bestempelen. Enkele kraters liggen niet hooger dan de rivier zelf; kokend en in een breeden stroom zag ik hier het water in de rivier vloeien zoodat plaatselijk alle groei van hoogere planten belet werd. Zelfs hoog opspringende geysers vindt men aan den rand van den stroom, bijna in de rivier zelve. Rondom zijn de bergen met het donkere dennebosch bedekt, of ziet men op de hellingen de tallooze kleine gewassen, die ze met een dicht en overal bloeiend gazon bekleeden. In de moerasachtige gedeelten langs de rivier, tusschen het hooge gras, schitteren de blauwe sterbloemen der Sisyrrhynchium's, de gele Mimulus, paarsche asters, lange {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} witte bloemtrossen van Orchideeën en tal van andere fraai bloeiende planten. Overal heerscht leven en prijken bonte kleuren. Maar de grond waarop zij groeien is grootendeels zelf een product van het leven, zij het dan ook van allerlaagst georganiseerde wezens en van een groei onder de meest vreemde omstandigheden. Onder en boven den grond wedijveren de wieren en de bloemplanten. Maar terwijl de laatste telken jaren verdwijnen, hoopen de kleine wieren in den loop der eeuwen hunnen arbeid op, en stichten zij de kraters en de geyserietheuvels. Zoodoende herinneren zij ons levendig aan Harting's woord: De macht van het kleine. Reeds meermalen heb ik opgemerkt, dat volstrekt niet alle geysers hun water tot aanzienlijke hoogte opwerpen. Integendeel, verreweg de meeste zijn slechts warme bronnen, waarin het water wel kookt en opbruist, maar slechts tot een geringe hoogte opspat. Ik kom daarom thans tot een beschouwing van de warme bronnen en de stoomspleten. Wat de geysers ook vóór mogen hebben door hun geweldige werkingen, de warme bronnen winnen het verre van hen in schoonheid. De namen Gem, Jewel, Emerald pool, Morning glory - de engelsche naam voor den blauwen Convolvulus, - en talrijke andere bewijzen dit ten duidelijkste. De stoomspleten vinden weinig aandacht, zij zijn uitermate talrijk en meest kleine, soms zeer kleine gaten in den gewonen beganen grond. Soms spuiten zij stoom uit, soms hoort men er een borrelend geluid in en soms ziet men in de diepte wat kokend water. Maar eigenlijke open vijvertjes vormen zij niet; dit is het type der warme bronnen. De vijvertjes zijn meest alle nagenoeg even groot, en eenige weinige meters in diameter; soms echter zijn twee of meer naburige vijvertjes ineen gevloeid en toonen zij biscuitvormige gedaanten. Het oppervlak is meestal cirkelrond of daartoe naderend. De bodem is soms panvormig, soms trechtervormig en soms meer trompetvormig. In het eerste geval ziet men in de diepte een aantal plaatsen, waar de stoomblazen in het water opstijgen; terwijl in de trechter- en trompetvormige bronnen de stoom bijna uitsluitend of tenminste in hoofdzaak uit de diepte van het midden te voorschijn komt. Het water is zeer helder en de wanden zijn meestal wit, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl in het diepste gedeelte de bodem niet gezien kan worden. De kleur van het water is blauw, het diepste gedeelte bijna zwart. Deze kleur is zoo zuiver, dat zij alleen voldoende zou zijn om de bronnen tot juweelen en edelgesteenten te stempelen, maar zeer dikwijls zijn deze nog gevat in een ring van goud of van zilver. Dit is dan het geval, wanneer de rand zich zeer vlak uitspreidt, wat vooral bij de trompetvormige voorkomt; dan groeien daarin oranjebruine of zilverwitte wieren, die een gelijkmatig overtreksel over den vlakken bodem van den ondiepen rand vormen, wat dan den indruk van een ring rondom een edelen steen maakt. Uit de duistere en raadselachtige diepte stijgt de stoom in blazen op. Nu eens in enkele groote, dan weer in talrijke kleine. Valt het licht gunstig in, dan schitteren deze blazen in de diepte als zilver of als goud, en worden dan soms, om hun beweeglijkheid, met vlammen vergeleken. Omhoog stijgende doen zij het water opborrelen en koken. Met den stoom wordt ook heet water opgevoerd, doch in zeer wisselende hoeveelheden. Men leidt dit af uit het feit, dat de vijvertjes voortdurend overvloeien; het overtollige water loopt dan over den rand weg. Want elk vijvertje neemt in den regel het hoogste punt van den vlakken heuvel in, waarop het voorkomt. Sommige nu vloeien sterk over, andere weinig, nog andere in het geheel niet. Tot de helderheid van het water en de overweldigend schoone kleuren draagt de bouw van den trechterwand zeer veel bij. Deze wand toch is meestal zeer zuiver wit. Zelden is hij vlak, of volgt hij nauwkeurig de bochten van trechter, trompet of pan. Meestal ziet men hier en daar grootere en kleinere vooruitstekende bochten, die aanleiding geven, dat op de betrekkelijk eenvoudige thema's, zooals ik ze aangaf, tallooze varianten voorkomen. Bedenkt men daarbij dat de donkere diepte soms rond, soms ovaal en soms spleetvormig is, en dat de bovenste en buitenste rand in hooge mate van de omgeving afhankelijk is, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen dat geen twee van die bronnen precies aan elkaar gelijk zijn. Trots de groote hitte is de geheele wand levend. Hij bestaat uit microscopisch kleine wieren, die zich voeden met de opgeloste bestanddeelen van het water en die het kiezel- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zuur er uit vast leggen. Deze wiertjes zijn geleiachtig en slaan het kiezel ook als gelei neer, maar zij worden spoedig zoo hard, dat men de weeke oppervlakte ternauwernood voelen of zien kan: deze vormt slechts een dun overtreksel van de steenharde, maar toch levende massa. De temperatuur van het water komt, tot aan den rand, nabij het kookpunt. Ik nam in eenige bronnen 86-90°C. waar, terwijl ik den bol van mijn thermometer tegen de levende wieren aandrukte. Het kookpunt van water is op deze hoogte slechts 92°C; het hangt, zooals men weet, van de drukking der lucht, of van den barometerstand, zooals men het noemt, af. Men kan dus veilig zeggen, dat de geheele warme bron nagenoeg kokend water bevat, en dat de wieren dus aan deze temperatuur blootgesteld zijn. Wat ze niet belet om krachtig te groeien. Al naar gelang van de soorten der wieren en van de bizondere omstandigheden, groeien zij bij voorkeur als randen of als koralen. In het eerste geval vormen zij talrijke ribbels, wier richting dwars op de richting staat, waarin het water over hen heen vloeit. In het laatste geval vormen zij korte, opstaande zuiltjes, zoo dik als een pink of dunner, en die zich veelal naar boven toe vertakken. Maar veel hooger dan een centimeter worden die zuiltjes niet, omdat zij zich van onderen snel verbreeden en daar dus tot een samenhangende massa inéén groeien. Overeenkomstige groeiwijzen vindt men trouwens ook bij de stoomspleten en rondom de geysers. Zeer fraaie, gitzwarte koraalvormingen bekleeden den geheelen binnenwand van den Black Growler, die daaraan dan ook zijn naam ontleent. Het is een groote, wijde spleet waarin het water nu eens tot onzichtbare diepte wegzakt, en dan weer opbruist, totdat het den smallen trechter geheel of ten deele vult. Vult het hem geheel, dan bevochtigt het het geheele zwarte koraalvlak en vloeit over, maar talrijker zijn de perioden dat het minder hoog opborrelt en dus den bovensten rand alleen met stoom bevochtigt. Het overvloeiende water vormt de geyseriet-heuvels even als bij de geysers. Overal, waar de grond vochtig is, groeien de kiezelwieren, en leggen zij het kiezelzuur en de minerale bestanddeelen uit het water vast? zoodoende den grond met een nieuwe steenschaal bekleedende. Vloeit het water {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} dan weer eens aan een andere zijde over den rand, dan wordt de eerste vlakte droog en verbrokkelt zijn nieuwe schaal, zoodat bijna overal de geyserietvlakten met zulke verbrokkelde gesteenten bedekt zijn. Waar dit heete water over een helling vloeit die met planten begroeid is, doodt het ze. Niet alleen door de hitte, maar vooral door de vorming van een harde en ondoordringbare kiezellaag, die de lucht van de wortels afsluit en deze daardoor doet sterven. Telkens en telkens ziet men boomen die zóó gedood zijn, en zoowel in het Norris-bassin als op andere plaatsen zijn soms geheele bosschen op deze wijze te gronde gericht. De kale, gebleekte stammen getuigen dan nog jaren lang van de ramp. Soms vallen die boomen in een bron of over den rand, en dan worden zij geheel met een kiezellaag overtrokken. Ook kleinere takken en losse naalden worden zoo verkiezeld, en naast een bron vond ik, toen ik een stukje steen opnam en omkeerde, aan de onderzijde een paar dennenaalden op deze wijze uiterst fraai versteend. Zeer kenmerkend voor de warme bronnen is de neiging van de korstwieren van den rand om in een dunne laag over het water heen, en dus naar het midden der bron toe te groeien. Bij den ingang van het Elk-Park zag ik een vrij groote, langwerpige bron, die over de eene helft met zulk een laag bedekt was, de andere was nog open en liet het diepe en helderblauwe water zien. Soms brokkelen deze randen af, en dan kan men hun inwendigen bouw uit schalen duidelijk waarnemen. Meestal nemen zij allengs in dikte toe en vernauwen den vijver. Zoo zijn wellicht de kleinere waterhoudende gaten door het gedeeltelijk dichtgroeien van vroegere vijvertjes ontstaan. In zeer enkele heete bronnen is het water troebel en modderachtig. Zoo b.v. in de paint-potten, die op grijze-verfpotten gelijken, en over de geheele oppervlakte koken. Trouwens, allerlei afwijkingen van het gegeven beeld komen voor. Van deze wensch ik hier alleen te wijzen op den Excelsior-geyser, die een kuil van vele meters diepte in de oude geyserietlagen gemaakt heeft en daarin een meertje vormt, zoo groot, dat men door de heete nevelen heen de overzijde niet zien kan. En eindelijk het Prismatic-lake, daar dicht bij, waar de geheele bodem, zoover ik zien kon, uit groote schuin {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatste schotsen van een licht groene kleur en een gelei achtig draderige structuur bestond. Bizondere soorten van wieren geven aan zulke meren en plassen een zeer bizonderen kleur en vorm, zoodat zij dan ook telkens en telkens op den bezoeker een anderen indruk maken. Chicago, Aug. 1904. Hugo de Vries. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Negerhollands der Deense Antillen. 1) De taal van Europeanen die in vreemde werelddelen 't eerst vaste voet hebben verkregen, heeft een voorsprong die de talen van later aangekomenen, ook al worden deze verreweg de meerderen in handelsbloei en politieke macht, niet dan met moeite, en soms nimmer, inhalen. De rol die 't Portugees in onze Indiese bezittingen gespeeld heeft, schijnt buiten verhouding te staan tot de betrekkelik korte duur der Portugese oppermacht in de Oost; het voorrecht der eerst-aanwezigheid op zo menig punt der landen aan gene zij der grote zeeën, verklaart de invloed die door Spaans en Portugees blijvend is geoefend, ook in de streken die spoedig onder de heerschappij van machtiger konkurrenten zijn geraakt. De Nederlandse zeevaarders en volkplanters der 17de eeuw hebben aan onze taal een betekenis voor 't wereldverkeer gegeven die velerlei sporen heeft achtergelaten in de taal van machtiger opvolgers. In Noord-Amerika bewaren heel wat woorden van Hollandse afkomst de herinnering aan onze kolonisatie; uit Zuid-Amerika bezitten wij voorbeelden van 't gebroken Hollands, eens door de slaven in Berbice gesproken, en uit West-Indië is ons een kleine literatuur bewaard, in een eigenaardig Negerhollands geschreven. Op de Deense Bovenwindse eilanden St. Jan, St. Thomas en St. Croix, is {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} onze taal gedurende bijna twee eeuwen in die verminkte vorm algemeen verbreid geweest; nog heden is zij er niet geheel en al uitgestorven. Toch zijn deze Antillen nooit, of slechts enkele jaren, in ons bezit geweest; dat hier onze taal zo grote betekenis heeft gehad, is bijna even merkwaardig als dat, voor zover ik heb kunnen nagaan, dit opmerkelik verschijnsel in Nederland zo goed als onbekend, in allen gevalle geheel onbesproken is gebleven. Een kort overzicht van de geschiedenis der drie Deense Antillen is dan ook gerechtvaardigd als inleiding tot hetgeen ik over het daar gesproken Nederlands heb mede te delen. Van een door vertrouwbare bescheiden gestaafde geschiedenis der Deense Antillen kan eerst sprake zijn sedert 1671, 't jaar waaarin de Deense Westindiese Compagnie werd opgericht. 't Geen wij met zekerheid omtrent die eilanden weten sinds het jaar 1493, toen Columbus de Vooreilanden (Antislas) ontdekte, is uiterst weinig; ik zal daarvan hier alleen vermelden dat op St. Thomas zich reeds in de eerste helft der 17de eeuw Engelsen en Nederlanders gevestigd hadden en dat, kort voóór 1671, de Engelsen vrijwillig, en onze landgenoten door overmacht gedwongen, het land hadden verlaten. De oorspronkelike bewoners, de Caraïben, waren reeds vroeger zoo goed als geheel verdreven. De Denen namen dan ook van St. Thomas bezit als van een onbewoond en dus, naar hun beweren, aan niemand toebehorend eiland. Toen de eerste Deense goeverneur, Jorgen Iversen, met een aantal zijner landgenoten een jaar later, in Mei 1672, op 't eiland landde, vond hij daar reeds een aanzienlik aantal kolonisten, die niet de instelling van een geregeld bestuur hadden afgewacht maar van de naburige eilanden waren overgestoken. Het waren grotendeels Hollanders, vermoedelik mensen die indertijd van 't eiland waren verdreven en zich nu haastten terug te keren tot de streken die zij reeds hadden ontgonnen. De bevolking droeg reeds dadelik een vrij kosmopolities karakter. Dit blijkt uit de eerste verordening van het Bestuur, die, behalve door de goeverneur, getekend is door Erasmus Bladt, Charles Baggaert, Thomas Svain, Adriaan de Vos, Anthony Salomons, Hans Paulsen, A. Begaret, Christiaan Wadts en Joost van Campenhout. Hollandse namen zijn onmiskenbaar in dit lijstje. De eerste klausule van deze verordening {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} gelast dat ‘iedereen die Deens kan verstaan verplicht is elke Zondagmorgen, wanneer de trom geroerd wordt, ter kerk te gaan in 't Fort, op verbeurte van 25 pond tabak’ en de tweede dat ‘mensen van alle andere naties gehouden zijn elke Zondagmiddag op dezelfde plaats de godsdienstoefening bij te wonen, op verbeurte van dezelfde boete.’ In die middagkerk is hoogst waarschijnlik in 't Hollands gepreekt, in de taal die 't meest onder de vreemdelingen was verbreid. De Franse protestanten die zich op 't eiland vestigden en één gemeente vormden met de Hollanders, zullen haar zeker hebben verstaan; na de herroeping van 't Edikt van Nantes (1685) werd hun aantal door uitgewekenen van de Franse Antillen vrij aanzienlik vermeerderd. Deze mening omtrent het gebruik der Hollandse taal berust op steviger grond dan in 't voorkomen van een paar Hollandse namen onder de ondertekenaars van de verordening is gelegen. Krachtiger argumentatie leveren ons de stukken die wij, te beginnen met het jaar 1684, over hebben van verschillende goeverneurs van 't eiland, en die door één hunner, Georg Höst, in een geschiedenis van St. Thomas, gedateerd 1791, zijn uitgegeven. Daaruit blijkt het zeker zeer opmerkelike feit dat op dit Deense eiland de Deense overheid zich in officiële stukken niet van 't Deens bediende, maar van onze taal, en dat zij, ook wanneer zij in aanraking kwam met vreemdelingen, met Engelsen b.v., niet in 't Deens maar in 't Hollands haar brieven schreef. Hoe lang die toestand duurde, kan ik niet zeggen, doch stellig tot in 't begin der 18de eeuw. De zesde goeverneur van het eiland, Gabriël Milan, aangesteld in 1684, noemt zich in zijn plakkaten: ‘Gabriël Milan, van zijn Coningl. Mayt., en de Royale geoctroyerede Westindische en Guineische Compagnie bestelte General-Gouverneur ower de Eylanden St. Thomas, St. Jan en andere ommeleggende Plaetzen.’ En zijn opvolger, Adolf Esmit, aan het bestuur gekomen in 1687, vaardigde een protest uit tegen het in bezit nemen van ‘Krabben-Eyland’ (gelegen ten Z.W. van St. Thomas) door de Engelsen onder William Pellit, waaraan ik het volgende ontleen: ‘Naerdien zijn Koninglycke Majesteit von Denemark en Norwegen mijn allergnadigste Koning en Heer in sijn mij met gegewene Ordre allergnadigst belast heeft, so hast als ick {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hier in America glucklijck aengekomen, nit alleen mijn uyterste Devoir te doen, dat Krabben-Eyland, in de Zeekart genoemt Bieqve, sijn Koningl. Mayt. van Denemarck en Norwegen to behorende, te possederen en (in) Naem en van Wegen sijnen Koningl. Majesteyt op dat selwige een Commandeur te setten om sijn Koningl. Majesteyts van Dennemark Vlagge te mainteneeren,... maar ick hebbe ock alreets een Capitain met sijn onderhebbende Volk daerop gezet.... so befinde my schoeldigh mijn Konings ordre en Befehl onderdaenigst nae te leeven, en verbiude U.E., Willum Pellit, dat selve Krabben-Eyland niet te possideeren, noch te besetten, ock gheen Pretentie, in wat form dat ock wesen kan of magh, daer op te macken...’ enz. enz. Met aanhalingen uit zulke stukken zouden vele bladzijden te vullen zijn. De teksten door Höst meegedeeld, tonen door verschillende Danismen in de taal, en vooral in de schrijfwijze, dat de opstellers zich niet van hun moedertaal bedienden. Van één goeverneur, Johan Lorentz, vermoedelik een Duitser, haalt Höst een Duits zinnetje aan; ook deze echter moestin zijn publieke stukken onze taal gebruiken, zó had die de overhand in de Deense bezittingen. Dit geschiedde in 1698. In 1761 had onze taal die voorrang bij de regering niet meer, of wel men trachtte hem door het geven van privileges op 't Deens te doen overgaan. Immers in dat jaar beval de goeverneur Von John, dat men voor 't opstellen van een testament in de stad aan de Sekretaris had te betalen 5 rijksdaalders, indien men zich van 't Deens bediende, en 10 rijksdaalders indien men 't Hollands, Frans, Engels of Spaans verkoos. Op 't platteland werd de prijs verdubbeld. De jonge kolonie had in de eerste tijd gebrek aan bedrijfs-kapitaal. 't Vervangen van de tabak door een geschikter ruilmiddel schijnt niet in 't vermogen van de Deense belanghebbenden gelegen te hebben. Daarom werd in 1685 door Christiaan V aan een Brandenburgse handelmaatschappij een koncessie van dertig jaar verleend om zich op 't eiland te vestigen. De voornaamste aandeelhouders waren Hollanders; de macht van 't Nederlandse kapitaal, dat in de 17de eeuw zo veel tot stand bracht, deed de nieuwe maatschappij zó bloeien dat zij, twee jaar na de vestiging der faktory, vijf schepen in de vaart had en vijftig personen in haar dienst. Het is zeker dat de {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollanders niet alleen door hun geld overwegende invloed hadden; het scheepsvolk en de hoofdbeambten waren ongetwijfeld landgenooten van ons. Door een toevallige omstandigheid laat zich dat bewijzen. In 1688, toen wij in oorlog waren met Frankrijk, deed een Franse kaper bij nacht een aanval op de pakhuizen der faktorij en roofde koopwaren en kostbaarheden; hij nam de handelsboeken mee om te bewijzen dat hij zich niet had vergrepen aan de bezittingen der Denen, maar buit had gemaakt op de Republiek der Verenigde Gewesten; die boeken toch waren in het Hollands gehouden. Een volkstelling, in 1688 verordend, geeft ons nog nadere inlichtingen omtrent de landaard der bevolking van St. Thomas. Men vond op 't eiland 105 Europese gezinnen, naar de nationaliteit aldus verdeeld: 1 Portugees en 1 Holsteins gezin, 2 Duitse, 3 Zweedse, 17 Franse, 18 Deense, 30 Engelse en 63 Hollandse gezinnen. De hoofd- en havenplaats was nog niet veel meer dan 't Fort en enige omliggende gebouwen, in 't geheel door 9 gezinnen bewoond, waaronder 3 Hollandse. De officiële naam was Charlotte Amalia, maar het dorp was meer bekend onder de naam ‘Taphuus’, naar een herberg die, volgens onze berichtgever, 't enige doel was waarom de negers soms naar de haven gingen. Op het platteland, waar men 317 blanken en 422 slaven aantrof, was, naar ons verteld wordt, het Hollandse element 't sterkst overheersend. Ook op St. Jan, door de Denen in 1716 in bezit genomen, waren vooral Hollanders gevestigd. Namen van kolonisten als Beverhout, de Wint, Zijtsema en anderen tonen dit duidelik aan. Op St. Croix daarentegen, een woest en verlaten liggend eiland, dat de Deense Kroon in 1733 van Frankrijk kocht, waren reeds dadelik ten minste evenveel Engelsen als Nederlanders gevestigd; daar heeft onze taal nimmer zulk een belangrijke plaats ingenomen. Door de slaven werd echter ook daar het Nederlands, ofschoon in sterk gewijzigde vorm, ingevoerd; uit de omgang der planters van St. Thomas met hun slaven had zich een Kreools idioom gevormd, dat lange tijd de omgangstaal der inheemse bevolking is geweest. Ongetwijfeld dateert het ontstaan van die slavetaal uit de allereerste jaren van de Deense kolonisatie, - misschien bestond ze reeds elders vóór de Denen op de Antillen zich {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigden, - maar een volstrekt bewijs voor het bestaan van dit Kreools hebben wij eerst uit het jaar 1732. Toen kwamen op het eiland de eerste zendelingen van de Moraviese broederschap of Herrnhuttergemeente aan, en zij begonnen dadelik het ‘bastaard-Hollands’ der slaven te leren, om de negers in hun eigen taal met het Kristendom bekend te maken. Vermoedelik door hun voorbeeld aangespoord, hebben, 24 jaar later, ook de Denen het werk der bekering ter hand genomen. In 1756 stelde men een genootschap voor de zending in, en een jaar daarna werden tien leraars gezonden. Later richtte men een Deense negergemeente op met een eigen ‘Mission Dominie’ en ‘Missions Catecheten’, die allen zich bij de eredienst uitsluitend bedienden van het Kreools. Zo lang de handel der Deense Antillen beperkt, en het bebouwen van de grond hoofdzaak bleef, liep onze taal weinig gevaar de opperheerschappij te verliezen. De eerste maatregel die haar hegemonie bedreigde, was 't Koninklik Besluit waarbij de haven van St. Thomas tot een vrijhaven werd verklaard. Hierdoor werd het mogelik dat het eiland betekenis kreeg voor de wereldhandel, en dat het Engelse volk, dat reeds in die tijd ter zee oppermachtig ging worden, ook hier zijn taal deed triumferen. Heel spoedig kwam dit alles echter niet tot stand. Reeds in 1724 was het eiland tot een vrijhaven verklaard, maar dat deze verklaring òf geen volkomen vrijheid bedoelde, òf wel door geen daden werd gevolgd, blijkt het best uit de vernieuwing, bevestiging of uitbreiding der vroegere Koninklike Besluiten in 1764 en 1766. Na 1766 schijnt de handel inderdaad wat te zijn toegenomen; toch had hij tot in 1781 geen buitengewone betekenis; dit weten wij uit hetgeen een Nederlands zeeofficier, C. de Jong, in 1781 op St. Thomas waarnam. Hij kwam van het eiland St. Eustatius, had daar het buitengewone scheepvaartverkeer gezien, en ook de ramp bijgewoond die voor goed een einde maakte aan de handelsgrootheid waardoor dit eiland eens als ‘de diamanten rots’ bekend was. ‘Op het eiland St. Eustatius,’ schrijft De Jong, ‘ziet men vlaggen van allerhande Europische natiën en kleuren; geene evenwel meer dan de onze, welke thans voor het meerendeel de geheele nieuwe wereld van allerlei voorraad en benoodigdheden voorziet,’ en enige bladzijden verder zegt hij dat er {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘op St. Eustatius dikwerf 200 schepen en vaartuigen te gelijk liggen en daarvan zijn er thans ruim 80, welke onze vlag voeren.’ De Engelse admiraal Rodney vernietigde dit alles. Het Nederlandse oorlogschip waarop De Jong diende veroverde hij, maakte alle ter rede liggende Hollandse schepen buit, en liet na 't in bezit nemen van het eiland de Hollandse vlag waaien, om zoveel schepen als hij kon in de val te lokken. Zijn list gelukte volkomen; meer dan 80 bodems verklaarde hij goede prijs. Het is waar dat Engeland reeds vroeger geprotesteerd had tegen de hulp aan de Amerikaanse opstandelingen verleend door de kontrabande leverende kooplui van St. Eustatius - waaronder heel wat Engelsen waren! - maar de overval zonder oorlogsverklaring, de ruwe vernietiging van alle eigendom en het opbrengen van alle koopvaardijschepen, kan daardoor niet verontschuldigd worden. In Engeland zelf sprak men schande over Rodney's daden. Voor St. Thomas intussen was de val van St. Eustatius het begin van een tijdperk van grote bloei. Toen De Jong, na enige tijd door de Engelsen gevangen te zijn gehouden, daar aankwam, beschreef hij het eiland als ‘geen der onvruchtbaarste’, dat ‘in evenredigheid zijner grootte veel suiker en ook katoen voortbrengt.’ ‘De baai,’ zegt hij, ‘is eene der schoonste baaijen, welke, boven alle, die ik ooit gezien heb, den voorrang verdient, met uitsluiting alleen van die op het eiland Milo in den archipel’ (blz. 292). Niettemin was er niet veel vertier. ‘Koophandel is er weinig en buiten het huis van de Wind, onzen gastheer, niet veel beduidend, doch daar er zich thans een aantal kooplieden uit St. Eustatius naar herwaarts hadden begeven, vleit men zich, dat dezelve in weinige jaren bloeijen zal, daar geen volk, zooals alle andere als uit eenen mond, somtijds in weerwil hnnner eigenliefde, betuigen moeten, de Hollanders in het vak van handel en wat daar verder mede verknocht is, overtreffen.’ De Nederlandse onderdanen die uit St. Eustatius naar St. Thomas de wijk hadden genomen, hebben misschien bijgedragen tot het opluiken van de handelsbloei, doch het Hollandse element op dat eiland kunnen zij niet versterkt hebben, want wij weten van De Jong zelf dat zij in taal {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} en zeden geheel Engels waren. Zij zullen veel eer er toe bijgedragen hebben om onze taal in onbruik te doen geraken en het eiland zijn Hollands karakter te doen verliezen. De Jong zegt omtrent het laatste: ‘Men leeft er veel op zijn Hollands, hetwelk het woord zindelijk in zich besluit, en ofschoon er allerhande talen gesproken worden, zoo zijn evenwel de Deense en Hollandse talen diegene, welke men het meest hoort; de laatste zal nog wel de algemeenste zijn, doch ongelukkig voor mij, in 't huis van mijn gastheer spreekt men Engelsch’..... De periode van handelsbloei, die voor St. Thomas volgde, deed de verengelsing snel toenemen. Het neutrale eiland profiteerde van de oorlogen der Europese mogendheden; het werd een entrepôt en een toevluchtsoord voor schepen en koopwaren van alle naties. Tussen 1792 en 1801 werden niet minder dan 1569 vreemdelingen als burgers ingeschreven; in 1799 telde de hoofdplaats 7000 inwoners. Twee malen werd het eiland door Engeland aan de Denen ontnomen; eerst in 1801 en later in 1807. De tweede bezetting van het eiland duurde tot 1815, toen het in ruil tegen Helgoland aan Denemarken werd teruggegeven; aan de verspreiding van de Engelse taal onder alle klassen en kleuren van de bevolking zal de aanwezigheid gedurende zoveel jaren van een garnizoen van 1500 soldaten zeker zeer bevorderlik geweest zijn. De handel was gedurende de Engelse heerschappij tijdelik achteruit gegaan, doch toen de eilanden weer aan Denemarken, het neutrale rijk, terugkwamen, verhief hij zich tot ongekende hoogte. De dollars, zegt men, werden met kruiwagensvol vervoerd; de kooplieden uit Cuba, Porto-Rico en andere omliggende eilanden kwamen zich voorzien in de magazijnen van St. Thomas, die de vergelijking met die der grootste plaatsen van Europa en Amerika konden doorstaan. Aan die welvaart is een einde gemaakt in 't midden der 19de eeuw door het algemeen worden der stoomvaart; onafhankelik geworden van de passaatwinden, waren de koopvaarders niet langer verplicht een entrepôt te zoeken. Tans telt het eiland 11000 inwoners, waarvan de helft blanken zijn. 't Gehele scheepvaartverkeer, sedert 1880 op nieuw belangrijk verminderd, bedraagt tegenwoordig per jaar 400 {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen; de helft der tonnemaat komt binnen onder Duitse vlag, dank zij de Hamburg-Amerikalijn, die er maandeliks 16 boten doet ankeren. In de havenplaats had 't Engels reeds in 't eerste kwart gedeelte der 19de eeuw onze taal, zoals die in Nederland gesproken wordt, verdrongen. Dit blijkt uit het reisverhaal van de Curaçaose predikant Bosch, die in 1827 enige tijd op 't eiland doorbracht. Hij vernam dat de Nederduitse Hervormde Gemeente een nieuwe predikant verwachtte uit New-York; ‘dat zij zoodanig een niet ontboden uit Nederland, was daaraan toe te schrijven, dat de Hollandsche taal hier bijna niet meer gesproken wordt; de oudsten der gemeente verstaan dezelve nog wel, maar het thans bloeijende geslacht drukt zich in het Engelsch uit. Alle handelszaken worden in de Engelsche taal verricht, en daarom wordt de 2 malen iedere week verschijnende St. Thomasche courant in het Engelsch geschreven, met uitzondering van datgene, wat er van wege de regeering en de ambtenaren in geplaatst wordt, hetwelk in het Deensch geschiedt.’ Het Negerhollands heeft het Nederlands lang overleefd, maar uitsluitend als slavetaal; op de plantages ontstaan, is het daar nog gedurende bijna de gehele 19de eeuw in gebruik gebleven, al nam dit gebruik klaarblijkelik regelmatig af. Het doodvonnis werd ook over het Hollandse Kreools geveld toen, de 4de Julie 1848, de slaven bij trommelslag vrij werden verklaard. Van nu af was het met de landbouw op St. Thomas gedaan. De verleiding van de stad was te sterk voor de bevolking der plantages; spoedig werden sommige van de vruchtbaarste verlaten bij gebrek aan werkkrachten. De negers gingen van lieverlede om en nabij de haven zich vestigen; het geregelde zware werk op 't land ruilden zij graag voor het onzekere bestaan van nu eens hongerlijdende, dan weer goed geld verdienende bootwerkers en kleine neringdoenden. Negen tienden der bevolking leeft in onze tijd in of bij de havenstad; de plantages zijn veranderd in weidevelden of leveren aan verspreid wonende negergezinnen tuingrond voor 't kweken van groenten en vruchten. St. Jan is nog minder bebouwd dan St. Thomas; op St. Croix is meer landbouw, doch daar was het Engels reeds vóór 1848 ook de taal der slaven geworden. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De Herrahutters zijn in hun onderwijs aan de negers lang getrouw gebleven aan de taal die zij 't eerst wetenschappelik hadden beoefend. Reeds vóór 1840 gaven de Deense predikanten het Negerhollands op bij godsdienstoefeningen voor de gekleurde bevolking gehouden, maar de Herrahutters, die ook op 't platteland hun zendingstations hadden, preekten nog tot ongeveer in 1870 in die taal. Hoe het met het Kreools tans gesteld is, kan ik mededelen door de vriendelikheid van de Bisschop der Herrahutters op St. Thomas, de Rev. Greider, die mij, op mijn verzoek om enige inlichtingen, het volgende schreef: ‘Het zuivere Kreools wordt tans gesproken door enkele oude mensen, die voornamelik op het platteland wonen. Het jongere geslacht spreekt een mengeltaal die men Kreools noemt, maar waarin zeer veel Engelse woorden zijn opgenomen. De negers die tot de Herrnhuttergemeente behoren spreken vrij zuiver Engels. Indien iemand 't Kreools wil gaan bestuderen, is het zaak dit onmiddellik te gaan doen.’ Ik betreur het zeer dat mij de gelegenheid ontbroken heeft, en nog ontbreekt, om de goede raad op te volgen die in de laatste woorden van de Bisschop van St. Thomas is gelegen, en 't Negerhollands te bestuderen ter plaatse waar 't nog gesproken wordt. Uit gedrukte en ongedrukte stukken heb ik moeten trachten me een voorstelling te maken van de taal die eens op St. Thomas de hoofdtaal was der bevolking; te gering in omvang is het materiaal voor die studie niet. De Deense en de Duitse zendelingen hebben 't Nieuwe Testament, onafhankelik van elkander, vertaald; beiden hebben verschillende boekjes voor 't katecheties onderwijs het licht doen zien; de Herrnhutters hebben zelfs gedichten, vertalingen van hun eigen geestelike liederen, in 't Kreools laten drukken. Eindelik kon ik gebruik maken van twee spraakkunsten, de eerste door een inboorling van 't eiland in 't Deens geschreven en te Kopenhagen gedrukt, de tweede in handschrift berustend op de bibliotheek te Herrnhut. In 't geheel had ik te beschikken over een tiental verschillende boeken en boekjes; de spraakkunsten leverden bovendien voorbeelden van samenspraken uit het dagelikse {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} leven en verschillende spreekwoorden die onder de negers in zwang zijn. Om een voorbeeld te geven van het Negerhollands kies ik in de eerste plaats iets uit de samenspraken 1). Vooraf zijn echter een paar opmerkingen over de taal noodig: Hoofdkenmerk is afwezigheid van buigings- en vervoegingsvormen. Het meervoud wordt gevormd door sender achter het woord te zetten; het werkwoord wordt nader bepaald door de partikels le, sa, ha en ka, die ongeveer weergeven wat men de tegenwoordige, de toekomende, de verleden en de volmaakt verleden tijd in 't Nederlands pleegt te noemen; ka kan ook beantwoorden aan ons werkwoord zijn. 't Persoonlik voornaamwoord is mie, joe, hem (voor beide geslachten), ons, jender, sender of sellie. Het eerste stuk dat ik meedeel is ontleend aan een gesprek dat een vader houdt met zijn zoon over een pretendent naar de hand van zijn dochter. V. Mie bin bang, joe sussie sa neem die groot ganganie 2), die le woon hieso. Z. Hem ka praat na Tata 3) van sussie? V. Neen, mie no 4) gloof hem hab 5) verstand genoeg voor praat na joe sussie self. Z. Da 6) sie geld alleen maak hem sot. V. Mie geloof so. Z. Maar hem no ka wees na Kopenhagen? V. Ja, wat baat? Z. Altemets sender no ha gief 7) hem fraai 8) skoolmeester? V. Sie tata ha gief geld genoeg voor hem sa leer. Z. Die hab goe 9) van ons jong volk no leer niet een goed na Europa. V. Sender no kan help. Z. Die volk sender na wa 10) sender le woon, no keer 11) so lang sender krieg die geld alleen. V. Dat maak 12) sender altied kan seg, die dom Kreool sender, sellie bin borika 13) en bambaj 14) die no bin sender skuld dat sender no leer niet een goed. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. Da waar genoeg, en mie wonder dat die ouder sender hieso 1) ka wees sot nogal voor stier sender kind na so ver pad, en voor gief so moessie 2) geld voor so so 3). In een volgende samenspraak polst de zoon zijn zuster; deze doet of zij de rijke buurman wel genegen is. Zij vraagt haar broer: Joe no weet hem bin goe riek? Hem hab een soekerplantaai en mooi hoes, moessie silvergoed en hoesnegers 4). B. Maar geld alleen no kan maak volk leef vergnoegt. Z. Maskee 5), vóóral mie sa kan krieg mooi goed. B. Hoe joe kan praat so wissiewassie 6) woord? Joe sa wil trou voor geld alleen? Z. Ons bierman bin jong nogal 7). B. As hem no bin wies noe, hem no sal kom wies 8) levendag 9). Z. Hoeso joe weet? B. Voordiemaak 10) hem ha kom so hou 11). Z. Hoe hou hem bin, joe denk? B. Hem ka passeer vijf en twintig jaar. Altemets joe ka beloof 12) mit hem? Z. Neen, maar mie hab hem beetje lief. B. Mie hoop, joe no sa gooi joe self wej 13). Z. Joe bin altee hard bobo 14) ons bierman. Ten slotte blijkt dat de zuster het eigenlik met haar broer eens is, want ze zegt: ‘wat mie ka praat van ons bierman, da voor skeer gek alleen, want mie no sa wil hab hem.’ Uit een gesprek tussen een meesteres en haar slavin, haal ik nog het volgende aan: M. Wa mie blauw sie 15) skoen met die silver galoon? Gief mie een hemmete met bordierlobbetje 16). S. Wat japoen 17) vrouw wil hab? M. Die roo damast. S. Wat lent 18) vrouw wil hab? M. Die blauw sender en die blauw kalala 19) en oorhanger. Gief mie spel 20). {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Die no hab. M. Kiek 1) na die skiffie 2), die hab daso. Doe die oorhanger na mie hoor 3). Joe doe mie seer. S. Mie no kan help. M. Geef mie mie neesdoek, mie snifdosie en mie waaier, S. Kaj! 4) Vrouw ka sjansee 5) goe mooi. De inhoud van deze citaten bewijst reeds dat het Negerhollands, ten minste in de 18de eeuw (de samenspraken zijn gedrukt in 1770) ook de taal was der aanzienlike blanke bewoners van St. Thomas, niet alleen in hun verkeer met slaven, maar ook onderling. Deze mensen zenden hun kinderen naar Europa voor hun opvoeding en genieten blijkens hun kleedij grote welvaart. Hoe fraai de vrouw des huizes er uitzag in haar rood damasten morgenjapon met blauwe linten zagen wij reeds; haar echtgenoot doet weinig voor haar onder. Als hij uitgaat draagt hij een wit zijden kamisool met goud galon, zijn broek is van fluweel, een goed verzorgde pruik en een degen verhogen zijn achtbaarheid. Deze aanzienlike Denen spreken echter Kreools. Toch is hun taal - en hoe zou dit ook anders kunnen? - verschillend van het Negerhollands der slaven, alhoewel klank- en vormleer dezelfde zijn. De denkwijze, en dientengevolge de voorstelling, is afwijkend. Van dit Kreools der slaven kunnen 't best enige spreekwoorden een denkbeeld geven. ‘Kakkerlakker no ha bestel na hoendoe sie kot.’ Kakkerlakken hebben niets te maken in 't kippehok; 't is dus hun eigen schuld als ze dadelik worden opgepikt. Moraal: wie zich met een anders zaken bemoeit, loopt in zijn ongeluk. ‘Wanneer jekké si flegon ha breek, dan hem soek voor hou geselskap mit hoendoe.’ Wanneer 't paarlhoen zijn vleugel heeft gebroken, zoekt het 't gezelschap van de kip. Machtigen die hun aanzien hebben verloren, gaan om met hun minderen. ‘Water kook voor ves, ves no weet.’ 't Water kookt om de vis in te koken, maar de vis weet het niet. Wat niet weet, deert niet. ‘Pampoen no kan parie kalbas.’ De pompoen kan geen kalbas voortbrengen. Onbetekenende ouders krijgen geen buitengewone kinderen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oor no ha deer.’ 't Oor heeft geen deur. Als men praat kan men niet verhinderen dat de mensen het horen. ‘Hond hab vier voet, no kan loop twee pad.’ De hond heeft vier poten, maar kan geen twee wegen lopen. Ik kan maar één ding te gelijk doen. ‘Eén finger no kan vang loes.’ Eén vinger kan geen luizen vangen. Ik heb hulp bij mijn werk nodig. ‘Finger seg joe, no seg mie.’ De vinger zegt jij en niet ik. Niemand zoekt de schuld bij zich zelf. ‘Diefman no betrouw sie maat draag groot sak.’ De dief vertrouwt zijn maat niet het dragen van een grote zak toe. Zo als de waard is vertrouwt hij zijn gasten. ‘Gras le groei na doodman sie door.’ Voor 't huis van een gestorven man groeit gras, niemand bezoekt het. Geen mens bekommert zich om weduwen en wezen. ‘Pover volk no moet hab wil.’ Arme mensen moeten geen wil hebben. ‘Sie Boya ka draai steen.’ Zijn beschermgeest is een steen geworden. 't Geluk heeft hem de rug gekeerd. De zendelingen die zich van het Negerhollands bedienden bij de vertaling van het Nieuwe Testament, waren verplicht hier en daar zich wat van het eigenlike Kreools te verwijderen en wat over te nemen van het meer literaire Nederlands. De Herrnhutters zijn daarin verder gegaan dan de Denen. De laatsten hebben ook in hun bijbelvertalingen niet al te veel koncessies gedaan aan de eisen van de Europese taal; het analytiese van de zinbouw hebben zij hier en daar opgeofferd, en een enkele maal ook vormen opgenomen, die zeker door de slaven niet gebruikt, ofschoon waarschijnlik wel begrepen werden. Die eenvoud konden zij het best betrachten in de verhalende gedeelten van het Nieuwe Testament. Als proeve van hun werk deel ik hier mee de gelijkenis van de verloren zoon, uit Lucas 15. 11.Een mens ha hab twee soons. 12.En die jongste van sender ha seg na sie vader: Vader gief mie mie part van die goed die mie moet hab; en hem ha partie die goed na sender. 13.En niet lang tied daaraster, die jongste soon ha neem al die goed, en ha reis verwej na een vreemd land, en ha spandeer al sie goed daso door een liederlig leven. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 14.Dietied noe hem ha ka verteer almaal sie goed, een groot hongertied ha kom na die heel land; en hem ha begin voor lie gebrek. 15.En hem ha loop heen, en ha hou sie na 1) een burgerman daar na land; hem ha stier hem na die akker vor pas op sie verkens. 16.En hem ha begeer vor vol sie biek mit die dik draf, die die verkens ha jeet 2); en niet één volk ha gief hem van die. 17.So hem ha kom na sie selv; en ha seg: hoeveel hierlingen mie vader hab die hab overvloed van brood, en mie dood van die honger! 18.Mie sal hoppo 3) en loop na mie vader en sal seg hem: Vader mie ka sondig tegen die hemel en voor joe. 19.En mie no bin waardig, dat joe asteran sal noem mie joe soon; maak mie als een van joe hierlingen. 20.En hem ha hoppo, en ha kom na sie vader. Maar die tied hem ha wees verwej van daso nogal, sie vader ha kiek hem, en ha jammer hem goe, en ha koerrie 4), en ha vas hem rond sie hals, en ha kis hem. 21.Maar die soon ha seg na hem: Vader! mie ka sondig tegen die hemel en voor joe, en mie no meer bin waerdig asteran vor word genaamd joe soon. 22.Maar die vader ha seg na die knechten: bring die beste kleed hieso, en doe hem die an, en set een ring na sie hand, en doe skoen na sie voeten; 23.En bring die vet kalfie, en slacht die, en lastaan 5) ons jeet, en wees blie; 24.Diemaak dese mie soon ha wees dood en ha kom levendig weeran, hem ha ka verloor en mie ka vind hem. En sellie ha begin vor wees vrolig. 25.Maar die oudste soon ha wees op die veld, en dietied hem ha kom, en ha kom diestebie, hem ha hoor die sang en dans. 26.En hem ha roep een van die knechten, en ha vraag hem, wat die ha wees? 27.Maar hem ha seg na hem: joe broeder ka kom, en joe vader ka slacht die vet kalfie, voordiemaak hem ka krieg hem gesond weeran. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 28.So hem ha kom kwaad, en no ha wil loop na binne; so die vader ha loop uut, en ha bid hem. 29.Maar hem ha antwoord, en ha seg na die vader: Kiek, so veel jaren mie dien joe, en no ka wees ongehoorsaam levendag, en joe no ka giev mie een bok selv vor wees vrolig mit mie vrienden. 30.Maar noe dese joe soon ka kom, die ka spandeer almaal goed mit die hoeren, joe ka slacht een vet kalfie voor hem. 31.Maar hem ha seg na hem: mie soon! joe ka wees altied bie mie, en al wat mie hab, bin van joe. 32.Maar joe sal wees vrolig en goe blie, diemaak dese joe broeder ha wees dood, en ka kom levendig weeran, en ha ka verloor, maar ka vind noe weeran. Het is een aantrekkelik en dankbaar werk de verschillende faktoren te bestuderen waaruit dit eigenaardig produkt van taalvermenging is samengesteld, doch die studie vereist het bespreken van allerlei biezonderheden en gissingen, en valt daarom buiten het bestek dat ik mij gesteld heb. Toch zou ik hier graag enkele hoofdpunten noemen. De eerste vraag die opkomt bij het nader beschouwen van het Kreools der Deense Antillen is zeker wel deze: uit welk deel van ons land waren de eerste kolonisten van St. Thomas en omliggende eilanden afkomstig, kan men in het Negerhollands de invloed van een bepaalde Nederlandse streekspraak onderscheiden? De geschiedenis doet vermoeden dat men in de eerste plaats aan Zeeland en Vlaanderen moet denken, en de taal schijnt dat vermoeden te bevestigen. Over beide argumenten voor die Zuidnederlandse herkomst van het Negerhollands een enkel woord. Reeds in 't laatst der 16de eeuw werd door Hollandse en Zeeuwse schippers ijverig handel gedreven op de Wilde Kust, maar van de Zeeuwen weten we dat zij 't eerst er vaste voet kregen. Middelburgse en Vlissingse kooplieden lieten deze streken bevaren en beproefden met afwisselende uitslag er volkplantingen te stichten. De naam Nova-Zeelandia komt telkens voor, en van de eerste vestiging aan de Pomeroon is bekend dat zij uitgezonden was door Veere, Vlissingen en {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelburg. Abraham van Pere, uit Vlissingen, vroeg en verkreeg in 1627 vergunning om een 60-tal kolonisten naar Berbice over te voeren. Essequebo en Demerary waren insgelijks door 't initiatief der Zeeuwen gegrondvest, en de Kamer van Zeeland meende zelfs het recht te hebben tot de vaart op de Wilde Kust met uitsluiting van alle anderen. Van meer betekenis nog dan deze betrekkingen van Zeeland met de Noordkust van Zuid-Amerika, was voor de Noordelike Antillen de scheepvaart der Zeeuwen op de Bovenwindse eilanden. Wij weten dat zij door Zeeuwen zijn gekoloniseerd; hier waren volkplantingen door partikulieren, met machtiging der West-indiese Compagnie, gesticht, terwijl de eilanden Beneden de Wind bezittingen waren der Compagnie. St. Eustatius kreeg in 1636 de naam Nieuw-Zeeland; de kolonisten brachten hun tabak in Zeeland aan de markt, en het eiland werd reeds vóór 1639 ‘gepopuleerd’ door de Vlissingse koopman Pieter van Rhee, die met zijn kompagnon Abraham van Pere lange jaren patroon van het eiland is geweest. Van St. Eustatius uit werd het eiland Saba bevolkt, dat onder dezelfde patroons stond. Op St. Martin werd het ons toebehorend Zuidelik gedeelte het eerst blijvend bevolkt door een kleine kolonie Zeeuwen onder Andriaensen; hun aantal werd 't eerst vermeerderd in 1649 door kolonisten die uitgezonden waren door Adriaan en Cornelis Lampsins uit Vlissingen. Deze gebroeders, als reders van de Ruijter gedurende de tijd dat hij ter koopvaardij voer wel bekend, behielden lang hun oktrooi en bezaten een dergelijke vergunning voor het eiland Tobago of Nieuw-Walcheren. Ook op St. Christoffel en Barbados waren Zeeuwen gevestigd. De kolonisten van de heren Lampsins c.s. kwamen ongetwijfeld niet slechts uit Walcheren, maar ook van de nabijgelegen eilanden, en zeker voor een groot deel uit het vaste land van Zeeland; Vlamingen zullen er niet zeldzaam onder geweest zijn. 't Is dus niet verwonderlik dat men in de Negerhollandse teksten woorden aantreft als kachel voor veulen, groensel voor groenten, kot voor hok, hof voor tuin, schuif voor lade, Dissendag voor Dinsdag enz. Ook klank en vormleer getuigen in dezelfde zin, maar hier zijn de voorbeelden niet zo sprekend en vereisen dus meer toelichting; daarom ga ik daar hier niet op in. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de vreemde talen die in de woordeschat van het Negerhollands vertegenwoordigd zijn, komt er geen veelvuldiger voor dan het Frans; ik doe een greep uit de rijke voorraad aan het Frans ontleende woorden en noem: condisje, consciensje, permisje, respecteer, mankeer, pardonneer, permitteer, trakteer, forceer, observeer, murmureer, edukasje, estimeer, expedieer, koeragie enz. enz. Hoewel nu de geschiedenis herhaaldelik melding maakt van 't samenwonen van Fransen en Nederlanders op de Antillen, en ofschoon het bekend is dat de Hugenoten één kerk vormden met de Protestanten van Nederland, geloof ik toch dat de Franse taal zeer geringe invloed gehad heeft op de vorming van het Kreools, en dat al die Franse woorden door Nederlanders naar de West zijn gebracht. Indien toch de omgang met Fransen, en 't geregeld aanhoren van hun taal, de aanleiding tot het invoeren der vreemde woorden was geweest, dan zouden er stellig vrij wat woorden op de Deense Antillen in gebruik zijn gekomen die niet bij ons als Franse bastaardwoorden bekend zijn. Wie kan geloven dat de Nederlanders in Europa en in de West onafhankelik van elkander precies dezelfde woorden hebben overgenomen, en dan nog niet benamingen van Franse produkten of uitsluitend Franse begrippen, maar zulke algemene, grotendeels abstrakte woorden als hierboven zijn genoemd? Bijna al die op de Antillen gebruikte Franse termen zijn ook bij ons bekend, wel niet als nog tegenwoordig in gebruik bij 't gehele volk, maar te vinden in de aan bastaardvormen zo rijke taal der schrijvers uit de 16de en 17de eeuw, uit de tijd toen nog geen Hooft en Vondel het Noordnederlands van Brabandse woorden hadden ‘geschuimt.’ Al mogen in de Noordelike gewesten die woorden vooral tot de geschreven taal behoord hebben - anders had men ze niet zo licht kunnen verdrijven - in het Zuiden was dat niet het geval. Nog in onze tijd vindt men in 't Zeeuws veel meer woorden van Franse herkomst dan in Holland; vooral in Staats-Vlaanderen is dat het geval, en in Vlaanderen zelf komen er nog meer voor. Ook de vorm van de woorden in 't Kreools bewijst dat zij via Nederland in de West zijn gekomen; de werkwoorden hebben een Nederlands-Kreoolse vorm (respecteer, mankeer en zelfs offereer, menteneer), met uitzondering van één enkel {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, waarvan men ook langs andere weg kan aantonen dat het uit het Franse Kreools is overgenomen n.l. sjansee voor kleden (changer). Dit woord is in 't Nederlands niet bekend. Ik zie dus in de talrijke Franse woorden een krachtig argument voor de stelling dat de eerste kolonisten uit het Zuid-Westelik deel der Nederlanden afkomstig waren. Duitse en Deense woorden zijn in de teksten niet zeer talrijk; de meeste schijnen fouten te zijn van de vertalers, en dus niet tot de eigenlike taal der bevolking te behoren. De taal die, na het Nederlands, de meeste woorden aan het Negerhollands heeft geleverd is stellig het Spaans. Niet de nabijheid der Spaanse kolonies was de aanleiding tot het overnemen van die Spaanse woorden, maar veeleer de nauwe betrekking waarin het eiland Curaçao tot de Deense Antillen stond. Curaçao was lange tijd een middelpunt voor de slavehandel; de inheemse taal, het Negerspaans of Papiëments, verbreidde zich door de slaven, en ook door emigratie van vrije handwerkslieden, buiten zijn oorsponkelik gebied. De Spaanse woorden die men in 't Negerhollands vindt, worden dan ook in 't Papiëments aangetroffen, en sommige woorden waarvan 't niet zeker is of ze wel van Spaanse herkomst zijn, worden, voor zover ik heb kunnen nagaan, alleen in 't Papiëments en in 't Kreools der Deense Antillen aangetroffen. Ook 't Engels heeft zeer grote invloed gehad op 't Negerhollands, en natuurlik een invloed van steeds toenemende betekenis. Als men de teksten in historiese volgorde leest, ziet men het percentage van Engelse uitdrukkingen gestadig stijgen. Maar ook in de oudste teksten is de invloed van 't Engels reeds merkbaar. Natuurlik moeten de talen die de negers spraken in hun vaderland een zeer belangrijke rol gespeeld hebben in het tot stand komen van 't Negerhollands. Uit het vokabularium blijkt intussen die gewichtige rol niet; namen van verschillende voortbrengselen uit het plante- en diererijk - waarbij 't moeilik is te onderscheiden tussen inheemse Afrikaanse en Amerikaanse namen - zijn wel de voornaamste uiterlike kentekenen van de invloed der niet-Europese talen. Dit laat zich wel verklaren. De negers, die er alle belang bij hadden om zoo gauw mogelik hun meesters te begrijpen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} - bij hen bevorderde nog de zweep de natuurlike aanleg van onbeschaafde volken om vreemde talen te leren - slaagden er 't best in om de woorden van hun meesters over te nemen, het enige deel der taal waarvan zij begrepen dat het van de hunne verschilde. Wat zij niet konden overnemen waren de geestelike eigenschappen der blanken; daarom werd de Europese taal in hun mond iets geheel anders, al bleven de woorden - vergelijkenderwijs gesproken - dezelfde. Toen de blanken dit misvormd Nederlands gingen spreken, leerden zij dus wel allerlei onnederlandse zinswendingen en verhaspelde vormen van hun slaven, maar weinig nieuwe woorden. In de verandering van het wezen der taal, niet in 't vokabularium, moet men dus de invloed van de talen der gekleurde bevolking zoeken. Een meer in biezonderheden afdalend onderzoek naar de wijze waarop de werking der Afrikaanse talen in 't Negerhollands is terug te vinden, wordt al dadelik bemoeilikt door de bonte verscheidenheid der negerbevolking. De uitvoerhavens aan de Slaven- en Goudkust, waar de meeste slaveschepen werden bevracht, zijn nog na te gaan, maar niemand kan bepalen hoever uit het binnenland de krijgsgevangenen, of eenvoudig weggeroofden, afkomstig waren. Een Duitse zendeling telde in de 18de eeuw onder de slavebevolking van St. Thomas, dus op een getal van misschien 800 slaven, vertegenwoordigers van zes en twintig verschillende naties, die verschillende talen spraken. Men zal zich dus moeten bepalen tot hetgeen de grote taalgroepen van Afrika's Westkust met elkander gemeen hebben. Maar behalve die moeilikheden van konkrete aard zijn er nog andere, die samenhangen met de voorstelling die men zich vormt van het ontstaan der Kreoolse talen. Twee opinies van in deze gezaghebbende geleerden staan hier lijnrecht tegenover elkaar. Een Portugees beoefenaar van het Kreools, Coelho, heeft de stelling verdedigd dat al deze mengeltalen de eerste graden van kennis vertegenwoordigen waartoe een volk dat een andere taal spreekt of sprak, bij het aanleren van een nieuwe moet komen. In overal identieke psychologiese en fysiologiese wetten moet men de verklaring zoeken, niet in de eigenaardigheden van de oorspronkelike talen der gekleurde bevol- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} king. Lucien Adam heeft bijna het tegenovergestelde beweerd. Volgens hem hebben de negers die naar Amerika gebracht werden de woorden overgenomen van de Romaanse en Germaanse talen, maar hun eigen klankleer en spraakkunst behouden, zoodat hun Kreools te rangschikken is onder de Afrikaanse talen. Hij verklaart zonder aarzelen alle eigenaardigheden van het Franse Kreools der Antillen en dat van Mauritius uit de hem bekende talen der negers en uit het Malgassies. Zijn werk is later verschenen dan dat van Coelho en hij kon dus tegen hem polemiseren. Terecht voert hij m.i. tegen zijn Portugese kollega aan dat, indien behoefte aan vereenvoudiging de sleutel tot alle verklaring is, hij wel eens zou willen vernemen hoe men langs die weg het zich duidelik kan maken dat men in velerlei Kreools 't meervoud vormt door achtervoeging van 't persoonlik voornaamwoord van de derde persoon meervoud, en dat men de datief uitdrukt door het tot een partikel ingekrompen werkwoord ‘geven’. Ik geloof ook dat dergelijke formaties een te speciaal karakter hebben, dan dat men door een algemene redenering ze kan verklaren. Ook in 't Afrikaans vindt men, gelijk ik vroeger heb trachten aan te tonen, naast verschijnselen van algemener aard, biezonderheden die op de invloed van een bepaalde taal wijzen. Intusschen schijnt mij Adam's theorie nog eenzijdiger dan die van Coelho. Men behoeft maar een nauwkeurige, interlineaire vertaling in te zien van een negertaal om tot de overtuiging te komen, dat de syntaxis er van, dus 't meest kenmerkende deel, steeds heel wat verschilt van 't Kreools, en omgekeerd tal van eigenaardigheden der Kreoolse talen, b.v. de plaatsing van 't bepalende woord ten opzichte van het bepaalde, zich regelen naar de Europese talen waarvan zij de vervormingen zijn. Onder die omstandigheden het Kreools onder de Afrikaanse of Aziatiese talen te rangschikken, is het gebruiken van een kapmes waar een lancet beter zou passen. Het is geen wonder dat een geleerde, zo afkerig van absolute beweringen als Hugo Schuchardt, tevens de beste kenner van het Kreools, een geheel andere methode van onderzoek heeft aanbevolen; volgens hem moet men naast de ethnologiese invloed ook de algemene oorzaken in 't oog {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, en is 't het werk van de linguist de waarde der verschillende faktoren te bepalen en hun werking aan te wijzen in elk biezonder geval. Te gelegener plaatse zal ik bij 't bestuderen van de eigenlike spraakkunst van 't Negerhollands een poging wagen om aan die eis van Schuchardt te voldoen. Een goed middel om de slotsom op te maken van de gevolgtrekkingen waartoe de studie van het Negerhollands aanleiding geeft, schijnt mij het vergelijken van het Kreools der Antillen met de taal der Afrikaanders. Bij het bespreken der verschillende proeven van Negerhollands heb ik er reeds op gewezen dat een Europese taal in zeer verschillende graden een Kreools karakter kan aannemen. Indien wij het Afrikaans naast het Negerhollands der slaven plaatsen, zien wij de twee uiterste termen van de reeks die van Nederlands tot Kreools voert; het Afrikaans staat aan 't begin van de rij; als tussenterm, maar reeds dicht bij het eind gelegen, kunnen wij 't Negerhollands der blanken op de Deense Antillen beschouwen, terwijl de taal van hun slaven alle eigenaardigheden van eigenlik Kreools vertoont. Ik heb in een vroeger geschrift betoogd dat het Afrikaans ‘halverwege is blijven staan op den weg om Kreools te worden’ en uitvoerig trachten aan te tonen door welke oorzaken dit proces is gestuit 1); laat ik tans opsommen wat de hoofdpunten van overeenkomst en verschil tussen de taal van onze vroegere Kaapkolonie en het Negerhollands zijn. Ik begin met de punten van overeenkomst. 10. In Afrika en in Amerika is een mengeltaal ontstaan uit ons Nederlands; de overgrote meerderheid der woorden van beide talen is dan ook aan onze taal ontleend en wel zonder biezonder belangrijke verandering der klanken. Voor zover de klanken van die Nederlandse woorden (en ook die woorden zelf) der beide talen verschillen, is dat in de eerste plaats toe te schrijven aan de verschillende dialekten die de kolonisten aan de Kaap en die op de Antillen spraken. In Amerika waren het Zeeuwen en Vlamingen die onze taal overbrachten; aan de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaap de Goede Hoop waren het hoofdzakelik bewoners van Zuid-Holland 1). 20. Het Nederlands dat ten grondslag ligt aan beide talen is onze taal, zoals die in de 17de eeuw door de eenvoudige burgerij en door het scheepsvolk gesproken werd. Wie dus Afrikaans of Negerhollands histories wil bestuderen en verklaren, mag zich niet tevreden stellen met de kennis van onze beschaafde spreektaal, nog minder met het lezen van onze deftige schrijvers, maar hij moet - dat kan niet genoeg herhaald worden - ook gemeenzaam, ja plat Hollands leren door 't beluisteren der hedendaagse volkstaal en door 't lezen der 17de eeuwse kluchten en pamfletten. Veel wat eerst niet-Nederlands klonk, wordt dan herkend als eens ons bezit; Germanismen vooral verdwijnen, en tal van woorden in beide talen blijken (gelijk in alle Kreoolse of Kreoliserende talen) aan 't zeemansbedrijf ontleend te zijn. 30. In Afrika en in Amerika is 't Nederlands veranderd onder invloed van een vreemde taal. Aan die gelijkheid van de oorzaak der verandering danken de beide talen hun, in graad verschillende, maar in 't wezen der zaak gelijksoortige vereenvoudiging, het afleggen van bijna alle elementen van buiging en vervoeging, in één woord al datgeen wat, naar de theorie van Coelho, door psychologiese verklaring van algemene aard duidelik gemaakt kan worden. Verschilpunten zijn in de eerste en voornaamste plaats dat in Afrika de faktoren tot taalverwording tot op zekere hoogte werden geneutraliseerd door omstandigheden die verband met de oorspronkelike taal bevorderden. Verder lag aan 't Negerhollands een ander Nederlands dialekt ten grondslag dan aan 't Afrikaans, en eindelik was het ontstaan van 't Kreools der Antillen veroorzaakt door andere talen dan het Maleis-Portugees, dat zo sterke invloed op onze taal in Zuid-Afrika heeft geoefend. Hiervan zijn eigenaardige verschillen het gevolg, die op de wijze, door Adam eenzijdig toegepast, verklaard moeten worden. Niemand zal het wagen de formatie van het Negerhollands toe te schrijven aan ‘spontane ontwikkeling’ van het Neder- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} lands; mij dunkt dat, wanneer men het Negerhollands heeft leren kennen, een dergelijke verklaring van het Afrikaans weinig minder ongerijmd wordt. Ik ben niet blind voor de belangrijke punten van verschil die tussen beide talen bestaan, doch ik vertrouw dat ook zij die nog twijfelden aan de beslissende invloed van de havenen slavetaal op ons Nederlands in Zuid-Afrika geoefend, evenmin hun ogen zullen sluiten voor de zo scherp zich aftekenende punten van overeenstemming; daarom meen ik in deze studie een bevestiging te mogen zien van 't geen ik vijf jaar geleden aangaande het Afrikaans bedoelde te bewijzen, en reeds twee jaar vroeger in dit tijdschrift had betoogd. D.C. Hesseling. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechtshervorming in Indië. Uniformity when you can have it; diversity when vou must have it; but in all cases certainty. Lord Macaulay. I. Verscheidenheid van recht en rechtstoestand tusschen verschillende groepen van ingezetenen is een verschijnsel dat in meerdere of mindere mate in alle overzeesche nederzettingen wordt waargenomen. De natuur der dingen brengt haar mede. In een land, bewoond door een bevolking die er thuis behoort en wier maatschappelijke inrichting, hoe primitief zij wezen moge, ten nauwste samenhangt met de eigenaardigheden van bodem en klimaat, komt plotseling een handvol vreemdelingen, geboren in een geheel andere luchtstreek en op wier beschaving, levensbeschouwing, stoffelijke en geestelijke behoeften die andere luchtstreek van grooten invloed is geweest. Deze vreemdelingen, altijd de meerderen van de inboorlingen in kracht en meestal ook in kennis, denken er niet aan, een plaats in te nemen in de samenleving, die zij in het land hunner vestiging aantreffen en zich te onderwerpen aan de daar geldende geschreven of ongeschreven regelen. Zij brengen hun eigen begrippen omtrent goed en kwaad, nuttig en schadelijk, betamelijk en onbetamelijk mede en gronden daarop hun oordeel over personen en zaken, met welke zij in aanraking komen. Naarmate zij er kans toe zien, trachten zij die begrippen ook ingang te doen vinden bij de inheemsche bewoners van het land. Allereerst bij diegenen met wie zij maatschappelijke {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} of handelsbetrekkingen aanknoopen, maar, als hun invloed veld wint, ook bij de groote massa des volks. Zij bemerken al spoedig, dat volksinstellingen zich niet laten behandelen als kleedingstukken, die men naar welgevallen voor andere verwisselt. Er wordt dan gezocht naar een modus vivendi. Behoudens enkele voor allen zonder onderscheid geldende normen, vastgesteld door de vreemdelingen en aanvaard door de inheemschen, die goedschiks of kwaadschiks de leiding van genen hebben aanvaard, zijn het in hoofdzaak tweeërlei orden die als bestaande worden erkend: de eene voor de vreemdelingen en de bevolkingselementen die zich met dezen tot een gemeenschappelijk geheel vereenigen, de andere voor de overgroote meederheid der kinderen des lands. De eerstbedoelde orde wordt beheerscht door de begrippen der van elders gekomenen; afwijking van die begrippen kan, door de omstandigheden onvermijdelijk, zich voordoen, maar blijft uitzondering. De andere orde staat onder de heerschappij van de in het land-zelf gevormde of aangenomen begrippen, een heerschappij die zich zoover uitstrekt als door de vreemde overheid, om redenen van billijkheid of opportuniteit, wordt toegelaten. Is hiermede het ontstaan van verscheidenerlei maatschappelijke en rechtsorde in overzeesche nederzettingen in groote trekken geschetst, tevens kan gezegd worden, dat die schets den ontwikkelingsgang in zijn allereenvoudigsten vorm weergeeft. Slechts met twee categoriën: de inboorlingen, als éen homogene massa beschouwd, en de vreemde kolonisten, tevens overheerschers, werd rekening gehouden. Dat echter het aantal categoriën aanmerkelijk meer dan twee kan bedragen, leert ons het voorbeeld van onze eigen nederzettingen in den Indischen Archipel. In de eerste plaats hebben wij daar te doen met inboorlingen, die, (ofschoon, zoo men Nieuw-Guinea en de ethnografisch daarmede samenhangende eilanden uitzondert, wat ras betreft, onderling wel verwant), door hun verspreiding over verschillende eilanden gesplitst zijn in talrijke groepen, onderscheiden in taal, zeden, volksinstellingen en godsdienst. Maar in de tweede plaats is die in menig opzicht zoo milde eilandenwereld, langs den zeeweg zoo gemakkelijk bereikbaar, sedert eeuwen het doel geweest, naar hetwelk de stevens der schepen van ondernemende {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} natiën zich wendden. Lang vóor de Portugeezen en Spanjaarden, kwamen de Chineezen naar Java en de Molukken om er handelsbetrekkingen aan te knoopen. Menig Mongool nestelde zich aan de weelderige kusten, zocht een levensgezellin onder de welgevormde, zachtaardige dochteren des lands en vergat, als een andere lotoseter, het Hemelsche Rijk. Of neen, ganschelijk vergeten deed hij het niet. Mocht zijn geneigdheid om terug te keeren al niet groot zijn, hij behoefde daarom niet geheel op te gaan in het volk, dat hij in zijn tweede vaderland vond en dat, welke goede eigenschappen het ook hebben mocht, verkeerde in een beschavingstoestand, sterk verschillend van den zijnen en in nagenoeg alle opzichten van mindere orde. Zonder zijn inzichten aan anderen te willen opdringen, zonder in eenig opzicht als heerscher over of als leider van de inlandsche bevolking ter plaatse van zijn vestiging op te treden, bleef de Chinees, voor zich zelf, getrouw aan zijn maatschappelijke gewoonten en godsdienstige overtuiging. Zijn inlandsche echtgenoote werd de dienende huisvrouw, hem kinderen schenkend, liefst zonen, die, na vaders dood, de sacramenteele offers aan de nagedachtenis van het voorgeslacht brengen en op hun beurt wederom voor de bestendiging van den stam zorgen konden - alles volgens de voorschriften van Confucius en Mencius. Zoo ontstond en ontwikkelde zich in den Indischen Archipel een chineesche maatschappij te midden van de inlandsche, door bloedvermenging nauw aan deze verwɐnt en toch door eerbiediging van eigen instellingen en ook door den aanhoudenden toevloed van echt-chineesche nieuwelingen, een zich wel wijzigend, maar toch van het inlandsche steeds scherp onderscheiden karakter bewarend. Daarnaast kwamen, vooral nadat het grootste gedeelte van den Archipel voor den Islam gewonnen was, de Arabieren opdagen. Minder talrijk dan de Chineezen en ook minder dan deze geneigd tot blijvende vestiging, namen zij toch ook aanstonds een beteekenisvolle plaats in de samenleving in. Kwamen zij niet uit het vaderland van den Profeet en gaf reeds deze omstandigheid, gevoegd bij hun kennis van de Schrift en de getrouwe vervulling van hun godsdienstplichten, hun geen aanspraak op eerbied en bewondering van de zijde der mohammedaansche inboorlingen? Van een {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} opgaan in de inlandsche maatschappij van déze vreemdelingen kon alleen sprake zijn, waar, zooals men vooral buiten Java zag gebeuren, zij de leiding der kudden op zich namen en de stichters werden van indo-arabische dynastiën. Elders bleven zij tegenover den Inlander in de rol van voorname kooplieden, tevens godsdienstige propagandisten, die met nederbuigende goedheid de kinderen des lands tegemoet traden en de welgestelden onder hen wel wilden vereeren met huwelijksvoorstellen, doch alleen onder de als vanzelf sprekende voorwaarde, dat de uitverkoren vrouw of vrouwen en de uit haar te ontspruiten kinderen, zouden worden ingelijfd bij den arabischen stam, ver verheven boven dien van het, niettegenstaande bekeering, toch altijd nog profanum vulgus. Maar ook andere aziatische vreemdelingen nestelden zich in den Indischen Archipel. In den tijd, dat Voor-Indië's textiel-nijverheid nog niet door Lancashire en Twenthe overvleugeld was, stevenden kooplieden van de kust van Koromandel naar de altijd-groene eilanden, wier bewoners zij leerden, zich met hun ‘kleedjes’ te tooien. Enkelen hunner bleven hangen en vermaagschapten zich met de inlandsche bevolking, zonder zich altijd in deze op te lossen. Uit hen ontstonden bevolkingsgroepen, hier bekend onder den naam van Klingaleezen, ginds onder dien van Kodja's en met enkele andere mohammedaansche vreemdelingen samengevat als Mooren. Wie echter meenen mocht, dat van de Aziaten alleen Heidenen en Mohammedanen in den Archipel een tweede vaderland zochten, zou zich vergissen. Uit Klein-Azië meldden zich de sectarisch-katholieke Armeniërs aan; uit de landstreken aan de Perzische Golf aziatische Joden, half-vergeten zonen van het oude volk. Te midden nu van deze in verschillende bevolkingsgroepen te onderscheiden Aziaten heeft de maatschappij der vertegenwoordigers van het kaukasische ras, voor de meerderheid Nederlanders, zich moeten ontwikkelen. In die maatschappij bleef het kaukasische bloed ook niet onvermengd. Uit huwelijken met inlandsche vrouwen en meer nog uit buitenechtelijke verbintenissen sproten kinderen voort, die, voor zoover zij door het huwelijk gewettigd of door den vader erkend waren, zich bij de groep der Kaukasiërs aansloten. In den loop der eeuwen nam het aantal dezer kleurlingen {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} toe, waarbij, door onderling huwelijk en door verbintenissen tusschen kleurlingen en inlandschee vrouwen, de westersche afkomst voor een steeds grooter deel fictief werd. Toch bleven al deze afstammelingen van westersche voorvaderen hun verwantschap met het kaukasische ras gevoelen en zich onderscheiden achten van de massa der Inlanders, hoezeer dan ook, wat huidkleur en bloedmenging aangaat, van dezen nauwelijks te onderkennen. De reden hiervan is duidelijk. Door hun afstamming zagen zij zich geplaatst in een maatschappelijken toestand, geheel verschillend van dien der inheemsche bevolking. Hun kleeding, hun taal, hoe onzuiver en verbasterd deze vaak wezen mocht, hun godsdienst was als die der Nederlanders, geleek er althans op en was niet als die der Inlanders. Hun godsdienst: dat inderdaad een maatschappelijke scheidsmuur tusschen hen en de inlandsche samenleving was opgetrokken, kwam aan het licht in streken, waar de Europeanen er in slaagden een belangrijk deel van de inheemsche bevolking tot het Christendom te bekeeren en waar uit die bevolking een middenstand opkwam, welks leefwijze zich ongemerkt naar het westersche voorbeeld richtte. Daar zag men gebeuren, hoe zich een maatschappij vormde, in welke kleurlingen en Inlanders als lieden van gelijke beweging, levensstandaard en wereldbeschouwing met elkander omgingen. Uit het voorafgaande zal duidelijk zijn geworden, dat N. Indië een staalkaart vertoont niet enkel van volkeren, maar ook van maatschappelijke inrichtingen. Het spreekt van zelf dat wat in die inrichtingen essentieel is en samenhangt met hoogere beginselen moet worden geëerbiedigd. Maar evenzeer is het duidelijk, dat het belang der gansche gemeenschap gediend is met vereenvoudiging, met een geleidelijke slechting van de grenzen, bestaande tusschen de groepen der bewoners van één land; met een streven tot oplossing, waar mogelijk, van het verscheidene in een hoogere eenheid en, in elk geval, met wegneming van alles wat twijfel, wat onzekerheid kan veroorzaken. Alleen de wetgever kan al deze begeerlijke, vaak moeilijk met elkander overeen te brengen, zaken verschaffen. Dit heeft de overheid dan ook ten allen tijde wel begrepen, maar aanvankelijk bepaalde zij er zich toch hoofdzakelijk toe, zoo goed mogelijk te zorgen voor de rechts- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid van eigen volk en afstammelingen en van de Inlanders die zich, door Christen te worden, min of meer bij hen aansloten. Met het rechtswezen onder de groote massa der ‘onchristen’ Inlanders liet de O.I. Compagnie zich slechts weinig in. Eerst van Daendels gingen maatregelen uit om de procedure voor de inlandsche rechtbanken aan vaste regelen te bindən en de uitvoering daarvan te verzekeren. Onder Raffles werd dit werk voortgezet en een organisatie tot stand gebracht, waarop na het herstel van het nederlandsch gezag kon worden voortgebouwd. De belangrijkste stap voorwaarts werd echter gedaan in het jaar 1848 toen, bij de invoering voor het westersch deel der bevolking van een wetgeving, in hoofdzaak overeenkomend met die welke in 1838 voor Nederland was tot stand gekomen, ook aan sommige gewichtige belangen der inlandsche maatschappij gedacht werd. Voor het eerst werd een poging gedaan, eenige kenmerken vast te stellen, door welke zou kunnen worden uitgemaakt of een persoon, publiek- en privaatrechtelijk, aan het voor Europeanen dan wel aan het voor Inlanders geldende recht zou zijn onderworpen. Men meende een afdoend criterium te hebben gevonden in den godsdienst der betrokken personen. Met Inlanders werden gelijk gesteld de Arabieren, Mooren, Chineezen en alle anderen die Mohammedanen of Heidenen waren; met Europeanen alle Christenen, met inbegrip van die welke tot de inlandsche bevolking behoorden en verder alle andere personen niet vallend onder de uitdrukkelijk met Inlanders gelijkgestelden, zooals bijvoorbeeld niet-europeesche Israëlieten. Het naar nederlandsch model bewerkte gecodificeerde privaatrecht werd nu van toepassing verklaard op alle europeesche en daarmede gelijkgestelde ingezetenen van N. Indië. Dus ook op de inlandsche Christenen? Hier stond men al dadelijk voor een moeilijkheid. Vooral in het Oosten van den Archipel, in de Molukken en in de Minahassa, had men op veel plaatsen een overwegend christelijke inlandsche bevolking. Moesten aan deze nu aanstonds ook de zegeningen van den burgerlijken stand en van de europeesche procedure met verplichten rechtsbijstand worden geschonken; had, in die streken, de kerstening inderdaad een zóó reformatorischen invloed gehad, dat bijvoorbeeld de volksinstellingen omtrent het grondbezit niet langer strookten met het rechtsbewustzijn {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} der groote meerderheid en dat deze smachtend uitzag naar een regeling van eigendom en bezit, in hoofdzaak geschoeid op romeinsch-rechtelijke leest? Natuurlijk kwam op al deze vragen een ontkennend antwoord. De burgerlijke stand zou der overheid, de verplichte rechtsbijstand der bevolking veel te duur uitkomen en wat de rechten op den grond betrof, nu ja, dááraan was het, in die dagen van cultuur- en monopoliestelsels, geraden zoo min mogelijk te tornen - zelfs tegenover inlandsche Christenen. Derhalve werd aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid toegekend, ten aanzien van de fictione iuris geëuropeaniseerde inlandsche Christenen, alle uitzonderingen te maken die hij noodzakelijk mocht oordeelen, een bevoegdheid, waarvan op de meest onbekrompen wijze gebruik werd gemaakt, door in de overgangsbepalingen te schrijven, dat de inlandsche Christenen, ‘over geheel Nederlandsch-Indië, met opzicht tot het burgerlijk- en handelsrecht, alsmede tot de strafwetgeving en de rechtsbedeeling in het algemeen, geheel en al zullen blijven in hunnen tegenwoordigen rechtstoestand en zulks met dien gevolge, dat, voor zoover zij thans met de inlanders zijn gelijkgesteld, alle de in de nieuwe wetgeving omtrent deze laatsten gemaakte bepalingen ook op hen zullen toepasselijk zijn.’ 1) Dat was dus het nuchtere resultaat van de op dogmatische overwegingen berustende poging om in de christelijke belijdenis, ook ten aanzien van Inlanders, een waarborg te zien van westersche beschaving. Zelden is treffender bewezen dat de natuur ten slotte gaat boven de leer! De koloniale wetgever van die dagen deed echter gelukkig ten opzichte van de inlandsche bevolking nog wel wat anders en beters dan deze christelijke goocheltoer. De Gouverneur-Generaal werd bevoegd verklaard om ‘ter gelegener tijd’ zoodanige bepalingen van de voor Europeanen geldende privaatrechtelijke wetgeving als daarvoor vatbaar zouden blijken, onveranderd of gewijzigd op de inlandsche bevolking of een deel van deze toepasselijk te verklaren. 2) Verder werd voor {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Inlanders uitdrukkelijk de mogelijkheid erkend, zich vrijwillig te onderwerpen aan de europeesche bepalingen betrekkelijk het burgerlijk en het handelsrecht. Ofschoon deze mogelijkheid in het algemeen zoo bleek te moeten worden opgevat, dat zij slechts bestond voor bepaalde rechtshandelingen en dus geen algemeene onderwerping aan het europeesche privaatrecht, een vrijwillige receptie van dat recht in zijn geheel, toeliet, 1) moet zij toch worden beschouwd als een zeer belangrijke nieuwigheid, eerste bescheiden stap op den weg, die tot een samensmelting van de europeesche samenleving met de daartoe geschikte en geneigde inlandsche elementen zou kunnen voeren. Die samensmelting zou echter steeds van de zijde des Inlanders het karakter moeten behouden van een vrijwillige daad. Zoolang hij deze zelf niet wenschte en voorzoover niet de overheid daarvoor vatbare onderdeden van het europeesch privaatrecht op hem toepasselijk had verklaard, bleef de Inlander onderworpen aan zijn eigen ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover die niet in strijd (waren) met algemeen erkende beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid’. Zelfs indien hij, in burgerlijke zaken, hetzij als medegedaagde van een Europeaan, hetzij als krachtens wettelijke bepalingen aan de rechtspraak van den europeeschen rechter onderworpen, voor dezen verscheen, zou op die ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken’ zooveel mogelijk moeten worden acht gegeven. De regeling, die op 1 Mei 1848 in werking trad, bracht in den chaotischen toestand, die tot dusver bestaan had, inderdaad in voorname opzichten orde en regelmaat. Dat niet alle moeilijkheden waren opgelost en het ontstaan van meer dan éen strijdvraag niet was buitengesloten, zal een ieder, die zich van den hoogst ingewikkelden aard van de te ordenen stof rekenschap geeft, begrijpen. Maar er waren althans grondslagen gelegd, waarop kon worden voortgebouwd, terwijl inmiddels practische ondervinding en wetenschappelijke critiek {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag zouden hebben te beantwoorden, of en in welken zin verbetering wenschelijk en mogelijk was. Bij het tot stand komen van het Regeeringsreglement van 1854 achtte de wetgever zich, zeer terecht, verplicht, de beginselen, die de verdeeling der ingezetenen in verchillende groepen en de aanwijzing van het voor elk dezer groepen geldende recht beheerschten, in die fundamenteele wet op te nemen. De sedert de invoering der nieuwe wetgeving verstreken tijd was echter te kort om het aanbrengen van ingrijpende veranderingen in die beginselen geraden te doen zijn. De wetgevende macht, die in 1854 het Regeeringsreglement vaststelde, sloot zich dan ook in hoofdzaak aan bij hetgeen Koning en Gouverneur-Generaal zes of zeven jaar te voren hadden gedecreteerd. Zoo werd ook in de ‘indische grondwet’ de godsdienst aangenomen als algemeen kenmerk voor gelijkstelling met Europeanen of met Inlanders. Al wat Mohammedaan of Heiden was, werd gevoegd bij de laatsten; al wat het Christendom beleed of althans noch Mohammedaan noch Heiden was, bij de eersten. Een verandering, en in zoover een verbetering als een ijdele schijn werd prijsgegeven, maakte de wetgever ten aanzien van de inlandsche Christenen. Bij de gelijkstelling met Europeanen van ‘alle Christenen’ werd in het Regeeringsreglement niet herhaald, dat daarin ook de Inlanders, die het Christendom beleden, waren begrepen, waaruit reeds kon worden afgeleid dat een Inlander Inlander bleef, ook al was hij tot de leer van Christus overgegaan. Ten allen overvloede werd echter in het Regeeringsreglement nog eens uitdrukkelijk herhaald, dat die inlandsche Christenen onderworpen bleven aan het gezag der inlandsche hoofden en in het algemeen over één kam zouden worden geschoren met de Inlanders, die het Christendom niet beleden. Als pleister echter op de aldus van ‘tijdelijk’ blijvend verklaarde wonde, in 1848 in veler oog aan de inlandsche Christenen toegebracht, verklaarde de wetgever van 1854 den Gouverneur-Generaal bevoegd om, in overeenstemming met den Raad van Indië, uitzonderingen te maken op de vastgestelde regelen voor de indeeling der ingezetenen bij de europeesche of inlandsche hoofdgroep der bevolking. Hierdoor konden Inlanders of daarmede gelijkgestelden individueel worden overgeplaatst in de klasse der {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeanen. Zoo althans heeft de practijk de uitzonderingsbepaling steeds opgevat. Door haar ontstond de mogelijkheid om althans die inlandsche Christenen, die in leefwijze en beschaving den Europeanen nader stonden dan de groote massa hunner landgenooten, de bevoorrecht geachte positie te schenken, door den kolonialen wetgever van 1848 in theorie, doch ook alleen in theorie, aan allen toegedacht. Maar, daar de uitzonderingsbepaling de bevoegdheid der indische regeering niet beperkte tot Christen-Inlanders, werd door haar tevens de mogelijkheid geopend om zoowel mohammedaansche en heidensche Inlanders, als met dezen gelijkgestelden, bij de groep der Europeanen te voegen. Nog nauwer dan ten aanzien van de verdeeling der ingezetenen in bevolkingsgroepen sloot de rijkswetgever van 1854 zich bij het reeds bestaande aan, waar hij de regelen omtrent het voor elke dier groepen geldende recht in het Regeeringsreglement vastlegde. Naast den eisch dat de Europeanen zouden onderworpen zijn aan een privaatrecht, zooveel mogelijk overeenkomend met het nederlandsche, werd nu echter een gelijke eisch gesteld voor het strafrecht. De bevoegdheid der indische regeering om bepalingen van de wetgeving voor Europeanen toepasselijk te verklaren voor Inlanders bleef gehandhaafd, evenals het instituut der vrijwillige onderwerping. En verder werden de sedert 1848 geldende beginselen, volgens welke, als regel, de Inlander onderworpen bleef aan zijn ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken’, door den rijkswetgever bevestigd. Reeds in 1855 maakte de indische regeering gebruik van haar bevoegdheid, door voor Java en Madoera nagenoeg het gansche Wetboek van Koophandel en een groot gedeelte van het Burgerlijk Wetboek van toepassing te verklaren op de met Inlanders gelijkgestelden, te weten de in het Regeeringsreglement als zoodanig aangewezen vreemde Oosterlingen. 1) Door aan die verklaring toe te voegen, dat deze personen tevens, voor zoover het materieele recht der Europeanen op hen van toepassing was, zouden zijn onderworpen aan de rechtsmacht der europeesche rechtbanken, werd hun {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkstelling met Inlanders, wat hun privaatrechtelijke positie betrof, zoo goed als geheel te niet gedaan. Het niet op hen van toepassing verklaarde gedeelte van het privaatrecht betrof alleen het personenrecht en het erfrecht bij versterf, een en ander als samenhangende met hun eigen zeden en gewoonten. Te dezen aanzien dus bleven zij onderworpen aan hun eigen ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’. Heel wat spaarzamer was men met de toepasselijk-verklaring van bepalingen der europeesche privaatrechtelijke wetgeving op de Inlandere-zelven. Teekenend voor de economische verhoudingen in N.-Indië is het, dat van het gansche Burgerlijk Wetboek alleen de bepalingen omtrent ‘huur van dienstboden en werklieden’ tot dusver ‘vatbaar’ schijnen te zijn geweest om ongewijzigd ook aan Inlanders tot norm gesteld te worden. Naar 's lands gelegenheid verindischt werden in den loop der tijden af en toe ook andere bepalingen, aan het europeesch privaatrecht ontleend, voor Inlanders geldend verklaard, als de in hoofdzaak op de in het Burgerlijk Wetboek nedergelegde beginselen berustende bepalingen nopens de bewijskracht van onderhandsche geschriften. Trouwens, dit was slechts een aanvulling van wat reeds in 1848 was tot stand gekomen, toen in het voor Java en Madoera vastgestelde reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering onder Inlanders, zoowel ten aanzien van het schriftelijk als van het getuigenbewijs allerlei bepalingen, geheel of ten deele aan het europeesche recht ontleend, waren opgenomen. Dit ‘Inlandsch Reglement’, veel vermeerderde en verbeterde uitgave van Daendels' en Raffles' proefstukken, bevat de manier van procedeeren zoo in burgerlijke als in strafzaken voor de rechters en rechtbanken der Inlanders. Geschreven voor Java en Madoera diende het als voorbeeld voor tal van soortgelijke reglementen die in den loop der jaren voor verschillende buitenbezittingen werden vastgesteld. Men kan zeggen, dat het gansche procesrecht, ook voor Inlanders, voor zoover onderworpen aan een ‘in naam des Konings’ rechtsprekende magistratuur 1), {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de sfeer van het ongeschreven in die van het geschreven recht is overgebracht en dat dit procesrecht, hoezeer dan ook in onderdeelen verschillend van het in Nederland geldende, toch een beslist westersch karakter draagt. Het formeele recht is dus ook voor den Inlander in zijn geheel gecodificeerd. Ten aanzien van het materieele privaatrecht bleef hij, behoudens enkele uitzonderingen, onderworpen aan zijn godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, die daarentegen op strafrechtelijk gebied voor toepassing onvatbaar bleken. Nadat in 1866 een Strafwetboek voor de Europeanen was afgekondigd, werd al spoedig getracht, dit ook pasklaar te maken voor de inlandsche bevolking. De poging leidde tot de samenstelling van het in 1872 ingevoerde Strafwetboek voor Inlanders, dat wat de daaraan ten grondslag liggende theorie - die van Napoleon's Code Pénal! - indeeling en redactie betreft zich nauw aansluitende bij het Strafwetboek voor de Europeanen, daarvan verschilde ten aanzien van het strafstelsel. Voor de Europeanen, als vrijheidstraffen: gevangenis en tuchthuis; voor de Inlanders: verschillende vormen van dwangarbeid, buiten de muren der strafinrichting. Voor geen van beiden echter lijfstraffen, met uitzondering van de beiden als uiterste op te leggen straf des doods. Ook hier maakte derhalve de indische regeering gebruik van haar bevoegdheid om het voor Europeanen geldende recht {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘des noodig gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de inlandsche bevolking.’ 1) Ziehier, zeer in het kort, hoe de koloniale wetgevers orde trachtten te brengen in de warreling der volken, die N.-Indië, deels als inboorlingen, deels als vreemdelingen, bewonen en hoe zij er naar streefden op het gebied des rechts elk het zijne te geven. De fundamenten, in 1848 gelegd en in 1854 met geringe wijziging bevestigd, zouden, niettegenstaande het aan mokerslagen niet ontbrak, tot in de twintigste eeuw onwrikbaar gebleken zijn, ware het niet dat de fabelachtige ontwikkeling van éen ‘heidensch’ volk de ondeugdelijkheid van het godsdienstcriterium voor de indeeling van vreemdelingen bij de groep der Inlanders of de groep der Europeanen in het licht had gesteld. Inderdaad, het ging niet langer aan om, terwijl de Christen-Neger uit Noord-Amerika en de Christen-Kaffer uit Zuid-Afrika publiek- en privaatrechtelijk op één lijn stonden met de zonen van het kaukasische ras, hen die op wetenschappelijk en militair gebied de westersche beschaving in zich hadden opgenomen, tot de inlandsche rechtsgemeenschap te blijven rekenen, alleen omdat die beschaving vereenigbaar bleek met paganistische of misschien in het geheel géén godsbegrippen. De wet van 19 Mei 1899 vulde het Regeeringsreglement in dien zin aan, dat voortaan met Europeanen zouden gelijk staan niet alleen alle niet-Europeanen zoo zij Christenen of althans noch Mohammedanen noch Heidenen waren, maar ook: ‘alle Japanners’. Het godsdienst-criterium was niet houdbaar toen het op den keper werd beschouwd bij het licht der Rijzende Zon. II. Er werd daar gesproken van mokerslagen. Zij kwamen van twee kanten: van dien der juristen en van de zijde dergenen die meer nog dan de dialectiek het publiek belang {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} op den voorgrond plaatsten. Een volledig overzicht van de zuiver-juridische moeilijkheden waartoe, een halve eeuw lang, de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement 1) en de op die artikelen gebouwde wetgeving aanleiding gaven, zou èn meer ruimte vereischen dan er thans voor kan worden bestemd èn in een vaktijdschrift beter dan in de Gids op zijn plaats zijn. Laat mij dus volstaan met aanstipping van enkele der belangrijkste rechtsvragen. Wat moet verstaan worden, zoo luidt er één, die vele en vaardige pennen in beweging heeft gebracht, wat moet er verstaan worden onder die ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders’? Is daarmede omschreven éen begrip: het gewoonterecht, zoodat aan, bijv. in Arabië gemaakte, godsdienstige voorschriften in N.-Indië geen rechtskracht kan worden toegekend, ten ware zij in het bewustzijn der Inlanders zijn opgenomen en een deel geworden zijn van hun eigen rechtsbegrippen, van hun adat? Of, moet men integendeel tweeërlei onderscheiden: de godsdienstige wet, het aan een bepaalde geloofsbelijdenis ontleende samenstel van rechtsregelen en daarnevens de nationale inzettingen? Maar wat dan als er tusschen het vreemde en het nationale, tusschen het geestelijke en het wereldlijke recht verschil bestaat? Wélk recht moet dan worden toegepast? En eindelijk, die godsdienstige wetten, welke zijn de voorschriften, die men als zoodanig heeft te beschouwen? Zijn het, om bij de Mohammedanen te blijven, de rechtsregelen, door de meest gezaghebbende arabische schrift- en wetgeleerden uit de te boek gestelde of overgeleverde woorden van den Profeet-zelven afgeleid, of zijn het de godsdienstige rechtsvoorschriften, zooals zij in N.-Indië, ter plaatse waar zij moeten worden toegepast, door de geloovigen worden begrepen en als juist erkend? Een andere reeks vragen, weinig minder puzzling dan de reeds gestelde: Welke zijn die ‘algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid’, die de toepasselijkheid van het aan Inlanders gelaten recht uitsluiten, zoo vaak dit met die beginselen in strijd komt? Is er eigenlijk wel één rechtsbeginsel dat ‘algemeen’, te weten over de geheele {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld, als billijk en rechtvaardig erkend wordt? Of moet hier meer gedacht worden aan datgene wat de westersche beschaving als billijk en rechtvaardig erkent? Maar hoe moet het dan gaan met instellingen, die, ofschoon door de westersche beschaving verwerpelijk geacht, strooken met het rechtsbewustzijn van den Oosterling, met de polygamie om éen groot voorbeeld te noemen en, om een tweede zij het minder omvattend voorbeeld te geven, met de in veel gevallen tot uitsluiting der dochters leidende regeling van het erfrecht der Chineezen? En welk recht moet de rechter toepassen, indien hij de ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’ als strijdig met hoogere beginselen ter zijde stelt? Hij kan, als het inlandsche recht zwijgt, de algemeene beginselen van het europeesche ‘tot richtsnoer’ nemen; maar kan hij dit óok doen, als het inlandsche recht niet zwijgt, zij het dan ook dat zijn gezag door den rechter wordt gewraakt. Genoeg, om te doen gevoelen, hoe, bij een wetgeving, gebouwd op beginselen, zooals zij in art. 75 werden omschreven, zéer veel op losse schroeven moet staan. De kwaal der onzekerheid wordt nog verergerd door de omstandigheid, dat ook art. 109, beheerschende de indeeling der ingezetenen bij verschillende bevolkingsgroepen, tot tal van twijfelingen aanleiding geeft. Wie Europeanen en wie Inlanders zijn wordt niet gezegd. De wetgever heeft deze begrippen blijkbaar beschouwd als behoorende tot de onwrikbaar vaststaande en daardoor verzuimd een richtsnoer aan de hand te doen voor de beslechting van twijfelachtige gevallen, die zich, zooals niet twijfelachtig is, kunnen voordoen. Bijvoorbeeld: blijft iemand, gesproten uit een europeesch, doch sedert eeuwen reeds in Amerika gevestigd geslacht Europeaan of behoort deze tot de niet-Europeanen? In het laatste geval zal hij alleen dán met Europeanen gelijk staan, zoolang hij althans geen Mohammedaan noch Heiden is. Mocht hij - van een Amerikaan kan men alles verwachten! - behoefte gevoelen zich tot de leer van Mohammed of van Boeddha te bekeeren, dan zou hij daarmede in N.-Indië tevens van de groep der Europeanen tot die der met Inlanders gelijkgestelden overgaan. Veelvuldiger dan het hier veronderstelde geval zal het zich voordoen, dat een Chinees overgaat tot het Christendom. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Treedt hij nu, uit hoofde van zijn nieuwen godsdienst, over in de groep der met Europeanen gelijkgestelden, of blijft hij, uit hoofde van zijn evenzeer uitdrukkelijk genoemde nationaliteit, niettegenstaande zijn kerstening, behooren tot de met Inlanders gelijkgestelden? Er bestaat veel kans dat van de tien juristen tot wie deze vraag wordt gericht, vijf voor de eerste oplossing zullen stemmen en vijf voor de laatste. 1) Dit alles betreft nu nog maar de juridische bezwaren tegen de grondslagen der bestaande regeling, bezwaren die, zooals de ondervinding overal leert, door een bekwame magistratuur voor een belangrijk deel kunnen worden ondervangen of althans verzacht. Van ernstiger aard zijn de bezwaren, die voortvloeien uit het ongeregeld laten of onvoldoende regelen der rechtspositie van bepaalde onderdeden der bevolking. Hier kan een rechter, zonder medewerking van den wetgever, weinig of niets uitrichten, terwijl buiten de rechterlijke sfeer een vaak tot onbillijkheid leidende onzekerheid of een al even onbillijk verwaarloozen van principieele verschillen tusschen bevolkingsonderdeelen niet zullen uitblijven. Ik heb hier vooral het oog op de inlandsche Christenen, te wier aanzien een algeheele gelijkstelling met niet-Christen Inlanders werd aangenomen, maar waardoor een met hun eigenaardige behoeften rekening houdende regeling van hun rechtspositie, in het bijzonder daar, waar zij een kleine minderheid, te midden van een mohammedaansche samenleving, vormen, onmogelijk was geworden. Ook al werden de rechters breed genoeg van opvatting bevonden om de ‘godsdienstige wetten’ der Mohammedanen niet toepasselijk te achten voor Inlanders die het Christendom beleden, welke waren dan hún ‘instellingen en gebruiken’? Wat hadden zij overgenomen en behouden uit de mohammedaansche samenleving, waartoe zij zelven of de ten hoogste twee of drie hun voorafgaande geslachten behoord hadden en wat was er in hún samenleving voor nieuws gekomen, dat het karakter {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen kon van gewoonterecht? En in die streken van den Archipel, waar het Christendom niet bij tientallen van jaren, maar bij halve of zelfs heele eeuwen rekenen mocht, hoe zagen er daar die ‘volksinstellingen en gebruiken’, die adat, nu eigenlijk uit? Altemaal vragen, waarop alleen weifelende antwoorden konden worden gegeven. Onzeker was de rechtstoestand van de inlandsche Christenen in hooge mate, zoo ten aanzien van het publieke als van het privaatrecht. Men denke echter niet dat, althans wat het privaatrecht betreft, de positie van de niet-Christen Inlanders veel gunstiger mocht heeten. Uit het voorafgaande bleek reeds, dat de vraag wàt rechtens was al dadelijk aanleiding kon geven tot twijfel, maar er kwam bij, dat het gewoonterecht vaak bezwaarlijk met zekerheid was na te sporen en dat voor dit uiterst moeilijke werk slechts enkelen onder de rechters, overladen voor de groote meerderheid met strafzaken, volkomen berekend waren. Men kan nagaan hoe weinig er dikwijls terecht kwam van de toepassing dier aan de Inlanders verzekerde adat, verschillend soms naarmate van de desa der justitiabelen, en wier strekking dezen zelven niet altijd even duidelijk was. Het besef moest dus wel steeds sterker worden, ook bij de overheid, dat de toestand van wettelijke anarchie, die voor de overgroote meerderheid der ingezetenen, in het bijzonder ten aanzien van het privaatrecht, bleek te bestaan, voor een anderen behoorde plaats te maken. In 1892, onder het ministerschap van mr. van Dedem, werd een Staatscommissie tot herziening van de indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied ingesteld, die aan de regeering uitgewerkte voorstellen zou hebben aan te bieden voor een herziening, waardoor de regeling van het privaatrecht gelijken tred zou houden met de in veel opzichten nieuw ontstane behoeften. Verschillende verbeteringen, dank zij der werkzaamheid van deze commissie in het reeds geschreven privaatrecht aangebracht, ga ik met stilzwijgen voorbij. Eveneens pro memorie alleen vermeld ik dat de commissie, na een ontwerp-reglement van inlandsche burgerlijke rechtsvordering voor geheel N.-Indië te hebben ingediend, op haar uitdrukkelijk verlangen, belast werd met den nuttigen arbeid om voorstellen te doen aangaande een dergelijke unificatie der voorschriften omtrent de rechterlijke {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} organisatie en de inlandsche strafvordering, 1) De vraag, waar het hier echter bovenal op aankomt is deze: welke bleken de inzichten dier permanente staatscommissie te zijn omtrent het materieele privaatrecht der Inlanders? Reeds in 1894 kon de minister van Koloniën, bij de behandeling van de begrooting voor het volgend jaar, mededeelen, dat enkele voorstellen tot regeling van gewichtige onderdeelen van inlandsch recht, zooals betreffende de meerderjarigheid en de verjaring van rechtsvorderingen, van de commissie waren ontvangen. Het volgend jaar kon hieraan worden toegevoegd dat, onder meer, omtrent twee hoogst belangrijke aangelegenheden: de rechtspraak der priesterraden en den privaatrechtelijken toestand der inlandsche Christenen, voorstellen waren ingekomen. Het schijnt echter dat, zooals in Nederland en Indië veelal te doen gebruikelijk is, die voorstellen uit den treure moesten worden bekeken en beadviseerd. Toen, met name in zake de inlandsche Christenen, in Maart 1900 het advies der indische regeering nog niet was ingekomen, achtte de toenmalige minister van Koloniën, de heer Cremer, zich verplicht, de zaak zelf ter hand te nemen. Hij zette zijn, naar het schijnt van de niet-gepubliceerde plannen der staatscommissie nog al afwijkende, denkbeelden uiteen aan den gouverneur-generaal, daarbij te verstaan gevende, dat nu maar eens spoedig tot een oplossing van deze dringende aangelegenheid moest worden geraakt. 2). Vóor deze maanbrief Indië kon bereiken, was echter het eindadvies van de regeering daar te lande over het voorstel der staatscommissie reeds verzonden. Uit hetgeen dienaangaande bij de behandeling der indische begrooting voor 1901 werd medegedeeld bleek nu, dat het in 1895 ingekomen voorstel het gevoelen van de meerderheid der commissie had weergegeven. Wát die meerderheid eigenlijk gewild had, daarnaar kon slechts gegist worden. Maar zooveel stond vast dat de indische regeering de opvolging van dat meerderheidsadvies ongeraden achtte. ‘Beter (kon) de Landvoogd zich vereenigen met het door de minderheid der Staatscommissie ingediende voorstel, waarbij de verbetering van den rechtstoestand {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} der Inlanders (werd) losgemaakt van de geloofsquaestie en voor alle Inlanders, die daaraan behoefte gevoelen, de gelegenheid (werd) opengesteld om zich vrijwillig aan het europeesch burgerlijk en handelsrecht te onderwerpen’. 1) Zoo wist men dan althans, wat in 1895 de minderheid der staatscommissie en wat, in overeenstemming daarmede, in 1900 de gouverneur-generaal wilde. Was de minister het hiermede ook maar eens geweest, dan had betrekkelijk spoedig tot de door hem gewenschte ‘oplossing van deze dringende aangelegenheid’ - een niet enkel den inlandschen Christenen, maar állen Inlanders ten goede komende oplossing - kunnen zijn geraakt. Maar de heer Cremer had nu eenmaal zijn eigen denkbeelden reeds uiteengezet en deze klopten niet met die van den gouverneur-generaal en de minderheid der staatscommissie. De heer Cremer gaf, boven het streven naar een vrijwillige receptie van het europeesch privaatrecht door alle Inlanders die daaraan behoefte mochten gevoelen, de voorkeur aan codificatie van het inlandsche recht in verschillende streken van den Archipel. Green algemeene wetgeving dus, maar ‘verschillende codificatiën, in het leven te roepen voor die plaatsen of streken, die daaraan het meest behoefte blijken te bezitten’. 2) En met dezen arbeid zou moeten worden aangevangen bij hen, die het meest van de rechtsonzekerheid hadden te lijden: de Christen-Inlanders. Hier stonden dus twee scherp onderscheiden stelsels van codificatie tegenover elkander. Aan de eene zijde het stelsel der unificatie, voorgestaan door den gouverneur-generaal Rooseboom en de minderheid der staats-commissie van 1895; aan de andere zijde dat der specialisatie, waaraan de minister Cremer zijn zegel hechtte. De heer Cremer hield vol. Overeenkomstig zijn verlangen werd voor een plaatselijk deskundig onderzoek, dat aan een codificatie voor een bepaalde streek zou moeten voorafgaan, allereerst de Minahassa met haar overwegend christelijke bevolking in aanmerking gebracht. Aan den bekwamen voorzitter van den landraad te Menado, mr. J.H. Carpentier Alting, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} werd opgedragen, een regeling te ontwerpen ‘van den rechtstoestand der inlandsche bevolking in de Minahassa-districten van Menado, ten aanzien van het privaatrecht en het voorbereiden van zoodanige regeling voor andere gewesten, in het bijzonder voor de residenties Araboma en Ternate’ 1). Mr. Carpentier Alting toog aan het werk met groote voortvarendheid. Reeds in 1902 verschenen een achttal ontwerpen, in hoofdzaak betreffende verschillende onderdeelen van het personenrecht onder de inlandsche bevolking der Minahassa, bij wijze van inleiding voorafgegaan door een reeks zeer belangwekkende juridisch-ethnographische monografiën en besloten door een uitvoerige toelichting der ontwerpen. Een jaar later volgde een ‘tweede gedeelte’, handelend over voogdij en inlandsch notariaat. Een ontwerp tot regeling van het erfrecht in de Minahassa werd daarbij aangekondigd, maar is tot dusver niet verschenen 2). Over de wijze waarop mr. Carpentier Alting zich kweet van de hem gegeven opdracht kan geen verschil van gevoelen bestaan: zij was voortreffelijk, in alle opzichten lofwaardig. Daarmede is echter niet gezegd, dat de resultaten van zijn arbeid de juistheid van den door hem, ingevolge die opdracht, ingeslagen weg boven twijfel stelden. Waar zouden wij heengaan, zoo vraagt men zich bij het lezen dier uitnemende geschriften af, indien voor de wellicht honderd of meer streken van N.-Indië waar, als in de Minahassa, min of meer oorspronkelijke rechtsopvattingen bestaan, die opvattingen evenzoo werden vastgelegd? Stel, dat wij voor al die streken even geschikte personen vonden als hem, die te Menado aan het werk werd gezet, stel dat zij allen met even groote voortvarendheid hun plicht vervulden, wat zou dan de uitkomst zijn van al die inspanning? Een rechtsverscheidenheid, even groot als thans bestaat, maar tevens een, gedoemd om verscheidenheid te blijven. Het ongeschreven gewoonterecht der Inlanders kan zich ten minste nog plooien naar de zich wijzigende omstandigheden en daarbij den invloed ondergaan van het voor de Europeanen geldende recht, maar {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} de codificatie dier adat in honderd verschillende wetboekjes zou haar juist van deze haar kostbaarste eigenschap berooven. Men denke bovendien aan de ontelbare conflicten, die tusschen al die verschillende landrechten zouden rijzen. Naar men nu reeds oordeelen kan, zou, zoo de methode van mr. Carpentier Alting gevolgd werd, het personenrecht voor Ambon en de Oeliassers in voorname opzichten verschillen van het personenrecht voor de Minahassa. Wat zal nu echter gebeuren indien een Minahasser zich naar Ambon verplaatst? Zal de ambonsche rechter rekening moeten houden met de in de Minahassa-districten geldende wetten ‘betreffende de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen’, zoodat beroep kan worden gedaan op familierechtelijke instellingen (de adoptie bijvoorbeeld) voor Noord-Celebes wèl, voor Ambon niet door de wet erkend? En indien, zooals naar alle waarschijnlijkheid het geval zou zijn, deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, dat men zich dan toch eens rekenschap geve van de verwarring, die ontstaan zou, indien eenmaal álle streken van N. Indië verkeerden in een soortgelijken toestand als thans nog maar voor de Minahassa en Ambon werd verondersteld. Neen, het beginsel der specialisatie, met hoe goede bedoelingen zijn toepassing ook mocht worden ondernomen, kan de grondslag niet zijn voor de hervorming des rechts in N.-Indië. Reeds daarom niet omdat het in strijd zou zijn met de ontwikkeling der rechtsverhoudingen, zooals wij die overal waarnemen. Nu, met de hulp van stoom en electriciteit, de volkeren elkander meer en meer naderen, gevoelt men allerwege behoefte, de struikelblokken van het rechtsverschil zooveel mogelijk weg te ruimen. Nederland staat aan de spits der beweging, die, voor het internationaal privaatrecht, streeft naar unificatie. En dat zelfde Nederland zou nu in zijn oostersch eilandengebied, dat men een mikrokosmos van vele natiën kan noemen, de ontwikkeling van het recht gaan leiden in een richting, waarvan het eerst binnen zijn eigen grenspalen alle nadeelen ondervonden heeft en die het thans in het zooveel ruimer gebied der volkerengemeenschap als schadelijk meent te moeten verlaten! De grootste voorstanders van het levende volksrecht deinsden dan ook voor déze consequentie terug. Zelfs mr. Carpentier Alting erkende dat ‘de eindelijke invoering van een algemeen {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} indisch recht, waaraan, behoudens verschillen in détails, alle in Indië wonende natiën onderworpen kunnen worden, het einddoel behoort te blijven, waarnaar moet worden gestreefd.’ Alleen was hij van meening dat de verwezenlijking van dit denkbeeld eerst in een verre toekomst zou mogelijk zijn. Een ander gevoelen werd geuit door een indisch magistraat en rechtsgeleerde, die in warme liefde voor en grondige kennis van het inlandsch gewoonterecht wel voor niemand behoeft onder te doen, door mr. I.A. Nederburgh, den uitgever van de voor het meerendeel door hem zelven bijeengebrachte verzameling van gegevens en beschouwingen, in de jaren 1896-1898 onder den titel Wet en Adat verschenen 1). Mr. Nederburgh dan sprak het uit, eerst bij verschillende gelegenheden in de zooeven aangehaalde verzameling, doch laatstelijk in een uitvoerige studie, getiteld Eenheid of Meerheid van Recht voor Nederlandsch-Indië? 2), dat verbetering niet kan worden verwacht van een bestendiging, nog minder van een accentueering van een ‘rechtverscheidenheid zonder weerga’, waaruit verwarring en onzekerheid voortvloeien, maar dat naar zijn meening reeds aanstonds zal moeten worden overgegaan tot de samenstelling van een geschreven, ‘algemeen indisch recht’, waarin datgene wat in de adat voor toepassing in het algemeen verkeer vatbaar is, behoort te worden vastgelegd en ‘dat bovendien veel ruimte (kan) laten voor toepassing door den rechter van de plaatselijke adat.’ Dit ‘algemeen nederlandsch-indische landrecht,’ deze code mixte, zou van stonde aan moeten gelden voor alle vreemdelingen van niet-europeeschen oorsprong; voorts voor bij algemeene verordening aan te wijzen onderdeden der bevolking (en hier werd gedacht aan de inlandsche Christenen); eindelijk voor allen, Europeaan of Inlander, die zich vrijwillig daaraan onderwierpen. Overigens zouden voor Europeanen de europeesche wetgeving en voor Inlanders het gewoonterecht van kracht blijven. Hoe vernuftig gevonden en uitnemend toegelicht deze oplossing ook zijn moge, ontkend kan niet worden dat zich aan hem, die daarvan belangstellend kennis neemt, oogen- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} blikkelijk enkele ernstige bezwaren opdringen. In de eerste plaats: zou het mogelijk zijn, een algemeen landrecht voor den geheelen Archipel samen te stellen, gebaseerd op een geunificeerde adat van Javanen, Maleiers, Makassaren en Balineezen (om mij tot deze enkele volken te beperken); dat bovendien voldoet aan het rechtsbewustzijn van Chineezen en Arabieren en dat eindelijk voor personen van europeesche afkomst niet onaannemelijk is? Zal men, na eenigen tijd vergeefs gezocht te hebben naar dit schaap met vijf of meer pooten, ten slotte niet zijn toevlucht nemen tot een eenigszins gewijzigd westersch recht, met ruime toepassing van de toch ook door dit recht toegelaten mogelijkheid om door de wet naar de gewoonte te laten verwijzen? - Doch stel, dat men er inderdaad in slaagt, een specifiek-indisch geunificeerd recht te vinden, wat gaat men daarmede dan in het stelsel van mr. Nederburgh doen? Men plaatst het tusschen het bestaande geschreven en het bestaande gewoonte-recht, schept nevens de twee reeds erkende rechtsbronnen een derde en begint dus al vast met de ‘rechtsverscheidenheid zonder weerga’ nog wat te vergrooten. Waarlijk, de kennisneming van den voortreffelijken arbeid, door mannen als Carpentier Alting en Nederburgh verricht, voert tot de overtuiging, dat een eenvoudiger, meer practische oplossing van het probleem moet worden beproefd. Het recht, waarin de erkende beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid door den wetgever van het Regeeringsreglement bedoeld, geacht worden te zijn uitgedrukt, kan ten slotte niet veel verschillen van het recht, welks beginselen, volgens dien zelfden wetgever, als het gewoonterecht zwijgt, door den rechter tot richtsnoer moeten worden gekozen: het europeesche recht. Neem dus, zoo schijnt het gezond verstand te raden, dat europeesche recht tot uitgangspunt; houd het buiten werking, waar het in het geheel, of maak het pasklaar waar het onveranderd niet te gebruiken is; laat een grootere ruimte aan het voor bepaalde gevallen door de wet te erkennen gewoonterecht dan in het Westen vereischt wordt en verklaar vervolgens dat recht van kracht voor allen, zonder onderscheid, met wier behoeften het kan geacht worden te strooken. Laat daarentegen hen, van wie verondersteld wordt dat de groote meerderheid zich zelfs in dit gewijzigde westersche recht {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet thuis zal gevoelen, voorloopig onderworpen aan hun gewoonterecht, doch geef tevens aan ieder hunner, wien dat gewoonterecht niet langer bevredigt, de bevoegdheid om, zooals in 1895 reeds de minderheid der staatscommissie het uitdrukte ‘zich vrijwillig aan het (pasklaar gemaakte) europeesch burgerlijk- en handelsrecht te onderwerpen’. III. ‘Als Christelijke Mogendheid is Nederland verplicht in den Indischen Archipel de rechtspositie der inlandsche Christenen beter te regelen, aan de Christelijke zending op vasten voet steun te verleenen, en geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen.’ Aldus een van de klinkende volzinnen der Troonrede van 17 September 1901. Men ziet het, de inlandsche Christenen werden voorop gesteld. Ook zij konden niet wachten ‘geen dag en geen nacht.’ Intusschen was de beteekenis van dien ‘dag’ en dien ‘nacht’, evenals elders het geval bleek, ook hier alleen met behulp van eenige korrelen oud-testamentisch zout te verstaan. Eerst twee jaren later, in de troonrede van 15 September 1903, kon de vervulling der belofte als aanstaande worden toegezegd. De eerlijkheid gebiedt echter er bij te voegen, dat het niet enkel de inlandsche Christenen bleken te zijn, wier rechtspositie in den verloopen tijd werd onderzocht en overwogen. De voorstellen, die den Staten-Generaal stonden te worden aangeboden, zouden strekken ‘tot wijziging van een tweetal artikelen in het Regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië, ten einde een verbeterde rechtsbedeeling en het scheppen van een meer gewenschten rechtstoestand voor de inlandsche Christenen mogelijk te maken.’ Vermoed mocht dus worden, dat de ‘christelijke regeering,’ in tegenstelling met haar vrijzinnige voorgangster, tot het besluit was gekomen, zich niet te moeten bepalen tot het maken van bijzondere regelen in het belang der Inlanders, die het Christendom belijden, maar te moeten streven naar een algemeene rechtshervorming, waarvan de verbetering van de positie der inlandsche Christenen slechts een onderdeel, zij het dan een zeer belangrijk, onderdeel uitmaakte. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Het duurde tot 15 November 1904 vóor de juistheid van dit vermoeden kon worden getoetst. Bij Koninklijke Boodschap van dien dag werden der Tweede Kamer twee ontwerpen van wet aangeboden, het eene tot wijziging van art. 75, het andere tot wijziging van art. 109 van het Regeeringsreglement. De ontwerpen gingen vergezeld van uitvoerige memories van toelichting en van niet minder uitvoerige nota's over eenige voor een beoordeeling der ontwerpen belangrijke aangelegenheden. Een historisch overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van het verschil in rechtsbedeeling tusschen de europeesche en inheemsche bevolking in N.-Indië; een schets van de rechtsbedeeling over de inheemsche bevolking in andere koloniën en een beschrijving van den kerkelijken en maatschappelijken toestand der inlandsche Christenen, voorheen en thans, vormden de voornaamste van de hier bedoelde monografiën 1). De kennisneming van dezen omvangrijken wetgevenden arbeid op een gebied, als het ware bezaaid met voetangels en klemmen, zal iederen onbevooroordeelde eerbied afdwingen. Zeker, de toelichtingen hadden beknopter kunnen zijn, zonder dat zulks aan de duidelijkheid afbreuk had behoeven te doen. Ook de ‘bijlagen’ geven misschien hier en daar ‘des Guten zu viel’. De voorgestelde nieuwe redactie der artikelen 75 en 109 zal, met een loupe bekeken, wel eenige oneffenheden vertoonen en misschien zijn er zelfs die meenen, met ongewapend oog een en ander waar te nemen wat verbetering vereischt. Maar niet door den graad van vormgaafheid wordt de waarde van een wetsontwerp - dat dan toch nog maar een ontwerp is - allermeest bepaald. Zij moet vooral beoordeeld worden naar de grondgedachten, van welke de voorsteller uitging, naar het doel dat hij trachtte te bereiken en naar den ernst waarmede hij zijn stof bewerkte. Zijn die grondgedachten breed en onbekrompen, getuigt dat doel van rechtvaardigheidszin, blijkt die ernst van onverdacht allooi te zijn, dan verdient het pogen waardeering - ook van hen die op ander standpunt staan dan de voorsteller. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt mij voor, dat de hier bedoelde ontwerpen aan de gestelde voorwaarden voldoen. Ik wil zelfs verder gaan en verklaren, dat hun strekking ook velen, die de christelijke geloofsleer niet als den grondslag van ons koloniaal regeeringsgebied erkennen, zal kunnen bevredigen. Die strekking toch is zeker democratisch. Want al zal - zoo leert deze minister - ook in de naaste toekomst nog rekening gehouden moeten worden met het bestaande onderscheid tusschen verschillende bevolkingscategoriën en al mag derhalve de wetgever dit onderscheid niet veronachtzamen, het geschiede met verwerping van ‘de scherpe, en tengevolge van vererving standhoudende afscheiding, thans in de Nederlandsch-Indische wetgeving gehuldigd’ en met erkenning, ‘dat het verschil in wetgeving, bestuursinrichting en belastingstelsel ook in N.-Indië eenmaal tot de geschiedenis zal gaan behooren’. 1) Men begrijpt reeds welken kant de voorstellen uitgaan: den kant der unificatie. Wel wordt de onderscheiding in bevolkingscategoriën behouden, zij het dan in zoover verduidelijkt, dat niet langer van gelijkstelling met Europeanen of Inlanders wordt gesproken, maar omschreven wie zullen zijn onderworpen aan de bepalingen voor de Europeanen, aan die voor de Inlanders en aan die voor de afzonderlijk genoemde Vreemde Oosterlingen; wèl kan de burgerlijke, handels- en strafwetgeving verschillen voor deze drie hoofdgroepen en zelfs voor de onderdeden waaruit deze bestaan; maar niettemin behoort voor allen die wetgeving, zooveel mogelijk, overeen te komen met het in Nederland bestaande recht. Een uitzondering, van wijde strekking ongetwijfeld, wordt echter gemaakt voor de Inlanders, die Mohammedanen of Heidenen zijn. Dezen toch zullen, doch alleen wat het burgerlijke (niet dus wat het handels-) recht betreft, onderworpen blijven aan hun gewoonterecht, voor zoover dit niet krachtens de wet buiten werking moet blijven of het gemeene recht op deze Inlanders van toepassing is verklaard. Verkiezen zij echter ook voor die verhoudingen en instellingen, waarop het voor hen niet van toepassing werd verklaard, dat gemeene recht boven hun gewoonterecht, dan zal hun {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelegenheid geschonken worden, zich aan dat gemeene recht in zijn geheel vrijwillig te onderwerpen en dus voor goed van het terrein van de adat over te gaan naar het terrein van de, in hoofdzaak, westersche wet. 1) Het groote verschil, dat op burgerrechtelijk gebied bestaan zal tusschen de Inlanders, die Mohammedanen of Heidenen zijn, eenerzijds, en alle overige ingezetenen, met inbegrip dus van de inlandsche Christenen, anderzijds, is dus gelegen in de heerschappij van het gewoonterecht. Voor de eerstgenoemden zal dit recht gelden in alle gevallen, dat het niet uitdrukkelijk is uitgesloten. Voor de laatst genoemden alleen dan, indien de geschreven wet er uitdrukkelijk naar verwijst. Hieruit volgt echter niet, dat die verwijzingen even schaarsch zullen moeten zijn, als, bijvoorbeeld, in het voor Nederland geldende burgerlijk recht het geval is. Het aan dat recht ontleende en in het indische overgenomen voorschrift, dat gewoonte geen recht geeft dan wanneer de wet daarop verwijst, geeft volledige vrijheid aan den wetgever om, rekening houdende met bestaande rechtsbehoeften en toestanden, overal waar hij zulks raadzaam oordeelt, de heerschappij van het gewoonterecht, voor bepaalde onderdeden van het recht, zoo noodig beperkt tot bepaalde landstreken, te vestigen. Het voorbeeld van ‘het recht van beklemming,’ naar luid van het nederlandsch Burgerlijk Wetboek ‘door de aan hetzelve eigene bepalingen en bedongene voorwaarden, en, bij gebreke van deze, door de plaatselijke gewoonten, geregeerd,’ is in dit opzicht afdoende. Even goed als de nederlandsche wetgever die groningsche adat tot geldig recht stempelde, kan straks de indische wetgever, zonder aan zijn model ontrouw te worden, bij verschillende voor codificatie nog niet vatbare rechtsinstituten, hetzij voor het geheele rechtsgebied, hetzij voor onderdeelen daarvan, naar de gewoonte verwijzen. Het beginsel van artikel 3 der nederlandsche Algemeene Bepalingen van Wetgeving zal in de practijk der indische wetgeving een onmisbare veiligheidsklep blijken. Aan de adat blijft dus, ook in het systeem van den heer Idenburg, een zeer belangrijke plaats voorbehouden. Vast- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} legging van aan de adat ontleende voorschriften in het geschreven recht is niet uitgesloten, maar zal bij voorkeur alleen dán plaats hebben als deze, zij het dan ook als regel alleen ten aanzien van een bepaalde bevolkingsgroep, maar dan toch voor het gansche rechtsgebied, kan plaats hebben. Is het niet mogelijk, dit algemeene karakter aan adat-voorschriften toe te kennen, dan zal men, ter vermijding van scherpe conflicten, meestentijds beter doen, het in elk geval plooibaarder ongeschreven gewoonterecht te laten voortbestaan. Daarmede is echter allerminst gezegd, dat navorschingen, zooals zij o.a. door de heeren Carpentier Alting en Nederburgh met zoo groote meesterschap werden ingesteld, navorschingen die ten slotte leiden moesten tot een stelselmatige rangschikking en formuleering van de gevonden adat-voorschriften, in de toekomst achterwege zouden moeten blijven, tot groote schade van de rechtswetenschap, die in N.-Indië juist in die volksinstellingen de kostbaarste gegevens ter rechtsverklaring en rechtsvergelijking vinden kan. Integendeel, hoe ijveriger de mannen der wetenschap voortgaan met het onderzoeken en beschrijven van de adat, des te meer kans bestaat er om ook op dit gebied tot meerdere zekerheid en wellicht ook tot minder verscheidenheid te geraken. De uitkomsten van hun arbeid zouden, voor verschillende streken, dienst kunnen doen als leiddraden, die, aan de uitspraken van de elkander dikwijls te snel opvolgende magistraten een zekere continu?it zouden verzekeren 1). Van de ontwikkeling, die in het aldus onder wetenschappelijke leiding groeiende gewoonterecht wordt waargenomen en van het min of meer ruime gebruik, dat gemaakt blijkt te worden van de bevoegdheid tot vrijwillige onderwerping aan het westersche recht, zal het dan voor den toekomstigen wetgever moeten afhangen of hij de toepasselijkheid van het westersche recht op Inlanders, Mohammedanen of Heidenen zal uitbreiden, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wel liever aan hun eigen instellingen te ontleenen algemeene voorschriften codificeeren en voor hen verbindend verklaren zal. Hiermede verlaat ik het terrein van de adat om weer over te gaan op dat der wet. Volgens het nieuwe artikel 75 zal deze laatste dus niet, zooals volgens het oude, alleen op Europeanen toepasselijk zijn, maar, behoudens de groote uitzondering, op alle ingezetenen van N.-Indië. Zij zal voorts ‘zooveel mogelijk’ moeten overeenkomen met de in Nederland geldende wet. Waartoe dit vereischte? zou men kunnen vragen, waar toch van de gelaten vrijheid tot afwijking zoo vaak gebruik gemaakt zal moeten worden en de nederlandsche wetboeken over het algemeen nu niet juist als legislatieve modellen zijn aan te merken? Als antwoord diene allereerst een beroep op de wenschelijkheid dat zij, die geacht worden in N.-Indië de vertegenwoordigers der westersche beschaving te zijn, in hun tweede vaderland wettelijke instellingen vinden, in hoofdzaak overeenkomend met die van het stamland. Voor de vele aanrakingen tusschen moederland en kolonie op familie- en vermogensrechtelijk gebied kan bovendien overeenkomst van wetgeving niet anders dan een voordeel zijn. Maar een ander en misschien nog grooter voordeel ontleent de rechtspraak aan die overeenkomst, daar deze het mogelijk maakt, ook in Indië partij te trekken van de voorlichting der nederlandsche rechtsgeleerden en van de uitspraken der nederlandsche rechters. Die derhalve zooveel mogelijk met de in Nederland bestaande wetten overeenkomende indische wetgeving zal, zooals wij lezen, verschillend kunnen zijn voor Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, en voor de onderdeelen, waaruit deze hoofdgroepen der bevolking bestaan. Voor het strafrecht, de rechts- en de strafvordering hebben wij reeds voorbeelden van codificatie, zooveel mogelijk naar westersche voorbeelden gevormd en toch verschillend voor de onderscheiden categorieën der bevolking. Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel golden oorspronkelijk slechts voor de Europeanen, doch zijn later voor een belangrijk deel van toepassing verklaard op de Vreemde Oosterlingen. Men zou dezelfde methode kunnen volgen ten aanzien van Inlanders en bij afzonderlijke verordening het Burgerlijk Wetboek en {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} het Wetboek van Koophandel, behoudens verschillende wijzigingen, toepasselijk verklaren ook op Inlanders. Beter en practischer evenwel zou het zijn - en dit schijnt in de bedoeling te liggen van de regeering - om die wetboeken zóo te wijzigen dat daaruit blijkt, welke de afwijkingen zijn, die voor de verschillende groepen der bevolking worden noodig geacht. Zoo zou dan, om een voorbeeld te noemen, aan de bepalingen omtrent het bezitrecht een voorschrift kunnen worden toegevoegd, dat bedoelde bepalingen geen betrekking hebben op den grond, die tot het staatsdomein behoort, terwijl verder, wat de rechten der inlandsche bevolking op het staatsdomein betreft, kan worden verwezen naar de daarvoor geldende algemeene verordeningen, administratieve regelingen en het gewoonte-recht. Het behoeft niet verzekerd te worden, dat een dergelijke omwerking van de genoemde wetboeken in dier voege, dat zij voor de verschillende bevolkingsgroepen pasklaar worden, een lang niet gemakkelijke arbeid zijn zal. Daar die wetboeken zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit, zal ook de omwerking bij Koninklijk Besluit moeten geschieden. Het is te hopen en te verwachten, dat de minister van Koloniën, alvorens den tekst dier veranderingen vast te stellen, het publiek gelegenheid geven zal daarvan kennis te nemen. Hetzelfde geldt van den tekst der algemeene verordening, bij welke volgens het nieuwe artikel 109 de rechtstoestand der inlandsche christenen zal worden geregeld. De hier bedoelde regeling zal hoofdzakelijk van publiekrechtelijken aard zijn. De privaatrechtelijke positie toch zal in het systeem, dat in artikel 75 ligt opgesloten, van zelf zijn beslag krijgen. Eén ding staat echter reeds vast, namelijk dat de inlandsche Christenen een onderdeel zullen blijven uitmaken van de inlandsche bevolking en niet op de een of andere wijze bij de Europeanen zullen worden ingelijfd. Publiekrechtelijk wenscht de heer Idenburg de inlandsche Christenen in denzelfden rechtstoestand te laten als de overige Inlanders, alleen met verwijdering daaruit van alles wat op het Mohammedanisme of het Heidendom betrekking heeft; privaatrechtelijk zullen zij onderworpen worden aan dezelfde voorschriften als de Europeanen, voor zoover die voorschriften niet onvereenigbaar zijn met het gewoonte-recht, dat zij als {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} het hunne erkennen en opvolgen, dan wel met de bijzondere of algemeene bepalingen, die op hen van toepassing mochten zijn. Bij samenvatting blijkt dus dat de door den heer Idenburg beoogde rechtshervorming tot doel heeft, eensdeels te komen tot een zuiverder en zekerder verdeeling van de ingezetenen in verschillende bevolkingsgroepen, anderdeels om de verscheidenheld van het voor deze groepen in haar onderdeelen geldende recht tot het strict-noodzakelijke te beperken. Die gedachtengang bracht hem tot de erkenning der wenschelijkheid om het op westersche beginselen berustend materiëel privaatrecht - evenals reeds geschied was met het strafrecht en het procesrecht - zoo in te richten, dat het ook voor Inlanders bruikbaar en aannemelijk zou worden. Kon dit voor het handelsrecht geen onoverkomelijke moeilijkheden opleveren, op het terrein van het algemeen burgerlijk recht ontmoette hij ernstige bezwaren. Hij gevoelde dat aan hen, die nog geen blijk hadden gegeven, een met de inzichten van de meerderheid der Westerlingen strookende wereldbeschouwing te aanvaarden, de westersche rechtsbegrippen, in het bijzonder die omtrent huwelijks-, familie- en erfrecht, niet mochten worden opgelegd. Terwijl hij dus eenerzijds, in de aanvaarding van het Christendom door Inlanders ook het bewijs meende te mogen zien van hun instemming met de beginselen die, bij ons Westerlingen, de intiemste rechtsbegrippen beheerschen en derhalve geen bezwaar vond hen, van rechtswege, aan de gemeene wet te onderwerpen, stond hij anderzijds den Mohammedanen en Heidenen onder de Inlanders, als vermoedelijken aanhangers eener oostersche wereldbeschouwing, toe, in hoofdzaak onder de heerschappij van hun gewoonterecht te blijven. Evenwel, en zie hier de groote gedachte die de eenheid in het stelsel verzekerde, ook dezulken zouden zich aan de heerschappij van het gewoonterecht kunnen onttrekken, van het oogenblik af dat, niettegenstaande hun mohammedaansch of heidensch geloof, het op westersche beginselen berustende gemeene recht bleek, meer dan dat gewoonterecht, hun rechtsbehoeften te bevredigen. Door het instituut der vrijwillige onderwerping aan het gemeene recht wend aldus een natuurlijke ontwikkeling van het inlandsch rechtsbewustzijn in de richting van een op {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} westersche beginselen berustend algemeen indisch recht mogelijk gemaakt en tevens het bezwaar, dat godsdienstverschil een grond van rechtsverschil zou opleveren, volledig ondervangen. IV. In de voorafgaande algemeene beschouwingen over de wetsontwerpen van den heer Idenburg vond ik reeds gelegenheid eenige verschillen tusschen de oude en de nieuwe redactie van de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement aan te stippen. Een ander gewichtig verschil dat nog niet ter sprake kwam is, dat volgens de nieuwe lezing de mogelijkheid om het gewoonterecht ter zijde te stellen wegens strijdigheid met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, den rechter niet meer zal open staan. De regeering grondt deze weglating in hoofdzaak op de omstandigheid, dat de toetsing van het gewoonterecht aan die algemeene rechtsbeginselen vooral van belang was bij de toepassing van het inlandsch strafrecht en dat, nu het strafrecht voor alle ingezetenen is samengevat in naar westersch model ingerichte wetboeken, het nut van dat toetsingsrecht is komen te vervallen. Het moge zeker waar zijn dat, buiten het gebied van het strafrecht, bedoeld voorschrift slechts in weinig gevallen toepassing vinden kan, de gevallen hebben zich niettemin voorgedaan en zouden zich ook in de toekomst kunnen voordoen. Toch meen ik mij te moeten vereenigen met het denkbeeld van de regeering om het hier bedoelde toetsingsrecht te doen vervallen, daar het ongetwijfeld tot onzekerheid aanleiding geven kan. De wetgever zij er echter dan op uit om, zooals hij reeds deed ten opzichte van slavernij en pandelingschap, al datgene uitdrukkelijk te verbieden of uit te sluiten wat door de privaatrechtelijke adat nog mocht worden toegelaten, doch naar onze begrippen van menschelijkheid niet zou kunnen worden geduld. Waarom werd een, voor de rechtspraak nog hinderlijker gebleken struikelblok, niet eveneens weggeruimd en de veelzinnige uitdrukking ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’ niet eenvoudig veranderd in ‘gewoonterecht’? Dat dit verzuimd werd schijnt te zonderlinger omdat, blijkens {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} de toelichting, ook de minister de meening is toegedaan dat de verbindbaarheid der ‘godsdienstige wetten’ afhangt van de omstandigheid, of zij feitelijk door de Inlanders worden opgevolgd en dat dus het gewoonterecht de vreemde wetten beheerscht 1). Men zou zeggen dat, waar dus beslist en, naar mij voorkomt met volkomen juistheid, uitspraak gedaan wordt ten gunste van de adat, en de in Arabië, Voor-Indië of China gemaakte wetten alleen als geldend erkend worden voor zoover deze een onderdeel van gene geworden zijn, alle aanleiding bestond, van die meening in de wet te doen blijken. Een andere, nu wel niet gevaarlijke, maar toch hoogst oneigenaardige uitdrukking is eveneens uit de oude redactie overgenomen. Er wordt niet, naar het voorbeeld van onze Grondwet, dat in de Regeeringsreglementen voor Suriname en Curaçao wèl gevolgd werd, gezegd dat de in artikel 75 genoemde onderdeelen van het recht zullen worden geregeld door of samengevat in algemeene verordeningen, maar dat de rechtspraak op zoodanige algemeene verordeningen berusten zal. Alsof er geen recht bestond buiten de rechtspraak! Het zou inderdaad jammer zijn, indien van de gelegenheid geen gebruik werd gemaakt, deze, alleen uit legislatieve onbeholpenheid te verklaren wending, voorgoed uit het Regeeringsreglement te doen verdwijnen. Of had de minister die ‘rechtspraak’ nu vooral noodig om er de woorden ‘in naam des Konings’ aan vast te knoopen en dus te doen uitkomen dat de verbindbaarheid van de algemeene wetgeving zich niet uitstrekte tot hen, die ‘in het genot eener eigene rechtspleging’ waren gelaten? Maar het Regeeringsreglement zelf is daar, om te bewijzen dat men reeds in 1854 kans zag, zich in een soortgelijk geval minder onbeholpen uit te drukken, namelijk door aan het slot van een artikel het gebied der verbindbaarheid te beperken 2). Mogen de niet-juristen onder mijn lezers mij deze, wellicht al te zeer de techniek der wetgeving rakende, kantteekeningen ten goede houden! Van meer belang, ook voor hen, dunkt mij een opmerking, die ik meen te moeten maken omtrent de wijze, waarop het instituut der vrijwillige onderwerping {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het gemeene recht in de voorgestelde redactie wordt omschreven. ‘Vreemde Oosterlingen en mohammedaansche of heidensche Islanders,’ lezen wij, ‘kunuen zich, naar bij algemeene verordening te stellen regelen, vrijwillig onderwerpen aan de niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk recht der Europeanen’. Wordt hiermede de, zoo te recht als uitgangspunt gekozen onderscheiding der bevolking in hoofdgroepen, niet in gevaar gebracht? Indien een mohammedaansch of heidensch Inlander zich niet meer bevredigd gevoelt door de adat, en dus het gemeene recht als voor hem geldend wenscht te aanvaarden, waarom moet dit dan het burgerlijk recht der Europeanen zijn? Hij blijft toch Inlander en op hem dient dus toepasselijk te worden het gemeene recht, zooals het geldt voor Inlanders, bijvoorbeeld voor inlandsche Christenen. Er bestaat niet de minste reden en het kan allerminst in de bedoeling van den voorsteller liggen, dat op dien Mohammedaan of Heiden nu een ander, nóg meer westersch recht zou toepasselijk worden dan hetwelk geldt voor zijn mede-Inlanders, die het Christendom belijden. Even verwerpelijk schijnt het, dat een vreemde Oosterling door een alleen van hem afhankelijke daad het recht, vastgesteld voor de bevolkingsgroep, waartoe hij behoort, zou kunnen verwisselen met een voor Westerlingen geschreven recht. Ook hier kan gezegd worden, dat men den vreemden Oosterling niet behoeft te geven wat men den inlandschen Christen onthoudt. De ten behoeve der Vreemde Oosterlingen in het gemeene recht op te nemen afwijkingen van het westersche recht zullen bovendien wel geen ander karakter kunnen dragen dan dat van concessies aan een minder streng monogamistisch, zoons en dochters op één lijn stellend, familie- of erfrecht dan het onze. Wenscht een Chinees of Arabier zich tot één vrouw te bepalen, niemand, die het hem beletten zal; verlangt hij dat na zijn dood zijn nalatenschap gelijkelijk tusschen zijn kinderen verdeeld wordt, de hem in elk geval binnen ruime grenzen te verleenen testeervrijheid stelt hem in de gelegenheid, zijn verlangen te bevredigen. Er is dus niet de minste reden, aan vreemde Oosterlingen een bevoegdheid te verleenen, die in het door den minister ontworpen systeem alleen kan toekomen aan hen, die niet reeds van rechtswege aan het gemeene recht in zijn vollen omvang onderworpen zijn. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geval blijft intusschen denkbaar dat een niet-Europeaan, hij zij Vreemde Oosterling of Inlander, Christen, Mohammedaan of Heiden, door den graad van zijn beschaving en door de maatschappelijke positie, die hij inneemt, inderdaad nader staat bij de bevolkingsgroep der Europeanen dan tot die, tot welke hij feitelijk behoort. Voor dergelijke gevallen kan slechts één afdoend middel bestaan: naturalisatie, waardoor de betrokken persoon wordt ingelijfd bij de nederlandsche staatsburgergemeenschap en dientengevolge aan de bepalingen voor Europeanen onderworpen. Dit middel, welks toepassing alleen door den rijkswetgever kan worden verschaft, heeft een veel wijder strekking dan de individueele gelijkstelling van niet-Europeanen met Europeanen, die de minister, als in zijn systeem overbodig geworden, wil laten vervallen. Door de uitdrukkelijke bepaling, dat alle Nederlanders aan de wetgeving voor Europeanen onderworpen zijn, is thans echter de weg aangewezen, langs welken in uitzonderingsgevallen als de hier bedoelde, een Nederlander of een Vreemde Oosterling bij de groep der Europeanen kan worden ingelijfd, namelijk door hen te stempelen tot nederlandsch staatsburger. Waar aldus terecht is ingezien dat, zoolang de splitsing der ingezetenen in drie, naar den landaard te onderscheiden bevolkingsgroepen, moet worden behouden, de overgang uit de eene groep naar de andere niet anders dan bij uitzondering en krachtens uitspraak van het hoogste gezag in den staat kan geschieden, daar moet het bevreemding wekken, in het voorgestelde artikel 109 een zinsnede te vinden, die het aan Vreemde Oosterlingen mogelijk maakt, door een persoonlijke daad zoo publiek- als privaatrechtelijk op één lijn met de Europeanen te komen. Dit toch is de practische gevolgtrekking uit het voorschrift, dat alle Christenen, die niet tot de inheemsche bevolking van N.-Indië behooren, onderworpen zijn aan de bepalingen voor Europeanen. Indien de voorgestelde redactie wet worden mocht, zal het, om mij te bepalen tot het meest waarschijnlijke geval, elken Chinees mogelijk zijn om, door (in schijn of in wezen, wie zal het uitmaken?) de christelijke geloofsleer te aanvaarden, over ‘het schotje’ te klauteren, dat om redenen van staat tusschen zijn natie en de groep der Europeanen werd in stand gehouden. En nu moge men met den minister wenschen en hopen, dat het {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} thans in Indië voor de onderscheiden bevolkingsgroepen bestaande ‘verschil in wetgeving, bestuursinrichting en belastingstelsel’ eenmaal tot de geschiedenis zal behooren, indien men het óók met den minister eens is, dat wij thans zoo ver nog niet zijn, dan zal men moeten toegeven, dat er allerminst aanleiding bestaan kan om juist den zonen van het Hemelsche Rijk gelegenheid te schenken, de uitkomsten van het historisch ontwikkelingsproces te disconteeren en om, in het algemeen, de Vreemde Oosterlingen wederom in een meer bevoorrechte positie te plaatsen dan de landzaten. Deze toch, het wordt uitdrukkelijk gezegd, blijven onderworpen aan de bepalingen voor Inlanders, ook al gaan zij over tot het Christendom. Welnu, laat dan ook de Vreemde Oosterling blijven in den hem nu eenmaal aangewezen rechtstoestand en zorg er alleen voor, dat die toestand een zoodanige zij, dat ook de Christen zich erin kan thuis gevoelen. In de Memorie van Toelichting wordt het zoo treffend juist gezegd: ‘de verschillen in ras, in taal en in godsdienst leveren geen kenmerken op, die tot een scherpe onderscheiding kunnen leiden,.... het eenige objectieve kenmerk... ter beslissing van de vraag of iemand in N.-Indië tot de categorie der Europeanen, der Inlanders of der Vreemde Oosterlingen zal behooren, moet gelegen zijn in zijn rechtsbehoeften’. 1) Niet naar den godsdienst derhalve, maar naar de rechtsbehoeften dient in twijfelachtige gevallen een onderzoek te worden ingesteld. Het was deze gedachte, die den minister er toe leidde, om als algemeen criterium voor de onderwerping van niet-Europeanen aan de wetgeving voor Europeanen het in het land van herkomst geldende familierecht te kiezen. Berust dit familierecht in hoofdzaak op dezelfde beginselen als het nederlandsche, erkent het derhalve (want hier komt het ten slotte op neder) het krachtens wederzijdschen vrijen wil gesloten huwelijk tusschen éen man en éen vrouw als grondslag van dat recht, dan wordt de niet-europeesche vreemdeling bij de groep der Europeanen ingedeeld. Kent daarentegen zijn familierecht geldige huwelijken, die zonder de uitdrukkelijke toestemming van beide of van {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} een der partijen zijn tot stand gekomen; beschouwt het de polygamie of de polyandrie als een wettige instelling, dan wel gedoogt het, staande huwelijk buitenechtelijke verbintenissen aan te knoopen of te onderhouden, dan behooren de niet-Europeanen tot de Vreemde Oosterlingen. Met dit, uit het wezen der zaak voortgekomen, criterium is, naar ik meen, een voortreffelijke vondst gedaan, waardoor het mogelijk wordt, in twijfelachtige gevallen de classificatie te doen geschieden, geheel onafhankelijk van den betrokken persoon en op grond van een zuiver wetenschappelijk onderzoek. Als waarborg, dat het inderdaad wetenschappelijk zij, verdient het dan echter stellig aanbeveling, alleen de rechterlijke macht bevoegd te verklaren in dergelijke twijfelachtige gevallen uitspraak te doen. Een vraag waarover, wil men ongelijkheid, van beslissing zooveel mogelijk buiten sluiten, eveneens de rechter uitspraak zal moeten doen is die, of het geval, aan het slot der voorlaatste zinsnede van het ontworpen artikel 109 bedoeld, zich voordoet, de vraag of iemand, behoorende of behoord hebbende tot de niet-Inlanders, zich in de inheemsche bevolking heeft ‘opgelost’. Ieder, die Indië kent, weet hoe vaak het voorkomt, dat personen van europeesche afstamming gevestigd zijn te midden van Inlanders en gaandeweg ook maatschappelijk deel beginnen uit te maken van de inheemsche samenleving. Natuurlijk bestaat bij deze personen de neiging om, al naar het in hun kraam te pas komt, zich voor Inlanders te doen doorgaan of zich op hun Europeaanschap te beroepen. Zeer juist oordeelt de minister dat een dergelijk beroep niet behoort op te gaan, indien het maatschappelijk onderscheid feitelijk is uitgewischt. Maar de vraag of dit geval zich voordoet zal dikwijls zeer moeilijk te beantwoorden zijn en het schijnt daarom van het hoogste belang dat ook hier de beslissing wordt opgedragen aan den rechter. Tegen de belofte om daarna dan ook mijn critiek op den tekst der voorgestelde artikelen te beeindigen, vergunne men mij nog één vraag. Zij is deze, of de Japanners hier wel op hun plaats staan? Er wordt gesproken van hen en ‘alle andere’ niet-Europeanen, ‘die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het nederlandsche’. Moet hieruit {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} worden afgeleid, dat ook de Japanners geacht worden een, van het onze in beginsel niet onderscheiden, familierecht te hebben? De memorie van toelichting geeft het te verstaan. Maar mag ik daartegen met alle bescheidenheid, hem passend, die van het japansche recht slechts vluchtig en met behulp van een vertaling kon kennis nemen, éen opmerking maken? Zij is deze, dat geen enkele bepaling van dat recht den echtgenoot verhindert, om de staande zijn huwelijk bij ongehuwde vrouwen verwekte kinderen als natuurlijke te erkennen en om derhalve burgelijke betrekkingen tusschen hem en die niet aan zijn echt ontsproten kinderen te doen ontstaan. Dit wijst dan toch op een zeer wezenlijk onderscheid tusschen de beginselen van dát familierecht en het ooze. 1) Ik wil hier niets zeggen ten nadeele van de Japanners, die ik, óók om hun wetgeverskunst, bewonder; ik wil alleen betoogen dat, door het japansche familierecht voor te stellen als berustend op dezelfde beginselen als ons familierecht, het gevaar ontstaat voor misschien ongewenschte, analogische beslissingen. Indien toch over eenigen tijd in China of Siam methoden worden samengesteld, waarin, naar het voorbeeld van het japansche, aziatisch familierecht volgens europeesche wetboeken wordt gecodificeerd, zouden dan, zoo de voorgestelde lezing wet mocht zijn, ook de Siameezen en de Chineezen niet beschouwd moeten worden als publiek- en privaatrechtelijk geëuropeaniseerd? De beslissing of dit, in het bijzonder met het oog op de meer dan een half millioen Chineezen in N.-Indië nu wel zoo heel gewenscht zou zijn, durf ik met gerustheid overlaten aan allen die Insulinde kennen. Wat ik dan zou willen? Eenvoudig dit, dat de Japanners, die nu eenmaal een uniek volk zijn, ook in de naaste toekomst als zoodanig werden behandeld. Laat ons, zooals wij in 1899 deden, hen, buiten eenig verband met andere natiën, onderwerpen aan de wetgeving voor Europeanen en zulks niet op grond van hun familierecht, maar enkel en alleen omdat zij Japanners zijn. Mocht te eeniger tijd een ander niet-europeesch volk, gelijk de Japanners reeds deden, ons de erkentenis af- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingen, dat het niettegenstaande alle verschil in levens- en rechtsbeschouwing, toch in beschaving niet voor ons onderdoet, welnu, die gebeurtenis zal gewichtig genoeg zijn om ons andermaal te nopen tot een aanvulling van het Regeeringsreglement 1). V. Ik zou ongaarne zien dat de critiek, in de laatste bladzijden aan het woord, den indruk achterliet alsof mijn ingenomenheid met de ingediende wetsontwerpen slechts matig zijn zou. Het tegendeel is waar. Ik begroet de poging van den heer Idenburg om voor N.-Indië de grondslagen te leggen van een rechtsorde, die, bij minder onzekerheid dan de thans gevestigde, meer ruimte laat voor een geleidelijke ontwikkeling in de richting der gelijkheidsidee, met instemming en vreugde. Ik breng hulde aan den moed van den niet-rechtsgeleerde, die de verantwoordelijkheid voor dezen ingrijpenden wetgevenden arbeid dorst aanvaarden; hulde ook aan de van evenveel gematigdheid als ernst getuigende houding, die dit lid van een ‘christelijk kabinet’ aannam ten opzichte van het voor hem en zijn geestverwanten dubbel moeilijke vraagstuk van den rechtstoestand der inlandsche Christenen. Het mag hier nog wel eens onderstreept worden, dat de heer Idenburg, bij de vooralsnog onvermijdelijk geachte onderscheiding der ingezetenen in bevolkingsgroepen, deze inlandsche Christenen ondubbelzinnig indeelt bij de groep der Inlanders en dat hij wat in hun privaatrechtelijke positie wellicht als voorrecht mocht worden beschouwd, binnen het bereik wil stellen van álle andere Inlanders, zonder onderscheid van geloof. De eenige maal, dat ik, bij de beschouwing van zijn arbeid, aanleiding vond om te waarschuwen tegen het vastknoopen van staatsrechtelijke gevolgen aan de christelijke geloofsbelijdenis, kon dit gepaard gaan met een beroep op den gedachtengang van den voorsteller en met een verwijzing naar de onbillijkheid, die daardoor juist tegen- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} over de inlandsche Christenen zou worden begaan. Wat ik overigens aan te merken had, betrof meer den vorm dan het wezen der zaak en vloeide uitsluitend voort uit mijn verlangen, dat dit wezen zoo ondubbelzinnig mogelijk tot zijn recht moge komen. Want het lijdt voor mij geen twijfel, dat, al heeft ook de inlandsche bevolking van N.-Indië vóor alles behoefte aan een verhooging van zijn stoffelijk en geestelijk weerstandsvermogen, de regeling van haar rechtstoestand en van de bedeeling des rechts eveneens een zaak van het grootste gewicht is. In vereeniging met krachtiger maatregelen dan tot dusver in het belang der economische en intellectueele ontwikkeling van Insulinde's volken werden ondernomen, kan de thans voorgestelde rechtshervorming, èn door de grootere zekerheid die zij waarborgt, èn door de gelegenheid die zij biedt tot een vrijwilligen overgang van de oostersche adat naar de op westersche beginselen berustende wet, leiden tot een verhooging der welvaart, tot een versnelling van het geestelijk ontwikkelingsproces, in éen woord, tot Vooruitgang. C. Th. van Deventer. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangsel. I. Tekst van de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement voor N.-Indië, zooals dit werd gewijzigd bij de wet van 19 Mei 1899. (Bij die wet werden de in den tekst gecursiveerde woorden ingelascht.) Artikel 75. Voor zooveel de Europeanen betreft, berust de rechtspraak in burgerlijke en handelszaken, alsmede in strafzaken, op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, de daarvoor vatbare bepalingen dier verordeningen, des noodig gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de Inlandsche bevolking of een gedeelte daarvan. Behoudens de gevallen waarin zoodanige verklaring heeft plaats gehad, of waarin zich Inlanders vrijwillig hebben onderworpen aan het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke en handelsrecht, worden door den Inlandschen rechter toegepast de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Naar die wetten, instellingen en gebruiken wordt, onder gelijk voorbehoud, ook door den Europeeschen rechter gevonnisd in zaken der aan zijne rechtspraak onderworpen Inlandsche hoofden en bij de kennisneming in hooger beroep van door den Inlandschen rechter, in burgerlijke en handelszaken, gedane uitspraken. Op die wetten, instellingen en gebruiken wordt door den Europeeschen rechter, bij zijne rechtspraak naar de voor Europeanen vastgestelde wetgeving, zooveel mogelijk acht gegeven, wanneer Inlanders, buiten het geval waarin de bij het 2de lid bedoelde verklaring heeft plaats gehad, of het geval van vrijwillige onderwerping aan gezegde wetgeving in de bij wettelijke bepalingen aangewezen gevallen, als verweerders in burgerlijke of handelszaken voor hem te recht staan. Bij de rechtspraak over Inlanders, in het 3de en 4de lid van dit artikel bedoeld, neemt de rechter de algemeene beginselen van het burgerlijk en handelsrecht voor Europeanen tot richtsnoer, wanneer het de beslissing geldt van zaken, die bij de hiervoren bedoelde godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken niet geregeld zijn. Artikel 109. De bepalingen van dit reglement en van alle andere algemeene verordeningen, waarin sprake is van Europeanen en Inlanders, zijn, waar het tegendeel niet bepaald is, toepasselijk op de met hen gelijk gestelde personen. Met Europeanen worden gelijksteld alle Christenen, alle Japanners en alle personen, niet vallende in de termen der volgende zinsnede. Met Inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chineezen en allen, niet genoemd in de vorige zinsnede, die Mohammedanen of Heidenen zijn. De Inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezag der Inlandsche hoofden, en met opzicht tot rechten, lasten en verplichtingen, aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de Inlanders die het Christendom niet beleiden. De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië, uitzonderingen maken op de toepassing der in dit artikel gestelde regels. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Nieuwe tekst van de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement voor N.-Indië, volgens de ingediende wijzigingsontwerpen. Artikel 75. De rechtspraak in naam des Konings berust in burgerlijke en handelszaken, alsmede in strafzaken op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten. Die verordeningen kunnen verschillen voor Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, en voor de onderdeelen, waaruit deze hoofdgroepen der bevolking bestaan. Evenwel blijven de Inlanders, die Mohammedanen of Heidenen zijn, voor vooveel het burgerlijk recht betreft, onderworpen aan hunne godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, tenware: 10.uit de in het vorige lid bedoelde algemeene verordeningen zelve blijkt, dat de daarin vervatte bepalingen van burgerlijk recht ook op die Inlanders van toepassing zijn; 20.de toepassing van de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken niet zou zijn overeen te brengen met de voor die Inlanders geldende bepalingen van dit Reglement dan wel van andere verordeningen of regelingen. Vreemde Oosterlingen en Mohammedaansche of Heidensche Inlanders kunnen zich, naar bij algemeene verordening te stellen regelen, vrijwillig onderwerpen aan de niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk recht der Europeanen. Artikel 109. Wanneer bepalingen van dit Reglement, dan wel van andere verordeningen of regelingen, onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden voor hare toepassing in Nederlandsch-Indië de navolgende voorschriften. Aan de bepalingen voor Emropeanen zijn onderworpen: 10.alle Nederlanders; 20.alle personen, niet begrepen onder n0. 1, die uit Europa afkomstig zijn; 0.alle Christenen, niet begrepen onder nos. 1 en 2, die niet tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië behooren; 40.Japanners en alle andere van elders of komstige personen, niet begrepen onder nos. 1, 2 en 3, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het Nederlandsche; 50.de in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder nos. 2. 3 en 4. Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand der inlandsche Christenen, onderworpen allen, dle, zonder den staat van Nederlander te bezitten, behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, gelijk mede zij, die, behoord hebbende tot één der in het vorige lid vermelde categorieën, of oorspronkelijk van anderen landaard, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of van het derde lid van dit artikel. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Proeve van een gewijzigden nieuwen tekst van de artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement voor N.-Indë. Artikel 75. Het burgerlijk, het handels- en het strafrecht worden geregeld bij algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten. Die verordeningen kunnen verschillen voor Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen en voor de onderdeelen, waaruit deze hoofdgroepen der bevolking bestaan. Evenwel blijven de Islanders, die Mohammedanen of Heidenen zijn, voor zooveel het burgerlijk recht betreft, onderworpen aan hun gewoonterecht, ten ware: 1e.uit de in het vorige lid bedoelde algemeene verordeningen blijkt, dat de daarin vervatte bepalingen van burgerlijk recht ook op die Inlanders van toepassing zijn; 2e.de toepassing van het gewoonterecht niet zou zijn overeen te brengen met de voor die Inlanders geldende bepalingen van dit reglement dan wel van andere verordeningen of regelingen; 3e.die Inlanders zich vrijwillig aan de niet op hen toepasselijke bepalingen van het in de eerste zinsnede van dit artikel bedoelde burgerlijk recht hebben onderworpen. De bevoegdheid tot en de gevolgen van deze vrijwillige onderwerping worden bij algemeene verordening geregeld. De bepalingen van dit artikel en de daarop berustende algemeene verordeningen zijn in die gedeelten van N.-Indie, waar de inlandsche bevolking gelaten is in het genot van haar eigene rechtspleging, slechts in zoover toepasselijk als hiermede bestaanbaar is. Artikel 109. Wanneer bepalingen van dit Reglement, dan wel van andere verordeningen of regelingen, onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden voor haar toepassing de navolgende voorschriften. Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen: 1e.alle Nederlanders; 2e.alle personen, niet begrepen onder Nr. 1, die uit Europa afkomstig zijn; 3e.alle van elders afkomstige personen, niet begrepen onder Nrs. 1 en 2; die in hun land onderworpen zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het Nederlandsche; 4e.alle Japanners 5e.de in N.-Indie geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder Nrs. 2, 3 en 4. Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den bij algemeene verordeningen te regelen rechtstoestand der inlandsche Christenen, onderworpen allen die, zonder den staat van Nederlander te bezitten, behooren tot de inheemsche bevolking van N.-Indië, gelijk mede zij, die behoord hebbende tot een der in het vorige lid vermelde categorieën of oorspronkelijk van anderen landaaard, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of derde lid van dit artikel. Worden op iemand bepalingen toegepast, geldende voor een andere bevolkingsgroep dan waartoe hij meent te behooren, of wel niet toegepast bepalingen geldende voor de bevolkingsgroep, waartoe hij meent te behooren, dan beslist de rechter, volgens bij algemeene verordening te stellen regelen, aan welke bepalingen die persoon onderworpen is. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Rodsjestvenski's vloot. De tocht van de Russische vloot, onder bevel van den admiraal Rodsjestvenski, naar Oost-Azië is eene gebeurtenis van het grootste belang en wel in het bijzonder voor Nederland van beteekenis. Hierom verdient dit feit dan ook, dat wij het in dit tijdschrift wat naderbij beschouwen en de aandacht vestigen op de lessen, welke uit deze gebeurtenis zijn te trekken, terwijl het zaak is de oogen niet te sluiten voor de ernstige waarschuwing, welke voor de toekomst gegeven wordt. De aanleiding tot het zenden van deze vloot is bekend; wij kunnen volstaan met nog even het volgende in herinnering te brengen. Bij het uitbreken van den oorlog tusschen Rusland en Japan, in den aanvang van het jaar 1904, werden al dadelijk, door het snel en verrassend optreden van de Japansche vloot, zware verliezen toegebracht aan de Russische scheepsmacht in Oost-Azië. Gedurende den loop van het jaar werd de Russische vloot al meer en meer gehavend en op het einde van het jaar, bij de overgaaf van Port-Arthur, beschikte Rusland in Azië nog slechts over enkele schepen, welke te Wladiwostok ingevroren waren. Met den aanvang van 1905 was Japan dan ook onbetwist meester ter zee, wat niet slechts van veel belang voor dit rijk is met het oog op de krijgsverrichtingen in Mandsjoerije, maar tevens gelegenheid geeft aan de Japansche vloot om de geleden schade te herstellen en zich weêr geheel strijdvaardig te maken, zoodat zij met gerustheid de toekomst kan afwachten. Dat deze stand van zaken eenmaal zou intreden, was reeds geruimen tijd met tamelijk groote zekerheid te voorzien. Vooral omdat van den aanvang van den oorlog af het grootste deel {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} der Russische vloot in die gewesten feitelijk binnen Port-Arthur werd opgesloten gehouden, tenminste in hare vrijheid van beweging in hooge mate werd beperkt. De Russische Regeering was er dan ook al spoedig op bedacht om hare zeemacht in de Chineesche wateren te versterken en ten laatste werd de vloot uitgezonden, welke reeds kort na het verlaten van de Oostzee door het Doggersbank-incident zooveel opschudding in de wereld zou brengen. Ons doel is het niet om na te gaan, welke bezwaren het uitrusten van deze vloot heeft gehad, welke moeielijkheden overwonnen moesten worden, noch hoe ten slotte de vloot is samengesteld en welke waarde zij als krijgsmacht vertegenwoordigt. Dit alles doet hier niets ter zake. Het is voldoende te weten, dat eene talrijke Russische oorlogsvloot de Oostzee verliet om zich, door den Indischen Oceaan, te begeven naar het oorlogsterrein in Oost-Azië; dat een deel dier vloot den weg nam door het Suez-kanaal, het andere de roûte verkoos om de Kaap de Goede Hoop; dat de vloot zich vereenigde in de wateren van Madagascar, waar de bevelhebber bericht zal hebben ontvangen van den val van Port-Arthur. De omstandigheid dat de vloot op hare reis niet in de gelegenheid zou zijn eene Russische haven aan te doen en dat alle Mogendheden verklaard hadden eene volstrekte onzijdigheid in acht te zullen nemen, maakte de aanvulling van den kolenvoorraad zeer bezwaarlijk. En toch bleef die aanvulling noodzakelijk, omdat een hedendaagsch oorlogsschip zonder brandstof machteloos ja bijna hulpeloos is. De verklaring van onzijdigheid legde aan de Mogendheden de moreele verplichting op om de bepalingen van het Volkenrecht in acht te nemen. Deze bepalingen vormen echter geen wetboek in den gewonen zin. Voor het meerendeel zijn het slechts gebruiken, welke ten doel hebben de ruwheden van den oorlog te matigen en de onvermijdelijke nadeelen van den oorlogstoestand te beperken. Voor zoover het de oorlogvoerende partijen betreft door alles te vermijden, wat niet kan leiden tot bereiking van het einddoel van den oorlog. Voor zoover het de onzijdige Mogendheden betreft, door geen uitbreiding aan den oorlog te geven door anderen daarin te betrekken. In zoover verdienen deze bepalingen toejuiching, maar overigens moeten zij niet hooger worden aangeslagen dan zij verdienen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij gemis aan eenig dwingend recht is het toch duidelijk, dat geen Mogendheid zich door deze bepalingen meer gebonden zal achten dan haar belang, ja onder bepaalde omstandigheden haar oogenblikkelijk belang, veroorlooft. Dit geldt zelfs voor die enkele onderwerpen van internationaal recht, waaromtrent bepaalde overeenkomsten zijn gesloten. Door deze op te zeggen behoeft een Staat de overeenkomst zelfs niet te schenden; hij krijgt hierdoor immers zijn vrijheid van handelen, zijne vrijwillig tijdelijk beperkte souvereine rechten terug. En hoe zou dit ook anders knnnen zijn? Juist omdat de oorlog voor den Souvereinen Staat wel steeds zal blijven het laatste rechtsmiddel, is het ondenkbaar, dat een Staat zich vrijwillig zal binders - of tenminste blijvend gebonden achten - en hierdoor zich zelf zal beletten om gebruik te maken van alle hulpmiddelen, zooals zijn belang hem voorschrijft te doen. Slechts dwang zal hem zulks kunnen beletten. Zoogoed als voor het individu geldt voor den Staat, dat alleen langs dien weg het eigenbelang zal wijken. Hiermede wenschen wij niet te betoogen, dat alle internationale bepalingen, gebruiken en overeenkomsten geheel doelloos zijn, maar slechts er aan te herinneren, dat de waarde niet overschat moet worden. Moreele beschouwingen en overwegingen van allerlei aard kunnen redenen wezen om de internationale gebruiken te eerbiedigen, maar nooit langer dan het eigen belang zulks gedoogt. Het ware ook zwakheid van den Staat en van hem die op een bepaald oogenblik als vertegenwoordiger van het staatsgezag optreedt, om zich door die gebruiken gebonden te achten, zoodra het belang van de gemeenschap - van de gemeenschap welke hij vertegenwoordigt - gebiedend eischt, dat in strijd daarmede worde gehandeld. Voor de onzijdige Mogendheden geldt in hoofdzaak gelijke redeneering, al zal het voor deze ook veelal gemakkelijker wezen zich stipt aan de voorschriften van het Volkenrecht te houden, omdat haar bestaan niet bedreigd zal worden door zulks te doen. Moeielijker zal het echter vallen aan de regeering van eene onzijdige Mogendheid om door de onderdanen van den Staat de onzijdigheid steeds en in alles te doen eerbiedigen, gesteld zij wenscht werkelijk dat dezen zulks zullen doen. Veelal toch zullen deze onderdanen zich door, ethische en soortgelijke overwegingen niet laten weer- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} houden om de geldende bepalingen te overtreden, zoodra persoonlijk belang dit medebrengt, terwijl het belang der gemeenschap voor velen eveneens een onvoldoend krachtig argument is om eigen belang ter zijde te stellen. Na deze uitweiding over de betrekkelijke waarde van volkenrechtelijke gebruiken, keeren wij thans terug tot ons onderwerp: de reis van de Russische vloot. De kans dat in onzijdige havens aan hare oorlogsschepen niet vergund zou worden den kolenvoorraad aan te vullen, heeft de Russische Regeering niet willen loopen. Voor die aanvulling heeft zij bijzondere maatregelen genomen, wat trouwens toch reeds raadzaam was wegens de enorme hoeveelheid, welke werd vereischt en die het onraadzaam zou hebben gemaakt de eene of andere haven aan te doen, zonder zich vooraf te hebben verzekerd, dat een voldoende hoeveelheid beschikbaar was. Dat de kans bestond, dat door neutrale Mogendheden bezwaar zou worden gemaakt, dat Russische oorlogsschepen zich in hare havens van steenkolen voorzagen, was zeker. Korten tijd na het uitbreken van den oorlog tusschen Rusland en Japan was dit onderwerp overal reeds besproken. Aanleiding hiertoe was gelegen in de omstandigheid, dat vele der als geldend geacht wordende bepalingen van het Volkenrecht in gebruik zijn gekomen onder omstandigheden, welke zeer belangrijk verschillen met latere toestanden. Zoo ook heeft het vraagstuk der kolenvoorziening geheel andere vormen aangenomen in de allerlaatste jaren, terwijl het geheele vraagstuk zelf nog betrekkelijk nieuw is, immers eerst kon ontstaan na het gebruik van stoom als beweegkracht voor oorlogsschepen. Volgens de voorheen geldende begrippen mochten de oorlogsschepen van de oorlogvoerende partijen zich in eene onzijdige haven van steenkolen voorzien, voor zoover dit noodig was om onder stoom eene eigen haven te bereiken. Steenkolen werden onontbeerlijk geacht, precies als voedingsmiddelen. Ook in de behoefte hieraan mocht immers de neutrale haven op deze wijze voorzien en dit minimum hulp kon bezwaarlijk geacht worden begunstiging te zijn; slechts in de meest dringende behoefte werd voorzien en deze voorziening droeg dan ook geheel het kenmerk van hulp in nood. Zoo was het standpunt nog kort geleden; maar thans? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de toepassing van het als regel aangenomen gebruik tot vreemde consequenties in de practijk kon leiden, zou in het bijzonder in dezen oorlog blijken. Zoo werd aangenomen dat Russische schepen te Sabang (Atjeh) komende, aldaar den voorraad mochten aanvullen, voor zoover noodig tot bereiking van de naastbijzijnde Russische haven; dat wil zeggen hunne ruimen konden volladen om zoo mogelijk een der Russische havens in het verre Oosten - Wladiwostok of Port-Arthur - te bereiken. Naar de letter was deze beslissing zeker in overeenstemming met den tot op dat tijdstip algemeen gevolgden regel; maar bezwaarlijk kon volgehouden worden dat op deze wijze geen hulp werd verleend aan Rusland, dat strikte onzijdigheid wend betracht, ook al was men bereid Japansche oorlogsschepen op denzelfden voet te behandelen. Zulk eene opvatting omtrent het verstrekken van brandstof - en van andere artikelen onmisbaar voor de reis - in de havens van onzijdige Mogendheden moest het aan de Russische oorlogsschepen toch mogelijk maken om zonder bezwaar over zee den langen weg afteleggen, welke de Russische havens in Europa van die in Oost-Azië scheidt. Niet anders dan zeer verklaarbaar moet het dan ook worden genoemd, dat Japan tegen deze opvatting protest aanteekende, zoowel als dat de billijkheid hiervan dadelijk werd erkend. Toen van het voornemen der Russische Regeering was gebleken om de moeielijkheid te ondervangen, door hare vloot te doen vergezellen van kolenschepen of deze vooraf naar een aangewezen rendezvous te dirigeeren, opdat de aanvulling van den kolenvoorraad der oorlogsschepen zou kunnen geschieden in open zee of tenminste buiten de territoriale wateren van eenige neutrale Mogendheid, toen meende de Japansche Regeering dat ook hierbij Rusland niet mocht rekenen op medewerking van onzijdige landen. Japan wenschte dat het beschouwd zou worden als plicht van den onzijdigen Staat om te voorkomen, dat schepen met zulk een doel zijn havens verlieten. Ook deze opvatting omtrent de plichten van neutralen schijnt voortaan als juist erkend te zullen worden. Volgens de berichten in de dagbladen namen tenminste reeds Engeland en Duitschland maatregelen in dien zin. Rusland zal er alzoo niet meer op kunnen rekenen koopvaarders te charteren om geladen met steenkolen voor de Russische vloot {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} uit onzijdige havens naar zee te vertrekken, zooals reeds herhaaldelijk is geschied. Het schijnt dat de tocht van de Russische vloot groote bezorgdheid heeft gewekt bij de Nederlandsche Regeering, in verband met onze bezittingen in Oost-Indië. De geringe strijdkrachten te water en te land aldaar geven hiertoe ook wel aanleiding, en allicht kan de aanwezigheid in den Archipel van zulk eene machtige vloot tot moeielijkheden van zeer ernstigen aard aanleiding geven. Van welken aard deze zullen kunnen zijn, wenschen wij hier nader uiteen te zetten. De Russische vlootvoogd betracht groote geheimzinnigheid omtrent den te volgen weg en dit is alleszins verklaarbaar. Noodig is het toch, niet bekend te maken welke plaats als rendezvous voor de kolenschepen is aangewezen. Dat is zoowel gewenscht om die schepen niet te bemoeielijken, als om het kolenladen ongestoord te kunnen laten geschieden. Bovendien zal de commandant der Russische vloot er stellig de voorkeur aan geven tamelijk onverwacht in de nabijheid van Japan te verschijnen, op tijd en plaats door hem zelf te bepalen, dan bij voorbaat de Japansche vloot nauwkeurig omtrent zijne plannen in te lichten. Zoolang de Japansche vloot omtrent de Russische plannen in het onzekere verkeert, heeft de Russische vloot ook weinig kans door den vijand lastig gevallen te worden. Deze geheimzinnigheid verliest echter veel van hare waarde, zoodra de Russische vloot zich vertoont op plaatsen, waaruit met tamelijk groote zekerheid besloten kan worden omtrent hare verdere plannen. De vloot zal zich dus niet moeten vertoonen in Straat Sunda of Straat Malakka, waar zij onmiddellijk opgemerkt en van hare verschijning door de telegraaf aan de geheele wereld kennis gegeven wordt. Het komt ons hierom waarschijnlijk voor dat de Russische vloot bezuiden Java en de kleine Sunda-eilanden langs zal loopen, om vervolgens door een der straten in den omtrek van Timor, door de Moluksche zee en ten Oosten van de Philippijnen haar weg om de Noord te vervolgen. Op deze wijze zal de buitenwereld geruimen tijd onbekend kunnen blijven met de plaats waar de vloot zich ongeveer ophoudt en zal het aanvullen van den kolenvoorraad binnen de grenzen van den Indischen archipel kunnen geschieden, zonder dat {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} derden aanvankelijk daarvan iets te weten komen. Op de Timor-eilanden wonen toch bijna uitsluitend inlanders, terwijl de stoomvaart - alle middelen van gemeenschap - gering is in de parages waar de vloot zal passeeren. De kolenschepen znllen het opgegeven rendezvous wel geheim houden en dit zal hun gemakkelijk zijn gemaakt door verzegelde orders omtrent de plaats van bestemming en verder te nemen maatregelen, welke eerst in zee geopend mochten worden. Op de aangegeven wijs zal het kunnen gebeuren dat de Russische vloot den Archipel doorstoomt, zonder dat men daar iets van bemerkt en dit is voor die vloot van zooveel waarde, dat de admiraal nagenoeg zeker dezen weg zal nemen. Of hierin, meer bepaald in het overnemen van de kolen, dan eene overtreding van de bepalingen omtrent de onzijdigheid zal moeten worden gezien, eene tekortkoming van Nederland als neutrale Mogendheid? Deze vraag is niet stellig te beantwoorden, indien zij zoo algemeen wordt gesteld. Het is toch zeer twijfelachtig of de groote waterwegen in den archipel en in het bijzonder de Moluksche zee als Nederlandsch territoir zijn te beschouwen. Maar neemt men aan dat zulks wel het geval is of heeft het kolenladen plaats in de territoriale wateren van een of ander eiland, dan zeker zou hieruit volgen dat neutraal terrein geschonden werd.... door Rusland. Zonder voorkennis der Regeering of van een harer ambtenaren geschied, kan zulk een op zich zelf staand feit door Japan bezwaarlijk als begunstiging van Rusland door eene onzijdige Mogendheid worden beschouwd. Voor iedere onzijdige Mogendheid toch zal het steeds onmogelijk wezen om binnen haar gebied elke ongeoorloofde handeling te voorkomen, al blijft het plicht zooveel als doenlijk is hiernaar te streven. In de onzekerheid, welke weg door de Russische vloot genomen zal worden, is het hoogst onwaarschijnlijk dat de Japansche vloot haar te gemoet zal gaan. 1) In ieder geval zou zij zich hierdoor van hare basis verwijderen, wat zeer ongunstige gevolgen zou kunnen hebben en zeker de aan- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} vulling van brandstof voor de schepen zal bemoeielijken, terwijl bovendien de kans geloopen wordt, dat de Russische vloot op een gegeven oogenblik dichter bij Japan zou blijken te zijn dan zijzelf is. Een gevecht, tusschen de vloten der oorlogvoerenden, in den Indischen archipel, moet dan ook uitgesloten worden geacht. Wel is het mogelijk, dat zich hier en daar snelloopende Japansche kruisers vertoonen als verkenners en om eventueel voor de Russische vloot bestemde kolenschepen aan te houden. Dit laatste zal, indien het aanhouden op Nederlandsch territoir geschiedt, intusschen schending wezen van de souvereine rechten eener onzijdige Mogendheid door Japan. Onze plicht gebiedt ook eene dergelijke handeling te voorkomen, al geldt ook hier dat iedere ongeoorloofde handeling niet steeds is te voorkomen. De taak van verkennen, aan bedoelde geïsoleerd optredende Japansche kruisers toegekend, brengt mede, dat zij zich onmiddellijk terugtrekken zoodra de Russische vloot te nabij komt. Welke weg de Russische vloot ook neemt, zeker blijft het plicht van den neutralen Staat haar, binnen de grenzen van zijn gebied, te observeeren en zoo mogelijk iedere ongeoorloofde handeling te verbieden, zoo noodig krachtdadig te beletten. Over welke macht beschikt nu Nederland hiertoe in Oost-Indië? Er bevinden zich daar thans 2 pantserschepen (Koningin Regentes en Prins Hendrik), 4 pantserdekschepen (Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant) en 6 torpedobooten. Bovendien eenige flottielje-vaartuigen, welke echter niet bestemd en niet geschikt zijn voor een strijd met een buitenlandschen vijand. Het pantserdekschip Zeeland, thans op reis naar Oost-Indië, komt wellicht nog daar vóór de komst van de Russische vloot in den Archipel. Niet waarschijnlijk is het, dat zulks ook zal gelukken aan het eveneens voor Oost-Indië bestemde pantserschip De Ruijter, hetwelk heden uit het Nieuwediep vertrokken is, tenzij dat de Russische vloot zich zeer geruimen tijd in den Indischen Oceaan blijft ophouden. Wanneer de Russische vlootvoogd voornemens is in de wateren van den Indischen archipel zijne schepen van kolen te voorzien en met dit doel de kolenschepen aanwezig zijn, dan zal hij zich niet storen aan de herinnering onzerzijds, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zulks hem niet geoorloofd is, omdat hierdoor de onzijdigheid van Nederland zou worden geschonden. En hij kan zich daaraan ook niet storen, tenzij dat wij de macht hebben om hem te beletten zijn voornemen uit te voeren; de zaak zelf - de aanvulling van den kolenvoorraad - is voor hem immers eene kwestie van het allergrootste belang, eene levenskwestie voor zijne vloot. Die macht nu bezitten wij stellig niet. Onze macht bepaalt zich tot 2 pantserschepen en 6 torpedobooten, want bij een gevecht met de Russische vloot zullen onze kruisers (de pantserdekschepen) vrijwel waardeloos geacht moeten worden, 1) De aanwezigheid van deze soort schepen bij ons eskader in Oost-Indië is steeds verdedigd geworden op grond, dat eene vijandelijke vloot in den Archipel het zwakst zal wezen in hare verbindingslijnen met de buitenwereld en dat den vijand door snelloopende kruisers hier het meeste nadeel zal kunnen worden toegebracht, terwijl hij niet geacht kan worden meester ter zee te zijn, zoolang als die verbindingslijnen voor hem hoogst onveilig zijn. Al zijn wij beslist tegenstanders van kruisers bij ons eskader in Oost-Indië, zoo moet toch billijkheidshalve erkend worden, dat in die redeneering veel waarheid is. In het geval met de Russische vloot ontbreken echter de verbindingslijnen. Deze scheepsmacht wenscht zich niet langer dan onvermijdelijk is in den Archipel op te houden, maar zoo spoedig mogelijk hare reis te vervolgen. Voor de kruisers als zoodanig is in dit geval geen taak weggelegd en als tegenstander zal de Russische admiraal deze schepen dan ook geen beteekenende waarde toekennen. In het voor ons gunstigste geval - de De Ruijter blijft buiten beschouwing - zal hij tegenover zich zien 2 pantserschepen en 6 torpedobooten. Zeker, het ware niet noodig tegenover de Russische vloot eene ongeveer gelijke strijdmacht te stellen, maar zóó krachtig zou deze dan toch moeten wezen, dat de Russische vlootvoogd besloot zijn voornemen op te geven en liever te trachten op andere wijze den kolenvoorraad aan te vullen. Hij zou hiertoe echter de kans moeten hebben om bij een {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} treffen met ons eskader beteekenend verlies te lijden en hierdoor zijn eigen vloot ernstig verzwakt te zien, nog vóór dat het doel van de reis bereikt was of eene ontmoeting met den vijand had plaats gehad. Dat gevaar bestaat thans voor de Russische vloot niet; onze macht zal zoo gering wezen, dat van daadwerkelijk verzet onzerzijds geen sprake zal kunnen zijn, dit in ieder geval doelloos zal wezen en de Russische admiraal allerminst zich zal laten intimideeren door de macht, welke kracht moet bijzetten aan ons verlangen. De tocht van de Russische vloot toont nu reeds overtuigend aan, dat er bij ons eskader in Oost-Indië geen plaats is voor kruisers, dat allereerst pantserschepen in voldoend aantal noodig zijn. Er blijkt nu door een concreet geval, dat in zekeren zin nog hooger gevechtseischen aan dat eskader gesteld moeten worden voor de handhaving der onzijdigheid dan voor den verdedigingsoorlog. Ofschoon om andere redenen, doet zich in Nederland precies hetzelfde verschijnsel voor. En noch hier, noch daar onderschatte men de handhaving der neutraliteit, want het tekort schieten in onze verplichtingen hieromtrent zal voor ons wel steeds het meeste gevaar opleveren om in oorlog te geraken. De val van Port-Arthur heeft de vraag doen rijzen: hoe zal het nu gaan met Rodsjestvenski's vloot? Reeds vóór het vertrek van deze vloot uit de Oostzee werd tamelijk algemeen - waarschijnlijk ook in Rusland zelf - verwacht, dat Port-Arthur vallen zou nog vóór dat deze vloot in de Chineesche wateren aangekomen was. Zekerheid bestond hieromtrent intusschen niet en dit maakte het verklaarbaar, dat de Russische Regeering de kans wilde wagen, omdat de komst van de vloot de krijgskans zou kunnen doen keeren en in ieder geval de verhoudingen bij Port-Arthur en in het algemeen in het verre Oosten voor Rusland veel minder ongunstig zou maken, dan deze in den laatsten tijd reeds waren en nog in veel hoogere mate zouden worden bij eventueel verlies van Port-Arthur. De Russische Regeering zal nu hebben te beslissen of de vloot, welke thans bij Madagascar is, hare reis zal vervolgen of naar Europa terugkeeren. Aan beide oplossingen zijn groote bezwaren verbonden. Laat men de vloot terugkeeren, dan ontstaat behoefte aan steenkolen op plaatsen, waar die aan- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} vankelijk niet werd verwacht. Kolenschepen zullen dan gezonden moeten worden naar den Atlantischen Oceaan, de Middellandsche Zee en de Noordzee. Tenminste indien de onzijdige Mogendheden bezwaar blijven maken, om aan de Russische schepen gelegenheid te geven zich in hare havens van kolen te voorzien. Aangezien werkelijk nu het doel van den tocht zou wezen de naaste haven van het eigen land te bereiken en het bezwaarlijk bevoorrechting van Rusland genoemd zou kunnen worden, indien hierbij hulp werd verleend, is het geenszins onmogelijk, dat thans tegen dit kolenladen geen bezwaar zou worden gemaakt. Ja, die hulp zou Japan zelfs aangenaam moeten zijn, indien het vooruitzicht daarop deed besluiten de Russische vloot terug te doen keeren. In de Oostzee-havens is die vloot voor Japan toch geheel onschadelijk en geeft dit land gelegenheid alle krachten te besteden aan den oorlog in Mandsjoerije zelf. Een groot bezwaar voor Rusland blijft dan echter, dat de reis van de vloot geheel doelloos is geweest, dat het meesterschap ter zee in Oost-Azie onvoorwaardelijk aan Japan wordt gelaten en dat bij eventueele onderhandelingen over den vrede de positie van Rusland veel zwakker is dan die zou wezen, indien zich een krachtige vloot in de nabijheid van Japan bevond of daarheen onderweg was. Meenen de onzijdige Mogendheden ook op de terugreis aan Rodsjestvenski's vloot geen vergunning tot kolenladen te mogen geven en blijven zij eveneens het vertrek van kolenschepen voor die vloot bemoeielijken, zoo mogelijk zelfs beletten, dan zal de voorziening in de behoeften der vloot niet alleen veel moeite, maar ook veel tijd kosten. Wij mogen toch aannemen, dat voor die terugreis aanvankelijk geen maatregelen werden getroffen, tenminste geen kolenschepen reeds vertrokken zijn en dit zoo zijnde, zullen alzoo de kolen uit Russische havens moeten worden verscheept. Hiertoe zullen die (Engelsche) kolen daar eerst in voldoenden voorraad moeten wezen en dan nog zal een lange weg moeten worden afgelegd. En toch, de tijd dringt, want het verbruik van kolen is enorm, ook al stoomt de Russische vloot met zoo zuinig mogelijk kolenverbruik; zelfs al ligt zij ten anker, dan blijft het nog aanzienlijk. Ten anker! Waar? De onzijdige havens zijn, tenzij voor een zeer kort oponthoud, gesloten voor haar {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} en gelegenheid om in open zee te ankeren is er niet veel, zoolang de vloot nog in den Oceaan is. Tegen den terugkeer der Russische vloot, ofschoon misschien de verstandigste maatregel en voor ons zeker de meest gewenschte oplossing brengende, bestaan dus stellig zeer groote bezwaren. De mogelijkheid is zelfs niet uitgesloten, dat de schepen een neutrale haven zouden moeten inloopen en daar zich langer dan geoorloofd is ophouden, op gevaar af van daar ontwapend te zullen worden. Aannemende het zeker voor de Russische vloot gunstigste geval, dat zij in goeden staat en ruim van alles voorzien ten noorden van onze Indische bezittingen is gekomen, dan blijft van af dit oogenblik toch de zorg voor nieuwe aanvulling bestaan en wordt, tenminste wat de brandstof betreft, de behoefte aan aanvulling met iederen dag meer dringend. Hoe zal het den bevelhebber gelukken in deze behoeften van de vloot te voorzien? - Ver van Japan leverde de aanvulling betrekkelijk nog weinig bezwaar op, maar thans in open zee wordt zij bijna ondenkbaar; tenzij dat de kolenschepen reeds bij de vloot zijn, in welk geval toch ook aan dezen voorraad een einde komt. En het zal aan de Japansche kruisers niet moeielijk vallen om te beletten, dat kolenschepen zich bij de Russische vloot voegen, gesteld al dat deze weten waar de vloot precies te vinden is. De Russische vloot toch beweegt zich nu los van iedere basis in of nabij de Japansche wateren? Met welk doel? Om de Japansche vloot te verslaan of om eenige Japansche plaats aan te tasten? Maar door de Russische vloot te ontwijken, slechts te zorgen dat zij geisoleerd blijft, heeft de Japanscde vloot reeds veel kans, dat de schepen geleidelijk afvallen en zoo zij den Japanners dan niet in handen vallen, op neutraal terrein zullen moeten wijken en zich laten ontwapenen. Wellicht zal het gros der Russische vloot ten slotte een Japansche haven aantasten, maar steeds geobserveerd door de Japansche vloot zal hiermede niet licht succes en vrij zeker geen maritieme basis worden verkregen, waaraan toch voor eene hedendaagsche vloot al zeer spoedig dringend behoefte is. Waar de Japanners door uitstel alles moeten winnen, juist omdat de Russen geen uitstel kunnen lijden en de {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten dus een gevecht slechts dan zullen aanvaarden, indien onder voor hen bijzonder gunstige omstandigheden kan worden gestreden, daar is een spoedig treffen niet waarschijnlijk maar de toestand der Russische vloot wel zeer ongunstig te achten; ten minste zoolang de haven van Wladiwostok niet vrij van ijs is. Zullen de Russen dit tijdstip kunnen afwachten? Zullen zij lang genoeg hiertoe in den Indischen Oceaan en in den Archipel zich ophouden? Op deze vraag is voorloopig nog geen antwoord te geven en voor ons doel is zulks ook niet noodig. Voldoend duidelijk blijkt reeds dat eene groote Mogendheid, met een zeegebied aan den Grooten Oceaan, onmogelijk tevreden kan wezen met havens aan de Oostzee en aan genoemden Oceaan, eene haven, welke gedurende ongeveer de helft van het jaar door het ijs is gesloten, terwijl de toegang tot hare havens in het Zuiden door een tractaat aan hare oorlogsschepen niet geoorloofd is, de Zwarte Zee hierdoor geheel gemaakt is tot eene binnenzee. De behoefte aan eene ijsvrije haven in het verre Oosten was dan ook de onmiddellijke aanleiding tot de bezetting van Port-Arthur en nu het succes der Japansche wapenen deze plaats voor Rusland waarschijnlijk blijvend verloren deed gaan, zal door dit rijk zeker reeds spoedig worden uitgezien naar eene andere haven in het Oosten. Deze haven zal minstens bruikbaar moeten wezen - of zijn te maken - voor repareeren en dokken der schepen. Waar het die haven zal vinden? Ook dit is nog niet te zeggen maar onmogelijk is het zeker niet, dat het oog gericht zal worden op den Indischen archipel. De omstandigheid dat ons bestuur hier op vele punten nog slechts nominaal is, maakt die kans niet geringer. Dat nominaal bezit zal steeds voor ons gevaar opleveren, omdat aan eene bezetting, door wien dan ook, een schijn van recht gegeven kan worden, hetgeen met minder bezwaar tot de inbezitneming zal doen overgaan. En toch hoe weinig waarde eenig eiland of deel hiervan voor ons rechtstreeks moge hebben, eenmaal door ons als bezit beschouwd kunnen wij nooit veroorloven, dat een ander zich eigendunkelijk daar vestigt. Zulk een voorbeeld zou al te veel tot herhaling of navolging prikkelen. En juist in verband met de nieuwste opvattingen omtrent de verplichtingen van neutralen (beletten van levering door {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdanen en van vervoer van oorlogsbehoeften uit de havens van onzijdige Mogendheden) zal voortaan geen enkele Mogendheid, die handels- of andere belangen in het verre Oosten daadwerkelijk wenscht te kunnen verdedigen, buiten een piedà-terre kunnen voor hare oorlogsschepen in Azië. Het uitbreken van vijandelijkheden zou immers die schepen binnen zeer korten tijd in een toestand kunnen brengen, welke ieder actief optreden uitsloot. Het komt ons dan ook een onafwijsbare eisch voor, dat met kracht de reorganisatie van onze zeemacht wordt ter hand genomen, dat gebroken wordt met het systeem de zaak in min of meer gewijzigden vorm gaande te houden. Aan het eskader in Oost-Indië moeten veel hoogere eischen worden gesteld dan tot heden het geval was en aangezien hieraan zonder verhooging van uitgaven slechts voldaan kan worden, indien gelijktijdig de reorganisatie der zeemacht in haren geheel en omvang ter hand wordt genomen, behoort hiertoe eindelijk te worden overgegaan. Bij die algeheele hervorming van 's lands weermacht te water, mag niet geschroomd worden te laten vervallen wat zijn tijd heeft gehad. Hoe verdienstelijk of doelmatig iets in het verleden ook was, zoo kan dit nooit recht geven op voortbestaan, zoodra het doelloos of zelfs maar ondoelmatig is geworden; in dit bijzonder geval te minder, omdat het dan dadelijk nadeelig is. Zonder misplaatste waardeering van hetgeen historisch geworden is, behoort voldaan te worden aan de nieuwe eischen, welke door de geheel gewijzigde omstandigheden en verhoudingen worden gesteld. De tocht van de Russische vloot toont afdoend aan, dat niet zonder grond in later jaren meermalen gewezen werd op toekomstige gebeurtenissen, al werd weinig jaren geleden door zeer velen nog onwaarschijnlijk geacht het verschijnen van gepantserde eskaders in Azië. Maar nevens eene krachtige aansporing om het eskader in Oost-Indië te brengen op de vereischte sterkte, is die gebeurtenis eene ernstige waarschuwing om, door uitbreiding van rechtstreeksch bestuur, krachtiger eigendomstitel te verkrijgen dan op menig punt het uitsluitend nominaal bezit ooit zal kunnen geven. De politiek van onthouding, die nog steeds zooveel invloedrijke aanhangers in ons land heeft, is {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot gevaar voor den vrede en voor ons overzeesch bezit. Ernstig hiertegen te waarschuwen is dan ook zeer gewenscht, want wij zijn overtuigd, dat alleen geringschatting van eigen kracht en het niet-zien van de bijna onvermijdelijke gevolgen dier onthouding, de oorzaken zijn dat zij wordt aangeprezen als toppunt van koloniaal beleid. Vergeten wij niet dat Neêrlands toekomst, niet minder dan het heden en het verleden, gelegen is in de eilanden-zee van tropisch Azië. Wij kunnen in Indië niet te sterk wezen, daar ligt onze welvaart en beteekenis en.... de taak onzer zeemacht. J. P. van rossum. 14 Januari 1905. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Plato's natuurbeschouwing. Naar aanleiding van de ‘Geschiedenis der Wijsbegeerte’ van wijlen Prof. C.B. Spruyt 1). Men zie geen schennis van piëteit in dit korte woord van kritiek: de spreker erkent gaarne zich schuldenaar van Spruyt's kunde en hulpvaardigheid. Maar in naam van het vak zelve, waarover deze Geschiedenis gaat, zij het een ieder geoorloofd zijn meening te stellen tegenover den geëerden man, zoo zij op ernstig onderzoek rust. I. De natuurphilosophie van den Timaeus, zegt de Geschiedenis 2), is ‘in veel opzichten een model van een natuurbeschouwing, zooals zij volgens onze opvatting niet behoort te wezen. Uitgaande toch van het denkbeeld, dat de Idee van het goede de oorsprong van alle dingen is, beschouwt Plato de zinnenwereld uit het oogpunt, dat alles daarin goed moet wezen. Als grond voor het bestaan van verscheiden toestanden geeft hij eenvoudig hun nuttig doel aan.’ Naar den eersten schijn heeft de Geschiedenis zeker gelijk, maar nader onderzoek toont den Timaeus anders: een groot deel der natuurleer van dit geschrift oordeelt geheel naar òns gevoelen, en wel het deel dat handelt over wat het geheel der levenlooze dingen 3) heeten kan, en dat ik Kosmos in engeren zin wil noemen. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten opzichte van dit geheel doet de Timaeus drie dingen: 1eden kosmos erkennen en beschrijven, 2ehet ontstaan van kosmos uit chaos verklaren, 3eeen samenhang van kosmos met de onzienlijke wereld aanwijzen. Nu is Plato zonder twijfel in de laatste twee punten teleoloog, maar de beste fysikus mag dat zijn, zoo hij slechts in het eerste fysikus is, en zoo is het met Plato gesteld. Van waar dan de schijn, van waar het misverstand? Daarvan dat de menschleer van den Timaeus inderdaad veel van die teleologie geeft, welke wij geleerd hebben te vreezen; daarvan, dat de beschrijving van den levenloozen kosmos gemengd is met de teleologische verklaring, daarvan dat Plato in de beschrijving veelvuldig gebruik maakt van de termen goed en schoon. Doch tegen dezen schijn in bestaat het feit, dat Plato den kosmos erkent en beschrijft als nuchter man en fysikus; hij neemt hem niet aan als uitkomst eener teleologische afleiding, doch buiten deze, en daarna eerst treedt hij als metafysikus op: wie ook maar weinig van hem weet, begrijpt dat Plato zonder deze laatste daad zich zelf niet zijn zou. De Timaeus stelt als punt van uitgang 1), dat de zinnenwereld een kosmos is, dat is een geordend geheel, naar regelmaat verloopend. Dit inzicht - het ònze ook - is geen vondst van Plato, zijn voorgangers hebben het veroverd; aan Pythagoras' school schrijft de overlevering de invoering van het woord kosmos toe, 2) en zoowel de astronomie als de wiskunde dier school zullen het besef van orde in de natuur versterkt hebben, 3) Plato vond dit besef gegeven; hij nam het over, en stelde het in den Timaeus voorop. Maar tegelijk noemt hij den kosmos schoon en een weinig verder goed: is dat dan niet dadelijk den kosmos aanbieden als vrucht eener teleologische bespiegeling? Het is het niet, want voor Plato wijzen de termen schoon en {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} goed op orde; hij bedoelt er mee dat de kosmos een geheel van orde en regelmaat is, dus juist wat zijn voorgangers hem schonken. Tegen de beschuldiging, dat hier tot redding van Plato hem een inzicht opgedrongen wordt, zij verwezen, voor de bewering over het goede, naar een leerrijke bladzijde van Grote, dien men zeker niet tot de redders van Plato brengen kan; 1) verwezen ook naar de leer der Republiek, die de harmonie - een vorm van ordening - de harmonie der zielefactoren tot kenmerk van den brave maaakt. Over maat en harmonie als kenmerk van het schoone heeft Plato zelf een uiting 2) en bijna alle antieken zochten in evenmaat - alweer een vorm van ordening - dit kenmerk, getuige Plotinos (die echter zelf iets anders wil) 3), en Plato's laatste groote antieke volgeling, Proklos Diadochos, verklaart dan ook zonder den minsten schroom het woord schoon te dezer plaatse als aanwijzer van de orde, de maat, de aaneensluiting in de deelen van het heelal. 4) Terstond dan ook na de kwalificatie goed en schoon wordt het ontstaan van kosmos gesteld als een overgang van wanorde tot orde. 5) De Timaeus heeft een scheppingsverhaal met een schepper, een demiurg. Maar deze voorstelling behoort tot de verklaring van het ontstaan en bestaan van kosmos, niet tot zijn erkenning, tenzij als een bevestiging daarvan, want het is de demiurg die den kosmos goed en schoon maakt, dus met orde bedeelt, en de demiurg die het heelal van wanorde tot orde brengt. Maar dan de wereldziel? Want de demiurg brengt een ziel in den kosmos en met die ziel zelfs rede; is dit dan niet menschelijke doelbeooging leggen in datgene wat wij nieuweren ons als onafhankelijk van menschelijk willen en ingrijpen plegen te denken? De schijn verdwijnt voor nader overleg. Niet alleen behoort ook de wereldziel eer tot de verklaring dan tot de erkenning en beschrijving van den kosmos, doch veel duisters als er {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens is in de leer van de wereldziel, twee nuchtere zaken zijn duidelijk: de wereldziel is het beginsel van, om het platweg te zeggen, van aan-den-gang-blijven van het heelal, en de rede is het beginsel dat de orde handhaaft 1), al heeft het nog meer te doen. Het zuivere natuuronderzoek kan de wereldziel missen: het heeft genoeg aan het inzicht dat er regelmaat is in het geschieden. Maar wie van die regelmaat en haar bestendigheid verklaring zoekt, die zal wel een wereldziel of een diergelijk beginsel moeten erkennen. Plato zoekt zulk een verklaring, en vlecht in zijn onderzoek de beschrijving van kosmos met termen aan de leer der verklaring ontleend: dit wekt verwarring, want de verklaring is zonder twijfel teleologisch. Maar dan weer niet met een teleologie die wij moeten vreezen, maar met een teleologie die ons niet deert, en die wij moeten aannemen, zoo wij het vraagstuk erkennen, want zij verkondigt al weer niets anders dan dat de zinnenwereld een kosmos is. De Timaeus geeft een beschrijving van de ordening, en vermeit zich in het aanwijzen er van. Met blijkbaar welgevallen merkt Plato in den graad van consistentie zijner vier grondstoffen een zekere evenredigheid op, die hun onderlingen samenhang vaster schijnt te maken. Er is iets bedenkelijks in zulk een welgevallen hier en elders, wijl het allicht beletsel wordt een wijziging in de beschrijving van de orde toe te laten. Sterker nog treft dit bedenkelijke als Plato aan ieder der grondstoffen een bouw uit deeltjes van bepaalde figuur toekent, en in de aanwijzing dier figuur geleid wordt door vage analogieën en het verlangen om den bouw van kosmos zoo eenvoudig mogelijk zich te denken. Deze daden echter zijn niet nadeelen van de teleologie, doch nadeelen van de neiging om te snel een geheel op te richten met te weinig en te weinig nauwkeurige gegevens. Wij hebben geleerd het onvolkomene der gegevens te erken- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} nen zonder ons vertrouwen in kosmos te verliezen 1): in Plato's tijd echter sprak men zijn vertrouwen in den kosmos uit door te toonen dat hij op een of andere wijze te construeeren is. Houdt Plato zijn schema voor het eenig juiste? Neen, wel voor het beste van zijn tijd, doch naar zijn leer over de ontologie en de kenbaarheid der verschijnselen kan geen enkel schema van den kosmos aanspraak maken op meer dan een zekere plausibiliteit. 2) Zou hij òns schema hebben willen erkennen, de welhaast honderd elementen in plaats van zijn vier, de algemeene gravitatie in plaats van de gravitatie der vier grondstoffen naar hun eigen streek in de wereldruimte, heliocentrie in plaats van geocentrie? In geval van verzet zouden wij hem zelf tegen hemzelf kunnen aanvoeren; hem er aan herinneren, hoe hij in de Republiek de onveranderlijkheid in het schema van den loop der sterren zelfs betwijfeld had, 3) en hem voorts zeggen: het wezen van den kosmos is orde; ordening is het herleiden van veel tot één; de beste herleiding is de beste ordening; het meest eenvoudige schema dus de beste beschrijving van Kosmos; volgens den Timaeus zelf dus moeten wij op ieder oogenblik het meest eenvoudige schema tot het beste verklaren. De Timaeus klinkt als een kosmos-hymne van plechtige verrukking. En met reden: de erkenning van den kosmos was een redding van Plato's bewonderend menschelijk gevoel, een redding ook van zijn wijsgeerig besef. De verschijnselen, kwelling van den wijsgeer, verknoeiing van de ideeën, ontologisch schuim, onhandelbare vereeniging van zijn en nietzijn; vijanden van den wijsgeer met hun begoochelende verheffing van het betrekkelijke tot het volstrekte, van het veranderlijke tot het wezenlijke; vijanden van den wijsgeer ook met hun verlokking van zingenot - deze verachte bende {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} is toch op een zekere wijze aan het goede deelachtig: er is orde in hun samenstel; er is regelmaat, dus eenheid in veelheid; op een zekere wijze kan hun véél voorwerp van onderzoek en oordeel zijn, op een zekere wijze straalt ook in hun vereeniging tot een kosmos die opperste wezenheid door, die zelfs hooger staat dan de essentie der ideeën, het Goede, het Agathon. 1) Zóó is zijn vreugd, en toen een groot natuurkundige van dezen tijd van hem sprak, ‘die in de gansche natuur en alles wat bestaat de verwerkelijking ziet van een alles omvattende en toch ondeelbare Godsgedachte’ was hij naar inzicht en verrukking aan Plato zéer verwant. 2) II. De doelleer van den levenloozen kosmos behoeft ons natuurwetenschappelijk gevoel niet te kwetsen: dat de kosmos als doel van den chaos wordt beschouwd, ontneemt hem niet zijn aard van kosmos te zijn, en dat is het wat wij hebben willen. Maar in de menschleer van den Timaeus ontmoeten wij meer van die teleologie, die wij gewoon zijn te schuwen. Te vergeefs zal men trachten Plato's menschleer te scheiden van zijn geloof aan onsterfelijkheid en reïncarnatie. Aan den mensch is een doel gesteld buiten zijn bestaan in kosmos: terugkeer tot den heilstaat, waaruit de eerste incarnatie hem vallen deed, en op dat doel is ook zijn lijf gericht. Wel is dat lijf deel van den kosmos die ook de levenlooze dingen omvat; wel is er ordening in den bouw van het lijf, ordening ook in de werking van buitenwereld op lijf, maar die ordening is niet, gelijk die van den levenloozen kosmos, doel in zich zelf, doch ondergeschikt aan een ander doel: aan dat namelijk, om de zielefuncties tot juiste werking te brengen: de teleologie van den mensch is er een in den tweeden graad; zij leert een orde, bestemd en geschematiseerd voor een ethisch doel. Toch is voor onze natuurbeschouwing niet alles in de menschleer van den Timaeus verwerpelijk. In het hoofd- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk over de zintuiglijke gewaarwording liggen een fysisch en een metafysisch brok met duidelijke scheiding naast elkaar. Iedere zintuiglijke gewaarwording heeft haar fysisch-anatomisch mechanisme; Plato erkent het, onderzoekt het, beschrijft het: hierin is hij zuiver natuurkundige. Maar de zintuigen geven ons bericht over den kosmos, en dit bericht kan een ethische werking hebben en behoort ze te hebben: dit is de metafysische verklaring, de ethische teleologie van de zintuigen (vooral voor het zien door Plato ontwikkeld), en deze zal een modern boek over zintuigenleer weren. Echter schrijft zij niet aan den stoffelijken kosmos voor hoe hij zijn moet, maar aan den ethischen mensch, wat hij met de aanschouwing van den kosmos doen kan en te doen behoort. Hier schaadt de teleologie nog niet. Maar overigens is het in de anatomie en de fysiologie van den Timaeus moeilijk uit de gepotentieerde teleologie de nuchtere kosmosleer te ontcijferen. Het lijf is gebouwd tot behuizing der ziel niet alleen, maar die behuizing is ingericht op de ordening der zielefuncties, zooals die bij een braaf mensch zijn zal. Laat ons erkennen, dat zulk een opvatting het verkrijgen van nauwkeurige kennis over het lijf wel niet volstrekt belet, maar zeker ook niet bevorderen zal, en zeer zeker ook belemmerd heeft, wijl zij vaak van nader onderzoek afhield, waar een teleologisch besluit scheen te rijmen met dat eener oppervlakkige anatomie. Het minst wel bevredigt ons de Timaeus in zijn leer over plant en dier. Wil men Plato dank weten, dat hij de planten nadrukkelijk tot levende wezens verklaarde, men erkenne er bij, dat hij weinig méér over hen zegt, en hun tot doel geeft door de menschen gegeten te worden. De dieren zijn ontaarde menschen: slechte menschenzielen wonend in een verbasterd menschenlijf. Ook zij hebben een doel: der ziel gelegenheid tot zelfverbetering en voorbereiding voor een beter bestaan te geven. Men moet dit inzicht wel voor een besliste platonische meening houden; opwekking tot nauwkeurige studie van de dieren schijnt Plato er niet uit te hebben geput; misschien echter weerhield het hem ook de dieren tot aangewezen spijs voor de menschen te verklaren. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het is dus zeker wel waar, dat de natuurbeschouwing van den Timaeus in menig opzicht voor ons modern gevoel onbevredigend, zoo niet daaraan vijandig is. In menig opzicht, men kan zeggen: veelal dáár, waar hij over levende wezens spreekt. Maar voor dat groote deel van het natuurgeheel, dat wij de wereld der levenlooze dingen noemen, geldt deze kritiek niet. Tegenover deze wereld staat Plato als ieder modern onderzoeker, die ze tot een door vaste wetten bestuurd geheel verklaart, want zoo sprekend verklaart hij ze tot een kosmos, en tot een kosmos ook verklaart Plato ze. 1) Dat hij daarbij nog een leer had over het ontstaan van dien kosmos uit den chaos, en eene over het verband tusschen deze zienlijke wereld en een onzienlijke, men keure het goed of men keure het af, doch men zij er niet door belet in te zien, dat hij in de erkenning van den levenloozen kosmos gelijk van gezindheid is met het gansche natuur-onderzoek van onzen tijd. Ch. M. van deventer. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht der Nederlandsche letteren. VI. Klein werk. Bernard Canter. Kalverstraat (Vennootschap ‘Letteren en Kunst’). Frans Hulleman. Leven (Johan Pieterse). Victor de Meyere. Uit mijn land (H. van Romburgh). Henri Borel. De stille stad (L.J. Veen). G. Simons. Op den Zoom (De Even F. Bohn). Cyriel Buysse. Tusschen Leie en Schelde (Vennootschap ‘Letteren en Kunst’). J. de Meester. Over het Leed van den Hartstocht (C.A.J. van Dishoeck).Omdat de hierboven vermelde boeken, meerendeels uit kleinere stukjes saamgesteld, bijeengevoegd konden worden onder de benoeming ‘klein werk’, is nog niet altijd ‘klein werk’ wat kort is, terwijl soms allerverst van gróót werk blijven, dingen zoo eindeloos lang als Kalverstraat van Bernard Canter. Er zijn zeer zeker stukjes van twee of drie bladzijden - en het zoete en verhevene ‘Zomerochtend’ van Van-Deyssel komt ons voor den geest - die men geen klein werk zou mogen noemen. En toch houdt de benaming ‘klein werk’ weer volstrekt geen afkeuring in. Want klein werk kan mooi zijn, en mooi àls klein werk, wen van al het fijne en on-zware eener aparte kunst-soort het doorzichtig en evenwichtig is gebouwd. Bernard Canter heeft ongetwijfeld gemeend, met ‘Kalverstraat’ een epos te hebben geleverd, het epos van Amsterdams winkelstand, of tenminste van Amsterdams confectie-magazijnen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} In waarheid echter bevatten deze beide overladene en al te machtige deelen een aantal afzonderlijke vertelsels, die in geen ander onderling verband staan, dan dat de personen ervan elkaar wel kennen, een enkele maal zelfs helpen, zonder dat evenwel ooit de eene familie op de andere een dieper-dan-materieelen invloed uitoefent. De historie van Panneko's opkomst en het huwelijk van zijn dochter Treesje met Mantua Presco, zoogoed als de laat-aanvangende en minder ruimte beslaande van Nathan Souget (die op zichzelf een alleraardigste karakterschets had kunnen zijn) zou men zóó, in hun geheel, uit het boek kunnen weg-lichten. Doch ook de verhalen over de Leeuw, den Hollandschen Jood met z'n lieve ouder-vereering en z'n eerlijk en kundig, doch ongelukkig zakendrijven, over Hirschfeld, den kruiperigen en heerschzuchtigen Duitschen Jood, over Ricardi, den Portugeeschen, slim en lawaaierig, en gedegenereerd-sensueel, zijn meer drie vrij matte portretten naasteen, dan het conflict en de inwerking op elkander van drie rassen. De hoofdstukken springen over van gezin op gezin en van geschiedenis op geschiedenis, zoo los en grillig als Mantua en Treesje in Parijs hun dag besteedden; van het Grand-Hôtel naar den Louvre, vandaar naar den Luxembourg-tuin (in het Quartier-Latin), daarvandaan naar het kerkhof van Montmartre aan het andere eind van de stad, en van Montmartre.... weer naar het Quartier Latin.... Versnipperd, in een genoegelijk malkander afwisselen, staan hier dus een aantal novelletjes dooreen, die, hoewel angstvallig voortschuifelend en op z'n elf-en-dertigst uitgesponnen, wel zéér ‘klein werk’ zijn. In die langzaam-opschietende, en toch nooit diep gaande verhalen, brengt echter juist deze afwisseling de wat weeke en paffe boeiendheid, die nagenoeg de eenige, voor leesgezelschappen kostbare, verdienste is van het boek. Wanneer, na een eindje genottelijke opsnijerij over Hirschfelds voorspoed en laaghartige wreedheid, en wat kinderlijk gesprookte over Mantua en Jolie Mine te Parijs, een nieuw hoofdstuk David de Leeuw weer voorvoert, dan zegt men, als op een praat-visite informeerend naar een goeie kennis: ‘hé ja, hoe is 't met dien besten de Leeuw? Ach, gaat zijn zaak nog altijd maar achteruit....? die concurrentie ook! ja, ja, het {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} confectie-vak, ze denken wel.... maar als je op de keper.... nee, nee....’ En een volgend hoofdstuk vraagt men: ‘hé ja, hoe is 't met Ricardi z'n vrouw? nog altijd achteruitgaande? och, och! en wordt ze blind? ochge nebbisch! hoe kan men zoo slecht zijn als zoo'n Ricardi....!’ Voor veel menschen moet ‘Kalverstraat’ 'n ‘gezellig’ boek wezen; met deze lange winteravonden ‘die niet òm willen’ geeft het wel voor een week een uitgebreide conversatie.... En wàt voor een conversatie! Beste, brave lui zijn het, waarmee men te doen heeft! o, de schrijver zwelgt vaak in hun goedheid, hun rechtschapenheid, hun edelmoedigheid, - hij is zoo goed, de schrijver! met blijkbaar welgevallen stuwt hij zijn personen tot goed-zijn, tot zóó goed zijn, dat hij er zelf weer door wordt meegesleept.... En toch ook geen vervelende conversatie! Wat heeft men aan conversatie zonder kwaadspreken? En er zijn o zoo laakbaar-slechten onder deze kennissen.... Maar hoe zoo'n wellusteling als Ricardi toch ook weer edel kan zijn, wanneer zijn ‘betere ik’ bovenkomt, want ook bij den verdorvensten booswicht komt het ‘betere ik’ wel eens boven.... hoe zoo'n Ricardi, geheel belangeloos, twee arme sletjes met weldaden overstelpt, zèlf kleeren voor ze gaat koopen, ze mee naar de comedie neemt, in een zaakje zet.... och, de schrijver is zoo goed! ja, hij is al àl te goed, hij wordt er soms romantisch van; nog erger, hij wordt soms immoreel van goeiigheid! Men moet het lezen, eerst, hoe zorgeloos de arme Mantua en Treesje leven en laten leven in Parijs, ‘vorstelijke appartementen’ hebben op de eerste étage van het Grand-Hôtel voor 200 francs per week (!), hoe de Amsterdamsche huisschilder, door het spel des Lots, in een oogwenk tegelijk een geniaal artist en een modeberoemdheid wordt, een pels draagt van wel duízend gulden, terwijl het burgerlijke meisje uit den potten-en-pannen-winkel van de Taksteeg in Paquin-toiletten den toon aangeeft in de Parijsche groote wereld.... romantisch om voor te knielen! Doch menigeen zal de brauwen fronsen bij het lezen der ophemeling van Molly de Leeuw, aanvankelijk het valschte dier dat er leeft, een schepsel dat, om wat te worden in de wereld, een getrouwd man verliefd op zich maakt, hem zijn onschuldig vrouwtje (voor wie zij tegelijkertijd allerliefst is) op {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} straat doet zetten, hem later huwt, onderwijl den rijken, laffen Hirschfeld aan 't lijntje houdend met romantische koketterieën, en die toch, omdat ze zoo'n ‘vorstelijke’ vrouw is, vòl juweelen, en haar familie met haar sluwheid en haar mooie gezicht uit den nood helpt, door den schrijver tot de reddende engel van het boek wordt verheven, of hijzelf zoo goed haar slachtoffer is geworden als de boek-mannen, voor wie haar blik wet was.... Waarom moest deze afloop de eerst zoo gestichte portefeuille-lezers nu komen ontstemmen? Ach, de heer Bernard Canter, als veel goede menschen, is zoo naief! Hij is al te naief. Zoo heeft hij aan zijn ‘Kalverstraat’ toegevoegd een lijst van ‘Hebreeuwsche, Jiddische of Bargoensche woorden’, en nu vragen wij: hoe kan men zoo mesjogge zijn? Is er nog een dokterszoon te Coevorden of een notarisdochter te Terneuzen, die, na Heijermans en Querido, na van Campen en Rensburg, na wie nog meer? Bernard Canter niet zou kunnen lezen?! Wie zal er voor een welopgevoed Nederlander doorgaan en z'n Jiddisch niet kennen? Zooals wij vroeger voor een grapje zeiden ‘harrejennig!’ zoo roepen wij nu immers ‘adenoj!’ als we, bijvoorbeeld, een St. Nicolaas-surprise ontpakken; en wel verouderd is hij, die zijn liefje nog ‘kruzemunje’ of ‘reuske van 't darp’ zou noemen.... ochge nebbisch! welke ‘gijnponem’, al is 't 'n kòi, die niet te zeggen weet: ‘kesjiebes’? En die naiveteit, in ernst nu, die naiveteit-in-'t-algemeen van Bernard Canter is te betreuren. Want met wat meer bewustwording, wat meer concentratie, wat meer beheersching van het - zij 't dan beperkt-soortig - talent, dat onder veel romantische loshoofdigheid en opdringerige moraliseerlust, vrijgelaten in een gevaarlijke breedsprakigheid, toch waarlijk in hem bestaat, zou hij, inplaats van de zware deel en van ‘Kalverstraat’, wellicht mooie schetsjes kunnen schrijven, die ‘De oude vader’ en ‘Nathan Souget’ zouden heeten, en waarvoor de benaming ‘klein werk’ een loftitel kon worden. *** Toch nooit verloochent een volk zijn aard.... Men mocht meenen, dat de beweging van tachtig nu voorgoed een eind had gemaakt aan de huiselijkheid, aan de moraal, aan de romantiek in {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} de literatuur.... En zoo vol-op als de jongsten er weer in verzeild zijn! Wij zagen het bij Canter, in de onwillekeurigheid van zijn karakter; bij Frans Hulleman en Victor de Meyere, bij den Vlaming zoo goed als bij den Hollander, zien wij het, en nu in alle opzettelijkheid, opnieuw. Frans Hulleman is zeer zeker iemand van talent; zijn werk heeft nu en dan een bizondere gaafte, een zóó keurige verzorgdheid, dat wij het próper zouden willen noemen.... ware het niet, dat door die nette voortglipping van gladde, simpele, soms wat kale zinnetjes, heen-scheerde een argeloos-preciese raakheid (niet dadelijk zich als zoodanig opdringend, want zóó vanzelf!) die aanspraak geeft op ernstiger appreciatie. De oude Dalman verneemt dat zijn zoon, die aan de schrijverij is gaan doen, al sinds twee maanden zijn kantoor er aan gegeven heeft: ‘Hoe? zegt u dat nog 'r 's; krijgt hier de bank nog geld van 'm? waarvoor?’ ‘Dat hebben we 'm voorgeschoten, vroeger al, op zijn verzoek. Als u dat nou misschien voor 'm wil betalen, dan is die zaak van de baan.’ ‘Ik? Geen kwèstie van. 'k Heb 't niet. Goeien dag meneer,’ 't is prachtig hoor, mondmompelde hij, schuchter de trappen afgaand.... ‘Waarom had zoo'n jongen dat nou gedaan? Hoe had hij 'r niet dikwijls met 'm over gesproken en gezegd: niet-doen, hou je betrekking vast.... en waarachtig, tóch-doen, tóch. Hoe had hij niet vaak met menschen, die hij kende, gesproken over zijn zoon: Hoe maakt je zoon 't? Is hij dat, die schrijft? En vaak had-i dan altijd met een zekere getemde trots gezegd: Ja, zéker, da's m'n jongen; hij maakt 't best. Maar iedereen, die er naar vroeg: lééft i daarvan, nee toch? had hij geantwoord; Néééeee, hij is bij die groote bankiersfirma, Fortman.... Ooooo, hadden ze dan gezegd, dàt is goed, laat 'm daar blijven, Dalman, schrijven is heel mooi, maar....’ Dat is uitmuntend van sobere en natuur-getrouwe weer-gave; het is degelijk handwerk, scherpe photographie, frappeerend-heldere phonograaf, maar het is zonder veel diep accent; waar dat wíl komen, vooraf en verderop, worden het praatjes; ‘degelijk hand- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} werk’ is dus ook tevens de hoogste appreciatie, die Hulleman's werk verdient. Hoe komt zijn talent zoo schraal en afgeknot? Het eerste stukje ‘Leven’, waarnaar de bundel heet, bevat, in het geredeneer van een uitgever tegen een piepjong schrijvertje, een soort principe-verklaring vooraf: ‘Ik zeg dat niet om u onaangenaam te stemmen, veel minder om u te grieven, maar ik zeg dat voor het bestwil van u en uw werk in de toekomst. Al is in uw werk aanwezig een zekere gevoeligheid voor geluid, voor rhythmiek, voor kleur en voor licht, enfin al die eigenschappen, die voor een schrijver van nut hunnen zijn, er spreekt uit uw werk geen persoonlijkheid, geen vaste gedachte van maatschappij-leven, van maatschappij-inrichting.... Voelt U iets voor mijn redeneering? Is het niet veel beter zijn oogen af te wenden van de sterren en van de hémel en van de blóemen en te kijken en te doorgronden de gróóte werkelijkheid, die daar óm ons gróeit? Daarom geef ik U een ráád, beschouw dat gevoel voor klank en voor geluid en voor licht, als dekoratief van uw werk, dat is niet onaardig, beslist niet, maar maak er niet te veel een afgod van, waarvoor u nederig knielt. Schrijf niet om-te-schrijven, om-te-kunnen-schrijven, maar schrijf alleen dán, wanneer ge iets hebt mede te deelen van beteekenis....’ Toen wij dit lazen, en nog niet toe waren aan dat kinderlijk slot, dat Willem ‘hem de hand reikt(e) en zéer dankt(e) voor dien openhartigen en waren raad’, - toen wij dat ge-beweer van dien uitgever lazen na eenige andere zeer aangename bladzijden van leuk, vlot, raak vertellen, toen kregen wij, eerlijk gezegd, aanhoudend den indruk: ‘hij is góed, die uitgever; hoor nu dat waanwijs gepraat; hoor dat onbekookte gedaas, dat theorietjesgekraam, omdat hij eenvoudig geen lust heeft, dat onbekende jochie uit te geven....’ en zoo savoureerden wij dien vervaarlijken onzin, tot ineens bleek: dat méént i! zoo denkt hij, de schrijver, erover! En wie dan verder het boekje door-leest, ziet het bevestigd: dat ‘gevoel voor klank en geluid en licht’ beschóuwt Hulleman werkelijk als ‘niet-onaardig decoratief’; hij beschóuwt het als een te-pas-komend handwerk; maar daarom, dat spreekt, wérd het {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook niet meer dan handwerk; nooit het bezielende levenslicht om het gebeuren heen, dat het verhaal daarvan maakt tot Kunst.... Dat heeft die uitgever Smits op zijn geweten. En zoo ging Hulleman dan aan het ‘doorgronden van de gróóte werkelijkheid’ en aan het zoeken van dingen ‘van beteekenis’. Welk een ‘gelukkig toeval’ was het bijvoorbeeld voor hem, dat hem in kennis bracht ‘met een jonge dame, wier grootvader één der meest gevierde schrijvers was van zijn tijd....’ ‘Ik had haar reeds lang opgemerkt in de groote zaal, waarin een menigte menschen zich bewoog of tot kleine kringen zich samenvormde, pratend en schertsend in vlug-vlottend gekeuvel, tot ik haar zag dichtbij en mij los-maakte uit een groepje jongelieden om mij aan haar voor te stellen.... Ik had veel over haar gehoord en altijd was wat ik vernam, zoo waardeerend geweest voor de vele goede eigenschappen, die zij als mensch in zich borg, dat ik heftig verlangde haar te kennen en dien avond haar mocht ontmoeten. En onverwelkbaar bloeit nu de herinneringsbloem aan dien avond weder op, dat zij daar stond tegenover mij, het lelie-banke hoofd recht-op....’ Deze nobele juffrouw, die machtig veel overeenkomst vertoont met de beminnelijke en edele dame, die op het concert uit ‘de familie Kegge’ zoo wordt gëentoureerd, en ook met de lieve, verstandige freule Constance, houdt een vertoog tegen Hulleman over kritiek, waarbij deze het glad aflegt, want op zijn laatste tegenwerping, dat er ‘in ons land bladzijden-van-taal waren aan te wijzen groot werk, schroeiend van gevoel, brandend van hartstocht....’ besluit zij, en hij legt er zich cursiveerend bij neer: ‘Het kán zijn: die heb ik niet gelezen; maar toch betwijfel ik sterk, of ik na de lezing het mèt u gróót werk zou noemen. Want letterkunde of literatuur, hoe 't dan heeten mag (!), uit hartstocht voortgebracht, gróót te noemen.... zij schudde met 't hoofd van neen.... het Gróôte wordt alleen geboren.... in de Stilte.’ Dit is nobel. Dit is het ‘iets van beteekenis’, dat Smits aanried. Maar dit is ook gemoraliseer van den ouden tijd, fraai aansluitend bij het tafereelige, het goedig-huiselijke van 't meerendeel der andere stukjes, onder 't lezen waarvan het ons telkens was, of we {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen de bleek-gekleurde plaatjes uit de brave of vrome boekjes onzer jeugd, van Gerdes of van Hoogenbirk.... Toch nooit verloochent een volk zijn aard; want niet alleen dat zulk stichtelijk genre-werk nog geschreven wordt.... gretig wordt het gelézen ook; binnen zeer korten tijd beleefde dit wat muf riekend boekje een tweeden druk, en 't is daarom, dat wij - den eersten druk legden we ter zijde - er nu nog van gewaagden. *** ‘Uit mijn land’ van Victor de Meyere zal, nadat Hulleman misschien nog eenigszins onbevredigd liet, door den naar wat edelmoedigheid en wat romantiek al zoo veel jaren tevergeefs hunkerenden, goeden Hollander, met den Hauwen maar zaligen glimlach van wie nog éven voor zijn dood een geliefden zoon terug ziet, worden begroet! ‘Uit mijn land’ bevat vooreerst een délice van moraal: ‘'t Verschovelingske’, waarin, de schrijver verhaalt, hoe hij een klein jongetje zag plagen door twee groote lummels, toornig werd, en op 't punt stond hen ‘af te ranselen’, hen ‘te gronde te werpen als beesten,’ ja hen te ‘worgen’.... maar het niet deed, en zeide: ‘Wat doet ge, vriend?.... Ge moogt dat arm dutseken niet mishandelen. Ge moogt hem niet doen lijden.... Ge moet hem helpen, hem verdedigen, indien men nadeel doet, gelijk een klein broertje van u, een broertje dat eens heel en al uw makker zal zijn. Even als gij zal hij eens moeten werken en slaven voor een hongerloon. Toe, raap die bus op....’ En de kerels.... zijn beschaamd, doen gedwee wat hij hun zegt. De kleine.... ‘blijft (hem) aanstaren met dankbare blikken, alsof hij eeuwig (z)ijn (de Meyere's) wezen diep in zijn ziel wou bewaren’, en de schrijver vervolgt: ‘Ik geloof, ik voel, dat ik eene goede daad heb begaan. Ik heb in die ruwe, ongekuischte zielen een weinig menschelijkheid gelegd.’ Als bij later omkijkt, ziet hij 't kleine jongetje tusschen de lummels inloopen, hand aan hand.... ‘Ik had een traan in mijn oogen en wendde mijn blikken af,’ bekent de Meyere, en hij eindigt: ‘Wel te moede sloeg ik den dreef in....’ met recht! als men ook zulk een goede daad heeft ‘begaan’.... en de lezers zullen ook ‘wel te moede’ zijn, en ‘een traan in de oogen’ {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, want onze Hollandsche lezers zijn gaarne van een goede daad getuigen, en wij zijn er zeker van, dat ze zeggen zullen: ‘dat was móói van dien de Meyere.’ Met een ander soort, maar even groot genoegen - alles op zijn tijd - zullen ze daarna zijn verhalen lezen, over de bloedschennige liefde van Graaf Arnold van Liederlijcke en zijne dochter Elsa (met te meer voldoening dit, daar de schrijver, al legt ‘hun schande (hem) een blos op de wangen’ intusschen verzekert: ‘'t Is geschiedenis. Alles is gebeurd en de personen hebben geleefd’), over de vrome, onverleidbare Maria de Bedrukte, en over den veerman van Wintham, die den duivel beet had. En deze lezers, de nog altijd niet afgestapten van het onveranderlijk bezwaar, dat de nieuwe kunst àl maar ‘klank’ is, èn straat-taal, zonder ‘gedachte’ nòch ‘beschaving’, zij zullen graag bëamen, wat deze hun harts-schrijver daar zoo ‘en passant’ over loslaat: ‘In Vlaanderen staat de jonge succes-literatuur, na veel scharrelen en zoeken, waar zij jaren geleden uitging. Kleine volgelingen van het genie van Médan zijn er, voor de tweede maal in ons kleine land, de schoone natuur in het zinlooze naturalism aan 't verkrachten.’ Wij echter zijn hiermeê niet zoo onverdeeld ingenomen als zijn bewonderaars. Wie, vragen wij, heeft de Meyere met die hatelijke en jaloersche zinnetjes bedoeld....? Streuvels? Teirlinck? - Dan zijn wij zoo vrij hem mede te deelen, dat, mag hij al meenen, ‘(z)ijn land’, 't welk ‘geen kon liefhebben zooals (hij)’, beter gediend te hebben met wat holle romantiek en zedelesjes, - het door génen is, dat wij Vlaanderen beminnen, om 't natuurschoon, dat niet in zijne maar in hùnne beschrijving ons is verschenen, en om de taal, wier lieflijkheid, ons uit hùnne geschriften vertrouwd, door hem wordt daargelaten voor een onpersoonlijk, nauwelijks nu en dan even afwijkend, Hollandsch. Zijn mirakel-verhalen en sprookjes, op niet al te opgesmukte, doch ook geheel on-bizondere, on-diepe, on-fijne wijze verteld, zoomin als het beleerende ‘Verschovelingske’, geven ons van ‘zijn land’ ook maar het minste te gevoelen. In één stuk slechts tracht hij ons Vlaanderen, het eigene van Vlaanderen te malen, niet met ‘zinloos naturalism’ natuurlijk, maar op zijn eigene neo-rhetorische wijze. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat opstel, ‘Een Brabantsch Winterdorp’, vangt aldus aan: ‘Daar waar, den langen zomer, eindelooze beemden lagen uitgestrekt en de warme zon heele dagen geweldig aan het stoken was, is de sneeuw aan het vallen gegaan, eerst stil en zacht en dan met groote, malsche vlokken. ‘Eindelijk beeft het opgehouden en de sneeuw bedekt nu de aarde dik en warm, zoover men zien kan. De wolken drijven laag aan den hemel en ginder, op den horizont, verduiken zich de molens in witte mantels en de boomen hebben wollen kapelienen over het hoofd getrokken, als waren zij bang voor de nijpende koude. De sneeuw is overal en alom, op kasseiden en wegels; zij heeft de roode daken van de hoeven weggemoffeld en zelfs het haantje van den toren draait niet meer, als woog er te zwaar de witte sprei die alles dekken kwam.’ Deze, de Meyere zal vinden ‘zin-rijke’ beschrijving, waarin de molens mantels om hebben, de boomen kapertjes over het hoofd, en het haantje van den toren onder een ‘witte sprei’ zit, staat echter stijf van een on-zin, als het ‘zin-looze naturalism’ niet gedogen zou. Die gehaakte(?) en wèl versleten sprei over het haantje van den toren is al niet zeer frisch.... de ‘kapelienen’ echter, die ‘de boomen zich over het hoofd getrokken hebben,’ zijn, om hun nieuwheid en dus meerdere opvallendheid, nog foutiever. Ieder die wel eens boomen in fijne sneeuw-verbrozing zag, mag zeggen of hij ooit den indruk heeft gekregen, dat de boomen hun starre fijnheid en als stereoscopische apartheid hadden verloren, daar ze onder een geheel hun inwendig samenstel verbergende muts verscholen schenen.... De heer de Meyere zal waarschijnlijk denken, dat hij de natuur met zijn vergelijkingen ‘bezielt’ inplaats van ze ‘botweg te copieeren’; wij echter zijn van oordeel, dat, gesteld al het naturalisme ware enkel het geven van ziel-looze copie, napraten dan toch altijd nog beter is dan onwaarheid spreken. De geheele alinea trouwens klinkt valsch. ‘Eindelijk heeft het opgehouden en de sneeuw bedekt nu de aarde dik en warm, zoover men zien kan. Door de woorden ‘dik en warm’ voorafgegaan al door het ‘stil(le) en zacht(e)’, het ‘malsche’ van de sneeuw uit de eerste {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} alinea, en doordat ‘dik en warm’ verkeerdelijk verbonden wordt met ‘zoover men zien kan’ (verkeerd omdat van die warmte niets te zien is, terwijl nu de indruk gewekt wordt van iets zichtbaar warms overal) - door dat alles voelt men aanvankelijk niets dan rust en guurte-loos, betrekkelijk zacht sneeuwweer, waartegen, aan het einde der alinea, de ‘nijpende koude’ verwarrend opschrijnt. Hier had de heer de Meyere niet iets onwaars gefantaseerd om mooi te schrijven, doch iets waars on-waar gemaakt doordat hij niet schrijven kon. Wij willen best gelooven, dat het nijpend koud was, en dat juist dáárom de aarde het goed had onder de dikke sneeuwlaag; doch, bij een literaire beschrijving is gelooven niet genoeg; we moeten zien en voelen hoe 't is, twijfelloos, zóó en niet anders. Hoe is het geheel dezer aanhaling ook niet doodelijk zwak door het telkens alle sneeuw-stemming verstorend oproepen van zomersche beelden: ‘den langen zomer’, de ‘warme zon’, die ‘heele dagen geweldig aan het stoken was,’ en vooral de ‘roode daken.’ De heer de Meyere heeft volkomen gelijk, wanneer hij vertelt: ‘De sneeuw is overal.... zij heeft de roode daken van de hoeven weggemoffeld’, - maar het eigenaardige, en noodlottige, is: wij zien niet, wat hier te zien vàlt, besneemode daken! Roode daken schildert hij ons, en hij verhaalt erbij, dat die nu weggemoffeld waren; het kan zeer wel zijn, doch wij hebben nu eenmaal roode daken voor onzen geest, en al konden die nog weer weggemoffeld worden door verdere beschrijving, de sneeuwindruk is nooit meer gááf te krijgen. Dit alles, het komt uit hetzelfde euvel voort: dit, dat de heer de Meyere niet schrijft met zijn gevoel, maar met zijn verstand; met zijn verstand, altijd druk in de weer over het interessante geval, het leerende verhaal, het pittoreske tafereel; met zijn verstand.... al zègt zich dat misschien, toch vooral ‘gevoelig’ te wezen. Het Bloedende Hart van Daneelken echter, - laboreert het ook telkens aan de bovengenoemde bezwaren, die vrouw Minne is bv. al heel rhetorisch en koud geschilderd - dit eerste en eenige wel-goede stuk uit 't bundeltje, alleen reeds om de héél mooie legende het lezen overwaard, bevat tevens, wij moeten {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} billijk zijn, einden niet onschoone beschrijving van een tragischen zons-ondergang. *** Als Henri Borel niet altijd ideëen had gehad, die juist met de gangbare moraal in strijd waren, dan zou hij alle jongere schrijvers, dien 't weer voornamelijk om principes en meeningen te doen is, vóór geweest zijn. Wie weet niet, hoe Borel altijd práát óver zijn onderwerp, inplaats van het uit te beelden, - hoe hij, àltijd pratend, zich àltijd voorbijpraat, en, loslippig, lang vooruit verklikt, hoe alles precies in elkaar zit en loopen moet, ‘enfant terrible’ van zijn eigene verhalen, inplaats van, uit een beheerschte, geleidelijk uitgroeiende psychologie, den lezer-zèlf langzaam en vast van een waarheid te doordringen, - hoe hij altijd meent van elk vaag, slap krabbeltje, dat aan vier kanten een bijschrift behoeft: ‘dit is een man’, ‘dit is héusch een man’, ‘dit is een héél verre maar héél reëele man’, ‘dit is een héél innige man’,... dat dit bleeke poppetje, door zijn aanprijzingen, een portet van Rembrandt is, of, nog liever, een kop van Van Eyck of van Fra Angelico, - om kort te gaan, wie weet niet allang, dat Borel, wijl hij altijd zijn bewondering belangrijker vindt voor zijn lezers dan de zaken waarvoor hij ze koestert (daar immers die zaken door niemand anders ter wereld zouden kùnnen begrepen worden) - gestadig zijn gevoelens opdringt, inplaats van zèlf den lezer te doen gevoelen -? Wie weet niet dit alles, dat zijn gemakkelijken roem bij het groot publiek, tegelijk met zijn gering succes bij artisten en artistiek-aangelegden, zoo duidelijk verklaart? Want het groot publiek, lui, vindt in pasklaar, al is het dan tweedehandsch gevoel zijn gading, terwijl anderen het eigen gevoel verkiezen, door iets zelf-schoons in hen gewekt... Zoo zal voor velen dit gloed-nieuwe bundeltje ‘De stille stad’ weer een oude bekende gelijken, want we krijgen eigenlijk niet in de éérste plaats te lezen over Max Sandry met Roosje te Woezel, over Henri de Maele met Blanche d'Ary in den Haag, en over Bertus van Walsem met Emilietje te Roermond, maar we zien {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} - reeds in den eersten den besten zin van het boekje zit hij met zijn ‘ziel’ in den trein - Borel te Woezel, Borel in den Haag, Borel te Roermond, een tournée-Borel door Holland, zijn ‘aardsche zusters’ langs... En het woord ‘Borel’ is nu eenmaal voor elk beschaafd mensch het vaste stel verhevenheden, die nu, dit keer, eerst Roosje à merveille opzegt in een lange (en waarschijnlijk van buiten geleerde) speech tegen Max Sandry, - waarvan Blanche (Henri de Maele kwijt zich méér dan voldoende van die taak) voor de verandering eens ònbewust is, - maar die Emilietje, zwijgend met den mond, weer op háár wijze, in de symbolen-taal van witte lelie's, blanke handen en nonnenkleed uit... Het woord ‘Borel’ beteekent óók, en het verandert in dit boekje niet: iets waarlijk moois - een fijn, 'schoon vaak wat ziekelijk en pervers gevoel voor schoonheid, plastische kunst en muziek en dans, en een lévend besef van mysterie en eeuwige dingen - iets móóis... maar dat ondergaat en stikt en afzichtelijk wordt in een grenzenlooze ijdelheid en eigengerechtigheid, een grenzenlooze impertinentie, en een grenzenloos egoïsme. Want deze harde en stuitende karaktertrekken - de karaktertrekken van een priester -, als door een straffend Noodlot neergezonden in àl dit werk, om met een àlleréérste voorbeeld te vernietigen de Roomsche en valsche hoofd-gedachte ervan: dat het eeuwige van de ziel, en het leven van het lichaam, gansch afgescheiden dingen zijn, - die karaktertrekken vergiftigen en bezoedelen het door-en-door, zijn steeds, tot in de fijnste vezelen ervan, met de kiemen der schoonheid vermengd, doemend het arm, ontheiligd schoon tot een afkeerwekkend schijnbeeld van Hypocrisie. 1) In de ‘Stille stad’ zal, tegen het eind, al meent hij Borel te kennen, de lezer tot tweemaal toe vreemd opkijken. 't Zal zijn, eerst in ‘Compunctio’, waar de schrijver komt tot een nooit door hem vertoonde romantiek. Logeerend in Roermond, is Bertus, in den regenachtigen voor- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht het hôtel uitgegaan. Aan het eind van de Oliestraat is hij de Neerstraat ingeslagen, en komt nu bij den zes-teenigen Christus, waaronder, ‘deemoediglijk gebogen aan den voet van het kruis, deernisvol in allerdiepste vernedering een paar kleine, ineengedoken menschengestalten, druipend van regen.’ Met een doffen smak viel hij neer aan den voet van het kruis, onder den bloedenden Christus, tragisch uithangend in den nacht en een storm van snikken deed zijn lichaam schokken. Hij weende en jammerde als een kind dat uithuilt, op den regen-doorweekten grond geknield, het hoofd krampachtig tegen het druipende hout geklemd. Zijn hoed was afgevallen, en de wind waaide over zijn blooten schedel, maar hij voelde het niet. ‘O! mijn Jezus! Barmhartigheid!’ riep hij, ‘O! mijn Jezus! Barmhartigheid!’, telkens herhalend, àl maar door, in den uitersten nood van zijn ziel. ‘De knielende boetelingen naast hem zagen niet op, bleven zachtjes-kreunend doordreunen hun gebeden, rijgend den rozenkrans zonder te weten, in de extase van hun ziel.’ En daarna zal iets nog veel opmerkelijker ongewoons zijn: de ‘Oude Kip’... want het is zulk een héél gewoon verhaaltje, verrassend gewoon, zóó gewoon, dat nergens wordt gewaagd van de ‘ziel’, noch van het oude moedertje, noch van het jonge studentje; en toch is dit verhaaltje er niet minder gevoelig om. O, 't zou nog heel wat mooier kunnen, dit lieve, simpele geval, maar 't zou ook heel wat mìnder kunnen... menig goed schrijver ten onzent had er niets van gemaakt, had het nooit zoo lief en leukjes, en evenmin zoo inwendig-gedistingeerd kunnen houden. Wilt ge even het oude, deftige, arme Mevrouwtje tegen Johan over haar kippen bezig hooren? ‘Het was zoo mooi en frisch buiten, en dàn, vooral, hier had ze haar kippen. Dat waren nu hààr kindertjes, zei ze. Hij moest daar niet om lachen, want o, hij wist niet hoe lief kippen waren. Ze kenden haar allemaal, tot de kleintjes toe. Als ze in de verte aankwam, voelden ze 't al en begonnen ze om haar te roepen. En slim dat kippen zijn! Je zoudt het niet gelooven. Als je goed wist, hoe je er mee moest omgaan, was het ook heel voordeelig. Kippen rendeerden, moest hij weten. En òf. De meeste menschen gelooven dat zoo niet, maar daar is zeker dat sprookje {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} van die goud-eieren van gekomen. Ja, heusch, kippen rendeéren. Ze verkocht haar eieren aan de freules en een paar families in de stad. Wou hij ze niet eens zien, haar kippen? Dan moest hij na het eten maar eens meegaan. Het was heusch de moeite waard.’ En dit ook treft ons, nu, ontbloot zoowel van verhevenheid als van troebelte, de Borelsche behandelwijze, dezelfde in beginsel van zijn hoogst-bedoelde proza-stukken, in allereenvoudigsten staat zich vertoont: wat zou deze een weinig dùnne factuur, met een beétje meer consistentie, geschikt wezen voor ‘klein werk’. Een gemakkelijk verloop en doorzichtigheid zijn er als van zelf. Wat bepaald flutterig zou worden in een groot geheel, - hoe magertjes ware de ‘Oude Kip’ als roman-fragment! - wordt juist vief en àf in het kleine bestek. Maar toch, bij overlezen, een aantal malen, verliest ook dit stukje; al is het zóó beter dan de wichtige beschrijvers onzer dagen het zouden maken, tòch kregen wij, op een gegeven oogenblik, den indruk, of het was iets van een vlot, aardig verslagje van een héérlijk stukje proza, gelezen bij de Goncourt of Anatole France. Het ideáál van ‘klein werk’ is de ‘Oude Kip’, die overigens ons wel wat met dit boekje verzoent, nog niet. *** En weer vinden, met G. Simons, Cyriel Buysse en Johan de Meester zich in ons ‘Overzicht’ te zaam genomen... Is dit door het loutere toeval, dat ook hun ‘Tusschen Leie en Schelde’ en ‘Van het Leed van den Hartstocht’, twee van onderwerp en karakter zoozeer uiteenloopende boeken, tegelijk deed verschijnen? Of is er ook nu een band, zooals voor nog geen jaar geleden, toen wij hen beiden als de vlotte vertellers stelden tegenover hen, die niet voort kunnen uit de complicaties van beschrijving, welke zich bij elken stap, van toestand tot toestand, om hunnen loop verdichten? Inderdaad, zoo is het, en het is een band, niet geheel gelijk aan dien, maar wel voortkomend uit weer denzelfden, hun beiden eigen, geestes-aard, dien wij een Franschen zouden willen noemen. Cyriel Buysse en Johan de Meester zijn de eenige onder onze {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers - mogelijk voegt Arthur van Schendel zich bij hen - die zóó klaar hunne verbeeldingen over en vooruit zien, dat ze, naar believen, langzaam en veel betastend daardoorheen kunnen waden, of wel, met fijne aanvleugeling ze doorvlieden, zonder in het eerste geval de heldere richting bijster te worden, noch het fijne, het essentiëele te verliezen in het tweede. Het waardevol klein werk, die zoozeer aparte en weinig in Holland voorkomende kunst, het licht kunnen zijn zonder leeg te worden, - dat echte klein werk moest dus (uit kracht hunner Fransche klaarheid) zoo goed hun beider eigendommelijkheid wezen, als het bij ons even zeldzame verhaal-met-voortgang. Over Arthur van Schendel - wij noemden hem even - door al wiens werk zulk een zuidelijke, zoete helderheid gaat, willen wij, om zijn schoone boekje ‘Een zwerver verliefd’ een volgende maal uitvoeriger spreken; ook, tegenover Victor de Meyere's verhalen, zullen wij daaruit mogen doen zien, hoe men, buiten vooropgezette theorietjes, en als men maar goed en gevoelig schrijft, nog wel romantisch kan zijn, en toch diep en levend, en zonder te vallen in de monster-kaken der ‘romantiek’. Nu-dadelijk willen wij nog iets zeggen over Simons, die met ‘Op den Zoom’ zich eveneens als een schrijver van klein werk aanmeldt, en.... wel is. Niet allereerst om ‘Panharing visschen’, meer een fragment dan een schets, al is het in heldere, vluchtige kleur geschreven, luchtig en als bol van een frissche bries, die er doorheen zou staan, en - toch niet alleen uit overeenkomst van onderwerp, gelooven we - een oogenblik aan Haspels doet denken. Wel klein werk, maar niet goed, zijn het vale en onbeteekenende genre-stukje ‘Op schobberdebonk’ en het oppervlakkige ‘Lijkiespelen’; (eerst door vergelijking, waartoe ook Ina Boudier-Bakker soms de gelegenheid biedt, komt Roosdorps bijzondere gave voor schetsen van kinderleven goed uit). Ook de reisindrukken, waarbij verdienstelijke, van ‘Aan Boord en aan Wal’ bedoelden wij zoomin als de griezelig-romantische, rare ‘maan-idylle’, ‘Van de zeven geitjes’. De ‘Antiquaars’ echter, dat is, zij ‘Panharing visschen’ al {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} mooier, een goed stukje klein-werk; een heel amusant geschiedenisje is het van een paar tweede-rangs-antiquaars, die bij een dorpspastoor een primitief meenen te ontdekken, maar niet durven koopen, er een expert bijhalen;.... deze, sprekend van ‘verdienstelijke copie’, geeft er een aardig sommetje voor, hun ook wat.... en kort daarna lezen ze in de courant, dat het stuk voor honderdduizend gulden is verkocht.... Het karakter van den druktemakerigen en toch bangen Vlaam, is op een even rake als vermakelijke wijze geteekend; Justus van Maurik, die dit genre verstond, had het hem nauwelijks verbeterd; vooral het slot, als de Vlaam merkt, dat hij ‘foutu! volé!’ is - en hoe moeilijk was het niet, het verachtelijk-zotte van den razen den schreeuwer-lafaard weer te geven - vooral dat slot is uitmuntend, aanstekelijk. Veel minder staat de ander, de Hollander Dirk Smijers, vóór ons; maar deze, die werkelijk van kunst houdt, motiveert de beschrijving van de schatten van den pastoor, van het schilderij ook, in welke passages wel een schoone gloed is nu en dan, en die toch niet te ‘dicht’ worden. De natuur-beschrijvingen echter deugen nog altijd weinig, behalve misschien een en ander uit die, waarin beschreven wordt, hoe de twee antiquaars terug-rijden door de eenzaamheid der nachtelijke landstreek. En niet 't minst menige goede bladzijde uit ‘Panharing visschen’ wijst op vooruitgang bij zijn eerste werkje, eveneens door ons besproken, ‘Versmaad’. *** De ‘Antiquaars’ van G. Simons heeft dan als klein werk veel goeds; maar bij Cyriel Buysse's vertellingen uit ‘Tusschen Leie en Schelde’ blijft het nog verre achter. Begint het ‘Roomwitte koetje’ (een mooie titeltjes dat hij bedenkt!) al met een gansch buiten het sentimenteel verhaaltje vallende, veel te lange, en niet bijzonder mooie natuurbeschrijving, een dergelijke onevenwichtigheid is in dit boek van juist buitengewone gaafheid en evenwicht een zeldzaamheid. En bovenal ‘De Steunpilaren der “Ope-van-Vrede”, dat men zich uit een vorig nummer van dit tijdschrift zal herinneren, is wel het {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} koelst en leukst behandeld geval van zachte koddigheid, het heldervriendelijkst en zuiverst-afgerond stuk echt klein-werk, dat men zich voor kan stellen. De beschrijving, hier niet buiten proportie uitbundig, is gevierd en weer ingehouden, even met een geluid, een kleurtje wat atmosfeer brengend, maar meer ook niet, latend de vrije ruimte voor de vertelling, voor de zóó eenvoudige, maar zoo fijn-komische anecdote op een wijze, die meesterlijk mag heeten. Het is dan bijv., tusschen het allereenvoudigste vertel-Hollandsch, met de smakelijke Vlaamsche gesprekken, een woordje als het uitstekende ‘zachtraderde en gonsde’ van Sietjes naaimachien, dat ineens de heele gesteldheid voelen doet van de ochtend-stille gelagkamer met alleen één van de vier verliefde ‘steunpilaren’, die iederen morgen, ieder op zijn eigen uurtje, aanwippen, om van Sietje, die zich altijd weer met haar toetoetoetoe.... verdedigt, een zoen te stelen. Of het is het portret van een van hen, in weinige woorden slechts, maar gezien: ‘En hoe Sietje ook haar best deed om zich achter op haar stoel te houden, toch ving ze voortdurend zijn weeën tabaks-en-alcoholadem op en zag zij vlak voor haar oogen zijn vurig, puistig, naar haar toeneigend gezicht, rood-glimmend, met donkere, bijna zwarte aderbarstjes, die liepen als een viezig weefsel over zijn paarsen neus en zijn vlammende koonen.’ Of het is de oude koekoeksklok, die een stilstand brengt in het stille, deftige-herbergsleven: ‘Toen sloeg de ouderwetsche Vlaamsche klok met zinken uurplaat en boogvormig gleufje, waar een koperen maantje door reisde, langzaam de twaalf doffe slagen van het middaguur. Een vleugeldeurtje flapte open, en een gekleurde houten vogel sprong naar voren, driemaal groetend-bukkend met het hoofd en roepend: Koekoek! Koekoek! Koekoek! Dan trok hij weer naar binnen en dicht flapten de metalen luikjes. En Tante, die den ganschen ochtend in de keuken was blijven “neuzelen”, stak even het hoofd naar binnen en berichtte Sietje dat het eten klaar was.’ Later, als eerst door Sietjes huwelijk de ‘steunpilaren’, boos geworden, weg zijn geweest, een andere ‘stamenee’ hebben gezocht, maar niet gevonden, en ze komen weer met hangende pootjes terug {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Sietje, op hun oude kaart-avondje, dan is het dezelfde oude klok, die het stukje fijntjes besluit: ‘En op de oude klok galmden tien doffe, trage slagen. Toen flapte 't kleine vleugeldeurtje boven 't gleufje open, en de houten vogel sprong naar voren, groetend-roepend: - Koekoek! Koekoek! Koekoek! Weer trok hij achteruit en dicht flapten de metalen luikjes. Scheef met één oog om den hoek van het boogvormig gleufje zat het koperen maantje leuk te glimlachen....’ ‘Paatros’, het vierde stukje van den bundel, zou, vooral om de kostelijke biecht van den wat achterlijken, al niet meer zoo jongen boerenzoon, die van zijn familie niet mag trouwen, en nu op sjouw is geweest, heel dicht de ‘Steunpilaren’ in voortreffelijkheid naderen, ware het niet, dat de heele, wat hol-wonderlijke opzet, met den altijd op zijn schort krabbelenden, ouden en theatralen vader, de twee vijftigjarige maagdelijke dochters, en de twee ongetrouwde, aartsvaderlijke zonen, hier en daar wat naar het laag-komieke trekt. Maar die biecht, waarin men niet weet wie treffelijker is weergegeven: de bange, teemende, doch ook een beetje door de wol geverfde Paatros, die zich dood schaamt maar toch op zijn zoo ongewone uitspattingen en véél-weten geniepig-trotsch is, - of de onderpastor, inquisitoriaal, vroom-streng van houding en toch vol gluipende nieuwsgierigheid, ‘soms boos en dreigend’, ‘soms haast vriendelijk en fleemend, met zulk een scherp insinueerende intimiteit, dat de ontredderde Paatros niet meer wist of hij een rechter of een medeplichtige over zich had,’ - die biecht, waarin de beschrijving van kamer en menschen al even uitmuntend is als de pijnlijk-komische gesprekken, - die biecht is wellicht op zichzelf nog iets beter dan de ‘Steunpilaren’. Maar het feit, dat die biecht er zoo uitsteekt, doet als àf werkje aan de ‘Steunpilaren’ de voorkeur geven. ‘De Bedevaart naar Sint-Cornelius-Ten-Hove’ lijkt in deze omgeving, wijl niet zoo dadelijk de andere, ernstiger toon doorklinkt, aanvankelijk wat te gevuld en onbetoomder. In de herinnering echter is ook dit verhaal zeer harmonisch en klaar van bouw; die lange, lange dag, van den luisterrijken morgenstond, vol van de mooie verwachting der naïve Liza, door den ontnuchterenden, ont- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} heiligenden middag in en bij de mirakel-kerk, en den zwaren kermisvooravond, tot den zwoelen verleidings-nacht - die lange dag van moeheid en teleurstellings-pijn en wrange bedwelming, is waarlijk van een epische kracht, en valt, terwijl dit stuk van afmeting kleiner is dan de ‘Steunpilaren’, eigenlijk buiten het klein-werk, dat wij hier bespreken. *** De voornaamste fout van Johan de Meester's ‘Over het Leed van den Hartstocht’ is, dat het, blijkens zijn breeden naam al, op zich toepasselijk acht wat wij van Buysse's Bedevaart zeiden: klein zou het geen klein-werk meer wezen. De Meester's tweede boek met nu-zés vertellingen, is, in enkele daarvan, klein-werk van de allermóóiste soort, van een soort, die weer ver boven Buysse's koddige anecdoten en karakterschetsen uitrijst; maar, juist in zijn blank, éven-gekleurd en fijn-doorzichtig wezen, blíjft het - héel mooi - klein-werk. Er zijn critici, die meenen onpartijdigst te zijn, met allereerst naar de ‘bedoeling’ van een schrijver te vragen. Deed men dat hier, dan bleef er van de Meester's nieuwe boekje weinig over. Die ‘bedoeling’ is hier al heel gemakkelijk opspoorbaar, en tevens zoo onproblematisch want zoo stellig-uitgesproken mogelijk; zij is vervat in een voorredetje: ‘Deze bundel kan worden beschouwd als een vervolg op de, in 1899 verschenen, Zeven Vertellingen. Ook die vormden een geheel - wat Kloos in zijn vriendelijke beoordeeling nadrukkelijke verklaring waard heeft geacht. Zij waren een samenhangend resultaat van pessimistische overleggingen over den hartstocht, den procreatiedrang: de wording van leven; waardoor, in vier stukken, gemengd was het meelij met de vrucht van dien drang, het kind. Geen andere liefde was daar dan meelij. In de eerste der nu aangeboden schetsen vindt men den opstand tegen het leven terug. De laatste uiten berusting uit liefde.’ Dit voorredetje wil, met behulp van den naam ‘Kloos’, groot gedrukt, den lezer suggereeren, dat ook de zes stukjes van dit bundeltje ‘één geheel’ vormen; één geheel, waarin een heel leven van denken en gevoelen over groote problemen, ‘de hartstocht’, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de proereatiedrang’, ‘de wording van leven’, is gekomen tot een ‘resultaat’. Wèl een machtig en overtuigend, algemeen-menschelijk, algemeen-wáár werk mag dat dan zijn, verwacht men uit deze voorrede. Doch niets daarvan is te vinden in de bladzijden, die volgen... Het eerste schetsje ‘De wielrijder en het meisje’ herhaalt, in wel subtiele symboliek, wat het voorredetje aankondigt en enkele andere stukjes een weinig preciseeren.... zelf geeft het geen schijn van bewijs-uit-het-leven. En die andere stukjes... behandelen afwijkende gevallen, die geen aanleiding mogen geven tot een conclusie, laat staan tot algemeen-geldige conclusiën; en al lijkt het woord ‘pessimistisch’ een eerlijke waarschuwing voor ‘persoonlijke opvatting’, - de stel-wijze van het voorredetje duidt onmiskenbaar op een gevoel van decreteeren; ja, zelfs iets dwingerigs zit in het op-wacht-zetten van dat ‘nadrukkelijk’ orakel. Van de bedoelde stukjes dan, geeft het eerste het geval van een man, wiens ideaal is: trouwen zonder kinderen-krijgen, vrienden zijn van verschillend geslacht; want de kinderen brengen zorg voor den man en geestelijk verval (van artist was deze man journalist moeten worden), voor de vrouw ondergang in huismoederen, en tusschen de twee verwijdering. Eerst 's morgens vroeg van den nachtdienst op de courant thuis gekomen, wordt hij een paar uur later al wakker-geschreeuwd door het kind, is uit zijn humeur, onredelijk, haat bijna, in overprikkeldheid, het kind, wordt, zij 't dan maar één oogenblik, weerom-gehaat door zijn vrouw... Dan gaat hij wandelen met zijn zuster; kameraadschap, dat is eigenlijk het ware; het húwelijk brengt... het leed van den hartstocht? neen, wèl leed, maar voor een gedegenereerden man in een gedegenereerde maatschappij... maar dat is dan ook ‘het leed van de onnatuur’, ‘het leed van de degeneratie’ en niet ‘het leed van den hartstocht’; want gelukkig nog een zeldzaamheid zijn de mannen zonder hun natuurlijk vaderlijk instinct, en van de uit liefde getrouwde vrouwen zal toch ook nog wel een overgroot deel hetzelfde verlangen kennen, waarvan in dit boek, tegenover de onbegeerend-begeerlijke vrouw, de man steeds het slachtoffer is. Het tweede stuk ‘Heer-der-Schepping’, een soort tooneelspel, behandelt een nog veel erger uitzonderings-geval; hierin wil een {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwd man van 55 jaar niet merken, dat een meisje van 26, die een liefde- en medelijdens-volle vereering voor hem heeft, hem eigenlijk niet met hartstocht mint... En als dat dan blijkt op den duur, en er komt ongeluk uit voort... is dat dan het leed van den hartstocht? neen, het is het leed van een naar leeftijd abnormale en vaak heel onzuivere liefde, door allerlei misverstand van goede bedoelingen en door nog wat wets-tegenstand op den koop toe, gecompliceerd. In ‘Petite Reine’, het luchtig vertellinkje van een altijd-vroolijk Fransch publiek-meisje, is niet één toontje, niet één accentje van leed... Als los schetsje doet het niets... dan amuseeren. In ‘één geheel’ schijnt het iets te willen bewijzen: waarom zóó niet de oplossing? - dat toch zeker niet is bedoeld. Doch het maken van al deze bedenkingen - al lokt de Meester zelf ze uit - is het eigenlijk geen averechts kritiseeren? Wij hebben met de ‘bedoeling’, of liever, met de meening, of misschien nòg liever, met de naar-wat-hij-graag-wóu-dat-het-was-héénstuwende verklaring van den schrijver over zijn eigen werk, niets te maken. De vraag is: hoe is het werk, zóó als het daar ligt, voor ieder, die onbevangen leest? Voor dien zal juist het voorredetje onbelangrijk zijn, en het werk, daarvan heelemaal los, doorgaans wel héél mooi, nu eens fijn en pijnlijk, dan weer onbewolkt leuk, ook wel eens wat minder inslaand, ietwat-vervelend, of wonderlijk, als het tooneelstuk, of de Monoloog van den Molenaar. In de beste schetsen van dit boekje is er, voor het even-diepstindringende, dat in klein werk bestaat, wel de ideale, blanke en fijne factuur te vinden. Het portret van het ‘Meisje’ bijvoorbeeld, het doet wel in sommige broze herhalingen en voorzichtig-koele teederheden denken aan enkele mooie fragmentjes uit den Adriaan van Van Deyssel, maar het is toch eigen, want veel luchter, - en het heeft in andere accentjes wel even iets van .... schrik niet.... Borel, maar van veel meer teêre en glanzende ziening bloeit het. Hier is het: ‘Zij was een beeldig meisje van vijftien jaar; zij had een ovaal gezichtje als een prachtig eitje - het was alles rose en roode zachte zijde, met donkerder zelf kantje aan de lipjes: - wanneer die zich openden, lachten de ivoren tandjes in heel licht roze {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} wolkjes; zij had een neusje, fijn gebogen als het halsje van een vogel; en oogen had zij, groote bruine, die glansden als in morgendauw, maar kalme oogen, avond-kalmte; o, die groote verwonderde oogen, rustig in het rose vleeschnestje, stilrustig als keitjes, waarover de glans van het beekje glijdt; oogen die heelemaal nooit iets zeiden, die somtijds schenen te willen vragen; de wimpers trilden ver uit voor de oogen, goudglinsterend als vlindervleugels en boven de oogen waren japansch-fijne boogjes, goudbruin.... Zij was een beeldig meisje, met puur gezichtje, nergens geschonden, heelemaal mooi, als een uitstekend gebakken poppetje: geen rimpeltje, nergens een vlekje van ziekte - ook geen enkel smetje van passie.’ Nog heel wat delicater - in afzonderlijkheid het fijne te omdroomen is niet het fijnst-mogelijke - is de wijze, waarop zachtvlijmend en helder het vrij ingewikkeld psychologisch geval van ‘Zondagmorgen’ werd behandeld. Men zou het geheel moeten afschrijven, om de zeer bizondere knapheid van dit stukje, met zijn vele zwaar-gestelde en toch water-gemakkelijke overgangen naar waarde te doen beseffen. Wij kunnen, met wat wij hier doen volgen, niet meer geven dan een voorbeeld van den zeer lichten en zeer zuiveren toon, door dit navrante stukje aangeklonken, en doen zien, hoe die zich vanzelf verscherpt: uìt de lichtheid, tot de fijne uiteenrafeling, kort en fel, van dit levensleed. ‘Met den brief in de hand zat hij neer voor het gordijnlooze raam van zijn werkkamer, en staarde in den gedaagden morgen, het plotseling als ontloken licht, zich verhelderend tot de glanzige klaarheid van een groot vochtig oog. Achter hem, achter in het langwerpige kleine vertrek; druil-lichtte ros het ganglichtje, waarmee hij naar boven was gekomen, en vóór hem was de dag. Als cuivrepoli schitterden tegen het doffe zwart der uur werkplaat de wijzers van den kerktoren: dertien minuten over drieën. Het wàs nu dag; hij voelde genegenheid voor dezen nog ongerepten dag, dien hij alleen zag geboren worden. Hoe vreemd was dit zachttevreden gevoel, dit plotseling moment van zieleleven in hem, dat ook opeens, onmerkbaar was gekomen, zooals buiten het licht. Daareven was hij nog op de courant, in het nachtelijke helrumoer van stoom en snorrende persen en ruw gewoel op de zetterij. Buiten was het daareven nog nacht geweest, een moeë slaapschemer, waarin hij {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} den gasman was tegengekomen, die in de loome grauwheid der straat opdoomend als een dief, geniepig vlak vóór hem de stille vuurtong van een lantaren had afgeknepen, dadelijk gedruischloos doorgaand, de straat over, en weder een lantaren doovend.... En nu opééns was buiten de dag, en hij was met zichzelf. God, wat was de morgen prachtig! Wat was de natuur toch enorm, en die liefde leefde de mensch niet uit, opzettelijk en stelselmatig drong hij de mogelijkheid van dit genot weg, zijn tijd, zijn aandacht, zijn lust verkwanselend in maatschappij-gedoe. Er was zoo iets broos' in de fijne zuiverheid van dat transparante licht - waarom bleef het geen morgen, waarom bleef niet alles altoos in-den-morgen - de middag was zoo druk - èn de avond, met gaslicht! - de nacht!.... Hij hoorde in den morgen, niet in den dag - althans niet in den dag dien hij leefde.... Nu voelde hij den wrok weer komen, en heenschrijnen over de korte blijheid: hij liet hem doen, onmachtig.’ Met hoe weinig De Meester veel-beduidende dingen zeggen kan, bewijst bijv. een ‘Winternamiddag’, waarin na al de worry tusschen man en vrouw, ineens zoo een troostlicht schijnt uit dezen simpelen eindzin: ‘En toen Geertje binnen kwam met de toespijs, zag zij mevrouw en meneer allebei lachen om wat Henk van het ijs vertelde, van een bange jongen, die erg was geplaagd.’ Doch men moet, om er dat in te voelen, natuurlijk het geheele verhaal lezen; ook om volkomen te kunnen proeven het fijn-betrapte sentiment in het scènetje tusschen den vader en Henks vriendje; hij staat er in de gang, ongerust dat zijn jongen een ongeluk op 't ijs is overkomen. ‘Bogaard trappelde op de mat. Hij trachtte na te denken over de ouderwetsche weelde van dit doodsche groote huis, doch wat kon het hem schelen, dat huis, hij kwam er nooit haast.... Henk ging er graag heen, de famieljes leefden op afstand, de jongens waren warme vriendjes, Henk speelde telkens hier in de gang, die nu verkild stond, als was er een doode. Daar wipte Willy de huiskamer uit, met een zacht sprongetje, als een kat. Och, wat een jochie toch nog - net Henk. Om zijn ontroering te beheerschen, sprak Boogaard, riep hij Willy toe: - Dag Willy! Zijn stem doorgalmde de holle gang. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Willy kwam op hem toegedraafd. - Wil', is Henk niet bij je, jongen? - Dag meneer. Henk?.... Die is op het ijs. - En jullie zouden samengaan! Ja, Meneer, ik ben er geweest. Maar ik moest weg, ik had zooveel werk, Bogaard wist, Willy leerde moeilijk. Maar God, wat baatte Henk zijn vlugheid, nu hij... - Henk is gebleven met Jan van Thol. - Mijn vrouw heeft jullie nergens gezien! - Wij hebben tot drie uur samen gereden. - Op de vijver? - O, nee Meneer, op de Wal. - Jongen! hoe kwamen jullie daar!? - Jan vroeg het, meneer, zijn broers rijden ook. Dit stelde iets gerust, maar hoe weinig! Op de Wal, Henk nu op de Wal! Bogaard wilde nog wat vragen. Vragen... Maar zijn gedachten verwarden. Hij keek Willy aan, zag deernis in den jongen zijn oogen. Bedeesd sloeg hij de zijne neer. - Henk is noù zeker thuis, Meneer!... - Denk je? - Hij trachtte te glimlachen. - 'k Ga toch even naar de Wal. Hij beproefde het huisslot open te knippen, doch Willy moest dit voor hem doen. Gebogenshoofds de deur uitgaande, oud'rende man met oogen die traanden, voelde hij het kind als een trooster. Even doorvleugde hem beschaamdheid: Wil' had gelijk, Henk zou wel thuis zijn....’ Waar Buysse de amuseerende verteller bij uitnemendheid is, heeft de Meester in menige bladzijde het klein-werk tot zijn schoonsten en innigsten levensklank opgevoerd. C. en M. Scharten-Antink. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatisch overzicht. Nederlandsche Tooneelvereeniging: Allerzielen, een zinnebeeldig spel in 3 bedrijven van Herm. Heijermans Jr. Elk jaar, eens of tweemaal, met een nieuw tooneelspel voor het voetlicht te komen, althans steeds tegen Kerstmis een tooneelproduct klaar te hebben, lijkt naar aangenomen werk, en aangenomen scheppend werk is gemeenlijk uit den booze. De groote gaven van waarneming en typeering, de groote handigheid waarmee Heijermans bedeeld is, maken dat hij ook op die wijze iets weet te leveren wat de aandacht trekt en die aandacht waard is. Maar elk jaar op nieuw toont de begaafde schrijver dat zijn tooneelstukken, als geheel genomen, niet veel meer zijn dan ‘tooneelstudies’ en dat hij nog altijd niet is de dramatische schrijver, die een stuk stevig weet op te bouwen en logisch te ontwikkelen. Door schel gekleurde, maar dan toch uit het werkelijk leven gegrepen tooneeltjes, door naar het uiterlijk scherp uitgebeelde typen weet Heijermans te boeien en te amuseeren, maar om karakters, diep waargenomen en streng volgehouden, om conflicten die zich uit de karakters ontwikkelen en zoo tot een spannend drama leiden, moet men bij hem niet komen. Begint hij al eens wat daarnaar gelijkt, dan blijft het bij een aanloop. Zulk een aanloop vindt men ook in Heijermans' nieuw stuk, thans ‘zinnebeeldig spel’ geheeten, Allerzielen. Het gegeven, het punt van uitgang is interessant en pakkend. Pastoor Nansen heeft zich ontfermd over een jonge vrouw die in hoogst zwangeren staat voor de deur der pastorie in elkaar is gezakt en die, in de pastorie onder dak gebracht, daar bevallen is van een meisje. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat heeft in het dorp met zijn gemengde bevolking van Katholieken en Protestanten schandaal verwekt. De praatjes gaan hun gang en demonstraties volgen, wanneer de pastoor, zonder zich om hetgeen de menschen zeggen zullen te storen, zijn voornemen toont om de jonge moeder in zijn huis te houden totdat zij geheel hersteld zal zijn. Nu het eerste bedrijf van Allerzielen in De XXe Eeuw van Januari gepubliceerd is, kan men zich ook door de lezing ervan overtuigen, hoe voortreffelijk deze opzet is. De toestand en het millieu zijn duidelijk geteekend; de personen staan scherp omlijnd, stevig op hun voeten voor ons. Pastoor Nansen met zijn beminnelijk practisch, kinderlijk geloof, die maar niet begrijpen kan wat de menschen toch te zeggen hebben op een daad die door het eenvoudig menschelijk meegevoelen geboden wordt; de zachtzinnige maar krachtig willende man met zijn gezonden humor en zijn fijnen tact is een figuur zooals ik er in Heijermans' talrijke stukken geen tweede, zoo sober en waar geteekend, weet aan te wijzen. En ook de andere personen in dit eerste bedrijf zijn levende menschen, elk in zijn soort zoo raak en zuiver getypeerd, zoo precies en in den rechten toon zeggend wat zij te zeggen hebben, dat men ze niet licht vergeet. Zoo de koster die zoo weinig mogelijk spreekt, maar het zijne er van denkt; de boer-wethouder, die als ambtenaar van den burgerlijken stand tegelijk zijn plicht wil doen en zijn nieuwsgierigheid bevredigen; de strenge pastoor Bronk, die Nansen's daad niet durft afkeuren, maar voor den goeden naam van de Kerk en uit vrees voor den Bisschop het verblijf van Rita in de pastorie niet verlengd wil zien. Zelfs Rita, de geëxalteerde, lichtzinnige jonge vrouw, met haar hartstochtelijk verlangen naar het kind dat men van haar heeft afgenomen en dat nu door een andere gezoogd wordt, is - daargelaten haar Oostersche oorsieraden, haar min of meer naar Griekschen trant gesneden kleeding en haar boutade over het genot van de aarde te kussen - in dit eerste bedrijf, een vrouw die onze sympathie wekt als een wezen uit de werkelijkheid. Het tooneeltje wanneer pastoor Nansen haar wil laten biechten, maar zij meent niets te biechten te hebben, en de brave man, diep teleurgesteld, zich van haar afwendt, is in zijn soberheid iets zeer moois. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geheele bedrijf is even goed gevoeld als uitgevoerd en wanneer het scherm gevallen is, verkeert men onder een diepen indruk en in groote spanning. Wat zal er van dat alles worden? Zeker zal pastoor Nansen voor zijn liefdedaad nog erger moeten boeten. Men weet wat de laster vermag. Naar Basile's beschrijving, is er, mits men het goed wete aan te leggen, geen lage streek, geen gruweldaad die men den menschen niet wijs kan maken. Wat eerst als een licht gerucht zacht langs den grond scheert, gelijk een zwaluw voor den storm, dan aanzwelt, aanzwelt, en eindelijk als Laster zich omhoog heft, zijn vlucht neemt, meesleept en uitbarst in één algemeenen kreet, één universeel koor van haat en vervolging, zal zeker den enkel met zijn warm voelend hart en zijn eerlijk geloof gewapenden pastoor Nansen tot zijn slachtoffer kiezen en hem vernietigen.... Inderdaad heeft de schrijver blijkbaar zoo iets willen geven. Maar, in plaats van voort te bouwen op de zoo bruikbare gegevens van het eerste bedrijf, den laster te laten aangroeien en er den pastoor zoo door te laten omsingelen, dat hij met al zijn nobele gevoelens en zijn geloofskracht geen uitweg meer kan vinden - de motieven voor zulk een ontwikkeling van de handeling liggen voor het grijpen - laat Heijermans het verdere drama verloopen in een twee bedrijven langen strijd tusschen het starre dogmatische geloof, verpersoonlijkt in pastoor Bronk, die de pastorie ontheiligd en de Kerk gecompromitteerd acht door de aanwezigheid van Rita, en het werkdadig geloof van pastoor Nansen, die wel hoopt ook deze ziel te kunnen redden, maar, ook wanneer hem dit niet mocht gelukken, in elk geval het zijn plicht acht voor het lichaam van deze ongelukkige te zorgen, zoolang het noodig blijkt. Ware nu de strijd van beginselen en meeningen maar tusschen die twee gebleven, dan nog zou een natuurlijke ontwikkeling van het drama niet buitengesloten geweest zijn. De schrijver kwam echter tot het ongelukkig denkbeeld om ook Rita met haar vrijdenkers-opvattingen aan het debat te doen deelnemen. De arme ziel spreekt als een boek; men zou willen vragen: waar haalt zij het vandaan? In stomme verbazing hoort men deze oppervlakkige wijsbegeerte, deze dialectische vaardigheid uit den mond van de onbekende Rita, van wier verleden wij niet veel meer vernomen hebben dan dat de vader van haar kind een zeeman is. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Moesten er vrijdenkers-beginselen geplaatst worden tegenover de door de beide pastoors verkondigde geloofsbeginselen van een dogmatisch en van een vrijzinnig Katholicisme, zulk een pleidooi had door ieder ander eer gehouden moeten worden dan door deze vrouw, die op dat oogenblik slechts één plicht te vervullen, één recht te verdedigen had: het recht en de plicht van de moeder; maar wier hoofd zeker kon noch mocht staan naar het deelnemen aan theologische of wijsgeerige debatten. Dit is zoo onwerkelijk mogelijk. Met verwondering heb ik critici hooren beweren, dat in deze onwerkelijkheid het ‘zinnebeeldige’ van Heijermans' spel zou gelegen zijn en dat deze vrouw, die hier een taal spreekt welke men uit haar mond niet verwacht zou hebben, eigenlijk een symbool is... Een symbool waarvàn - ben ik niet te weten gekomen. Intusschen, symbool of niet, het drama is er door van de wijs gebracht, uit zijn voegen gerukt, mislukt. Jammer, dood jammer van dat voortreffelijke eerste bedrijf, dat daar in Heijermans' werk zal blijven staan enkel als een mooie tors. Jammer ook van het spel der vertooners, ‘les comédiens ordinaires’ van den heer Heijermans, die, op de pleegzuster na, elk op zich zelf uitmuntende typen gaven en te samen een voortreffelijk samenspel. Jammer eindelijk van de bijzonder mooie creatie die Alex. Post (Faassen) van pastoor Nansen gemaakt heeft, een stuk werk zoo goed gevoeld, zoo vol fijne détails: ik denk aan dat aardige gesprek over den kop koffie met of zonder melk, al bij zijn eerste optreden, aan zijn goedigen humor tegenover Van Dalen, aan dat kostelijke tooneeltje wanneer hij Rita wil laten biechten... En zoo zullen wij nog maar weer moeten afwachten of Herman Heijermans eindelijk eens zijn groote gaven zal willen dienstbaar maken, eindelijk eens zich den tijd zal willen gunnen, het geduld zal hebben - heeft Buffon niet gezegd: ‘le génie n'est autre chose qu'une grande aptitude à la patience’? - tot het samenstellen van een compleet drama. Want al heeft men de theorie van ‘la pièce bien faite’ belachelijk trachten te maken door te wijzen op stukken die geen andere verdienste hadden dan dat zij naar de regels gemaakt waren, die theorie is daardoor niet {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} omvergeworpen. Eerste eisch van den tooneelschrijver - Sarcey heeft het telkens en telkens in het licht gesteld - is dat hij in de dingen die hij waarneemt, in de toestanden waarmee hij kennis maakt, in de gebeurtenissen waaraan hij deelneemt, de dramatische situatie, het drama ziet. Aan dien eisch voldoet Heijermans ongetwijfeld: in elk van zijn vele stukken heeft hij op zulk een dramatisch gegeven de hand gelegd en door zijn talent van typeeren heeft hij levende menschen weten uit te beelden, die dat gegeven aanschouwelijk voorstellen. Maar daarmee kan niet worden volstaan. Met situaties alleen komt men er niet, tenzij men zich met dramatische schetsen tevreden stelle. Uit de situatie, uit de karakters die hij uitbeeldt, het drama te ontwikkelen, dat is de tweede eisch, die men den tooneelschrijver stellen mag, en aan dien eisch voldoet Heijermans in de meeste van zijn tooneelstukken niet, of slechts ten deele. In Allerzielen is er maar een schijntje van een dramatische handeling, en wanneer aan het slot de pastoor Nansen Rita en haar man een vaarwel toeroept, wat door Rita beantwoord wordt met een: ‘geen vaarwel, u komt tot ons’, dan is daardoor vrijwel het onvruchtbare aangetoond van het debat, dat twee bedrijven lang schering en inslag geweest is van dit zinnebeeldig spel. J.N. van Hall. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Parlementaire kroniek. 26 Januari 1905. Een nieuwe lente en een nieuw geluid! Een Nederlandsche Eerste Kamer, al is zij ook nog zoo nieuw, bij de lente te vergelijken, zou stoutere verbeelding vereischen, dan met onzen nuchteren landaard is overeen te brengen. Maar het debat over de indische begrooting, dat in de op éen na laatste twee dagen van het vorig jaar gevoerd werd, gaf toch enkele tonen te hooren, die troffen door hun ongewonen klank. Daar was de heer Waller, antirevolutionnair lid voor Zuid-Holland, wiens maidenspeech een warm pleidooi wasvoor ‘de verbetering van de economische toestanden van land en volk’, voor ‘de zedelijke en geestelijke verheffing van den levensstandaard’, en die wijzend op de zooveel gunstiger geworden voorwaarden, waaronder Java's voornaamste industrie, die der suikerbereiding, werkt, niet verzuimde de vraag te stellen, hoe het daarbij stond met het loon van den Inlander en de vergoeding aan dezen voor den afstand van zijn grond betaald. Daar was de heer Van den Biesen, van ouds bekend om zijn min of meer reactionnaire vertoogen, maar die nu, na kennisneming van de Koloniaal-Economische Bijdragen, door minister Idenburg der Kamer aangeboden, tot het inzicht bleek te zijn gekomen, dat de voorname oorzaak van den economischen achterstand der inlandsche bevolking was te zoeken in een gebrekkige voorziening van overheidswege in haar stoffelijke en geestelijke behoeften. Beider oordeel was dan ook, dat er wát, dat er véél {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan moest worden, een oordeel, dat ten slotte uiting vond in een tweestemmigen lofzang op de plannen van den minister van Koloniën. Maar nu kwam le quart d'heure de Rabelais. De heer Van den Biesen die, hoe warm hij loopen moge, toch jurist blijft, had reeds gevoeld dat, waar het sluiten van indische leeningen in het vooruitzicht werd gesteld, allereerst onderzocht moest worden of Indië wel zou kùnnen leenen en hij kwam zegevierend tot het besluit: het kán, want Indië heeft rechtspersoonlijkheid! Hij had echter gerekend buiten een anderen jurist, tevens gezaghebbend financier, den heer Van Nierop. Gaf deze al toe, dat Indië rechtspersoonlijkheid heeft, hij noemde dit eigenlijk een academische quaestie, die dus de Beurs tamelijk koud zou laten. Waar het op aankwam was volgens hem de vraag, of Indië het indisch vermogen zou kunnen verbinden; of het mogelijk zou zijn, de zaak zóó te regelen, dat Indië leent, zonder de uitdrukkelijke of stilzwijgende aansprakelijkheid van den nederlandschen staat. En zoo lang men niet zeker is, dat een bevestigend antwoord op deze vraag kan worden gegeven, waarom zou men dan den ongewonen vorm van een indische leening kiezen, waar het toch vaststaat, dat een gewone nederlandsche staatsleening op voordeeliger voorwaarden zal zijn te plaatsen? De conclusie van den heer Van Nierop kon dan ook niet anders luiden, dan dat de minister, mocht hij inderdaad willen overgaan tot het sluiten van een koloniale leening, vooraf een meer reëele scheiding van de nederlandsche en de nederlandsch-indische financiën zou moeten ontwerpen. In afwachting, dat zulk een scheiding als door den heer Van Nierop en door velen met hem gewenscht werd, tot stand is gebracht, zal echter in de behoeften van Indië moeten worden voorzien. Dit werd natuurlijk door den heer Van Nierop niet weersproken, maar de wijze, waarop de minister die voorziening wilde regelen, was hem maar matig naar den zin. De minister wilde de vlottende schuld, door Nederland ten behoeve van Indië aangegaan, tot een bedrag van 40 millioen voor rekening nemen van het rijk in Europa en langs dien weg aan Indië de gelegenheid openen, een nieuwe schuld, eveneens van 40 millioen, aan te gaan, ten einde uit de aldus verkregen geldmiddelen verschillende noodzakelijke, doch niet direct productieve uitgaven te bestrijden. Het {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaar van den heer Van Nierop tegen deze regeling was niet alleen, dat daarvoor een beslissing vereischt werd over twee maal 40 millioen gulden, maar vooral, dat het aangenomen bedrag op een volgens hem volmaakt onzekeren grondslag rustte en dat bovendien geenszins vaststond, op welke wijze de na de consolideering der vlottende schuld wederom op te nemen 40 millioen zouden worden besteed. Onzekerheid derhalve volgens den heer Van Nierop in tweeërlei opzicht: omtrent de plannen voor de naaste toekomst en omtrent de vraag of Nederland behalve die 40 millioen niet nog meer millioenen aan Indië zou hebben te offeren. Deze bezwaren vonden weerklank bij twee andere leden, den heer Van Leeuwen en den heer Van Houten. Beiden toonden zich bovendien tegenstanders van het denkbeeld der hulpverschaffing. De heer Van Leeuwen, die blijkbaar aan Amsterdam dacht, vond den financiëelen toestand van Indië nog zoo kwaad niet. Hij rekende voor, dat tot dusver in Indië ongeveer 275 millioen besteed werd aan productieve werken, waaronder 160 millioen aan spoorwegen, terwijl daartegenover aan geconsolideerde en vlottende schuld te zamen een bedrag stond van nog geen 130 millioen; er zou dus nog een excedent zijn van 145 millioen op de gewone middelen, welk bedrag vruchtdragend belegd is. De heer Van Houten ging nog verder. Niet alleen stond volgens zijn meening Indië er thans heel behoorlijk voor, maar ook in het verledene had de kolonie eigenlijk niet te klagen over de wijze, waarop zij door het moederland behandeld werd, en hij voelde zich dan ook gedrongen, om eens met een enkel woord ‘protest aan te teekenen tegen al dat geschetter over eereschnld’. Altijd - zoo klaagde hij - wordt geschermd met het cijfer van 830 millioen, het totaal der indische overschotten, die vóór 1877 in de nederlandsche schatkist zijn gevloeid, maar daarbij wordt vergeten, dat Nederland in diezelfde jaren over de 1500 millioen aan staatsschuldrente betaalde en dat die staatsschuld dan toch het gansche rijk betrof, derhalve ook door Indië moest worden medegedragen. Blijkbaar was het den heer Van Houten, toen hij op zijn beurt aan het schermen met cijfers ging, ontschoten, dat in de jaren 1836, 1837 en 1838 een prachtige, behoorlijk aangedìkte rekening van Indië's aandeel in de nederlandsche staatsschuld werd opgemaakt. Het is juist de grief {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} van de lastige schetteraars, dat Nederland is voortgegaan zich alle overschotten der indische administratie toe te eigenen, ook nadat deze schuld met de daarover berekende renten volledig betaald was. De vergelijking tusschen de indische millioenen en de door Nederland betaalde rente gaat dus in het geheel niet op. Trouwens, een dergelijke vergelijking past in het geheel niet in het stelsel van den heer Van Houten, die een zoo onverzettelijk voorstander blijft van de leer der financieele eenheid tusschen het moederland en zijn koloniën, dat hij zelfs den thans jaar in jaar uit op de indische begrooting uitgetrokken en in de nederlandsche middelenwet terug te vinden rentepost, niet als zoodanig wil aanmerken, maar dien beschouwt als een bloot administratieve overboeking van den eenen administratietak naar den anderen. Men mag dat rente noemen, meende de heer Van Houten, maar het is inderdaad rente van den eenen zak aan den anderen. Van den heer Van Houten, die reeds jaren geleden zich van dit fraaie beeld der linker- en rechter-broekzakken bediende, en die maar niet schijnt te kunnen inzien, dat het voor de belastingschuldigen, die den linker-broekzak vullen, toch niet onverschillig is of dit geld te hunnen bate besteed wordt, dan wel, zonder dat zij het kunnen verhinderen, naar den rechterzak verhuist, van den heer Van Houten waren beschouwingen, als door hem gegeven werden, te verwachten. Maar hoe is het mogelijk, vraagt men zich af, dat ook de heer Van Leeuwen, in wien de herinnering aan zijn geboorteland toch niet geheel kan zijn uitgewischt, zich eveneens door een al te westersche beschouwing van het indische vraagstuk op een dwaalspoor kon laten brengen? Wat heeft Indië aan dat excedent van 145 millioen op de gewone middelen, vruchtdragend belegd in productieve werken, indien toch, jaar in, jaar uit, blijkt, dat de inkomsten niet voldoende zijn om een behoorlijke inrichting der gemeenschap te bekostigen; indien de draagkracht der inlandsche bevolking voortdurend op een jammerlijk laag peil blijft en indien tengevolge daarvan aan belastingverhooging niet kan worden gedacht, terwijl van een natuurlijke stijging der bestaande belastingen niets te bespeuren valt? Hoe kan een land, verkeerende onder dergelijke economische omstandigheden, in een beteren toestand komen, zonder hulp van buiten? Is het niet volkomen waar, wat de minister aanvoerde, dat Indië zich beweegt in een vicieusen {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} cirkel, zoolang er meer uitgaven noodig zijn om de draagkracht der bevolking te doen stijgen, maar juist die geringe draagkracht een beletsel is om haar meer belasting te doen opbrengen? Hoe kan, waar de zaken zoo staan, het sluiten van leeningen ter bestrijding van niet-productieve uitgaven ooit verbetering brengen; hoe kan zelfs aan het sluiten van dergelijke leeningen gedacht worden, waar de mogelijkheid om de middelen tot betaling van rente en aflossing te vinden ten eenenmale ontbreekt? Het kon den minister van Koloniën dan ook niet moeilijk vallen, de meerderheid der Kamer te overtuigen, dat de door hem voorgestelde hulpverschaffing, daargelaten of zij afdoende mocht heeten, in elk geval noodzakelijk was. Zelfs de heer Van Nierop onthield zijn stem aan de voorstellen der regeering niet. Alleen de heeren Van Leeuwen en Van Houten bleven de door hen geopperde bezwaren onoverkomelijk achten en stemden tegen. De overwinning door den heer Idenburg met zijn hulpverschaffingsplannen behaald, mag dus wel volledig genoemd worden. Toch heeft het dehat, in de Eerste Kamer gevoerd, misschien meer nog dan de veel uitvoeriger gedachtenwisseling over Indië's financiën in de Tweede Kamer, de zwakke zijde van 's ministers financiëele politiek aan het licht gebracht. Zij is deze: dat het afdoende der hulpverschaffing allerminst vaststaat en dat het evenmin zeker is, of Indië voldoende zelfstandigheid bezit om, indien dit wenschelijk mocht blijken, op eigen naam voor productieve werken leeningen te sluiten. Dat dit voor onze koloniën in het algemeen niet zoo onmogelijk zon zijn als de heer Van Houten het wilde doen voorkomen, werd door den minister met een beroep op Suriname aangetoond, maar Suriname, de heer Van Houten haastte zich het te doen opmerken en de minister gaf het volmondig toe, Suriname verkeert publiek-rechtelijk in een geheel anderen toestand dan Indië. Het zou dan ook wel eens kunnen gebeuren dat het door den heer Van Nierop te voorschijn gebrachte muisje een langen staart bleek te hebben, en dat de wenschelijkheid om Indië's financiëele zelfstandigheid boven allen twijfel te stellen, leidde èn tot een betere regeling der financiëele verhouding tusschen Nederland en Indië èn tot het toekennen aan Indië van een zekere mate van autonomie. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de vaststelling der Indische begrooting trad de gebruikelijke parlementaire rusttijd in. Tot dusver zijn de openbare beraadslagingen niet hervat. Toch wordt niet stil gezeten. Reeds verschenen over de verschillende hoofdstukken der staatsbegrooting de afdeelings-verslagen, die straks de basis zullen vormen der debatten in onzen herboren Senaat. Het Lagerhuis zal zijn afdeelings-werkzaamheden eerst in Februari weder aanvangen. Maar intusschen wordt gewerkt door en onder de kiezers. De Januari-maand was getuige van twee merkwaardige vergaderingen, op denzelfden dag in de hoofdstad des Rijks gehouden en leidend tot eenzelfde besluit: de aanvaarding van één stembusprogram voor Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten. Het geschil, dat aan den vooravond der verkiezingen van 1901 tot splitsing leidde, werd, nu de stembus weder in het oog kwam, zoo al niet bijgelegd, dan toch naar den achtergrond gedrongen om plaats te maken voor een tijdelijk bondgenootschap. Sluitstuk vormde de bereidverklaring der Unie-mannen om mede te werken aan een poging tot herziening der grondwet, in dien zin dat de regeling van het kiesrecht zal worden overgelaten aan den wetgever en dus de constitutioneele bezwaren, welke thans aan de mogelijkheid der invoering van algemeen kiesrecht in den weg staan, zullen worden weggeruimd. Om dit goede te krijgen, meenden de vrijzinnig-democraten het betere, dat naar hun inzicht gelegen ware in een grondwettige verzekering van het algemeen kiesrecht, te moeten prijs geven. Gelukt het om, onder de vaan der grondwetsherziening, in Juni aanstaande, de meerderheid der kerkelijke partijen te breken, dan zal het er wellicht toe komen, dat, uiterlijk in den loop van 1909, de grondwet herzien wordt. Wellicht, want om een regeeringsmeerderheid te kunnen vormen zal, ook in het gunstigste geval, de sterkte der sedert 21 Januari verbondenen als even weinig toereiken als de vereenigde krachten der links- en rechtsgetinte antirevolutionnairen in het tegenwoordige ministeriëele blok. Kunnen de mannen van Dordt het niet stellen zonder de mannen van Rome, de aaneengesloten vrijzinnigen zullen, om tot grondwetsherziening te komen, moeten rekenen op den steun der sociaal-democraten en, om niet al te zcer van dezen af te hangen, bij de uitoefening der regeering in het algemeen verzekerd moeten zijn van de instemming der oud-liberalen. Hier schuilt voorloopig {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote moeilijkheid. Wat zij aan de sociaal-democraten hebben weten de vrijzinnigen, van de oude garde weten zij het niet. Maar sommige voorteekenen doen vreezen, dat althans bij enkele dezer veteranen groote geneigdheid bestaat om, uit afkeer van den herzienings-eisch, front te maken tegenover hen, die dezen eisch vooropstellen. Geschiedt dit, dan is de kans op een linkerzijdsche regeering, als uitkomst van den aanstaanden stembusstrijd, nog wel niet geheel uitgesloten, maar toch aanmerkelijk verzwakt. Of de toekomst inderdaad ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’ brengen zal, dat moet derhalve de naderende lente leeren. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. 29 Januari. Weerlichten. De donder van Jupijn heeft gerateld, deze afgeloopen dagen, hoorbaar dreunend voor onze ooren. Het was alsof de onweêrswolk in het verre Oosten plotseling naar onze streken overgreep, om ook in Europa den hemel met haar geraas te verscheuren en met haar slagen op de harten der menschen te beuken. Aan het rommelen van het weer in Mantchoerije waren we langzamerhand gewoon geraakt. Nu op zee de gebeurtenissen pauseeren daar de groote Russische vloot nog bezig is om haar voorbereidende manoeuvres in de wateren van Afrika te maken, leefde men geheel in afwachting van een komenden veldslag in de buurt van Moekden, en van de aanstaande inneming van Port-Arthur door de hardnekkige driestheid der Japanners. Dat alles, ondanks de herhaalde donderslagen en bliksemflitsen, heeft een weinig gesleept, evenals de reeks feuilletons van een moord-en-inbraakverhaal langzamerhand onze verbeelding niet meer geheel kan bezighouden wanneer de beslissing telkens wordt uitgesteld. Maar het beslissende hoofdstuk van één der spannende feuilletons kwam dan toch eindelijk. Fort Erlung viel in handen van den vijand. Het was kort nadat hij zich meester had gemaakt van de positie op den heuvel van 203 meters; en met den val van Fort Erlung lag de rij der binnenforten van Port-Arthur bloot. Door alle oorlogscorrespondenten en verdere deskundigen was beslist dat de onneembare vesting daarop eerstdaags moest capituleeren. Zoo gebeurde het ook. Na het hoofdstuk van de crisis in het verhaal eindigde de moordgeschiedenis abrupt. De dingen liepen van zelf vlug af. Een capitulatie werd voorgesteld en aangenomen. Over de voorwaarden was men het bijna dadelijk eens. Binnen weinig dagen waren de Russische soldaten {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} op weg naar de krijgsgevangenschap in Japan, en de overwinnaar nam zijn intrek in de veroverde veste, ruimde op en inventariseerde, en begon te herstellen en te redden. Met dien bijenvlijt en dat mierendoorzettingsvermogen welke den intelligenten Aziatischen zwerm zoo bijzonder karakteriseeren. Er waren een paar incidenten. - Keizer Wilhelm, de onvermijdelijke, die niet velen kan dat er iets op de wereld gebeurt, waar hij zijn vinger niet insteekt, en die geen onweer uit de hemelsche gewesten kan zien neerdalen of hij moet het beantwoorden door een vuurwerkje op eigen hand, - Keizer Wilhelm, die wat meer leven en animo zou wenschen bij zijn collega's de Keizers van Rusland en Japan, nam, bij den val van Port-Arthur, de plaats in van het koor in de antieke tragedie, en richtte als lyrische ontboezeming telegrammen zoowel aan den overwinnenden als aan den overwonnen generaal, met een aanhangsel van ordeteekens. Hij fungeerde voor de ‘onpartijdige Historie.’ Met een traan in het eene oog en een glimlach in het andere troostte hij ‘le courage malheureux’ van generaal Stoessel, en begroette hij de zegepralende ster van generaal Nogi. Een beetje voorbarig misschien, want de moed van Stoessel is geen uitgemaakte zaak en ook het groote talent van Nogi kan men nog betwijfelen. Maar wie drommel in onze dagen niet voorbarig is, komt nooit op den voorgrond. Een serieuzer zaak was de publicatie, in een Fransch dagblad, van een Japansche memorie over de uitbreiding der macht van het voortdringende Aziatische eilandenrijk ten zuiden van China, waar de Fransche bezittingen in Achter-Indië liggen. Het eiland Formosa moest daarvoor als uitgangspunt dienen. En zoo zou Japan met zijn beide armen grijpen, van het Noorden en het Zuiden af, om China te omsingelen en te omhelzen. Het was een waarschuwing die de Europeesche machten ontvingen. Hodie mihi, cras tibi. Vandaag tegen mij in Port-Arthur, morgen tegen u in Tonkin. En overmorgen!... Waren er niet al enkele gepensioneerde Oost-Indische ambtenaren beducht, dat hun pensioen hun over eenige jaren in Japansche yens zou worden uitbetaald, als er namelijk nog van een pensioenuitbetaling sprake zou zijn?... De lucht stond gevaarlijk vuilgeel, ginds verweg in het Oosten. Toen het onweer nabij kwam. Een teeken ging vooraf. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de plechtigheid van den Newa-doop door den Czar aller Russen richtte zich het saluutschot van een der stukken van de Keizerlijke garde tegen het Winterpaleis zelf en de nabijheid van den Czar. Het was een heusch schot dat aankwam, en al had het geen groote uitwerking, het maakte toch slachtoffers, niet alleen onder de ruiten der vensters van het paleis, maar ook onder de personen der omgeving van den vorst. De Czar bleef gespaard. Hij schrikte zelfs eerst later. Maar er moest toch iets niet in orde zijn, en ook in de Keizerlijke garde moest er verbittering gevonden worden over het wanbeheer in den Oost-Aziatischen krijg, nu van het geprivilegieerde corps militairen gedurende een ceremonie een kanon ‘bij toeval’ afging met scherp geladen in de verkeerde richting. Had de Russische regeering, onder den indruk van den tegenspoed in het Oosten, al eenigszins toegegeven aan verlangens naar hervormingen van het bestuur, hoe ontevreden men was over het weinige dat werd toegezegd bleek uit de agitatie die zich van het geheele land meester maakte na het bekend worden van het Keizerlijk rescript. De val van Port-Arthur gaf toon en kracht aan die stemming van misnoegen. Niet dat men zich over het verlies der vesting zeer bezorgd maakte of aan een revanche dacht. Neen, het enthousiasme voor den stompen kwelgeest, den generaal Stoessel, liet men gevoegelijk aan Keizer Wilhelm over, veeleer hield men het er voor dat de schade in Oost-Azië een signaal voor Rusland moest wezen om voorloopig zijn plannen met Mantchoerije op te geven en geheel zijn aandacht te wijden aan de verbetering van den binnenlandschen toestand. Het antwoord op de inneming van Port-Arthur was een volksbeweging voor zelfbestuur tegen de autocratie. Het kolossale lichaam van Rusland kwam in beroering. Er heerscht verarming en achteruitgang, vooral in het centrum van Rusland. De toestand in die groote middenstreek, het hart van het onmetelijke rijk, waar juist onder betere leiding een gezegende welvaart kon heerschen, is thans ondragelijk geworden door misbruik van belastingheffing en van alcoholregie. Toch is het niet in de eerste plaats tot een boerenbeweging gekomen, ofschoon er al lang door hervormers en revolutionairen aanstalten zijn gemaakt tot een organisatie van de landbouwende bevolking. De werklieden in de groote steden hebben zich vooropgewaagd. Maar die industriëele klasse in Rusland staat nog veel meer dan elders in nauwe betrekking tot het platte land, en de stoot ging {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} uit van een boerenzoon, den pope Gapong. Een orthodox geestelijke als voorspreker van de politieke en economische eischen der werklieden! Hier was iets nieuws en iets geweldigs voor Rusland. Zij wilden den Czar, hun vader, zien om hem voor te lichten over den toestand van het land, en hun belangen in persoon aan hem op te dragen. Het Winterpaleis en de Keizer daarin waren het doel van hun beweging. Maar de Czar was naar Tzarskoe Selo getogen om van zijn schrik te bekomen over den aanslag op het Winterpaleis en hij verlangde niet naar St. Petersburg terug, om daar op woelige tooneelen te worden onthaald. Voor Gapong en de zijnen was geen gehoor te krijgen, noch bij den Vorst, noch bij de ministers. Toen staakten de werklieden den arbeid en besloten uit hun kwartieren naar het Winterpaleis te trekken, om te zien of de Czar niet bij hun opkomst en masse hun tegemoet zou treden en hun wenschen in ontvangst zou nemen. De priester was de leider. Met het beeld van den Czar voorop als vaandel, ging het volk op weg, dien Zondagmorgen van den 22en Januari, die een datum in de Russische geschiedenis zal blijven. Grootvorst Wladimir, de oom van den Czar, de opperbevelhebber van het Russische leger, had van regeeringswege de leiding op zich genomen. Wat dat beteekende, bleek uit de houding van de kozakken en van de troepen, die tot bescherming der toegangen tot het Winterpaleis waren uitgekozen. Tegen weerloozen werd een bloedbad aangericht. De kartetsen ruimden op onder de betoogers en de toeschouwers van de betooging; de zwepen en sabels van de kozakken striemden en doodden. Er werd ernst gemaakt, er werd geen genade gegeven. Het was een afrekeningsdag op dien 22en Januari. De rekening van het volk, waarbij hun wenschen en hun grieven waren opgeteld, was hun met bloed en vuil besmeerd in de handen teruggeduwd, zelfs zonder vorm van protest. Men had niet meer te rekenen met den Czar. Met de Keizerlijke autocratie is in het hart van het volk afgerekend. De zege bleef aan die alleenheerschappij. Zij stelde St. Petersburg onder militair bestuur en benoemde Trepoff, die zich in Moskou gehaat had gemaakt, tot generaal-gouverneur. Daarmee is door geweld en schrik de politieke beweging en de werkstaking in St. Petersburg onderdrukt. Maar het verzet en de staking en de onrust vertoonen zich in de andere deelen van het land. Moskou is St. Petersburg gevolgd en de steden van het midden en het Westen sluiten zich bij het {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld van St. Petersburg aan. Het onweêr rolt in heftige slagen over het geheele land.... Op Russisch gebied zal de militaire macht, wanneer zij er zich ernstig op toelegt, den tegenstand van het volk kunnen breken. Daarvoor is de beroering als een tegenslag op de gebeurtenissen in Azië te plotseling opgekomen, dat zij al kracht zou hebben en duren kon. Het is een geïmproviseerde oppositie. De macht, die haar onderdrukt, behoeft niet eens heel sterk te wezen. Maar een andere zaak wordt het, wanneer, ver van het Russische centrum, in Warschau het verzet zich sterkt en groeit, en de andere groote fabriekssteden van Polen Warschau navolgen. Daar is thans het zwakke punt van de Russische macht. Want een revolutie in Polen, al komt ze onverwacht, organiseert zich gemakkelijk met de hulp van de lagere geestelijkheid, die Katholiek is, en van den adel, die zijne tradities tegen Rusland heeft op te houden. Er ligt in dien Poolschen toestand ook gevaar voor den vrede van Europa. Want bij een opstand zullen noch de Poolsche gedeelten van Oostenrijk, noch die van Pruisen zich rustig kunnen houden. Hoe is op 't oogenblik reeds, door de laatste verkiezingen in Hongarije, de toestand verward geworden in het oostelijk gedeelte der Oostenrijksche monarchie! Zal de orde daar bewaard kunnen blijven, wanneer het in het naburige Russische Polen geducht gaat spoken? En tegen de regeering in Pruisen is de Poolsche antipathie ook altoos levendig gebleven. Zal Frankrijk in deze crisis zijn machtigen vriend en bondgenoot, Rusland, kunnen bijstaan? Maar het doorleeft zelf zijn crisis, nu het ministerie Combes terug is getreden, en het nieuwe ministerie Rouvier nog toonen moet of het eenigen vat heeft op het land. In alle geval is Frankrijk voor een oorlog ten behoeve van Rusland niet gereed, met zijn verdeelde leger en maatschappij. En werden er nieuwe verkiezingen uitgeschreven in het land, zoo zou het de vraag zijn, of niet de anti-Russische stemming, die reeds in Frankrijk bestaat, nog sterk zou winnen. Het bloedbad van 22 Januari heeft ook met Frankrijk afgerekend. Zoo is het onweer met wat sabelgekletter nog niet van de lucht; neen, het dreigt al nader en nader te komen, en nieuwe combinaties van machten zullen noodig zijn om het te bezweren. Zoo het nog bezworen kan worden..... Maar misschien ook ziet men bij den fantastischen schijn van het weerlicht de gesteldheid van de Europeesche zaken een beetje al te tragisch...... {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Over navolging en overeenkomst in de Literatuur, door Edward B. Koster. Wageningen, Joh. Pietersen. 1904. Alle eerbied voor, en alle hulde aan de groote belezenheid van Dr. Koster, die ons in dit boekje overstelpt met het resultaat van zijn nasporingen naar overeenstemmende uitdrukkingen, beelden, vergelijkingen, naar bewuste of onbewuste navolgingen bij Grieksche en Latijnsche en bij Engelsche, Fransche, Italiaansche en Nederlandsche dichters van vroeger en later tijd. (Met Duitsche dichters schijnt de schrijver zich weinig op te houden.) Bladert men in dit boekje, dan treft men allerlei merkwaardige concordantiën en reminiscentiën aan. Van overeenstemming van gedeelten uit Verwey's gedichten met versregels van Shelley, Keats en andere Engelschen geeft Dr. Koster een heele reeks van verrassende - haast schreef ik: brutale - voorbeelden. Maar in haar geheel is deze verhandeling eigenlijk niet goed te lezen. Blijkbaar heeft de schrijver dat, wat hij gedurende een reeks van jaren onder het lezen tegenkwam en wat hem daarbij a s overeenkomst of navolging trof, vlijtig opgeteekend, en nu hij daaruit een boekje wou samenstellen, heeft hij het zoo goed en zoo kwaad als het ging aan elkaar geregen, zonder er eenige methode, eenige leidende gedachte of eenige proportie in te brengen. Wat de verzamelaar onder ‘navolging’ verstaat, wat onder ‘overeenkomst’, wat als plagiaat moet worden beschouwd; in hoever de overeenkomst uit de gelijkheid van het onderwerp, de gelijkheid van denkbeelden en stemmingen is te verklaren; in hoever zij als een onbewuste reminiscentie, als een zaak van louter toeval of als letterkundige flesschetrekkerij te beschouwen is, komt men niet te hooren. En van gemis aan proportie getuigt de groote plaats, die aan proeven uit gedichten van G.H. Priem wordt ingeruimd. De Musset in Namouna zei van de navolging: Rien n'appartient à rien, tout appartient à tous. Il faut être ignorant comme un maître d'école Pour se flatter de dire une seule parole Que personne ici-bas n'ait pu dire avant vous. C'est imiter quelqu'un que de planter des choux. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} De treffendste en meest onverklaarbare navolging, in den laatsten tijd aan het licht gekomen, is zeker wel die tusschen het versje, dat onder den titel ‘Geloof en Kritiek’ onder de in 1860 verschenen Leekedichtjes van De Génestet voorkomt: Vrees God, maar vrind, wees niet vreesachtig, Wees kinderlijk, niet kinderachtig- en dat van Guido Gezelle, hetwelk, met de enkele verandering van ‘niet’ in ‘nooit’ en van het tweede ‘wees’ in ‘zijt’ letterlijk zoo te vinden is in de omstreeks dienzelfden tijd verschenen Kleengedichtjes. Men kan over dit onderwerp niet schrijven zonder zich de voorlezing van Beets te herinneren, die, onder den titel ‘Gesprek over letterdieverij, navolging en oorspronkelijkheid’, voorkomt in het 6de deel der Verscheidenheden meest op letterkundig gebied (Haarlem, 1873). In dat levendig en geestig gesprek tusschen de beminnelijke oude mevrouw Van Onlo, de schoonmoeder van Crito, Crito, zijn vrouw en den schrijver zelf, wordt de materie van alle zijden bekeken en toegelicht, en indien de heer Koster, dit gesprek tot voorbeeld nemend, gewapend met de nieuwe gegevens die hem ten dienste stonden, het op zijn beurt had nagevolgd, dan zou hij ons, ook al bleef hij daarbij op een eerbiedigen afstand van zijn illustren voorganger, iets heel wat genietbaarders hebben geschonken dan in dit boekje. Dat navolging, en zelfs letterdieverij, nog ieders zaak niet is, werd reeds meer dan eens aangetoond. Sarcey deed het in een boutade, naar aanleiding van het plagiaat-plegen waarvan Sardou herhaaldelijk beschuldigd werd: ‘Sardou est un emprunteur, soit. Mais il faut croire que cela n'est déjà pas si facile d'emprunter, puisque ni vous ni moi ne le faisons. Comment! il y avait là une pièce à faire avec les débris de Miss Multon et de la Fiammina, une pièce qui pouvait avoir cent représentations et rapporter cinquante mille francs; vous le saviez et vous ne l'avez pas faite? Vous êtes des idiots, mes amis.’ {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de brieven van mevrouw Bosboom-Toussaint aan Busken Huet. ‘Men moet mijn biographie, mijn karakter of wat ook, later maar samenstellen uit mijne brieven die, al zijn ze niet voor dit doel geschreven, er toch, geloof ik, vrij wel toe gebruikt kunnen worden.’ Aldus Mevrouw Bosboom in een brief aan Huet van ⅖ April 1881. Twaalf jaar vroeger had zij al aan Potgieter geschreven: ‘Dat mijn vrienden mij kennen uit mijn brieven is mij genoeg, en als dan een later geslacht nog belang in mij stelt, moet de overlevende het beste uit de brieven maar in fragment uitgeven.’ Deze twee elkaar bevestigende en aanvullende uitspraken rechtvaardigen zeker de hier volgende publicatie. Mevrouw Bosboom-Toussaint en Busken Huet zijn, van hunne eerste kennismaking tot aan den dood van de vrouw die voor Huet ‘Neerlands eerste romancière’ was, verbonden gebleven door een vriendschap die, op wederzijdsche waardeering van talent en karakter gegrond, door geen verschil van richting en levensbeschouwing, zelfs niet door hetgeen anderen voor korter of langer tijd van Huet vervreemdde, gestoord werd. Aan de uitvallen tegen Huet deed Mevrouw Bosboom niet mee. ‘Wat haspelen ze toch tegenwoordig over u in de kranten’, schrijft zij aan het slot van een brief van 2 Augustus 1878. ‘Ik lees dat gezeur niet, maar het hindert mij, dat gij die zoo verdient geëerd te worden om uwe zeldzame gaven en onnavolgbare werkzaamheid, zoo gehaat wordt door sommigen, juist in ons land.’ Huet was vaak haar raadsman {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} en steun. Hij en Potgieter hadden haar, toen zij aan De Verrassing van Hoey bezig was, met raad en daad ter zijde gestaan en toen Langs een Omweg, de roman die in elf stukken in even zooveel afleveringen van De Gids van 1877 verscheen, eindelijk voltooid was, schreef zij aan Huet: ‘zoo gij mij geen couragie hadt gegeven, geloof ik dat ik er in was blijven steken van verdriet.’ Hoe Huet van zijne zijde Mevrouw Bosboom's talent vereerde, heeft hij herhaaldelijk uitgesproken. Na een kleinen, maar scherpen pennestrijd in 1862, naar aanleiding van een stukje van Mevrouw Bosboom in het Evangelisch jaarboekje Magdalena, een strijd waarvan Huet later, op zijn aandeel daarin doelend, zei: ‘Dat komt ervan, wanneer men voortreffelijke menschen te vroeg beoordeelt!’, gaf de schrijver van ‘Kronijk en Kritiek’ het eerst en het volledigst in De Gids van November 1864 zijn oordeel over de romanschrijfster in een opstel, dat later in het 2de deel der eerste reeks Litterarische Fantasiën is opgenomen. ‘De dichteres van het protestantisme’, noemt Huet haar, ‘een auteur van den eersten rang, maar geenszins in allen deele’, en hij laat er op volgen: ‘Zij is het alleen in zoover zij in niets doet denken aan eene mediokriteit. Haar geest is grooter dan hare kunst, hare fantasie magtiger den hare pen, haar raadvermogen veel sterker ontwikkeld dan haar vermogen tot reproduktie’. Verderop is het haar zin voor het pittoreske die door Huet gewaardeerd wordt. En het slot van de beschouwing luidt: ‘Mevrouw Bosboom is een ongeslepen diamant, maar een diamant die door geen kenner ooit voor vensterglas zal aangezien worden. Zij is te onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand. Groot is het woord dat beter dan eenig ander hare goede eigenschappen teekent. Zij heeft een groote verbeeldingskracht en een groot boetseervermogen; groote visioenen en groote gevoelens.’ Enkele maanden nadat dit opstel in De Gids verschenen was, had in Januari 1865 de bekende litteraire katastrofe plaats: de uittreding van Potgieter en Huet uit de redactie van dit tijdschrift. Huet voelde behoefte om de redenen van zijn ontslag-nemen in het openbaar uiteen te zetten en hij deed dit in de brochure: Brief aan Mevrouw Bosboom-Toussaint 1). Aan het slot van dien brief zegt hij: {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Door mij vrijheid te schenken tot het schrijven van dezen brief aan u, heb gij mij eene gewigtige dienst bewezen; hebt gij getoond ook in het leven kunstenares te zijn; hebt gij voor een onbekenden gildebroeder eene beschamende genegenheid aan den dag gelegd. Het loon dezer edele daad kan u niet ontgaan. Al zouden sommigen voortaan twijfelen aan uwe voorzigtigheid, allen zullen erkennen dat er grootheid in uwe goedheid is. In het gevoel mijner verpligting aan u, en met mijne groete aan uwen echtgenoot, vraag ik eene bescheidene plaats in uw beider vriendschappelijke herinnering.’ Die plaats, en niet enkel ‘eene bescheidene’, werd hem van dat oogenblik af van harte gaarne door de beide kunstenaars geschonken en Huet heeft Mevrouw Bosboom's vriendschap tot in 1886, het jaar van haar dood, dat ook Huet's doodsjaar was - zij volgden elkander met een tusschenpoos van slechts enkele weken - ongestoord behouden. Daarvan getuigt de briefwisseling die tusschen hen, met langer of korter tusschenpoozen, plaats had. De brieven van Huet aan Mevrouw Bosboom, ten getale van 56, zijn opgenomen in de door zijn vrouw en zijn zoon uitgegeven verzameling in twee deelen 1). Van de meer dan 60 door Mevrouw Bosboom aan Huet geschreven, en door dezen zorgvuldig bewaard, meestal met vermelding van de brieven van hem, waarop zij een antwoord waren en van den datum waarop hij ze beantwoordde, worden hier enkele, geheel of gedeeltelijk, voor het eerst afgedrukt, dank zij de vriendelijkheid van den bezitter, den heer Gideon Busken Huet, die ze mij voor dit doel toevertrouwde. Ik koos er uit, voor zoover de ruimte, waarover ik meende te mogen beschikken, het toeliet, wat mij het belangrijkst scheen voor de kennis van het karakter en de levensbeschouwing der beminnelijke schrijfster, tot wie Huet zeide: ‘u heeft het alleen aan het charme uwer niet openbare brieven te wijten, zoo men naar uwe mémoires verlangt’ 2), het belangrijkst ook voor de geschiedenis {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} van haren arbeid, voor haar oordeel over eigen en anderer werk, voor de kennis van hare onmiddellijke omgeving.... Ook hier heb ik mij veroorloofd, gelijk in vroegere aanhalingen uit Mevrouw Bosboom's brieven 1), de interpunctie, die meestal enkel uit streepjes bestaat, voor het gemak van den lezer te wijzigen. Daar waar voor den lezer van heden een verklaring of verwijzing nog noodig schijnt, geef ik die in een noot. J.N. van Hall. I. 2) 's-Hage, 9 en 10 April 1866. Neen, waarlijk niet als een klinker, Geachte Heer en Vriend, viel de toezending uit Bloemendaal mij op het dak (tenzij Gij klinker als vocaal wildet vertolkt hebben), en er zijn wel eens momenten geweest dat een pakje gemerkt Haarlem mij zwaarder te verduwen viel tegen den nacht, staande de Verrassing 3); maar dat is nu ook alweêr geleden en het zou zeer ondankbaar van mij zijn, zoo ik niet erkende, dat ik ondanks al het bezwarende van die zamenwerking geleerd heb, niet gezind de Historische roman terzijde te zetten, - want de natuur gaat boven de leer, en op dat terrein voel ik mij thuis als een koetje in de weide. Maar om naar meer levendigheid en naar meer actie te trachten, daar hoop ik, zoo ik nog eens weêr een boek schrijf, bewijs van te geven. Juist zat ik zoo bij mij zelve te peinzen, met leedgevoel over het bijkans afgebroken zijn van onze correspondentie, en ware de paaschweek niet voor mij in al de {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} mateloosheid van de griep omgegaan, ik had maar weer eens aanleiding genomen om te schrijven over Uwe Ada 1), die voorwaar niet sentimenteel is, en geene tranen ontlokt, of het moest zijn door het lagchen heen. Wij hebben van haar genoten, B. 2) en ik; haar te volgen naar het Engelsche Hof en in aanraking te brengen met de personaadjen, ons uit Shakespeare bekend, vond ik een greep, die ieder romanschrijver U benijden moet; maar voor iemand, die niet van Historie houdt, hebt Gij U nog al aardig moeite gegeven, dunkt mij, om zoo'n onbeduidend figuurtje als Ada eigenlijk is, na te sporen. Hoe gij zoo'n taaije stof zoo amusant weet te verwerken, is mij waarlijk onbegrijpelijk. Maar of nu het gros der inteekenaars op de Kunstkronyk, die op zilveren trekpotten en tabakskomfooren hadden gerekend en zulk een boekje krijgen, voldaan zullen zijn - that is the question? De meesten hunner weten niet wie Klaas Kolijn en Kluit en Melis Stoke zijn en 't kan hun wed ik niets schelen of Bilderdijk onredelijk gromde of Kluit 3) zich belagchelijk maakte al of niet door den hartstogt der onechtverklaring. Ik ben zeker dat zij liever het derde deel van Klaasje Zevenster 4) hadden getrokken; want de uitgever van 't laatste verzekerde mij dat als dit alleen te koop was er zeker eenige duizenden van verkocht zouden worden! Is 't niet om aan ons lezend publiek te wanhopen, en als men uit self-respect zijn best niet deed, zou men dan om de achting van onze lezende landgenooten nog iets doen of laten? Maar om nu tot Uw Ongevraagd Advies te komen. Gij vraagt er zeker het mijne niet op, althans Gij weet wel dat ik mij niet onder de competenten acht om in een pleidooi mee te spreken, waarvan ik alleen te hooi en te gras de debatten heb aangehoord. Potgieter lachte mij uit toen ik zei: ‘Och kom, Pierson en Réville, is toch eigenlijk één - {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} met dit onderscheid, dat de een naar de stem hoort die hem gebiedt heen te gaan en de ander naar niets luisteren wil dan naar zijn eigen lust om te blijven en stand te houden.’ En nu, na Uw Advies gelezen te hebben, komt het mij toch voor dat ik zoo geheel geen ongelijk had, want trek tot lamsvleesch constitueert naar mijn regtsbewustzijn volstrekt geen regt om in den schaapsstal te vertoeven, het doet veeleer denken aan den valschen herder die er bij nacht inbreekt. Potgieter meende dat ik uit gebrek aan vrijzinnigheid al de boekjes voor en tegen niet las; ik beken U dat ik het niet deed dan uit gebrek aan lust om in die warreling mee gedraaid te worden. Ik zit niet graag in den draaimolen - ik word er duizelig en bemerk ten laatste, dat bij al de schijnbare beweging ieder in zijn eigen schuitje of op zijn eigen stokpaardje zitten blijft, zonder dat men een handbreed vooruit is gekomen. Piersons eerste boekje heb ik gelezen met belangstelling, met smart - maar ook met blijdschap - maar daarbij heb ik het ook laten blijven. Ik vernam zoowel van links en regts wat er verder omging; maar uit Uwe aanteekeningen bemerk ik, dat er eene gansche litteratuur over die kwestie schijnt te bestaan! Niet vreemd, ces Messieurs verdedigen hunne positie, lutte acharnée zooals het blijkt en 't schijnt grof toe te gaan ook; dat ook al niet te verwonderen is waar een Keyser en consorten vechten moeten uit zelfbehoud, gaat het met krabbelen en bijten, en nagels en voeten komen in de weêr. Malheur à vous. Gij hebt den spijker te zeer op den kop geslagen, te zeer den hefboom laten werken, die hen uit hunne valsche maar vaste positie moet loswrikken, om niet aller woede tegen U zelve te zien keeren. Zulke oprechtheid is hen te machtig, en zal die de besten onder hen tot inkeer, tot wijken brengen, de grofsten en de eigenbatigsten zullen 't U nooit vergeven, dat Gij, Gijzelve hun zegt, wat duizenden in den lande over hen denken, maar wat ze niet tellen als het hun door Groen of Gunning of dergelijken gezegd wordt, doch dat in Uwen mond voor hen eene verpletterende beteekenis moet hebben. Dat Gij 't gedaan hebt vind ik nobel en eerlijk, - zoo als Gij 't gedaan hebt is het weêr geheel Uwe eigene, ik kan het niet anders zeggen, aantrekkelijke manier: Gij dwingt tot lezen, zelfs van het droogste sujet. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik, die gezworen had geen boekjes noch geschriften meer open te slaan over de Moderne theologie en hare voorstanders, ik heb het Uwe niet slechts gelezen en herlezen, toch, zooals Gij wel begrijpen kunt, niet zonder smart ook, bij al de bewondering, bij alle Hoogachting, die ik U toedrage. Ik kan mij best begrijpen, dat Gij ook den schijn mijden wilt van voor een bondgenoot der Orthodoxie door te gaan, maar dat Gij zoo absoluut met alle geloof aan God zoudt gebroken hebben, dat Gij dezen alleen verschuift naar 't gebied der fantasie, - dat, al zegt Gij 't zelf, kan ik van U niet gelooven. Wees zoo onkerkelijk als Gij wilt, n'importe, - integendeel, hoe meer Gij er buiten staat hoe beter, des te vrijer en hooger staat Gij; maar zonder God in de wereld, in deze wereld, die alleen dragelijk is als men de hope heeft op eene andere, - dat is mij ondenkbaar. Wat mij betreft, ik zou troosteloos ongelukkig zijn en geene resignatie, geene blijmoedigheid meer hebben, als ik er ooit toe kwam dit gevoelen van U aan te nemen; ondanks alle mijne antipapistische antipathiën, school ik dan nog liever in de schaduw der Katholieke Kerk, met overziening van hare bijvoegselen; daar heeft men ten minste grond onder de voeten en een Hemel boven zich. - Maar Gij vindt mij zeker absurd, zulke dingen aan U te zeggen; ik kon 't niet helpen nu ik eenmaal op 't chapitre gebragt ben: n'éveillez pas le chat qui dort. - Nu ten slotte van wat anders: Gij zijt wel vriendelijk met Uwe schoone voorstelling van het nieuwe huis, en de gastvrijheid daarin te oefenen ook, jegens ons; als 't alleen uit hoffelijkheid geschreven was, zoudt Gij er eenmaal berouw van kunnen hebben, op de noodiging, die mij naar Bloemendaal, naar Uw huis en kring trekt, kan ik onmogelijk ‘neen’ zeggen. Wanneer het echter tot een dankbaar ‘ja’ zal kunnen komen, weet ik waarlijk nog niet. Ik zou zoo gaarne de jasmijn! mijn lievelingsbloem, zien uitkomen, maar - al wil en kan ik, het hangt van B. af en deze van zijn werk, en dat rampspoedige werk (wordt nooit weêr dominé, maar wordt ook nooit schilder!) schijnt maar altijd tot den mond der haven te komen, zonder er ooit in te loopen - als de Vliegende Hollander met zijn schip. Mijn goede beste man werkt, werkt, werkt! maar hij heeft den hartstogt voor het ideale - een ideaal dat hij bereiken wil {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarvoor hij alles opoffert, zich zelven het eerst. Zijn gezondheid is overigens waarlijk vrij goed en de opgeruimdheid ook; dus dat is winst, maar als 't eens wezen kan dat wij tot u komen zult gij het zelf wel van hem hooren en zien. Wanneer zult gij tijd en lust vinden om al dit slechte schrift door te loopen? - En toch moet er nog een woordje bij, want ik moet uwe vrouw vertellen hoe gek het bezoek van Andersen bij mij had kunnen afloopen. De goede man kwam alleen, na vreeselijk gedoold te hebben, en vrij moe en warm toen hij zich aanmeldde. Aal difficulteerde daar zij hem voor een paardekooper hield en als een trouwe Cerberus zulk een sujet niet bij haar Mevrouw wilde laten. Ik hoorde het gescharrel op mijn schrijfkamer. Hij in zijn deensch-duitschhollandsch haar willende beduiden dat hij regt had om althans aangemeld te worden. Zij in haar plat geldersch tegenspartelend. Ik dacht waarlijk dat het een reizende linnenkooper was die met geweld wilde doordringen. Gelukkig noemde hij vrij luid zijn naam, en ik haastte mij tusschen beide te komen. Toen ik hem zag kon ik Aal geen ongelijk geven. Welk eene figuur! Hij begon met eene diepe buiging en een handkus! tot eene omhelzing kwam het gelukkig niet. Toen hij later wat op zijn gemak was en van zijn eigen werk vertelde - een märchen dat hij tot eene comedie had omgewerkt -, toen werd hij interessant en ik luisterde met genoegen. B. heeft later nog eens en petit comité met hem gegeten bij den Zweedschen minister maar hij was zoo dol op de comedie dat hij 't gezelschap verliet, om derwaarts te trekken. Hij trok naar Parijs en daarop naar Spanje. - En nu, lieve Mevrouw, moet ik u feliciteren met de jongste uitgave van uw echtgenoot. Innig van harten wensch ik er het beste succes op. Mogt maar niet de omstandigheid dat het geen boekverkoopers-onderneming is, dat succes belemmeren. Mr. Groen en Gunning wisten er gisteren nog niets van! Ik heb er hun wel attent op gemaakt maar willen zij 't lezen, dan moeten zij 't koopen, dat zij ook graag willen doen, als 't hier maar te krijgen is. Laat de uitgever daarvoor zorgen. 't Is naar mijn gevoelen een nobele daad - en die moet niet in 't half licht blijven. En nu, lieve Mevrouw, neem ik afscheid van u en uwen echtgenoot. Mijn beste wenschen voor het lief eenig kind, wiens goede dagen komen {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} met het zachte weêr. Hoe ik verlang om uw nieuwe huis en den aanleg van uw man, zijn planten en poten te bewonderen, kan ik u niet zeggen. - Ik ben even uitgeweest en heb bijgaande chocolaadjes voor Gideon gekocht. Ik hoop ze goed mogen smaken. Met de hartelijke groeten ook van B. uw beider zeer toegenegene en Hoogachtende. II. ['s Hage, Mei 1875.] Geachte Heer en Vriend! Al zoolang had ik u willen, moeten schrijven maar er is weêr een heel intermezzo geweest in mijne geschiktheid daartoe. In 't laatst van Februari schreef ik aan Reinier Bakhuizen, terstond na den dood van Potgieter en geheel onder den slag van dat verlies, met voornemen, ook u welhaast daarover te schrijven, toen ik weêr door een hevige aanval van griep werd aangestast; en toen die overwonnen was volgden er koortsen die mij zeer verzwakten zoodat ik maar een uurtje daags en zonder eenige lust kon opzitten - de convalescentie volgde eerst twee maanden later. En nu in Mei - toevallig is het hier dit jaar een mooie Mei - moet ik zooveel doenlijk lucht nemen, waardoor het dan ook niet zoo zwaar met de correspondentie wordt opgenomen. Aan echt werken kan ik nog niet denken. Over het smartelijk verlies van Potgieter (ik had mij zoo vast voorgesteld dat hij mij zou overleven) wil ik nu maar niet schrijven; ik hoor liever eerst eens hoe gij er u onder voelt. Sophie is nu besloten een klein huisje te gaan bewonen en het mogelijke van zijne boeken te behouden. Ik vind er zoo iets pijnlijks in dat ze verkocht zullen worden. Hij had ze zoo lief, zijne ziel zat er in, om het zoo eens uit te drukken. Doch ik wil er mij niet in verdiepen. - Zijn wezenlijk de berigten waar en komt Gij in den Herfst naar Europa om te eenigen tijd U in Neêrland weer te komen neêrzetten? Ik hoop dat het u bevallen zal - dat is al wat ik weet te zeggen. Aardig zou het zijn als Gij weer in de Haarlemsche kwartieren uw tent opsloegt; dan waart Gij niet onbereikbaar {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ons, hoewel ik zeggen moet dat wij in de laatste jaren maar altijd om en bij den Haag en Scheveningen blijven, daar de zeelucht B. al is het op den langen duur toch goed doet. Ik zou nu in deze dagen, waarin hij zijne groote schilderij voor Réville af heeft 1) en ik nog niet weer werk, zoo graag eens een paar dagen naar Haarlem gaan om de Bloemendaalsche streken eens weer te bezoeken. B. is het met mij eens dat het aardig zou zijn; maar mogelijk gebeurt het toch niet; de tentoonstelling houdt hem nu hier vast. B. heeft het geluk gehad dezen winter zeer wel te zijn en veel te kunnen werken, onder anderen ook prachtige teekeningen die in Engeland goed verkocht worden. Hij is en blijft nu heel opgewekt, al te opgewekt haast, zoodat ik wel wat vrees heb voor reactie en daarom ook moet hij eens weg en weêr afgespannen worden. Ik heb intusschen na de Alcestis 2) weer een nieuwe gave 3) van U ontvangen, ditmaal van U zelven. Hoe zal ik die noemen standjes, groepjes, schetsen? Gij houdt niet van lange, uitvoerige verhalen, dat is duidelijk. Gij tikt liever aan - somtijds wel raak - somtijds wel eens zoo vague dat men zich afvraagt: à quoi bon? Een heeft zich een dier schetsen bar aangetrokken. B. en ik hadden er ons over geamuseerd, en reeds gezegd: als: die zelve het maar niet onder de oogen krijgt! Maar zij kreeg het wel onder de oogen, et voilà! Ons land is te klein en onze menschen zijn te kleinstädtisch voor al te sprekende portretten, reken daar toch mee als gij hier weêr in 't land komt en vrede wilt hebben. Maar gij zegt, als er van Vondel gezegd wordt: gij wordt niet eerder moede dan der ruste! Majoor Frans (gij hebt hem nu toch ontvangen?) schijnt de gunst van het groote publiek te winnen ondanks zijne ruwheid; de herdruk door Loman uitgegeven is zoo compleet uitverkocht dat ik hem mijn eenig overig exemplaar heb moeten leenen voor den Heer Rochussen die de illustratie zal leveren bij eene nieuwe uitgave. Materieel voordeel brengt het mij niet aan. Ik heb de handigheid niet om op herdruk te rekenen maar 't is toch altijd aardig, en het doet mij te {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} meer plezier, daar er sommigen zijn die niet van Majoor Frans houden en zeggen: ‘ik heb liever een Wonderdokter’. Nu ik weet zelve wel dat daar meer inzit en dat die mij vrij wat meer moeite heeft gekost - maar, kan men dan altijd op eene snaar spelen? dat zou eentoonig worden. Il y a deux hommes en nous. De een drijft tot het serieuse en de geschiedenis, - de andere tot wat luchtiger levensopvatting. Een plan voor iets nieuws van omvang heb ik nog niet. Ik zal wat oude beloften en schuld afdoen. Ik zou Nederland wel weer eens wat geven - maar die Jan ten Brink verveelt mij; ik wou dat hij er geen redacteur meer van was. Ik vernam gisteren dat Gij met zooveel gloed en waardeering over Potgieter geschreven hebt. Weet Sophie daar al van? Ik heb er niets van gezien, maar brieven uit de Oost, melden het mij. En Mevrouw heeft alzoo niet kunnen besluiten U alleen te laten! Het zou ook al te hard zijn geweest in het vreemde land vrouw en kind beiden te missen. Maar of het haar in ons kille land wel bevallen zal na de Oostersche weelde en de Oostersche hitte genoten te hebben, daar twijfel ik haast aan. Kruseman en zijne vrouw althans vliegen nog al dikwijls weg, nu eens naar Parijs, dan naar Zwitserland. Ik sprak ze dientengevolge maar heel zelden. Onze jongelui in Indië gaat het zeer goed, en zij houden zich goed. Trouw schrijven, hunne moeder gedenken om nog iets voor deze te doen, lust in werkzaamheid en zich buiten schulden houden - dat is waarlijk al heel veel in hunne positie. Ik ben maar blij dat zij niet in de Atchin-zaak begrepen zijn, - want de angsten die B. dan zou gehad hebben zijn niet te berekenen, en lauweren schijnen daar toch niet te winnen, veeleer ziekte en ellende, en dan nog afkeuring en smaad tot loon. Ik heb geen verstand van dien oorlog noch van de Indische zaken, dat wil ik wel bekennen - zelfs geen lust om al wat er over en weer geschreven wordt te lezen (zooals B. doet die zich daar maar aan ergert); maar mij dunkt wie daar goed wil doen moest een man van karakter en zelfstandigheid zijn, en ook het regt hebben zelf te handelen, en niet hier van onkundige praters in de 2de Kamer afhangen. Nu - gij lacht mij zeker uit over mijn onkunde. Ik wil liever U de hand reiken met een: ‘tot weerziens nog in 1875!’ en mij noemen uwe Hoogachtende vriendin. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} [Op een ingesloten stukje papier.] 7 Juny. Deze hier kon niet meer weg met het schip dat 20 Mei vertrok. Nu was hij al gesloten om morgen verzonden te worden. Ik opende hem wéér om u de ontvangst te berigten van uw vriendelijk schrijven 1) dat ik later hoop te beantwoorden als ik die couranten en dat stukje over Potgieter zal ontvangen en gelezen hebben. Ja missen! zullen wij beide zeer zeer! Hij was mij, al zag ik hem heel weinig meer, een zedelijke steun. Kon ik mijn gevoelen, mijne hoop aan Sophie inspireren! Zij is troosteloos en als eene die niet getroost wil zijn. Weg is weg! zegt zij maar en kan niet gelooven, dat zoo'n ziel, zoo'n hart met dit stoffelijke vergaan zijn! In mijns vaders huis zijn vele woningen. En zou hij daar zijne plaats niet vinden? III. 23 July 1877. Hoog Geachte Vriend! Wat heb ik het slecht gemaakt met schrijven dat ik nog geen echo gaf op uwe beide interessante toezendingen: Potgieter en George Sand. Maar Gij moet weten dat ik voortdurend sukkel en dat er dagen omgaan waarin ik niets, letterlijk niets kan doen zelfs niet lezen - zoo flauw en lusteloos en geplaagd van hartkloppingen. Dat mijn werk er niet best door vordert dat kunt Gij begrijpen, en toch zal ik geen rust of beterschap hebben eer het af is. Ik ben niet klaar voor Augustus en daar ik dit voorzag heb ik van de Redactie uitstel gekregen tot September 2), maar een week, een maand vliegt zoo schielijk om dat ik er toch geen eigenlijken rusttijd van kon nemen; en dit ondanks ik consciencieus blijf werken, dat wil zeggen: alles verscheur wat mij voorkomt verbetering te vragen. Gij begrijpt dat er dus voor corres- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} pondentie die iets meer dan een gewoon praatje behoort te zijn, noch tijd, noch geschiktheid overblijft, vooral daar de middaguren meestal door bezoeken of contra-bezoeken worden ingenomen. Later zal het hoop ik heter worden maar 't is nu heel gezellig - en heel tijdroovend. Nu over uw Potgieter, uw Potgieter geheel, uw Potgieter alleen, zou ik haast moeten schrijven, want die indruk geeft het boekje mij zoo, en - mogelijk hebt Gij dat ook gewild - zeker is het dat hij uitnemend gekarakteriseerd is, in al zijn doen en laten zooals Gij dat alleen kunt, duidelijker dan hij zelf zich in geschrifte zou hebben gegeven - en minstens even gracieus en even getrouw. Voor wie hem kennen is hij levend, voor wie hem niet kennen zal hij zijn wat ze zeker niet wachtten van den gevreesden kriticus, den hoog geroemden toch onbegrepen dichter. Gij gaaft hem zooals hij in uw hart voor uw geest leeft en zal blijven leven. Men moge over die karakterschets door u ontworpen denken - of spreken zoo men wil, mij dunkt de bewering, die ik wel eens hoorde, dat Gij enkel hoofd waart en geen hart hadt, wordt hier voor goed wêersproken. Uwe têere dankbare vriendschap spreekt uit iedere bladzijde en 't is juist door het hart niet door het verstand, al ware dat nog zoo hoog en diep, dat men zoo kan voelen. Ik voor mij die u in uw gezin heb zien leven, ik heb nooit anders over u gedacht - en zelfs al had ik u alleen uit uwe litterarische kritieken en studiën gekend, toch zou ik dat resultaat er niet uitgetrokken hebben dat anderen er uit afleiden. Waar alles zoo gloeit en trilt, voor 't geen schoon en lofwaardig is - of met zoo veel snerpende bitterheid afkeurt, daar is het niet het verstand alleen - daaruit spreekt het hart, dat niets met lauwheid kan opvatten. Het enthousiasme zelfs van den haat, komt voort uit het hart - en niemand zal toch van u kunnen zeggen dat Gij de vaderlandsche letteren en kunst niet lief hebt, omdat Gij ze soms harde woorden toevoegt. Qui aime bien châtie bien en de zelf bewondering der flauwheid is helaas wel een nationaal gebrek. Maar gij moet de poging om P.'s werk zamen te brengen en meer onder de menschen, toch niet al te zeer wraken. Het geschiedde uit een goed hart, uit piëteit en Sophie zelve was de eerste om het te wenschen. Ik ben ook teleurgesteld door de weinig {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} royale wijze waarop Kruseman het uitvoerde want dat die poësie, in dien vorm, met die letter ongenietbaar is, tenzij voor hen die ze al kennen en hun lievelingsverzen daarin terugvinden, dat is waar. Wie leest de Bilderdijk van Da Costa, tenzij om er eens iets uit na te slaan? Ik heb toen ik pas hier in huis was een roman gelezen wezenlijk met genoegen, die mij gezonden was door de schrijfster (Jonkvr. Cornelie Huygens) en die mij aantrok - omdat het zoo'n prettige druk was, en ik geloof dat wel wezenlijk tot het succès van den Wonderdokter heeft meegeholpen dat Kirberger er een kloeke letter voor over had. 't Is jammerlijk maar toch - de waarheid. Ook heb ik niet ingeteekend op de nieuwe uitgave die Kruseman voorbereidt - waartoe? Ik heb ze veel prettiger bijeen en van P. zelf. Wie in de wereld leest de uitgave van Schimmel's, van mijn Romantische werken, zooals Thieme ze uitgaf? ik althans zag ze zelfs niet in, en was blij toe dat er neven bestaan aan wie ik ze kwijt kon worden. - Wat hebt Gij tante 1) goed gevat en wêergegeven! zij was zoo'n aardig element tusschen die Gidsheeren in dien tijd dat ik ze het meest zag. En zij hield zooveel van mij! ik kon zoo best met haar terecht; zij noemde mij bij den naam ook. Sinds zij weg is, ben ik P. langzamerhand kwijt geraakt. Niet zoo zeer naar het uiterlijke maar innerlijk; daar is iets dat men voelt al ziet men het niet. Na uw vertrek naar Indië dat hem dieper gegriefd, armer gemaakt heeft dan hij u mogelijk heeft willen bekennen, was hij toch anders geworden; de Lemckes 2) waren hem eene vervulling - maar dan zoo'n Duitscher! en die goedhartige, maar ongracelijke vrouw! Zimmerman is van al de verstooten vrienden de eenige die terug kwam en die hem trouw gebleven is tot den einde. Ook met Hasebroek en diens vrouw had hij wêer aangebonden, maar - het waren geen vogels van eender vêeren. Hij zocht gezelligheid, hoezeer hij de eenzaamheid lief had op zijn tijd. Ik heb jongelui bij hem ontmoet die zeker zelven verwonderd waren de s'y voir. Maar dat duurde dan ook kort. Doch - ik {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} had nog over George Sand ook willen schrijven, daar komt het nu niet meer toe. Het deed mij toch pleizier te zien dat Gij ook vondt dat zij in zekeren zin zich zelve gegeven had in de Consuelo; dat was mij terstond opgevallen toen ik dat boek las in een tijdperk van groote smart en het mij zoo sterk aantrok dat het mij werkelijk consuelo werd: het hielp mij vergeten. - Vergeef dit bruske eind. B. is er schuld aan, die niet willende dat ik mijn heele Zondag aan correspondentie gaf er mij uittroonde om eens te toeren. Gij zult hem dit wel niet euvel duiden. Ik moet u hartelijk van hem groeten. Hij leefde met uwe Napelsche en Italiaansche reisindrukken. 1) Aan Echtgenoote en Zoon alles liefs van uwe Hoogachtende. IV. 10 Sept. [1877.] Geachte Heer en Vriend! Hoe aardig dat Gij er over denkt iets over Betsy H. 2) te schrijven. Het komt mij ook voor dat zij zeer regt heeft om zich door u de plaats te zien aangewezen die zij bekleedt in onze letterkunde. Zij was mij voòr en later is zij mijns onwillens door mij wel eenigzins op den achtergrond geraakt - en zij zei dan terwijl wij hand in hand naast elkaâr zaten: ‘Och Kind! als ze meenen mij met u te slaan doen ze mij waarlijk geen zeer! Ik gun u alles’. En zij meende het en ze dook wel wat te veel in de struiken; ze abdiceerde te vroeg ook al omdat pijnlijke familie-omstandigheden er haar toe drongen. Als men beurtelings eene zieke zuster heeft op te passen en eene waanzinnige moet neêrzetten en tot kalmte brengen - en daarbij niet eens een eigen werkkamer {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, dan vergaat wel de lust voor belletrie, vooral als men zulk eene lieve meewarige aart heeft als zij. Ik heb wel geschreven onder - ja waaronder niet - nog te Alkmaar, maar ik had nu eenmaal dien drang, dien prikkel, die bij haar zwakker was. Als ik maar in mijn werk was, kon niets mij schelen, al raasde men om mij heen, en al wipte mijn wankle schrijftafel haast om! Vergoeding vond ik dan voor allerlei leed en last in die gezellige poetische pastory. 1)Toen haar wereld en mijn toevlugtsoord. Had zij daar kunnen blijven... maar het leven eischt zware offers... Potgieter is eens te Heilo geweest maar het pakte daar niet, hoofdzakelijk door Nyenburg en Beets, naar ik meen. Wat Betsy betrof, zij vereerde hem hoog, en zij deed alles om het hem lief en goed te maken maar Potgieter was als Louis XIV dien dag inamusable. Nyenburg werd een forteres genoemd, de pastorie een broeikasje; eigenlijk omdat de vrouwe van N. naar zijn zin te veel de hooge vrouwe scheen, zoo als Schimmel zou zeggen, en toen ik later in het Amsterdamsche kringetje werd opgenomen moest ik heel wat hooren over de ‘ongezonde Heilosche lucht’ en werd Jonathan, dien ik lief had, voor mijne oogen gedissequeerd. Maar ook die felle stormen woeijen over; Jonathan en P. - al waren ze geen gelijken - hielden toch te veel van elkaâr en de eerste werd te veel door den laatste aangetrokken, om elkaêr niet altijd weêr te zoeken. Niemand kan inniger opregter tranen geschreid hebben over zijn verlies dan Betsy, wie hij tot het laatste toe bleef aantrekken. Maar ik mag u mijne persoonlijk souvenirs niet geven in de plaats van een antwoord op uwe vraag, of ik u de boeken van B.H. kan bezorgen? Ik zal er mijn best voor doen. Wat H. betreft, van hem heb ik Jonathan 2) en maar ettelijke laatste - doch mij dunkt hij zou er zelf wel voor willen zorgen dat gij ze krijgt. Wil ik het hem voor u vragen? Een hardhandsche kritiek hebt gij stellig niet op het oog, anders zoudt gij u niet zoo welwillend over hem hebben uitgelaten. Als dichter geloof ik dat men op hem moet toepassen het ‘Ecoutez le poëte et ne le pesez pas’. Wat Betsy aangaat, het zouden de relieken der vriendschap zijn die ik - het schijnt onhoffe- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk - terug moet vragen, want de meesten zijn met een woordje aangeboden en ik heb geen andere. Het zijn: Elize die gij niet noodig hebt, (Te laat mis ik), Twee vrouwen, De bedevaartgangers, De vrouwen der Hervorming, enkele vertaalde stukken, - ik heb niet alles - maar als ik u daarmee dienen kan, dan zal ik ze naar Haarlem zenden naar uw uitgever. De firma Bohn is niet meer, anders zou ik dezen noodigen er een exemplaar zoo compleet mogelijk voor over te hebben. Wilt gij dat ik er Kirberger over schrijf die ook wel wat heeft? Maar dan moet ik uw plan verraden. - Ik zou mijne Betsy nog zoo graag een bloempje of een lauwerblad op haar auteursloopbaan gunnen. Juist nu zij afgetreden is en zich mogelijk al vergeten gelooft, zou het haar eene aangename verrassing zijn; en ik geloof met u dat zij zulke vergetelheid niet heeft verdiend - terwijl er zooveel ophef wordt gemaakt van de jonge volée, zooals gij het noemt. Die vrouw van Multatuli 1) met haar ‘Met vuur gespeeld’ is ook een standje. Mijn Heintje die het stuk van Ising ‘In eer hersteld’ een grof stuk noemde, zei er van: ‘'t Is al één doen met dat van die jufvrouw - een meid zou zich schamen - en dan nog zoo flauw uitgaande als een nachtkaars’. Heintje houdt van sterk maar niet van grof - haar kritiek doet mij aan de keukenmeid van Molière denken. Mijn historische novellen wil ze niet lezen, denkelijk omdat Mevr. Gr. 2) ze haar recommandeerde; ‘ze zijn mij vast te orthodox!’ zei ze mij gulweg! en ze scheen geen lust te hebben om te probeeren. Hartelijk dank voor uw woordje van bemoediging, dat ik bij dien langen omweg wel noodig heb - temeer daar Bosboom weder zeer in de diepte is en er mij ook niet met opgewektheid over spreekt. Somwijlen denk ik wel: 't is een verloren werk; en toch kan ik niet anders of ik moet het zijn eisch geven - misschien te veel. Maar van 't een komt men in 't ander, en kon ik maar eens 's morgens en 's avonds schrijven dan kwam ik er spoedig door. Maar dat gaat niet - vooreerst omdat wij dan te zamen zijn en ook omdat ik zoo moede word als ik te veel aan één werk, dan word ik toch ziek; en dus moet ik als bij druppeltjes afmaken wat ik liefst aus einem Gusse neerschreef zooals het mij in het hoofd ligt.... {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 5 November 1877. .....Ik ben al sedert weken in het bezit van uw Oude Romans. Nu ik van mijn langen omweg kan uitrusten (en dat is sinds de vorige week) ben ik er met graagte op aangevallen - en ik geef er den mooisten nieuwen voor, om over die oude zóo te kunnen lezen. Van Rousseau las ik nooit iets dan de Emile, die mij juist niet bijzonder aantrok, maar ik verbeeldde mij dat het zoo hoorde als men voor gouvernante wil gaan spelen. De Nouvelle Héloise kende ik alleen bij geruchte, en dat geruchte was toen voor mij afschrikwekkend. De auteur moet zelf in zijn voorrede tegen zijn boek gewaarschuwd hebben - en ik die in mijn prille jeugd het meest naar historische romans vroeg en liefst Walter Scott las, was volstrekt niet getenteerd om mij in Rousseau te verliezen. Later hoorde ik van Betsy H. - ja! van deze - dat zij het gelezen had; zij deed mij hare kennis op dit punt zooveel mogelijk over. En mij dunkt nu ik er U over gelezen heb, kan ik het er gerust bij laten blijven. Zoo amusant en leerzaam kan het boek zelf niet zijn dan het onder uwe vingerwijzing mij nu toeschijnt. Ik had altijd gedacht, dat het veel meer platonisch was geweest tusschen die geliefden. Kent Gij - ja, gij kent het zeker - Lantier's reis door Zwitserland? ook in brieven 1). Die Lantier geloof ik een geestverwant te zijn van Rousseau, althans een groote bewonderaar. Dat boek waarvan ik mij herinner dat het nog al vrij geavanceerd was, zooals men het nu zou noemen, werd bij Juffr. Herbig als lees- en vertaalboek gebruikt voor de eerste klasse. Het was geestig en mij amuseerde het; maar ik geloof nooit dat het precies geschikt was voor jonge meisjes, als ik mijne herinneringen raadpleeg, zoo min als de gesprekken van Molière's blijspelen, die wij van buiten moesten leeren en opzeggen. Voeg hierbij de Contes moraux van Marmontel en de fables van La Fontaine en gij zult zien dat onze lectuur {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de 15 en 18 al heel raar geregeld werd! Maar ik las nog liever in Rollin en in 't woordenboek van Hoogstraten, en ik geloof heusch niet dat het op de anderen meer schadelijk heeft ingewerkt dan op mij. Lantier - hoe het komt weet ik niet - is mij van alles het beste bijgebleven. Werther daarentegen las ik - maar zeker te oud en te rijp om hem niet ridicule te vinden. Nu ik door U begrijp wat Göthe er mee bedoeld heeft, kan ik hem vergeven, maar overigens mag ik met waarheid zeggen, dat dit opgeschroefd onnatuurlijk personaadje mij precies den indruk heeft gegeven, dien Gij wilt dat wij er van zullen ontvangen, hoewel ik te naief was om te begrijpen dat dit in Göthes bedoeling lag. Nu is het zonderling hoe weinig de persoon van Göthe mij aantrekt, ik mogt liever zeggen: hoe die ijdele, zelfgenoegzame, altijd op poseren en indruk maken bedachte man, mij antipathiek is. En dan zijn gekke jacht op vrouwen-adoratie! Vergeef het mij zooals Bakhuizen v.d.B. het mij vergaf - al plaagde hij er mij dikwerf mee - ik kan Göthe zelf niet uitstaan, al is er van zijn werk dat ik graag lees, zijne tragedies b.v., en wat zijne Lotte betreft - zij bekoorde mij niet; een geëngageerd meisje dat hare valstrikken aan een vreemden jongen man zendt als teeder souvenir, rijmde niet met mijn gevoelen van vrouwelijke waardigheid; zelfs al hadt Gij nu niet den sluijer voor ons opgeligt die hare wezenlijke trekken vertoonde, toch zou ik niet met Werther aan haar onschuld geloofd hebben - noch in dat geloof zijn gestorven. Ik ben nu aan Willem Leevend en Sara Burgerhart. Wolf en Deken zijn meer mijne lieden. Ik las ze jong reeds en hoop B. te bewegen Sara Burgerhart eens weer met mij te gaan lezen; hij heeft iets noodig dat hem amuseert zonder al te veel in te spannen. Lotje Roulin en Coosje Veldenaar mag hij dan overslaan. Intusschen amuseert ook hij zich niet weinig met uwe kritiek er van. Hoewel die hem somtijds wat te veel inspant. B. is nog lang niet zoo wel als hij zelf en ik het wel wenschten, hoewel er toch hoop is op beterschap; mogt die bevestigd worden, wat zou ik nu rustig en gelukkig zijn! Ik verzeker U dat het mij wat gekost heeft mijn aandacht en kalmte bij mijn werk te houden, onder zooveel als ik zelve dezen zomer en herfst leed. En toch was het nog goed zoo'n sterken prikkel tot werken te hebben, die {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} mij dwong mij zelve en het mij omringende te vergeten om de aandacht, nacht en dag bijna, op de gestalten mijner schepping gerigt te houden. Eer ik dezen eindig - die vrees ik wat al te lang wordt - eene vraag: kent Gij den Trompeter von Säckingen? en wat zegt gij van dit gedicht? Ik meende een historischen roman van Scheffel te zullen zien in de manier van zijn Ekkehard, vroeg dien ter leen van Gram en was schrikkelijk teleurgesteld door dat vers. Kon het de bedoeling zijn zoo iets te geven als Heine's Atta Troll, dat gij ons eens onder de toejuiching van Potgieter hebt voorgelezen en dat mij ook niet zoo genietbaar was als hem? dan hapert het zeker aan mij en heb ik er den zin niet voor. Intusschen, al dwingt de Trompetter en zijn gezelschap mij soms een glimlach af, is het mijn genre niet; maar ik durf het nauwelijks zeggen, want een 3 of 54tigste druk! Het zal iets bijzonders moeten zijn! en het zal aan mij haperen. Maar genoeg litteratuur. Hoe gaat het U en de uwen te Parijs? Mij dunkt daar zult gij geen rust hebben om zooveel te lezen als in het vreedzaam St. Cloud, of uwe verdieping moet zóo hoog boven de huizen liggen, dat het wereldsgewoel U niet meer bereiken kan, en dat geloof ik toch niet. B. zit in een atelier, dat bijna een model-kluizenarij zou kunnen heeten, altijd eene kunstenaarskluis. Maar met dubbele planken opgerigt naar Amerikaansch systeem moest het met een calorifère verwarmd worden, en B., omdat hij niet werkte, zag tegen die onkosten op; - te dwaas want indien er gene verwarming was, zou hij er nooit kunnen werken, zelfs al had hij lust. Ten laatste is hij er toch toe gekomen en nu gaat het goed. Hoe jammer dat de gezondheid zoo weinig meewerkt; 't is anders voor hem een ideaal atelier! en zijn werk wordt zoo goed betaald als hij wat aflevert; maar helaas tot dit laatste, althans wat schilderijen betreft, komt het niet. Zijne en ook mijne hartelijke groete aan uwen Gideon en aan Mevrouw. - Gij met uw drieën, zoo levendig, zoo opgewekt, zoo gezond - wat zijt Gij toch gelukkig! {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. 19 Maart 1878. Hoog geachte Heer en Vriend! Uw brief kwam als Mars en Carême, zouden uwe Franschen zeggen. Want Bosboom is van ochtend naar Amsterdam vertrokken voor wel drie dagen! en zoo'n eersten avond geheel alleen is niet vrolijk. Ik zal dus maar terstond antwoorden, dat is zoo goed als een praatje, al is het dan een alleen-spraak. Allereerst moet ik U vertellen, dat ik gisteren een bezoek heb gehad van Jufvr. Opzoomer, geflankeerd door Papa en Mama, hetgeen juist niet het aardigste was van de zaak. Zij kwam nog bedanken voor mijn brief, hoewel zij dat reeds schriftelijk heeft gedaan. Gij kunt haar niet gekend hebben - want zij was nog maar een kind toen gij naar Indië vertrokt. 't Is eigenlijk een tweede editie van mij zelve, toen ik optrad. Zij kan ‘ook geen stem opzetten’, noch door physieke kracht iemand op zij duwen en is zoo schroomvallig zoo weinig ophakkerig als maar mogelijk is. Papa en Mama antwoorden in hare plaats, dat mijn ouders gelukkig niet behoefden te doen. Zij wekte in hooge mate mijne belangstelling, mijne sympathie. Ik hoop dat ik haar maar eens alleen zal kunnen spreken, dan twijfel ik niet of zij zal wel uit den hoek komen; de gelegenheid daartoe zal zich wel voordoen, want ze hebben hier in den Haag een kwartier gehuurd voor een paar maanden, en wij zullen elkander zien. Papa moet van tijd tot tijd naar Utrecht, en zoo'n moment zal ik waarnemen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. [den Haag 8 April 1878]. Hooggeachte Heer en Vriend! Zooals Gij zult vernomen hebben is de pais tusschen Loman 1) en mij gesloten; ware het tusschen Engeland en Rusland zoo makkelijk te vinden, de wereld zou er wel bijstaan - maar.... ik vrees.... Ik begin te gelooven dat Thieme mij een slechte dienst gaat bewijzen. Hij had namelijk veel haast met Langs een omweg ter perse te leggen, zooals hij zeide, en bood zich daarom aan, de correctie geheel voor zijne verantwoording te nemen, tenzij ik zelve verlangde dat te doen. Daar ik toch mijne veranderingen in den Gids had gemaakt, hechtte ik er niet aan, want het is een lastpostje en mijne oogen zijn niet scherp meer. Maar ik had mij verpligt gevonden eene noot te maken betreffende het afsterven der Koningin en enkele veranderingen in het gesprek der jongelieden, dus ik verzocht revisie van de twee eerste bladen, maar ik heb die nog niet gezien en ik hoorde toch van Nijhoff dat het boek al ter perse was! Hoe vindt Gij dat mijn Heintje, die geen goed oog op hem heeft, zegt dat hij op Meerwoude lijkt - zij heeft namelijk In dagen van Strijd 2) gelezen. Zij leest dol graag maar ‘geen dagelijksche praatjes zooals van Ising en Cremer!’ zegt zij. Jufvr. Hasebroek's boeken zijn haar ook ‘te sentimenteel!’ en de mijnen in den regel ‘te orthodox’; dus gaf ik haar maar de drie dikke deelen, al wist ik dat ze wat moeijelijk te verstaan zouden zijn; maar toch merk ik dat zij er zeer goed de toepassing van maakt. ‘Juffr. O. is zelve zoo'n Helene’ zegt zij - en daar is waarheid in. Maar te meer hindert mij voor haar (voor Wallis) die hatelijke recensie of hoe men 't noemen moet van Mevr. Koorders Boeke - daar zij Helene kennelijk haat en bitterheid toedraagt. Dat behoorde {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in de Gids thuis, zij heeft die hoogst origineele Leam Dundas 1) ook niet begrepen, en er letterlijk in omgeslagen als Malle Jan onder de hoenders. Ik weet niet wat ik van die Gidsmenschen denken moet, geen hunner heeft mij een enkel woord over mijn Roman geschreven en zelfs het officieele bedankje is niet gevolgd! Is dat verhaal dan zoo min? Ik begin het nu zelve te gelooven, en als men dan ziet wat zij plaatsen! Mogelijk is het hun te lang geworden - en heeft het hun te veel geld gekost zonder dat er meer abonné's op den Gids zijn gekomen; zoo iets moet het dunkt mij zijn. Ik begin nu ongeduldig te worden daar ik niets van Réville hoor 2), en zal hem eens schrijven, om te vragen of hij er àl of niet toe besloten is. Mogelijk ziet hij geen kans een goed equivalent voor den titel te vinden, want toen ik hem vroeg of men zeggen kon Par un détour? antwoordde hij mij: of 't niet goed zou zijn te zeggen Le chemin de traverse of Le chemin de l'école; en dat had mijne goedkeuring niet. Mogelijk heeft hij het ook te druk om zich er mee bezig te houden want hij doet geloof [ik] nog al in politiek................... VIII. [Domburg] Vrijdag 28 Junij 1878. Geachte Heer en Vriend! Ik schaam mij waarlijk dat ik zoo slecht mijn woord houd, en nu pas aanvang U te schrijven (niet eens zeker dat ik mijn brief nog hier af zal krijgen). Gij moet weten wij zijn te Domburg sinds veertien dagen om morgen naar Middelburg en vervolgens naar Veere te trekken, waar B. gelooft te kunnen werken op het oude Stadhuis. Wij logeren daar bij den Burgemeester die ons zijn huis aanbood: ‘als het beste van de slechte logementen die men er vindt’. Maar Dom- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} burg hoe behoorlijk ook van ligging leverde niets op voor zijn Schetsboek, dus nemen wij er slechts een luchtbad in ruimen vorm. De eerste twee dagen waren wij hier alleen, want het saisoen was nog niet begonnen; doch onze bekendheid met den Heer de Jonge van Ellemeet, en de bijzonderheid dat alle patricische familiën hier onder elkander verwant zijn en rondom Domburg hunne buitens hebben, maakte ons spoedig tot burgers hier - neen tot gefêteerde vreemdelingen, wat in Zeeland zoowel als in Holland zijne groote voordeden maar ook zijne schaduwzijden heeft. Dit namelijk, dat men zich zelve nauwelijks toebehoort, en iedereen iets voor U doen wil en U daardoor den tijd rooft. [Den Haag] 8 Julij. Met waarheid mogt ik dit schrijven want ik werd gestoord toen ik bovenstaande regelen had neêrgeschreven, en ben sinds niet weer tot rust voor iets meer dan eene briefkaart kunnen komen. Een beetje luiheid, zooals mij op reis altijd aanwaait, kwam er ook wel bij; maar toch die korte oogenblikken die ik in eenzaamheid doorbragt waren al te ongeschikt om iets meer dan een kort billet of eene briefkaart te stellen. Gisteravond (Zondag) 7 Julij kwamen wij thuis en nu, nog vermoeid van 't uitpakken en het weêr in orde brengen van mijne habseligkeiten, vind ik den afgebroken brief aan U, die ik nu tracht te vervolgen. Te Veere bleven wij twee dagen op de villa van den Burgemeester, die er zeer trotsch op was dat B. studies wilde maken op zijn stadhuis, dat tot melancoliek wordens toe van de voormalige grootheid getuigt der nu zoo bitter vervallen stad. Overigens is het zonderling hoe weinig Zeeland, ondanks de gracelijke costumes der boeren en boerinnen, aan B. voor zijn schetsboek oplevert, 't Is alles mooi, - niet schilderachtig in zijn oogen; dat spijt mij te meer daar wij er zeer gezond waren en er langer gebleven zouden zijn, als hij er had kunnen teekenen. Het Middelburgsch stadhuis is prachtig van buiten, maar van binnen saai en al vindt men veel merkwaardigs in de oudheidskamer B. had er voor zich niets aan. Wat mij betreft... zoo ik uw talent had om kasteelen, tuinen en lagchende streken te beschrijven, dan zou ik heel wat van mijn Zeeuwsch toertje kunnen maken, maar ik gevoel slechts al te goed dat ik alle geschiktheid daartoe mis. Gij vreest dat het publiek op het Nieuws van den Dag {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeteekend niet op de hoogte zal zijn om te vatten, hoeveel studie, hoeveel werk gij gemaakt hebt van dat Parijs en Omstreken dat zij present krijgen; dat is mogelijk en van velen zelfs is het vooruit te berekenen; maar toch hebt gij dat boek zoo genietbaar weten te maken voor allen dat gij - ik ben er zeker van - weinig ondankbaren zult aantreffen. Mag ik U - behalve van Bosb. en mijzelve die er op Domburg van genoten - van een dankbare spreken, de eenige daarbij met wien wij in de gelegenheid waren litteratuur te bespreken: de Heer de Jonge van Ellemeet, de vriend van Cats, maar niet zoo'n blind bevooroordeelde als men zou denken, - ook de vriend van Beynen, een der weinigen van de Zeeuwsche grondbezitters, voor wie litteratuur iets meer is, dan de gelegenheid om aan de theetafel niet te praten als de krant er nog niet is. Deze die veel gezien heeft - en Parijs en omstreken ook kent van meer dan hooren zeggen, was verrukt over uwe wijze van dat te beschrijven en beschaamd, zoo als hij zelf getuigde, van zooveel als Gij er van wist - dat hij zelf ook had kunnen en moeten weten. Ik moest U zijn groete en dank overbrengen, en als Gij ooit op Overduin aanklopt zult Gij er welkom zijn, - vooral nu Gij met een paar woorden Cats weer gerehabiliteerd hebt, naar zijn gevoelen. Ook over de Oude Romans en in dien laatsten 1) Tollens spraken wij druk en met genoegen en instemming. Even amusant als diep doordringend onder die oppervlakte, die anderen niet verder onderzoeken, zijn uwe litterarische studiën te gelijk karakterkundige en historische. Wij, die de jaren van '30 enz. beleefd hebben, kunnen er van getuigen wat Tollens zijn succès gaf, en Gij die het niet beleefd hebt - althans niet als een die toen mee kon spreken - Gij hebt het in één terugblik doorzien................ {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. 20 Februari 1879. .... Ik heb alleen nog maar van Hasebroek iets vriendelijks gehoord over mijn Omweg en toch kan zelfs hij Eckbert zijne hardheid niet vergeven. Wallisje kwam mij zeer politiek zelve bedanken. Ik had het boek naar Utrecht gezonden, niet wetende dat zij toen reeds hier was. Ik zei: ‘neen, lieve, zoo komt Gij er niet van af; ik wil heel graag weten hoe Gij er over denkt, als Gij 't in zijn geheel leest, want entre nous dan geloof ik toch dat het wint’ Zij wou daar niets van weten: dat is maar valsche zedigheid - want zij weet heel goed een boek te beoordeelen, beter dan menig zich noemend recensent, maar zij is zeer voorzigtig en - als zij zich eens compromitteerde! Oosterzee ergerde zich aan de volkomen absentie van het religieus element. Alsof dat in Majoor Fraws aanwezig was - althans anders dan sous-entendu - zooals ik meen ook in Langs een omweg; maar - ik wilde nu eenmaal geen stichtelijke lectuur geven, en ik ben er niet toe gehouden, dunkt mij............. X. 9 April 1879. Geachte Vriend! Wat heb ik het schandelijk gemaakt, niet waar? 't Is haast onvergefelijk en toch hoop ik dàt Gij het vergeven zult; want ik mag toch verzachtende omstandigheden pleiten. Dan eens sukkelen en volkomen onlust, dan weêr geschiktheid tot werken die waargenomen moest worden, of correspondentie die geen uitstel kon lijden - of iets wat noodzakelijk gelezen moest worden, en zoo vlogen de weken de maanden om, en 't is April eer ik het weet. Reeds in {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Maart toen ik de eerste kennis had gemaakt met Keats 1), wilde ik U over hem schrijven, maar B. zei mij wacht liever tot gij het geheel gelezen hebt - en gansch en al ongelijk had hij daarin niet - want de eerste indruk die K. mij gaf was zoo iets van een vrouwentiran à la Bilderdijk, zoo'n klager en knorrepot à outrance; ik ben nu wel geeindigd met deernis; maar 't is mischien toch goed dat hij niet oud geworden is, wie weet wat er uit hem gegroeid was! De redevoering (als ik dit ouderwetsche woord eens gebruiken mag) groeide voorspoedig, en breidde zich uit tot iets heel uitvoerigs en interessants om te lezen in uw gewonen trant; de verzen van B. 2), door U voorgedragen, zei Bosb. klonken mooi; ze zijn ook pittig, en ik maak er mijzelve een verwijt van dat ik niet meer lees in die mooye groote editie mij door Kirberger cadeau gedaan - maar.... wat is 't - ieder dag is er wat anders, en zoo komt men er niet toe de boeken uit de kast te nemen die er eenmaal goed en wel staan, tenzij er eene aanleiding voor is, zooals b.v. uwe aanhalingen. Potgieters Proza wordt nu ook voortgezet; en we zijn nu druk aan Béranger. Op Uwe aanbeveling las ik het vers bij dezen aan de Lamennais, wiens portret er bij gevonden wordt. Maar waarom zou een man als Béranger ook niet voelen wat er tot het ware apostelschap behoort, hij die tartuffes en Jezuiten zoò in de kaart ziet en zoo bloedig persifleert. Ik gebruik de plaatjes voor 't costuum van mijn roman in gesprekken die in 1814 speelt en waar ik nu toch aan doorwerk weêr met nieuwen lust, en nu ik mij in volle breedte kan, ja moet deployeren volg ik uw raad om mijn Raymond 3) zoo wat mee te laten doen met de wereld - waarin hij toch uit allerlei oorzaak niet thuis hoort - toch vrees ik dat hij juist in zijn werkmans-phase het zwakst zal zijn, althans wat het spreken betreft. Ik heb geen lust die grove volkstaal te laten spreken die nu zoò gewoonte wordt - ik heb er ook geen slag van en 't aardige dat werklui bij Paul de Kock en andere fransche auteurs hebben in hunne taal, is toch niet in 't hollandsch {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} weêr te geven, dus probeer ik het maar niet, en er wordt zooveel plats geschreven onder pretext van realiteit, dat ik waar tracht te zijn door eenvoudigheid en gezond verstand, maar niet door gemeene uitdrukkingen. Ik schrijf in ieder geval voor een fatsoenlijk publiek en als ze liever Zola en l' Assommoir lezen dan kan ik het niet helpen, daar ligt mijne kracht niet. Ik heb er nu zulke eene goede plaatsing voor gevonden - heel toevallig, dat ik het U in vertrouwen mededeelen moet. De Veer namelijk kwam mij een roman vragen als premie voor het Nieuws v.d. dag - zooals Gij het met uw Parijs en Omst. hebt gedaan. Ik zei dat het onmogelijk was, dat ik wel iets onderhanden had, maar dat ik niet eens wist of ik het af zou maken en vooral niet of het geschikt zou kunnen zijn. Hij dacht er anders over; 't zou heel goed gaan als variatie en, na wat om en weer schrijven met den uitgever die men raadplegen moest, gingen wij er toe over mijn Raymond daarvoor te bestemmen - mits het de vereischte bladen besloeg. Nu dat 's de groote zwarigheid niet, en ik heb mijn zin dat het in eens verschijnt en niet bij fragmenten behoeft gelezen te worden; en nu werk ik er met pleizier aan voort als ik wel ben - wat wel eens niet is. Gij wildet dat ik van Maj. F. eene comedie zou maken, en - ik heb Réville, die een vriend had welke het voor de Gymnase wilde bewerken geantwoord dat ik het liever niet had. En, zoo iemand, een franschman zou er bevoegd toe zijn! Rössing van 't Ned. T. heeft mij later de permissie gevraagd, die ik toen gegeven heb, daar ik mijn succès er toch niet meer mee kon bederven; maar er is niets van gekomen, zooals ik voorzag. Ik had best eene comedie kunnen maken van den Schrijnwerker, maar om niets ter wereld steek ik mij in dàt wespennest. Ik weet er te veel van. XI. 26 Aug. [1879]. Geachte Heer en Vriend! Het scheen onheusch van mij U per briefkaart zoo maar eene opinie over te zenden, die ten minste diende gemotiveerd {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden; maar Gij zult mij verschoonen, als Gij weten zult dat ik sinds mijne convalescentie (die nog altijd langzaam voortgaat), sinds ik uwe laatste toezending bij tusschenpoozen kon lezen, altijd tobde met den wensch om U te verzoeken althans het eind van Josephine 1) te veranderen en telkens door ongeschiktheid tot het schrijven van een brief, in dat verlangen word verhinderd. En een zenuwachtige zieke tobt voor alles. Ik geloof dat ik U in mijn slapelooze nachten wel twintig brieven geschreven heb, en ik wilde niet weer aan mijn werk gaan voor ik in werkelijkheid mij zelve die verlichting gegeven had. Temeer bekroop het mij, omdat B., die, bij mijne onmacht daartoe, Uw voorlaatsten brief gelezen had - eer hij zelf de laatste bezending gelezen had - U, naar hij zeide, had aangemoedigd om er Nederland mee te begiftigen. Nu zeg ik niet, dat het geene amusante en interessante litterarische gave zal zijn wat menig hoofdstuk menig figuur betreft; integendeel - maar daar Gij het mij eens gevraagd hebt moet ik toch eerlijk zeggen al ben ik overigens geen bevoegde critieksche? dat het zoò met Josephine er niet door kan. Laat ze van de trap vallen, zich zelve vergiftigen - nadat de mijns inziens verachtelijke Wilson haar verlaat om hare snoode verraderij van zijn getrouwde minnares - maar, om U zelfs wil, laat haar niet komen tot handelingen, die naar het mij voorkomt niet in een fatsoenlijk gezelschap besproken mogen worden, die vermoedelijk tot minne- en bakerpraatjes behooren, en niet tot de belletrie. Misschien wordt het in Frankrijk onder de school van Zola mode allerlei onhebbelijkheid terug te geven, maar Gij de eerste kritikus van ons land, de eenige die juist en scherp ziet mag deze slechte soort van litteratuur bij ons niet importeren. Bedenk dat Gij in een der laatste nummers van Nederland den roman tegen de Romanverslindsters hebt toegejuicht en nu! moeten onze jonge meisjes en jonge vrouwen daarin zoo iets lezen van U? Toch is er zooveel geestigs en Uwer waardigs in 't geheel, bv. die kritiek van {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} v.d. Ende over Auerbach, en die Jood - zoo'n nobele Jood met zijne boekenliefhebberij - en die oude Heer Bruce met zijn handschrift, dat Nederland, het Nederland nu in den laatsten tijd met Kneppelhout etc. zoo gezonken, er bij opgemonterd zou worden. Maar, naar mijn intuitie, moeten zekere grofheden er uit en moet het met Josephine anders eindigen. Moet Wilson, wil hij zelf niet de laagste van de twee zijn, haar verachten niet verleiden, en zij uit jaloezij en wanhoop (als ze dan dood moet) zich zelve ombrengen. Vergeef de opregtheid zij komt uit een goed hart voort en uit belangstelling en achting en uit conscientie. Wat mij zelve betreft, aan mijn werk heb ik nog niet kunnen beginnen. Als ik een brief van eenige beteekenis geschreven heb ben ik op, en er lagen zooveel allerlei eischen waaraan voldaan moest worden. En soms dansen de letters mij voor de oogen. - Vergeef mij dus, als Gij in lang niet weer van mij hoort; ik moet wat rust hebben over mijn werk, eer ik opnieuw brieven schrijf. Ik waarschuwde het Betsy en Jollesje 1), die zes weken op Scheveningen is geweest en mij maar eens wèl heeft gezien. Ik dank U voor uwe belangstelling en hartelijkheid. Neen, het gaat met B. ook nog niet goed. In 't eerst had hij een vleugje van blijdschap, dat ik weêr beterde; maar nu is 't weer onlust en onmagt, en 'n convalescente, die zoo noodig had eens opgefleurd te worden en eens van alle zorgen elders uit te blazen en te bekomen - ik moet hem nog moed in spreken en mijn dagelijks kruis op mij nemen. Als ik niet aan Gods hulp en sterking geloofde, zou alles mij ontzinken, nu blijf ik nog hopen.-Ja die Vissering en Modderman! 2) Waar gaan ze heen? Tienhoven was wijzer. Hij zal zelfs te verstandig zijn om burgemeester van Amsterdam te worden, denk ik, en zijn onafhankelijkheid bewaren. Een beminnelijk man die ieder zou willen helpen en steunen - maar hij kan zooals de meesten niet alles wat hij wil. Marie Hacke, zijne vrouw, wacht haar zevende kind! Met de groeten van B. en de mijnen aan de Uwen - Uwe Hoogachtende. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. 3 December 1879. ..... Wij hadden ook veel schik in het nieuwe deel Litterarische fantasiën 1); de serieuse moet ik nog lezen maar B. las mij een en ander voor uit het artikel Paul de Kock, dat mij heeft geamuseerd. Ik erken dat er, mits men niet in 't blinde grijpt, wel aardige en ik zou haast zeggen onschuldige Paul de Koekjes zijn, en dat ik op een oogenblik dat ik behoefte had aan uitspanning en ligte lectuur, liever een in handen zou nemen dan van dien Xavier de Montepin, die heusch niet verdient dat een talent als het Uwe er zich voor in de bres stelt. 2) Ik had nog nooit van dien auteur gelezen en zal er mij ook wel voor wachten in 't vervolg; want het is heusch om van te gruwen zulke onmenschen als die man ons te zien geeft. Men had het wel mogen betitelen: ‘vrouwen zonder harten’! Want dat komt er nog meer in uit, naar 't mij toeschijnt dan de magt van het geld. Mogelijk komt het omdat wij, B. en ik, niet in een leesgezelschap zijn en dus de nieuwe litteratuur van den dag ons vreemd blijft (tenzij in de Revue des deux Mondes en illustraties), maar wij vonden het akelig, dat er zulke boeken geschreven worden en bovenal dat Gij een kritikus van zoo'n fijnen blik en smaak, uw talent verleend had om het te vertalen. Ik kan mij maar niet begrijpen dat U dat zelf niet het eerst hebt gezien. Zeker, ik erken dat de auteur tact heeft van de lezers te spannen en het hen onmogelijk te maken het boek ongelezen uit de hand te leggen, al heeft men het - en dat moeten wij doen soms - met walging weggeworpen. Ik erken dat ik van Uwe vertaling in losheid van taal, in gemak en keuze van uitdruk- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} king, veel heb geleerd, maar zou datzelfde en onder weldadiger indrukken niet hebben plaats gehad als U een der goede en waardige auteurs, die er toch ook nu in Frankrijk moeten zijn, met gelijk talent hadt weêrgegeven? Vergeef mij de opregtheid, maar ik heb te veel achting voor U, te veel bewondering voor Uw talent en te veel hart voor Uw persoon om er mij met een banaal kompliment, en ontwijkende of dubbelzinnige phrasen af te maken. Wie het boek verslonden heeft is Heintje, die sterke stukken moet hebben en niet van dagelijksche praatjes houdt zooals zij de novellen van Cremer en anderen noemt, en die zei: ‘ja Mevr. zoo zijn de dames in de groote wereld! Toen ik nog bij den minister (de Engelsche) was en wij in de vestry waren om haar de burnous, enz. te helpen afdoen bij partijen, had U de antwoorden eens moeten hooren die zij elkaar gaven, en de praatjes die zij over de anderen hielden!’ Ik wil toch hopen dat H. zich vergist en dat het maar excepties waren. Het zal u dunkt mij nog goed doen U nu eens met Dante bezig te houden, hoe akelig ook; en ik heb nooit de platen in een vertaling van Hacke kunnen zien. Er waait toch een gezonder lucht door die Hel, dan door die geparfumeerde boudoirs van Lazarine en Renée, waar niets dan het laagste egoisme huist, zelfs door geen gloeijende hartstogt verklaard, of eenigzins verontschuldigd.............. (Wordt vervolgd.) {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten. I. Roos-van-Jericho. In bleekgeweende aroom - en zondoorzoelde Boschluchten luw voelde ik mijn ziel, die noô Meer leefde ontwaken, blij-verwonderd voelde 'k Haar openluiken, roos-van-Jericho, Die blaadre' en knoppe' uit donkre dorheid woelde In wéldoend water. - Voelt een moeder zoo 't Beloofde kind, waar stille droom op doelde, Niet zacht bewege' en zwijmt van eerbied vroô? O sprei maar wijd uw reine blaadren open, Mijn roos-van-Jericho! Voor winterwind Wil 'k u beveilige' en met trane' u doopen, Waarin ge een bad van warme wijding vindt. O vul mijn Zelf met zalig-trillend hopen, Mijn Ziel, mijn godgeschonken hemelkind! {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In woud van weemoed. In Woud van Weemoed zat mijn Liefde alleen, Ontblaadrend leeljen in den tranen vliet En kweelde zacht haar slepend klachtelied, Tot ál de boomen weenden om haar heen. Tot strenge Trots zijn rotspaleis verliet En luistren kwam naar 't melodiegeween En eischte een blijer lied. - ‘Ik weet er geen,’ Zei Liefde. En Trots zei: ‘Dit begrijp ik niet.’ En Wijsheid, bleek in ijzergrijze pij, Daalde uit haar hoog kasteel van grauw basalt Eu stond mijn Trots tot straf van Liefde bij. O zilvren lier, die uit haar handen valt En drijft stroomáf! O wanhoopswild geschrei, Dat Woud van Weemoed eeuwig nu doorschalt! {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Allerzielen Ik droom van oogen, die de dood kwam blusschen. Ik hef mijn bleeke smeekelingehanden Naar 't hoog azuur der heil'ge sterrenlanden En ween om lippen, die mij nooit meer kussen. O wandlen zij in bloeiende waranden, Waar hemelweelden aardelijden sussen? - Of bleef alleen, op 't kille doodekussen, De wanhoopslach van bloote doodskoptanden? O Twijfel! loerend-loensche giftenmenger, Die 't hemelblauw met booze tooverdranken Tot wolkengrauw versomberde en al enger Mijn leven maakt, laat andre' u lovend danken, Het kind Geloof is de een'ge vredebrenger. Zijn we allen niet ten dood gedoemde kranken? {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Sirenenlied. Mijn Trots stond pal, bij 't loklied der Sirenen, De blonde lokken rond den mast gebonden, Wijl de open ooren dronken doch weerstonden Wat zoeter klonk dan nachtegaleweenen. Verleidlijk vleiden haar beloftemonden, Haar rosse lokken, avondroodbeschenen, Vlotte' op de golven, rond de gratie henen Van armen blank als zaligende zonden. Als tot vermeetl een zoon een zorglijk vader, Met blanke was uit blonde bijenkorven, Trad tot mijn Trots mijn grijze Wijsheid nader. ‘Vul met die was, eer 't lied u heeft verdorven, Uw luistrende ooren! 't Oor is zielverrader.’ Trots lachte luid. - De stemmen zijn gestorven. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Jeugd. O kon mijn zwakke hand nog éenmaal krachtig grijpen Uw blanken mantel, Jeugd, uw roode kroon van rozen, Uw gouden korf, waar passie-applen vlammeblozen, Die, liefde-lokbelofte, al glanzelachend rijpen! O zou 'k versmaden koel, met hoongebaar, den voozen Verleidingsappel, vol van de asch van droef begrijpen, De broze rozekroon, waar booze dorens nijpen, Den mantl, omgolvend storm in 't hart der vredeloozen? Of zou ik werpen weg het grijs gewaad der wijzen En rukken van mijn hoofd den ruwbetwisten lauwer En ruilen bittre vrucht voor ooft van paradijzen? Hoe blonk het blij satijn der meieluchten blauwer, Toen nog geen wind des doods mijn zingend bloed deed ijzen! Hoe voelde ik God nabij! hoe waren de englen trouwer! {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. O bleek gelaat.... O bleek gelaat met koude staalblauwe oogen En strenge trekken, rein doch marmerhard! Wat ziet uw blik, in staren kil verstard, Waar nimmr in welde een traan van mededoogen? Ik zoek vergeefs naar 't gloeien van uw hart: 't Klopt ijzig-kalm, als door een rad bewogen. Gij leidt me altijd langs nevelovertogen Eindloozen weg van ónbeklaagde smart. O twijgen kleppren, wolken grijnzen... kouder Rilt wind van schemer door mijn grijzend haar... O levensmoe nu leune' aan Liefde's schouder, Of 'k weêr een droomend, pooplend meisje waar! Vertel me een sprookje en vlei met droomen... Blauwde er, Aan 't eind van 't pad, geen hemel bove' een baar? {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. O ruischend woud.... O ruischend woud, waar suizelkruinen wuiven, Waar struiken fluistre' in vleugelluid struweel, Waar halmen pluime' in 't pluizig bruin fluweel Van 't koele mos en wazeblauw van druiven, Als in portalen van een oud kasteel, Azuurt de lucht, vol vlucht van grijze duiven, Waar witte vlindr en blonde bij omstuiven De wilde bloemen, sterreblauw-en-geel! O Woud van Weemoed! tusschen Land van Vreugde En Rijk van Smart, hoe eng uw grensgebied! Ik doolde in u zoolang mij dolen heugde, In 't wuivend lommer zong 'k mijn eenzaam lied, Van elke liefde, die mijn ziel verheugde, Mijn akker Gods vol blauw vergeetmijniet! {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Levensmoede. Gelijk een moede vrouw, die weifelend doorkwijnt Haar leeg en lijdend leven, - hoopvol morgenrood Van kinderwange' ontbloeide nooit haar droeven schoot, En ál haar eenzaam denke' is peinzen over 't eind; Zij vond geen sterken plicht, die leven haar gebood. Een dwanggedachte bang haar zwakken wil doorpijnt: ‘'t Is beter - zou ik zelf... dat éen als ik verdwijnt, Die leeft van tranenzilt erinnringsbitter brood.’ En toch, wanneer zij dorst vermeetle handen slaan In 't vreemdgeweven web van eigen levenslot, Hoe bluschte wel een kus, een enkle meêlijtraan, De wilde wanhoopsvlam, gevoed door leed en spot. Zoo wacht mijn bleeke ziel - o zie haar lievende aan! - Gedwee, in vroom geduld, haar wederkeer tot God. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Verlangen. Ik strek mijn arme smeekende armen naar de sterren, Verlangende armen, éenmaal rankende als lianen Rond leemen afgodsbeelden, die zich goden wanen, Maar 't eeuwig blauw paleis van d' éenen God versperren. Onder de lavastroomen van mijn liefdetranen Bezweken ál die leemen beelden. Uit den verren, Befloersden hemel zag ik weêr tot mij de sterren, Door tranendamp, een weg van trillend zilver banen. Wee mij! ik heb al lang mijn vleugels lam gevlogen. Zij hangen zwaar en bloed bevlekt hun blanke veêren. - O sterren! zendt me een engel! breng mij die ten hoogen! Laat langer niet me op aard mijn les van deemoed leeren! Aanzie welk zwart moeras mijn voet heeft ingezogen. O sterren! 'k voel van verre al wind van engelkleêren. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} X. O blanke dood! O blanke Dood! beädem met uw zachten Fluweelen kus mijn bleeken levenswil En neem mijn hart en maak voor eeuwig stil Dat woelziek kind, zoo moe van lijdensnachten! Omkrans met immortellen zilverkil Mijn hoofd en hul in hermelijnen vachten 't Oproerig kind, dat roepen bleef en wachten Beloofde vreugde ontzeid door godegril. Zoo ver de wereld - is de hemel nader? Ik zie vol heimwee naar 't verleden om.... Ik droeg veel leed, maar teedr een Hemelvader Zond zeegnende englen uit zijn heiligdom. Was ál maar droom, dan stof tot stof vergader, O blanke Dood! en talm niet langer, kom! Hélène Lapidoth-Swarth. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrijmaking van het onderwijs. Avond aan avond worden in de dorpen van ons platteland zoowel als in de steden vergaderingen gehouden tot het bespreken van de onderwijsvoorstellen, die de regeering heeft ingediend. Tot in de kleinste plaatsen luistert een talrijke schare met aandacht naar de uiteenzetting, die populaire sprekers geven, en de gedachtenwisseling welke daarvan het gevolg is. Dag aan dag treden nieuwe afdeelingen van de lang dood gewaande vereeniging Volksonderwijs in het leven met een groot aantal leden, die, zooals de bekende leuze luidt, front maken voor de openbare school. Is hier sprake van eene kunstmatige opwekking in het gezicht van de stembus? Alleen een gevolg van de actie der onderwijzers van openbare lagere scholen, die zich in hunne belangen bedreigd zouden zien? Een poging om stemming te maken tegen het ministerie, ten einde betere kansen te hebben in den aanstaanden verkiezingsstrijd? Men zou deze drijfveeren een ongekende kracht toeschrijven, wilde men het feit verklaren, dat honderden, wier belangstelling in politieke vraagstukken uiterst gering is, thans in beweging geraken. Het is in werkelijkheid het diep doordringend gevoel, dat ons volksonderwijs gevaar loopt, dat wij een tijdperk in de geschiedenis van onze volksontwikkeling te gemoet gaan met groote, onmiskenbaar ernstige gevolgen voor het geestelijk leven des volks, waardoor thans velen wakker worden en nagaan wat op het spel staat. Een heugelijk teeken, hoezeer de opvoeding der kinderen ons volk ter harte gaat. Zoolang de regeeringsvoorstellen nog alleen het hooger en {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} middelbaar onderwijs betroffen, maakte men zich over 't geheel niet warm. De groote beginselen, die bij het eerste ter sprake werden gebracht, lagen buiten den gedachtenkring van de meesten. Nu evenwel is het anders. Het lager onderwijs, dat alle kinderen des volks moeten genieten, wordt het onderwerp van eene ingrijpende regeling, die in uitgestrekte deelen des lands het volksonderwijs andere kleur, richting, rechten en plichten zal geven. Forsch heeft de regeering ingegrepen op allerlei gebied van het onderwijs, om door geld en rechten te verleenen het van instellingen, stichtingen en vereenigingen uitgaande onderwijs tot bloei te brengen. Onderwijzers van de bijzondere scholen zullen recht hebben op pensioen voor zich, voor hunne weduwen en weezen, bijzondere lagere scholen krijgen hoogere subsidiën en de bijzondere kweekscholen, hoogere burgerscholen en gymnasia zien hunne aanspraken op subsidie nader geregeld. Rechten worden verleend zoowel aan bijzondere universiteiten als -kweekscholen en de opneming van bijzondere hoogleeraren aan de openbare universiteiten wordt bij de wet geregeld. Vèrstrekkende gevolgen zal dit systeem van maatregelen met zich brengen; ze vorderen ernstige overweging. Het oogenblik is daarvoor niet bijzonder gunstig nu de politieke hartstochten met elken dag meer in beweging komen, mede ten gevolge van de onderwijsvoorstellen, maar voornamelijk door de onzalige tegenstelling, die op politiek gebied godsdienstige verschillen maakt tot onoverkomelijke kloven. Van den invloed der politieke hartstocht hoop ik mij vrij te hebben gehouden. Het valt mij te gemakkelijker, waar reeds jaren lang waarneming en ervaring op het gebied van het onderwijs mij hebben geleid tot het resultaat, dat noodig is bevordering en volmaking van het openbaar onderwijs, maar daarnaast niet mag worden gemist onbekrompen geldelijke steun voor het bijzonder onderwijs, van welke kleur ook, mits het de noodige waarborgen aanbiedt voor deugdelijkheid. Dit laatste niet in den toch ijdelen waan om daardoor pacificatie te krijgen. Niet als een gift om lastige landgenooten tevreden te stellen. Evenmin omdat het onder de gegeven omstandigheden van de overmacht moet worden geduld. Neen, als onmisbare voorwaarde om een volk als het onze, met zijne {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk doorgezette splitsing in godsdienstige en zedelijke overtuigingen, zijn ontwikkeld gevoel van zelfstandigheid in beoordeeling van zedelijke en daardoor ook van opvoedkundige beginselen, te brengen tot de meest krachtige ontwikkeling van zijn onderwijs en daardoor van zichzelf. Toetst men aan deze beginselen het werk der regeering, dan kan het oordeel niet gunstig zijn. Van bevordering en verdere volmaking van het openbaar onderwijs geen spoor, wèl door de gevolgen van verschillende maatregelen het tegendeel; onbekrompen financieele steun voor het bijzonder onderwijs zeer zeker wèl, maar niet de waarborgen, welke voor deugdelijkheid moeten worden gesteld. Eenzijdige reactie tegen eene ook in mijne oogen verkeerde wetgeving ten aanzien van de verhouding tusschen den staat en het bijzonder onderwijs in vroegeren tijd, doet thans de evenredigheid verbreken, die behoort te bestaan tusschen de twee groote waarborgen welke onze grondwet bedoelt te geven en welke, naar mijne meening, steeds in de grondwet zullen moeten blijven bestaan, de waarborgen n.l. voor voldoende volksontwikkeling en voor gewetensvrijheid. I. Een enkel woord over de geschiedenis van den schoolstrijd, voor zoover betreft de beginselen van onderwijs die daarbij betrokken zijn; de geweldige staatkundige bewegingen, in welke die strijd zich openbaarde, bespreek ik niet. Hoezeer het onderwerp tot breede beschouwing uitlokt, moet ik hier volstaan met verwijzing naar enkele bekende feiten, tot verklaring van hetgeen thans bestaat, tot vaststelling van de richting der beweging, tot waarschuwing ook voor denkwijzen, die men tegenwoordig weer ziet opkomen en die vroeger tot gansch verkeerde gevolgtrekkingen hebben geleid. Het zal noodig zijn, om den tegenwoordigen toestand duidelijk in te zien, ruim een eeuw terug te gaan. De verwaarloozing van het volksonderwijs in het midden en het laatst der 18de eeuw, zoowel van de zijde der overheid als van die der kerk, is van algemeene bekendheid. De heerschende onwetendheid vooral in de lagere volksklassen, een ergernis in de oogen der vrienden van volksverlichting, {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} -beschaving en -ontwikkeling, dreef in het laatste vierde deel der 18de eeuw tot inspanning van aller kracht, toch nog altijd zoo gering tegenover het reusachtig kwaad dat tientallen jaren eischte voor aanvankelijk herstel. Het initiatief van particulieren en vereenigingen kwam krachtig op, het Nut verwierf zich onvergankelijken roem ten aanzien van de verheffing des volks door onderwijs. Reeds zeer spoedig bleek de hulp van den staat noodzakelijk. Zonder regeling door het centraal bestuur van hetgeen tot dusver met weinig gezag in provinciale en stedelijke reglementen was voorzien, kon voldoende zorg voor dit groote volksbelang niet worden verkregen. De jammerlijke toestand van het onderwijs vooral in de dorpsscholen, toonde aan dat van een wettelijk ongeregeld of niet algemeen geregeld schoolwezen niet dan wrange vruchten zijn te verwachten. Indien iets absoluut verwerpelijk was gebleken, dan was het wel volkomen vrijheid van plaatselijke besturen of van de ouders der kinderen; niet minder ook het ontbreken van behoorlijk toezicht op de uitvoering van somwijlen goede reglementen, en zeker het allermeest de bestendiging der slechte opleiding, der ongunstige maatschappelijke positie en der afhankelijkheid van de onderwijzers. Toch ziet men reeds in dien tijd welk een vernieuwende en verkwikkende invloed kan uitgaan van het particulier initiatief door het voorbeeld, dat het Nut gaf in de stichting van eigen scholen en kweekscholen. Lang is de weg van de publieke opinie naar den wetgever, van dezen naar de school. Sneller werkt het voorbeeld, wanneer mannen van heiligen ijver, hun denkbeelden realiseerend, aan anderen de daad voor oogen stellen, die krachtiger is dan eenig woord. Onder den invloed vooral ook van het Nut, treedt in de staatsregeling van 1798 de staatszorg voor onderwijs op den voorgrond 1) en komen als gevolg daarvan de schoolwetten van 1801, 1803 en 1806 tot stand. De wetgeving van 1806 beheerscht gedurende een halve eeuw ons lager schoolwezen en is van blijvenden invloed op zijn verdere geschiedenis. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} In welken geest was deze wetgeving ontworpen? Adriaan van den Ende, haar auteur, noemt als onderscheidend kenmerk ten opzichte van de voorafgaande regeling inzonderheid ‘hare uitgedrukte Christelijk-zedelijke en godsdienstige strekking’ 1) blijkende uit: 10. het doel (art. 22 van het Reglement A), opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden; 20. de eischen aan de onderwijzers te stellen, wier zedelijke en godsdienstige zienswijze en beginselen door een gemeenzaam gesprek vóór het eigenlijke onderwijzers-examen moesten worden ontdekt en aan wie vragen moesten worden gedaan over de geschiktste middelen om de schoolkinderen tot Christelijke deugdsbetrachting op te leiden; 30. het voorschrift van een wekelijksch of dagelijksch Christelijk gebed bij het openen of sluiten der scholen, waarbij ook iets toepasselijks mocht gezongen worden; maar vooral uit 40, den inhoud van de boekenlijst ten dienste der lagere scholen. Hierop komen voor tal van werkjes, die de bedoelde strekking der school kenmerken. In de kweekschool te Haarlem werd, met het oog op dit karakter van het onderwijs, afzonderlijk onderwijs gegeven in de Bijbelsche geschiedenissen en Bijbelsche zedekunde. In de ‘ophelderende aanmerkingen betreffende de algemeene boekenlijst’ schrijft Van den Ende in 1810 het volgende: 2) ‘Niet ernstig genoeg kan men intusschen den schoolonderwijzer, op het hart te drukken, dat het volkomenst onderwijs in de verschillende gewone vakken van het lager onderwijs niet alles en zelfs geenszins het voornaamste is, hetwelk van hen gevorderd wordt. De bevordering en aankweeking van zedelijkheid en godsdienstigheid, beide gegrond op de Goddelijke openbaring, zoo in de Natuur als in den Bijbel, moet in geheel hunne behandeling en onderwijzing hunner leerlingen de hoofdzaak zijn en blijve hun steeds ten sterkste aanbevolen. Zonder deze zal de beste onderwijzing haar voorname steun, doel en vruchten missen.’ Geen wonder dat Van den Ende uit den inhoud van den Bijbel leerstof voor de lagere school wilde nemen; hij zou {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} een zoogenaamden schoolbijbel indien die, evenals in de hoogduitsche taal ook ten dienste der scholen van dit land ware aanwezig geweest, voor het gewone schoolgebruik een plaats hebben gegeven op de boekenlijst. De Bijbel kwam trouwens op de lijst voor ten gebruike van den onderwijzer in de school om daaruit voor te lezen en te vertellen. Het onderwijs in het leerstellige der verschillende kerkgenootschappen was (art. 23 Regl.) den schoolmeesters verboden, evenwel onder bijvoeging dat maatregelen zouden worden getroffen ten einde de kinderen van dat onderwijs geenszins verstoken te laten. Die maatregel bestond in eene circulaire, aan de verschillende kerkgenootschappen gezonden, ten einde deze op te wekken dat onderwijs ter hand te nemen, aan welke opwekking een gunstiger beantwoording in woorden dan in daden ten deel viel. In deze circulaire heet het nog weer dat het Gouvernement zich vleit dat ‘allengskens op de scholen een behoorlijk en wel ingericht onderwijs in den Christelijken Godsdienst, voor zooverre deszelfs geschied- en zedekundig gedeelte betreft, zal kunnen worden ingevoerd.’ Genoeg om het karakter te schetsen van het onderwijs zooals de wetgeving van 1806 dat bedoelde. Dat in een land als het onze daarbij moeilijkheden niet zouden uitblijven toen niet alleen geestelijke stroomingen als de ‘Afscheiding’ van 1834 en volgende jaren en het Réveil diepe beroering teweegbrachten, maar ook het katholieke volksgedeelte zich bewust werd van de rechtsgelijkheid, die de revolutie ten aanzien van de verschillende godsdienstige richtingen had doen geboren worden, is waarlijk niet te verwonderen. De katholieken vooral gaven aanleiding tot moeilijkheden waar het onderwijs een meerendeels positief protestantsch karakter droeg, het lezen uit den bijbel en het gebruik van menig protestantsch boek of gezang ergernis gaf, de schoolopzieners, met veel invloed op de aanstelling van het onderwijzend personeel, bijna uitsluitend protestant, voor een goed deel zelfs predikant waren en de onderwijzers, dikwijls zelfs in katholieke streken eveneens protestant, het onderwijs met hun geest doortrokken. De Israëlieten vonden minder aanleiding tot grieven; waar zij met het onderwijs der gemengde school niet tevreden waren, konden zij gebruik maken van {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} de sedert lange tijden bestaande speciale israëlietische scholen, wel hoofdzakelijk als godsdienstscholen bedoeld maar waar ook het maatschappelijk onderwijs eenigszins tot zijn recht kwam en welke subsidie van rijkswege genoten. Geleidelijk wordt onder den invloed der katholieken aan het onderwijs zijn positief protestantsch karakter ontnomen. Het koninklijk besluit van 27 Mei 1830, na de mislukking van een wetsvoordracht van 1829, waarbij grootere vrijheid tot oprichting van bijzondere scholen zou zijn gegeven, ook met het oog op Belgische toestanden genomen, schreef uitdrukkelijk voor dat Gedeputeerde Staten en plaatselijke besturen hebben te waken dat geen boek wordt gebruikt, 'twelk aan de eene of andere der gezindheden waartoe de kinderen behooren aanstoot zoude kunnen geven. De verklarende ministerieele resolutie van 5 Juli 1830 breidde dat zelfs uit tot alles wat in de schooltijden geschiedde of geleerd werd. Toch bleven klachten van katholieke zijde over protestantsch proselytisme bestaan. Een staatscommissie, in 1840 benoemd om deze klachten te onderzoeken, bracht een rapport uit, 't welk aanleiding gaf tot het koninklijk besluit van 2 Januari 1842, dat in de samenstelling van het corps schoolopzieners en onderwijzers verandering bracht ten gunste van de te zeer verdrukte minderheden 1) maar waarin bovendien uitdrukkelijk aan de geestelijkheid bevoegdheid werd gegeven om zich te vergewissen van den inhoud der boeken, gezangen en schriften, waarvan de onderwijzer gebruik maakt in de scholen, daartegen beklag te doen bij het schooltoezicht en schorsing of verbod uit te lokken. Van deze bevoegdheid werd gebruik gemaakt en zoo verdwijnt onder den invloed van de katholieken met onderscheidene boeken, vooral ook het lezen in den Bijbel van de openbare scholen, met uitzondering slechts van enkele streken met bijna uitsluitend streng protestantsche bevolking 2). {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Als waarborg tegen hetgeen onder de wet van 1806 zoo vaak was voorgekomen en als bevestiging van hetgeen de besluiten van 1830 en 1842 hadden bedoeld, schreef de grondwet van 1848 de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen in de wettelijke regeling van het openbaar onderwijs voor. Naarmate het onderwijs in verschillende streken veel van zijn oorspronkelijk karakter verloor, werd het ook door een belangrijke groep protestanten minder geschikt geoordeeld. Van deze zijde werd met klem aangedrongen op het uiteen gaan van de openbare school in hoofdrichtingen naar gelang van de godsdienstige gezindheid, die in verschillende streken overheerschte, in katholieke, protestantsche en israëlietische scholen. In steden konden de verschillende scholen naast elkaar bestaan, in kleine plaatsen en dorpen en waar sommige groepen niet sterk genoeg waren, zou men de gemengde school moeten behouden. Als nuance kwam voor de aandrang tot uiteen gaan van christelijke en israëlietische scholen. Daarnaast drong men aan op meerdere vrijheid van schoolstichting. Èn vóór èn na 1848 heeft vooral Groen van Prinsterer deze scheiding van de openbare school in hoofdrichtingen voorgestaan. Gelukkig te vergeefs. Niet alleen op den practischen grond dat steeds verdere splitsing noodig zou blijken. Al mocht het overdreven zijn te spreken van 17 verschillende scholen, die in sommige plaatsen noodig zouden worden, de felheid tusschen verwante groepen op godsdienstig gebied is al te bekend om niet steeds verder gaande splitsing te doen verwachten. Maar vooral om de taak welke aan de overheid op deze wijze ter vervulling zou worden opgedragen. Onbevoegd als overheid godsdienstige zienswijzen te beoordeelen zou zij telkens daartoe worden geroepen. 1) Ook thans zijn er nog die het liefst het karakter der openbare school, zij het dan meer oogluikend dan wettelijk, zich zien richten naar de kleur der omgeving. Dergelijke cameleontische schoolinrichting, door mimicry, nabootsing {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kleur der omgeving, ontkomend aan de opmerkzaamheid van den vijand, schijnt mij uit te loopen op onderdrukking van minderheden en strijdig met een juist begrip van de scheiding van kerk en staat. Minder groot bezwaar kan de geloovige hebben in het onderwijs dat ontdaan is van het positief christelijk element zooals hij dat wenscht, dan in het onderwijs gevestigd op den grondslag van een ander geloof dan het zijne. Zoolang elke godsdienstige groep niet hare eigen school heeft, zendt ze hare kinderen gewoonlijk niet naar die van eene andere confessioneele school maar naar de openbare welke niet op godsdienstig gebied treedt. Daar zijn minderheden veilig maar ook alleen dan wanneer het onderwijs inderdaad een confessioneel godsdienstige kleur mist. Het godsdienstonderwijs buiten de gewone schooluren van wege de kerkgenootschappen te geven, vermag dan door aanvulling veel te doen van hetgeen deze personen het liefst door den onderwijzer zelven voorbereid of ondersteund zagen. Sedert de totstandkoming van de onderwijswet van 1857 verneemt men van den wensch naar de scheiding der openbare scholen in hoofdrichtingen weinig meer en treedt op den voorgrond de vraag naar bevordering van het bijzonder onderwijs. Een harden strijd heeft het bijzonder onderwijs moeten voeren vóór het in ons schoolwezen behoorlijk is erkend. De simpele vrijheid om door alleszins bekwame personen eene school te doen oprichten is eerst in 1848 met veel moeite verkregen. Vaak nam de tegenwerking van pogingen om eene bijzondere school te stichten een kleingeestig, kinderachtig karakter aan. Evenwel men verlieze den volkomen redelijken grond van de beperkingen, die de wet van 1806 der vrijheid aanlegde, niet uit het oog. Het gold hier allerminst het aandoen van gewetensdwang wanneer in art. 2 der wet van 1806 aan de departementale besturen niet alleen de zorg was opgedragen voor voldoende onderwijsgelegenheid maar tevens dat niet door eene onbepaalde toelating van scholen of onderwijzers vooral ten platten lande het aantal te zeer zou vermeerderen. Het was de zorg voor het peil van het lager onderwijs die leidde tot de bepaling in art. 12 der wet, dat geene lagere school ergens mocht worden opgericht zonder uitdruk- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke vergunning van het respectief departementaal-, landschaps- of gemeentebestuur na vooraf gevraagde inlichting en bedenkingen van den schoolopziener van het district of de plaatselijke schoolcommissie. De bedoeling was geen andere dan waarborgen te scheppen voor eene behoorlijke geldelijke voorziening in het onderwijs en het salaris van den onderwijzer. In de ellendige salarieering lag toch een der hoofdoorzaken van het schromelijk verval van het onderwijs. Voor een groot deel, vaak geheel, kwam de betaling van den onderwijzer uit de schoolgelden. Voor de arme kinderen betaalde de diaconie waar zij geen eigen scholen had. In de meeste steden werd vóór de wet van 1857 het onderwijs voor de burgerij bijna uitsluitend verstrekt door onderwijzers, die als ondernemers in onderwijs waren te beschouwen, al moesten zij speciale toelating hebben voor hun bedrijf. Treurige toestanden kwamen voor den dag als gevolgen reeds van deze gematigde concurrentie op een gebied waar de waarde der diensten zoo moeilijk is te schatten en reclame zoo licht intreedt. Onzekerheid van bestaan, afhankelijk als dat was van het aantal leerlingen, leidde vaak tot neerdrukking van het peil van het onderwijs. Op het platteland was vroeger menig gevestigde onderwijzer door oprichting van bijschooltjes in gehuchten zijn brood kwijt geraakt. Een epidemische ziekte in Groningen maakte in 1826 tal van onderwijzers broodeloos omdat de scholen ontvolkt raakten en de burgerij, eveneens geteisterd, niet meer behoorlijk schoolgeld kon betalen 1). Waarlijk zoo lang niet den onderwijzer een behoorlijk bestaan was gewaarborgd bleef tegen onbeteugelde concurrentie uit het oogpunt van onderwijsbelang groot bezwaar bestaan. Wel had reeds art. 30 van het reglement A van 1806 aangedrongen op behoorlijke salarisregeling, niet minder het koninklijk besluit van 27 Mei 1830, maar eerst de wet van 1857 zette een stap op den weg om den onderwijzer althans een minimum als vaste jaarwedde te waarborgen. Had men evenwel meer waardeering gehad voor den ernst {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} van de motieven dergenen, die, ontevreden geworden over het karakter van het onderwijs in de openbare scholen, dat tegelijk voor katholieken en protestanten opleiding moest geven tot Christelijke deugden, ander onderwijs voor hunne kinderen verlangden, de tegenwerking bij het tot stand brengen van bijzondere scholen zou wellicht niet zoo groot zijn geweest als thans vaak het geval was. Evenwel moeilijk scheen men zich te kunnen indenken in de gedachten van hen die niet met de gemengde school genoegen namen. Zij heetten van sectegeest bevangen, kweekers van onverdraagzaamheid. Aan de geschiktheid van het onderwijs in de gemengde school voor iedereen, mocht niet worden getwijfeld, de school gaf immers opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden en het leerstellige was aan te vullen door de godsdienstleeraren. Het koninklijk besluit van 1842 stond zelfs voor dat onderwijs elken dag een schooluur af. Zoo rechtmatig in de toen heerschende regeling van het schoolwezen de beperkte toelating tot het stichten van scholen was, uit een oogpunt van behoorlijke voorziening in materieelen zin, zoo weinig deugdelijk kan het argument genoemd worden, dat vrijheid van onderwijs niet mocht worden toegestaan omdat het onderwijs voor allen goed was en onderwijs op anderen grondslag onverdraagzaamheid kweekte. Zelfs indien aanvankelijk het onderwijs voor allen overeenkwam met hunne inzichten, wat moeilijk kon verwacht worden, hoezeer was dan toch geleidelijk het karakter van de openbare school in onderscheidene deelen des lands gewijzigd. Kon men aannemen dat die verandering steeds gelijken tred had gehouden met de veranderingen in de algemeene zienswijze op paedagogisch gebied en van die der verschillende volksgroepen? Vooral toen een veel meer opgewekt geestelijk leven tegen het midden der eeuw zich openbaarde? Zonder twijfel was verdraagzaamheid bij degenen, die van de gemengde school afweken, vér te zoeken. Bij hunne geestverwanten van thans vindt men ze evenmin. Maar werd ze wel bevorderd door het weren der vrijheid van onderwijs? Wie de kinderen des volks op de lagere scholen bijeenbrengt legt een grondslag voor verdraagzaamheid, maar alleen dan wanneer de geest in het gezin ze niet weder verstoort. En is er nu iets dat feller haat kweekt dan dwang? Dwang {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} om den kinderen datgene in het opvoedend onderwijs te onthouden dat daaraan naar gemoedelijke overtuiging de hoogste, misschien de eenige waarde geeft in het oog van velen, het confessioneel christelijk karakter? Gelukkig hebben de vrijzinnigen van dien tijd en inzonderheid Thorbecke mede geholpen een eind aan deze kwellingen te maken en een vasten grondslag te scheppen voor de vrijheid van onderwijs. 1) Bij de totstandkoming van de grondwet in 1848 hebben deze verschillende overwegingen invloed uitgeoefend. Met hardnekkigheid is daarbij zoowel van de zijde der onderwijzers als van het Nut de toekenning der volkomen vrijheid van onderwijs, behoudens het toezicht op bekwaamheid en zedelijkheid (althans voor lager en middelbaar onderwijs), afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat overal van overheidswege voldoend lager onderwijs zou worden gegeven, te regelen bij de wet met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Zoowel degenen, die de gemengde school van 1806 wilden handhaven tegen het stelsel van splitsing naar hoofdrichtingen, als die in de eerste plaats eene behoorlijke materieele voorziening van het onderwijs wilden zien gewaarborgd om het peil der volksontwikkeling duurzaam hoog te houden en te doen stijgen, vereenigden zich in dezen eisch. 2) Zoo komen naast elkander in de grondwet twee belangrijke elementen, die in den schoolstrijd middelpunten worden van actie. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste is het algemeen staatsbelang, betrokken niet alleen bij ontwikkeling en kennis als onmisbare voorwaarden voor materieele welvaart, maar niet minder bij verbetering van het volkskarakter en de goede zeden. Een staatsbelang ook en vooral bij eene verbreiding van onderwijs in alle lagen zoodanig dat in de verschillende kringen tusschen het geestelijk vermogen niet die breede klove kan gapen, welke tusschen het materieel vermogen maar al te vaak blijft bestaan. Aan dat staatsbelang hebben vrijzinnigen steeds de hoogste waarde gehecht. Zij achten het een der meest heilzame vruchten van de omwenteling dat dit belang als van primaire beteekenis voor behoud, voortbestaan en bloei van den staat zelven is erkend. Hun aandrang bij opeenvolgende wettelijke maatregelen in 1857, 1863, 1876, 1878 en 1900 gold verdere algemeene verhooging van dit peil van ontwikkeling en kennis. Aan deze krachtige werkzaamheid heeft het gehalte van ons volksonderwijs veel te danken. Wettelijke regeling is daarvoor noodig, dwang, die tot opofferingen noopt, vaak onmisbaar. Aanmoediging en steun, hoe wenschelijk ook om particuliere krachten te lokken, zijn nergens voldoende gebleken om verbetering der volksontwikkeling op den duur afdoende te verzekeren. Naast dit belang blijft even eerbiedwaardig dat der individuen om niet in hunne godsdienstige gevoelens te worden gekrenkt, in 't bijzonder ook bij de opvoeding van hunne kinderen door onderwijs. Dit kan èn negatief, door uitsnijding van hetgeen in opvoedend onderwijs onvereenigbaar is met de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, èn positief door vrijheid te laten scholen te stichten waar het onderwijs geheel in den geest is der ouders van de schoolgaande kinderen. Er waren er in 1848, er zijn nog heden velen, die het negatieve middel eigenlijk voldoende achten. Niet alleen voor zichzelf maar voor allen. Wilt gij, zoo zeggen zij, godsdienstonderwijs of onderwijs op positief godsdienstigen grondslag, de kerkgenootschappen zijn immers daar om er zorg voor te dragen, maar buiten de schooluren. Deze zijn en blijven gewijd aan onderwijs, ‘dat het kind geeft wat des kinds is’. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen wordt uit het oog verloren dat hier juist de groote vraag ligt, wat des kinds is. Een vraag voor de overheid even onoplosbaar als die wat des menschen is op het gebied van zedelijk en godsdienstig leven. Ik weet zeer goed dat van eene eigenlijke Christelijke paedogogie in vele Christelijke scholen weinig terecht komt. Wie zal evenwel durven beweren dat er niet een groot onderscheid bestaat tusschen een onderwijs in den zin van Van den Ende en hetgeen thans de openbare lagere school met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen vermag te geven. En dat zoowel in uitgangspunt, gedragslijn als resultaat. Men kan - en mijns inziens terecht - ander onderwijs verlangen dan in de eerste jaren der 19e eeuw werd beoogd te geven, men heeft hier niet te doen met een overwonnen standpunt, een periode die voorbijgegaan is, maar met eene opvatting ten aanzien van 's menschen bestemming, die niet ten grondslag kan liggen aan eenig onderwijs dat ieders godsdienstige begrippen heeft te eerbiedigen. En dit laatste juist omdat dit inzicht in de bestemming des menschen, welke ook op de opvoeding der kinderen terugwerkt, ten nauwste met godsdienstig geloof samenhangt. Zoolang het onderwijs nog weinig ontwikkeld is en er van het opvoedend element weinig terecht komt, springt dit verschil minder in het oog; naarmate het opvoedend karakter van het onderwijs meer op den voorgrond komt, treedt het verschil in paedagogisch inzicht op grond van godsdienstig geloof of wijsgeerige overtuiging meer in het licht en beheerscht in meerdere mate het oordeel over het onderwijs. Ofschoon aanvankelijk niet alleen Israëlieten maar ook katholieken meenden dat door een onderwijs, dat ieders godsdienstige begrippen bevredigt, gepaard aan godsdienstonderwijs, vanwege de kerkgenootschappen te geven, in redelijke behoeften kan worden voorzien - later is dat door katholieken anders ingezien 1) - was reeds door de ervaring onder de wet van 1806 gebleken, dat een groep van protestanten met aldus ingericht opvoedend onderwijs, dat opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden zou geven, tegelijkertijd aan den Israeliet, den katholiek, den doopsgezinde, den gereformeerde, niet genoegen kon nemen. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Het positieve middel, stichting van bijzondere confessioneele scholen, is dan ook in toenemende mate ter hand genomen. Tot welke ontwikkeling van bijzonder onderwijs het beginsel van vrijheid zou leiden, in de grondwet opgenomen niet, zooals in 1878 wel is beweerd, uit een oogpunt der vrijheid van beroepsuitoefening in 't algemeen, maar wel terdege historisch te verklaren uit de behoefte om scholen op anderen grondslag dan dien van de gemengde school opterichten, hing voor een goed deel af van de uitwerking, die het andere beginsel, overheidszorg voor openbaar onderwijs, zou verkrijgen. Die vrijheid zonder meer, zonder geldelijken steun van overheidswege, beteekent voor den arme en mingegoede niets. Voor hem ligt de drempel der school, ingericht naar zijn godsdienstige overtuiging, te hoog. De rijke ondervindt, zoodra die vrijheid is gewaarborgd, geen bezwaar. Hij zoekt de school uit, die met zijne inzichten op paedagogisch gebied overeenkomt, en ontbreekt ze, dan is hij gemakkelijk in staat met hulp van gelijkgezinden dat verlangde onderwijs te doen geven. Bij den minvermogende, en de grens kan hier vrij ruim worden getrokken, is dat niet het geval. Vooral niet wanneer de wet hoogere eischen gaat stellen aan de bekwaamheid der onderwijzers, voor het openbaar onderwijs een goeden toestand in het leven roept met kleinere klassen, goede lokalen, behoorlijke bezoldiging, waardoor het moeilijk valt anders dan met evenredige, zij het niet gelijke, opofferingen de leerkrachten te verkrijgen. Wie het volslagen onvrijzinnig denkbeeld koestert, dat deze minder gegoeden eigenlijk geestelijk onzelfstandig zijn, een eigen paedagogisch inzicht niet bezitten, zal zich weinig daarom bekommeren. Evenmin degene, die ontevredenheid met een onderwijs, zooals dat met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen moet gegeven worden, alleen aan geestdrijverij toeschrijft. Moeilijk evenwel schijnt mij een dergelijke denkwijze houdbaar bij hen, die ook op staatkundig gebied het volk in al zijn lagen in staat achten, zonder speciale kennis juist van de bijzonderheden, de algemeene richting van het staatsbeleid te beoordeelen en die het dus zeker niet minder in staat moeten achten den algemeenen geest van het onderwijs, dat {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} de opvoeding in het gezin in menig opzicht aanvult, te beoordeelen; al zal zoowel in het eene als in het andere geval, dikwijls de wilsbepaling van velen onder den sterken invloed staan van geestelijke leiders die niet altijd leidende geestelijken behoeven te zijn. Wat evenwel betreft de geschiktheid van het openbaar onderwijs voor allen, evenmin als deze onder de wet van 1806 van de gemengde school kon worden verwacht, is dat het geval met de openbare school, zooals deze in de verschillende onderwijswetten is geregeld. Terecht werd dit openbaar onderwijs voor ieder toegankelijk gesteld en de inrichting van het onderwijs zoodanig geregeld dat het de godsdienstige begrippen van niemand krenkte. De Israëlieten hieven hunne scholen op; bij den verderen uitbouw van het systeem van openbare, meer uitgebreid lagere en middelbare scholen verdwenen eveneens tal van bijzondere inrichtingen die uitsluitend van de schoolgelden moesten bestaan, en waarvan sommige een bepaald confessioneel karakter hadden. Het openbaar onderwijs, dat daarvoor in de plaats kwam, stond in menig opzicht veel hooger, maar toch de geest daarvan kon niet meer dezelfde zijn als van vele scholen vóór 1857. Nooit bleek dit duidelijker dan toen de hoogleeraar Prof. Hofstede de Groot, die als schoolopziener jarenlang een onderwijs had bevorderd in den oorspronkelijken geest van Van den Ende en daarin zeer wel was geslaagd in eene omgeving, die ook op godsdienstig gebied zeer onder zijn invloed stond, onder de wet van 1857 in 1860, het onderwijs aanprees dat vroeger zoo jaren lang was gegeven. Hij wilde eigenlijk een zuiver protestantsch onderwijs en wees er op dat, indien de Israëlieten daardoor werden gehinderd, dezen als kleine minderheid van ons land zich daarbij maar moesten neerleggen. Het gerechtvaardigd protest van die zijde had al spoedig de terechtwijzing van den overigens zoo verdienstelijken schoolopziener en later, toen hij zijne meening volhield en nader verdedigde, zijn gedwongen ontslagaanvrage tengevolge. Dat mannen als Hofstede de Groot, tot dien tijd heftige voorstanders van de gemengde school, later tegen de openbare school bezwaar hadden en hunne geestverwanten met behulp {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} van het bijzonder onderwijs het karakter aan het onderwijs trachtten te geven, dat zij wenschten, is te begrijpen. Het komt mij daarom voor dat juist met het oog op de breede schare, van welke groote opofferingen voor het opvoedend onderwijs niet kunnen worden gevergd, zonder de kans te loopen dat het niet voldoende tot zijn recht komt, steun voor het bijzonder onderwijs gerechtvaardigd was geweest, toen in 1857, 1863, 1876 en 1878 het lager, middelbaar en hooger onderwijs bij de wet werd geregeld. Van overheidswege werd in elke gemeente een voldoend lager en uitgebreid lager onderwijs beschikbaar gesteld, rijksscholen van middelbaar onderwijs in zeker aantal gevestigd en gemeenten òf gesteund bij de oprichting òf daartoe verplicht. Wat gymnasia betreft, de verplichting tot oprichting werd opgelegd aan gemeenten van zekere grootte en steun in het vooruitzicht gesteld. De moeilijkheid om bijzondere scholen op te richten werd bij een flinken uitbouw van het openbaar onderwijs zeer groot, en - waar het lager onderwijs van overheidswege vaak ter bevordering van het schoolbezoek kosteloos of tegen laag schoolgeld werd verstrekt, - dikwijls onoverkomelijk. Eene erkenning van den ernst der motieven, die deze particulieren tot schoolstichting voerden, heeft ook in dien tijd te veel ontbroken. Toch hadden de groote opofferingen, die de voorstanders van bijzonder onderwijs zich getroostten, de oogen moeten openen, al lieten zonder twijfel tal van bijzondere scholen veel te wenschen over door geringschatting van het maatschappelijk onderwijs. Men heeft mijns inziens te veel uit het oog verloren dat, zoodra het element van opvoeding in het onderwijs meer tot ontwikkeling komt, ook wat hoogere burgerschool- en gymnasiaal onderwijs betreft, verschillend paedagogisch inzicht tot verschillende schoolinrichting kan en - indien het verschil te groot wordt - moet leiden. De opvoedkundige beginselen, die aan het onderwijs in de openbare school ten grondslag liggen, al vinden ze soms ook daar door verschillende omstandigheden van technischen of persoonlijken aard niet voldoende toepassing, acht ik veel meer naderend tot de waarheid dan die eener specifiek Christelijke paedagogiek, voor zoover deze hier en daar nader is toegelicht. Ik acht meeningen, als die o.a. door Prof. Woltjer {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verdedigd, dat in de lagere school het onbegrepene, indien het slechts in lateren tijd goed kan zijn voor het hart, moet worden geleerd, redenen waarom de heer Woltjer daar zelfs den Heidelbergschen Catechismus wil brengen, al gaat deze ook boven de bevatting der kinderen, geheel uit den booze. Ook geloof ik dat de heer Blaupot ten Cate in 1857 zeer terecht er op wees dat de godsdienstige vorming niet moet worden toevertrouwd aan den onderwijzer. Voor mijne kinderen verlang ik geen ander en beter onderwijs dan de openbare school, volgens de wet ingericht, in staat is te geven. Ten aanzien van de opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden stel ik het in beginsel hooger, dan het confessioneele, dat zoo licht leidt tot zelfverheffing en geringschatting van anderen op zedelijk gebied. Tegenover het berucht geworden gezegde ‘denkend deel’ der natie staat tegenwoordig de veel ergerlijker inbeelding van een eigenlijk ‘zedelijk deel’ des volks. De bewering evenwel dat dit openbaar onderwijs slechts aanvulling behoeft te ondergaan van roomsch-katholiek of gereformeerd godsdienstonderwijs om te worden tot hetgeen eene school op katholieken of gereformeerden grondslag zou geven, althans zou moeten geven, als ze in haar eigen geest behoorlijk is tot ontwikkeling gekomen, schijnt mij onhoudbaar, al zullen er zeer velen zijn die, hoe streng religieus ook, van oordeel blijven dat die aanvulling, waardoor ieder het meest blijft op het terrein, waarvoor hij geschiktheid heeft en elke leeftijd krijgt wat hem past, op den duur de bestere sultaten oplevert. Het goede recht van steun aan dergelijke scholen, die van een confessioneel paedagogisch beginsel uitgaan, kan volmondig worden toegegeven door den vrijzinnige, ja juist door dezen, mits de speciale kleur van het zedelijk en godsdienstig vormend onderwijs niet gebreken in de maatschappelijke opleiding tot kennis en in de verstandsontwikkeling moet bedekken. Slechts behoort geen voorkeur te worden gegeven aan eenige richting. Alleen op die wijze wordt naast een welverzorgd goed ingericht openbaar onderwijs ook het voor den minder bemiddelde gewenscht gevolg der vrijheid van onderwijs van beteekenis. De erkenning evenwel van dit goede recht op financiee- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} len steun der onderscheidene paedagogische richtingen wordt vaak moeilijk gemaakt door de houding, welke de voorstanders der confessioneele scholen tegen het openbaar onderwijs aannemen. In menig geschrift van vroeger en later tijd dat ik in de laatste maanden heb doorgelezen, wordt tegen het openbaar onderwijs en tegen de duizende verdienstelijke mannen en vrouwen die daar werken, een ergerlijke taal uitgeslagen, welke verbittering moet zaaien. Mr. Lohman zegt in ‘de vrije school’ dat verdraagzaamheid de vrucht is van liefde en gezond verstand. Raken beide in Christelijke opvoeding en strijd voor Christelijke beginselen misschien zoek? Een brochuretje van 1868, dat voor mij ligt, weet niet beter dan ten slotte de ‘liberale school’ een beestenspel te noemen. Een ander uit 1900, om een uit de vele te noemen, spreekt van een anti-Christelijke wet, die de kinderen van hun godsdienst berooft, noemt de vermelding van opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden ‘een schandelijk volksbedrog om de jeugd te ontchristelijken’ en noemt, trouwens in overeenstemming met Dr. Kuyper, die in dezen heel wat op zijn kerfstok heeft, de openbare school een tegenkerk. Zaai dergelijke kiemen jaar en dag in dorp en stad uit en de liefde zoowel als het gezond verstand zijn ver te zoeken. Het is de onverdraagzaamheid van geestdrijvers welke reeds jarenlang in sommige deelen des lands zulke heftige aanvallen doet richten tegen het openbaar onderwijs. Zegt men, het opvoedend karakter der school komt beter tot zijn recht, wanneer ouders en onderwijzers gelijke inzichten hebben aangaande doel en middel der opvoeding, het is gaarne toe te geven. Meent men dat in de lagere school reeds de kinderen moeten worden doordrongen van beginselen op godsdienstig gebied, waarvoor hun leeftijd niet rijp is naar onze meening, men kan het gevoelen van anderen begrijpen al deelt men het niet. Maar wat is voor de opvoeding des volks in haar geheel te wachten wanneer degenen, die de eene opvatting hebben de andere verketteren en van het aankweeken van allerlei maatschappelijke ondeugden en onzedelijkheid beschuldigen? Daartegen evenwel in te gaan door te verhinderen of {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} te belemmeren, dat verschillend paedagogisch inzicht zijne uitwerking op de inrichting der scholen hebbe, schijnt mij onverstandig. Slechts door de ontwikkeling van elke paedagogische richting de hand te bieden en daarbij het peil van het maatschappelijk onderwijs te verhoogen en te verzekeren, door verder weg te nemen onnoodige prikkels tot proselytisme, die gelegen kunnen zijn in het financieel voordeel, dat bijzondere scholen van het leegpompen der openbare kunnen hebben, schijnt mij op den duur in ons land ook op dat gebied een betere toestand mogelijk. Verdere ontwikkeling, toelichting, toepassing van eene specifiek katholieke of gereformeerde paedagogiek zal tot veranderingen in de inzichten van die zijde leiden, welke vaak in tijden van gebrekkig bewegen nog niet worden vermoed. In rijken bodem varieeren de planten het snelst. Of daarmede waardeering voor het openbaar onderwijs zal komen, het is te hopen, al ontbreekt ze thans geheel. Reeds nu toch zou van die zijde moeten worden erkend, dat het in ons land met zijne gemengde bevolking noodig is om minderheden tegen krenking van gewetensvrijheid te waarborgen. Een elementaire kennis van ons schoolwezen zou de overtuiging moeten geven dat belangrijke minderheden er van gebruik maken en ook in 't vervolg gebruik van moeten maken wanneer men denkt aan de minimum grens van het aantal kinderen, welke voor eene schoolinrichting, die nog opvoedend kan werken, moet worden gesteld. De school anders in te richten dan thans, is, bij zoo groote verscheidenheid van godsdienstig geloof, blijkens de ervaring niet mogelijk. Reeds wees ik op de katholieken. Zij hebben zich met hand en tand verzet tegen elke kerkelijke kleur in het openbaar onderwijs. Gedachtig aan de ervaringen onder de wet van 1806 hadden zij liefst het woord ‘Christelijke deugden’ vermeden. De ervaring met Prof. Hofstede de Groot geeft eene verdere illustratie. Het ministerie van 1857 stond onder anti-revolutionnaire leiding, het kon niet anders de openbare school inrichten dan het heeft gedaan. Ook deze regeering zou niet anders vermogen. Daarvoor is ons volk te individualistisch en te theologiseerend aangelegd. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar is dat openbaar onderwijs noodzakelijk - en het kan niet worden ontkend - moet het ingericht zijn als nu om gewetensvrijheid te waarborgen, dan is een strijd, niet vóór het bijzonder onderwijs, maar tegen de openbare school zelve, feitelijk niet anders dan een uitvloeisel van onverdraagzaamheid, die in naam der vrijheid tegen de vrijheid zelve optrekt. II. Bij de beoordeeling van de houding, die de overheid tegenover het openbaar en het bijzonder onderwijs heeft in te nemen, rijst dadelijk de vraag, wat schrijft de grondwet voor? Eene vraag, die mijns inziens voor een positief afdoend antwoord moeilijk vatbaar is. Juist wijl de grondwet omvat twee beginselen, die bij uitwerking elkaar beperken. Leidt men, zooals vaak nu nog gebeurt, uit het voorschrift, dat het openbaar onderwijs een voorwerp is van de aanhoudende zorg der regeering, af, dat deze moet zorgen dat zooveel mogelijk van dit onderwijs en niet van ander gebruik gemaakt wordt, dan is uit den aard der zaak niet alleen subsidieering van bijzonder onderwijs van welken aard ook, in strijd met de grondwet maar daarmede ook geheel onvereenigbaar het evenzeer grondwettig voorschrift dat het geven van onderwijs vrij is. Immers zoodra dit laatste het geval is, hangt het slechts af van de inzichten over opvoeding en van de algemeene welvaart, die, als ze groot genoeg is en algemeen verbreid, de opofferingen voor opvoeding en onderwijs licht te dragen zou maken, of er zelfs openbaar onderwijs zal zijn. Voor tal van gegoede personen, die zeer zorgvuldig zijn in het kiezen van de school, vooral in groote steden, bestaat eene schoolkwestie, wat hen zelven betreft, in het geheel niet. Ze zou wèl bestaan indien het grondwettig voorschrift van de vrijheid tot het geven van onderwijs ontbrak. Niets is er trouwens ook in de historie van het grondwetsartikel dat wijst op een plicht van de overheid om te zorgen dat de menschen zooveel mogelijk hunne kinderen naar openbare en niet naar bijzondere scholen zenden. Men heeft bedoeld, wat het lager onderwijs betreft, overal de gelegenheid open te stellen, dat de ouders goed lager onderwijs beschikbaar {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden waar de godsdienstige begrippen van een ieder worden geeerbiedigd. Bij de toepassing dezer stelling zal het natuurlijk voorkomen, ook zonder eenigen financieelen steun van regeeringswege door den welstand der bevolking of de aanwezigheid van andere hulpbronnen voor onderwijs, dat niemand of zoo weinigen van deze school wenschen gebruik te maken dat haar bestaan onmogelijk is. Indien van regeeringswege worden gesteund de ouders, ook in minder gegoede gezinnen, om eene school te zoeken, desnoodig te stichten, waar het onderwijs is in hun geest, zal dat uit den aard der zaak in ruimere mate nog het geval zijn. Hierbij kan een systeem worden gevolgd, dat gericht is op het vernietigen van het openbaar onderwijs in het algemeen, door de voordeelen voor bijzonder onderwijs, daarbij nu volstrekt niet alleen te denken aan confessioneel onderwijs, zoo groot te maken dat de openbare scholen van zelve reeds spoedig overbodig worden en door tegelijkertijd het de gemeentelijke overheden mogelijk te maken, met behulp van de heffing van een hoog schoolgeld voor de openbare scholen, deze laatste leeg te halen. Een dergelijk systeem zou natuurlijk in strijd zijn met den geest der grondwet, al strijdt ze zeer zeker ook met de letter die niet van ophoudende maar van aanhoudende zorg voor het openbaar onderwijs spreekt. Bij de bespreking van het subsidiestelsel in 1889 is door meer dan een erkend kenner van ons staatsrecht beweerd dat subsidiën van staatswege aan bijzondere scholen met de grondwet niet in strijd zijn, maar het beginsel eene toepassing kan krijgen waarbij dat wel degelijk het geval is. Het schijnt mij toe dat bij de tegenwoordige voorstellen ten aanzien van het lager onderwijs die strijd onmiskenbaar is, waar zonder twijfel het gehalte van het openbaar onderwijs vooral ten platten lande zal achteruit gaan en daartegenover geen enkel middel tot herstel wordt geplaatst, zelfs niet wordt gedacht, noch aan den toestand van het openbaar onderwijs onder de nieuwe regeling, noch aan dien der onderwijzers daaraan verbonden. Dat de tegenwoordige regeering en de haar steunende meerderheid een zuiver gevoel zou hebben voor grondwettige {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen bij de beoordeeling van hetgeen thans binnen de perken der grondwet ter vrijmaking van het onderwijs kan geschieden, was à priori niet waarschijnlijk. Daarvoor is de strijd, met groote heftigheid, steeds op een te valschen grondslag gevoerd. Niets is dieper doorgedrongen in dien strijd bij de Christelijke partijen dan het bewustzijn eener geschonden rechtsgelijkheid, die herstel noodig maakt. Elk oogenblik weer kan men het van de besten hunner hooren: wij moeten betalen voor uwe openbare scholen, die voor ons niet passen en nog bovendien van onze eigene, dat is onrecht, stuitend onrecht, dat weggenomen moet worden. Gesteld het ware onrecht, hetgeen mijns inziens niet het geval is, dan is dat toch zeker alleen door wijziging van de grondwet weg te nemen. Als algemeen staatsbelang en niet als het belang van ouders van zekere godsdienstige kleur erkent deze de verstrekking van overheidswege van onderwijs, dat ieders godsdienstige begrippen eerbiedigt. Wie voor dat onderwijs bijdraagt, betaalt niet ten behoeve van een zeker aantal personen die het voor hunne kinderen gebruiken, maar voor het algemeen belang dat betrokken is èn bij de verzekering van een behoorlijk peil van volksontwikkeling èn vooral ook bij de beveiliging tegen anderer proselytisme of onverdraagzaamheid. Ook degenen, die hun eigen wegen en kanalen hebben aangelegd, kunnen zich op deze wijze beklagen tegenover de aanwoners van in het algemeen rijksbelang aangelegde rijkswegen en kanalen, die toevallig van het in 't algemeen belang verrichte meer dan anderen profiteeren. Een grond van billijkheid voor steun aan anderen kan daarin gelegen zijn, niet een van herstel van geleden onrecht. Deze stelling van de rechtsgelijkheid waarop men zich beroept is in strijd met onze grondwet. Rechtsgelijkheid niet tusschen verschillende soorten van bijzonder onderwijs onderling, maar tusschen openbaar en bijzonder onderwijs is eene ondenkbare zaak. Voor het een is de zorg aan de overheid nadrukkelijk opgedragen, het onderwijs gaat van haar uit, het andere is alleen vrijgelaten behoudens toezicht. De leuze der rechtsgelijkheid van de ouders heeft niet meerder inhoud. Nam men de stelling aan dat rechtsgelijkheid bestaat {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen bijzonder en openbaar onderwijs ten opzichte van de geldelijke voorziening door den staat dan zou onmiddellijk ook het omgekeerde gevolg moeten intreden en beide aan dezelfde voorwaarden worden onderworpen. Deze consequentie der rechtsgelijkheid wordt evenwel niet aanvaard en kan uit den aard der zaak niet aanvaard worden voorzoover betreft het karakter van het onderwijs. Dit neemt niet weg dat gronden van billijkheid zeer wel kunnen gelden en bij vele liberalen in 1889 gegolden hebben. De openbare school geeft niet het onderwijs, en mag het niet geven, zooals dat uit een oogpunt van zedelijke opvoeding door vele roomschkatholieken en sommige groepen protestanten voor hunne kinderen wordt begeerd. In aanvulling met afzonderlijk godsdienstonderwijs kunnen zij niet voldoende baat vinden. Men kan het er niet mee eens zijn, ten slotte beslist hier 's menschen zedelijke overtuiging en godsdienstig geloof, die ten opzichte van de paedagogische grondslagen van het onderwijs onverzoenbaar verschil van meening doen ontstaan. Evenzoo kan een grond van billijkheid worden gevonden in het argument dat het bijzonder onderwijs kosten uitspaart. Hier is evenwel wederom de billijkheid door de voorstanders van het bijzonder onderwijs omgezet in rechtseisch van restitutie der gelden die aan de openbare kassen worden uitgespaard. Dit restitutiestelsel, door Prof. Gratama na de indiening van een wetsontwerp de Brauw in 1867, dat subsidieering der lagere scholen door de gemeente beoogde, met enkele trekken aangegeven, later ook van katholieke zijde onder dien naam gepropageerd en verdedigd door Dr. Kuyper in ‘de Standaard’ en Mr. Lohman in zijne brochure ‘de vrije schoor’ bedoelde de bijzondere scholen eene som per leerling te doen uitkeeren overeenkomende met de gemiddelde kosten, die ten laste der openbare kassen zouden vallen, als die kinderen openbaar onderwijs zouden genieten. Het stelsel, op grondwettige en practische gronden bestreden, is in de wetgeving niet doorgedrongen. De afdoende en algemeene grond voor staatssteun schijnt mij evenwel te liggen niet in de billijkheid ten opzichte van een zekere groep van personen, die voor hunne kinderen onderwijs hebben ingericht, maar in de beteekenis van het {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} particulier initiatief op het gebied van het onderwijs, dat voor de verscheidenheid, de voortdurende verfrissching en vernieuwing van het onderwijs in zijn geheel genomen niet kan worden gemist. Tevens in het practisch gevolg der subsidieering, dat de algemeene belangstelling en medewerking wordt verkregen tot de voortgaande verbetering van het onderwijs ook uit de algemeene middelen. De aard van den schoolstrijd in ons land brengt mede bij bijzonder onderwijs alleen te denken aan kerkelijk gekleurd onderwijs althans zoolang geen sprake is van die scholen, welke nog als winstgevend bedrijf hier en daar worden gehouden. Dit standpunt evenwel is niet het juiste, vooral niet wanneer men het uitgebreid lager, hoogere burgerschool- en gymnasiaal onderwijs mede in het oog vat. Natuurlijk dat positief Christelijke kringen, wier opvattingen het meest afwijken van die ten grondslag liggen aan de inrichting van het openbaar onderwijs, het eerst tot schoolstichting zijn overgegaan. Indien evenwel ook geringere afwijkingen, opinies van meer of minder gewicht op paedagogisch gebied, men denke aan de beteekenis van handenarbeid als onderwijs- en opvoedingsmiddel, zich doen gelden in een onderwijssysteem dat oprichting van bijzondere scholen gemakkelijk maakt; of wel wanneer onbevredigde maatschappelijke behoeften zich doen gelden op het gebied van het uitgebreid lager, middelbaar of gymnasiaal onderwijs in streken waar de openbare besturen het openbaar onderwijs niet meer dan hoog noodig is uitbreiden, zal men schoolstichting van gansch anderen aard, dan thans regel is, waarnemen. Men mag deze zijde van de zaak niet uit het oog verliezen bij de beoordeeling van de vraag welke waarde aan het van particulieren of vereenigingen uitgaand onderwijs toekomt. Het particulier initiatief nu zal steeds blijken in het onderwijs te zijn een levenwekkend soms wat levenmakend element. Nergens is sleur zóó verderfelijk als in de school, nergens het gevaar voor versteening zoo groot als daar. De overheid kan van tijd tot tijd, vaak met lange tusschenpoozen, een krachtigen stoot in de goede richting geven, {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer intusschen niet het particulier initiatief werkzaam blijft, raakt de kracht uitgewerkt en treedt verslapping in. Is het niet merkwaardig dat er in bijna vijf en twintig jaren ternauwernood eenige verandering is gekomen in het onderwijs der gymnasia; in veertig jaren van geweldige verandering op geestelijk en stoffelijk gebied de hoogere burgerscholen vrij wel dezelfde zijn gebleven? Moet hier gedacht worden aan bijna bovenmenschelijk vooruitzien van de behoeften der maatschappij of aan een onveranderlijke waarheid ten aanzien van de vorming van geest en gemoed! Was niet reeds in 1820 wijziging van de wet van 1806 dringend noodzakelijk en duurde het niet tot 1857 voor verbetering tot stand kwam? Zien wij op dit oogenblik niet overal in het land de behoefte opkomen aan voortgezet lager onder- wijs, dikwijls door particulieren of vereenigingen in het leven geroepen, en wanneer komt eene wettelijke regeling der positie van dat in de lucht zwevend onderwijs? Het particulier initiatief is voor beproeving van nieuwe denkbeelden ook door de kracht van overtuiging, die in gevestigde organisaties zoo moeilijk doorwerkt, van veel belang. Met behulp van eene goede wet doet het veel nut, zelfs - b.v. in het technisch onderwijs - vaak er zonder. Wat heeft het groote werk der schoolverbetering, nu honderd tot honderdvijfentwintig jaren geleden, niet te danken aan particulieren en de maatschappij tot Nut van 't Algemeen? Hoe weinig kon de wet en hoe veel deden die uitnemende schoolopzieners, opwekkend tot steun aan scholen, verbetering van salarissen, aanmoedigend tot studie en vaak aan onderwijzers den beteren weg wijzend. Schoolverbeteraars, niet allereerst wetstoepassers. Toen de tijd kwam dat deze edelmoedige aandrift vernauwde, een tijd die vaak volgt op levendige actie, was de wet ongelukkig niet van dien aard om een duurzaam goeden toestand te waarborgen. Hier ligt dan ook de onvervangbare verdienste van openbaar onderwijs bij de wet geregeld al stak van dienst, dat het heen helpt door die periode van verflauwde belangstelling en gedurende dien tijd een hoogen norm blijft stellen. Indien het dan ontbreekt, zakt het onderwijs ineen als in de 18e eeuw. Vrije concurrentie alleen kan slechts bij groote algemeene belangstelling waarborg geven voor deugdelijkheid. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien deze beginselen, krachtige overheidszorg voor het openbaar onderwijs naast financieelen steun aan het bijzonder, onder waarborgen van deugdelijkheid, sedert de tot stand koming van de grondwet van 1848 waren erkend, het schijnt mij toe dat het er met ons onderwijs beter had uitgezien. Juist het ontbreken van steun aan de bijzondere scholen heeft aan de vijanden van uitbreiding der volksontwikkeling door een goed voortschrijdend lager en middelbaar onderwijs, nieuwe hulptroepen verschaft. Onwillekeurig zullen zij, die, ofschoon niet instemmende met den geest van het openbaar onderwijs, toch krachtig het onderwijs in het algemeen willen bevorderen, minder geneigd zijn stijgende uitgaven tengevolge van hoogere eischen voor scholen en onderwijzers te bewilligen, wanneer zij daardoor tevens, zonder eenige compensatie, worden genoopt tot zwaardere opofferingen voor eigen scholen. Zij beginnen de eischen van het onderwijs af te meten naar hetgeen niet gesteunde particuliere krachten vermogen en waar anders onder hen krachtige aandrijvers tot verbetering van het volksonderwijs zouden gevonden zijn, zijn ze vaak tegenhouders geweest. De politieke strijd evenwel om de vrijheid, later om den steun voor bijzonder onderwijs heeft heel wat krachten afgeleid van de behoorlijke voorziening van het onderwijs zelf. Het onderwijs heeft daaronder geleden. Strijd zou er ook bij subsidieering van het bijzonder onderwijs zijn gebleven, wellicht evenveel als nu. De resultaten zouden dikwijls scherp tegenover elkander zijn geplaatst, maar de ijver om daarbij het onderwijs in het algemeen te bevorderen ware grooter geweest. De resultante van de onderscheidene, in verschillende richting werkende krachten had het onderwijs meer vooruitgeduwd. Niemand zal ontkennen dat aan dezen steun ook schaduwzijden zijn op te merken. Er is ook een gebruik van vrijheid, die aan het onderwijs zelf nadeelig wordt. Zoo is het reeds nu in verschillende deelen des lands, vooral op het platteland, zoo zal het bij verhooging van subsidiën nog meer het geval zijn. Eveneens is het gevaar niet denkbeeldig dat nog lange jaren bij de onzalige tegenstelling die thans, nu de overwinning in den schoolstrijd voor de Christelijke partijen {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstaande schijnt, in het belang van de voortzetting der Christelijke coalitie wordt aangescherpt, zoo niet gemaakt, de school in den politieken strijd blijft gemengd en inderdaad kiemen van tweedracht zaait. Ook zullen somwijlen afzonderlijke groepen scholen stichten zonder eenigen paedagogischen of godsdienstigen grond, louter tengevolge van standsvooroordeelen. Deze schaduwzijden zijn niet te miskennen. Zij bestaan zoodra de vrijheid van onderwijs bestaat, zij kunnen wel gedeeltelijk soms voor een goed deel door verstandige regeling, die het beginsel niet aantast, worden verzacht, niet weggenomen. Maar wie die de geschiedenis van ons onderwijs kent, zou ze zwaarder achten dan die het gevolg van dwang, gedurende de eerste vijftig jaren der 19e eeuw zijn geweest? Jaren waarin het onderwijs zelf, na de eerste aanvangen, bitter weinig is bevorderd. En toch leidt het afstand doen van het stelsel, dat vóór de grondwet van 1848 gold, als met ijzeren consequentie, bij een volk als het onze, met zijne uiteenloopende godsdienstige begrippen, indien men het openbaar onderwijs goed verzorgt, tot een stelsel van subsidies. Steun voor bijzonder onderwijs vergroot natuurlijk de verscheidenheid van richting in elk onderdeel van het onderwijs. Er is daarin veel dat mij toelacht. Mij is het onbegrijpelijk dat een vrijzinnig man behagen schept in het katholieke idee der geesteseenheid ook al was het de eenheid van zijn eigen geestesrichting. ‘Verscheidenheid’, ik zeg het Mr. Lohman volgaarne na, ‘doet werking, wrijving, twist wellicht - maar juist daardoor karakter, leven, vooruitgang ontstaan’. 1) Voor niets is zoozeer van vrijzinnig standpunt te waken, als voor gelijkmaking der geesten, als gevolg van wereldlijke of kerkelijke heerschappij. Wanneer evenwel dit in verscheidenheid zich ontwikkelend onderwijs niet vindt een norm in de wet aanwijzende het peil waarbeneden het in maatschappelijken zin niet mag dalen, wanneer niet tevens blijft bestaan het van overheidswege verstrekte als voorwerp van aanhoudende zorg, duur- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam instituut tot bewaring en verhooging van het peil der volksontwikkeling, blijft op den duur achteruitgang of stilstand van geestelijke ontwikkeling niet uit. Thorbecke heeft eens gezegd dat een land zich bij bijzonder onderwijs alleen zeer wel zou kunnen bevinden. Het schijnt mij zeer twijfelachtig en door de geschiedenis van de laatste eeuw nergens bevestigd. Het inzicht in de groote beteekenis van volksopvoeding met behulp van onderwijs is niet voldoende in 't algemeen om de menschen individueel vrijwillig tot eenigszins aanzienlijke opofferingen te nopen. De gemeenschap, de individuen overlevend, bespeurt evenwel steeds de noodlottige gevolgen van verwaarloozing in haar midden en kan tot opoffering dwingen. Het openbaar onderwijs is daarom een verzekeringsinstituut voor behoud van geestelijke kracht. Maar ook indien de overheid voldoende regelen, normen en waarborgen kon stellen, zal zonder onderwijs van overheidswege nooit die waarborg tegen onderdrukking van minderheden worden geboden, die in een land als het onze zoo gevaarlijk en, door groote verscheidenheid van richtingen, zoo waarschijnlijk is. Van de openbare scholen zullen steeds naast velen wier geestesrichting met het onderwijs harmoniseert, met liefde, zij het niet met voorliefde, gebruik maken de gezamenlijke minderheden, niet sterk genoeg ieder voor zich tot behoorlijke schoolinrichting, die hier zekerheid hebben niet in hunne godsdienstige gevoelens te worden gekrenkt. Als waarborg voor gewetensvrijheid moet zij in eere worden gehouden. III. De bijzonderheden van de onderwijsvoorstellen der regeering zijn zoo veelvuldig toegelicht, dat eene nadere uiteenzetting overbodig mag heeten. Hier kan slechts de vraag bespreking vinden, tot welke gevolgen het gehalte van het onderwijs, in zijn geheel genomen, het door haar ondernomen werk der vrijmaking van het onderwijs kan leiden. Deze vraag schijnt mij bij verre de belangrijkste. Veilig gaat bij de beoordeeling van het geheele vraagstuk der vrijmaking van {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwijs alleen degene, die slechts let op de gevolgen voor het geheel van onze volksontwikkeling, afgescheiden van de paedagogische of godsdienstige grondgedachte van de onderscheidene scholen. Voor het gehalte van het openbaar onderwijs zijn rechtstreeks de voorstellen ten deele bevorderlijk, ten deele onverschillig en voor het belangrijkste deel, nadeelig. De openbare universiteiten zullen door het recht van vereenigingen, instellingen en stichtingen om in het vervolg onder zekere voorwaarden daar bijzondere hoogleeraren te laten arbeiden, in rijkdom en veelzijdigheid van onderwijs winnen. De verbinding aan het onderwijs der universiteiten van reeksen voorlezingen van wege dergelijke vereenigingen te geven, wordt de kiem voor het werk der University-Extension, dat in ons land, eenige jaren geleden onder het gelukkig initiatief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een aanvang nam, goede vruchten begon te dragen, en hier en daar (Dordrecht) nog wordt voortgezet. Zonder twijfel zal deze bepaling aanleiding geven om de stichting eener vereeniging voor University-Extension, die reeds voor eenigen tijd werd voorbereid, met kracht ter hand te nemen. Ook daarvan zal het openbaar hooger onderwijs niet anders dan voordeel kunnen plukken. De rechtstreeksche invloed van de voorgenomen wetgeving op de openbare gymnasia en hoogere burgerscholen is niet van ingrijpend belang. Wel zal allicht door de gunstige bepalingen, die voor subsidieering van bijzondere inrichtingen worden in het leven geroepen, in de toekomst het aantal der openbare inrichtingen van dien aard niet zoodanig toenemen als anders het geval zou zijn. De bijzondere gymnasia en hoogere burgerscholen krijgen toch onder zekere algemeene voorwaarden recht op subsidie. Zij behoeven niet rekening te houden met den min of meer gunstigen stand der staatsbegrooting maar presenteeren eenvoudig de rekening. Wel is voor het gymnasium nog eene aanwijzing van rijkswege vooraf noodzakelijk, dat het zijne leerlingen door eigen leeraren onder toezicht van rijksgecommitteerden mag examineeren bij het eindexamen, maar deze kan kwalijk op andere gronden, dan ontleend aan de algemeene voorwaarden die in de wet zijn opgenomen, worden geweigerd. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ligt voor de hand, dat, waar de rijkssubsidiën, aangevuld met behoorlijke schoolgelden, stichting van dergelijke inrichtingen van onderwijs vooral voor de roomsch-katholieke kerk, die over goedkoope leerkrachten beschikt, gemakkelijk maken, op deze wijze in de toekomst op dit terrein de bijzondere scholen groote beteekenis zullen krijgen, vooral onder het bewind van regeeringen, die het openbaar gymnasiaal en hoogere burgerschool-onderwijs niet gunstig gezind zijn. Het gehalte van het openbaar onderwijs daalt hierdoor evenwel niet. Wanneer ten gevolge van de oprichting der bijzondere gymnasia en hoogere burgerscholen hier en daar het aantal leerlingen in openbare inrichtingen iets vermindert, heeft dit op het gehalte van het onderwijs niet een nadeeligen invloed, integendeel, het wordt meer intensief. De gunstige resultaten van kleinere inrichtingen van onderwijs op dit gebied zijn dikwijls toe te schrijven aan de kleine klassen. Gansch anders evenwel is het met het lager onderwijs. De wet stelt een mechanischen regel voor het aantal kinderen, dat door een onderwijzer mag worden onderwezen; het subsidieeren houdt daarmede verband. Zoodra het aantal onderwijzers evenwel te zeer daalt, kan van een deugdelijk opvoedend onderwijs geen sprake meer zijn. Over het Christelijk of neutraal karakter van eene school met zes schooljaren en één onderwijzer behoeft niet veel te worden gestreden; het ware karakter van een dergelijke school is: gebrekkigheid. Door thans de subsidie voor bijzonder onderwijs te stellen op de minimum-jaarwedde, die de wet vaststelt, en bovendien nog eene bijdrage te geven voor rente en aflossing van bouwkosten voor schoolgebouwen, welke voor de inrichting van kleine scholen te platte lande op zichzelf reeds voldoende is bij de geringe eischen, die men aan dergelijke lokalen stelt, wordt het uitermate gemakkelijk een schooltje met één lokaal op te richten en in het leven te houden. Een belangrijk bedrag aan schoolgelden is niet eens noodzakelijk. Zoodra een aantal schoolkinderen van ten minste 25 is ingeschreven kan de school worden opgericht. Het ligt voor de hand, dat èn wegens de vergaande geloofsverschillen en den godsdienstijver van predikanten, èn wegens het gemak, dat een buurtschooltje oplevert op het platteland, {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} waar kinderen soms groote afstanden moeten gaan, miniatuurinrichtingen veelvuldig worden. Het geheele volksonderwijs, zoowel wat bijzonder als openbaar betreft, lijdt daanvan schade. Tal van scholen, die nu nog drie lokalen tellen en waar goed ontwikkelend onderwijs mogelijk is, indien het aantal kinderen niet te groot wordt, zullen in leerlingental achteruit gaan, waardoor het onderwijs zeer sterk zal worden benadeeld. In de steden zal zich op verre na niet dat gevolg doen gevoelen als op het platteland. Daartegenover vindt men in de wet geen enkele compensatie, die in verschillende opzichten mogelijk was geweest. Vooreerst verhooging van het aantal leerlingen, dat tot afzonderlijke subsidieering recht geeft, behoudens bestendiging van de thans bestaande kleine bijzondere schooltjes. Zoolang de grondwet onveranderd blijft zal men openbaar onderwijs moeten geven, zoodra met redelijkheid schoolonderwijs kan worden verlangd, ook dan wanneer van een goed ingericht, opvoedend onderwijs wegens de technische onvolkomenheid moet worden afgezien. Is dat ook het geval met subsidieering van het bijzonder onderwijs? Het komt mij voor van niet. Moeten deze scholen zóó klein blijven, dat slechts met de meeste inspannning het allernoodzakelijkste van lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde, vaderlandsche geschiedenis en Nederlandsche taal wordt geleerd, dan schijnt het mij toe dat onderwijs te wenschen op anderen paedagogischen of godsdienstigen grondslag dan van de openbare lagere school de grenzen van het redelijke te buiten gaat en komt men op het gebied van de geestdrijverij. De redelijkheid van de wenschen dergenen, die ander onderwijs voor hunne kinderen wenschen dan dat der openbare school, aangevuld met het godsdienstonderwijs, vervalt zoodra de school zóó klein in omvang is, dat van het opvoedend onderwijs zoo goed als niets kan terecht komen. Een tweede middel ware aan te wenden geweest, door voor te schrijven, dat in elke school ten minste twee leerkrachten moeten werkzaam zijn en door bovendien het aantal kinderen per leerkracht, althans voor de scholen met minder dan vier onderwijzers aanmerkelijk te verminderen. Dan zouden de nadeelen voor een deel zijn opgewogen, al zal dit veel geld uit de schatkist moeten eischen. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Een derde middel nog ware geweest, dat tegelijkertijd behoorde te worden aangewend: de ingrijpende verbetering van de opleiding der onderwijzers. Indien men had gezorgd, dat voor het vervolg de onderwijzer ten minste, wat voorafgaande algemeene ontwikkeling betreft, een onderwijs zou hebben genoten, gelijk aan dat van de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus, die immers ook als gesubsidieerde bijzondere inrichtingen zullen kunnen bestaan, en daarop had doen volgen eene deugdelijke vierjarige praktische en theoretische opleiding voor het onderwijzersambt, zou voornamelijk in die streken, waar thans de schadelijke gevolgen van de nieuwe regeling zullen worden gevoeld, het peil van het onderwijs door betere opleiding van de onderwijzers behouden blijven. Het groote kwaad, dat vele jongelieden met gebrekkige algemeene ontwikkeling, en eveneens gebrekkige vakopleiding worden geplaatst in streken van het platteland, waar verdere ontwikkeling zoo hoogst moeilijk is, ware gestuit. Deze middelen zijn door de regeering niet aangegrepen. Zelfs heeft ze verzuimd te waarborgen, dat gemeentebesturen door hooge schoolgeldheffing de openbare scholen in mindere conditie brengen; evenzeer als ze verzuimd heeft de gevolgen voor de onderwijzers der openbare scholen onder de oogen te zien. Wat zij voor de opleiding der onderwijzers doet heeft betrekking op de bijzondere kweekscholen, die onder zekere voorwaarden het recht erlangen hare eigene leerlingen, onder toezicht van rijks-gecommitteerden, het onderwijzersexamen af te nemen en welke in dat geval eene subsidie kunnen krijgen. Hierbij is niet de hoofdzaak het uitzicht op subsidie, dat genieten velen nu reeds onder de wet van 1889, maar het recht om diploma's af te geven met de bevoegdheid om onderwijs te geven. Dat hierdoor de opleiding van den onderwijzer der bijzondere scholen veel zal verbeteren, zoolang geene verandering komt noch wat het onderwijzersexamen aangaat, noch wat den opleidingsgang betreft op de andere wegen, langs welke men zich voor dat examen buiten de kweekscholen om op normaallessen, door privaatonderwijs, door opleiding bij een hoofd eener school kan voorbereiden, is moeilijk in te zien. Echter is het gevaar groot, dat, zoolang niet afdoende {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} waarborgen zijn getroffen voor dat gesubsidieerde kweekschoolonderwijs, dat thans zoo groote bevoegdheden zal verkrijgen, het peil van de opleiding zal dalen. Wanneer toch, zooals de regeering voorstelt, het eventueel subsidie voor een goed deel zal zijn gelegen in eene premie per afgeleverden onderwijzer, met een maximum jaarproductie van twaalf, is het te begrijpen, dat de regeering, de examinatoren telkens stellende tusschen de beurs en het geweten, kans loopt verkeerde elementen te zien toegelaten tot de onderwijsbevoegdheid. Gaat men nu evenwel na den invloed, dien het bijzonder onderwijs in al zijne geledingen zal ondervinden van de verschillende goede gaven, die de regeering het toedenkt, dan ligt het voor de hand, dat het over 't geheel zich krachtiger kan ontwikkelen, zich beter kan inrichten en daardoor, waar het bestaat, ook al licht in gehalte zal vooruitgaan. Evenwel bij de geheele regeling treft het, dat de regeering zich niet genoeg rekenschap geeft van de plaats, welke onder den invloed der voorgenomen wetswijzigingen gaandeweg het bijzonder onderwijs in het algemeen zal innemen en die eene geheel andere is dan thans. Bijzondere gymnasia en hoogere burgerscholen zijn tot dusver uitzonderingen; zijn wij evenwel een tiental jaren verder, dan kan men op dit gebied een rijke ontplooiing van werkzaamheid verwachten. In onderscheidene landsgedeelten zullen deze bijzondere instellingen regel worden. Het aantal bijzondere lagere scholen zal krachtig toenemen en wederom kan men verwachten, dat onder den invloed der protestantsche en roomsch-katholieke geestelijkheid er uitgebreide deelen des lands zullen zijn, waar na eenige jaren openbare scholen slechts sporadisch meer voorkomen. Het peil der volksontwikkeling wordt dan geheel bepaald door de regelen, die in de wet ten aanzien van het bijzonder onderwijs zijn getroffen. Terwijl nu nog veelal het aan strenge eischen voldoende openbaar onderwijs een norm oplevert naar welken andere scholen zich wel moeten richten, zal in het vervolg deze toestand een andere worden; vooral wanneer ook bij de verdere aansluitende inrichtingen, die altijd in zekeren zin op de voorbereidende scholen terug werken, de bijzondere school verre overheerscht. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote fout bij de tegenwoordige vrijmaking van het onderwijs is dat regelingen, die voldoende waren toen het bijzonder onderwijs een zeer ondergeschikte plaats in ons geheel onderwijs innam, thans worden overgebracht op een geheel anderen toestand waar de betrekkelijke beteekenis een geheel andere zal zijn. Zoolang het bijzonder onderwijs nog alleen opkomt uit een zeer krachtige paedagogische aandrift om desnoods met veel persoonlijke opofferingen en terwijl goed openbaar onderwijs verkrijgbaar is eigen scholen in te richten, of wel het gevolg is van de neiging der meer gegoeden om bijzondere eischen te stellen aan de school en hare omgeving, ligt daarin reeds een sterk vermoeden van krachtsinspanning en toewijding. Men wil de openbare school evenaren, men wil zijn geestverwanten trekken door degelijk onderwijs, of wel men stelt zelf reeds hooge eischen. Wanneer evenwel gaandeweg de openbare school gaat ontbreken, wanneer vooral ook voor scholen van meer uitgebreid lager, gymnasiaal en hoogere-burgerschool-onderwijs niet zelden in de plaats van sterke paedagogische overtuiging komt de drijfveer om eenige onderwijzers of jonge leeraren behoorlijk aan den gang te helpen, wordt de zaak anders. Dan behoort de wet ten aanzien van het maatschappelijk onderwijs strenge regelen te stellen. Niemand zal zoo onredelijk mogen zijn om door staatsambtenaren een oordeel te laten vellen over de paedagogische strekking, het karakter, de godsdienstige kleur eener bijzondere school. Op dat punt blijft en blijve de overheid zich onbevoegd verklaren. Maar wat ze wel mag en moet doen, is te zorgen dat het onderwijs, dat zij steunt met aanzienlijke bijdragen uit de staatskas, tot behoorlijke vermeerdering van kennis en ontwikkeling, al naar gelang van den aard der school wordt aangewend. Voorzoover de inrichting van het onderwijs betrekking heeft op het verwerven van de kundigheden en verstandelijke ontwikkeling, die de school beoogt te geven, heeft de overheid niet alleen recht op toezicht maar behooren de regelingen aan hare goedkeuring te worden onderworpen. Dit evenwel wenscht men in het stelsel der regeering niet. Men wil de school vrij houden van de bemoeiing der overheid, {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve ten aanzien van de geldverstrekking of rechtenverleening. Men gaat uit van het denkbeeld eener vrije school, die in niets meer gelijkt op de ruim gesubsidieerde bijzondere school van thans. Men verkeert nog in den gedachtenkring van hen, die meenen dat de ouders zelf door onderwijzers het onderwijs moeten doen geven en alleen, indien liefdadigheid te kort komt, de staat tot hulp van deze ouders mag worden opgeroepen. Een onderwijs dat dan zich geheel bij de behoeften van de ouders aansluit, die de kosten betalen en de school beheeren. Wij bewegen ons evenwel met het stelsel der regeering in gansch andere richting, n.l. van een onderwijs hoofdzakelijk door den staat bekostigd en hetzij door openbare besturen, hetzij door zich als schoolbesturen opwerpende vereenigingen beheerd. Noch in beginsel, noch in regeling gelijkt dat iets op de zoogenaamde vrije school. De waarborgen voor de deugdelijkheid worden thans gezocht òf in het afleggen van eindexamens volgens een zelfde programma als voor openbare scholen geldt, òf door de bevoegdheden der onderwijskrachten gelijk te stellen aan die bij het openbaar onderwijs, òf in het aanwijzen van een zeker aantal uren dat onderwijs moet worden gegeven in de vakken, die in de betrekkelijke wet op het onderwijs zijn genoemd, òf in deze te zamen. Bij de vrije universiteiten zoekt men den waarborg voor degelijkheid van het onderwijs in het voorschrift van drie faculteiten met drie professoren, na vijf en twintig jaar met ééne faculteit en na vijftig jaar met twee te vermeerderen op dezelfde wijze bezet; voorts in den doctoralen graad der professoren of de koninklijke goedkeuring der benoeming; in de gelijkheid der examens en de publieke promotie op proefschrift. Bij de gymnasia in het programma van het eindexamen, de bevoegdheden der leeraren, of wel in de koninklijke bekrachtiging der benoeming, en in de gelijkstelling met openbare gymnasia ten aanzien van het aantal lesuren 's weeks, niet in alle vakken van onderwijs maar slechts in een paar vakken, die niet in het programma van het eindexamen zijn opgenomen. Bij de hoogere burgerscholen in het eindexamen, n.l. voor de vijfjarige, voor de andere vervalt deze waarborg, de bevoegdheden der leeraren en het aantal lesuren 's weeks in vakken gekozen geheel naar vrije keuze uit die in de wet {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} op het middelbaar onderwijs voor de hoogere burgerscholen zijn aangegeven. Bij de lagere scholen in de bevoegdheden, het aantal leerlingen per onderwijzer, het aantal lesuren per week in de vakken van het gewoon lager onderwijs. Bij de kweekscholen in het eindexamen, dat gelijk gesteld wordt met het onderwijzersexamen, in de bevoegdheid der leerkrachten, - vier hoofdonderwijzers worden, merkwaardig genoeg, voldoende geacht, - in het aantal lesuren in vakken die voor deze opleiding noodig worden geoordeeld en - voor het practisch onderwijs - in het bezit van eene leerschool met drie lokalen. Over het onvoldoende der waarborgen, die de vrije universiteiten op deze wijze bieden voor een breede ontwikkeling van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, kan bij de uitvoerige bespreking, die reeds over dit onderwerp is gevoerd, worden gezwegen. Het treft echter in het algemeen, hoe groot gewicht ten aanzien van de waarde der scholen wordt gehecht aan het examen, dat ten slotte moet worden afgelegd, zoo ook bij de gymnasia en kweekscholen. Van veel meer belang evenwel dan het examen is de gang van het onderwijs die tot de voor 't examen noodige kennis heeft geleid. Deze behoort te worden gecontroleerd voor zooverre betreft de innerlijke waarde, uit maatschappelijk oogpunt bezien, niet voor zoover aangaat de kleur van het onderwijs. De steun moet van de goede uitkomsten dezer contrôle afhankelijk zijn. Daarom moeten in het algemeen aan subsidieering en rechtenverleening voorschriften worden verbonden ten aanzien van de goedkeuring der leerplannen, uitsluitend uit een oogpunt van omvang van onderwijs, en moet intrekking van subsidie kunnen plaats hebben, onder de noodige waarborgen van eene onpartijdige uitspraak, wanneer de omvang van het onderwijs niet overeenkomt met een voldoende schoolinrichting. Is deze zelve bij de wet omschreven, zooals ten opzichte van het gymnasiale onderwijs zeer wel kan geschieden door in verband met het af te leggen eindexamen vast te stellen het aantal uren in de verschillende leervakken, dan is een mechanische gemakkelijk toe te passen regel aanwezig. 1) {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer b.v. hoogere burgerscholen van driejarigen cursus worden opgericht, waar zelfs van eind-examen geen sprake is, kan zeer wel een norm worden bepaald, die gelden moet voor het onderwijs en dient er voor te worden gewaakt dat ten slotte niet als hoogere burgerschool zich aandient wat dien naam eigenlijk niet mag dragen. Ook voor de lagere scholen kan men met de tegenwoordige waarborgen dat goed onderwijs wordt gegeven niet genoegen nemen. Zonder twijfel beteekent het bezit der onderwijzersacte iets al is het tegenwoordig nog niet veel. De bekwaamheid van den onderwijzer geeft evenwel niet voldoenden waarborg, daaraan behoort gepaard te gaan de verzekering van zijne rechtspositie opdat hij niet bloot sta aan willekeur van ouders of schoolbesturen. Van den aanvang der schoolverbetering, nu meer dan een eeuw geleden, heeft men de noodzakelijkheid ingezien van eene onafhankelijke positie voor de onderwijzers, al heeft men ze nog altijd onvoldoende vastgelegd. De regeering doet nu voor het vrije universitair onderwijs en voor de bijzondere lagere scholen een eerste aarzelende schrede in de richting van eene verzekering der rechtspositie. In het eerste geval door voor te schrijven dat vrije universiteiten, die het recht verkrijgen om graden te verleenen met dezelfde bevoegdheden als die der openbare universiteiten, met hare professoren regelingen moeten treffen aangaande de geldelijke gevolgen van niet aangevraagd ontslag. In het laatste geval door bij ongevraagd ontslag scheidsgerechten voor te schrijven, door onderwijzers en schoolbesturen gekozen, met een door de scheidsrechters te zamen aangewezen superarbiter. Eene aanbevelenswaardige, voor nadere aanvulling vatbare, regeling, die men helaas bij het bijzonder middelbaar en gymnasiaal onderwijs mist, maar aan welke de kracht wordt ontnomen in de wet door het recht van dispensatie van deze bepaling, dat aan de kroon verblijft. Naast dat scheidsgerecht behoorden waarborgen voor te komen dat wegens vermindering van het leerlingental ontslagen onderwijzers van bijzondere scholen niet broodeloos worden, al zal het hier niet altijd gemakkelijk zijn misbruiken buiten te sluiten. Er moet voor den onderwijzer bij het bijzonder onderwijs evenmin als voor dien bij het openbaar onderwijs een levenskwestie aan zijn verbonden of een volgend jaar {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar kinderen meer of minder de school zullen bezoeken. Daarvoor behoort door eene betere regeling der wachtgelden of wel door die van de subsidieering der onderwijzers boven het wettelijk minimum te worden gewaakt. Veel bitters uit den strijd zal dan in 't vervolg verdwijnen. De omvang van het lager onderwijs, waarin de voornaamste waarborg moest zijn gelegen, blijft evenwel volgens de ontworpen wet ongeregeld. Het noodzakelijk aantal uren in de verschillende vakken van het lager onderwijs wordt alleen vermeld. Er bestaat geen reden waarom ook niet het leerplan, uitsluitend wat betreft voortgang en eindresultaat van het onderwijs in maatschappelijken zin, aan de goedkeuring van den districtsschoolopziener moet worden onderworpen, die alleen daarover zijn oordeel heeft uit te spreken en op gronden daaraan ontleend, goedkeuring mag weigeren of, indien het bleek dat het leerplan in dat opzicht niet werd nagekomen, tot intrekking van het subsidie stappen zal kunnen doen. Is het den voorstanders van het bijzonder lager onderwijs te doen om goed onderwijs - en bij velen hunner behoeft daaraan geen oogenblik te worden getwijfeld -dan kunnen dergelijke bepalingen niets hinderlijks hebben. Evenmin kan er iets tegen zijn de bijzondere scholen, als zij ook voor bouwkosten behoorlijk subsidie verkrijgen, aan dezelfde bepalingen te onderwerpen als voor de openbare scholen bestaan; het geldt hier beoordeelingen van zuiver hygiënischen aard, die met geloof of paedagogische richting niets te maken hebben. Zonder eenigen twijfel zal bij krachtigen steun van overheidswege dus het bijzonder onderwijs iets van zijn vrijheid van beweging missen. Niet meer evenwel dan als waarborg voor goed onderwijs in burgerlijk maatschappelijken zin noodig is. Dit evenwel niet in de eerste plaats, omdat het rijk geld geeft en zekerheid moet hebben waar voor zijn geld te krijgen, waar omdat door dezen steun het bijzonder onderwijs een belangrijke, in sommige streken verre overheerschende, plaats in het volksonderwijs gaat innemen en dit laatste, wat het hoogtepeil betreft, moet worden gecontroleerd door den staat. Indien het bijzonder onderwijs zonder steun uit de schatkist, maar met dien uit andere bronnen, geheel het volks- {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs was gaan beheerschen, zou ditzelfde noodig zijn. Deze eisch van staatsbelang moet door vrijzinnigen altijd blijven gehandhaafd. Van dit inzicht is, blijkens de voorgestelde wetsontwerpen, de regeering niet. Zij zal daarom vooral bij hare wetsontwerpen stuiten op den tegenstand van al degenen die, hoe conciliant ten ook aanzien van de kleur van het onderwijs, het recht van den staat handhaven om voor de ontwikkeling en kennis zijner burgers positieve voorschriften te geven. Met vrijzinnige begrippen is het niet in strijd, mijns inziens zelfs vloeit het er uit voort, niet te dwingen tot een bepaald paedagogisch inzicht en, nu gemoedelijke overtuiging velen ander onderwijs doet verkiezen boven het openbare, zonder onderscheid van richting de opkomende krachten op dat gebied te steunen. Maar zeer bepaaldelijk is daarmede in strijd de vermindering van de macht van den staat om voor de voortdurende verhooging van den standaard van kennis en ontwikkeling afdoende zorg te dragen. Het is geenszins angstige vrees, die de voorstanders van de openbare school doet samenpakken voor de poort der school, nu ze hier en daar staat gesloten te worden. De kracht in de vrijzinnige groepen begint zich genoeg te doen gevoelen om de vrees denkbeeldig te achten, dat het wapen van schoolstichting op verschillend terrein van onderwijs door hen zal worden ter zijde gelegd. Zij zouden ontrouw moeten worden aan hunne historie om niet ook onder de nieuwe wetgeving met kracht voor verbetering van onderwijs en opvoeding te ijveren en te organiseeren. Men zal die organisaties zien verrijzen op het gebied van hooger, zoowel als van middelbaar en lager onderwijs. Maar niet schroomende opnieuw zelf de handen uit de mouw te steken op het terrein van het algemeen ontwikkelend onderwijs, zooals zoovelen hunner in de laatste jaren reeds op het gebied van het vakonderwijs hebben gedaan, komen zij met kracht op tegen al wat den waarborg voor deugdelijke volksontwikkeling verzwakt. Daaruit ontstaat voor een goed deel de tegenstand tegen wetsontwerpen, waaruit een te eenzijdige kijk op ons onderwijs blijkt, een verwaarloozing van het door de grondwet in aanhoudende zorg aanbevolen eigen kind en een vertroeteling {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} van het vroeger teruggestooten thans bijzonder geliefkoosde kind van anderen. Zelfs blijkt niet eens van een ruimen kijk op het geheele bijzonder onderwijs in al zijn schakeeringen en mogelijke ontwikkeling, maar alleen van een nauwlettend verzorgen van het confessioneele, dat tot dusver nog de hoofdzaak is bij het algemeen ontwikkelend bijzonder onderwijs. Waaraan is het anders toe te schrijven, dat de door zeer velen van alle richting teegejuichte rijke ontplooiing van het particulier initiatief in de bijzondere scholen van technisch onderwijs zoo weinig in de aandacht van de regeering valt bij deze regeling, dat zelfs de pensioneerings-voorstellen zich tot hen niet uitbreiden? Zou men zeggen, hier is een financieel bezwaar, dan blijkt uit alles wel, dat de regeering voor de haar in 't bijzonder ter harte gaande belangen van het thans bestaande en zich ontwikkelende confessioneel bijzonder onderwijs dat argument geen oogenblik laat gelden. De wet van Kappeyne heette duur, de wetten Kuyper zijn het niet minder. Over de financieele regeling spreek ik hier niet, zeer ernstige bezwaren zijn daartegen, vooral ook wat de wijzigingen in de lager onderwijswet betreft, aan te voeren. Hier werd slechts de aandacht gevestigd op onze volksontwikkeling in 't algemeen uit een paedagogisch oogpunt. Naar mijne meening is het deze regeering niet gelukt zich uitsluitend te stellen op het hooge standpunt: wat eischt onze volksontwikkeling in haar geheel, wat is er noodig om ons volk dichter te brengen bij het ideaal, dat ons toewenkt aan het einde van den weg, waarop zich langzaam het eene geslacht na het andere voortbeweegt, het ideaal, dat gansch het volk goed opgevoed en onderwezen, naar zijn aard en aanleg zich ontwikkelt en zich voorbereidt voor den arbeid tot welken die aanleg drijft. Haar werk blijft een partijkarakter behouden. D. Bos. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Liberale concentratie. De politiek staat van ouds in kwaden reuk. Zij wekt de hartstochten, verbittert het gemoed en bederft het karakter. Zoo oordeelen talloos velen, ook in onze dagen. Wie kalmte van geest, reinheid van gemoed en een ongerept karakter wil bewaren, schuwe het tooneel van den politieken strijd en wijde zijne krachten aan wetenschappelijk onderzoek, beoefening der schoone kunsten, philanthropischen of religieusen arbeid, desnoods alleen aan het gezellig verkeer. Zelfs het laatste verdient de voorkeur boven politieke bemoeiingen. Deze wijd verbreide meening is licht te verklaren en gedeeltelijk te verontschuldigen. Inderdaad heeft de politiek veel op haar geweten, dat in lijnrechten strijd is met onze denkbeelden van waarheid en schoonheid, van rechtvaardigheid en barmhartigheid. Geen wonder, dat in landen of tijden, waarin de politiek op den voorgrond treedt, velen der besten onzer medemenschen vol afkeer haar den rug toewenden om elders bezigheid meer naar hunne gading te zoeken. Dan wordt de politiek overgelaten aan lieden van den tweeden en derden rang en daalt zij van haar oorspronkelijk standpunt, als het terrein der edelste eerzucht, af tot een worstelperk der laagste hartstochten. Wee het land, waar dit proces niet bij tijds wordt gestuit of door tegenwerkende krachten onschadelijk gemaakt! Wee ook den egoïst, die in laatdunkend zelfbehagen oogen en ooren sluit voor de nooden van zijn volk en de behartiging der openbare belangen lijdelijk aan anderen overlaat: geenszins aan hen, die hij als zijne meerderen erkent en ontziet, maar veeleer aan hen, die hij als zijne minderen beschouwt en minacht. Aan een wijsgeer {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} als Kant, een dichter als Théophile Gautier, 1) een philanthroop als William Booth, moge deze onaandoenlijkheid worden vergeven; wie zijn persoon en verdiensten niet met de hunne durft vergelijken, beschouwe het als zijn plicht, naar de mate zijner krachten en omstandigheden mede te werken aan de oplossing der brandende vraagstukken, welke het wel en wee van zijn vaderland raken en de toekomst verzekeren of verspelen. Hij kan dit doen sine ira et studio, zonder toorn of toeleg. Immers ervaring en zelfbeheersching leeren, dat de overdreven warmte, waarmede de politieke strijd veelal wordt gevoerd, doorgaans voortkomt uit zeer algemeene en welbekende eigenaardigheden der menschelijke natuur: de neiging om de verschijnselen van eigen tijd en omgeving te overschatten; en die om algemeene belangen aan bijzondere personen te verbinden en met persoonlijke sympathieën en antipathieën te vermengen. De beperkte gezichteinder van ons waarnemingsvermogen benevelt onzen blik op de juiste verhoudingen der dingen en geeft ons een onzuiveren maatstaf van beoordeeling in de hand. De geringere inspanning, vereischt voor eene oppervlakkige beoordeeling van bijzondere personen dan voor het doordringen in algemeene belangen, en de warmere belangstelling, door de groote meerderheid voor personen dan voor zaken gevoeld, verklaren grootendeels het laatste. Wie er in slaagt deze fouten te vermijden en door de lessen der historie bewaard blijft voor overschatting van eigen tijdsomstandigheden en opvattingen; - wie, niet belemmerd door persoonlijke sympathieën of antipathieën, de beginselen beschouwt en ontleedt, kan wellicht juister waarnemen en heeft eenige kans althans zonder voor- of tegen-ingenomenheid te worden aangehoord. De staatkundige omstandigheden, waarin Nederland verkeert, zijn hoogst ernstig. Het vaderland, dat zich sedert ruim een halve eeuw in het bezit eener verantwoordelijke {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering verheugt, is daaraan grooten dank schuldig. Onder de leiding van staatslieden van den eersten rang heeft het in de tweede helft der 19de eeuw groote vorderingen gemaakt op den weg van staatkundige ontwikkeling. Van de grondwettige vrijheden in 1848 verzekerd, is ruim gebruik gemaakt. Eene voortreffelijke inrichting van provinciaal en gemeentebestuur heeft een krachtig gemeenteleven ontwikkeld en in talrijke plaatselijke behoeften voorzien. Het koloniaal bestuur is op stevige grondslagen gevestigd en in nieuwe banen geleid. Een trapsgewijze ingevoerd vrijhandelstelsel heeft handel en scheepvaart bevrijd van knellende banden, aan menigen tak van nijverheid goedkoope grondstoffen verschaft en de algemeene welvaart, niet het minst der mingegoeden, bevorderd. Het onderwijs in al zijne vertakkingen is hervormd en aan de volksontwikkeling zijn schatten besteed in geld, talent en toewijding. Voor het meerendeel is dit alles geschied onder de leiding der liberale partij, die met enkele tusschenpoozen het bewind voerde. Van waar dan de latere verdringing der liberalen uit de regeering, de blijkbare vermindering van hun aanzien en invloed? De oorzaken zijn vele en voor verschillende constructie vatbaar. Vergis ik mij, indien ik een der hoofdoorzaken toeschrijf aan de opkomst van twee tegenstanders van tegenovergestelde zijden, die de liberale meerderheid reeds lang bedreigden en langzamerhand in het nauw hebben gebacht? De kerkelijke partijen, waarvan de Roomsch-Katholieken, door den plicht der dankbaarheid aan haar verbonden, eenmaal hare bondgenooten waren, en waarvan de Antirevolutionairen, hare principieele tegenstanders, geruimen tijd meer door gehalte dan door aantal de aandacht trokken, naderden langzamerhand tot elkander door hunne gemeenschappelijke grieven tegen de openbare school. Versterkt door vele overblijfselen der verslagen en schijnbaar verdwenen conservatieve partij, ontwikkelden zij onder de bekwame leiding van enkele groote talenten eene bewonderenswaardige werkzaamheid en slaagden zij er eindelijk in, om na de belangrijke uitbreiding van het kiesrecht in 1887 de meerderheid te verwerven en een tijd lang de regeering te bemachtigen. Aan de overzijde begon het socialisme ook in ons vaderland te ontkiemen. Nadat de revolutionaire tak fiasco had gemaakt, gelukte {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} het aan de parlementair