De Gids. Jaargang 84 logo_gids_01 logo_gids_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 84 van De Gids uit 1920. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Deze jaargang bestaat uit vier delen die in vier banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Om aan te geven waar een nieuw deel begint is aan het begin van ieder deel een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 473: practiscne agrasiche → practische agrarische, ‘onze practische agrarische politiek’. Deel 3, p. 338-339: deze pagina's ontbreken in het eigen exemplaar. Ze zijn aangevuld uit het exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14. Deel 3, p. 467: de noot bij nootverwijzing 2) ontbreekt. De redactie heeft de verwijzing verwijderd. Deel 4, p. 299, noot 1): het nootnummer in de noot komt niet overeen met het nummer in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘1)’ geplaatst. Deel 4, p. 480-481: de eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Pagina 481 is hierdoor komen te vervallen. 2 2 2 2 _gid001192001_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl De Gids. Jaargang 84. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1920 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gids. Jaargang 84 De Gids. Jaargang 84 2011-01-14 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Jaargang 84. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1920 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001192001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS. I. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS. VIER-EN-TACHTIGSTE JAARGANG. 1920. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H.T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, J.P. KUENEN, JOHAN DE MEESTER en JAN VETH. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1920. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenigde Drukkerijen Roeloffzen-Hübner & v. Santen en Gebr. Binger, Amsterdam. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Berckenkamp (H.F.C.), Contrôle op de staatsuitgaven 295 Buringh Boekhoudt (Dr. H.), Rantsoeneering van sterke dranken 129 Boekhoudt (Dr. H. Buringh), zie Buringh. Colenbrander (Dr. H.T.), Studiën over de Nederlandsche restauratie. De vereeniging met België, II 66 Coster (Dirk), ‘De gedachte der tijden’. P.H. van Moerkerken, Het Nieuwe Jeruzalem. - Idem, De Verwildering 160 Cremers (Marie), Het Paradijs 409 Der Kinderen (A.J.), De Feestrede 141 Fokker (Mr. T.H.), De Russische socialistische federatieve Sowjet-republiek 263 Hamel (Dr. A.G. van), Bredero. J. Prinsen JLzn., Gerbrand Adriaensz. Bredero 155 Hasselman (C.J.), Indonesische grondrechten en Nederlandsche juristen 465 Holst (A. Roland), zie Roland. Huizinga (Dr. J.), Het historisch museum 251 Jong (Dr. L.N. de), De grondslag van ons denken en leven 417 Kinderen (A.J. Der), zie Der. Koch (D.M.G.), Indische problemen 88 Loenen (Gabrielle van), J. van Oudshoorn. J. van Oudshoorn, Zondag. Een poging tot conflict 505 Meester (J. de), ‘Hond’ 411 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Muller Fz. (Mr. S.), De nieuwste berichten over de Nederlandsche Noordpool-vaarders 484 Roland Holst (A.), Het Lied buiten de Wereld 50 Rutten (Felix), Gedichten 230 Schendel (Arthur van), King Lear 148 -, Blanchette 237 Schutte (Leonard J.), Levende en abstracte waarheid. Dr. J.D. Bierens de Haan, Wereldorde en geestesleven 328 Sopper (Dr. A.J. de), 'n Vijfde evangelie? Frederik van Eeden, Jezus' leer en verborgen leeven 321 Suchtelen (Nico van), Demonen, I, II, III 1, 187, 351 Swarth (Hélène), Sonnetten 43 Verrijn Stuart (Dr. C.A.), Het valuta-vraagstuk 441 Buitenlandsch Overzicht 171, 336, 512 Bibliographie. J. Eilkema de Roo, Liefde's Veelvoudigheid. - Dr. J. Clay, De dialektiek en de leer van de tegenstrijdigheid bij Hegel en Bolland. - A.H. Wegerif Gzn., Bouw van middenstandswoningen. - Dr. H.M.R. Leopold, De spiegel van het verleden. Beschouwingen over den ondergang van het Romeinsche rijk naar aanleiding van het huidige wereldgebeuren. - Hector Lambrechts, La leçon d'une crise. Considérations sociologiques. - M.A.G. Harthoorn, Staatscredietorganisatie. - Is. Querido, Van verleden en heden 175 Dr. H.C.M. Ghysen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd (Jeugd en huwelijksjaren). - Dr. E.C. van Dorp, De practische beteekenis der theoretische economie 343 Dirk Coster, Marginalia. - Aart van der Leeuw, Sint Veit en andere vertellingen. - François Pauwels, Fantomen. - J.J. de Stoppelaar, Het groote avontuur 519 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Demonen. I. In het rustige opkamertje der bodega zaten alleen maar de twee vrienden. Beneden, in het lokaal, toefden nog enkele late gasten, maar noch hun gedempt praten, noch het geritsel hunner kreukende kranten verstoorde de dommelige stilte. Victor Volkert en Arnout Tersteghe, verzonken in hun fauteuils bij den haard, waarin een kolenvuurtje gloeide, dronken koffie, rookten en lazen. Arnout bladerde in letterkundige tijdschriften van de leestafel, Victor tuurde in een aflevering van ‘Nature’, die hijzelf had meegebracht. Een geruime poos hadden zij al zoo gezeten. Nu en dan maakte Arnout een korte opmerking, uitte een invallende gedachte, waarop dan Victor met een enkel zinnetje, of ook wel met een absent gemompel, antwoordde. Toch waren zij geen van beiden verdiept in hun lectuur; Arnout, die niets had gevonden dat hem boeide en blijkbaar verlangde een gesprek aan te knoopen, zag herhaaldelijk Victor aan en bemerkte dan zeer goed aan diens peinzenden blik en wrevelig fronsen dat ook deze met zijn gedachten elders was. Hij wilde zijn vriend echter niet storen, liet het over aan den Ober, die bezig was de oesters te serveeren en hen nu spoedig met zijn professioneel-bescheiden gebaar noodde plaats te nemen aan het tafeltje. In een plotseling verlevendigde stemming rezen toen beiden op. ‘Victor’, begon Arnout, nog terwijl zij hun servetten ontvouwden, ‘Victor, ik heb je iets te vertellen... dààrvoor vroeg ik je eigenlijk om hier te komen. Dit is, zoo te zeggen, een... een plechtig oogenblik voor me... ja waarachtig...’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor trok de wenkbrauwen op; een spotternij lag hem op de lippen, maar toen hij op Arnout's gelaat het verlegen glimlachje ontwaarde van die zachtzinnige naturen, die vreezen zelfs hun vrienden met ongevraagde gevoelsuitingen lastig te vallen, bedwong hij zich, vroeg lakoniek-aanmoedigend ‘Wel?’, drupte wat citroensap over zijn oesters en begon te eten. ‘Voortreffelijk’, zeide hij, ‘bedien je’. ‘Weet je nog, Victor, hoe je me eens, nu bijna vijftien jaar geleden, die veertienhonderd gulden leende? Je hebt er mij nooit naar gevraagd, maar ik heb niet vergeten dat je daarmee mijn gezin gered hebt - excuseer den pathetischsentimenteelen term, maar 't wàs nu eenmaal zoo. - Neen, dat vergeet ik nooit. En nu heb ik 't eindelijk bij elkaar... ik had je al vroeger wel eens iets kunnen geven, maar vond 't aardiger te wachten tot ik àlles had. En nu, door het onverwachte succes van mijn laatsten roman, hèb ik het. Kijk!’ Met een kinderlijk-blij gezicht telde hij de biljetten op tafel en bleef er naar turen, even verbaasd als zijn vriend, die zelfs zijn oestervorkje neerlegde. ‘Maar kerel!’ riep Victor, ‘heb je dat allemaal... met dien eenen roman...? 't Is enorm!’ Hij lachte ironisch, bijna bitter. Daar zat Tersteghe, de man die jaren lang geworsteld had om in allerlei misère zijn kunst heilig te houden; die in dien tijd verscheidene belangrijke werken geschreven had, waarvan geen sterveling notitie nam, behalve de enkele kritikus die het afmaakte, maar die opeens, als bij toeval, zonder eenig opzet, toch den weg gevonden had tot het hart van ‘de groote massa’ en nu een beroemd man was. Nu had hij dan eindelijk bereikt! De eer die hem al zoolang toekwam. En die man sprak daar nu, eenigszins verlegen, van een ‘onverwacht’ succes - het klonk haast als ‘onverdiend’ - en keek naar een paar bankbiljetten als een schooljongen die zijn spaarpot ledigt en nog nooit zooveel geld bij elkaar gezien heeft! Victor lachte opnieuw. ‘'t Is enorm’, herhaalde hij, maar nu gul-bewonderend, met warme medevreugd om Arnout's vergenoegdheid. Arnout, met een ietwat linksch gebaar, zeide: ‘Voor jou, Victor’. Eerst nu drong het tot dezen door dat het geld er lag voor {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hèm. Bedachtzaam slurpte hij weer eenige oesters; hij moest het geval even verwerken. ‘Nout,’ hernam hij toen, ‘ik vind het natuurlijk... ik ben... laat ik zeggen... ten diepste getroffen, om in den toon te blijven. Maar... ja, wat wou je eigenlijk dat ik met dat geld uitvoerde? Ik heb dat altijd beschouwd als een geschenk; geen oogenblik heb ik er aan gedacht dat jij, kunstenaar, jij, paria, ooit in staat zoudt zijn dergelijke geweldige sommen over te leggen. Ik gaf het je destijds met...’ Hij aarzelde, een peinzende droefenis vaagde even over zijn strak gezicht, eer hij met hartelijken glimlach vervolgde: ‘Ik gaf 't je immers met plezier... een kleine vriendendienst. En doe me nu wéér het genoegen het te behouden. Je hebt het, ondanks je succes, toch altijd nog méér noodig dan ik, en in elk geval zal je vrouw het beter kunnen gebruiken dan een van ons beiden.’ Arnout schudde het hoofd. ‘Neen, Victor, dat was geen kleine vriendendienst, maar een heel groote, een zeldzaam groote. Ik weet wel dat je het geld nù niet noodig hebt, maar tòen... waarachtig, als ik maar had kunnen vermoeden wat 't voor jou beteekende toen je me zoo, op mijn eerste woord, het geld gaf dat je zelf noodig had, dat onmisbaar was voor je studie, je werk, je uitvindingen... onmisbaar... kerel, dan...’ Victor onderbrak hem met een ongeduldig gebaar. ‘Wat noodig... onmisbaar... onzin!’ gromde hij. ‘Ik gàf het immers. Maar enfin, we zullen beginnen met van dit fortuin nog wat oestertjes te laten aanrukken. Ober! nog twee!... Maar eet toch!’ Arnout echter liet zich niet afleiden. ‘Speel geen komedie,’ hernam hij, ‘daarvoor zit je tegenover een te diep kenner van het menschelijk hart, om met den “Tijdgeest” te spreken - hij wees op het blad waarin hij zat te lezen -. Waarin ik, tusschen haakjes, nog geen jaar geleden zelden anders dan “een zeker warhoofd” heette. Denk je heusch dat ik niet later heb ingezien wat je tòen voor mij hebt opgeofferd? Een heele carrière! Zwijg! Dat je die ondanks je offer later tòch maakte, is niet mìjn verdienste, maar jouw eigen rampzalig noodlot. Je moogt het kinderachtig vinden dat ik er zoo op sta je dat geld terug te geven. Maar het is nu {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal het eenige offer dat ik kan brengen. Toe, neem 't aan.’ Victor stak hem de hand toe. ‘Goed, dank je,’ zei hij kortaf. En hij glimlachte van heimelijk pleizier bij de gedachte dat hij spoedig genoeg - met Kerstmis al - gelegenheid zou hebben Arnout's vrouw en kinderen schadeloos te stellen. Arnout drukte Victor's hand krachtig. Hij wilde nog iets zeggen, maar vond geen woorden en viel daarom maar op de oesters aan, met een haast alsof hij zich verplicht achtte Victor in te halen. Deze pakte onderwijl de bankbiljetten bijeen, maakte een gebaar als wilde hij ze in den buitenzak van zijn colbert steken, bedacht echter plotseling dat deze nonchalance kwetsend zou kunnen lijken voor zijn vriend en borg ze daarom met eenige aandacht in zijn binnenzak. Daarop wenkte hij den Ober en bestelde champagne. Eerst toen zij hun tweede glas hadden vol geschonken hervatten de vrienden hun gesprek. ‘Is het niet curieus,’ zeide Arnout met zijn even merkbaar ironisch knipoogje, ‘zoo prachtig als we nu toch allemaal zijn terecht gekomen? Het heele clubje! Proost! Verschuur minister van justitie, van Brakel prof van wereld-vermaardheid, de Wilde onze energieke en invloedrijkste groot-industrieel, jìj een moderne Newton, Stevenson, weetik-'t. Ja, we stelden allemaal een termijn, waarbinnen we ons levensdoel bereikt moesten hebben. Dat wil zeggen, ik eigenlijk niet. Ik maakte er mij met Solonische diplomatie af. Ik zei dat ze de kaartlegster moesten laten komen om mij het uur van mijn dood te voorspellen. Maar ze vonden dat onkiesch, niet zoozeer tegenover mìj, dan wel tegenover de onbesproken juffrouw, die ze toch niet 's nachts om drie uur uit haar bed konden sleuren. Zoodoende heb ik altijd zonder éénig gevoel van pressie kunnen werken. Overigens heeft mijn leven, zooals je weet, bovendien toch geen doel, maar alleen een taak. Zoo'n beetje te spelen voor het “geweten der menschheid”. In het algemeen geen benijdenswaardige karwei, want het is een vervloekt smerig geweten. Enfin, bij het vervullen van die taak steeg ik dan toch ook zelf, geheel onverplicht, een paar sportjes op de balanceerende Jacobsladder van den roem. Ik hoop dat ik die als een goed acrobaat aan den anderen kant weer veilig afdaal en op mijn zestigste jaar eindelijk {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} met een gezond hart zeggen kan - ondanks het protest van mijn huldigings-commissie - dat ik heelemaal geen artiest meer ben, dat de hemel mij voorgoed verlost heeft van de onzalige manie van denken en dichten. God late 't me beleven; liefst in een bescheiden buitenhuisje, met een pereboom en twee bijenkorven. Maar nu gaat het helaas nog berg-op. Oesters, extra-dry! Aanzie de symbolen der bedenkelijkste welgeslaagdheid! En dat in de volle kracht van onzen mannelijken leeftijd!’ ‘Arrivés,’ spotte Victor. ‘Maar je vergeet Havers.’ ‘Dat is waar. Wat zou er van hèm geworden zijn?’ ‘Dit meest belovende lid van onze genieën-bent was, toen ik hem het laatst ontmoette, ronselaar voor het koloniale leger en een tamelijk verloederd individu, om 't zacht uit te drukken.’ ‘Zegt niets,’ meende Arnout. ‘Had net zoo goed een uitnemend advokaat van kwade praktijken kunnen worden, zelfs van goede. Zoo iets ligt aan kleinigheidjes.’ Victor lachte schamper. ‘Kan zijn! En goed beschouwd is hij misschien beter geslaagd dan Verschuur en de Wilde; hij heeft tenminste nooit nobeler idealen voorgewend.’ ‘Op den avond van van Brakel's promotie had hij overigens praats genoeg. Hij riep zich uit tot keizer van Centraal-Afrika.’ ‘Zoo. Ja, ik herinner me die fuif van pils en wafels, bacchanaal van beurs-studenten, die het er ook eens van nemen.’ ‘Ik hoor van Brakel nòg zweren dat hij binnen tien jaar prof zou zijn, en waarachtig, hij was het binnen vijf. Verschuur - secure kerel - stelde twaalf jaar voor zijn ministerschap. Heeft óók al woord gehouden. Er was toch wel iets aardigs in onze verwatenheid.’ ‘Onze? Ik herinner me niet dat jij ooit opschepte. Jij keek maar toe en lachte ons uit; zooals je 't nu de heele wereld doet.’ ‘Zeg dat niet. Ik nam en neem altijd ieder voor de helft au serieux. Maar de praktische logica onderscheidt grootste en kleinste helften. Zoo geloofde ik destijds vast dat Verschuur een geweldig staatsman zou worden, maar niet dat hij “zijn leven zou wijden aan de heilige zaak der demokratie”, gelijk hij bezwoer met een vol fleschje pils in zijn vuist. Zijn ernst zat in zijn allerkleinste helft.’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En nu maakt hij stakingswetten en zet eerlijke volksleiders achter slot.’ Arnout keek even, licht-verwonderd, op over Victor's uitval en zei goedig: ‘Nou, òneerlijke toch òòk?’ ‘Indertijd, bij het groote communisten-oproer vocht hij aan mijn zijde. Dat is te zeggen, hij stond altijd een beetje achter me.’ ‘Des te meer staat hij nù op den voorgrond, en als de revolutie hier ooit komt, zul je eens zien hoe hij deze hydra de koppen afslaat.’ ‘En de Wilde! Ook al zoo'n bevrijder van het proletariaat! Verdomme. Nu kruipt hij voor het kapitaal. Ja, kruipt!’ ‘Zoo gaat het, Victor, als je je te vroeg aan iets “wijdt”’, lachte Arnout vergenoegd. ‘Aardig om te zien. Denk eens aan van Berghem, tòen de extreem-individualistische dichter der geestes-aristokratie, antipode van Verschuur en consorten, nù de heftigste volkstribuun. 't Is aardig te zien hoe alles verkeert. En nog aardiger, hoe hier en daar iemand in zijn lijn blijft. Zooals jìj bijvoorbeeld, die àl je beloften, van hoofd en hart, bent nagekomen.’ Victor zweeg, haalde de schouders op. ‘Kom,’ hervatte Arnout, ‘ik merk dat je een van je buien hebt. Schiet het werk weer eens niet op? Komt terecht; weet je net zoo goed als ik. Troost je middelerwijl met de gedachte dat je toch in elk geval de uitvinder bent van...’ ‘De Gloria-zeep!’ hoonde Victor. ‘Nu ja... onder andere. En ze is toch goed... wil ik hopen.’ ‘Ze is bèst. Zelfs de ‘beste en goedkoopste in gebruik’. ‘Je spreekt op een toon alsof je er bezwaar tegen hebt dat je schoonvader met dien infamen zwendel een paar millioen verdiend heeft.’ ‘Ikzelf stak er ook aardig wat van op. Ze is bovendien werkelijk best, daar ben ik godbetert nog trotsch op... Dat is 't ook niet wat me hindert... ik noem zoo'n malle reclameleugen maar omdat ze één van de uiterlijk meest zichtbare symptoompjes is van een innerlijk verleugend leven’. Met een moedeloos gebaar, als vaag zich bezinnend, streek {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich over het voorhoofd en door het dichte, ietwat grijzende haar. Arnout, als in reflexbeweging, streelde zijn baard. ‘Kijk Nout... je sprak van beloften...’, ging Victor weifelend voort. ‘Maar ik heb een gevoel alsof ik werkelijk iets beloofd hèb. Niet in woorden, maar innerlijk. Ik heb de wereld iets beloofd, maar ik geef het niet. Wat beteekenen al mijn uitvindingen? Neen, leuter niet, ik visch niet naar een compliment, geen mensch weet beter dan ikzelf hòe vervloekt knap ze zijn. Maar heeft de menschheid er behoefte aan? Alles wat werkelijk goed is laat ze liggen... of misbruikt het... zooals mijn Excelsior-dynamiet, waarmee ze nu Turken en Chineezen op de beste en goedkoopste manier in de lucht laten vliegen. Dààrvoor werk ik... vuil gespuis! Neen, neen... ik heb iets anders bedoeld, ik heb iets anders beloofd. Maar wat... wat was het...?’ Arnout keek zijn vriend aan in peinzende bezorgdheid. ‘Maar Victor’, polsde hij voorzichtig, ‘dat is curieus. 't Lijkt wel of je vergeten bent wat jij dien avond hebt gezworen? Weet je 't niet meer? Jij hield een redevoering, die, voor jouw doen, schitterend was. Je zwoer dat je ... weet je 't waarachtig niet?’ ‘Niets... ik was zeker heelemaal boven mijn bier’. ‘Je wàs behoorlijk dronken. Maar nevermind, des te aardiger dat je woord hieldt.’ ‘En wàt zwoer ik?’ vroeg Victor, plotseling heftig. ‘Je hield een, uit den aard der zaak niet héél oorspronkelijke, rede over de voosheid van het menschelijk gedoe. Heb er nog enkele passages van verwerkt in mijn roman, als je 'm ooit mocht lezen herinner je 't je wel... heel treffend en allemachtig waar. De pointe was dat je tegen den aspirant-prof, die “den mensch” verheerlijkt had, schreeuwde dat deze doodlooper der evolutie maar een kruipend gedierte was... curieus, daarnet herhaalde je zelf het woord tweemaal. “Gekortwiekt, niet als gevallen engelen, maar als vliegen met uitgetrokken vleugels, kruipen we rond”. Dit is een steekproef, de rest was naar rato. En toen zwoer je dat jij... dat jij dat armzalige insekt weer vleugels geven zou. Dat jìj het menschdom zou bewijzen dat het niet hòefde te kruipen, dat het zich kòn opheffen boven den mesthoop van zijn begeerten en ambities. Je zou het zijn geloof in {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf terug geven, niet door woorden - dat was aan het adres van Verschuur en de Wilde, die tot op dezen dag verzuimd hebben de gentle hint in hun zak te steken - maar door de daad. Je zoudt vliegen... en de menschen zouden zien en gelooven’. Victor was bleek geworden, Arnout's woorden schenen hem sterk te ontroeren. ‘Was 't dàt, was 't dàt?’ prevelde hij in diepe verbazing. ‘Je was dronken, Victor, natuurlijk. Ikzelf zeg dergelijke dingen ook alleen maar in lyrische vervoering. Maar je sprak toch mooi; al je haat kwam er uit... Curieus dat we haat mooi kunnen noemen... Enfin, misschien was 't liefde.’ ‘Was dàt mijn belofte?’ herhaalde Victor zacht. ‘Mijn vliegmachine? Hoe vreemd, ik dacht dat die idee een jaar of tien geleden voor het eerst in mij was opgekomen. God, hoe vreemd’. Hij schonk zich een glas champagne in, ledigde het langzaam en vervolgde daarna, als in zichzelf sprekend: ‘Is 't dus tòen al begonnen? Dat is wel acht... negen jaar vroeger... weet er niets meer van.’ ‘En jìj hebt ook een termijn gesteld, evenals de anderen.’ Bijna verschrikt zag Victor hem aan. ‘Hoelang?’ vroeg hij vol spanning. ‘Twintig jaar’, antwoordde Arnout. ‘Jij was de bescheidenste. Maar over twintig jaar zou je vliegen. En dat zùl je, Victor, daarvan ben ik overtuigd.’ ‘Dus ik heb nog... anderhalf jaar?’ mompelde Victor. Arnout zag hem vlak aan. ‘Durf je die eed te herhalen?’ Victor scheen in tweestrijd. Doch het was geen twijfel die hem deed aarzelen. Hij keek terzijde en antwoordde eindelijk, kwasi luchtig: ‘Ik ben nù niet dronken, Nout.’ Onmiddellijk echter wendde hij het in koele vastberadenheid verstrakte gelaat zijn vriend weer toe en zeide rustig: ‘Binnen anderhalf jaar zal ik vliegen’. Arnout drukte hem glimlachend de hand. ‘Goed zoo, Victor’. Een poosje aten zij zwijgend hun oesters. Arnout begreep dat hij door het oprakelen dier vergeten herinneringen Victor ontroerd had en hij wilde hem niet door een onverschillig gesprek wekken uit de peinzende stemming waarin hij weer verzonken was. Nauwelijks was het souper ten einde, of {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor stond op, liet zich in zijn pels helpen en nam afscheid. ‘Tot ziens, Nout,’ mompelde hij absent, en toen, met een opflikkering van hartelijkheid, ‘En nog eens: dank voor de aflossing hoor... machtig aardig ...’ II. Langzaam liep Victor den verlaten boulevard af. Het mistte; de frisch-vochte atmosfeer deed hem behagelijk aan. Alsof hij een bad nam in een eenzamen, killen boschvijver. Hij dacht opeens aan zijn schooljongens-tijd, toen hij zoo dikwijls spijbelde om te gaan zwemmen. Om de duffe benauwing, de ondragelijke beklemming van zich af te spoelen. Zoo deed hij ook nu nog, wanneer hij in een van zijn ‘inzinkingen’ de dreigende melancholie ontvluchtte in de wouden eener afgelegen streek. Was het dus weer zoover? Moest hij rust nemen? Maandenlang was hij onafgebroken bezig geweest, van den ochtend tot den avond, dikwijls des nachts. Zelden was hij in dien tijd naar huis gegaan, en dan nog alleen 's avonds laat, om 's morgens weer met een der eerste treinen terug te keeren naar zijn werkplaats. Maar de laatste dagen vlotte het niet meer; hij scheen op een dood punt gekomen. Zou hij dan maar weer eens naar den Eeckhof gaan? Elsje had hem - drie weken al wel geleden - uitdrukkelijk gezegd dat hij in haar kerstvacantie thuis moest zijn. Elsje! Als een hallucinatie zag hij het fijne, blonde hoofdje van het negenjarig meisje opdoemen in den glanzenden nevel vóór hem. Een gouden aureool straalde er om heen. De diep-donkere, vragende en toch als alwetende kinderoogen keken hem peinzend, ietwat droevig aan. Ze verlangt naar me, dacht hij; ja, dan moet ik gaan. Direkt. Een warme tinteling doorgloeide hem bij de gedachte aan de blijdschap van zijn dochtertje, als hij morgen onverwacht voor haar zou staan. Hoe kon hij het toch soms zoo lang zonder haar uithouden! Goed zou het hem doen met haar te spelen, te wandelen, te praten; met frissche kracht zou hij daarna in Januari weer beginnen. Elsje, Elsje! vleide hij in zichzelf, terwijl een week verlangen naar het kind hem koesterend vervulde. Zijn besluit was genomen; haastig nu, sloeg hij de zijstraat {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} in naar de buitenwijk waar zijn werkplaatsen zich bevonden. Reeds na enkele schreden echter werd hij staande gehouden door een jonge vrouw, die uit de schaduw van een portiek op hem toetrad. Victor zag haar vluchtig aan, schudde het hoofd en liep door. Maar het meisje bleef naast hem, lachte, bedelde, drong zich op. ‘Toe, wees nu eens lief, ga nu toch mee.’ Victor lette niet op haar. Hij verstond vaag het woordje ‘lief’ en dacht aan Elsje, die hij morgen verrassen zou onder het ontbijt. De jonge vrouw evenwel nam zijn zwijgen als toestemming op en vergezelde hem, keuvelend met een zachte, vriendelijke stem. Eerst toen zij hem na een poosje een arm gaf, ontwaakte Victor uit zijn gemijmer. Hij hield stil bij een lantaren en keek naar het tengere figuurtje, bestraald door het tooverachtig omnevelde licht. ‘Dat was m'n bedoeling niet,’ zeide hij glimlachend. Verwonderd, teleurgesteld, half boos, zag het meisje tot hem op. ‘En je liet me... ik loop al een heele straat met je mee... Bèn je nou!’ ‘Ik had niet op je gelet, neem 't me niet kwalijk,’ hernam Victor, maar toen hij in haar verontwaardigde oogen keek schaamde hij zich opeens. Hoe kwetsend klonk het, wàs het, ‘niet te letten’ op een mensch! Mooie oogen had ze, vond hij, en een heel lief gezichtje. ‘Kind, je bent veel te dun gekleed voor dit weer,’ zeide hij bezorgd, toen hij haar zag huiveren. ‘Laat jìj me 'n wintermantel verdienen?’ vroeg zij bits. Maar zij scheen te voelen dat de zonderling, die zij per ongeluk had aangeklampt, haar snibbigheid niet verdiende en vervolgde op haar vroegeren, zachten toon: ‘Wees maar niet boos, ik zal heusch lief voor je zijn, ik zie aan je gezicht dat je 't noodig hebt.’ Weer schudde Victor het hoofd. ‘'t Is heel vriendelijk van je, maar ik kan niet.’ ‘Maar wat ben je dan toch voor 'n rare?’ vroeg zij. Een oude herinnering steeg in Victor op; herinnering uit dienzelfden ideaal-rijken studententijd waarover Nout had gesproken. Tot de talrijke droomen die hem toen vervulden had ook het ernstige verlangen behoord mooie prosti- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tuées tot het besef van hun ‘ware menschelijkheid’ te brengen. ‘Nou, zeg 's, wat ben je?’ ‘Middernachtzendeling,’ antwoordde Victor, weer doorloopend. Het meisje proestte. ‘En wou je mij ook bepreeken?’ ‘Neen, dat deed ik twintig jaar geleden. Toen liep ik eens net zoo als nu, met een meisje net zoo als jij - je kunt haar dochter wel zijn, dacht hij - en die bepreekte ik. Ik hield haar voor dat ze... enfin, dat weet je wel.’ ‘O ja,’ zuchtte het kind verveeld. ‘Vertel me eens, hoeveel van je klanten beginnen met preeken?’ ‘Misschien wel de helft... tenminste van de goeie.’ ‘Dacht ik al, wij mannen zijn eigenlijk verbazend deugdzaam.’ ‘En hoe liep het af?’ ‘Wel, ik ging tenslotte tòch mee.’ Het meisje schaterde. ‘En nu?’ ‘Nu preek ik nièt... en ga nièt mee.’ Zij waren bij de volgende lantaren en stonden weer stil. Victor stak haar de hand toe. ‘Dus werkelijk niet?’ Een lieve glans blonk in haar oogen. ‘Da's jammer, nù zou ik juist ècht zin in je hebben.’ ‘Geloof me, ik heb heelemaal geen tijd, anders graag. Het spijt me erg dat ik je voor niets heb opgehouden. Maar ik wil je met plezier je tijdverlies vergoeden. Mag ik?’ Weifelend stond zij voor hem, dorst niet te antwoorden. Eindelijk stamelde zij toch: ‘Nee, dàt hoeft nou óók niet.’ Het verbaasde Victor even dat zij niet gretig zijn geld aannam. ‘Wel meisje’, moedigde hij aan, ‘doe me 't genoegen’. Hij tastte in zijn binnenzak, gaf haar een van de biljetten, die hij van Arnout had ontvangen, knikte haar goedendag en stapte voort. Ze wou heusch lief voor me zijn, lachte hij in zichzelf, keek om en knikte nog eens hartelijk tegen het verbouwereerde meisje. Waarachtig, ze zou het geweest zijn ook! Wie weet... En ik heb 't noodig, zegt ze... dat ziet ze mij aan! Het amuseerde hem. Maar met grimmigen schrik bedacht hij plotseling: als dat eens géén gewoonte-frase van haar was geweest! Een bitter gevoel van ontbering, een knagende pijn, die hij kende, óók van lang geleden, bekroop {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hem. De pijn, waarin hij als jongen smachtte naar Marga, die hij nooit zou ontmoeten. Marga, de heimelijke liefde van zijn jeugd! Leefde ze nog? Was ze getrouwd? Met een van de rijke vrindjes? Dezelfde pijn, waarin Esther hem had achtergelaten, toen zij een eind maakte aan hun verhouding, nu net vijf jaar geleden. Niet aan denken! Driftig verdrong hij de opstijgende herinneringen. Die vervloekte meid ook! Wat had hij zich met 't kind te bemoeien! Hij dwong zijn gedachten terug naar Elsje. Jammer dat het draaimolentje nu niet af was. Al het houtwerk, de schommels, de paarden, de poppetjes waren gereed, ook de koperen staafjes en kettingen en de bel. Die had een klank als de zilveren klokjes in haar schoolliedjes. Maar alles moest nog goed pasklaar gemaakt om te kunnen worden opgezet, en de kleine dynamo, die 't zou drijven, moest nog in de machineruimte geplaatst worden. Het was Elsje's kerstcadeau - altijd moest zij speelgoed hebben door hemzelf gemaakt. Wie weet, misschien kwam hij voor de kerstdagen niet meer in de stad - zijn laatste inzinking had òòk langer dan twee weken geduurd. Als hij eens vannacht nog...? Stevig stapte hij door en een minuut of tien later stond hij voor het gebouwencomplex dat in de buurt ‘de fabriek van Volkert’ heette, ofschoon er niets gefabriceerd werd, doch alleen maar onderzocht, geprobeerd, uitgevonden. III. Het was behagelijk warm in zijn studeerkamer; in het haardje gloeide nog vuur, waarop hij werktuigelijk wat versche talhouten wierp. Hij nam er voor plaats, warmde zich een poosje, maar nauwelijks voelde hij zich in droomerij verzinken, of hij stond op om een rondgang te maken. Door het kleine, intiem-gezellige laboratorium liep hij direkt naar de werkplaatsen, nam er nauwkeurig op waaraan ieder bezig was en schreef toen aan de tafel van Bertus, den hoofdopzichter, eenige instructies. Langs zijn eigen werktafel schrijdend, ontwaarde hij het laatste aluminium-model van zijn vliegmachine, waaraan hij nu weer weken achtereen vergeefs had zitten peuteren. Kritisch bleef hij het bekijken. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe elegant, dacht hij. En met iets als voldoening vergeleek hij het bij de plompe modellen, die hij vroeger gemaakt had. Ik ben toch wel op den goeden weg, klonk het in hem; elegant moet het zijn als een wonderbaarlijke vogel. Zou hij 't dan nu maar zoo laten uitvoeren? En dan proefvluchten op zijn vliegterrein in Westergauw? Maar de becijferingen bevielen hem niet, er was iets nog niet in orde. En die ellendige motor! Hij greep een blad papier van de tafel en verdiepte zich opnieuw in de berekening, die hij in den avond, toen Arnout hem opbelde, had afgebroken. Weldra ging hij zitten, nam andere papieren ter hand, zocht naar teekeningen, sloeg boeken op, las, vergeleek, peinsde... Tot hij opschrok van een schuifelend geluid langs het raam. Het was een waker van den nachtveiligheidsdienst, die, hoewel gewend des nachts licht te zien branden in de fabriek, toch even naar binnen had gekeken om zich te overtuigen dat meneer zelf er bezig was. Hij kreeg dan wel eens een kop koffie of een grogje. Victor keek op zijn horloge: drie uur bijna! Langer dan twee uur had hij weer zitten werken. Hij voelde zich opeens vermoeid. Ik zal nog wat gaan slapen, besloot hij; maar op hetzelfde oogenblik schoot hem de mallemolen te binnen. Alle geschriften en teekeningen wierp hij bijeen in een lade van zijn tafel, die hij afsloot; ook het aluminium-toestel borg hij zorgvuldig weg. Daarna haalde hij vlug de verschillende brokstukken van het speelgoed te voorschijn en begon ze in elkaar te passen. Het viel mee, alles was accuraat gemaakt. Een gevoel van dankbaarheid vervulde hem tegenover zijn werklieden, - allen toch eerste-klas monteurs en instrumentmakers - die met evenveel toewijding werkten aan een stuk speelgoed voor zijn dochtertje als aan zijn meest belangrijke uitvindingen. Met innig pleizier, en al spoedig geheel en al geabsorbeerd in zijn nieuwe bezigheid, prutste hij aan zijn geschenk. Hier wat vijlen, daar wat bijwerken aan de draaibank... een paar tubetjes verf, om thuis de steigerende paarden en kluchtige poppen nog wat op te sieren, stak hij in den zak. Nu nog de dynamo in het machine-huisje! Klaar. Even de proef, aansluiten aan het batterijtje... Prachtig, de bel luidde, de molen zette zich in beweging, de schommels dein- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} den, de paarden wipten, de poppen knikten behoorlijk met hun hoofden. Victor gromde hardop van genoegen. Een jongensachtige lach ontspande de stroefheid van zijn gelaat. Glunderend, de handen in de zakken, bewonderde hij het draaiende ding. Wat zou Elsje een schik hebben! Hij liet het stoppen en opnieuw beginnen, scharrelde nog wat aan het mechaniek om de snelheid beter te kunnen regelen. Tenslotte nam hij alles weer uit elkaar en verpakte de onderdeelen zorgvuldig in een klein, houten verhuiswagentje, waarop geschilderd stond: Elsje's Eerste Elektrische Mallemolen. Met een gevoel van tevredenheid als hij in de laatste weken niet had ondervonden, betrad hij opnieuw zijn studeerkamer. Het was intusschen omstreeks vijf uur geworden. Zou hij nog slapen? Aarzelend stond hij voor het in elkaar geklapte veldbed waarop hij zoo vaak overnachtte. 't Leek de moeite niet meer. Even over half acht ging de eerste trein, en dien moest hij wel nemen zoo hij Elsje nog aan het ontbijt wilde treffen, voor zij naar school ging. Hij zou maar opblijven, wat gaan zitten lezen bij den haard. Een paar handenvol dorre twijgen deden de nog smeulende asch dadelijk tot een hoogvlammend vuur oplaaien. Hij zette koffie, boterde een paar beschuiten en plaatste het primitief ontbijt op een tabouret naast den diepen clubfauteuil voor het vuur. Vaak had hij hier zoo gezeten in de stille rust van den nacht, wanneer te late arbeid hem over zijn vermoeidheid had heengebracht. Dan zat hij, met een zeldzaam helder hoofd te lezen: Molière, Goethe, Dostojefski, Tolstoi, Balzac. Soms ook een nieuwen roman of een modern tooneelstuk, en een heel enkele maal verdiepte hij zich in een of ander filosofisch geschrift, bij wijze van wel nuttelooze, maar toch aardige sport, vond hij. En uit oude liefhebberij. Deze nachtelijke uren waren de eenige die hij niet aan vakstudie besteedde, maar hij had er genoeg aan, dank zij een gelukkig instinkt om juist die lectuur te kiezen die zijn geest het meest behoefde. Brak, na zulk een doorwaakten nacht, de morgen aan, dan maakte hij meestal een lange wandeling, ging in een der omliggende dorpen ontbijten en was weer terug vòòr de fabriek geopend {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, frisch en krachtig. 's Middags rustte hij dan een uurtje. Maar soms ook zat hij daar in een vage verdooving, zonder zijn moede hersens te kunnen beletten door te denken over het probleem waarmee hij tevergeefs dagen en weken had geworsteld. Dan verviel hij in een melancholiek gepeins en tenslotte in een soort van apathie, waarin alles hem leeg en doelloos leek, in het bijzonder zijn eigen leven en werk. Vooral vroeger hadden hem zulke vlagen van inzinking gekweld; thans wist hij beter hoe het in zijn uitvindersziel toeging. Eerst kwam de geboorte der idee, de plotselinge verheldering: zóó is het, zóó moet het! In de verbaasde spanning, den lichten geluksroes die hierop volgde, werd de wereld als een schoone herfstmorgen, zilverdauwig, ijl-wazig, frisch en wijd, vol duizelende mijmering. Dit waren Victor's dagen van geluk. Dan begon het langzaam groeien van de technische uitvoering, het zoeken en tasten naar de middelen, het langdurig en geduldig cijferen en teekenen en modelleeren. Deze phase van het proces was vermoeiend, inspannend, maar toch meestal vervuld van een koortsachtige blijheid. Tot hij stuitte op schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden; dan kwam de inzinking, een periode van droefgeestige rust, een smartelijke tijd van voorbereiding tot een nieuwen aanval op het weerbarstige probleem. Daarna maakte het troebel gefantaseer, waaraan hij zich dan overgaf, langzamerhand weer plaats voor rustige concentratie. Deze periodieke inzinkingen hadden hem aanvankelijk verontrust en gekweld. Maar toen hij door de ervaring geleerd had dat zij de regelmatige voorboden waren van belangrijke vondsten of ontdekkingen, had hij begrepen dat, al scheen zijn bewuste denken stil te staan, er toch in zijn geest een verborgen werkplaats moest zijn waar de arbeid onverpoosd werd voortgezet. Deze overtuiging deed hem zijn buien van apathie op den duur gelatener dragen; soms zelfs gaf hij er zich met een zeker behagen aan over, veilig zich voelend in de zekerheid dat toch iedere worsteling eindigde met een overwinning. En nu stond Victor voor zijn grootste probleem, zijn levenswerk, de vliegmachine. Nog altijd inspireerde hem, onverzwakt, de herinnering aan de geboorte der idee; maar zwaarder strijd dan ooit kostte hem de uitwerking. Niet eens of twee {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} keer, maar vele malen reeds in vele jaren hadden zijn aanvallen en inzinkingen elkaar afgewisseld. Een tijdlang had Victor, onder het drinken van zijn koffie, zitten rommelen in zijn gedachten. Dat dat beroerde model hem maar niet uit het hoofd wilde! Hij had nu immers besloten voorloopig den aanval te staken. Waartoe die onrust? Hij had toch geen haast! Kregelig stond hij op om een boek te halen. Uit een van de lage kasten, die de wanden in het rond besloegen, greep hij een sierlijk gebonden roman, die daar tusschen de stugge studiewerken en verfomfaaide tijdschriften zonderling verlaten stond, en begon te lezen. Het was Arnout's laatste werk, het boek dat hem zijn onverwachten roem bezorgd had; Victor had het nog nooit ingezien. Nù voelde hij deze onverschilligheid pijnlijk als een tekortkoming. Wonderlijk, dat hij zoo weinig gaf om menschen en dingen om hem heen! Maar zijn werk, zijn werk gedoogde het niet, enfin. Hij bladerde, tòch zonder aandacht, las een fragment: ‘De eeuwige minnaar, dolend bedelaar, gedoemd het gave gewaad der Schoonheid saam te lappen uit de flarden die hij langs zijn levensweg vindt. Het laatste verlossende lapje verbreekt zijn betoovering, herschept hem van bonten harlekijn tot schoon-gekleeden prins. En elke vrouw, ook de meest verworpene, kan dit laatste lapje zijn.’ Een oogenblik soesde Victor, maar de zin van het gelezene drong niet zuiver tot hem door, hij kon zich nu niet in de gedachten van een ander verplaatsen; hij klapte het boek weer dicht, wierp het met een zwaai op tafel, naast den verhuiswagen met Elsje's caroussel. Hij zou het maar meenemen om thuis te lezen. Zijn gedachten bleven nu echter bij Arnout. Aardige kerel toch, hartelijke kerel! Wat moest hij geploeterd hebben voor dat geld! Maar opeens sprong zijn herinnering over op Nout's verhaal van de promotiepartij en in verbazing besefte hij: maar ik hèb haast... anderhalf jaar nog maar! Gek, gek... hij was nu toch in den loop der tijden een rustig, beheerscht werker geworden, die zich nooit door omstandigheden liet opjagen; hard werken zonder haast was zijn grondbeginsel; hij kòn, als het moest, zooals nu, zijn werk vrijwillig afbreken. Nooit bond hij zich aan tijd. En nu moest hij van een ander {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren dat hij eens een eed had gezworen die hem verplichtte over anderhalf jaar klaar te zijn met een werk, waaraan hij meende zijn gansche leven te zullen besteden! En hij was nog kinderachtig genoeg geweest die eed te herhalen! Alsof de champagne hem naar het hoofd gestegen was! Wat een bluf! Hij schold zichzelf een ijdeltuitig Streber. Maar toch voelde hij dat het hem ernst was geweest; het leek of er iets in hem opvlamde van een oude, vergeten bezieling... de geestdrift van den dronken student? Victor matte zich af met het losmaken en ontwarren der herinneringen aan dien avond. Allengs stond het tafereel hem duidelijker voor den geest, van elk der deelnemers wist hij zich steeds meer te binnen te brengen; maar zijn eigen rol bleef vaag. Alleen was het hem alsof het heele gezelschap luid had gelachen om iets bijzonder geks dat hij gedaan of gezegd had. Behalve Nout; die had hem de hand gedrukt en gezegd: Goed zoo, Victor! Of... was dat alleen vanavond geweest? 't Leek nu net of het ook tòen gebeurd was. Victor verdiepte zich zelden in herinneringen; hij vermeed het instinktief. De verlatenheid van zijn jeugd, de hunkering van zijn jongensjaren, de ontberingen van zijn studententijd, de machtelooze levensstrijd daarna, zijn huwelijk... al deze episoden waren voor hem als de leege, kale, kille vertrek ken in dat oude, verlaten huis, waarvan hij wel eens droomde. Hij was bang er door te dwalen, zooals een kind onbestemd bang is voor spoken die het konden bedreigen of vastgrijpen. Vele demonen woonden in Victor's zielehuis; een onrustig gezelschap, vol krakeel, vol ruwen strijd en verborgen geïntrigeer. Ontelbaar waren hun namen, hun gedaanten en dier metamorphosen. Maar onder de grooten en machtigen waren er twee die van oudsher overheerschten en alle andere hielden in hun geheimen ban. Dat waren Eenzaamheid en Verlangen. Van jeugd af waren zij bij hem geweest, overal hadden zij hem vergezeld, zwijgend, ongezien, maar altijd aanwezig. Hij dacht niet aan ze in bepaalden vorm, zelfs in het leege droomhuis zàg hij ze nooit als tastbare verschijningen, maar hij voelde hun geheimzinnige tegenwoordigheid. Wonderlijke demonen! Een enkele maal leken zij zachtaardig en lieflijk, maar meestal openbaarde zich hun macht als een vage, diepe weemoed, een donkere beklemming. En al wat {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurde kreeg daardoor in herinnering een kleur van grauwe droefheid. Meer en meer schuwde Victor het Verleden, meer en meer drong hij de herinneringen terug en het was of de groote demonen nog slechts heerschten in een verzonken schimmenrijk. Het gelukte hem te beter naarmate een andere demon met de jaren sterker en machtiger in hem werd: Arbeid. De Arbeid beheerschte zijn Heden. Soms als een duistere tyran, die hem voortzweepte als een slaaf, meestal echter als een vertrouwd kameraad dien hij kende óók van heel jong al: het vrindje waarmee hij speelde als knutselende knaap en dat nu, mèt hem, man geworden was. De sfeer van dézen demon was kracht en rust. Niet altijd heerschte hij oppermachtig, vele waren zijn vijanden, vaak kwam de Twijfel tegen hem in opstand en nooit nog had hij de oude heerschers, Eenzaamheid en Verlangen, volkomen kunnen overwinnen. Al te vaak nog voelde Victor als vroeger hunne verschrikkelijke aanwezigheid, besefte hij dat zij niet slechts schimmen waren uit het Verleden, maar evenzeer reëele, verborgen-stuwende krachten van het Heden. En soms dacht hij met bevreemding, dat de Arbeid, zijn makker, zijn tyran, zelf niet anders was dan een nieuwe gedaante der schijnbaar onttroonden. Of dat zij alle drie, en wie weet hoevelen meer nog, maar vormen waren van één ander wezen, dat, innerlijk verdeeld, in hèm naar eenheid zocht. Dan leek het hem of dat gansche verwarde demonenheer dat in hem krioelde, de machtigen, zoowel als de kleintjes zonder naam, van wie men nooit wist of zij vriend of vijand waren van de grooten, een zwaren strijd uitvochten. En dan droomde hij vaag van een Toekomst, waarin hij verlost zou zijn van hun wonderlijk gespook. Er zou één groote, zeer machtige onder hen opstaan en hen allen onderwerpen en voortaan heerschen in rust en ongeschokten vrede. Wie zou het zijn: Plicht? Rede? Tòch de Arbeid? Neen, hij erkende van geen van hen een absolute aanspraak op de alleenheerschappij. Maar toch, ééns zou de verlossing komen en dàn zou hij denken en doen in volstrekte vrijheid krachtens eigen oppermachtig gezag. Zoolang hij zich echter nog gebonden voelde, dacht hij maar het liefst in het geheel niet, vergat hij het liefst {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} alles, om zich te kunnen concentreeren op dat ééne, waarvoor hij zoo graag geloofde op de wereld te zijn: zijn werk. Dezen keer echter kon Victor de herinneringen niet weeren; het gesprek met Arnout had te veel in hem losgewoeld en wakker geschud. Hij doolde door de holle kamers van het Verleden en naast hem voelde hij weer de twee demonen van zijn jeugd, die hem vervulden van eenzaamheid en verlangen. En opnieuw besefte hij dat zij nòg leefden als de verborgen richters van zijn Heden. IV. Gemakkelijk was zijn leven niet geweest. Als arm student aan het politechnikum te Kroonstad werd hij de eerste jaren gesteund door een combinatie van evenmin welgestelde bloedverwanten. Daarna, toen hij hun opoffering niet langer wenschte te aanvaarden, sloeg hij zich er zelf doorheen met les geven aan jongeren en teekenen voor het bureau van een bevriend ingenieur. In dien tijd had hij, die op school absent, lui en ongedurig was geweest, geregelder leeren werken, ook als de aard van den arbeid hem niet aanstond, en die training was hem te stade gekomen toen hij, na voltooiing van zijn studie, zijn weg door het leven moest banen. Hij was toen begonnen werk te zoeken aan groote fabrieken, waar hij meende het meeste te kunnen leeren; want niet om het baantje, maar om de ervaring was het hem te doen. Maar al spoedig begreep hij dat hij zonder kruiwagen niet zoo licht zou slagen. Tijdens zijn studie had hij echter geen bijzondere blijken van talent gegeven - plannen voor verschillende ontdekkingen, die hij al lang in zich omdroeg, had hij steeds angstvallig verheimelijkt - en zoo kon hij zich niet beroepen op aanbevelingen van zijn leermeesters. Ook zijn persoonlijk optreden, bescheiden, ietwat aarzelend, gaf den kloeken industrie-mannen, bij wie hij zich kwam aanbieden, niet den indruk dat zij met een begaafd of bekwaam man te doen hadden. Een betrekking als leeraar verlangde hij in het geheel niet; het lag niet in zijn aard te doceeren, al bleef hij, door den nood gedrongen, nog steeds repetitor. Na eenige maanden van vruchteloos zoeken aanvaardde hij eindelijk een ondergeschikte functie aan een {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine katoenfabriek in een der provinciesteden. Slechts een half jaar had hij het er uitgehouden. Hij voelde niets voor het werk, zijn geest was juist bezig met iets geheel anders. En als Victor zich in iets verdiepte kon hij onmogelijk op den duur nog eenig belang stellen in wat hem van buitenaf werd opgedrongen; àl zijn kracht en tijd moest hij geven aan het ééne dat hem vervulde, aan de taak die hij zich uit eigen innerlijken aandrang had gesteld. Dààraan kon hij arbeiden, standvastig, hardnekkig, van vroeg tot laat; zijn broodwerk, dank zij de zelftucht van zijn studiejaren een poos lang plichtmatig, doch nauwgezet vervuld, mòest hij verwaarloozen zoodra het eigen probleem hem pakte. Zoo ging het ook in de katoenfabriek. Het werk, dat hem boeide zoolang het hem vreemd was, werd hem tot een kwelling toen hij het onder de knie had. Als een speelsch kind, in een onweerstaanbare behoefte om zich steeds te oefenen, greep hij onmiddellijk naar iets anders. Op een ochtend, toen de telefoon defect was, peuterde hij het toestel in zijn bureau uit elkaar: hij had de puzzle ontdekt waarmee hij zich voortaan in stilte zou bezighouden. Niet echter zonder dat zijn verstrooidheid den patroon opviel en ergerde. Daarbij kwam dat Victor nu telkens de gezette werktijden negeerde. Het gebeurde wel dat hij, vroeg opgestaan om wat voor zichzelf te werken, niet alleen zijn ontbijt, maar ook zijn fabriek vergat en zich uren te laat met schrik herinnerde dat zijn tijd eigendom was van den katoenfabrikant die hem 75 gulden per maand betaalde. Toen zich dergelijke onbehoorlijkheden eenige malen hadden herhaald, kreeg Victor zijn ontslag. In een volgende betrekking ging het hem evenzoo, alleen bleef hij er korter. Hij teerde nu een kleine maand op het salaris dat hem nog was uitbetaald en in dezen tijd kwam hij gereed met zijn eerste uitvinding, een belangrijke verbetering aan de telefoon. Hij haastte zich ermee naar een telefoonmaatschappij, de eerste de beste, want sinds enkele dagen was zijn geld op. Deze maatschappij aanvaardde zijn uitvinding welwillend, betaalde hem er niet minder dan f 250 voor en nam hemzelf bovendien in haar dienst. Om helaas in haar hooge verwachtingen omtrent Victor bitter te worden teleurgesteld. Weliswaar leverde zijn uitvinding haar aan- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zienlijke winsten op, maar hijzelf presteerde hoegenaamd niets meer. Onmiddellijk toch had hij zich op een geheel ander, thans een typografisch probleem geworpen. De geregelde arbeid in het telefoonkantoor benauwde hem, zoo hij maar eenigszins kon nam hij de wijk naar een drukkerij in de buurt om er de persen te bestudeeren. Intusschen bracht de aard van zijn werk mede dat deze verwaarloozing van zijn plichten niet zoo sterk in het oog liep, en ofschoon hijzelf nu en dan, half verbitterd over de ondoelmatigheid der sociale organisatie, half beschaamd over zichzelf, pijnlijk besefte dat hij den tijd, noodig voor wat hij zijn ‘echte werk’ noemde, eenvoudig stal, en meer dan eens op het punt gestaan had aan dezen als onwaardig gevoelden toestand een eind te maken, bleef hij toch ruim anderhalf jaar bij deze onderneming werkzaam. De dankbare maatschappij had hem namelijk het royale salaris van f 1800 toegekend, voor Victor een aanzienlijk bedrag, dat hem opeens uit de zorgen geheven had en hem in staat stelde te sparen. Want geld moest hij hebben, vòòr alles geld om de proeven te kunnen bekostigen, die voor zijn uitvindingen noodig zouden zijn. Hij leefde als een askeet, ieder kwartje, dat hij maar missen kon, ging naar de spaarbank. Als hij f 2000 had overgegelegd zou hij zijn ontslag nemen, een werkplaatsje huren en uitsluitend gaan leven voor zijn eigen studie. Teeder gekoesterde illusie, die hem de kracht gaf de saaiheid van zijn baantje en de zelfvernedering die het hem oplegde, zonder al te heftig innerlijk verzet te dragen. Tenslotte werd hij betrapt op een verregaand verzuim, ‘dat zijn onverschilligheid voor de belangen der maatschappij op ergerlijke wijze deed uitkomen’, zeide, zeer gegriefd, de directeur, die meende beter verdiend te hebben van den jongen man dien hij zoo te zeggen van de straat had opgeraapt - weliswaar met een niet onverdienstelijke en allerminst onrendabele uitvinding in zijn zak, maar dan toch zonder een cent. Doch omdat de directeur een bijzonder humaan mensch was en bovendien de laatste balans het ruimschoots toeliet, zette hij Victor niet weder op straat in dienzelfden toestand, maar betaalde hem, toen hij - eigenlijk tot zijn spijt - geen berouw toonde, bij zijn welverdiend ontslag nog drie maanden onverdiend loon uit. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo had Victor zijn vrijheid terug en bevond zich bovendien in het bezit van een vermogen van f 1700. Den volgenden morgen reeds keerde hij naar Kroonstad terug. Hij begreep dat hij daar, in de centrale, grootste fabrieksstad van het rijk, waar bovendien vele en goede bibliotheken voor hem open stonden, zijn ‘echte’ werk en studie moest beginnen. Hij herinnerde zich een vervallen smidse, bergplaats van oud-roest, in een der buitenwijken. Reeds als student had hij, plannenmakend, overlegd dat deze smidse met weinig kosten tot een bruikbare werkplaats ware in te richten. Dadelijk na zijn aankomst te Kroonstad toog hij er heen, onderhandelde met den eigenaar, kwam omtrent de geringe huur voorloopig met hem overeen en begaf zich vervolgens naar een aannemer om over de noodige reparaties te spreken. Op weg daarheen had hij de noodlottige ontmoeting met Nout, die hem zijn fortuin zou kosten. Terwijl hij uit oude gewoonte stil stond voor een der boekenstalletjes in de buurt van het universiteitsgebouw, beluisterde hij een onderhandeling, die eenige passen van hem af gevoerd werd tusschen den boekenkoopman en een sjovel heer. ‘Vier gulden, m'n laatste bod’, zei de jood. ‘Maar u ziet toch dat ze allemaal nieuw en ongebruikt zijn; vijftien gulden is toch wel het minste dat u geven kunt.’ De stem, aarzelend, in een toon van spot en angst tegelijk, klonk Victor bekend; hij bleef staan. ‘Recensie-exemplaren, u hebt ze zelf cadeau. Nou, laat ik dan zeggen vijf.’ Het bleef even stil. ‘Goed’, sprak toen dezelfde zachte stem berustend. ‘Vijf gulden dan.’ Toen de sjovele heer zijn geld in ontvangst had genomen en zich omdraaide, herkende Victor zijn ouden vriend. Hij nam hem mee naar een cafétje, waar zij als studenten dikwijls hadden koffie gedronken tusschen twee colleges. En daar vertelde Nout hem van zijn misère: de langdurige ziekte van Adry, zijn vrouw, die na een zware bevalling nu reeds bijna drie maanden in een ziekenhuis lag; de kostbare operatie, die zij daar had ondergaan; de dure verpleging van kleinen Frank, hun eerste kind; zijn hopeloos getob om met journalistiek iets te verdienen; zijn steeds dieper wegzakken in {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} de schulden; de bedreiging van zijn huisheer om hem met kind en al de deur uit te zetten als hij niet binnen twee weken al het achterstallige betaalde... Victor had geluisterd, minder met medelijden, dan met het wrange gevoel van ellende en opstand dat onrecht steeds in hem placht op te wekken. Hoe was het mogelijk! een man van zooveel geest en karakter te hooren klagen als de doodgewoonste tobber! Nooit zal ik trouwen, dacht hij; zorg om het eigen leven beteekent niets, maar de zorg om een ànder maakt onszélf tot niets. Maar die Adry, als zij dezelfde was met wie Nout reeds als student gedweept had, moest toch welgestelde ouders hebben! ‘Kan de familie van je vrouw niets doen?’ vroeg Victor. ‘Haar ouders helpen niet. We zijn namelijk tegen hun zin getrouwd, of juister gezegd niet getrouwd.’ ‘En waarom trouwen jelui dan niet?’ ‘Bijgeloof’, lachte Nout. ‘Mijn vrouw zegt: banden zijn er om verbroken te worden, en ik wil je niet verliezen, ergo bind ik je niet... een geraffineerde logica, een infame spekulatie, een doortrapte vrouwenlist, die me per slot van rekening in volle vrijheid kétent, vaster, onverbrekelijker dan de heiligste huwelijksband. De rakker.’ Weer lachte Nout, het bekende, luchtige, levenslustige geluid. En hij vervolgde: ‘Neem me niet kwalijk, Victor, ik zit maar te zeuren over mezelf en weet nog in 't geheel niet hoe 't jòu gegaan is. Vertel eens!’ ‘Reken jij eerst nog even uit hoeveel je noodig hebt om uit de misère te komen’, had Victor geantwoord. ‘Doe ik drie keer per dag... om twaalf uur was 't veertienhonderd gulden. Op 't moment vijf minder. Nu jij!’ Victor had zijn portefeuille reeds geopend. Al het geld dat hij den vorigen dag van de spaarbank gehaald had, zat er in, 1400 gulden op den kop af, nog in de envelop der bank. ‘Nu ik!’ zeide hij en reikte Nout de envelop over. ‘Niet meer en niet minder. Een bestiering zooals ze alleen jou overkomen kan.’ Dit laatste was een toespeling op een van Nout's ietwat mystieke theorieën, volgens welke bepaalde belangrijke gebeurtenissen in het leven als door een soort van goddelijke bestiering precies op het juiste oogenblik plaats grijpen. Victor {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zinspeelde daarop om Nout het aannemen te vergemakkelijken. Deze draalde dan ook niet lang, vooral nadat Victor hem verteld had hoe het hem was meegeloopen, hoe hij veel meer verdiend had dan hij als jonggezel kon verteren en nu zelfs nog een paar honderd gulden overhield om desnoods een half jaar van te leven, terwijl hij op zijn gemak naar een nieuwe betrekking uitkeek. Ik ben al in besprek, loog hij. Eerst toen Arnout hem had verlaten, had Victor de gevolgen van zijn daad gerealiseerd. Spijt gevoelde hij niet; nooit hadden spijt of berouw over zijn daden hem gehinderd. Maar wel voelde hij zich, voor het eerst in zijn leven, ontmoedigd. Van voren af aan moest hij beginnen; hij wist te goed dat niemand hem geld zou voorschieten om het aan onzekere proefnemingen te laten verknoeien. De rest van den dag bracht hij in datzelfde cafétje door met het overwegen van zijn toestand. 's Avonds zou hij bij Nout komen, had hij afgesproken, om met kleinen Frank kennis te maken. Hij durfde niet gaan, bevreesd dat hij zich iets over zijn eigen moeilijkheden zou laten ontvallen. Hij zond een loopjongen, met een zilveren kroes voor Frankje en een tuil bloemen voor Adry, die hij niet kende, en liet de boodschap overbrengen dat hij plotseling verhinderd was, omdat hij op reis moest voor een sollicitatie. Den volgenden dag ging hij inderdaad op reis; naar Amerika. Geld moest hij hebben, geld, het eene noodige was geld. En in een kinderlijke exaltatie geloofde hij zijn doel, zoo ergens, te zullen bereiken in het land der fortuinzoekers. Nu begon zijn zwerversleven van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Drie jaren doorkruiste hij de Vereenigde Staten, overal werk zoekend. Hier, wanneer hij wat geld had, kieskeurig alleen aanvaardend wat hem nuttig leek voor zijn ontwikkeling, van voorbereidende waarde voor zijn plannen; elders ook den geringsten ongeschoolden arbeid met blijmoedigen humor aanpakkend wanneer gebrek hem dwong. Het laatst en het langst was hij gezel bij een instrumentmaker te Philadelphia. Deze leerschool was hem van bijzonder groot nut, daarom werkte hij er met meer ijver dan ergens anders. Bovendien had hij er een flink loon, zoodat hij eindelijk kon sparen. Na een jaar echter liet hij ook deze betrekking varen en keerde terug naar Europa. Waarom? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wist het eigenlijk niet goed. Had hij genoeg geleerd? Was hij al te veel zwerver geworden? Werd het vage heimwee naar de smidse te Kroonstad hem te sterk? Of had een ontluikende liefde, waaraan hij zich niet wilde binden, ook invloed op dit heimwee? Soms dacht hij het, in een weemoed, een wrok, die hij onmiddellijk weer verkropte en verdrong. Dan, het land der fortuinzoekers beviel hem in 't geheel niet, de branie-achtige flinkheid van deze het geld om het geld najagende zakenwereld stond hem tegen. Hoe het zij, hij wilde weg. Als stoker op een oceaanstoomer reisde hij terug naar zijn vaderland, dertig jaar oud, een knap werkman, geschoold in menig ambacht. Zeshonderd dollar had hij overgespaard. Daarmee zou hij het dan nu eindelijk probeeren. De smidse werd gehuurd en ingericht, in het kamertje er achter woonde hij. Hij begon zijn experimenten. Maar het was of zijn eenzijdig werktuigkundige arbeid in Amerika zijn geest thans tot een reactie dwong. Inplaats van geregeld te werken aan wat hij zich had voorgenomen, wierp hij zich met hartstochtelijken ijver op de scheikunde en veranderde de smidse in een chemisch laboratorium. Eerst voelde hij zich nog wel ietwat onzeker, vroeg zich af of het wel goed was steeds te blijven toegeven aan die ongedurigheid, die hem nu al langer dan vijf jaar van den hak op den tak had doen springen. Maar het instinktief besef dat ook dit werk noodig was, het vast vertrouwen dat eigenlijk al wat hij ondernam toch maar ‘voorloopig’ was, een voorbereiding tot iets dat later vanzelf wel komen zou, dat ééns zich zelf zou aanwijzen als doel van zijn leven, overwon zijn weifeling en weldra deed hij niets anders meer dan mengen, koken, distilleeren, fractioneeren, zonder naar nut of bedoeling te vragen. Zoo leefde hij, alleen, als een middeleeuwsch alchimist in zijn oude smidse, geheel verzonken in zijn studie. Door niets liet hij zich afleiden, zijn eenige ontspanning waren een paar boeken, voornamelijk wijsgeerige en sociologische werken, en nu en dan een bezoek aan een rustig café om een krant te lezen, of een ontmoeting met Arnout, die nu een vaste betrekking had als tooneelkritikus aan een der groote dagbladen en aldus, schoon nog steeds met de grootste moeite, zijn gezin boven water hield. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Omstreeks tien maanden leefde hij op deze wijze, gelukkig en volkomen tevreden. Toen merkte hij op zekeren dag bij het betalen van zijn huur, dat zijn kapitaal tot op enkele tientallen guldens was opgeteerd. Het was dus uit met zijn idylle. En het ergste was dat hij in die tien maanden, ondanks zijn ingespannen werken, niets ‘positiefs’ had tot stand gebracht. Hij tobde echter volstrekt niet over deze ontdekking. Dan maar weer op avontuur, dacht hij goedsmoeds, begaf zich naar zijn café, bestudeerde er de advertentiepagina's van alle kranten die er lagen en besloot te solliciteeren voor een betrekking aan Thomson's zeepfabriek. Ditmaal slaagde hij dadelijk. Zooals hij later te weten kwam, had hij dit succes minder te danken aan het verslag van zijn kundigheden, dat hij, door zijn avontuurlijk leven zelfbewuster in zijn optreden geworden, vrijmoedig ten beste gaf, dan wel aan zijn gladgeschoren ‘amerikaansch’ gezicht. De heer Thomson namelijk, self-made man, die in den loop van een werkzaam leven het van zijn vader geërfde zaakje had opgewerkt tot een vrij belangrijke onderneming, had, ondanks een gezonden en nuchteren kijk op de dingen des zakenlevens, een ongemotiveerden eerbied voor Amerika en de Amerikanen. Het baard- en knevellooze gelaat van Victor - waarlijk het eenige dat hij met het vereerde ras gemeen had - maakte daarom reeds dadelijk een gunstigen indruk. Toen Victor ongeveer tien minuten gesproken had, constateerde de fabrikant, met eenige voldoening over zijn menschenkennis, dat deze jongeman een origineele flinkheid bezat, brak het gesprek af en zeide met dien koel-zakelijken blik en dat afdoende handgebaar, dat hij zich had eigen gemaakt omdat hij ze voor Amerikaansch hield: ‘'t Is goed, u kunt morgen om negen uur in dienst treden.’ Victor deed zijn best. En hij kòn zijn best doen omdat het werk hem interesseerde. In zijn eigen laboratorium had hij zich juist in het bijzonder met de vetchemie en het verzeepingsproces bezig gehouden. Hij werkte zich er nu heel en al in en het duurde niet lang of hij wist het overgeleverde procédé van het oude sleurbedrijf te verbeteren en te vereenvoudigen. De heer Thomson kon alweer met voldoening constateeren, dat hij toch waarlijk een verduiveld scherpen kijk op z'n menschen had. Hij verhoogde Victor's {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} salaris en schonk hem met Nieuwjaar een flinke gratifikatie, niet vermoedend dat hij den knappen Amerikaan te eerder zou kwijt raken, hoe meer gelegenheid hij hem gaf tot sparen. Want Victor dacht er niet aan langer dan hoog noodig in deze branche te blijven. Hij had er alweer genoeg van. Van de heele chemie overigens; in de smidse, waar hij nog steeds huisde, lagen de retorten, kolven, schalen en smeltkroesen dik onder het stof. Al zijn vrijen tijd besteedde hij nu weer aan de mechanica. Toen kwam het eerste keerpunt in zijn leven: de conceptie van de vliegmachine. Geld! Geld! En nu geen honderden, maar duizenden, tienduizenden zou hij noodig hebben! Wat hielpen hem nu zijn salaris, zijn gratifikaties? Victor verloor een paar honderd gulden in verschillende loterijen; met weerzin beproefde hij zijn geluk - goddank vergeefs - in een berucht speelhol; toen begreep hij dat er maar één weg was: eerst iets anders uitvinden waarmee geld viel te verdienen. Dag aan dag peinsde hij er over, zonder nochtans zijn aandacht op iets anders te kunnen concentreeren dan op de geweldige idee die in zijn hersens rijpte. Afweziger dan ooit vroeger verrichtte hij zijn werk op de fabriek. De heer Thomson voelde zich verontrust. Hij oefende eenig geduld, maar toen Victor's onverschilligheid en slofheid eer nog verergerden, ontbood hij hem op een morgen in zijn privékantoor, gaf hem streng zijn misnoegen over het verslappen in zijn ijver te kennen, voegde er vaderlijk aan toe dat hij hoopte, neen vertrouwde, dat Victor spoedig weer de oude zou zijn, maar dat hij anders - hier werd hij weer patroon - zijn langsten tijd op de zeepfabriek zou hebben gewerkt. Victor wilde zich verdedigen. Hij wilde open spreken over de idee die hem nu bezielde en zijn vaderlijken patroon vragen, smeeken hem te helpen. Maar toen hij opkeek en den vergramden fabrikant in het gelaat zag, zeide hij tot zijn eigen verbazing iets geheel anders. Met rustige stem vertelde hij dat hij sinds eenigen tijd rondliep met weer nieuwe plannen ter verbetering van het procédé, maar er nog niet over had durven spreken, omdat hij nog niet ver genoeg gevorderd was. Maar nu de omstandigheden er toe geleid hadden, verzocht hij den heer Thomson hem van het gewone {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} werk te ontslaan en een tijdlang geheel naar eigen inzicht en onbelemmerd te laten experimenteeren. De zeepfabrikant, eenigszins overrompeld door deze wending, kon zich niet ontveinzen dat er iets echt Amerikaansch stak in Victor's voorstel. En nam het aan. Victor had niet geheel en al gelogen. Inderdaad had hij allang gezien dat het procédé nog steeds niet volmaakt was, maar het probleem had hem verder niet aangetrokken. Nu echter vatte hij het met alle kracht aan en een maand later kon hij zijn verbaasden patroon meedeelen, dat hij een bijna geheel nieuw procédé had gevonden, dat de productiekosten tot ongeveer de helft verminderde, terwijl het product beter was dan vroeger. Ofschoon Victor niet naïef genoeg meer was om zich met een kleinen opslag te laten afschepen, was hij toch ook niet koopman genoeg om de commercieele waarde van zijn uitvinding ten volle te beseffen. Het gevolg was dat hij weliswaar een aanzienlijk hooger salaris kreeg, maar dat de heer Thomson niet alleen eigenaar werd van het procédé, maar bovendien den uitvinder ervan door een draconische clausule in het contract voorgoed aan zijn onderneming verbond. Victor evenwel, reeds verheugd dat zijn ruimer inkomen hem nu tot kostbaarder proefnemingen in staat zou stellen, nam deze regeling niet te ernstig op; hij beschouwde ook deze zaak als ‘voorloopig’, als een meevallertje dat hem aan wat geld moest helpen. Tot hij na eenigen tijd bespeurde hoe de Gloria-zeep, dank zij de echt Amerikaansche reclame van den heer Thomson, haar triomftocht over de wereld begon, hoe vervolgens de fabriek zich meer en meer uitbreidde en eindelijk een tweede, een derde moesten worden bijgebouwd. Toen eerst begreep hij dat zijn uitvinding een fortuin waard was... voor den heer Thomson. Machtelooze ergernis vervulde hem. Hij was nu de technische leider der fabrieken, maar van de enorme winsten door zijn uitvinding gemaakt, van al de duizenden waarmee hij modellen van vliegmachines had kunnen bouwen, bouwde de zeepfabrikant zijn lusthof in het mooiste bosch der provincie. Wrevel en nijd verbitterden zijn stemming, en als Nout, die zelf bij ervaring wist dat talent het niet ver bracht, hem niet steeds met zijn ironische gelatenheid getroost had, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hij in dien tijd stellig een ontevreden cynicus geworden zijn. De onderneming werd in korten tijd een grootbedrijf van den eersten rang. En hoewel de heer Thomson in gemoede overtuigd was dat het geweldige succes der Gloria-zeep in hoofdzaak aan zijn eigen handelsbeleid te danken was, vergat hij Victor, die hem gelegenheid had verschaft dit beleid te ontplooien, geenszins. Victor, 32 jaar, jonggezel, genoot een salaris, voor menig hooggeplaatst staatsambtenaar eerst op gevorderden leeftijd bereikbaar. Maar Victor was niet tevreden, want hij berekende dat hij toch nog minstens een jaar of tien zou moeten sparen eer hij zich terug zou kunnen trekken, om, op zeer bescheiden wijze dan nog, voor zichzelf te kunnen gaan werken. Toen, terwijl hij enkele dagen bij zijn patroon op diens landgoed te gast was, vond hij het redmiddel dat hem uit zijn ‘slavernij’ zou verlossen: zijn huwelijk met Hermine, Thomson's eenige dochter. Een lichtelijk sentimenteele opwinding beiderzijds gedurende gezamenlijke avondwandelingen door park of bosch, gaf hem een korten tijd de illusie der liefde; maar al spoedig voelde hij dat hij deze knappe, vriendelijke, zachtaardige, huishoudelijke, maar in wezen onbeduidende en koele vrouw slechts trouwde om door hààr terug te krijgen wat hem door haar vader ontgaan was; geld, het geld voor zijn proeven. Hij aanvaardde deze noodzakelijkheid niet met nuchter cynisme, maar met een weemoed die niet zonder hoop was. Wie weet wat nog uit dit huwelijk zou groeien; waarom zou liefde altijd met den dwazen overschattingswaan der verliefdheid moeten beginnen? Hij redeneerde, paaide zichzelf, trachtte zijn gedrag goed te praten. Hij had verstandig gehandeld; zeker, verstandig, dit was reëele levenspolitiek. Hij zou eindelijk óók eens doen wat het leven eischte: z'n slag slaan. Maar in zijn hart klaagde heimelijk zelfverwijt. Intusschen was deze reëele politiek inderdaad het begin van zijn zegepraal. Kort na het huwelijk maakte hij zich vrij van de fabrieken. Wel bleef hij in naam de leider, maar hij stelde een kundig technoloog aan, die het werk voor hem deed. Van zijn schoonvader eischte en verkreeg hij een behoorlijk aandeel in de winst, dat hij geheel en al voor zichzelf reserveerde; de jonge huishouding werd bekostigd {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Hermine's bruidsschat. Hij kocht, uit oude neiging, de smidse, liet haar sloopen en op dezelfde plek een laboratorium en werkplaats bouwen, waar hij zich nu verder onbezorgd aan zijn uitvinders-arbeid wijdde. Zijn schoonvader mopperde, vond het geldverspillen; maar ziende dat Victor de zeepfabrieken in elk geval nog controleerde, ja zelfs nog hier en daar verbeteringen aanbracht, berustte hij in Victor's grillen. Vooral nadat deze door eenige nieuwe uitvindingen op geheel ander gebied naam begon te maken en goed geld verdiende aan zijn patenten. Zijn grief was slechts dat Hermine zelden iets van dat geld bemerkte; bijna alles ging weg aan proeven, die schatten verslonden. Na eenige jaren werd Victor's werkplaats vergroot, zij bestond nu uit een laborarium, drie ruime lokalen voor bankwerkers, smeden en 't andere werkvolk, en een studeerkamer. Bijna dagelijks ging Victor met den vroegen trein uit Niedorp, in welks nabijheid de Eeckhof lag, naar Kroonstad, om eerst 's avonds laat terug te komen; dikwijls bleef hij zelfs in zijn studeerkamer overnachten. Hij werkte onafgebroken. Vijf jaar na zijn huwelijk, toen hij met een belangrijk patent een groote som verdiend had, kocht hij een afgelegen en uitgestrekt landgoed bij het dorpje Westergauw, bestaande uit vlakke hei, door bosch omsloten. Op deze hei verrees een zonderling gebouw, een soort van loods, met een woonhutje er naast. Weken lang bracht Victor soms in dit eenzame oord door, zoo het heette om tot rust te komen, in werkelijkheid om er met een paar vertrouwde monteurs de vliegtoestellen, in de werkplaats te Kroonstad bedacht en vervaardigd, in elkaar te zetten en te beproeven. Victor huisde dan in het hutje, het werkvolk in de oude hoeve die zich op het landgoed bevond. Thans, in zijn 43ste jaar, was Victor Volkert een beroemd en rijk man. Hij was doctor honoris causa van de universiteit te Kroonstad, eerelid van eenige buitenlandsche academies, voorzitter en bestuurslid van diverse wetenschappelijke commissies, adviseur van het ministerie van Arbeid, voor ‘Oorlog’ had hij zijn diensten geweigerd te verleenen. Hij was uitvinder van het Excelsior-dynamiet en van tal van andere nuttige zaken, kleine en groote. Gezien en algemeen bewonderd. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts één omstandigheid wierp een lichte schaduw over zijn roem: de vliegmachine. Sinds het was uitgelekt wat daar op het geheimzinnige landgoed te Westergauw gebeurde, zagen vele mannen der wetenschap zoowel als der praktijk zich gedwongen Victor niet meer heel en al au sérieux te nemen. Een vindingrijke geest, oordeelden zij, die gelukkige grepen gedaan heeft, maar overigens een fantast, een onverbeterlijke utopist. Eigenlijk niet meer, zeiden de degelijksten, dan een fortuinlijk dilettant. Immers wat stond vaster dan de absolute onmogelijkheid van het perpetuum mobile en de vliegmachine! En zelfs zij die Victor oprecht bewonderden, hielden nochtans zijn vliegmanie voor een zonderlinge, om niet te zeggen pathologische afwijking van een overigens scherpzinnig vernuft. Maar Victor werkte. V. Als een verwarden, verbrokkelden droom doorleefde Victor de herinnering aan dezen levensloop. Zijn eind-indruk was hetzelfde bittere ‘arrivé’ dat hij bij het oestermaal Nout had toegebeten. Hij zuchtte, schonk zich nog een kop van de halfkoude koffie in en rakelde het vuur op. Wat nog! dacht hij. Ik heb gewerkt, en tot nu bereikt wat ik bereiken wilde. Ik zal àlles bereiken; ook de vliegmachine zal er nog bijkomen... binnen anderhalf jaar. Dat zal wel, dat zal zéker. Een opwelling van overmoedigen trots verdreef een oogenblik zijn somberheid. Ik zàl vliegen, voelde hij met de onbedriegelijke stelligheid die hem steeds in de laatste phasen van eenig werk vervulde. En dit gevoel bracht hem even in een duizel van opwinding, in denzelfden zaligen zwijmel, herinnerde hij zich opeens, dien hij als knaap speurde wanneer hij in zijn droomen vloog over warrelende steden, golvende zeeën en wonderbaar fantastische landschappen. Meteen schoot hem door het hoofd ergens gelezen te hebben dat zulke vliegdroomen kenteekenen zouden zijn van eerzucht. Was hij dan eerzuchtig? Hij had toch altijd gemeend dat zijn roem hem onverschillig liet. Nooit had hij ook maar de minste moeite gedaan om zijn naam bekend te maken, zich- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf vooruit te dringen of eenig eerbewijs te verkrijgen; werken terwille van roem had hem altijd iets minderwaardigs, iets verachtelijks geleken. Maar waarvoor werkte hij dan wèl? Om te werken? Zooiets als het l'art pour l'art, waarmee Nout den spot dreef tegenover de literaire kunstmaniakken die in de mode waren? Onzin! Niet piekeren! Hij werkte. Basta. En in dat werken vond hij zijn geluk. Rampzalig woord: geluk! Vòelde hij dat? Als hij éérlijk, maar eerlijk, zich afvroeg wat zijn werk hem gaf, mocht hij dan het woord geluk gebruiken? Voldoening, krachtsbesef, fijn, doordringend intellectueel genot soms, een geestelijke wellust en een korte roes van triomf... maar geluk?... neen, geluk moest iets anders zijn. En als ééns de vliegmachine voltooid was, zou hij dàn geluk voelen? Als hij vlòòg, zooals vroeger in zijn droomen, boven het ‘kruipend menschgedierte’, de ‘vliegen zonder vleugels’? Ja, dat zou hij wel gezegd hebben op dien avond waarvan Nout vertelde; en hij voelde dat hij het gedàcht had, heimelijk gedacht, menigmaal in die tien jaren dat zijn vliegdroom hem tot bewuste taak had geïnspireerd. Hìj, Victor, de zegevierende - zou hij zijn naam voor niets dragen? - hij, hoog boven alle menschen uit! Van den eersten dag af, toen de grootsche idee plotseling was opengebloeid in de lente van zijn hart, had dit verlangen hem bedwelmd. Maar dan was het dus tòch eerzucht, eigenwaan die hem dreef! Niet piekeren! De dingen gebeurden volgens een eigen, verborgen noodzaak; de motieven, die wij menschen, blinde werktuigen, ervoor verzonnen, deden er ten slotte niet toe. Zijn uitvindingen moesten er zijn en dààrom vond hij ze uit; niet voor zijn geluk, niet uit menschenliefde, niet uit ijdelheid, al kon hij al die aandoeningen beurtelings als motieven voelen werken. Neen, voor de wereld, waaraan hij zijn uitvindingen gaf, was het onverschillig wat hem dreef. Maar voor hemzelf? Zijn motieven, gegrond of ongegrond, echt of onecht, waren toch zijn werkelijke aandoeningen, vormden toch het leven van zìjn geest... Wat baat een filosofie, een hooger inzicht, dat het hart niet kan toepassen? Even boeide hem de sophistiek waarin hij verzeilde. Hij dacht aan gesprekken met Nout, die een Sokratisch talent bezat om alles op losse schroeven te zetten, alle schijn- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} motieven uiteen te rafelen en tenslotte toch nog met opgewektheid te doen wat hij deed; en dat was niet weinig. Nout zou zeggen: ‘Pieker niet, of pieker voor mijn part wel, maar zorg in elk geval dat je vliegt.’ Waarom had hij eigenlijk voor Nout geheim gehouden dat hij al ééns gevlogen hàd? Een jaar geleden. Dat hij toen na een zweef-vlucht van een 500 meter, bij een poging om te keeren, gevallen was: het toestel verpletterd; hij zelf was er met een gebroken arm en sleutelbeen afgekomen. Hij had dit ongeval verzwegen, thuis gezegd dat hij op straat was uitgegleden; hij gunde zijn schoonvader, zijn bespotters en benijders het pleizier niet over zijn mislukte proefnemingen grappen te kunnen maken, zij lachten al genoeg om zijn theorieën. En ook ter wille van Elsje had hij gezwegen, zìj mocht nooit weten dat hij bij iedere proef-vlucht zijn leven waagde. Maar Nout had hij het toch kunnen vertellen. Hij voelde dat het hem goed zou hebben gedaan eens zichzelf hardop te hooren getuigen dat hij het probleem nu theoretisch zoo goed als opgelost had. Wie ter wereld wist iets af van zijn worstelingen? Ja, Bertus, en Karel Blok, zijn twee vertrouwde monteurs... en reeds daarom alleen voelde hij iets als de warmte van vriendschap voor die mannen. Maar hoeveel heerlijker moest het zijn wanneer echte vrienden met elkaars arbeid meeleefden. Hij had gezwegen uit valsche schaamte, om niet den schijn van grootspraak op zich te laden, had hij gemeend. En dat tegenover Nout, die elken schijn zoo gauw doorzag. Hoe komt het, hoe komt het toch dat ik zoo eenzaam ben, dat niemand met mij meevoelt, vroeg hij zich af in sentimenteelen weemoed. Hoe komt het dat ik zòò gesloten ben? Zijn herinnering zweefde terug naar de eenzaamheid van zijn jeugd. Het tuinhuisje zag hij, zijn eerste werkplaats. Dààr was hij toch waarlijk gelukkig geweest temidden van den knutselrommel waarmee hij zijn fantastische machines bouwde als kind, zijn echte elektrische toestellen maakte als knaap. Als hij daar maar rustig kon zitten en de school vergeten kon - o, de vervloekte school met het troostelooze sleurwerk en de eeuwige klachten over zijn luiheid en verstrooidheid! - dan kwelde hem nooit de wrok van zijn armoede, dan kon het hem niet schelen dat hij niet {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} kon meedoen, dat hij uitgesloten was van de clubs en partijtjes der rijkeren. De Woensdag- en Zaterdagmiddagen, de Zondagen heel en al, zat hij in zijn kluis te knutselen, behalve de rampzalige uren dat zijn vader hem met zijn huiswerk opsloot in zijn slaapkamertje. Zijn vader schudde altijd het hoofd om zijn prutsmanie, al zag hij haar door de vingers, omdat zij ‘den jongen tenminste van de straat hield.’ Hij sprak van geldverspillen en tijdvermorsen. Toen Victor eens een heelen rijksdaalder, heerlijkst verjaargeschenk, besteed had aan koperdraad en klemschroefjes, had hij een zeer ernstige vermaning moeten aanhooren en sindsdien had hij nooit meer geld gekregen, zoodat hij tenslotte verjaardag en Kerstmis was gaan haten om het steeds teleurstellende ‘nuttige boek’ en de nimmer verlangde, hoewel zeer doelmatige wollen handschoenen. Van zijn paar dubbeltjes zakgeld moest hij alles doen. Wat had hij al niet verzonnen om aan meer geld te komen! Hoe had hij gewoekerd met de postzegels die hij nu en dan kreeg van een verzamelend familielid. Hoe had hij zich voor zijn medescholieren vernederd door zijn handel in potlooden en gomelastiek! Vreemd dat hij er nooit aan gedacht had te stelen. Maar al dit verdriet was vergeten, zoodra hij maar bij zijn klossen en instrumenten zat. Victor glimlachte bij de herinnering. Zooals later, in de smidse, dacht hij. Toen had ik vrede in mijzelf. Maar toch, alléén in mijzelf; ook tòen was er niemand die met mij meevoelde. Behalve Nout dan, die was wel een echt vriend. Hem had hij altijd bewonderd, om zijn smaak en vernuft, meer nog om zijn opgewekten humor. Beiden harde werkers, hadden zij nooit drukken omgang onderhouden, maar toch, de uren met Nout doorgebracht waren, dat voelde hij met stelligheid, altijd van belang, van diepe waarde voor zijn leven geweest. Maar hoe was hij aan Nout gekomen? Ook zìjn vriendschap had hij niet gezòcht... Nout had ze hem gebracht, en hij had aanvaard. Hij had ook hem, hij herinnerde het zich zeer goed, in den aanvang schuw vermeden. Eerst langzamerhand had hij zijn vrees voor Nout's ironie, ofschoon die hem juist zoo sterk aantrok, overwonnen. Maar zelfs nù nog had hij zoo weinig vertrouwen in hem, dat hij hem niet eens deelgenoot gemaakt had van zijn eersten triomf. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor peinsde na. Ben ik te trotsch, te hooghartig om vriendschap, vertrouwen, gemeenzaamheid te zoeken? Maar dan zou ik de ontbering niet voelen als verdriet... Opeens zag hij zijn vader het tuinhuisje binnentreden, driftig, met harde stappen. ‘Zoo mannetje, gisteren alweer gespijbeld? Waar ben je geweest!’ Victor, verdiept in zijn werk, had nauwelijks opgemerkt dat zijn vader ernstig boos was en antwoordde rustig: ‘Hier vader.’ ‘Lieg niet!’ Het scheen den man de grootste moeite te kosten zich voor te stellen dat een behoorlijk opgevoede jongen zou spijbelen alleen om een heelen middag in een benauwd hokje vol zwavelzuurdamp te zitten knutselen. Victor echter had dien dag een nieuw soort van galvanometer gemaakt, hìj tenminste hield het voor een werkelijke uitvinding. En vol vreugde en trots, in een plotseling opwellende behoefte om zich te uiten, toonde hij zijn vader het instrumentje en liet zien hoe gevoelig het den stroom aanwees. De galvanometer werd hem afgenomen. Dààrvoor betaalde zijn vader geen schoolgeld! Drie weken lang mocht Victor het tuinhuisje niet betreden. Hij voelde zich blozen van ergernis bij de herinnering; een woedende wrok kropte op in zijn keel. En onmiddellijk verscheen een nieuw beeld: zijn vader's begrafenis, een jaar later... en hijzelf zonder tranen, zonder aandoening bij het graf. Tòen had hem dat verbaasd, verschrikt, bedroefd, berouwd; nù begreep hij. Die man, wel bekrompen, maar harteloos allerminst, was zijn wezen volkomen vreemd geweest, en toch had Victor de onvoorzichtigheid begaan hem zijn wezen te toonen. Daarom was, op het oogenblik toen zijn eerste vinding miskend werd, ook tevens zijn drang naar mededeelzaamheid gefnuikt. Zoo wreed en ruw, dat zelfs de welwillendheid van den natuurkunde-leeraar, die allengs merkte dat Victor tenminste in zìjn vak belang stelde, hem niet meer voor verdere vereenzaming kon behoeden. Hij voelde het nu, sinds dien dag, dienzelfden dag waarop hij zich van zijn talent bewust werd, was hij zoo schuw en terughoudend geworden. Maar later dan! Waarom ook nù nog die behoefte aan verheimelijking? Had dan ook nu nog de vrees dat iemand {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hem mocht misverstaan vat op hem? Zij weerhield hem toch nooit om zijn theoriëen, ook zijn meest gewaagde, te publiceeren. Wie zou hem nù een galvanometer ontnemen? Wat deerde hem nù de spot der miskenning, dat misprijzende zwijgen van zijn schoonvader en anderen? En al zouden zijn vliegpogingen hem zijn reputatie als ‘wetenschappelijk man’ kosten, het liet hem onverschillig, hij had die reputatie immers nooit gezocht. En toch die schuwheid om over zijn werk te spreken, zelfs tegenover mannen als Nout, die er zoo oprecht belang in stelden! Een ander tafereel rees voor hem op. Zijn vrouw en hij, kort na Elsje's geboorte. Zij liepen samen in den tuin van hun villa. Hij voelde een nieuwe teederheid in zich, een dankbare genegenheid voor Hermine, nu de moeder van zijn dochtertje. Misschien groeit er nog liefde tusschen ons, dacht hij, misschien wordt Elsje nu de middelaarster tusschen ons, die tot nu toe als vreemden naast elkaar leefden. Hermine, peinzend als hij, scheen hem iets te willen zeggen: zou misschien in haar hetzelfde omgaan? Opeens had zij hem gevraagd hoe het ging met zijn werk, voor het eerst. En hij, verbaasd en ontroerd, had haar opgewonden verteld van zijn grootsche plannen: het bijbouwen van een tweede werkplaats, het koopen van een uitgestrekt vliegterrein ergens op de heide. Hij had haar vol geestdrift gezegd dat nu al het andere bijzaak was geworden, dat hij voortaan heel zijn kracht op de vliegmachine zou concentreeren. Toen hij tot haar opkeek, zag hij niets dan stug verwijt in haar oogen. ‘Ik dacht dat je tenminste ook nog iets nùttigs zoudt doen. We zullen nu méér geld noodig hebben dan vroeger, daar schijn je niet aan te denken. De vliegmachine, wie gelooft daar nu aan! Al wat je verdient smijt je er aan weg. En nu waarachtig nog een heel vliegterrein! Ze brengen je nog eens met een ongeluk thuis.’ ‘Hoogstwaarschijnlijk’, had Victor geantwoord. ‘Ik zal mijn leven verzekeren’. En zweeg. Nooit meer in de volgende negen jaren van hun huwelijk had hij ook maar één enkel woord met Hermine gesproken over zijn werk. Hij had sindsdien uitvindingen gedaan waarvan zij niets wist, waarover zij eerst in de kranten las of door derden hoorde {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken. Soms verweet zij hem bitter die terughoudendheid. Dat verwarde hem dan, nooit vermocht hij haar te zeggen waarop zij berustte, het was te beschamend voor haar, dacht hij, haar te herinneren aan haar wreedheid. En het zou ook niet baten, anders had zij zelf die immers niet vergeten. Hij stamelde dan een uitvlucht, nam zich voor haar in het vervolg tenminste oppervlakkig op de hoogte te houden, maar als het er toe kwam, gelukte het hem toch nooit zijn schroom te overwinnen. Het kòn haar immers niet schelen, dan alleen voorzoover zijn roem dan toch maar ook op hààr afstraalde. - Ja, zijn vader en zijn vrouw, die beiden hadden hem teruggejaagd, met striemend onbegrip, naar zijn eenzelvigheid, als een hond naar zijn hok. Maar àls hij eens vloog! Wat zouden ze, Hermine en zijn schoonvader, dan trotsch op hem zijn... tegenover anderen. Hij hoorde hen om strijd beweren, dat zìj het wel hadden geweten. Hij hoorde den ouden heer met goedige gewichtigheid zeggen: ‘'t Heeft me een schep geld gekost, dat is waar, mààr meneeren, ik had het er graag voor over. Ik liet hem altijd z'n gang maar gaan, ik wist wel dat 't hem lukken zou.’ En Hermine? Hij zette zijn fantasie niet voort. Een soort van medelijden met haar, dat meestal in hem opkwam wanneer hij aan haar dacht, verzette zich er tegen. Wat mocht hij van haar verlangen, hij, die haar getrouwd had om haar geld? Niets had hij haar te verwijten en goddank, nooit in al die jaren had hij zich laten verlèiden tot verwijt, zelfs niet tot een hard woord, hoe hevig haar volslagen onbegrip van wat er in hemzelf leefde hem ook dikwijls irriteerde. Altijd wanneer zij tobde over zijn verkwisting - zij, die nooit aan iets gebrek leed - had hij zijn opwellende verbittering weten te beheerschen, hoogstens nu en dan een dreigende kibbelarij afgesneden door haar koel te herinneren aan het feit dat haar vader zijn groot fortuin bijna geheel aan hèm te danken had en dus best zijn dochter mocht onderhouden, zonder dat Victor als echtgenoot zich dat behoefde aan te trekken. Tallooze dergelijke scènes kwamen hem te binnen. Schampere verwijten hoorde hij haar zeggen op bitsen toon, Hermine, als meisje zoo zachtaardig en vriendelijk. Maar {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zag hij haar gevleid glimlachen tegen de gasten die iets zeiden over het genie van haar man. Dàn speelde zij toch maar de vrouw die dat genie ‘terzijde stond’... Victor vloekte. Met geweld trachtte hij iedere gedachte aan zijn huwelijk te verdringen. Hij sprong terug tot den ouden heer en stelde zich nu voor wat die zeggen zou wanneer men den gevallen Ikarus eens 't huis in kwam dragen met gebroken nek of verbrijzelden schedel. ‘Droevig, droevig, meneeren! Maar 't was te voorzien, niet waar, zòò moest het wel afloopen, ik heb het jaren zien aankomen. Wie probeert nu ook zoo iets!’ En Hermine zou... Verdomme, weer Hermine? Wat kon het hem schelen! Kinderachtig, zoo te zitten fantaseeren. Zoo deed hij vroeger ook wel, als student, wanneer hij zich eens meer dan gewoonlijk eenzaam voelde en behoefte had aan gezelschap. Hij liet dan allerlei menschen die hij kende denkbeeldige monologen houden of ook wel samenspraken. Eens had hij op deze wijze een soort van tooneelspel geschreven. Nout moest het nog in zijn bezit hebben. De kritikus had ervan gezegd dat het goed was, maar niet zoo goed als de Gloria-zeep, dat wil zeggen: wel goedkoop, maar niet best. En daaruit had hijzelf de gevolgtrekking gemaakt dat hij het maar niet in het gebruik moest brengen. Maar als hij het nù nog eens probeerde... hij was nu een zooveel rijper man, en... ervarener? 't Zou misschien een goede afleiding zijn voor zijn geest. Na even dòòrmijmeren verwierp hij het denkbeeld als een kinderlijke dwaasheid, beseffend dat hij zijn scheppingskracht niet aldus moest verbrokkelen. Het bewustzijn dook in hem op dat dit verlangen om iets te schrijven berusten moest op een behoefte om een nieuwe wereld om zich heen te scheppen, een behoefte ook om uit te spreken, tot zichzelf te komen... had hij dat dan zoo noodig? Hij hoorde de klok zachtjes halfzeven slaan en keek op. Na de zeven tikjes leek het stiller dan eerst. Hij luisterde; buiten op straat geen geluid. Hij zag het vertrek rond. Vreemd, die stilte... vreemd, hìj alleen in dit ledige, stille gebouw. Toch zat hij daar dikwijls net zoo, den langen, stillen avond, of den nog langer, stiller nacht, zonder dat het hem opviel. Dan voelde hij zijn eenzaamheid niet en {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dàn, dààrom, was die eenzaamheid heerlijk. Een zegen, een kracht en een verrukking kon zij zijn, hier en in Westergauw, als hij haar zelf zocht, uit eigen, innerlijken drang naar verstilling en zuivering. Dìe eenzaamheid had hij altijd lief gehad. Had hij niet als knaap gefantaseerd dat hij een monnik was en woonde in een oud klooster? Tot in détails had hij het zich voorgesteld: een kleine cel met witgekalkte muren; eenvoudige, door hemzelf getimmerde meubels van ongeverfd hout; voor zijn venster een vredig hofje. Daar leefde hij, en hij had een gelofte gedaan er te werken en te mediteeren als een wijs askeet, die zich de ijdelheden van het leven in glimlachende blijheid ontzegt. Een dwaze knaap was hij toen, die terzelfder tijd naar die ongekende ijdelheden hunkerde. ‘Je bent van nature een askeet,’ had Nout eens gezegd, juist toevallig terwijl zij samen, niet bepaald frugaal, dineerden. En hij had geantwoord: ‘Niet as 'k eet.’ Een geestigheid die Nout had doen schudden, maar waarvan hij niettemin den diepen droevigen ernst had gevoeld, al had hij geantwoord dat 't verschil tusschen sprinkhanen en kreeften hem per slot niet zoo héél groot leek. Zou hij ooit de schoone eenzaamheid van den asketischen monnik bereiken? De vrijwillige resignatie? Niet de wrokkende afwijzing van wat hij toch niet kon krijgen, niet de oververzadigde weigering van het te rijkelijk genotene; maar de vrije verwerping van het in waarheid waardelooze? De eenzame resignatie van den monnik was verheven; maar nù voelde hij alleen de eenzame ontbering van den verstootene, die in open handen zijn hart aanbiedt... en het wordt geweigerd, zooals door zijn vader, door Hermine... of het wordt met schijn van vreugde aangenomen en dan achteloos weggeworpen, zooals door Esther. Een gevoel van kilte kwam over hem. Vreemd, was dit werkelijk zijn studeerkamer? Het leek opeens een holle, leege ruimte, de somberste zaal uit het droomhuis. Doodstil! En toch niet alleen, naast hem zweeg het spook van zijn eenzaamheid. Ofschoon de steenkool in zijn haard nog gloeide, wierp hij nieuwe twijgen op het vuur. Vlammen wilde hij zien, vlammen die knetterden en òpsloegen, die de doodstille, roerlooze eenzaamheid verbraken. Vlammen, o vlammen! dacht {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} hij met een heftigheid die hem bijna verschrikte. En terwijl hij takjes brak, dacht hij weer aan het huiverende meisje dat hij honderd gulden gegeven had voor haar ‘tijdverlies’. Lief zou ze voor me geweest zijn... haha, en zij kon het mij aanzien... ‘Elke vrouw, ook de meest verworpene, kan het laatste lapje zijn’... origineel, die Nout! En met vluchtigen zelfspot erkennend dat 't hem welbeschouwd speet haar niet te hebben meegenomen, besefte hij opeens ten volle de schreiende leegheid, de kille verlatenheid van zijn hart, dat zelfs zulke surrogaat-verwarming bleek te willen aanvaarden. Hij kreunde van woede om dit jammerlijk sentiment, en als beangst door het geluid dat hijzelf veroorzaakt had, luisterde hij een oogenblik alsof hij een antwoord, een echo verwachtte uit de stilte. Er ratelde alleen een melkkar voorbij. Naast hem was het tweede spook: Verlangen. Hij zag zich als zeventien-jarige knaap staan wachten in de straat van de meisjes-H.B.S. Hij drukte zijn gelaat tegen de ruit van den sigarenwinkel, schijnbaar kijkend naar de pijpen die daar altijd lagen uitgestald. Maar met schuwe blikken loerde hij terzijde. Daar kwam zij aan, Marga, met haar vriendinnen. Marga van Woudbergen, en de meisjes Durinck, en 't freuletje van Steenveld, allen blijde, elegante patriciërskinderen, met hun boekentasschen in de eene en hun dure tennisrackets in de andere hand. Zij flaneerden hem voorbij; hij hoorde Marga lachen, hij hoorde haar praten met haar heldere, warme stem. Hij zag haar vriendelijk knikken tegen Guus, den ellendigen kwibus. Zij lachte tegen hem en riep hem toe vooral dadelijk op de tennisbaan te komen. Tegen dien stommen proleet lachte zij... die mocht met haar dansen, spelen, omdat hij de zoon was van den kantonrechter. Maar hìj drukte bijna de winkelruit in met zijn voorhoofd. En als zij voorbij was staarde hij haar na, met een hart, verkrampt van pijn en zaligheid. Hoe heerlijk luchtig haar gang, hoe flink, hoe forsch haar lichaam. Zij was de vlugste, de krachtigste, de mooiste, de lieflijkste van alle meisjes. Zoo stelde hij zich de Grieksche nymphen en godinnen voor. Marga... nooit had hij haar gesproken... Hoe dikwijls had hij haar zoo nagestaard, om dan schuw af te druipen naar huis, naar zijn eenzaam werkhokje... Was het wonder dat de armoede van zijn jeugd zelfs nù nog zijn {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering verbitterde? Of neen, het was niet de àrmoede geweest die hem toen zoo ongelukkig maakte... wat had hij later in Amerika om zijn armoede gegeven? Wat gaf hij nù om zijn rijkdom? Maar het gemis van Marga, de onmogelijkheid zonder geld tot haar ‘kring’ door te dringen. Victor stond op: 't Wordt dag, kom, laat ik inpakken en maar gaan. Achter zijn fauteuil, leunend op den rug, bleef hij staan en tuurde in het inzinkend vuur. Vlammen, vlammen! Waarom had hij altijd zoo van vuur gehouden, was het een passie van hem geweest vuurtjes te bouwen? Overblijfsel uit den tijd toen hij van oude klinkers een smeltoventje metselde achter zijn werkschuurtje? Neen, het had een innerlijker zin, het vuur was symbool van zijn eigen gloeiend, verterend verlangen. Hoeveel vuren had hij hier doen opvlammen, hier in deze kamer, de toevlucht van zijn eenzaamheid? Aan zijn vuren warmde en schroeide hij zich... omdat geen liefde hem ooit had gekoesterd. En als laatste fantasie zag hij Esther, de vrouw die hij had liefgehad, vijf jaar geleden, de éénige die hij zijn hart had gegeven in een argelooze, kinderlijke overgave, de eerste voor wie hij zijn angstige beschroomdheid had overwonnen. O het kanalje, het hartelooze, zelfzuchtige dame-mensch, dat niets anders bedoeld had dan een vulgaire liaison, die haar interessant en gewichtig maakte bij haar even vulgaire vriendinnen: zìj, de minnares van een beroemd man! Wonderlijk, nu schaamde hij zich eigenlijk niet meer over zijn naïeve trouwhartigheid. En ‘kanalje’... dacht hij dat nu niet maar uit gewoonte? Hij voelde immers geen hààt meer voor die vrouw, die zoo wreed met hem had gesold, die hem voor jaren belachelijk gemaakt had voor zichzelf en wier valschheid hem zòò verschuchterd had, dat hij nù nog alle aanraking met vrouwen vermeed in een opgedrongen gevoel van algemeene verachting. Het vuur doofde uit. En hij dacht: ook mìjn hart is uitgebrand, nooit zal ik meer kunnen liefhebben. Dor, hard, stug en koud voel ik me. God, wat heb ik met mijn vuur gedaan! Ik heb mijn werk... ja, mijn werk... ik heb mijn vuur laten branden in mijn studeerkamer, in dienst van mijn intellekt, maar mijn hart is dood. Ik denk, studeer, werk en ploeter, en ik weet niet waarvoor, want ik heb niet lief, en {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand heeft mij lief. En nu gaat het vuur uit... Ik ben moe, ik voel me ziek... Maar zoo is het leven... de heele menschheid is even ziek als ik, ze leeft en werkt voor de nietswaardige nuttigheden van het verstand, maar haar hart is dor als het mijne... met al ons vernuft zijn we grenzeloos rampzalig. Want er is geen liefde. Hij haalde de schouders op en glimlachte, weemoedigironisch. Want toen hij dacht: er is geen liefde, had hij opnieuw het meisje zonder wintermantel gezien en hij herinnerde zich hoe hij, vrouwenhater zooals hij heette, haar had toegeknikt en geen spoor van minachting had gevoeld voor deze verworpene. En hij dacht aan Adry, Nout's vrouw; zonnige, kloeke, verstandige en eenvoudig-fijngevoelige Adry, met wie hij toch altijd zoo graag praatte, bij wie hij òòk zijn wrok vergat. En toen dacht hij aan Elsje. Blijder glimlachend nu, vaagde hij zich als ontwakend over het voorhoofd. Het waren de spoken, de verdoemde demonen van het droomhuis, dacht hij. Ze hebben nog macht, maar eens, eens zal ik mij bevrijden. Hij pakte Elsje's verhuiswagen, Nout's roman en nog eenige kleinigheden in een handkoffertje en verliet de fabriek. Hij sloeg dadelijk den weg in naar het station. ‘Jammer dat de winkels dicht zijn, maar ik zal wel bonbons koopen in de restauratiezaal... als ze maar caramels hebben.’ Nico van Suchtelen. (Wordt vervolgd.) {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten. I. Novembersneeuw komt wervlend nederstuiven En dekt met reinheid de ál te sombre graven, Waar donkre menschen offren bloemengaven, Chrysanthen wit, wier bladenlinten kruiven En geel als bleeke winterzon. De raven Zijn zwarte vlekken op de sneeuw. Traag schuiven Elkaar voorbij de vrouwe' in zwarte huiven En momplen zacht: - ‘Hij rust in veilge haven.’ In de eerste blankheid wil ik nederknielen, Mijn lieve dooden, en uw aller zielen Mijn teêrste bede en eêlste leeljen wijden En zeggen u hoe trouw mijn hart bleef ranken Rondom uw liefde en, deemoedsvol, u danken Voor vreugd, die was - en is voor álle tijden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De regen ritselt en de stormwind fluit. Ik voel me een vreemde, in 't vreemde huis alleen, En huiver. - Koud en zwaar als marmersteen Weegt in mijn borst mijn hart. En langs de ruit Rolt regendrop na droppel, éen voor éen, Als trage tranen. - Op de deel leest luid Een knaap den Bijbel. - Waarom koos hij uit Die dreiging van geknarstand en geween? Stil, op den drempel, sterft een kleine hond. Een vraag kijkt me uit zijn brekende oogen aan. - ‘Ik was zoo trouw, wat heb ik dan misdaan Dat ik zoo bang en bitter lijden moet, Ik, die mijn vreugde alleen in liefde vond?’ 'k Benijd dien hond: straks slaapt hij zoet, voorgoed. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De blonde muggen zwermen in den schuinen Bewogen straal van avondzonnegoud. De stervensgeur van 't welkend herrefstwoud Vermengt zijn weemoed met den reuk der tuinen, Waar nog éen roos te bloeien zich verstout, Oost-Inje's-kersekelken gele' en bruinen. Gelaten zacht doorzucht de wind de kruinen, Als wie van leed berusting overhoudt. En ik benijd het klein gevleugeld leven Der blijde mugjes, dansende in het licht. Zij sterven morgen, maar zij mogen zweven, Zij weten niets van twijfel, zonde en plicht, Van droeve liefde en smartvol schoonheidstreven, Van donkre vrees voor dood en godsgericht. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Toen lag ik in een donker hol gevangen, Vol stiklucht; waar zich bang mijn handen strekten, Voelde ik hoe, klam, van ruige wanden lekten Slijmrige droppels. - Heimlijk slopen slangen Mij naderbij, een zwerm van felle insecten Omwolkte en stak me. Uit onderaardsche gangen Kwam, zieldoorhuivrend, galm van doodezangen, Die in 't verwulfsel hollen weerklank wekten. Ik hief tot God de machtelooze handen. - Een andren god bracht ik mijn offeranden, Gestrenge Wreker! werd te licht bevonden Dit leedzwaar hart, dat riep om mededoogen, Werd ik aldus verworpen en gebonden, Straf niet met tragen marteldood mijn zonden! Versla mij met éen bliksem van uw oogen! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Nu wil ik stil zijn, ooft noch roze ruiken, Geen kus herdenkend mijn gesloten mond, Los, elke band, die ooit mijn zinnen bond, Mijn handen vouwen en mijn oogen luiken. In dons verzonken, waar 'k vergeten vond Voor 't rustend lijf, wil diep ik onderduiken In de eigen ziel en zetten uit de fuiken, Beidend tot God mij buit van waarheid zond. Nu lig ik roerloos en ik wacht en luister - Doch in mijn afgrond vind ik louter duister, Waar wijzen waarheid vinde' en vromen, God. God, zijt gij moe mijn bange bittre beden? Mag 'k in mijzelve uw rijk niet binnentreden Of drijft een demon met uw kind den spot? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. God, roer mij aan met d' adem van uw mond! God, neem uw kind genadevol weer aan, Nu laat me alleen de schoone liefdewaan, Dien gij, zoo meende ik, mij als engel zondt! O Raadselgod! hoe zoude ik u verstaan? 'k Moest zelve een god zijn zoo ik God verstond. Tuchtig mijn trots, wijl ik u lang weerstond, Maar laat mij niet alleen in donker gaan. God, kroon mijn hoofd weer met de Pinkstervlam, Die eens uw hand mij gaf en weder nam. Dan zal uw licht mijn licht zijn, waar ik ga. Mijzelve een licht en duizend andren, zal Ik zingend stijgen uit mijn donker dal En roemen luid uw liefde en uw genâ. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Vergeestlijkt ligt de stervende landouw In 't gouden herfstlicht. - Even rein gestild Voel ik mijn ziel nu. Zomer heet en wild Is uitgebluscht, kalm heerscht nu 't hemelblauw. Mijn ziel is rijp en zuiver, wijs en mild. 't Is me of ik boven 't leven God aanschouw, Die, goede Vader, wijl 'k hem zocht zoo trouw, Me uit Dal van Wanhoop in zijn armen tilt. Nu wil ik bidden voor mijn beulen wel, Nu wordt mijn ziel gelijk een liefdewel, Die laven wil met wondren woordenval. En 'k schrijf dit vers, dat 'k nooit dit uur vergeet En dat ook eens ten hemel 't heffen zal Andere zielen boven aardeleed. Hélène Swarth. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied buiten de wereld. Als wij een stem, die maar zelden en dan laat en als uit verre stilte hoorbaar wordt, mogen gelooven, dan zal zeker de dood licht zijn en onafzienbaar glinsterend en zingende eindeloos langs de kusten van het vreemd eiland, dat dit leven is. Maar de gang daarheen van hen, die welhaast allen ontgoocheld of uitgeput, binnen de dingen der wereld terugzwichten, wordt door maar weinigen volbracht, en de velen sterven niet tot den dood, maar zij verwelken voor zij die zee en het zeil van den overtocht in zicht krijgen, en verdwijnen weer in wat hen hier omgeven hield. Want zij bouwden de wereld tot een macht over zichzelven, die hunne begeerten ontzenuwde tot steelsche lusten, voor de liefde hen naar het verlangen kon redden. En het zijn maar weinigen, die tot de tocht van het sterven worden gedreven door dat eene verlangen, waarin de vele begeerten overzwevend zich verloren, en dat voorbij deze kusten gaat. Deze weinigen waren soms eenvoudig, en ondergingen dit leven binnen een luttel bestek van leed en liefde; soms ook groot en zelve gelijk werelden en omgeven van aanhang en strijd, tot zij afstand deden en vereenzaamden, omdat zij het ál herleid hadden tot een droom. Naarmate zij verder gaan op de tocht van het sterven wordt het verlangen, dat hen drijft, aangewaaid door een voorgevoel, tot hen, als eindelijk die glinsterende vreemde zee in zicht komt, de mogelijkheid vervoeren gaat van overtocht naar een ander rijk, waar zij in de liefde tot een {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch of tot een droom, die hen hier deed leven en van hier ontsterven deed, hersteld zullen worden in vereenvoudigde helderheid, eeuwiger en gelukzaliger bewogen. Toch, in weerwil van de velen wier sterven nooit dien dood bereikt, zijn zij, die zoo van hier gered worden, niet waarlijk bevreemdend. Want van hier uit worden zij bewogen, en het verlangen, dat hen beweegt, ontbloeit in hen uit het welken derzelfde begeerten, waar allen hier aan onderhevig zijn. En zelfs als wij het voorgevoel, waardoor zij, als hun sterven zich gaat vervullen, bevlogen worden, niet geheel uit het lief en leed van dit eiland kunnen verklaren, dan nog behoeft het ons niet te bevreemden, dat een eenzame, als hij onze verlaten kustgebieden bereikt, verrukt wordt door den zeewind, en de geuren en het ruischen meent te voelen aanwaaien van andere bloemen en de wateren van een ander rijk. Zoo onderscheiden zij zich dan niet in wezen, want door hun sterven en zich inschepen op den dood wordt hetzelfde pogen des levens naar een ijler hereeniging van ziel en bloed vervuld, dat faalt in de vele anderen, die, opdat dit pogen bestendig zij, hier ontbonden worden. Er zijn er echter, die hier wel gaan als vreemden, al nemen zij van wie hier leven de verschijning aan, en al worden zij nooit herkend, dan een enkele maal door een der weinigen, van wie ik daareven sprak. Zij, deze vreemdelingen, komen hier aan bij den dood, want hun geboorte is een landing aan de kusten van dit eiland. En daarom zal van dien af aan hun leven hier, opdat het zich vervulle tot dienzelfden eindelijken overtocht, bewogen worden naar den omgekeerden zin der aandriften, waardoor enkelen, die van hier uitgaan, de kust bereiken en zee kiezen. Wat in die eersten, na geleden begeerten, eindelijk een lichte overhand neemt als verlangen, zal als heimwee - en nog voor zij de begeerte weten - gevoeld worden in deze aan de kust geborenen. En wat in die vorigen, als zij ten laatste deze wereld gaan vergeten, het verlangen bevliegt met een voorgevoel, dat zal als een herinnering gaan lichten in den schemer van het heimwee dezer ongekenden. Schoon en bevreemdend zijn zij voor wie hier leven, en zij bewegen zich, in afgewende verzonkenheid of onver- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} heelde overgave, zóózeer naar de verre staat van hun herkomst, dat de aandachtigen, hen waarnemend, peinzend zich afvragen, wat het geweest mag zijn, dat hen hier landen deed, en wel gelooven moeten, dat zij van overzee gezonden zijn, om de wereld, die wij op dit eiland bouwden, door strijd te vereenvoudigen, en de reddende wraak van hun liefde te nemen op onze wanhoop en onze onverschilligheid. Vaak althans blijkt deze aandrift tot onze wereld in hen zóó machtig, dat, tot kort voor hun heengaan van hier, heimwee en herinnering van hun herkomst te loor gaan. Niet is dit bij al dezen echter zoo, en naarmate in weerwil van dien aandrift, dat heimwee en die herinnering hen blijven bewegen, zullen zij - onmachtiger tot de daad - zwerfscher zijn, en, zoowel lichter bekoord als eenzamer, zullen zij vaker deze wereld ontvluchten en komen waar langs de kusten van dit eiland de zee breekt, die hen verbannen houdt. Zelfs zijn in enkelen van hen heimwee en herinnering van den aanvang af àl te dwingend dan dat die aandrift tot onze wereld, waardoor toch ook dezen wellicht hier geland zijn, hen ooit vermag te bewegen of zelfs maar bewust in hen kan worden. Deze zeldzamen strijden niet, noch zwerven zij veel, maar zij blijven eenzelvig en afgewend. Zij zijn noch aan de brandende vervoering noch aan de duistere wanhoop onderhevig, welke, door te sterke tweedracht van droom en wereld, hun broeders, die zwerven, zoo vaak beheerschen, en - al zijn ook hún oogen starend en al blijven hunne handen leeger nog van de dingen dezer wereld - toch bevangt hen het leed niet, dat uit ervaring is, en ondervinden zij van hun oponthoud hier niet dan een vage weemoed, waarachter altijd de verwijderde blijmoedigheid glinstert, die in hen, van voor hun landing, nableef. Den korten tijd, dat zij hier zijn - want het lijkt wel, of de wil, die hen komen deed, zich spoedig weer bezint - ontwijken zij als van zelve dan ook en zonder willekeur het wereldlijk ervaren, en leven stil en voor zich heen, en vaak schijnt het, alsof een wijze of wel een droom, die zij nimmer geheel vergaten, hen nergens een volkomen rust gunt. Bij wijlen toonen zij tegen wie hen omgeven, en door wie zij wellicht vreezen te worden afgeleid, een lichte schuwe {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} wrevel; doch kort maar, want dan is het bijna of zij vergeving vragen en zich nadenkend verwonderen, waarom zij ooit kwamen waar zij zoo blijkbaar vreemd zijn. Dikwijls zoeken zij naar de waarneembaarheden, die hen - zoo schijnen zij te verwachten - aan wat verloren ging zullen herinneren, en het zijn dan vooral de koelten en de eenzame helderheden - een open herfstdag, een heuvel, een beek in het veld, het spelen van een fluit, of sneeuw langs een stil water - waarheen zij zich begeven, wellicht omdat in deze dingen het zwaarmoedig labyrinth der natuur nauwlijks aangevangen en nog te voorkomen schijnt, en een overzweven naar ijler en gelukzaliger wording niet onmogelijk. Zoo gaan zij hier - jonge schoone vreemdelingen - opgemerkt alleen door de aandachtigen, en in hun zoo zelden droefgeestige eenzelvigheid als wachtend de vervulling van een belofte, die zij zich niet meer geheel herinneren, maar die zij weten, dat zal worden nagekomen. Tot dan ook, wellicht werkelijk door de halen van een fluit na den regen in een zomeravond of door een eenzaam bewegen van water ergens afgelegen, ten laatste weemoed en onbestemdheid optrekken en verzweven, en de herinnering open ligt, stil en eindeloos spiegelende. Dan weten zij, dat hun heimwee in vervulling zal gaan, en van dan af aan leven zij hier nog van dat weten als van een gouden vrucht, die nooit mindert. En zooals een, die gaat baden, slechts het glinsterende water ziet en al niet meer het kleed, waarvan hij nog bezig is zich te ontdoen, zoo maken zij zich van het toch al zoo weinige waartoe zij zich hier betrokken licht en snel los, en zonder nadenken. Bleek worden zij, en wankelend, en zij ontwijken, meest zonder een uitleg, die toch maar verwonderen zou, de deernis van wie hen hier liefkregen, en die wel voor een raadselachtig verdriet moeten houden dit nu ophanden geluk, dat van zoo ver lokt, en dat zoo licht en snel ontsterven doet uit deze wereld. Meestal is dan hun einde hier ook stil en verhelderd, en daarom doen, eer dan dat eigenlijk heengaan zelve, het naderen, de voorteekenen, ervan den nabestaanden angst gevoelen en onrust. Want deze, door liefde en zorg bewogen, bestijgt, volgend wie zoo vervreemd wordt, zelve {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} een eindweegs de helling dier koele verlatenheid, maar ziet dan, talmend een wijle, de wereld beneden zich, en voelt - zelve toch van die wereld zijnde - kommer en droefheid om wie zoo licht en zonder omzien dit eenig zekere verlaat, en angst toch ook, dat hij zelve, alleen daar teruggelaten, er zich nimmermeer vertrouwd zal kunnen bevinden. De waarheid omtrent deze dingen ontbloeide, lang voor de willekeur van der wereld rede, in oude tijden, toen tusschen ziel en bloed het leven nog waarneembaar was voor allen, als vanzelve tot het schoon verhaal, het levende beeld, waarin ook ons denken nog zijn voltooiing vermag te vinden, en het is naar een toenmalig koning van Tevir dat mijn gedachten nu gaan, en hoe hij halverwege een heuvel stond, in een avond aan het eind van een korten zomer. Zijn jonge zoon Conla en een Druïde waren hem voorgegaan naar den top, maar hij zelve, zich wendend op de helling, zag uit over het land. De avond, na een dag van wind en vele wolken en plotselinge regens, was nu stil geworden. De zon was al onder, maar een wijd ledig licht bleef in den hemel na en daarin lagen, somber en verspreid, de wolken, door de wind teruggelaten, ontredderd en als de vergeten puinen van een door den laatsten droom verwoeste wereld. Hem beving, neerziend op zijn land, dat daar, bewoond toch en bewerkt, zoo stil lag onder zulk een hemel des doods, een angst, een vreemd gevoel, als ware zijn leven wellicht niet anders geweest dan een wolk, teruggelaten in een ledig licht. Toen, bevreesd voor gedachten en teekenen, die, zijn wil ten spot, tot hem ingingen, steeg hij eindelijk verder naar den top. Het oogenblik, dat hij die bereikte, kwam Coran, de Druïde, hem haastig tegen, en wees, ontsteld, hem op zijn zoon. Zij zagen hem, slank, en als bijna weggetild zoo rijzig, nabij en toch onbereikbaar vreemd, zijdelings, tegen de leege oneindigheid van dat licht, geheimzinnig bedreigd, in betooverde aanschouwing van iets, een tegenwoordigheid, een wezen wellicht, dat hij voor zich leek te zien verschenen, en waarnaar hij hoorde, sidderend in die dunne lucht, met open lippen en oogen, die staarden. En zij, die niets hoorden, zagen, dat hij, luisterend, gelei- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk en als langzaam bedwelmd, herinnerd werd aan iets, dat wel schoon moest zijn, want zijn oogen wilden zich wel sluiten, en een glimlach streek neer over zijn gelaat, en in zijn gestalte kwam ontspanning, een zwevend begin van bewegen, als ware hij lichter dan de lucht, die hij ademde; herinnerd - want het was niet langer verbazing nu, maar eer de geheime zaligheid van een hervonden droom, die hij leek te ondergaan, zooals hij daar nog zichtbaar was, en zooals hij nu, ademend en geluidloos, aanving daarheen bewogen te worden vanwaar hem dit scheen te gebeuren. Een einde dreigde: zijn gelaat, wit bijna, werd sidderend bevlogen van een verrukking, die wel niet lang meer zou kunnen wachten hem te ontvoeren. Toen greep de koning den Druïde bij den schouder. ‘Redt hem! Redt hem!’ Deze, teruggeschrokken tot zichzelf, kwam, wit en stil, een schrede naar voren. Hij strekte zijn oude armen uit, en stelde zijn handen, die schraal waren maar niet beefden, werend naar waar gezongen scheen te worden, en hij ving te spreken aan, een stem, groot en zacht, een bronzen luiden van oude machtige woorden, een eentonig bezweren, overgeleverd uit donkere eeuwen, dat nu rondom aanzwol en golvend werd, en daaruit stijgend een aanroepen, luid en duizelend en onophoudelijk, van de beginselen van dit leven - van het licht, dat op vuren wielen den hemel beklimt, van de lucht, de gevleugelde, en de verborgen nesten der windstreken, van het water, en de opstand en het breken zijner bitterheid tegen der aarde einden, van de aarde zelve, door dezen, als een hart bevlogen door de ziel, aangeslagen en vervoerd tot een voortdurende muziek van bloeien en welken. En zoozeer dwingend werd, onder deze bezweringen en aanroepingen, dit leven herleid tot die meest aanvankelijke bewogenheden, dat men zich als in de vergeten stilte van de geboorte teruggebracht meende, en wijd en zijd het leven der aarde zich weer voordeed als eenig en zichzelve ten doel. Zoo verging het den koning, en hij zag hoe onder ditzelfde bevinden, dat hem een herstel en een vreugde was, zijn zoon scheen te worden ontzenuwd en vertwijfeld, als een, die, bijna vrij gelaten, zich plotseling weer, en onherroepelijk, gekneveld voelt. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} En werkelijk was het of hij, onmachtig en in wanhoop, het heengaan, het verdwijnen zag van die eerst verschenen aanwezigheid, want terwijl de galm der bezweringen en het luiden der aanroepingen afnam, grepen zijn handen angstiger in zijn borst, en staarden zijn oogen àl verder en vertwijfelder in ééne richting, tot, plotseling, met een kreet van verrassing, hij zijn handen boven zich uitsloeg. Toen, tegen het zwart van een hooge wolk, zagen ook de koning en de Druïde, hoe een lichte bal, een gouden appel, van ver uit de lucht opgeworpen, een wijde vlucht nam, en dalend met een lange boog neerkwam, opgevangen in Conla's handen. Toen zij van hun verbazing met een schrik bekwamen, ijlde Conla schichtig langs hen heen, en de helling af, en zij zagen hoe hij die groote gouden vrucht met beide handen vasthield op zijn borst. Langzaam en in zwijgen gebogen daalden zij hem na door den nu gevallen avond, en zij vonden hem later in een zaal van de burcht bij zijn harp; zijn gelaat was bleek en zijn oogen lichtend van een vreemde opgetogenheid. Maar hij hield op met spelen toen zij binnentraden. Eenmaal vroeg zijn vader hem naar wat hem overkomen was dien avond. Conla - wellicht om een liefde, die hij toch te leur moest stellen, althans met een vertrouwelijk zijn te beantwoorden - zeide toen, dat een vrouw hem was verschenen, en dat zij aankwam, snel en zwevend, loopend op de lucht, een vrouw, die kwam van voorbij den dood, eene van de onsterfelijken, de gelukzaligen. Zij had een zijden mantel om, die groen was zooals de zee het wel eens is, met een gouden gesp bij de hals, en daaronder een wit kleed met gouddraad doorweven, en om haar hoofd zweefde de sluier, dun en zilver, die een vorstin draagt. Toen, staande voor hem, maar zonder de aarde te raken, had zij gezongen, en terwijl hij haar stem hoorde en haar zelve zag, waren in hem weer ontwaakt de herinneringen van een wereld, waar hij sinds zijn geboorte niet meer van had geweten, en aan al wat hij daar eenmaal zag en hoorde en zelve deed en beleefde in een gelukzaligheid, waarvan het onbegrepen nagevoel hem hier altijd vreemd en als niet geheel aanwezig had doen zijn. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was de stem van zijn vader, die hem opschrikte uit zijn verhaal, en die hem vermaande zich toch niet aan den dwang van een droombeeld prijs te geven. Hij moest in de wereld leeren gelooven, en in de hooge plaats, die zijn geboorte hem toewees; hij moest zijn begeerte en zijn wil smeden tot een recht en zuiver zwaard in dienst dier wereld, en de hooge plicht der vorstelijkheid zou hem een schild zijn, blinkend en betrouwbaar, tusschen hemzelven en al wat er aan droomen en verlangen den mensch belaagt en lokt naar de stille hinderlagen van schemer en vervreemding, of overrompelt met de vervoeringen, waarvan wij alleen weten, dat zij hier niet dan puin achterlaten. Want het was zijn roeping, de dingen der wereld aaneen te houden tot een ondeelbaarheid, hecht en in zichzelve besloten, gelijk de kroon, welke die wereld hem zou doen dragen, na zijn vader. Toen, aarzelend en als bewogen door een bijgedachte, vroeg de koning hem, of hij de woorden, die daar gezongen waren, zou kunnen herhalen. Conla echter, nadenkend en bevreemd door een ballingschap, die hem met liefde en het goud van een kroon in de boeien wilde slaan, ontweek met een vage ontkenning het antwoord, en vroeg zich af, wie wel de moeder geweest mocht zijn, van wie hij niet wist, dan dat zij van een eiland in het noorden kwam, waar haar vader eerlang koning was, en dat zij stierf met zijn geboorte. Maar hij zweeg, en staarde voor zich heen, en zag niet op, toen hij hoorde, dat zijn vader heenging. Het was een jong zanger, die het lied hoorde, dat dien avond op den heuvel gezongen was. Hij vereerde en beminde Conla, en waagde nauwelijks hem te naderen, zoozeer - hij kon zichzelven niet verklaren waarom - onderging hij door hem een schoonheid, die hem beschaamd deed zijn van zichzelven. Een avond zag hij hem alleen uitgaan; het was donker, want de maan was nog niet opgegaan. Hij was stil en onbemerkt gevolgd, een langzame glooiing op, waar hier en daar enkele boomen stonden, tot hij zich achter een van dezen verborg, toen Conla zich wendde en stil bleef staan. Dit duurde eenigen tijd. Langzaam en groot ging de maan op in de verte, boven heuvelen, die nu zichtbaar werden. Toen was het, dat Conla het lied zong. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit is het lied: ‘Zijt gij vergeten wie ik ben - o, zoon van een koning der neerslachtigen - en wie gijzelve zijt? Waarom zijt gij toch ooit ontstorven tot een geboorte aan deze droeve zijde van den dood? Roept van de vrouwen, die hier moeders worden, dan het verlangen tot aan onze kusten? Hoe anders - want gij waart toch niet van hen, die ons verlaten om hier de brand te stichten onzer droomen - gij, die hier niet gestreden hebt, noch hebt gezworven. Niets hebt gij hier gebracht dan een luttel bevreemding, noch ondergaan dan een heimwee oneindig - Want zooals wanhoop herinnert aan vreugde, zoo herinnert dit leven aan ons leven, en gelijk ons eiland zoo is ook dit eiland een speeltuig, waaruit de vlaag en de golf en de vlam - die eerstgeborenen - over de zee een lied doen klinken van den tijd. Maar o, waar ik ben, en gij waart, en weer komen kunt, daar vindt de vlaag van de lucht zijn einde niet in de ritseling van verdorde vreugde, maar in het fluisteren van de vreugde, die voor zingen te stil werd, en de golf van het water niet in het bleeke schuim van de haat tegen de steile vertwijfeling, maar in het wit schuim van een overmoed, die zich uit liefde breekt, en de vlam van het vuur in het walmen niet van angst en on- verschilligheid, maar in de blauwe roke van den droom, die het verlangen vergeten is - want zachter en droomender, sneller en verrukter, langzamer en hartstochtelijker grijpen vlaag en golf en vlam daar in den donkeren klankbodem der gronden, en doen er klinken, en doen er jubelen en ruischen, ons lied van den tijd. En ook ons lied van den tijd vervult zich aan het rijzen en aan het dalen van de beide wijzen van bloeien en welken, maar niet gelijk hier, want hier haten deze beiden elkander, vergeefs en eindeloos, tot in het zwijgen der wanhoop, maar daar waar gij zult wederkeeren, beminnen zij elkander, en voortdurend en naar alle windstreken henen zweven zij over en beleven een eindeloos ingaan tot stralende eeuwig- heden van stilte - En toch is tusschen hier en daar niets dan de dood - O, mijne liefde, laten wij nu gaan naar den dood - Uw oogen glinsteren al van zijne verten, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} in uw ooren ruischt al zijn branding langs deze kusten, en roept de kreet al van zijn witte vogel - in uw haren woelt al van zijn schoone geheimen de lichte zee- wind - Wat talmen wij nog? Het zeil van den droom, die - en voor- goed - u redden gaat van hier, liep hier al binnen en wacht aan de kust. Vreest gij den overtocht? Vreest gij den stormgordel van de droomen des ondergangs, die aanvangt waar deze kust verdwijnt voor nog ons eiland glinstert in het westen? Hoog loopen de zeeën daar, en noodlottig - ik weet het. In den nacht worden de torens daar gezien, de glazen torens der ontzetting; blauw branden zij van de maan, en zij zijn door groote vogelen omvlogen; uit de afgronden der wateren staan zij, en de bergen der wateren werpen zich op hen, maar zij breken niet; op hunne duizelige transen staan de koningen van die wereld, de buitensporige koningen van de waanzin; wild en eentonig zingen zij; somber en meeslepend zijn hunne zangen. Maar met de dageraad, de aanklacht van het licht, de wrok van een verloren zon, zijn de glazen torens verdwenen, en tegen norsche zwarte kapen worden de eenzame schipbreu- ken dan geleden van wie van hier ontkomen wilden op de vervoeringen, die zonder liefde zijn. Maar wat kan ons dat deren? Want wat is het woeden ons van de voortijden dezer wereld, wij, die toch nooit van deze wereld waren - Wij zullen samen zijn onder het zeil van onzen droom, en overstag gaan, roekeloos, en - hangend in de lange bocht van ons vervoerd vertrouwen - de kapen omzeilen en overzwen- ken naar waar de zee weer wijd wordt en fonkelt in het vroege licht. En alsof wij het uit zee en hemel te voorschijn zongen, zoo zal het ons in zicht komen, spiegelend en verzaligd, het eiland van de ziel, van waaruit eeuwig aller werelden kusten bevlogen blijven van heimwee en verlangen - O, als een eenzame, die staat en zacht jubelt in het gouden eind van een middag, en hij weet het niet, want zijn lied is een parel in de schelpe der stilte, als een stil paard, een tevreden dier, dat graast in een afgelegen weide, waar de zon daalt - als een bij, die wiegt en zoemt in een blauwe bloem van den {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zomer, neen, als een droomer in zijnen droom, en als de glimlach van den droom op het gelaat van den droomer - O, als een hart, dat bloeit in de vrede der ziel, zoo ligt dat eiland en bloeit in de zee voorbij den dood - Weet gij het nu weer, mijne liefde? Was het u dan werkelijk ontgaan, hier in den vreemde? Maar nu zult gij toch komen, is het niet? Altijd kunt gij komen nu gij dit weer weet, en alles kan de boot van uw ontkomen zijn. Blijf nu niet lang meer hier en neem niet meer van hunne spijzen, maar lesch uw dorst en stil uw honger met de gouden vrucht van dit weten alleen, tot op het uur, dat als een bres zal zijn in de wering der tijden. Zij, die voorbij den dood zijn, wachten u - zij roepen achter den wind en achter het licht wuiven zij, de gelukzaligen, en hunne oogen zien naar u uit, dat gij zult wederkeeren. Laat het niet lang meer zijn, mijne liefde, laat u niet lang meer overschaduwen door de zwaarmoedigheid van dezen, maar kom naar de lichte, zingende dood - Voelt gij zijn zeewind al? Hoort gij de kreet al van zijn witte vogel? Laat het niet lang meer zijn. En weent gij nu, mijne liefde, of glinstert de blijde dood al in uw oogen? Laat het niet lang meer zijn, niet lang meer.’ Zoo was het lied, dat Conla op de heuvel hoorde, en dat hij nu zelve gezongen had. Het was licht geworden van de maan toen hij langzaam van de helling daalde. Bij een boom lag iemand geknield. Het was de jonge zanger; hij weende. De zoon van den koning legde zijn hand op het gouden haar, en zeide hem, het lied niet te vergeten, en het vaak te zingen als de wereld in hem zou beginnen voorbij te gaan, en dat zij wellicht elkander dan weer zouden zien - ‘later, bij mij’, sprak hij. Toen ging hij, en liet hem, die, van geluk nu, weende, achter. Na dien avond voelden allen uit de omgeving van den koning, dat het einde, nu niet ver meer, in snellen aantocht was Bedrukt ging men om in de gangen en zalen en over de slotplaats, in angst en zorg, in bevreemding ook, om hem, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens oogen met den dag gelukzaliger te branden stonden in het gelaat, dat - met den dag ook - inviel, en, van binnen uit doorschenen, als dunne witte asch werd, doorgloeid al van een vreemd vuur, dat, hevig en stil, daarachter nog maar nauwelijks verborgen bleef. Op de maaltijden bleef hij afwezig, en enkelen wisten te zeggen, dat hij niet meer at, dan van een vrucht, een gouden appel alleen, die hij altijd bij zich had, en die niet minderde. Eenzelviger dan ooit, werd hij ook schichtiger, als wilde hij voorkomen, dat de neerslachtigen hem, nog die laatste dagen binnen de schaduw van hun muren, zouden betrappen op zijn geheime verrukking, en als vreesde hij een verwijt, dat hun bedroefde zorg hem daarvan wellicht zou maken. Dikwijls, met gejaagde schreden en zijn gelaat een weinig achterover in de lucht, alsof hij iets verwachtte te hooren, ging hij de poort uit en verdween in het bosch, dat niet ver van daar was. Maar spoedig keerde hij dan weer, uitgeput, bevend, wankelend bijna. En ook daarbuiten werd het alsof het voorspel van een nu ophanden vervoering over de verschenen wereld zich verterend en als een gevleugelde brand voltrok. Want voortdurend staken groote stormen op en bevlogen den ganschen omtrek vanuit de zeegewesten; een machtig en uitgestrekt ruischen hield aan uit de wouden der heuvelen, en de bladeren, als voortvluchtige menigten, ontruimden deze gebieden; donkere regens woeien aan en over. Hem was zijn gespannen verrukking over dit gebeuren als een voorrecht boven de angstigen, die hem omgaven, een hem geschonken besef, dat in dit somber geweld de voorteekenen gegeven werden van het groote licht, dat na de wereld komt; en als hij achter het noodlottig luiden dezer ondergangen het eindelooze jubelen van die tweede staat al meende te hooren, dan doorvloog hem de sidderende verwachting van wie het ineenstorten der wereld, waarbinnen hij gevangen ligt, ziet aanvangen, en weet, wie de overwinnaar, nu dan toch op komst, zijn zal. Een enkele maal tegen den nacht vervulde zich een wijde stilte over het bevochten land, en de groote sterrenbeelden stonden vast en flonkerend verschenen. Dan, uit de onrust {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn te lichte slaap, stond hij op en kwam buiten, als verwachtte hij, dat zijn bevrijders, nu aangekomen, hem tegen zouden treden. De koning voelde zijn kommer en zijn angst om hem onmachtig bij dit vreemde meedogenlooze geluk, waarvan de aantocht zijn liefde met vereenzaming bedreigde. Zij vermeden elkander alleen te zien, vreezend dat een uitspraak tusschen wie de verzaliging zoo nabij voelde en een, die daarvoor zoozeer beducht ging, wel een afscheid moest worden zonder vertroosting. Toen, eindelijk, kwam die nacht, waarin de koning later wist, dat hij zijn zoon gezien had, zittend aan zijn voeteinde, naar hem starend. De herinnering, die hem voor altijd daarvan bleef, lag vreemd en als ademloos verstild in een zacht, eeuwig licht zoo diep in hem verschenen, dat hij voelde er nimmer over te mogen spreken, een gevoel gelijk de herinnering van een droom wel geven kan; en toch - dat wist hij met een zacht en zeker geluk - was dit geen droom geweest, ook al was hem verder niet bijgebleven, dan dat de verschenene iets gezegd had, van niet meer bedroefd om hem te moeten zijn, want dat hij nu niet anders meer dan naar zijn geluk kon gaan. Uit een slaap zoo diep en rustgevend, dat hij er zich vaak later over verwonderde, was hij ontwaakt in een windstillen morgen; het was nog vroeg, maar de nevel begon al goud te worden van het licht. Hij vroeg naar zijn zoon, die - zoo wist een jonge vrouw hem te zeggen - was uitgegaan, nog niet lang te voren, de richting in van het woud. Hij dankte en ging dienzelfden weg; niet haastig ging hij, maar met dwalende schreden, en rustig zagen zijn oogen naar de kleine heuvelen, die uit de nevel vrij kwamen, en naar de struiken, die glinsterden met vele droppels. Dan kwam hij waar het woud begon. Daarbinnen scheen de stilte wel met eenmaal een beteekenis te krijgen, een verborgen zin, een doel bijna. Overal en voortdurend vielen er droppels, nabij en verder, uit de hoogte der takken. Hij ging dieper het woud in, zonder richting te zoeken. Eindelijk kwam hij bij een opening; achter de nevel, die daar weer alleen was, zag hij ondui- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk opnieuw de stammen van het woud. Maar voor hem, aan zijn voeten, glinsterde het - een groote waterplas, nagebleven, zoo meende hij, van de zware regens. Het leek wel of de stilte, die hij in het woud had waargenomen, hier begon. De grond was er van lichter zand, en er lagen geen blaren meer. Alleen wel een weinig verder, bij een kleine berk, die daar alleen stond. Daar lag ook de mantel van Conla, en hij knielde daar. Omdat zijn liefde toen zeer stil werd, ging hij open tot een ander leven. Hij hoorde twee stemmen, die, niet luid, zongen; het klonk alsof het van hem heenging; maar het was nog niet ver en het lied was een blij lied. Hij dacht met een glimlach, dat hij het vroeger wel een vreemd lied zou hebben gevonden. Er naar luisterend bemerkte hij pas, dat het tot hem klonk vanuit een ruischen, dat groot was en vredig. En waarlijk, toen hij opkeek, zag hij de zee. Er was bijna geen branding, en nog dicht bij de kust waar hij geknield lag, liep een boot uit, een kleine boot, doorzichtig als een kristal, en daarin stonden zij samen in de luwte van het zeil, en zongen. Zij leunden in elkanders armen, en zij zongen. Zij zagen niet naar hem, maar over het water heen. Hij zag hen na tot zij in de nevel waren verdwenen, en daarna hoorde hij hun stemmen nog zingen, maar toch niet lang meer. Hij stond op, en sloot even zijn oogen, want een lichte duizeling beving hem. Toen hij zich weer bij de opening in het woud bevond, nam hij de mantel, die daar nog lag, en ging terug. Conla werd niet meer gezien, en niemand heeft ooit geweten waarheen hij dien morgen ging, dan wellicht alleen de jonge zanger. Deze, als hij alleen was met zijn harp, zong vaak een lied, waarvan in alle liederen, die hij den anderen deed hooren, een siddering nableef en een licht, dat hen bevreemdde. Eenmaal slechts heeft hij het voor hen gezongen, en dat was lange jaren later, toen hij al grijs werd en niet meer droefgeestig was en zeker wist, dat de dood stil zou zijn en glinsterend en zingende eindeloos langs de kusten van dit vreemd eiland des levens. Sindsdien hebben wij, ver van die kusten, diep in het land, eeuw na eeuw, de stad onzer wereld gebouwd. Breed en duister onder eigen sombere gloed staat zij uit {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} de graven der ontelbaren wier sterven den lichten dood niet vond, rijzend in den ouden wind waaronder de zwoegenden verdorden, omhoog met de torens van haar overmoed. Het is de stad waarbinnen wij onze begeerten ondergebracht en beveiligd weten voor het verlangen, en van welker onverlichte tinnen ons ervaren zich vermeet den droom te loochenen. Wij onderwierpen ons aan een geloof, dat die wereld om der wille van haar zelve belijdt, sinds wij in de spiegel, die ons hart is, geen beeld meer toelaten, dat zich niet voegt binnen haar beeld, en van onze zangers roemen wij boven allen hen groot, die ons het gebeuren, dat zij in die spiegel waarnemen of verwachten of wenschen waar te nemen het machtigst zingen. Gebonden door deze begoochling staan wij verbijsterd en zonder begrip voor de rampspoeden, waardoor wij, als door de voorteekenen van een ophanden noodweer, in die spiegel onze wereld overvleugeld en verduisterd zien worden. Want wij beseffen niet hoe de ziel aan onze afvalligheid hare liefde als een oorlog ging verklaren, noch hoe zij de voortijden onzer wording als oordeelen des ondergangs over ons weer doet keeren, en hoe zij van de lichte machten van droom en verlangen de wrekende keerzijden van ontzetting en wanhoop door hare gezondenen over ons ontketent. En toch zijn het de nederlagen in dezen vreemden oorlog geleden, die het hart van den aandachtigen overschaduwen met een leed, ouder dan het eigen leed. En redding is hieruit geene, dan door het wonder. Het wonder, dat de mensch deze wereld, door haar te doorlijden, afhankelijk maakt van haar spiegelbeeld in zijn hart; want als, na de laatste vertwijfelingen en de uiterste bitterheden, de liefde of de droom der liefde met de genade van een eindelijk ongeduld het hart breekt, dan - plotseling en spoorloos - blijkt hem de wereld vergaan te zijn. Enkelen van hen, wien dit geschiedde, waren zangers, en wel moeten zij in de koele eenzaamheid na dien ondergang iets hebben gehoord van dat lied, dat alle heimwee vervult, zoozeer klinkt het weinige, dat zij zelve nog zongen van dien af aan tot hun heengaan uit het leven aan deze zijde van den dood, ijl, en verdwijnend in een verte, op welker verloochening de macht der wereld berust. Ijl, want toen in hen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} die spiegel brak, brak ook van hun zang de trots en de zekerheid, die der wereld waren, en de stem sidderde in hare bewegingen en de woorden aarzelden om hunne beteekenissen. Maar vervoerender dan de ruimte, die de zware toortsen der groote zangen ontdekken in de wereldhal, is het geheimzinnig eindelooze, dat de kleine bevende vlam van hun lied, weggedragen uit dat somber feest, daarbuiten doet vermoeden. En ook wie dit lied beluisteren gaan nadenkend en afgewend in een vervreemding van der wereld grootheid, nu in hen een nevel optrok van voor dat stille eerste licht. En al moeten zij nog een wijl terugkeeren binnen de wereld der ongebrokenen, zij zullen gaan naar hut of naar zaal gelijk die koning dien morgen weerkeerde tot zijn troon - zonder aandacht voor het omgevende, maar in zichzelven verzonken om wat hij gezien had waar die open plek was in het woud -, en zij zullen, onvervreemdbaar, een nagebleven herinnering met zich omdragen, gelijk ook die koning een mantel droeg, die hij daar vond in de nevel, achtergelaten bij het water. A. Roland Holst. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Studiën over de Nederlandsche restauratie. De vereeniging met België. II. Van de vorsten, in 1813 tegen Napoleon verbonden, trok Alexander I, Tsaar aller Russen, het meest de opmerkzaamheid van Europa tot zich. De Prins-Regent van Engeland was een versufte genotzoeker; Frederik Willem III van Pruisen en Keizer Frans hoogst onbeduidende lieden; alle drie ondergingen meer de groote gebeurtenissen van hun tijd dan dat zij ze leidden. Alexander daarentegen was jong, bewegelijk, behaagziek. Zijn land had Napoleon den eersten schrikkelijken slag toegebracht, die meer in het oog viel dan het geduldige, onafgebroken ondermijningswerk van Engeland. Dramatisch waren de gebeurtenissen eerst geworden te Moskou; van toen af waren zij geen oogenblik tot staan gekomen, en Alexander voelde zich de bevrijder van Europa. Aanvankelijk, zoolang het gold Pruisen, vervolgens Oostenrijk, tot aansluiting te bewegen, en nog na Leipzig, toen het er op aankwam de neiging van Metternich te bedwingen, om liever den linker Rijnoever aan Napoleon te laten dan den verdelgingsoorlog tegen hem te wagen, waren Engeland en Rusland zeer wel samengegaan. Dit veranderde toen de bondgenooten voor Parijs stonden en een besluit hadden te nemen, wat met Frankrijk te doen? Alexander was liberaal opgevoed, in den geest van en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs door Fransche filosofen. Hij zag er groot gevaar in, Frankrijk aan volslagen politieke reactie over te leveren, en vreesde dat deze van een herstel der Bourbons het gevolg zou moeten zijn. Liever liet hij Frankrijk aan den zoon des Keizers, onder een regentschap. Tegen het eenstemmig advies der anderen in had hij dit niet doorgedreven, maar wel waarborgen verlangd dat de Bourbons zouden terugkeeren als constitutioneele vorsten; hij werd daarop door de Parijsche publicisten, die nog in veel opzichten den toon aangaven in Europa, als een held en redder gevierd. Hij wilde nu ook de hoofdrol spelen te Weenen, en werd daardoor alleen reeds de mededinger van het Engelsche kabinet, dat zichzelf de eerste rol had toebedeeld. De mededinging werd vijandschap, toen bleek hoe Alexander zich de nieuwe indeeling van Europa voorstelde. Hij wist zijn liberale allures zeer wel te vereenigen met zorg voor bijzondere Russische belangen. Wat moest er met Polen geschieden? Zijne troepen hadden het veroverd, en hij wilde het niet weer uit de handen geven. Napoleon had Pruisen en Oostenrijk tot afstand gedwongen van de meeste stukken van oud-Polen die zij bij de verschillende deelingen verworven hadden, en er het groothertogdom Warschau uit gevormd waarvan hij de kroon had vereenigd met die van het koninkrijk Saksen. De koning van Saksen had in 1813 niet tijdig het voorbeeld zijner broeders van Beieren en Wurtemberg gevolgd, die hun beschermer vóór Leipzig verzaakten, en was in Pruisische gevangenschap geraakt. De Pruisen waren meester van het koninkrijk en de Russen van het groothertogdom. Alexander nam nu de houding aan het onrecht, indertijd aan Polen gedaan, te willen herstellen; de verschillende deelen er van zouden weder vereenigd worden tot een koninkrijk met liberale constitutie, mits hij er zelf koning van zou zijn. Tegen zulk een oplossing zouden in verzet moeten komen Oostenrijk en Pruisen, die geen van beiden er op gesteld konden zijn Rusland bij wijze van spreken aan de poort te zien staan zoowel van Weenen als van Berlijn, en die beiden aanspraak maken konden op Poolsch gebied dat zij reeds eenmaal hadden bezeten. Met de aanspraken van Oostenrijk liet het Poolsche plan van Alexander zich in het geheel niet vereenigen; met die van Pruisen misschien. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Pruisen kon de provincie West-Pruisen onmogelijk missen; dit gedeelte van oud-Polen had ook sedert 1773 onophoudelijk van de Pruisische monarchie deel uitgemaakt en was in 1813 niet door Russische troepen bezet; Alexander liet het buiten zijn herstellingsplan. Van de Poolsche landen die Pruisen in 1807 verloren had wenschte het enkel Posen terug: van het groote in 1795 verkregen stuk om Warschau heen zag het gaarne af, indien het in de plaats daarvan een groote gebiedsuitbreiding in Midden-Duitschland verwierf. Die groote gebiedsuitbreiding was aangewezen: het koninkrijk Saksen. Alexander ondersteunde dus ten krachtigste de Pruisische aanspraken op dit gebied als het eenige middel om Pruisen te doen berusten in het herstel van een koninkrijk Polen, maar kwam daardoor in een zoo scherp mogelijke tegenstelling tot de politiek van Oostenrijk, dat in geen geval zijn mededinger naar de hegemonie over Duitschland in een sterke militaire positie wilde zien gevestigd op de grens van Boheme. Engeland was van ouds geneigd zich van de mogendheden van het vasteland het liefst met Oostenrijk te verstaan als de meest bezonken macht, en van een groote uitbreiding van Rusland vreesde het verstoring van het evenwicht in Europa en eene bedreiging van Konstantinopel, dat, gelijk de gansche wereld van de Levant, voor de Engelsche staatslieden bijzonder gewicht had gekregen sedert de vestiging van het Britsch-Indische Rijk. Het was dus vóór het herstel van Saksen en tegen dat van Polen. Met hulp van Frankrijk is het er te Weenen in geslaagd, het plan van Alexander althans gedeeltelijk te verijdelen: Oostenrijk heeft niet terugbekomen Lublin, Radom en Krakau, die het bij de deeling van 1795, maar wel Galicië dat het bij die van 1773 verworven had; Pruisen heeft Posen teruggekregen en slechts de noordelijke helft van Saksen verworven; het koninkrijk Polen is opgericht, doch binnen enger grenzen dan Alexander zich had voorgesteld. Zijn hoogtepunt heeft de strijd tusschen Engeland en Rusland eerst bereikt tijdens het congres van Weenen, maar thans reeds kondigde hij zich aan, en alles wat den invloed van Engeland in Europa kon versterken werd door Alexander, alles wat Alexander vrienden kon bezorgen door Engeland met naijver gezien. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Europeesche hoven had de Tsaar vele betrekkingen door de talrijkheid zijner zusters. Eene er van was met een aartshertog gehuwd, eene te Schwerin, eene te Weimar; eene (Catharina) was, na een zeer kort huwelijk, weduwe gebleven van den erfprins van Oldenburg; de jongste, Anna, naar wier hand Napoleon vruchteloos gedongen had eer hij zijne keus vestigde op Maria Louise, was ongehuwd, en thans juist aangeboden aan Lodewijk XVIII voor den hertog van Berry; een huwelijksplan dat slechten voortgang nam, daar de Allerchristelijkste koning een voorwaarde maakte van Anna's oogenblikkelijken overgang tot het katholieke geloof, en noch de grootvorstin, noch hare moeder, de keizerinweduwe Maria Feodorowna (geboren prinses van Wurtemberg) hiervan hooren wilde. Behalve voor Anna, zag ook voor Catharina de Tsaar in dit jaar naar plaatsing uit. Heeft hij van den aanvang af onder de huizen, die voor familieverbinding met het zijne in aanmerking kwamen, ook dat van Oranje geteld, voorbestemd tot het beklimmen van een troon die in aanzien zeker met dien van de groothertogen en kleinere Duitsche koningen zou kunnen wedijveren? Het zou niet onwaarschijnlijk zijn, ware het niet dat het Oranjehuis van jonge prinsen, die met mogelijkheid een der Russische grootvorstinnen konden huwen, op dit oogenblik niet voorzien was. Prins Frederik was een knaap, en in December was de verloving van den Erfprins met Charlotte van Engeland aan de Europeesche hoven vertrouwelijk medegedeeld. Het plan tot die verloving had sinds jaren bestaan. Het was gevormd in een tijd dat er den Prins van Oranje ten hoogste aan gelegen was, zijne betrekkingen tot het Engelsche koningshuis te hernieuwen. Om zijn zoon als huwelijkscandidaat in het oog te doen vallen, had hij hem naar Engeland gezonden om zijne opvoeding te voltooien. 1) Het Engelsche kabinet was allengs den jongen prins met zijne innemende manieren en aan Engeland welgevalligen geslachtsnaam inderdaad als den aangewezen candidaat voor de hand der vermoedelijke Engelsche troonopvolgster gaan beschouwen, en sedert de prins met onderscheiding onder Wellington {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} diende was hij bepaald populair geworden ook bij het Engelsche volk, dat hartelijk verlangde naar opfrissching van zijn vorstenhuis 't welk in de personen van een krankzinnigen koning en zijn deels liederlijke, deels onbeduidende zoons zoo geheel en al was gaan afsteken bij de in kracht, rijkdom, zelfvertrouwen hoog gestegen natie. Het huwelijksleven van den Prins-Regent was diep treurig geweest. Eene vrouw had hij slechts aangenomen omdat de koning zijn vader hem anders niet verlossen wilde van zijne tot een fabuleus bedrag gerezen schulden. Caroline van Brunswijk en hij hadden elkander het leven tot een hel gemaakt, en na de geboorte van Charlotte (in 1796) had alle echtelijk samenleven opgehouden en zocht de prins vergetelheid in de armen van Mrs. Fitzherbert. De wettige gemalin leefde op Connaught House als eene verstootene, voor haar rechten slechts steun vindende bij leden der parlementaire oppositie. Charlotte mocht van tijd tot tijd haar moeder bezoeken, doch werd opgevoed door personen die werden aangewezen door den vader. Tegen het denkbeeld van een huwelijk zijner dochter met den erfprins van Oranje was deze niet opgekomen, maar had er zich ook nimmer uitdrukkelijk vóór verklaard. De jongelieden waren elkander persoonlijk niet bekend; tijdens Willem's verblijf in Engeland hadden de lords Malmesbury, Grenville, Auckland en de hertog van Portland, die op verzoek van zijn vader zijne schreden bestuurden, hem met opzet zoo weinig mogelijk aan het besmette hof laten verschijnen, en de jonge prinses bracht toen nog hare dagen in volstrekte afzondering door. Groote ingenomenheid met de positie van prins-gemaal, waartoe hij wel voelde te worden opgebracht, bestond er bij den prins niet; in 1812 schrijft hij uit Spanje aan zijn vader dat hij tot het offer bereid is in diens belang, maar laat er zich heel wat op voorstaan. 1) Het vooruitzicht zooals het zich toen voor hem en ieder ander moest opdoen, was dat van een leven aan de zijde van Charlotte - in Engeland. De zaak veranderde in menig opzicht, nu hij erfgenaam geworden was der Nederlandsche kroon. Het was niet te verwachten dat de Neder- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche troonopvolger steeds in Engeland zou kunnen verblijven. In Nederland zou hij koning worden onmiddellijk bij afsterven van zijn vader; in Engeland zou vermoedelijk nimmer Charlotte zelf regeeren, maar de oudste der zoons die hij bij haar zou mogen verwekken. De Engelsche regeering had in geenen deele voor, te bewerken dat in de toekomst de kronen van Engeland en van Nederland op één en hetzelfde hoofd zouden rusten; zij begreep zeer goed dat hiertoe noch Nederland te vinden was, noch Europa. Er zou dus bepaald worden dat het oudste mannelijk oir uit het huwelijk van Willem en Charlotte recht zou hebben op de Engelsche, het in ouderdom volgende op de Nederlandsche kroon. Was nu de kans dat de Prins-Regent nog wel zoude leven tot de meerderjarigheid van zijn oudsten kleinzoon genoeg, om de Engelsche natie te doen berusten in Charlotte's geregeld verblijf op het vasteland? In geenen deele, zooals de uitkomst bewezen heeft; maar de Prins-Regent schijnt vermoed te hebben van wèl. Zoodra de omwenteling in Holland heeft plaats gehad is hij op eens de grootste voorstander van het huwelijk van allen; als de uit Spanje ontboden erfprins op weg naar Holland zich te Londen ophoudt legt hij zelf de hand zijner dochter in die van Willem, en geeft te kennen dat er geen de minste moeilijkheid zal rijzen nopens haar verblijf op het vasteland. Zelf geen gezin hebbende kunnen vormen om den troon, houdt hij het gezin dat zijn dochter zal kunnen vormen liefst op een afstand, opdat het hem niet store in eene vrijheid van gedrag die het eenige is waaraan hij nog hecht, en het buiten aanraking blijve met zijne gehate gemalin. Willem komt als verloofd prins in den Haag aan, en zijn vader deelt de verloving aan de naaste familiebetrekkingen in Europa mede, aan zijn zwager bijvoorbeeld, den koning van Pruisen. 1) In de grondwet wordt een artikel opgenomen, dat den Vorst bevoegd maakt wegens het intreden van ‘bijzondere omstandigheden’ eene wet tot verandering in de erfopvolging voor te dragen. Van der Duyn vertrekt in Maart naar Engeland tot het officieele aanzoek; het huwelijkscontract en eene conventie omtrent de successie {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} worden opgemaakt; 1) men rekent dat het huwelijk eind Mei of begin Juni zal kunnen worden gesloten. Doch in April beginnen de moeilijkheden; zij komen van den kant van Caroline van Brunswijk en van haar raadslieden, als Brougham en den in onmin met zijn broeder den Prins-Regent levenden hertog van Sussex. De Prinses van Wales doorziet den toeleg van haar gemaal, Charlotte naar het vasteland te verwijderen; zij heeft den natuurlijken wensch dat zoo haar dochter een huwelijk zal sluiten, het er een zij dat haar niet verder van hare moeder verwijdere dan zij reeds is; integendeel dat haar in staat stelle hare moeder zoo vrijelijk te zien als zij het zelve zal mogen begeeren. Charlotte, aan het gezag des vaders onderworpen, voelde evenwel meer voor hare moeder, en het vooruitzicht uit Engeland te zullen worden verwijderd was haar zeer onaangenaam. De pers begon zich met de zaak te bemoeien, en er gingen veel stemmen op die de jonge prinses en haar moeder geen ongelijk gaven. Het stuitte volkomen terecht de natie tegen de borst dat de vermoedelijke troonopvolgster buiten 's lands zou verblijven en dat haar kind, de toekomstige koning van Engeland, door vreemden zou kunnen worden opgevoed. 2) De bepaling, in het contract opgenomen, dat de wijze van opvoeding van het kind dat tot de Engelsche kroon kon zijn geroepen ter bepaling stond van den koning van Engeland, werd geen voldoende waarborg geacht, daar men de bedoeling van den Prins-Regent mistrouwde; en men deed het terecht: immers hij had uit de hem door Fagel voorgelegde formule: ‘shall be brought up in England, in such manner’ (etc.) de woorden in England laten schrappen. 3) Het was duidelijk dat hij op alle mogelijke wijze wilde voorkomen dat de oppositie in Engeland een jong, daar gevestigd hof als vereenigingspunt zou kunnen gebruiken. Charlotte, door de raadgevers van haar moeder geïnstrueerd, bracht bezwaar in tegen de bepaling van het contract, dat zij niet buiten 's lands zou mogen verblijven buiten goed- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} keuring van den Koning; zij wilde er voor in de plaats: dan met haar vrijen wil en met goedkeuring van den Koning. Toen haar vader dit weigerde, verbrak zij, in een schrijven aan den Erfprins van den 9den Mei, de verloving. 1) De Erfprins was toen in persoon te Londen; zoodra de moeilijkheden begonnen hadden Fage! en van der Duyn hem geroepen, in de hoop dat zijn persoonlijke invloed op de prinses haar van haar verzet tegen haar vaders wil zou doen afzien. Doch die persoonlijke invloed bleek niet groot. De prinses gevoelde zeer goed dat de Erfprins met het onder andere omstandigheden voor hem bedachte huwelijk-om-redenen-van-Staat eigenlijk zeer verlegen was; hij zou haar alleen hebben kunnen winnen door hare zijde te kiezen tegen haar vader; m.a.w. door zijne eigen belangen en betrekkingen als Nederlandsch troonopvolger geheel ondergeschikt te maken aan die van Charlotte als heir apparent der Engelsche kroon. Het huwelijk was eigenlijk onraadzaam geworden op het oogenblik zelf dat de Prins-Regent er zich plotseling zoo warm vóór verklaard had: het zou kwalijk kunnen dienen tot bevestiging eener goede verhouding tusschen beide rijken, integendeel eene staatkundige verhouding die in zakelijke omstandigheden gegrond was, moeten vertroebelen door complicatiën van persoonlijken aard. Maar de verloving was bekend gemaakt, en de Souvereine Vorst vreesde dat de verbreking er van afbreuk zou doen aan zijn aanzien in Holland, in België en in Europa, terwijl de Prins-Regent er een punt van maakte niet te bukken voor zijne gemalin, en zijne ministers, niet te bukken voor de parlementaire oppositie 2). En zoo kreeg de zaak, die den 9den Mei geëindigd had behooren te zijn, nog een onverkwikkelijk verlengstuk. De prinses had den Erfprins geschreven, dat zij afbrak uitsluitend om de weigering haars vaders tot overneming van haar eigen formule. ‘Had there been shewn inclination to conciliate, it might have been obviated’. Mondeling {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} eischte zij, als de eenige voorwaarde waarop zij hem nog eenige hoop kon laten, dat hij zelf er in slagen zou de door haar verlangde wijziging in het contract te doen aanbrengen; had zij eenmaal deze overwinning op haar vader behaald, dan zou zij niet weigeren althans van tijd tot tijd naar Holland te komen. De Erfprins moest dan van den Souvereinen Vorst zien te verkrijgen, dat deze zelf haar wensch bij den Prins-Regent ondersteunde. Hierover werd raad gehouden tusschen Fagel en den Prins-Regent. Hij moest het geheel aan den Souvereinen Vorst overlaten, zeide deze, of zulk een ondersteuning kon worden verleend: ‘il ne consentirait jamais à faire à S.A.R. une proposition qu'il ne saurait s'empêcher de considérer comme offensante si elle lui était faite à lui-même’; het artikel zijner dochter gaf wantrouwen te kennen in haar man en het streven zich aan de maritale macht bij voorbaat te onttrekken; haar blijkbare afkeer van Holland zou daar onaangenaam aandoen en niet ten goede komen aan het nog jonge gezag van den Souvereinen Vorst; ging het artikel door dan zou het jonge paar gedurig gescheiden moeten leven, ‘circonstance qui ne promettrait pas pour le bonheur des futurs époux’. De Vorst moest het weten. Voldeed hij aan Charlotte's eisch, dan zou de Prins-Regent, ‘presque malgré lui’, de wijziging aanbrengen 1). Willem Fagel, de broeder van den ambassadeur, vertrok met deze boodschap naar den Vorst, dien hij niet in den Haag aantrof en naar Parijs na moest reizen. Waren de zaken reeds niet zoover gekomen, antwoordt de Vorst vandaar (28 Mei), hij zou van het gevoelen zijn van den Prins-Regent. Nu durfde hij het ‘éclat’ dat het afspringen zou maken, niet aan: ‘l'effet de pareil événement, tant en Europe que particulièrement en Hollande, me fait la loi de peser mûrement ses conséquences.’ 2) Hij onderwierp zich dus aan de schoondochter in hope, en zond den (feitelijk in alle termen door haar gedicteerden) brief aan den Prins-Regent af. 3) De vernedering zou niet eens meer helpen. De Prins-Regent had op zijne gemalin wraak genomen door haar geheel op {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} den achtergrond te laten bij de ontvangst der vreemde souvereinen die in Juni het Engelsche hof bezochten; zij hadden zich te gedragen alsof de Prinses van Wales niet bestond. Terwijl contract en conventie ter teekening werden opgemaakt en de Prins-Regent reeds sprak over den dag der bruiloft, verbrak eensklaps Charlotte opnieuw de verloving, ditmaal in termen die den Erfprins niet toelieten haar om opheldering te vragen (16 Juni). Het geschiedde op den avond van een drawing room waartoe de Prinses van Wales toegang had gewenscht en niet verkregen. Haar plaats, schreef Charlotte, was aan de zijde harer moeder; ‘my residence out of this kingdom would be equally prejudicial to her interest as to my own. The duties and affections that reciprocally bind us to our respective countries render our marriage incompatible not only from motives of policy but domestic happiness. - I must consider our engagement from this moment to be totally and for ever at an end’. 1) Het geval maakte in een Londen vol souvereinen en ministers een geweldig schandaal; het hielp niet dat de Prins-Regent en de ministers de zaak stil trachtten te houden; de oppositie wist er onmiddellijk van. De Erfprins moest druipstaartend naar huis; hij had den tact zich zóó te bewegen dat de honderden oogen die hem bespiedden slechts zelfbeheersching te zien kregen en waardigheid; maar hij voelde zich diep vernederd en zeer ongelukkig. De ministers verbeten hun woede, dat zij een achttienjarig meisje niet naar hun hand hadden weten te zetten; de Prins-Regent gunde zich een nieuwe wraak, door haar staatsjuffers, die hij van medeplichtigheid verdacht, door andere te vervangen. Zij zou voortaan haar eigen etablissement in Warwick House moeten opgeven en intrek nemen in Carlton House bij haar vader; - het gaf slechts aanleiding tot een nieuw schandaal, want de prinses nam de vlucht naar Connaught House bij haar moeder; 2) de hertog van York en de bisschop van Salisbury moesten haar komen terughalen. De hertog van Sussex dreigde in het Huis der Lords zijn beklag te zullen doen dat de prinses tegen haar zin in Carlton House werd gehouden; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hij werd er eindelijk van teruggebracht en de regeling werd getroffen dat Charlotte de nieuwe dames aanvaarden zou, maar weder onder eigen dak mocht wonen: te Cranbourn Lodge bij Windsor. Nog hadden aanvankelijk de ministers de hoop niet opgegeven dat de zaak kon worden geschikt. Laat de Erfprins wachten, was hun advies; laat hij vooral geene verbintenis elders aangaan. Zij vreesden namelijk dat eene andere verbintenis hem onmiddellijk zou worden voorgeslagen door den Tsaar. Deze was, toen Charlotte haar afzegbrief schreef, op het punt Londen te verlaten en zou de terugreis, naar reeds eenigen tijd van te voren aangekondigd was, over Holland nemen. Eerst zou hij nog door den Prins-Regent op eene vlootrevue te Portsmouth worden onthaald, en zich vervolgens inschepen te Dover, om van Calais over Brussel naar den Haag te komen, waar hij in de eerste dagen van Juli werd verwacht. Met hem zou vertrekken zijne zuster Catharina, douairière van den erfprins van Oldenburg, die zich reeds sedert Maart in Engeland bevond. Kwade tongen schreven aan haar de breuk tusschen Charlotte en den Erfprins toe. Catharina was eene vrouw van geest en van zeer onafhankelijke allures. Toen in December 1813 de vorsten, waaronder haar broeder, vereenigd waren te Frankfort aan de Main, was zij daarheen gekomen en had onmiddellijk groote belangstelling in de Hollandsche zaken doen blijken, die daar toen gedurende eenigen tijd het nieuws van den dag vormden; ‘elle me fait asseoir, causer’, schrijft Gagern, ‘et paraît entrer dans toutes les grandes questions.’ 1) Zij kende de Oranje's sedert lang, en nadat de vorsten naar Frankrijk waren opgebroken kwam zij naar Holland om hen in hun nieuwe huishouden te bezoeken; zij zag overal rond en vermaakte zich blijkbaar in al het eigenaardige van het haar vreemde land. Van Holland ging zij 17 Maart naar Londen, en toen weldra bekend werd dat ook Alexander daar zou komen, bleef zij er hem wachten en maakte dus van nabij het familiedrama, dat zich daar afspeelde, mede. Nu trekt het de aandacht dat hare aanwe- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} zigheid daar als zeer onverschillig beschouwd is tot na de catastrophe; in de enkele berichten die van haar doen tusschen Maart en 16 Juni eenige notitie nemen verschijnt zij in geenen deele als intrigante. Heeft zij invloed op den afloop gehad, het zou moeten geweest zijn door òf Charlotte tegen haar vader te helpen opzetten, òf den Erfprins tot verzet tegen de eischen zijner verloofde te prikkelen; er is geen bewijs hoegenaamd dat zij een van beide gedaan heeft, en de loop dien de zaak nam laat zich geheel verklaren uit de bestaande verhoudingen binnen de Engelsche vorstelijke familie zelve. Dat het spektakel eerst begon in April en dus na hare komst, wordt gereedelijk verklaard door de omstandigheid dat de publieke opinie eerst toen aanleiding had zich over de zaak eenigermate warm te maken. Het moest hare aandacht trekken dat te Amsterdam, den 29sten Maart, in alle openbaarheid een huwelijk als aanstaande werd aangekondigd, waarvan geen mededeeling geschied was of geschiedde aan het Engelsche parlement. Eerst toen begon zij den toeleg van den Prins-Regent tot verwijdering van zijn dochter te doorzien, en kon Caroline zeker zijn van steun in een verzet dat zonder zoodanig vermoeden licht onredelijk zou zijn geoordeeld; immers de persoon van den Erfprins op zichzelf was bij het Engelsche volk populair. Bovendien, de Erfprins en Catharina hadden in Holland met elkander omgegaan als vriend en vriendin, die elk van beiden de toekomst kenden welke voor den ander bepaald was: Alexander's plan was toentertijd, haar te doen huwen met aartshertog Karel van Oostenrijk 1). Ook aan een huwelijk van den Erfprins met Anna kunnen noch hij noch zijne zuster in het voorjaar van 1814 hebben gedacht; Alexander had haar toen nog bestemd voor den hertog van Berry. Eerst toen tegelijk met het afspringen van het huwelijk van den Erfprins met Charlotte de Tsaar de teleurstelling ondervond dat de beide groote katholieke huizen geene grootvorstinnen ontvangen wilden die niet van te voren waren overgegaan tot het katholieke geloof, kan hij er over zijn gaan denken een zijner zusters aan den Erfprins uit te huwen. Merveldt, de Oostenrijksche gezant te Londen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} die de vlootrevue te Portsmouth had bijgewoond, vertelde na afloop daarvan aan Fagel, dat Alexander zijne zuster Catharina daar een huwelijk met den Erfprins had voorgesteld en dat zij er zich niet afkeerig van had betoond 1); hiermede stemt weinig overeen, dat Catharina niet met den Tsaar naar Holland medekwam, maar te Brussel afscheid van hem nam en vandaar naar Keulen ging waar zij zich na afloop van zijn Hollandsche reis weder bij hem voegde, zonder dat intusschen een mogelijk huwelijk tusschen haar en den Erfprins door haar broeder met een woord bij den Vorst ter sprake was gebracht, gelijk deze uitdrukkelijk aan Fagel komt verzekeren 2), in antwoord op een brief waarin zijn gezant zoodanig huwelijk ‘vraiment révoltant’ genoemd had; ‘un véritable malheur pour notre pays, pour V.A.R. et son illustre Maison’ 3). Ook Clancarty, onmiddellijk door Castlereagh tegen zoodanig huwelijksplan in het geweer gebracht, weet niet meer te berichten dan dat de Tsaar den Erfprins bejegent met de grootste onderscheiding en hartelijkheid, en hem uitgenoodigd heeft tot een bezoek aan St.-Petersburg; een uitnoodiging die evenwel niet stellig is aangenomen. Clancarty gelooft niet aan eenig gevaar voor een huwelijk met Catharina, maar vreest dat de Tsaar te eeniger tijd Anna zal kunnen aanbieden. Hij bevestigt echter dat dit thans nog niet is geschied; de Tsaar heeft slechts het terrein verkend, en bespeurd dat de Vorst besloten is het advies van Castlereagh en Fagel te volgen, die hem vermanen geduld te hebben en niet alle denkbeeld op het huwelijk met Charlotte te laten varen. Behalve Castlereagh, zag ook Metternich in het Russische huwelijk met Oranje groot bezwaar, en als het noodig was wilde hij wel eene aartshertogin bieden om het te verhinderen. Er waren er twee die in aanmerking konden komen, Leopoldine en Clementine. Metternich liet den Vorst polsen door Fagel. In de eerste plaats, liet hij zeggen, wenschte Oostenrijk dat het huwelijk met Charlotte nog voort- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} gang hebben zou, doch was dit onmogelijk, dan beval hij het huwelijk met een Oostenrijksche aan, die katholiek zou moeten blijven zonder dat daarom hare kinderen het behoefden te zijn; zelfs de dochters niet. 1) Gagern, toen in den Haag, vond het Oostenrijksche huwelijk eene trouvaille: men maakte er zijn hof mede aan de Belgen; - als later in 1815 de moeilijkheden met de bisschoppen beginnen, schrijft daarentegen van Nagell: goddank dat wij niet in een Oostenrijksch huwelijk vervallen zijn. Thans antwoordde de Vorst, dat hij nog steeds bij het Engelsche huwelijk bleef; maar in September dringt hij er op aan, dat de Erfprins uit zijn Brusselsch commando verlof zal krijgen om het Congres te Weenen bij te wonen, zoo gezegd omdat hij daar een vertrouwd vertegenwoordiger zijner belangen noodig heeft, doch in waarheid 1o. omdat hij wat afgunstig wordt op de ook daar zich ontwikkelende populariteit van zijn zoon; en 2o. omdat deze dan althans de aartshertoginnen zal kunnen leeren kennen. Deze tweede bijbedoeling wordt in Engeland doorzien, en men maakt daar bezwaar den Erfprins het gevraagde verlof te verleenen 2). Nog altijd wenscht men er dat de Erfprins zich vrij zal houden minstens tot den afloop van het Weener Congres. In het eind van Juli had de Prins-Regent den Vorst zijn leedwezen betuigd over het gebeurde, en de hoop uitgesproken dat alles nog ten goede keeren zou; en de Vorst had, bij schrijven van 4 Augustus, geantwoord dat hij voorloopig geene andere verbintenis voor zijn zoon zou zoeken. Doch huwen moest deze, en in Charlotte's besluit kwam geen de minste keer. In September laat de Tsaar zijn vertrouweling, generaal Czernicheff, met den Erfprins eene briefwisseling beginnen die ten doel heeft hem met het denkbeeld van een huwelijk met Anna vertrouwd te maken; het geheele najaar en den winter door wordt deze voortgezet, en in Februari 1815 geeft de Vorst aan den Engelschen gezant (dan Sir Charles Stuart) te kennen, dat het Congres ten einde loopt en hij daarna niet langer aan zijne toezegging van den vorigen zomer gebonden wil zijn. Wanneer vervolgens uit het stilzwijgen der Engelsche regeering blijkt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men daar niets voor te stellen heeft om eene verbintenis elders te voorkomen, rekent de Vorst zich vrij. De honderd dagen stellen dan tijdelijk alle huwelijksplannen op den achtergrond, maar na Waterloo biedt Alexander de hand van Anna aan en wordt deze aanvaard. De Vorst schrijft op den eigen dag dat hij Alexander antwoordt ook brieven aan den Prins-Regent en aan Wellington: hij heeft niet anders gekund; men moet er geen afval van Engeland in zien. De Koning, schrijft de Pruisische gezant Brockhausen, is met het Russische huwelijk ver van ingenomen, maar heeft het aanbod, eenmaal gedaan, niet mogen afslaan 1). Ook de Prins-Regent en Wellington zien dit in en antwoorden dienovereenkomstig; en Castlereagh besluit met de verzuchting, dat men er het beste van moet hopen. Intusschen was tijdens het Congres voldoende gebleken, dat wanneer het op staatkundige keuze tusschen Engeland en Rusland aan kwam, de Vorst zich door geen huwelijksvooruitzichten tot afval van Engeland liet bewegen. Wat Charlotte betreft, deze huwde, naar den zin harer moeder, in 1816 een Oostenrijksch officier, Leopold van Saksen-Coburg, wien geene hem elders wachtende souvereiniteit aan het verblijf in Engeland onttrekken kon, en voor wiens huis dit huwelijk de intrede beteekende in de groote Europeesche wereld, waar voor zijn leden een zoo groote toekomst zou blijken te zijn weggelegd. Niet dat hij lang met Charlotte verbonden is gebleven; zij ontviel hem reeds in 1817, terwijl nog geen kind uit hun huwelijk was geboren. Maar het overlijden der vermoedelijke troonopvolgster van Engeland werd oorzaak van een op de drie nog ongehuwde broeders van den Prins-Regent uitgeoefenden zachten dwang, om zich gemalinnen te kiezen, en Leopold's invloed was het die den hertog van Kent de hand deed reiken aan zijne zuster, welke moeder worden zou van Victoria. Leopold's eigen weg zou zich nog op geheel onvoorziene wijze met die van den Prins van Oranje kruisen: bezitter eerst van diens verloren bruid, zou hij het eenmaal worden van zijn verloren rijk. Is er nu eenige grond voor Castlereagh's vermoeden dat Alexander den Vorst tegen het protocol van 21 Juni zou {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben opgezet? Neen, want de tekst van dat stuk was tijdens het verblijf van den Tsaar den Vorst nog niet bekend en zijn gast heeft er hem niet mede bekend gemaakt. 1) Wel heeft hij hem in algemeene termen verzekering gegeven van zijn bereidwilligheid om tot de vervulling van 's Vorsten territoriale wenschen mede te werken, en het is duidelijk dat indien, volgens zijn denkbeeld, Pruisen Saksen verkreeg, het gemakkelijker zou vallen Pruisen van een gedeelte zijner aanspraken op den linker Rijnoever te doen afzien, dan wanneer, volgens het Engelsche plan, Saksen aan Pruisen werd onthouden. Dat in deze omstandigheden, en met de ergernis over den afloop der huwelijkszaak in het hart, de Vorst alleen reeds door de herinnering aan Alexanders voorkomend bezoek gestijfd kan zijn in zijne neiging zich tegen het Londensche protocol te verzetten, is even natuurlijk als dat Castlereagh, wanneer het veeleischende stuk van 24 Juni 2) hem door Fagel voorgelegd wordt, daarin een gevolg van inblazingen van den Tsaar ziet. Hij zag dat ook in 's Vorsten eischen op het punt der koloniën; - ook deze waren echter reeds 24 Juni vastgesteld en vóór Alexanders aankomst in Holland in handen van Fagel geweest, en het lag alleen aan Castlereagh's voortdurende occupatie in het Huis der Gemeenten, waar toen de artikelen van den vrede van Parijs werden besproken, dat de minister er eerst kennis van nam tegelijk ongeveer met de ontvangst van Clancarty's bericht omtrent 's Vorsten bezwaar tegen het protocol van 21 Juni. 3) In zóóverre evenwel is zijn vermoeden gegrond geweest, dat ongetwijfeld de Tsaar tot den Vorst gesproken heeft in een zin die hem ook op het punt der koloniën stijven moest in opvattingen die reeds bij hemzelven bestonden. Het was in het belang van Europa, had Alexander gezegd, dat Holland, bij zijne uitbreiding op het vasteland, het karakter van koloniale en maritieme mogendheid niet verloor. 4) Vermoedelijk is het bovenal in verband met de onderhandeling omtrent de koloniën geweest, dat Castlereagh den invloed van Alexander vreesde. Diens {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbod om tusschen Engeland en de Vereenigde Staten te bemiddelen, was te Londen met grooten argwaan ontvangen. Castlereagh's barre dépêche van 14 Juli is als eene krachtproef te beschouwen. In werkelijkheid kan hij volstrekt niet verlangd hebben, de onderhandeling omtrent de koloniën tot het Congres van Weenen te verschuiven. Zulk uitstel zou juist de baan vrij laten voor wie mocht willen beproeven Holland tegen Engeland op te zetten. Holland zou volgzamer zijn indien het voldaan was op een punt waar het zoo groot belang in stelde als in de terugbekoming van Java; en wanneer men met Holland alleen bleef zou het gemakkelijker vallen (gelijk men voorhad) ook koloniën te behouden die niet van den aanvang af door Engeland van de teruggave waren uitgezonderd, dan wanneer men met zoodanigen eisch voor den dag had moeten komen in een Europeeschen raad, die Engeland deze afwijking van vroegere beloften licht zou willen doen betalen met compensatiën op het vasteland. Het was er Castlereagh waarlijk niet om te doen de zaak der koloniën onder Alexander's bereik te brengen, integendeel den indruk dien zijn bezoek mocht hebben achtergelaten onmiddellijk te vernietigen door een krachtig dreigement. De toeleg gelukte volkomen. De Vorst gaf toe èn op het punt van het protocol, èn op dat der koloniën. Hij hechtte aan het eerste officieel zijne goedkeuring bij eene acte van aanneming, uitgereikt aan de vertegenwoordigers der groote mogendheden in den Haag, 1) en wijzigde Fagel's instructiën in zake de koloniën zoodanig dat deze vrijheid kreeg te teekenen wat Castlereagh dicteeren zou. In de laatste week van Juli begaf hij zich naar België, en nam daar den 1sten Augustus het voorloopig bestuur van Vincent over. Hij ontving er Castlereagh toen deze over Brussel zijn weg nam naar Weenen, en bracht bij deze gelegenheid zijn eischen van 9 Juni tot bescheidener afmetingen terug: hij ziet thans van het departement van de Roer af, mits 1o. de Nassausche erflanden behouden zullen blijven; 2o. gansch Limburg, Luik en Luxemburg worden verkregen; 3o. een gebied langs de Moezel worde verworven, dat Nederland in vrije verbin- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ding met Nassau brengt; 4o. van Mook tot de oude landen van Overmaze een strook op den rechter Maasoever aan Nederland komt, zoodat Pruisen nergens tot de Maas zal reiken. 1) Deze eischen zijn vervolgens door Falck in kaart gebracht en aan Lord Clancarty medegegeven, die Castlereagh naar Weenen vergezelde. Men hoopte van Vaals af de noordelijke grens der Fransche departementen van de Ourthe, Saar en Rijn-en-Moezel te mogen volgen en dus bij Bonn aan den Rijn uit te komen, vervolgens den linker Rijnoever te verkrijgen tot Coblenz, en den rechter Moezeloever tot het Luxemburgsche. Desnoods kon van het departement van Rijn-en-Moezel het noordelijkste arrondissement (Bonn) worden opgeofferd, mits men het gedeelte van het arrondissement Coblenz dat bezuiden den Moezelmond lag (en tot bij Rheinfels liep) er bij verwierf; men kwam dan met zijn landtong vlak tegenover de Nassau-Dillenburgsche landen uit. 2) Ziehier de grens, waarvoor de Vorst Clancarty verzocht, te Weenen tegen Pruisen te vechten. Dat het gevecht zonder uitzicht was, bleek zooras Pruisen ook zijne aanspraken formuleerde: de rechter Rijnoever met inbegrip van Nassau Pruisisch, en Pruisisch al het land tusschen Maas, Rijn en Moezel op Luxemburg na dat Beiersch worden moet, aangezien het een te gewichtige vesting is om in handen te laten van eene zoo weinig militaire natie als de Nederlandsche. De Souvereine Vorst zal genoeg te doen hebben met zijn overige vestingen naar behooren te bezetten. Nederland zal op den rechter Maasoever niets verkrijgen dan een smalle strook om Venlo, Maastricht en Luik te kunnen verdedigen. Het gedeelte van Luikerland bewesten de Maas zal moeten gelden als vergoeding voor het verlies van Nassau. Om contrôle mogelijk te maken op de militaire toebereidselen van den Vorst moet zijn gansche rijk worden opgenomen in den Duitschen Bond. ‘L'Allemagne doit trouver dans l'arrangement à faire, ce qui peut assurer sa propre défense.’ 3) Castlereagh had ook geen groot vertrouwen op de militaire {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht die het rijk der Nederlanden zou kunnen ontwikkelen: ‘I doubt the policy of building our system of defence exclusively upon the Prince of Orange's power, enfeebled as it must be for great military exertions by the genius of his people, and by the principles of his government.’ 1) Tegen het redmiddel evenwel door Pruisen aangegeven had hij groot bezwaar: de Vorst zou in allerlei interne Duitsche kwestiën betrokken raken; en het was niet in Engelands belang dat Duitschland, door Holland, zeemogendheid worden zou. 2) Nederland zou in den Bond òf het werktuig òf de tegenstander moeten worden van Pruisen; het een was voor Engeland zoo min wenschelijk als het ander. 3) - Wellington, door Castlereagh geraadpleegd, keurt zoowel de jongste Nederlandsche plannen als het nieuwe Pruisische plan sterk af. Veel beter is het, zegt hij, tot de conventie van Troyes terug te keeren, en dus Nederland een smalle grens tegen Frankrijk te geven maar een breed achterland aan den Rijn; naast Nederland moet Pruisen in eerste linie staan, te Luxemburg en te Mainz 4). Juist zoo bleek Lord Liverpool de zaak in te zien 5). Doch Pruisen dacht er niet over, het rijke departement van de Roer te laten varen voor de Ardennen, en er bleef dus slechts over in zooverre tusschen de Pruisische en Nederlandsche plannen te bemiddelen, dat de Vorst althans iets meer behield van de ruim 600.000 zielen die hem op den rechter Maasoever toegevallen zouden zijn volgens de conventie van Troyes, dan het geval was bij het Pruisische plan van 28 September, 't welk hem op den rechter Maasoever slechts enkele duizendtallen inwoners liet, en hem bovendien een kleine 40.000 onderdanen verliezen deed in de oude bezittingen der Republiek over de Maas, en 115.000 in Nassau. Voorloopig kwam er van zoodanige bemiddeling echter niets in, daar de regeling der Poolsche en Saksische vraagstukken uitsluitend op aller aandacht beslag begon te leggen. Het kwam zoover dat bij {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} geheime alliantie van 3 Januari 1815 Engeland, Frankrijk en Oostenrijk zich verbonden zoo noodig met de wapenen Rusland en Pruisen te zullen dwingen tot aanneming der volgende voorwaarden: aan Pruisen de volle uitbreiding met vier millioen zielen waarop het aanspraak maakte krachtens zijn verdrag met Rusland van 28 Februari 1813 1); aan Rusland Polen zonder Galicië en zonder Posen. Nu dus het oorspronkelijke plan van Engeland verviel, Pruisen het grootste gedeelte zijner vier millioen nieuwe onderdanen in Polen te bezorgen, en evenzeer aan Pruisen's hoop, die nieuwe onderdanen voornamelijk te mogen vinden in Saksen, de bodem werd ingeslagen (immers van Saksen verkreeg volgens de aangeboden voorwaarden Pruisen slechts de noordelijke, minst bevolkte helft), had in ruime mate moeten worden toegegeven aan aanspraken door Pruisen voor en na op verschillende Westduitsche landen gevormd; één millioen van de vier moesten gevonden worden op den linker Rijnoever, en de Nassau-Dillenburgsche landen waren in de acquisitiën van Pruisen begrepen (niet die der andere takken van het huis Nassau). De grens tusschen Nederland en Pruisen was bij de voorwaarden aldus getrokken, dat behalve de ‘lisière de la Meuse’ die Gelderland aan Staats Opper-Gelder en dit aan de landen van Overmaze verbond, het grootste gedeelte der oud-Nederlandsche bezittingen over de Maas aan Nederland bleef 2), doch van de Fransche departementen der Ourthe en van de Wouden stukken aan Pruisen kwamen: van de Ourthe Eupen, Malmédy, St. Vith; van de Wouden het stuk beoosten de Our; in plaats van een uitgebogen, vertoonde nu de grens tusschen Vaals en de Moezel een vrijwel rechte lijn. Van de aanwinst van ruim 600.000 zielen beoosten de Maas, den Souvereinen Vorst te Troyes toegedacht, bleven er zoodoende ongeveer 450.000 behouden, en op Luik en Luxemburg na (beide in geringe mate) was geen der oude Belgische gewesten geschonden. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het verlies van Nassau zou Luxemburg de vergoeding zijn; als groothertog van Luxemburg, niet als koning der Nederlanden, zou de Vorst toetreden tot den Duitschen Bond, en Luxemburg werd bondsvesting, evenals het aan Hessen-Darmstadt toegewezen Mainz. Tot het verbond dat deze voorwaarden met de wapenen zou afdwingen, werden uitgenoodigd Beieren, Hannover en de Souvereine Vorst; de laatste zou in het geval van oorlog 40.000 man hebben te stellen. De Vorst heeft zich zelden in een zoo onaangenaam parket gevoeld, als toen hem van dit een en ander mededeeling werd gedaan: oorlog te voeren voor conditiën, die de volkomen insluiting van zijn rijk door Frankrijk en Pruisen beteekenden, en waarbij zijn oude erflanden werden opgeofferd zonder hem iets in te brengen dan het civiel bestuur over een gewest dat men niet tevens toevertrouwde aan zijn militair bewind. Hij tilde er zwaar aan, maar had geen keuze. Hoe had hij de zijde van zijn mededinger Pruisen kunnen kiezen, of eenige andere partij dan die van Engeland, terwijl België nog bezet was door Engelsch-Hannoveraansche troepen? Hij trad tot de alliantie toe, maar zond Capellen naar Weenen met opdracht zoo eenigszins mogelijk Nassau uit den brand te redden. Het was te laat. Toen Capellen aankwam was alle kans op oorlog reeds verdwenen; Rusland en Pruisen hadden de voorwaarden aangenomen, en men was bezig deze gezamenlijk uit te werken ter opneming in het groote tractaat waarmede het Congres stond te worden besloten. Zijne vier Nassausche landen waren voor den Vorst verloren. Siegen is door Pruisen behouden; Dillenburg, Dietz en Hadamar stond het aan Nassau-Weilburg af, in ruil voor door dit huis bezeten landen tusschen Lahn en Sieg. De artikelen van het groote tractaat waarbij de belangen der Nederlanden en die van den Vorst betrokken waren, zijn alle vastgesteld 13 Februari 1815. Een er van (art. 19) houdt den afstand van Nassau in, een volgend (art. 20) regelt de grens tusschen Nederland en Pruisen. Dan bepaalt art. 21: ‘Les provinces unies dont se compose la Hollande formeront conjointement avec les provinces belges et districts cédés par l'art. 20 à S.A.R. le Prince Souverain des Provinces-Unies un seul royaume sous la {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} dénomination de royaume des Pays-Bas. Ce prince et ses successeurs prendront le titre de Roi des Pays-Bas, et dès que la ratification d'usage sera faite, le titre et les prérogatives de la dignité royale seront reconnus dans la maison d'Orange-Nassau-Dietz’. Art. 22 lijft Luxemburg in bij den Duitschen Bond en maakt de hoofdstad tot bondsvesting. Om Rusland, Oostenrijk en Pruisen te bewegen deze artikelen te onderteekenen, had Castlereagh eerst toezeggingen moeten doen omtrent de financieele aanspraken door hen ontleend aan de slotalinea van het protocol van 21 Juni. Nog tot in November '14 was hij door Lord Liverpool vermaand geworden zich zoo eenigszins mogelijk van de Russische schuld te ontslaan 1), maar het bleek geheel ondoenlijk. Aan Rusland werd dus toegezegd de overneming van 50 millioen gulden Russische schuld, voor de helft door Engeland en voor de helft door de Nederlanden, onder de stipulatiën vroeger vermeld; 2) aan Oostenrijk de overneming van de vóór 1795 op zijn Belgische inkomsten gevestigde schuld (31 ½ millioen gulden) door de Nederlanden, terwijl, om een door Pruisen ingebrachte aanspraak af te koopen op vergoeding wegens te gering ontvangen aandeel in de contributiën aan België opgelegd ten tijde van Horst, Castlereagh berustte in de bijpassing van een eerst door hem betwist tekort in de uitbetaling der subsidiën, aan Pruisen verschuldigd krachtens het tractaat van Chaumont. Deze financieele toezeggingen van Castlereagh maken geen deel uit der artikelen van 13 Februari, doch werden belichaamd in afzonderlijke tractaten; dat over de Russische schuld is van 19 Mei, dat over de Oostenrijksche van 11 October 1815. Den 31sten Mei werden de artikelen van 13 Februari opgenomen in het algemeene tractaat tusschen de vier verbondenen van Chaumont, dat weder ingelijfd is in de Weener slotacte van 9 Juni 1815. Het koninkrijk der Nederlanden had zijn intrede gedaan in het Europeesche recht. H.T. Colenbrander. (Slot volgt). {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Indische problemen. Aan de versnelling van het tempo der maatschappelijke ontwikkeling, welke aan den oorlog te danken is, heeft uit den aard der zaak ook Nederlandsch-Indië niet kunnen ontkomen. De toestand van betrekkelijke afzondering, in welken de kolonie de laatste jaren verkeerde, en als gevolg daarvan de noodzakelijkheid, hier op eigen initiatief en met eigen middelen te voorzien in tal van behoeften voor welke vroeger van buitenaf gezorgd werd, hebben tot veranderingen geleid van welke men zich, naar het schijnt, in Nederland nog maar moeilijk een voorstelling kan vormen. De gouverneur-generaal zeide in zijn rede ter opening van de Volksraadszitting in Mei j.l., dat Indië zich een eigen sfeer heeft geschapen. Die woorden zijn zoo waar, dat ze ons als gemeenplaats in de ooren zouden hebben geklonken, indien er niet, juist uit den mond van den hoogsten bewindhebber hier te lande, de opmerking op ware gevolgd, dat men in Nederland onvoldoende van het besef daarvan doordrongen schijnt te zijn. Inderdaad! In den loop der laatste vier à vijf jaren hebben de toestanden en verhoudingen hier te lande zich met een zoodanige snelheid ontwikkeld, dat ook in de kringen dergenen die Indië eerst eenige jaren geleden verlieten, in vrij sterke mate onbekendheid blijkt te heerschen met aard, omvang en beteekenis der nieuwe problemen, voor welke de regeering zich hier telkens geplaatst ziet; problemen, die, ook voorzoover zij wellicht voorzien hadden kunnen worden, met zekere onverwachte onstuimigheid oplossing eischen en daardoor allicht den indruk wekken {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} als had men te doen met vraagstukken, die, door den oorlog ontstaan, na het sluiten van den vrede vanzelf van karakter veranderen of verdwijnen zouden, zoodat terugkeer tot vroegere verhoudingen mogelijk en geboden worden zou. Toch zou men de beteekenis dier vraagstukken onrecht doen indien men ze enkel beschouwde als gevolgen van een abnormalen toestand. Zij hebben zich onder invloed van de oorlogsomstandigheden spoediger voorgedaan dan ingeval van blijvenden vrede te verwachten zou zijn geweest; maar ze zouden zich in elk geval hebben voorgedaan, zij het dan later. Want de gang der koloniale ontwikkeling leidt er nu eenmaal toe, dat in de kolonie zelf de krachten groeien die wijzen in de richting der vorming van een zelfstandige sociale eenheid, een éénheidsstaat. Dit proces werd door de oorlogsgevolgen enkel verhaast; en hieraan is toe te schrijven, dat de lucht thans vol is van het gerucht van een strijd over belangentegenstellingen, die, principieel en onverzoenlijk als ze zijn, in zeer korten tijd dermate aan scherpte wonnen, dat het den oppervlakkigen en kortzichtigen waarnemer wel schijnen moet als hadden we hier met een verwordingsproces te doen, en als ware alleen uitkomst te verwachten van herstel, met straffe hand, van de vroegere verhoudingen. Het aantal dergenen die zoo denken, is ook hier te lande verbijsterend groot. Zij stellen, in uiterste geborneerdheid, den huidigen landvoogd en diens ‘slappe’ politiek verantwoordelijk voor hetgeen zij om zich heen aan afkeurenswaardigs meenen waar te nemen, en eischen vervanging van den gouverneur-generaal door een Daendels-figuur, die weer ‘orde’ zal moeten scheppen. Zij miskennen zoowel de onvermijdelijkheid als den ernst van den gang van zaken en zien niet in dat ook de regeering de nieuwe verhoudingen en alle vraagstukken, die er uit geboren werden, als feiten te aanvaarden heeft, zonder aan den loop der ontwikkeling die ze ons bracht, iets te kunnen veranderen. De regeering staat voor de taak, oplossingen te zoeken voor vraagstukken die door de snelle verscherping van de tegenstellingen uit welke zij ontstonden, verder dan ooit van een oplossing verwijderd zijn. De tijden zijn voorbij, toen voorloopig volstaan kon worden {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} met het nemen van een proef, die bij mislukking vervangen werd door weer een andere proef, indien men althans verder de zaak maar niet geheel liet rusten. Indië heeft geen pogingen tot oplossing, maar de oplossingen zelve noodig. Doch het blijkt moeilijker dan ooit te zijn geworden, deze te vinden; en slechts in miskenning van aard en omvang der taak welke der regeering door de tijdsomstandigheden op de schouders is gelegd, kan een redelijke verklaring gevonden worden voor den toon, die in een deel der Europeesche pers hier te lande tegen den huidigen landvoogd wordt aangeslagen. * * * Wáár men het oog ook wendt in deze koloniale wereld, overal ontwaart men problemen die zich met kracht opdringen en de aandacht voortdurend bezighouden. Wij hebben hier, om er maar enkele te noemen: het vraagstuk van een doeltreffender bestuursinrichting, dat der belastingpolitiek, van den arbeid (poenale sanctie), de grondhuur, de ontwikkeling van de inlandsche nijverheid tot een groot-industrie, het onderwijs, de weerbaarheid, de bezoldigingen, de vakorganisatie van Europeesche geëmployeerden, de inlandsche rechtspraak, geheel het rassenvraagstuk, het z.g. Indovraagstuk enz. enz. Meer of minder latent bestonden ze reeds sinds jaren; maar doordrongen van het besef dat de oplossing haast eischte, was noch de regeering, noch het gros der ingezeten. En de overweging dat, voorzoover een oplossing beproefd was, deze telkens uiterst moeilijk te vinden bleek te zijn, zal er toe bijgedragen hebben, de neiging te versterken om voorloopig maar van een poging van die strekking af te zien. Wat jarenlang dreigde en door slechts weinigen voorzien werd, is thans gekomen: ze staan daar vóór ons, al deze moeilijkheden, die elk voor zich volle aandacht en toewijding eischen; en ze moeten uit de wereld. Maar hoe? De meeningen zijn hopeloos verdeeld. Een weg die leidt naar een oplossing welke allen bevredigen kan, ziet eigenlijk niemand; en wie, met voldoende kennis van de details eener kwestie, een maatregel voorstaat, weet in het algemeen zeer wel, dat er ook veel tégen aan te voeren is, maar houdt {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zich overtuigd dat de keuze uit vele kwaden op het geringste kwaad behoort te vallen. Het is niet mogelijk, deze vraagstukken naar aard en beteekenis te doorzien en zich van de mate hunner oplosbaarheid eenig denkbeeld te vormen, indien een poging om ze in hun wording en ontwikkeling te begrijpen, achterwege blijft. Het resultaat van een onderzoek naar de wijze waarop ze ontstonden houdt allicht tevens het antwoord in op de vraag naar de voorwaarden aan welke voldaan moet worden om ze weer te doen verdwijnen, d.w.z. ze op te lossen. Een dergelijk onderzoek zal bovendien leiden tot inzicht in den onderlingen samenhang dezer problemen, en indien al niet de oplossing-zelve van elk ervan, zoo toch een methode ter oplossing kunnen doen vinden. Want ofschoon ze weliswaar door hen die krachtens hun werkkring geroepen zijn, een weg uit de moeilijkheden aan te geven, als afzonderlijke vraagstukken onder handen genomen moeten worden, is toch duidelijk, dat geen ervan op zichzelf staat en ze alle eenzelfden oorsprong hebben; dat daardoor een oplossing over de geheele linie noodzakelijk zijn zal en geen der pogingen tot een goed eind zal zijn te brengen indien de andere niet naar beginsel en methode daaraan parallel gaan. Het koloniale vraagstuk van onzen tijd openbaart zich in een reeks afzonderlijke vraagstukken; maar het is een gehéél, dat als geheel tot oplossing gebracht moet worden op straffe van onoplosbaar te zullen blijken in zijn bijzondere verschijningsvormen: de afzonderlijke problemen. Het koloniale vraagstuk dat tot oplossing gebracht zal moeten worden, indien in de toekomst nog van koloniale exploitatie sprake zal zijn, is dat der verzoening van belangentegenstellingen, die in den loop der koloniaal-maatschappelijke ontwikkeling meer en meer op de spits gedreven schijnen te worden. Dat die tegenstellingen snel scherper geworden zijn, ziet ieder. De vraag is echter, of ze door ingrijpende hervormingen tot verdwijnen kunnen worden genoopt, dan wel of ze principieel zijn en dus zullen blijven bestaan, tenzij met geheel het moderne stelsel van koloniale exploitatie gebroken wordt. * * * {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Letten we op den aard der vraagstukken, die hier thans om oplossing roepen, dan blijken ze zonder uitzondering direct betrekking te hebben op, of althans nauw verband te houden met, de verhouding tusschen de inlandsche maatschappij en de Westersche samenleving in Indië. Ten aanzien van het rassenvraagstuk, dat der bestuursinrichting, van het belastingwezen, van de inlandsche groot-industrie, van den arbeid, de grondhuur, het onderwijs, de bezoldigingen is dit op het eerste gezicht duidelijk. De moeilijkheden met welke de vakvereenigingen van Europeesche geëmployeerden in de landbouwnijverheid te worstelen hebben, komen grootendeels daaruit voort, dat de positie van den Europeeschen werknemer zich naar twee zijden laat karakteriseeren: tegenover den inlandschen arbeider treedt hij op als vertegenwoordiger van den werkgever, tegenover dezen laatste als de loondienaar die zich tot in het ongeloofelijke heeft laten te gezeggen. Geheel het koloniaal-maatschappelijk leven is doortrokken van een dualisme, dat zich te scherper accentueert naarmate dit land door het uitheemsch kapitaal intensiever geëxploiteerd wordt, en ondanks hetgeen van regeeringswege gedaan wordt om de kloof te overbruggen. De oorsprong van al die problemen moet dan ook in die kapitalistische exploitatie gezocht worden. En ze zullen niet tot oplossing te brengen zijn zoolang niet aan geheel dit stelsel van exploitatie op den huidigen voet een eind gemaakt is. Welke is de feitelijke verhouding tusschen de inlandsche maatschappij en de Westersche beschaving hier te lande? Er zijn koloniale politici - en hun aantal is niet gering - die de Westersche samenleving den bovenbouw en de bekroning der inlandsche zien. Naar mijn meening ten onrechte. De Westersche samenleving is tot op den huidigen dag in wezen een fragment van de maatschappij in West-Europa gebleven. Over haar taak, haar karakter en haar omvang wordt vrijwel geheel ginds beslist; zij is ten aanzien van de inlandsche maatschappij een vreemd element, dat noch als aanvulling, noch als onderdeel organisch bijdraagt tot de vorming van één enkele Indische sociale eenheid. Wie voorbijziet, dat een analyse van de maatschappelijke verhoudingen hier te lande eischt, de inlandsche en de Westersche samenleving streng uiteen te houden, be- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwt die verhoudingen al aanstonds met vertroebelden blik. Zoolang, ten tijde der batig-slot-politiek, de taak der Indische regeering hoofdzakelijk bestond in zorg voor de teelt en de inzameling van producten voor de Europeesche markt, en mogelijk was, het leeuwendeel van die taak te leggen op de schouders der hoofden van de inlandsche bevolking, behoefden de bestuursbemoeienissen weinig intensief te zijn. Dit veranderde echter toen het Nederlandsche particuliere kapitaal zich op de exploitatie van de bronnen van rijkdom der kolonie werpen ging. Het kapitaal zag in, redelijk betrouwbare vertegenwoordigers noodig te hebben, aan wie hier de leiding van de productie in handen kon worden gegeven; en die vertegenwoordigers moesten Nederlanders, althans Europeanen zijn, doordrongen van het besef dat het belang der eigenaren der ondernemingen gebood, uit het bedrijf alle winsten te halen die er uit gehaald zouden kunnen worden. Zij vormen het intermediair, dat nu eenmaal niet gemist kan worden, daar het onmogelijk is, de schatten des lands van Nederland uit direct te exploiteeren. Naarmate de exploitatie intensiever werd, werd de regeering meer en meer weggedrongen van het terrein der productie naar dat waar, naar het gevoelen van het kapitaal, haar eigenlijke taak lag; de taak n.l. van te zorgen voor aanwezigheid van de voorwaarden tot duurzame, verzekerde exploitatie. De bestuursbemoeienissen breidden zich sterk uit, in de diepte zoowel als in de breedte. Daar was geld voor noodig; de jaarlijksche uitgaven stegen met groote snelheid. Doch de opbrengst der ‘op hoog gezag ingestelde’ cultures nam van jaar tot jaar af. Het werd noodig, op veel ruimer schaal dan te voren belastingen in geld te heffen, ook, en vooral, van de inlanders, in wier samenleving, welke nog in ver overwegende mate gesloten dorpshuishouding was, het geld een ondergeschikte rol speelde en dan ook zeer schaarsch was. De eisch, de belastingen in geld op te brengen, dwong hen om òf hun oogst geheel of gedeeltelijk aan tusschenhandelaars-opkoopers - voor het meerendeel Chineezen - van de hand te doen, òf zich op Europeesche ondernemingen in loondienst te begeven. En hiermee stond men aan het begin van het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} allengs tot botsing leidend contact tusschen de inlandsche gesloten dorpshuishouding en de modern-Westersche geldhuishouding, en aan de wieg van al die vraagstukken, welke thans de volle aandacht van regeering en belanghebbenden voor zich opeischen. * * * De aard dier vraagstukken wordt geheel bepaald door het karakter van die botsing. Welke is de beteekenis voor de hier inheemsche maatschappij der Westersch-kapitalistische exploitatie van de schatten van dit land? Van die exploitatie zou geen sprake zijn, indien zij niet bestemd ware, den eigenaren der Europeesche bedrijven in Indië in staat te stellen, een zoet winstje te maken van hun in die ondernemingen gestoken kapitaal. Het feit dat deze winsten voor bijna het volle bedrag - ongeveer 95 percent - buiten Indië verteerd worden, het verschijnsel der ‘drainage’, zij hier voorloopig slechts gememoreerd. De aandacht zij hier eerst enkel gevestigd op de omstandigheid dat die winsten mogelijk worden gemaakt, niet in de eerste plaats door het feit dat de bodem van dit land zoo rijke schatten bevat, maar doordat deze ontgonnen worden met behulp van aan een nog in de periode der ‘Naturalwirtschaft’ verkeerende samenleving onttrokken goedkoope arbeidskrachten. Dit feit: de exploitatie van dit land, dank zij de medewerking van inlandsche werkkrachten, is voor de hier heerschende koloniaal-maatschappelijke verhoudingen van fundamenteele beteekenis. Onder de woordvoerders van het koloniaal kapitalisme zijn er, die dit verschijnsel als voor het minst volkomen onschadelijk voor de inheemsche samenleving voorstellen. Zij beroepen zich op de omstandigheid dat de schatten van Indië's bodem zouden blijven sluimeren indien niet buitenlandsch kapitaal de ontginning ervan ter hand nam, en beweren dat de inlander door niets of niemand gedwongen kan worden om zich op een Europeesche onderneming in loondienst te begeven. De winsten, op de producten dier bedrijven gemaakt, zijn dus geheel te beschouwen als rechtmatig eigendom van het kapitaal dat ze schiep. Indië wordt er geen cent armer door, wordt, zoo meenen deze koloniale politici, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} in het ergste geval eenvoudig niet rijker dan het zonder die exploitatie door het buitenlandsch kapitaal zou zijn. Anderen gaan nog verder en rekenen, als mr. H. s' Jacob, de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia in een artikel in de Indische Gids van Maart 1910, voor, dat de inlandsche samenleving het bedrag harer jaarlijksche uitgaven onmogelijk uit eigen krachten zou kunnen opbrengen, zoodat hier zonder die ondernemingen een enorme overbevolking zou bestaan. Naar het oordeel dezer verdedigers van de moderne koloniale exploitatie is dan ook voor de inlandsche maatschappij nauwelijks grooter zegen denkbaar dan de instrooming van steeds meer kapitaal, dat zich hier op de ontginning van de natuurlijke rijkdommen van den bodem werpt. Door den heer s' Jacob werd aldus een verschijnsel in het debat betrokken, dat allereerst nader moet worden bezien: de zeer groote dichtheid der bevolking van Java. De bekwame schrijver aanvaardt die als resultaat van een natuurlijk proces, dat zich in elk geval, met of zonder Europeesche ondernemingen, zou hebben voltrokken; en hij redeneert ongeveer aldus: gegeven het feit, dat het zielental der bevolking van Java in zoo snel tempo steeg, is het maar drommels goed, dat juist bijtijds Europeesche ondernemingen gesticht werden, door welke dat deel der bevolking dat anders als óverbevolking onheil over de inheemsche samenleving zou hebben gebracht, aan bestaansmiddelen geholpen werd. Die ondernemingen verschenen derhalve als redders in den nood; zonder haar zou een deel der inlandsche bevolking van honger hebben moeten omkomen. Een verwijzing naar Bali - waar nagenoeg geen Europeesche bedrijven bestaan en het algemeene welvaartspeil-belangrijk hooger is dan op Java; waar men haast geen bedelaars ziet, terwijl het op Java daarvan wemelt - geeft aanleiding, de juistheid der conclusie van den heer 's Jacob voor het minst ernstig te gaan betwijfelen. Weliswaar is de dichtheid der bevolking van Bali aanmerkelijk geringer dan het zielental per eenheid van oppervlakte op Java, maar men zou een grove fout begaan door hierin de verklaring der grootere welvaart te zoeken. De sterke vermeerdering van het zielental der bevolking op Java ging niet aan het ont- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} staan van Europeesche ondernemingen vooraf, zoodat in deze bedrijven te rechter tijd een welkome, want noodzakelijke, bron van bestaansmiddelen gevonden werd, - zij is integendeel door de existentie dier ondernemingen veroorzaakt. Overbevolking is een bij uitstek relatief begrip. Doordat verbeteringen in de techniek van productie en distributie, ter vermeerdering van het totaal aan bestaansvoorwaarden eener samenleving, in het algemeen niet ter hand genomen wordt voordat de behoefte daaraan zich doet gevoelen, doet de natuurlijke aanwas der bevolking van tijd tot tijd een tekort aan levensbenoodigdheden ontstaan, dat eenerzijds tot emigratie drijft, anderzijds aanspoort tot het zoeken van middelen ter vergrooting van het productief vermogen der samenleving. In deze periode van inwendige spanning neemt het percentage der vermeerdering van het zielental der bevolking af. Door vergrooting van het productievermogen der maatschappij worden echter nieuwe, ruimere bestaansmogelijkheden geschapen, zoodat de vermeerdering van het zielental verhoudingsgewijs toenemen kan en de bron der emigratie geleidelijk opdroogt. Wij hebben dit verschijnsel in alle Europeesche landen waargenomen in de periode van overgang van landbouw- naar industriestaat. De emigratie naar Amerika had in Engeland den grootsten omvang tot ongeveer 1850, in Duitschland tot ongeveer 1880; toen kwamen de zuidelijke landen van Europa aan de beurt. Voor de landverhuizers beteekende hun deelneming aan het productie- en distributieproces in het nieuwe vaderland een aanmerkelijke verruiming van de grenzen der bestaansmogelijkheid, en ze toonden er een groote mate van vruchtbaarheid, die verbaasde en beangstigde. Zoo kwam het denkbeeld in de wereld dat de zuidelijke volkeren van Europa veel vruchtbaarder zouden zijn dan de Engelschen, de Franschen, de Duitschers; een meening, die door de gegevens der statistieken van geboorte en sterfte in die zuidelijke landen zelve allerminst wordt gesteund. Het was enkel de overgang naar de levensverhoudingen eener op hooger plan van ontwikkeling staande samenleving die het grootere aantal geboorten toelaatbaar maakte. In overeenstemming hiermee blijkt deze vruchtbaarheid dan ook af te nemen zoodra de geslachten der landverhuizers zich aan de voor hen nieuwe sociale verhoudingen hebben {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} aangepast, m.a.w.: zoodra die lieden Amerikanen zijn geworden. Een soortgelijk proces heeft zich in den loop der laatste decenniën op Java voltrokken. De oprichting van nieuwe Europeesche ondernemingen beteekende voor de inlanders, die daar hun arbeidskracht in loondienst konden verhuren, een verruiming van de bestaansvoorwaarden. De bevolkingscijfers wijzen uit dat de bevolkingsdichtheid het grootst is in de residenties waar Europeesche ondernemingen in het economisch leven een belangrijke rol spelen. Kediri heeft in de laatste tien jaren een groot aantal immigranten uit andere deelen van Java getrokken. Van de overbevolking in Kedoe, waar tien à vijftien jaren geleden zooveel over te doen was, hoort men niet meer spreken; toen de nood er drong, wist de bevolking uit eigen krachten de productiemethode harer samenleving te verbeteren, terwijl in het laatste tiental jaren gestichte Westersche bedrijven - o.a. de groote suikerfabriek Poerworedjo - er toe medewerkten, een belangrijk grooter aantal inlanders middelen van bestaan te verschaffen. De dichtheid der bevolking van Java bedraagt ongeveer 230 zielen per vierk. K.M.; dat is 70 à 80 zielen per vierk. K.M. méér dan zij bedragen zou indien hier geen Europeesche ondernemingen bestonden, die, door werkgelegenheid te geven, ‘geld onder de menschen brengen.’ Inzooverre heeft mr. 's Jacob volkomen gelijk. Ook is duidelijk, dat thans, nu de bevolkingsdichtheid eenmaal zoo groot geworden is, de Westersche bedrijven niet meer kunnen worden gemist. Maar hiermee is niet gezegd, dat het bestaan dier bedrijven den inlander ten zegen zou zijn. Het feit der daardoor veroorzaakte buitengewone toeneming van het zielental bewijst te dezen aanzien niets. En vóór het vraagstuk nader onder de oogen is gezien, gaat het niet aan, eenvoudig te zeggen, dat de bevolkingsvermeerdering onder invloed van de werkzaamheid van Europeesche ondernemingen er toch op wijst, hoezeer die bedrijven voor het inlandsch economisch leven een weldaad beteekenen. * * * {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke beteekenis heeft het bestaan b.v. eener suikeronderneming voor de inlandsche omgeving? De vraag is herhaaldelijk opgeworpen, en meestal bestond het antwoord in een aantal cijfers: zooveel betaalt de fabriek aan de inlanders aan grondhuur en loonen, zus- of zooveel - dit is in alle berekeningen een aanmerkelijk geringer bedrag - zou de waarde van den oogst van diezelfde gronden zijn indien de inlanders de velden zelf bebouwden; - het verschil tusschen deze bedragen geeft het voordeel aan dat de bevolking door het bestaan der fabriek geniet. Een betoog van deze strekking lijkt op het eerste gezicht rationeel. Maar zij die het voeren zien geheel over het hoofd, dat zij zaken vergelijken, die thans nog volstrekt onvergelijkbaar zijn. De betoogtrant zou zin hebben indien ons moderne, hoog-ontwikkelde geldverkeer in de inlandsche samenleving een even rationeel en onmisbaar element zou vormen als in de Europeesche maatschappij. Maar hier is geen sprake van. De inlandsche landbouwer in de binnenlanden heeft zelfs geen vaag besef van ons kapitaalbegrip en produceert niet om winst te maken, maar voor zijn directe levensonderhoud. Hij heeft van berekening van den kostprijs niet het minste begrip, en als hij zijn oogst verkoopt, dan is dit omdat hij contanten in handen wil hebben, - een behoefte die onder invloed van de voor hem vreemde Westersche geldhuishouding geboren werd. De tendenzen der ontwikkeling van zijn maatschappij worden doorkruist door invloeden uit een gansch ander sociaal milieu afkomstig: uit de Westersche samenleving, met haar intensieven warenruil en haar productie voor de markt. Bij vergelijking van hetgeen de suikerindustrie gemiddeld per bouw aan grondhuur en loonen betaalt met hetgeen de inlander bij eigen bebouwing van zijn velden per eenheid van oppervlakte maken kan, wordt dus een volstrekt verkeerde maatstaf aangelegd. Zuiverder zou in elk geval zijn een vergelijking van de door de industrie betaalde bedragen met hetgeen de inlander zou moeten uitgeven om zich in den kleinhandel te voorzien van een even groote hoeveelheid producten als door hem op de verhuurde gronden zou kunnen worden verbouwd. Of déze even beslist in het voordeel der Europeesche cultuur zou uitvallen, is twijfelachtig. Maar {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ook tegen een vergelijking van dien aard zou het bezwaar blijven bestaan van het bezigen van een aan de ontwikkelde Westersche geldhuishouding ontleende maatstaf ter bepaling van den invloed van. Westersche bedrijven op een samenleving die nog grootendeels in het stadium der productenhuishouding steekt. Vindt de inlandsche samenleving, als organisch geheel, baat bij het bestaan en de werkzaamheid van Europeesche ondernemingen in haar midden? Wordt haar ontwikkeling er door beïnvloed, of laat het bedrijf deze ongemoeid? Welke beteekenis heeft het voor de inlandsche maatschappij als organisch geheel, dat een betrekkelijk groot aantal der individuën uit welke zij is opgebouwd, een meer of minder groot bedrag aan geld in handen krijgt? Houden wij ons, teneinde bij deze analyse de kwestie zoo concreet te stellen als de aard van het onderwerp toelaat, bij het voorbeeld der werking van een suikerfabriek. Wat hier volgt, geldt overigens voor alle Europeesche bedrijven hier te lande. De suikeronderneming brengt ‘geld onder de menschen’. Zij doet dit in den vorm van huur voor de gronden welke met riet beplant moeten worden, en in dien van arbeidsloonen; dit laatste deel van het totaal-bedrag is overwegend. Aan de samenleving der bevolking worden bouwvelden onttrokken, en een aantal harer leden krijgt geld in handen. Doch daarvoor moet die samenleving zich laten welgevallen, dat die leden, die arbeidskrachten, aan het proces harer ontwikkeling onttrokken worden; de inlandsche koelie der suikeronderneming draagt, voorzoover hij in dit Europeesche bedrijf in loondienst werkt, bij tot den groei der Westersche samenleving, maar niet tot die van de sociale eenheid waaruit hij afstamt, de inheemsche maatschappij. De prikkel tot ontwikkeling van het productief vermogen der inlandsche samenleving, die hier, als overal, gelegen is in de door de vermeerdering van het zielenaantal ontstane wanverhouding tusschen hetgeen met behulp van de bestaande techniek tot levensonderhoud voortgebracht kan worden en de hoeveelheid voedingsmiddelen die noodig is, wordt hier weggenomen. Want voor het geld dat ze in handen krijgen kunnen de inlandsche grondbezitters en arbeiders koopen wat ze anders {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zèlf in hun maatschappij zouden moeten voortbrengen door het productievermogen dier maatschappij te vergrooten. Het bedrijf der suikeronderneming heeft dus de strekking, de inlandsche omgeving sociaal-organisch op één en hetzelfde plan van ontwikkeling te doen blijven. Zij schept tevens de mogelijkheid dat het zielental der bevolking stijgt tot betrekkelijk ver bóven het aantal monden dat met behulp van de techniek dier inlandsche samenleving kan worden gevoed. Dit verklaart, dat wel de bevolkingsdichtheid in de omgeving der suikerfabriek, of in die der Europeesche onderneming in het algemeen, grooter is dan daar waar geen Westersche bedrijven gevestigd zijn, doch de welvaart der bevolking er niet hooger, over het geheel veeleer geringer is dan elders. Men denke alweer aan den toestand op Bali. Hier wordt opzettelijk gesproken van een strekking, omdat geenszins ontkend wordt, dat deze invloed van de werkzaamheid der Europeesche bedrijven door andere, naar gelang van locale omstandigheden, ten deele geneutraliseerd kan worden. Er zijn streken aan te wijzen - o.a. het Sidoardjo'sche en in Japara - waar de bevolking onder den drang der behoefte beter grondbewerking toe ging passen op de bouwvelden die haar ter beschikking gebleven waren nadat de beste aan Europeesche ondernemingen waren verhuurd. Dit is een in tegengestelde richting werkende tendens, die het echter, blijkens den feitelijken toestand, in kracht tegen eerstgenoemde aflegt. In het algemeen geldt dat het bestaan der Europeesche onderneming de ontwikkeling van de inlandsche maatschappij in haar omgeving remt. * * * Het proces der aanpassing van de inheemsche maatschappij aan de Westersche geldhuishouding, waarin door verdedigers van de economische konsekwenties der koloniale exploitatie een ‘opvoedend element’ wordt ontdekt, voltrekt zich dus voor een belangrijk deel doordat individueele inlanders uit het aloude desaverband worden losgemaakt om geheel afhankelijk te worden van het bestaan der Westersche bedrijven. Een stijgend aantal inlanders begeeft zich in loondienst, al doen zij dezen stap uit een milieu waarmede zij {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel vertrouwd zijn naar een dat hun psychisch vreemd is en levenslang vreemd zal blijven, met tegenzin. Naarmate de beteekenis van het geld als rouleerend ruilmiddel toeneemt, wordt de behoefte er aan in geheel de inlandsche samenleving grooter. De inlandsche nijverheid is door den invoer van producten der industrie van Europa en Amerika grootendeels doodgedrukt; om zich van deze invoerartikelen te kunnen voorzien, heeft de inlander geld noodig. Zijn belastingen moet hij in geld opbrengen. Hij kan maar weinig meer doen of laten zonder daarbij van geld gebruik te maken. Het geld is hem een middel om behoeften te bevredigen of aan hem opgelegde verplichtingen te voldoen, niet om zich te verrijken. Hij gebruikt het, bij afwezigheid van kapitaalbegrip, als het ware mechanisch. Hij zal b.v., wonende te Batavia, daar eenvoudige withouten voorwerpen, tafeltjes en stoeltjes, vervaardigen, met die dingen naar Buitenzorg wandelen en ze daar verkoopen voor dezelfde prijzen die hij er te Bativia voor vraagt. En dat hij zich zonder fel protest, vaak met graagte, in handen van den woekeraar stelt, is dan ook geheel daaraan toe te schrijven dat in zijn samenleving het geld nog schaarsch is en hij toch gedwongen wordt op steeds grooter schaal van geld gebruik te maken. Zoo wordt door de ontijdige, geforceerde invoering van de Westersche geldhuishouding de hechtheid van het sociaal verband in de inlandsche wereld hier te lande geducht ondermijnd. Nu heeft zich eeuwen geleden in Europa een overeenkomstig proces voltrokken; ook daar werd de aloude dorpshuishouding door de ontwikkeling der productiekrachten uit haar verband gerukt en opgelost. Maar dáár was dit proces natuurlijk, noodzakelijk en onvermijdelijk; zonder dat zou de groei der samenleving niet mogelijk zijn geweest, en de maatschappij bleef, ondanks klassetegenstellingen, die tot haar wezen behoorden, een organisch geheel vormen. Geheel de ontwikkeling van techniek en productiemethode greep plaats binnen de grenzen der eigen samenleving. De klasse der werklieden leverde niet slechts de noodige arbeidskrachten, maar vormde tevens in hoofdzaak de markt voor de producten der nijverheid. Daardoor had de verbetering van technische hulpmiddelen een stijging van den algemeenen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} levensstandaard tot voorwaarde; zonder deze zou de koopkracht van de binnenlandsche markt onvoldoende zijn om tot vergrooting van het productief vermogen in staat te stellen. De hier in Indië door buitenlandsch kapitaal gestichte landbouw- en nijverheidsbedrijven werken echter juist niet voor de binnenlandsche markt, of op zeer geringe schaal. De productie heeft haast uitsluitend voor den uitvoer plaats. De eisch van het bestaan van een koopkrachtige bevolking, als voorwaarde tot uitbreiding van de productie dezer ondernemingen, laat zich hier dan ook niet gelden; Indië is niet een homogene sociale eenheid, maar een kapitalistisch geëxploiteerde kolonie, en verhooging van de inlandsche koopkracht heeft wel beteekenis voor bedrijven in Europa en Amerika die daar voor den export werken, doch niet voor de hier bestaande bedrijven, die voornamelijk grondstoffen produceeren en van de inlandsche arbeidskracht slechts vragen dat zij zal zijn: goedkoop en gezeggelijk. Terwijl in Europa en Amerika de arbeidersklasse groeide met en door de ontwikkeling van het kapitalisme, zoodat daar een proces van geleidelijke psychische aanpassing mogelijk was en de vatbaarheid der werklieden tot begrijpen en doorvoelen van de zinrijkheid van telkens verbeterde technische hulpmiddelen tot zekere hoogte gewaarborgd bleef, moet het kapitaal het hier stellen met een aantal geïsoleərde arbeidskrachten, onttrokken aan het productieproces eener samenleving, welke in ontwikkeling bij de Westersche ten achter is en welker groei geheel buiten die van het Westersche kapitalisme om plaats had. Van de psychische aanpassing aan het Westersch productieproces, van doorvoelen der zinrijkheid der Westersche methoden en hulpmiddelen kan nog geen sprake zijn; zelfs hebben pogingen om aan inlanders het gebruik van eenvoudige Europeesche werktuigen als kruiwagens en zeisen te leeren, tot dusver nog niet recht willen vlotten. Bovendien eischt de productie van een op lager plan van ontwikkeling staande samenleving veel minder verbruik van sociaal arbeidsvermogen dan in het stadium van groei der moderne Westersche maatschappij noodzakelijk is. De overgang naar een nieuwe productiemethode beteekent voor elke maatschappij een zoodanige vergrooting van dit energieverbruik, dat het soms ìs voorgekomen dat samenlevingen te {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gronde gingen bij gebreke van de noodige levenskracht om den stap van de ‘Nomadenwirtschaft’ naar den landbouw te doen. Dat het feit, dat met geringer verbruik van sociaal arbeidsvermogen kan worden volstaan, zich in de levenshouding van de maatschappij samenstellende individuën openbaren moet, is duidelijk. En dit verklaart de klachten van letterlijk iederen Europeeschen bedrijfsleider in Indië over de domheid, de luiheid, de geringe praestaties van den inlandschen werkman. Deze laatste kan hier in het Westersch productieproces voorloopig niet méér zijn dan een levende en betaalde machine; en het is uitgesloten, zijn werkkracht in eenigszins beteekenende mate te doen stijgen door loonsverhooging. Het machinale in de hanteering der Westersche werktuigen blijft ondanks loonstijging bestaan; inzicht in de noodzakelijkheid van de werkzaamheden die hem opgedragen worden en voor welke hij wordt betaald, blijft nagenoeg geheel ontbreken. Het buitenlandsch kapitaal, dat Indië tot werkplaats koos, heeft aan opheffing van de inlandsche bevolking, aan verhooging van het welvaartspeil door onderwijs, sociale maatregelen, enz. geen behoefte. Het heeft zich van den aanvang af verzet tegen de z.g. ethische politiek, het streven der woordvoerders van de Nederlandsche voor den export werkende nijverheidsbedrijven, die na de industrieele opleving tusschen de jaren 1890 en 1900 behoefte kregen aan uitbreiding van het afzetgebied door verhooging van de koopkracht der inlandsche bevolking, en van die intellectueelen, die te ver van de practijk van het maatschappelijk leven afstonden om te beseffen dat hier niet, als in Europa, de belangen van het kapitaal gebaat worden door maatregelen, die bestemd zijn de economische veerkracht der arbeidersmassa te vergrooten. De inlandsche werkman, die nog veelal liever een halven dag voor 30 cent dan een geheelen dag voor 60 cent werkt, is nog een geheel ander wezen dan de Europeesche arbeider. De bedrijfsleider hier te lande heeft geleerd, loonsverhooging als een oorzaak van verhooging van de productiekosten te beschouwen, zonder te hebben ervaren dat het productief vermogen van zijn bedrijf erdoor stijgt. En dus keert hij zich tegen alle streven van dien aard. Deze invloed van de Westersch-kapitalistische exploitatie {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} op de inheemsche maatschappij had langen tijd het rijk alleen. Zoolang die exploitatie zich nog in de periode van haar aanloop bevond en het kapitaal gelegenheid had op een nog nagenoeg onontgonnen terrein nieuwe verhoudingen te scheppen, schonk het aan een groot aantal inlanders in snel tempo nieuwe bestaansmogelijkheden, die oorzaak werden van een snellen bevolkingsaanwas, ondanks gelijkblijvende inlandsche productietechniek. Maar aan alles komt een eind. De kapitalistische exploitatie breidt zich gaandeweg meer in de diepte dan in de breedte uit. Het percentage, waarmee het in Indië belegde totaal-kapitaal toeneemt, wordt geleidelijk geringer, de concurrentie wordt scherper en zwaarder. En in overeenstemming hiermee neemt ook de bevolkingsaanwas van jaar tot jaar af. De strekking van stijging van het zielental der bevolking botst met steeds grooter kracht eenerzijds tegen het gebrek aan productief vermogen van de inlandsche maatschappij, anderzijds tegen de omstandigheid dat de door de Europeesche ondernemingen geschapen bestaansmogelijkheid voortdurend minder toeneemt. De exploitatie van Indië door het buitenlandsch kapitaal heeft in een impasse gevoerd en tal van vraagstukken opgeroepen, die tot dusver in kiem alle bestonden, maar eerst thans met onstuimigen aandrang oplossing eischen. * * * Nu kan men den hier geschetsten invloed van het buitenlandsche kapitaal op de ontwikkeling der inlandsche samenleving wel een ethischen maatstaf aanleggen en de werkzaamheid der Europeesche bedrijven met alle gevolgen ervan luide vervloeken, maar dat is vrij nutteloos. Zoolang het bestaan van Westersch-kapitalistische bedrijven hier noodzakelijk, d.i. onvermijdelijk is, hebben we het, met al zijn gevolgen, te aanvaarden. Doch dit ontslaat niet van de verplichting, die gevolgen te analyseeren en een onderzoek in te stellen naar de voorwaarden aan welke voldaan zal moeten zijn opdat vrije baan worde gebroken voor de ontwikkeling ook der inlandsche samenleving hier te lande. Het gevolg der Westersch-kapitalistische exploitatie dat in beteekenis alle andere overheerscht, is: dat de kloof tusschen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de Westersche en de inlandsche samenleving in Indië voortdurend dieper en breeder wordt. Het in Indische bedrijven gestoken kapitaal werkt ter verrijking van de samenleving in Europa, maar dènkt er niet aan, mede te werken tot vorming van een Indische sociale eenheid aan welke de vruchten van zijn inspanning ten goede zouden komen. Bij den groei van een Indischen éénheidsstaat heeft het geen belang; integendeel, wat het noodig heeft is de mogelijkheid van aldoor te kunnen putten uit een reservoir van goedkoope arbeidskrachten die aan een op belangrijk lager plan van ontwikkeling staande maatschappij onttrokken moeten worden. De scherpe afscheiding tusschen de Westersche en de inlandsche maatschappij, in welke de Indische samenleving uiteenvalt, behoort tot de levensvoorwaarden van het regiem der kapitalistisch-koloniale exploitatie ten bate van de maatschappij in West-Europa. In wezen en beginsel staat de Westersche samenleving hier te lande geheel buiten en tegenover de inheemsche. Zij is het instrument ter vergemakkelijking van de exploitatie van dit land door en voor het kapitaal elders. De Europeesche bedrijfsleiders, de ingenieurs, ambtenaren, advocaten, leeraren, onderwijzers enz. enz., zij alle zijn vertegenwoordigers van de kapitalistische maatschappij-orde daarginds. En naarmate de economische tegenstellingen scherper worden, worden de Europeanen zich meer en meer ervan bewust, één aaneengesloten blok te vormen met eigen belangen, die door elke opleving van onder-op, in de inlandsche maatschappij, bedreigd worden. De verkettering van den Europeaan die het waagt, anders te spreken en te handelen dan de belangen van het hier werkende kapitaal eischen, is veel ernstiger en veel gevoeliger dan in Europa zelf in overeenkomstige gevallen. Men kent in deze Westersche samenleving wel het verschil tusschen veel en weinig verdienende groepen, maar niet dat tusschen bezitter en proletariër, waardoor de maatschappij in West-Europa gekarakteriseerd wordt; ook de Europeesche employé gevoelt zich tegenover den inlandschen werkman vertegenwoordiger van het Europeesche kapitaal. Men beseft instinctief, vast-aaneengesloten te moeten blijven tegen al wat van de zijde der inlandsche maatschappij dreigt of dreigen mag. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kapitaal, dat langzamerhand ook den regeerenden groepen te sterk geworden is, heeft hier verhoudingen geschapen welke den leden der Europeesche samenleving volkomen rationeel en gerechtvaardigd lijken, doch slechts bestaan kunnen zijn door de handhaving van een dualisme dat zich op elk gebied laat gelden. Het dualistisch beginsel doordringt geheel het koloniaal-maatschappelijk leven. Dit laat zich niet enkel verklaren uit het door haast alle Europeanen gevoede besef van sociale meerwaardigheid, overeenkomende met de klassevooroordeelen der ondernemers in Èuropa. Het dankt zijn ontstaan in hoofdzaak aan een andere oorzaak: de exploitatie van dit land door buitenlandsch kapitaal eischt een politiek van volstrekte overheersching, eischt dat zooveel mogelijk aan inlanders de gelegenheid onthouden worde, mede te profiteeren van de grootere voordeelen dier exploitatie. Het dualisme in bestuur, wetgeving, rechtspraak, onderwijs, belastingwezen enz. enz. steunt op een basis van niet- of half-bewuste economische motieven; werd het verlaten, zoo zou de kapitalistische exploitatie van Indië op den huidigen voet daardoor onmogelijk worden. Men late zich niet van de wijs brengen door het feit dat in den loop der laatste tien à vijftien jaren ook onverdachte verdedigers van het systeem der kapitalistische koloniale exploitatie de gelederen der bestrijders van het z.g. rascriterium zijn komen versterken. Het kapitaal eischt handhaving van een scheidingslijn tusschen de Westersche samenleving en de inlandsche maatschappij, maar het verschil tusschen deze in zoo onderscheiden fasen van ontwikkeling verkeerende sociale organismen heeft niets te maken met het verschil in ras, dat een biologisch begrip is. Zoolang in het rascriterium een bruikbaar middel gezien werd om de maatschappelijke verschillen scherp tot uitdrukking te brengen, was handhaving ervan gewenscht. Maar het is van den aanvang af middel geweest, en niet doel. Naarmate de Europeesche bedrijven er voordeel in gingen zien, in betrekkingen voor welke eenige meerdere intellectueele ontwikkeling noodig is, inlanders te werk te stellen instede van Europeesche geëmployeerden, werd geleidelijk duidelijker begrepen dat de scheidingslijn tusschen de maatschappijen en die tusschen de rassen àl minder gingen samenvallen en dat {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de sociale verschillen zich niet langer door rasverschillen zuiver lieten meten. Wordt het zoodoende onmogelijk, de Westersche samenleving in Indië ras-zuiver te houden, geëischt wordt in elk geval dat die Westersche samenleving stand houde. De inlander die in Europa een diploma voor b.v. ingenieur weet te behalen, staat, hier teruggekeerd, voor de keuze, zich in de Westersche samenleving te doen opnemen en het milieu waarin hij geboren werd den rug toe te keeren, of opnieuw inlander te worden en in zijn eigen maatschappij een werkkring te vinden in welke zijn diploma van bitter weinig waarde is. De verdedigers van het kapitalistisch exploitatieregiem, die het rascriterium uit den tijd achten, denken er niet aan, een agitatie te beginnen ten bate van de uitwissching der sociale scheidingslijn. En nu het onvoldoende van het rascriterium ook door de verdedigers der kapitalistisch-koloniale orde steeds scherper wordt beseft, ziet men tegelijk door een scherpzinnig, maar eenzijdig en conservatief denker als den heer S. Ritsema van Eck een betoog voeren ten gunste van een staatsrechtelijk onderscheid tusschen Nederlanders, Indiërs en Vreemdelingen. Zoo blijft het maatschappelijk onderscheid, dat men behouden wil, staatsrechtelijk vastgelegd, en de voordeelen der koloniale exploitatie blijven aan het buitenlandsch kapitaal gewaarborgd. * * * Zoolang Indië door buitenlandsch kapitaal economisch overheerscht blijft, zal het beginsel van het dualisme geheel het koloniaal-maatschappelijk leven blijven doordringen en zich naar alle zijden openbaren. En zoolang zullen hier verhoudingen bestaan, uit welke thans onder invloed van den loop der omstandigheden problemen geboren worden, welker onoplosbaarheid, bij behoud van het huidig exploitatieregiem, steeds scherper zal worden beseft. De regeering heeft er de handen mee vol; en de bewindsperiode van den huidigen landvoogd is wel een der moeilijkste, indien niet de allermoeilijkste, welke men hier tot dusver beleefde. Als gevolgen van de principieele tegenstelling tusschen de belangen der Westersche en die der inlandsche maatschappij hebben deze vraagstukken van den aanvang van het tijdperk {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} der kapitalistische exploitatie af alle in kiem bestaan. Maar ze openbaarden zich niet of in zoo geringe mate dat weinigen verwachtten, ze te zullen zien uitgroeien tot problemen die op de volle aandacht van regeering en belanghebbenden beslag zouden leggen en met kracht oplossing zouden eischen, op straffe van geheel het stelsel der koloniale overheersching met ondergang te bedreigen. Wat jaren geleden nog slechts enkelen voorzagen, is thans werkelijkheid geworden, klaarblijkelijk doordat zij, wier belangen door den loop van zaken op maatschappelijk terrein schade lijden, zich hiervan op steeds pijnlijker wijze bewust werden en een geest van verzet in hen ontwaakte. De weerzin tegen de bestaande sociale orde is dermate in kracht toegenomen, dat bevrediging van de verlangens der benadeelde groepen de alles-overheerschende waarborg voor handhaving van de binnenlandsche rust geworden is. Welke invloeden zijn het, die het verzet hebben doen groeien in zoodanige mate, dat ook de optimisten onder de koloniale politici het gevaar ervan volmondig toegeven? Hiervóór werd uiteengezet hoe het komt, dat de kapitalistische exploitatie van deze kolonie een rem aanlegt aan de ontwikkeling der inlandsche maatschappij. Deze tendens werkte uit den aard der zaak plaatselijk en met geringe kracht zoolang het aantal en de uitgestrektheid der Europeesche ondernemingen betrekkelijk gering waren. Toen dat aantal snel steeg, werd aan telkens meer inlanders in kort bestek bestaansmogelijkheid geschonken, waardoor de bevolking nog gelegenheid kreeg, zich snel te vermeerderen, en het gevaar, dat in dezen loop van zaken school, zich nog in geringe mate openbaarde. Maar in het laatste decennium wordt door haast alle bedrijven veel meer dan vroeger nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van intensiever exploitatie, hetgeen beteekent, dat gestreefd wordt naar uitbreiding van het arbeidsveld (en vergrooting van de winst) zonder een daaraan evenredige vermeerdering van het aantal te werk gestelde inlandsche arbeidskrachten. De gevolgen hiervan zien wij in de geleidelijke daling van het percentage der bevolkingstoename; m.a.w. er ontstaat een spanning, die naar twee zijden een uitweg doet zoeken: onder de inlandsche bevolking ontwaakt het verlangen om zelf opnieuw te beschikken over de gronden {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} welke aan de Europeesche ondernemingen verhuurd werden, en het wordt als noodzakelijk beseft, de eigen maatschappij tot verdere ontwikkeling te brengen. Maar de drang tot dit laatste komt in botsing met de door de werkzaamheid van Europeesche bedrijven ontstane tendens tot vertraging juist van de ontwikkeling der inheemsche maatschappij. En deze botsing, die over het algemeen slechts ten halve of in het geheel niet beseft wordt, is de oorsprong van den zeer sterken, doch veelal onbewusten haat, door welken de geesteshouding der bevolking in de suikerstreken gekenmerkt wordt, - van dien diepen, doffen, onberedeneerden haat, die zich in plotselinge, zij het voorloopig nog plaatselijke, explosies dreigt te zullen uiten. De revolutionnaire, anti-Europeesche stemming, die zich hier onder de inlandsche bevolking met groote snelheid verbreidt, is niet de kwade vrucht van de propaganda van inlandsche agitatoren, noch heeft de als ‘slap’ gewraakte politiek der regeering er schuld aan, - zij is het onvermijdelijk gevolg van de exploitatie van dit land door buitenlandsch kapitaal. Hiertegen is dan ook de actie gericht dergenen, die, mede door de propaganda van Europeesche socialisten, meer of minder vaag beseffen dat het Europeesche kapitaal de vijand der inlandsche samenleving is. Het ‘zondige’ kapitaal, waarover men de laatste jaren in de inlandsche pers zooveel te lezen en op meetings zooveel te hooren krijgt, in hun het niet-inlandsche kapitaal; behalve de ‘extremen’, de revolutionnairen van de richting-Semaoen, keeren deze agitatoren zich niet tegen het denkbeeld van ontwikkeling van een inlandsch kapitalisme, en in de actie der S.I., de groote volksorganisatie met haar millioenen leden, zijn dan ook tal van elementen aan te wijzen, die zich slechts laten verklaren als pogingen om de belangen van den opkomenden derden stand te behartigen. Op het met Pinksteren van dit jaar te Weltevreden gehouden congres van de Indische afdeeling der S.D.A.P. wees de heer Westerveld, bekend lid van den gemeenteraad en locoburgemeester van Semarang, er op dat, als de S.I.-leiders in de stad zijner inwoning zich met klachten tot het gemeentebestuur wendden, het steeds de belangen betrof van eigenaren van warongs, dogcarverhuurderijen e.d., nooit of hoogst zelden die van den eigenlijken ‘orang ketjil’, den kleinen man. Dit {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat zelfs zoover, dat de burgemeester van Semarang ruim een jaar lang een vergeefschen strijd gevoerd heeft tegen de gewoonte van voedering van de sadopaarden op straat instede van in den stal. Deze wijze van voedering is voor de dieren funest, terwijl voor de koetsiers, die aansprakelijk zijn voor paard, tuig en wagen en als een paard op straat dood neervalt of onbruikbaar wordt, met het bedrag voor den aankoop van een ander belast worden, het risico aanmerkelijk grooter wordt. Maar om aan deze verhoudingen een eind te doen maken is een beroep op het S.I.-bestuur vergeefsch. Het aanvankelijk verzet van de S.I. tegen den rijstopkoop en de rijstdistributie door de regeering is uit hetzelfde streven tot behartiging van de belangen van den opkomenden derden stand te verklaren. Want, ofschoon de ‘orang ketjil’ er bij gebaat is, brengen die maatregelen schade toe aan de belangen van hadji's en anderen, die in den kleinhandel in rijst een aardig stukje brood verdienen. De S.I. verklaarde zich vóór de inkrimping van den suikerrietaanplant, wat al weer begrijpelijk wordt indien men op de belangen dierzelfde groep van kleinhandelaren in rijst let: uitbreiding van de binnenlandsche rijstmarkt als gevolg van de beplanting van grooter oppervlakte bouwgronden met padi, zou aan de winsten dier lieden ten goede komen. Toen in de najaarszitting 1918 van den Volksraad de toestanden bij den zoutaanmaak op Madoera ter sprake werden gebracht, bleek men de belangen der zoutpanbezitters, niet die der koelies, op het oog te hebben. Hoe weinig de gevoels- en gedachtenwereld der S.I.-leiders nog van democratisch besef doortrokken is, blijkt ook daaruit, dat verscheidene hunner zich verzetten tegen het denkbeeld om ook den analphabeten stem te geven in de verkiezing van leden der regentschapsraden, hetgeen b.v. mogelijk zou zijn door den ongeletterden gelegenheid te geven tot het stellen van vertrouwsmannen, kiesmannen, of door een systeem van stemming waarbij met gekleurde bollen gewerkt wordt. Dit verschil in belangen van de groepen, die in de S.I. onderkomen hebben gezocht, wordt thans nog overbrugd door de gemeenschappelijkheid van den strijd tegen aller vijand: het buitenlandsch kapitaal, waarvoor Indië niet het vaderland, maar de werkplaats is. De actie is te vergelijken {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} met die van den derden en den vierden stand tegen het absolutistisch gezag in Frankrijk, ten tijde der groote revolutie, of met die van de opkomende Nederlandsche bourgeoisie en het Nederlandsche proletariaat in den strijd tegen Spanje. Het inlandsch proletariaat voelt, nog nagenoeg onbewust, maar niettemin zeer sterk, dat het bij duurzame exploitatie van Indië door uitheemsch kapitaal niets te winnen heeft, dat daarentegen een van overheersching bevrijd vaderland het gelegenheid kan geven, zich als klasse omhoog te werken. Het besef, dat het niets te verliezen heeft, maakt het sterk in zijn haat en vastbesloten. De gedachte aan de mogelijkheid dat het, bij welslagen van een poging om de overheerschers te verjagen, onder door eigen landgenooten uitgeoefenden, wellicht nog sterkeren, economischen druk zou moeten leven, komt niet bij hem op. De dagelijksche aanraking met den Europeeschen bedrijfsleider of diens vertegenwoordiger, den geëmployeerde, die, zich van zijn ras-superioriteit bewust, over het geheel gewoon is hem te behandelen op een wijze op welke men het niet wagen zou een Europeeschen werkman te bejegenen, doen hem zijn haat richten tegen geheel het uitheemsche ras. En gretig treedt hij toe tot de organisatie welker actie voorshands allerminst in de eerste plaats gericht is op economische bevrijding ook van den inlandschen loonarbeider. Intusschen biedt deze strijd ook voor de belangen van den opkomenden derden stand geen of weinig uitzicht op succes. Tegen het Europeesche kapitaal is het inlandsch bedrijfsbeleid niet opgewassen, en waar het zich werpt op takken van nijverheid, die meer of minder belangrijke winsten belooven, moet het inlandsch kleinkapitaal wijken. Voorzoover de inlandsche nijverheid niet doodgedrukt werd door den massa-import van producten der industrie in Europa en Amerika, wordt zij verdrongen door Europeesche nijverheidsondernemingen, die hier in stijgend aantal en in telkens nieuwe takken van industrie worden opgericht. Het begrip van ‘specifiek-inlandsche’ industrieën, waarover een tien-, vijftiental jaren geleden zooveel geschreven en gesproken werd, blijkt meer en meer een fictie te zijn. Het buitenlandsch kapitaal van die nijverheidsgebieden uit te sluiten, ten einde de baan vrij te maken voor de inlandsche onderne- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} mers, is niet mogelijk; de regeering zou de macht daartoe missen, en het ligt trouwens niet op haar weg, betrekkelijk weinig levensvatbare bedrijfjes in stand te houden of gelegenheid te geven ze te scheppen, indien in dezelfde takken van nijverheid economisch-krachtige bedrijven kunnen worden gesticht. Zij stelt zich dan ook op het standpunt, dat zij geen onderscheid tusschen Europeesche en inlandsche, doch alleen tusschen levensvatbare en niet- of weinig-levens-vatbare nijverheidsondernemingen kent. Zoolang de exploitatie, en daarmee de economische overheersching, door het buitenlandsch kapitaal hier onvermijdelijk blijven, is voor de regeering geen ander standpunt denkbaar. Het vraagstuk der ontwikkeling van een inlandsche groot-industrie lijkt mij nu dan ook nog onoplosbaar; zelfs minder dan ooit, nadat de isoleering van Indië gedurende de oorlogsjaren behoefte deed gevoelen aan intensiveering van de industrieele exploitatie en gelegenheid gaf tot loonende vervaardiging van tal van producten aan welke men te voren geen aandacht schonk. * * * En zoo zijn alle hierboven genoemde vraagstukken onoplosbaar, doordat zij ontstaan zijn uit principieele tegenstellingen, die zich in en door den loop der koloniale ontwikkeling gedurende de laatste jaren hebben toegespitst. Enkele ervan mogen hier nader worden bezien. Het bestuursvraagstuk dat thans de aandacht bezig houdt, valt in twee problemen uiteen: dat der decentralisatie van het bestuur, en dat der medewerking aan de taak der regeering over Indië van de niet-Europeesche bevolkingsgroepen, in de eerste plaats de inlandsche. Nu is decentralisatie van bestuur altijd mogelijk zonder dat het algemeen karakter van het bewind daardoor een wijziging behoeft te ondergaan; en zij werd hier onvermijdelijk nadat het kapitaal, dat den regeerenden groepen te sterk geworden is, zijn aandeel in de bestuurstaak ter betere behartiging van de eigen belangen dan het van Buitenzorg uit meende te mogen verwachten, ging opeischen. De locale raden, vooral de gewestelijke raden, hadden aanvankelijk een in het oog loopend, ontwijfelbaar overwegend Europeesch-kapitalistisch karakter; zij {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} vormden een onderdeel der bestuursmachine, dat vooral beheerd werd door de ‘gros-bonnets’. Wie, als schrijver dezes, b.v. den gemeenteraad van Soerabaja in de eerste jaren van zijn bestaan aan het werk heeft gezien, verkeert daaromtrent allerminst in twijfel. Zelfs werd een vertegenwoordiger van de Europeesche ‘kleine luyden’, de Indo-Europeanen, geheel gemist, en het duurde jaren, alvorens de Soerabajasche kiesvereeniging, die het rijk alleen had, tot het inzicht kwam dat althans adviezen omtrent de belangen dier Europeesche bevolkingsgroep waarde zouden kunnen hebben, en het dus niet onverdienstelijk zou zijn, haar een vertegenwoordiger cadeau te doen. Dat was althans een begin, al had het een voor een democraat bitter bijsmaakje; het begin ook van den groei, bij de leden der maatschappelijk minder en minst bevoorrechte groepen, van inzicht in hetgeen een locale raad als middel ter behartiging ook van niet-kapitalistische belangen aan waarde zou kunnen hebben. Dit inzicht leidde tot een streven naar eigen vertegenwoordiging in de raden. Er werden radicale en democratische kiesvereenigingen opgericht; de gemeentepolitiek begon aan beteekenis te winnen. Toch is er geen sprake van medezeggenschap in gelijke mate van alle bevolkingsgroepen. Het aantal der inlandsche vertegenwoordigers is in alle locale raden nog gering, en hun invloed is van weinig beteekenis. Die invloed zal, zoolang de huidige economische verhoudingen gehandhaafd worden, ook niet belangrijk kunnen toenemen. Daar verzetten de belangen van het kapitaal zich tegen, en van de Indische regeering, die toch in wezen, naar oorsprong, de regeering van het Europeesche kapitaal is, mag nooit verwacht worden, dat zij, hoezeer zij zich ook te goeder trouw de regeering ook van de inlandsche bevolking gevoelt, dulden zal dat de belangen van het Europeesche kapitaal in gevaar worden gebracht. De bepalingen op de verkiezing van inlandsche leden zijn dan ook van dien aard, dat deze vertegenwoordigers in aantal en invloed in de minderheid moeten zijn en blijven. Aan succes van het streven naar deelneming aan de algemeene bestuurstaak mag evenmin worden gedacht. Indië is nu eenmaal een kapitalistisch geëxploiteerde kolonie, d.w.z. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} het wordt van het moederland uit geregeerd. Dáár liggen, per slot van rekening, de belangen van welke de behartiging aan de Indische regeering opgedragen is, en dáár worden de groote, algemeene lijnen getrokken, die door het Indische bewind in het oog gehouden moeten worden. Doet het dit niet, dan wordt het eenvoudig vervangen door een regeering die zich wèl daartoe leent. Het bestuur over deze kolonie is dan ook in de eerste plaats een overheerschersbewind en kan in de gegeven omstandigheden niets anders zijn. Het beginsel dat de inlandsche bevolking door haar eigen hoofden bestuurd wordt, is in de practijk dan ook toegepast in dien zin, dat het karaker van dit eigen inlandsch bestuur nooit strijdig zal mogen zijn met de belangen van het Westersche kapitaal. Hierop wordt scherp gelet; prof. Snouck Hurgronje maakte in zijn bekend Gids-artikel van 1908 over ‘De Inlandsche bestuursambtenaren, vooral op Java’, dan ook de opmerking, dat het Indische bestuurscorps uit twee helften bestaat, de kleinere Europeesche en de grootere inlandsche helft, van welke de eerste tot taak heeft, naar het werk der andere te staan kijken. De regent, die zich niet volkomen voegt naar de wenschen van het kapitaal en de belangen der bevolking van zijn ressort voorstaat, ook waar deze met die der Westersche samenleving in botsing dreigen te komen, heet al spoedig revolutionnair en wordt gewantrouwd. Waar het zwaartepunt van de hier in Indië behartigde belangen elders ligt en de Westersche samenleving hier te lande bestaat bij de gratie van het buitenlandsch kapitaal dat haar nu eenmaal als voorpost en als verzorgster van zijn belangen niet missen kan, terwijl anderzijds uitgesloten is dat haar een mate van zelfstandigheid zou worden gegund door welke het kapitaal daarginds een eenigszins belangrijk deel van zijn macht en zeggenschap uit handen zou geven, - daar moet duidelijk zijn, dat al wat Indië van Nederland uit ‘geschonken’ wordt, onder de gegeven omstandigheden doorloopend blijven zal beneden het minimum dat hier wordt geëischt. Onze Volksraad is een adviseerend college, doch heeft geen stem in het kapittel en zal deze ook niet krijgen; de moedeloosheid die zich onder de inlandsche leiders begint te openbaren, die naar andere middelen om doet zien en den heer Tjokroaminoto aanleiding was, de voorjaarszit- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ting dit jaar niet bij te wonen, is volkomen verklaarbaar. Elke poging om het bestuur over Indië in eenigszins belangrijke mate in den juisten zin, d.i. in de richting van werkelijke medezeggenschap van alle bevolkingsgroepen, te hervormen, zal stranden op den onverzettelijken wil van het buitenlandsch kapitaal, dat voor zijn economische overheersching nu eenmaal volstrekte handhaving van het dualistisch beginsel behoeft. Wat den Europeanen in Indië nog tot zekere hoogte kan worden toegestaan, wordt, uit zucht tot zelfbehoud, den inlanders onthouden. Dit is het, wat hier alle groote vraagstukken onoplosbaar maakt. Wáár we, om ons heen, er een grijpen, daar blijkt deze principieele tegenstelling van belangen er de oorsprong van te vormen. Kan de inlandsche werkman der cultuuronderneming, met zijn van de Westersche zoozeer afwijkende geaardheid, waardoor hij zich in het milieu voor hetwelk hij dat zijner eigen samenleving verliet, maar moeilijk thuis gevoelen kan; met zijn zucht om van tijd tot tijd eens heerlijk te luieren, een feest te geven of bij te wonen, - niet gedwongen worden om zoo te arbeiden als door de belangen van het bedrijf wordt geëischt, dan roept de ondernemer om strafbepalingen, om een poenale sanctie, omdat er langs den weg eener civiele vordering niets van den armen duivel te halen valt. En het departement van Justitie ontwerpt voor Banjoewangi, waar deze bezwaren zich het sterkst doen gevoelen, een arbeidsregeling met verkapte staangeldbepaling. Maar zonder maatregelen van die strekking balanceeren de cultures op de punt van een naald. Het vraagstuk der invoering van een militie voor inlanders zal in de aanstaande Volksraadzitting in behandeling komen. Krijgen we een inlandsch militieleger, dan zal het bedoeld zijn als een middel om de koloniale overheersching in stand te houden. Maar een ieder voelt, dat er, juist nadat de oorlogsjaren een zoo hevige verscherping van de belangentegenstellingen gebracht hebben, voor dat doel toch allerminst op zal zijn te rekenen, en het veeleer een wapen in handen der inlanders dreigt te worden om zich van de overheersching te ontdoen. Maar Indië is onverdedigbaar tegen elken aanval van buitenaf; en is het denkbeeld dat een inlandsch militieleger voldoende betrouwbaar zou zijn om er het Nederlandsch gezag op te doen steunen, een waan, dan is geheel {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} het defensievraagstuk onoplosbaar. Het is dan ook inderdaad onoplosbaar. Het kapitalistisch exploitatieregiem is, voorzoover het Nederlandsch zal zijn, aangewezen op een huurleger van redelijke grootte. Maar Nederland wil dit niet bekostigen, en Indië kan het niet bekostigen, doordat de millioenen die er voor noodig zouden zijn, aan dit land onttrokken worden. Onoplosbaar is al evenzeer het vraagstuk van een Indisch bezoldigingsstelsel. Men gaat nu eenmaal niet naar Indië om ‘vliegen te vangen’, zooals het gemeenlijk heet. Wie hier een werkkring zoekt, doet dit in de verwachting, het beter te zullen krijgen dan in het vaderland en gelegenheid te zullen hebben, wat over te leggen voor den ouden dag. Maar de levensstandaard is hier in den loop der jaren dermate gestegen, dat jonge ambtenaren gedwongen zijn zich in schulden te steken en het gros der ouderen moeite genoeg heeft om, zonder te sparen, ongeveer in overeenstemming met de hier door Europeanen gestelde levenseischen rond te komen. Er wordt dan ook hevig gemopperd, en over het geheel met recht. De tractementen der ambtenaren mogen twintig of dertig jaren geleden voldoende zijn geweest, ze zijn thans te laag. Dit springt vooral in het oog indien men de ambtenaarsinkomens vergelijkt met die der in particuliere bedrijven werkzame Europeanen. Het kapitaal kan van zijn ruime winsten belangrijke bedragen afzonderen ter betaling van de diensten zijner Europeesche vertegenwoordigers hier te lande en die der geëmployeerden, en het doet dit gereedelijk teneinde deze aan zich te binden. De bezoldiging der Europeanen in de particuliere bedrijven, vooral in de hoogere betrekkingen, is over het geheel abnormaal hoog, hooger dan het standaardinkomen in een samenleving als de Indische met haar betrekkelijk geringe waardeproductie mag zijn. De exploitatie van dit land ten bate van de eenzijdige belangen eener naar verhouding kleine groep van kapitaalbezitters maakt mogelijk, allen die tot deze exploitatie direct medewerken, een inkomen boven den norm te schenken. Het gouvernement kan op dezen weg niet volgen; niet alleen doordat zijn jaarlijksch budget, in verband met zijn reusachtige taak en het groote aantal zijner ambtenaren, veel {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} grooter en daardoor veel minder elastisch is dan dat van een particulier bedrijf, maar in de eerste plaats doordat het de regeering vormt van geheel de Indische samenleving, terwijl een naar evenredigheid te groot deel der hier geproduceerde waarde bestemd is ter verrijking van de kapitaalbezitters en wie direct van dezen afhangen. Hierdoor blijft de Indische samenleving, d.i. geheel het door de regeering bestuurde complex van Westersche en inlandsche maatschappij, te arm dan dat belangrijke uitgaven aan tractementen mogelijk zouden zijn. Hooge belastingen te heffen van het kapitaal zou den kapitaalbezitters aanleiding kunnen geven, Indië bij beleggingen voorbij te gaan en hun geld in ondernemingen elders te steken; bij wijze van dreigement werd hierop reeds meer dan eenmaal gewezen, al ging dit steeds vergezeld van een misbaar dat duidelijk op overdrijving wees. De woordvoerders van het kapitaal zijn niet gewoon, een blad voor den mond te nemen als ze der regeering onvoldoende behartiging verwijten van de belangen die zij, ter verzekering eener ongestoorde exploitatie, in de eerste plaats behartigd wenschen te zien. Maar de zich sterk uitbreidende regeeringsbemoeienissen eischen veel en goed geschoold personeel en veel geld. Dit laatste is er niet voldoende; een veel te groot deel van wat in de schatkist terecht zou moeten komen, gaat naar het buitenland. En daardoor gaat het niet alleen met de aanvulling van het ambtenaarscorps alles behalve naar wensch, maar bovendien verlaat ieder die er de kans schoon toe ziet, den gouvernementsdienst terwille van een werkkring in het particulier bedrijf. Dat moet natuurlijk spaak loopen. De regeering installeerde ongeveer anderhalf jaar geleden een commissie die tot taak kreeg, voorstellen tot herziening van de bezoldigingen in te dienen. De heer D. de Jongh Wzn., de burgemeester van Semarang, iemand die in het algemeen niet gewoon is, een zaak op te geven, heeft onlangs het voorzitterschap der commissie neergelegd; de inzichten der meerderheid van de leden weken te sterk van de zijne af. Dat is een symptoom, en het is twijfelachtig of het der commissie gelukken zal, met voorstellen voor den dag te komen die niet, als het nieuwe belastingsontwerp der regeering, onmiddellijk van alle zijden besprongen zullen worden. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware Indië een éénheidsstaat, het zou uit het buitenland de krachten laten komen die voor de ontginning van de schatten noodig zouden zijn in grooter aantal dan het nu zelf kan leveren, en deze werkkrachten lokken door hooger tractementen dan de normale; dit systeem werd o.a. door Japan toegepast. Er zou dan sprake zijn van een standaardinkomen, afhankelijk van den rijkdom aan hier geproduceerde waarden. Een bezoldigingsprobleem in den zin van het huidige zouden we hier dan niet hebben op te lossen. Of wel: ware de overheersching van de inlandsche maatschappij hier te lande van zoo ontwijfelbare kracht en de belastingdraagkracht van den inlander zoo groot, dat van hem alles gehaald zou kunnen worden wat noodig is om de hier geëischte bezoldigingen te betalen, er zou, afgezien van ethische motieven, evenmin een bezoldigingsprobleem behoeven te bestaan. Maar noch het een, noch het ander is het geval. Indië is géén eenheidsstaat, terwijl de financieele en belastingdraagkracht van den inlander te gering en het verzet tegen versterking van den druk te krachtig zouden zijn, dan dat aan een van die mogelijkheden kan worden gedacht. Een derde mogelijkheid is er echter niet. Van een normale Indische bezoldiging, van een Indisch standaardinkomen is geen sprake; het inlandsche gemiddelde inkomen is voor den Europeaan te laag, en algemeene aanvaarding van wat voor het Europeesche door zou kunnen gaan, is veel te hoog dan dat de voor dergelijke bezoldigingen - die dan ook aan inlandsche krachten gegund zouden moeten worden - vereischte bedragen door deze Indische samenleving opgebracht zouden kunnen worden. Het is niet duidelijk, hoe voor dit vraagstuk een oplossing te vinden zou zijn, zoolang het regiem der kapitalistisch-koloniale exploitatie intact blijft. Het is de moeite waard, er hier op te wijzen, dat de regeering van Britsch-Indië met vrijwel precies dezelfde problemen te worstelen heeft. * * * De onverzoenlijkheid der tegenstellingen, die hier door de exploitatie geschapen werden, spreekt zich het scherpst uit in de houding der uiterste groepen: de groep der onder- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} nemers en die van de inlanders wier bestaan van het bedrijf der ondernemingen geheel of grootendeels afhankelijk is geworden. Deze staan ontwijfelbaar recht tegenover elkaar; in de geesteshouding der leden van deze groepen openbaart zich de strijd der klassebelangen ondubbelzinnig. De Europeesche middengroep evenwel, die der intellectueelen wier maatschappelijk bestaan wel direct, maar toch minder zichtbaar met de existentie en de ontwikkeling der Westersche samenleving hier te lande verband houdt, ondergaat de in het economisch leven werkende invloeden half- of niet-bewust, voelt dat er iets, of dat er veel, hapert in hetgeen er rondom haar gebeurt, maar slaagt er niet in, zich daarvan een helder gedachtebeeld te vormen. Zij analyseert niet of slecht, kan niet gelooven dat het kapitaal hier, als overal elders, krachtens zijn aard met cynische onmeedoogendheid werken moet, en spreekt zich uit in idealen en leuzen, die tegenover de practijk niet stand kunnen houden en dan ook tal van mutaties vertoonen, - of versterkt de gelederen der theosofen. Indië is het land der idealen die in de lucht hangen en der leuzen die nooit tot verwerkelijking komen. Zoolang de tegenstellingen nog niet op de spits gedreven waren, en zich, bij oppervlakkige beschouwing, verwachten liet dat ze nog wel te verzoenen zouden zijn, dat althans toenadering mogelijk was, vormden de leden dezer middengroep een vrij sterken steun voor de verdedigers van de ethische politiek. De ethische politiek bracht den inlanders eenige meerdere welvaart, maar tegelijk het verlangen naar nog veel méér welvaart, en, toen het besef begon te dagen dat het buitenlandsch kapitaal dat Indië exploiteert er naar streeft, de inlandsche samenleving op één en hetzelfde lage plan van ontwikkeling te doen blijven, de zucht naar bevrijding van alle overheersching. Zóó werd het echter door die groep van goedwillende intellectueelen niet bedoeld. Zij deinst terug voor de natuurlijke konsekwentie van mede háár werk, en lost zich meer en meer op: een zeer klein deel stelt zich aan de zijde der inlandsche beweging en verdedigt het goed recht daarvan, de massa echter loopt geheel over naar het andere kamp en versterkt de gelederen der koloniale-conservatieven. De ethische politiek, de politiek der goede bedoelingen van hen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} die den inlander gaarne wat meer welvaart en vrijheid gunnen maar aan de grondslagen der koloniale overheersching niet getornd willen zien, heeft afgedaan. De wederzijdsche verhoudingen teekenen zich àl scherper af, en duidelijker dan ooit wordt beseft, dat men niet tegelijk het een en het ander wenschen kan, dat wie niet vóór ontwikkeling der inlandsche samenleving is, daartégen is. De onderscheiding, door de inlandsche pers gemaakt, in de ‘sini’- en de ‘sana’ partij, de partij der hier inheemschen en die van elders gekomenen, geeft dan ook blijk van juist besef voor de feitelijke verhoudingen. Het ligt voor de hand, dat onder deze omstandigheden nagenoeg elke maatregel der regeering voorbestemd is, òf naar de eene, òf naar de andere zijde teleurstelling te wekken; en ook, dat ondanks haar meest oprechte bedoelingen het wantrouwen vooral aan inlandschen kant noodzakelijk sterk toenemen moet. Het streven van den huidigen landvoogd om tegenover alle partijen volstrekte billijkheid te betrachten, is volkomen oprecht; er hebben zich, in den loop zijner regeerperiode, tal van feiten voorgedaan, die dit boven allen twijfel verheffen. Doch waar de wereld der maatschappelijke verschijnselen een zoo scherp en principieel conflict van belangen te zien geeft, komt billijkheid ten aanzien van de eene partij zelden neer op iets anders dan het toebrengen van schade aan de andere. En per slot van rekening blijft de regeering de vertegenwoordigster van het buitenlandsch kapitaal en de behartigster van de belangen der kapitaalbezitters. De koloniale exploitatie heeft nu eenmaal een bij uitstek zelfzuchtig doel en is geenszins bestemd, de inlandsche bevolking tot beschaving en welvaart te brengen, zooals het veelal heet. Weliswaar heeft de regeering en hebben de Europeanen, die de inlandsche bevolking naar billijkhheid behandeld willen zien, de zedelijke verplichting tot het nemen en steunen van maatregelen van die strekking te aanvaarden, maar de regeering is en gevoelt zich gebonden, en zal zich in stijgende mate gebonden gevoelen door haar primaire taak, de taak welke zij, uit kracht van het doel harer existentie als koloniale regeering in eerste instantie te volbrengen heeft: die der bevordering van de kapitalistische exploitatie van Indië. De rest {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} is, van het standpunt van den kapitaalbezitter bezien, bijzaak. Dit juist is het, wat het besturen van dit land zoo uiterst moeilijk maakt. De meest oprechte bedoelingen der regeering raken bekneld tusschen de wenschen der inlandsche bevolking, die zich zelfstandig organiseert, en de daaraan tegengestelde eischen van het buitenlandsch kapitaal. De kapitalistisch-koloniale exploitatie van Indië heeft in een impasse gevoerd, waaruit wij ons niet zullen kunnen bevrijden tenzij met geheel dit exploitatieregiem gebroken wordt. * * * Of dit mogelijk, en of het spoedig mogelijk zal zijn - want de tijd dringt! - hangt geheel af van den loop van zaken op maatschappelijk terrein in West-Europa. Slechts socialiseering, meer of minder geleidelijk, van de thans kapitalistisch beheerde bedrijven ginds zal uitkomst kunnen brengen. Ik kan er hier niet diep op ingaan en ik durf het niet, omdat voorspellingen ten aanzien van hetgeen op sociaal gebied gebeuren zal, altijd een sterk element van speculatie bevatten. Maar een kort overzicht van de ontwikkeling zooals deze zich vermoedelijk voltrekken zal, mag hier niet achterwege blijven. Van de resultaten der batig-slot-politiek der vorige periode van koloniale exploitatie kan. gezegd worden, dat zij voor een deel althans geheel het Nederlandsche volk ten goede zijn gekomen; er zijn o.a. vestingwerken en spoorwegen van bekostigd, zoodat de druk op den belastingbetaler lichter kon zijn dan zonder het bezit van het Indische wingewest mogelijk zou zijn geweest. Sinds echter het regiem der exploitatie door het buitenlandsch kapitaal tot ontwikkeling kwam, heeft de economische beteekenis van Indië voor Nederland een belangrijke wijziging ondergaan. Indië is afzetgebied voor kapitaal, gebied tot productie van grondstoffen voor de industrie en afzetgebied voor producten van de nijverheid daarginds. De beteekenis als afzetgebied voor Nederlandsche nijverheidsproducten is gering; van den totalen uitvoer uit het vrij verkeer van Nederland werd sinds 1890 niet meer dan 3 tot 5 procent jaarlijks naar Indië uitgevoerd. Wat van Indië aan grondstoffen, voedings- en genotmiddelen naar {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland wordt geëxporteerd, vertegenwoordigt ongeveer 15 à 16 procent van den totalen invoer tot verbruik in Nederland. Het grootste deel van de hoeveelheid jaarlijks naar Nederland uitgevoerde Indische producten wordt derwaarts verscheept omdat dáár de markt gevestigd is, en wordt weder naar elders uitgevoerd. In dezen handel worden groote sommen verdiend - en het is dan ook alleszins begrijpelijk, ofschoon strijdig met Indië's belangen, dat in Nederland zetelende directies van hier bestaande bedrijven en andere belanghebbenden een actie voeren voor opheffing van de markten, die zich hier in Indië onder den drang der oorlogsomstandigheden hebben gevormd, ten gunste van de markt in Nederland. De winsten komen echter een slechts kleine groep belanghebbenden ten goede; het Nederlandsche volk als geheel vindt er weinig baat bij. Een kleiner deel der uit Indië verscheepte grondstoffen wordt in Nederlandsche nijverheidsbedrijven verwerkt. Hierbij hebben allen, die in deze bedrijven werkzaam zijn, uit den aard der zaak in meer of minder mate belang. Maar deze bedrijven vormen vermoedelijk een slechts onvoldoende compensatie voor die, van welke de oprichting in Nederland achterwege bleef doordat zij overbodig werden gemaakt door den uit Indië jaarlijks derwaarts vlietenden goudstroom. Voor Engeland is vrij afdoende aangetoond, dat de omvang van den kapitaaluitvoer en die der emigratie van jaar tot jaar nagenoeg gelijken tred houden. Een groote export van kapitaal doet de werkgelegenheid in het eigen land onmiddellijk sterk afnemen. Voor Nederland geldt naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde. Het belang van geheel het Nederlandsche volk bij de exploitatie van Indië lijkt dus niet groot. Wie er echter wel, en terdege, zijde bij spinnen, zijn: de Nederlandsche kapitaalbezitters. Het zijn de eigenaren van en de aandeelhouders in Indische ondernemingen - die reeds behooren tot de betrekkelijk kleine groep der bezitters van het grootste deel van het nationaal vermogen - aan wie het leeuwendeel van den buit toevalt. Voor hèn geldt inderdaad het ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ - maar dat het Nederlandsche volk als gehéél door het verlies van deze kolonie ernstig zou worden getroffen, of, indien het daardoor al een schok zou ondergaan, zich {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervan niet in verrassend korten tijd herstellen zou, wordt door de analyse der statistieken betreffende de economische verhouding tusschen Nederland en Indië niet aannemelijk gemaakt. De Nederlandsche arbeider heeft bij de exploitatie van dit land geen, of een zeer gering, belang. In zooverre zijn de verhoudingen in ons moederland aanmerkelijk gunstiger dan die in Engeland, van welks uitvoer ongeveer 35 procent naar de koloniën, voornamelijk Britsch-Indië, gericht is, en waar de werkliedenklasse voor een zeer groot deel afhankelijk is van het bestaan van voor die koloniën werkende bedrijven. Stellen wij ons nu voor, dat West-Europa, en dus ook Nederland, socialistisch geworden is. Dit beteekent dan, dat voor de behoefte geproduceerd wordt instede van, als tot dusver, voor de markt. Wat voortgebracht wordt bóven hetgeen de maatschappij aldaar ter bevrediging van die behoeften noodig heeft, heeft niet langer waarde als middel om winst te maken, maar ter uitwisseling tegen producten van andere landen; uit Indië zullen langs dien weg de grondstoffen verkregen worden, welke de industrie in West-Europa toch in elk geval noodig zal blijven hebben. Een politiek van koloniale overheersching als de huidige, die bestemd is om, ten nadeele van de inheemsche maatschappij hier te lande, zeer eenzijdige belangen te dienen, zal dan overbodig geworden zijn. Want deze belangen zijn die van het buitenlandsch kapitaal, dat door een socialiseering van de voornaamste bedrijven juist een zeer groot deel van zijn macht en invloed verliezen zal; en juist deze belangen zijn het, die hier de afscheiding tusschen de Westersche en de inlandsche samenleving en geheel het dualistisch regiem eischen. Verliest echter het kapitaal zijn invloed, dan verliest de Westersche samenleving haar beteekenis van voorpost en behartigster van buitenlandsche kapitalistische belangen. Droogt de bron der ‘drainage’ op, dan heeft eene samenleving van Europeanen in Indië, naast en afgezonderd van die der inheemsche maatschappij, geen zin meer. Dit wil niet zeggen dat hier te lande dan geen plaats meer zal zijn voor Europeesche ingezetenen, maar dat wat in Indië, ook onder leiding van Europeanen, geproduceerd wordt, Indië ten goede zal komen. Niet de ontginning van de natuurlijke rijkdommen van dit land met {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} behulp van Westersche technische middelen is op zichzelf voor Indië de oorsprong van de gevaren en vraagstukken, op welke in het voorgaande gewezen werd, - maar het feit, dat die technische middelen eigendom zijn van elders wonende kapitaalbezitters, m.a.w. dat ze zoodanig functionneeren, dat de resultaten der exploitatie voor verreweg het grootste deel aan dit land onthouden worden. Wordt gebroken met de politiek die dit mogelijk maakt, dan is daardoor tevens gebroken met het dualisme dat thans nog het wezen dezer koloniale samenleving kenmerkt. En dan ondergaat de Westersche samenleving in Indië een fundamenteele verandering. Want zal de modern-Westersche techniek van productie en distributie, door het kapitaal hier geïmporteerd, en al wat daarmee samenhangt, functionneeren ten bate van Indië-zèlf, dan is de eerste voorwaarde dat de eigenaren dier middelen Indië als hun vaderland beschouwen, en is er voor Europeanen die hier komen met de bedoeling, zich in betrekkelijk korten tijd een vermogen te verwerven waaraan voor hen in hun geboorteland niet te denken valt, nog slechts bij uitzondering plaats. Zij die hier de bedrijven over zullen nemen van de buitenlandsche kapitaalbezitters kunnen niet op hun beurt buiten Indië de vruchten der exploitatie gaan verteren. En daarom zal vooral het gouvernement zich in het Indisch bedrijfsleven krachtig moeten doen gelden. Het moet erkend worden, dat de kern der bedrijfsleiders in afzienbare toekomst niet uit de inlanders zal kunnen worden gerecruteerd. De technische en wetenschappelijke beschaving der inlandsche massa is over het geheel nog te laag dan dat zij een voldoend aantal op modern-Westersch plan van ontwikkeling staande individuëen als haar organen vooruit zou kunnen stooten, aan wie de leiding in het maatschappelijk leven toevertrouwd zou kunnen worden. En wordt in het algemeen te zeer vergeten, dat het receptief en het inventief vermogen - dit laatste opgevat als de psychische en intellectueele vatbaarheid tot doorvoelen en begrijpen van de beteekenis van hooger productiemethoden - zich als bijeen-behoorende tegenpolen in wisselwerking tot elkaar gelijkelijk behooren te ontwikkelen; dat het inventief vermogen in werking wordt gesteld {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra de maatschappij aan vermeerderde productie behoefte krijgt, maar zijn resultaten toch vanhetgeen aan kennis van feiten en functies voorhanden is, afhankelijk blijven. Zal een uitvinding waardehebben, dan moet zij aan een sociaalgevoelde behoefte tegemoet komen. Maar de behoefte richt zich op het naastbijliggende; en het is ondenkbaar dat die eener samenleving, welke nog voor ruim 90 procent in de fase der gesloten dorpshuishouding steekt, uit zou gaan naar de modern-Westerscheproductie- en distributietechniek. Het proces is te vergelijken met dat van het branden eener kaars: de hitte van de vlam doet de was smelten, en dank zij het smelten van de was wordt de vlam onderhouden. Juist door de tweeledigheid van dit proces, door deze wisselwerking, is onmogelijk dat zonder eenige van buitenaf komende oorzaak uit een brandende kaars plotseling een stuk wegvallen en het proces van het branden zich lager voortzetten zou. Het maatschappelijk ontwikkelingsproces vertoont een overeenkomstige tweeledigheid; en daarom is het ondenkbaar, dat een sociaal organisme in zijn groei een periode zou kunnen overslaan. Wel kan een ontwikkelingsperiode worden verkort, en dit zal hier ten aanzien van de inlandsche maatschappij stellig gebeuren, zoodra zij van haar banden zal zijn verlost. Wat thans door haast alle Europeanen voor moreele en intellectueele minderwaardigheid van den inlander wordt aangezien, is voor een groot deel het gevolg der reactie van het inlandsch sociaal organisme op de vijandige invloeden der economische overheersching door het buitenlandsch kapitaal. Is voor zelfontwikkeling der inheemsche maatschappij de baan eenmaal vrij gemaakt, dan zullen dezelfde Europeanen zìch verbaasd en beschaamd afvragen, of dat dezelfde inlanders zijn die zij indolent, dom, diefachtig en leugenachtig scholden. Ik heb een groot vertrouwen in de sociale capaciteiten der inheemsche bevolking vooral, van, Java. En al lijkt het denkbeeld dat zij de kapitalistische fase van maatschappelijke ontwikkeling over zou kunnen slaan, een waan even waarschijnlijk is, dat zij die periode in een naar verhouding kort tijdsbestek zal weten te doorloopen. De industrie in West-Europa zal in Indië geproduceerde grondstoffen noodig blijven hebben in hoeveelheden {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} minstens even groot als die thans daarheen worden uitgevoerd. De maatschappij daarginds zal dan ook de productie van dergelijke hoeveelheden gewaarborgd willen weten. Hierom reeds zou een socialistisch West-Europa er vermoedelijk tegen opzien, de handen geheel van Indië af te trekken en dit land zonder meer onafhankelijk te verklaren, - d.i. aan zijn lot over te laten; dit zou trouwens in volstrekten strijd zijn met de belangen der inlandsche maatschappij. De onafhankelijkheid van Indië zal voor de ingezetenen eerst volle waarde kunnen hebben zoodra dit land niet langer van wetenschappelijke en technische hulp van Europa afhankelijk zal zijn. Maar dit belet niet, dat Indië reeds in de periode van voorbereiding, welke voorafgaat aan het oogenblik waarop dit stadium bereikt wordt, zelfstandige éénheidsstaat zal kunnen zijn. De band met West-Europa zal het karakter van een bondgenootschap hebben. Is de maatschappij ginds socialistisch, dan brengt haar belang vanzelf mede, de ontwikkeling van Indië voort te stuwen tot dit hetzelfde peil zal hebben bereikt. De noodzakelijkheid dezer ontwikkeling biedt steun en richting aan een Indische vooruitstrevende politiek. Men schermt hier gaarne met het denkbeeld dat ten aanzien van dit land een ‘Realpolitik’ noodig is, die haar steun en rechtvaardiging heeft te zoeken in de feitelijke verhoudingen. Het spreekt vanzelf, dat, wordt een ontworpen maatregel op haar doorvoerbaarheid getoetst, de beslissing tenslotte ligt bij den aard der maatschappelijke verhoudingen van het oogenblik zelf. Maar elke nieuwe maatregel behoort te passen in een algemeen schema, juist niet vooral met het oog op het heden, doch op de verhoudingen der toekomst ontworpen. De meer of min bewuste visie op de toekomst, van leiders zoowel als van massa, is de naar buiten geprojecteerde onmiddellijke psychische reactie op den gang der maatschappelijke ontwikkeling. Het bewustzijn - en voor velen het onderbewustzijn - ondergaat den invloed van de noodzakelijkheid dier ontwikkeling, en men voelt en weet met groote zekerheid, dat het zekeren kant uit moet, zonder de wenschelijkheid daarvan precies in allen deele te kunnen betoogen. Hoe heftiger en sterker die invloed, des te algemeener het gevoel voor de juiste richting. Kloven worden overbrugd door besef {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} der noodzakelijkheid van samengaan op eenige groote punten. De Radicale Concentratie is een natuurlijk product der tijdsomstandigheden, terwijl het oogenblik der samensmelting van de vereeniging ‘Insulinde’ met de Sarekat Islam niet ver meer af schijnt. Er is geen vooruitstrevende politiek denkbaar die niet rekening houdt met de toekomst en den noodzakelijken gang der ontwikkeling daarheen. Daarom ook is het ontwerp tot unificatie van belastingen door ons met instemming begroet, al is het volkomen waar dat de armere Indo erdoor neergedrukt wordt tot lager maatschappelijk peil. Hij is niet te redden; behoort tot een klasse die geen toekomst heeft. Het streven naar unificatie is op de toekomst gericht en verdient dus toejuiching. * * * Onze taak bestaat in voorbereiding van den nieuwen tijd. Wij kunnen de macht van het kapitaal hier niet breken zoolang zij niet in Europa gebroken is. Wel kunnen wij een actie voeren voor afronding van de scherpe tegenstellingen, al brengt die principieel geen verbetering en al blijven desondanks de tegenstellingen bestaan. Critiek op al wat het kapitaal tot schade van de inlandsche samenleving uitricht is de eerste eisch. Daarnaast bevordering van den groei van instituten als Volksraad en Technische Hoogeschool. Wij maken ons omtrent het doel dezer ‘schenkingen’ geen illusie; wij weten zeer goed dat zij gedaan werden ter betere behartiging van de kapitaalbelangen, en dat ze, zooals ze thans, onder kapitalistisch exploitatieregiem, nog functionneeren en zullen functionneeren, Indië in geen enkel opzicht meer zelfstandig maken. Maar zij behooren tot de instrumenten, die, na verandering van hun functies, in de toekomst nuttig zullen zijn als elementen tot den opbouw van een homogeen Indisch sociaal organisme. En daarom aanvaarden wij ze reeds nu, met graagte; want het bestaan dier instituten zal de moeilijkheden der periode van overgang verlichten. Op den achtergrond van dit streven ligt een beslist partijkiezen voor de belangen der inlandsche maatschappij hier te {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} lande. Niet omdat wij eenige partij of groep het recht zouden willen ontzeggen om haar belangen te behartigen op de wijze op welke haar zulks, van haar standpunt, rationeel en zakelijk voorkomt. Maar omdat in dezen strijd van onverzoenlijke tegenstellingen partij gekozen moet worden ten bate van de Indische maatschappij der toekomst. Buitenzorg, September 1919. D.M.G. Koch. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Rantsoeneering van sterke dranken. Het gebied der Noord-Amerikaansche Unie ligt droog. Krachtens een staatsverbod (prohibitie) mogen aldaar alkoholische dranken niet meer worden ingevoerd, verhandeld of geschonken. In België is het tappen van gedistilleerd verboden; koopen kan men het nog bij den slijter, hoewel slechts in hoeveelheden van minstens twee liter. Eindelijk maakt de uitslag van een in October j.l. gehouden volksstemming het waarschijnlijk, dat eerlang in Noorwegen slechts lichte wijnen en bieren verkrijgbaar zullen zijn. Ziedaar eenige hoogstbelangrijke feiten uit de nieuwste geschiedenis der drankbestrijding. Voorbeelden tevens van de veel verbreide meening, dat alkoholmisbruik de genezing en vernieuwing van onze zieke wereld niet in gevaar mag brengen. In het laatste oorlogsjaar lag in de meeste landen het bedrijf van brander, slijter en tapper bijna stil. De borrel werd schaarsch, duur en slap. Openbare dronkenschap kwam zelden voor en de deliriumlijders verdwenen uit de hospitalen. Gelukkiger oogenblik om krachtige maatregelen te nemen ter oplossing van het alkoholvraagstuk was ondenkbaar. Onze Regeering schijnt dit niet te hebben ingezien. Ze liet het gunstige getij verloopen. Eerst in het derde jaar van zijn werkzaamheid, verklaarde de Minister van Arbeid, zag hij kans een herziening der Drankwet tot stand te brengen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Wèl werd inmiddels een Staatscommissie in het leven geroepen. De opdracht luidde: ‘aan een onderzoek te onderwerpen de mogelijkheid om, zonder de industrie te knakken, aan het branderij-, distilleerderij- en likeurstokersbedrijf een andere richting te geven en meer bepaaldelijk na te gaan, of het ter wille van de bestrijding van het alkoholisme mogelijk is, de productie van gedistilleerd, voor inwendig gebruik bestemd, aanmerkelijk te beperken, indien het kan, op te heffen’. Uit dezen zwaren bureauzin valt moeilijk iets anders te lezen, dan dat voorstellen, die een opheffing of een belangrijke vermindering van het verbruik van sterke dranken beoogen, alleen dàn door den Minister kunnen worden aanvaard, indien daarbij tevens de weg is aangegeven, waarlangs voor den alkohol, die niet meer door het keelgat verdwijnt, een voldoende afzet verzekerd blijft. Vóór alles moet de Commissie dus uitmaken, hoe het mogelijk zal zijn de gedistilleerdbedrijven meer voor export te laten werken en hoe alkohol in ruimere mate, dan tot dusverre het geval was, dienen kan als bron van licht, kracht en warmte. Dit laatste beteekent, dat ze zich wagen moet aan het geweldige probleem, dat sedert lang de oplossing van het alkoholvraagstuk bemoeilijkt. Het behoeft geen betoog - ik zeg dit salva reverentia voor haar bekwame leden - dat de Commissie er hoogstwaarschijnlijk niet in zal slagen op bovenstaande vragen een behoorlijk antwoord te vinden. De aan haar gedane opdracht kan niet leiden tot bruikbare voorstellen van ruime strekking. En zeker behoeft haar werkzaamheid niemand er van te weerhouden, om de middelen, waarmede naar zijn meening het alkoholgevaar kan worden bestreden, in het openbaar te blijven bespreken. In dezen gedachtengang waag ik het een lans te breken voor de invoering van een systeem van rantsoeneering van sterke dranken. Een systeem, dat uit den aard der zaak onvolmaakt is. Hoewel op de individuen toegepast, treft het met volkomen zuiverheid slechts de gemeenten. Maar ook dit beteekent reeds een geweldig voordeel. Een rantsoeneering, die den matigen mensch in staat stelt zijn behoeften aan gedistilleerd ruimschoots te blijven dekken en tegelijkertijd {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gevolge heeft, dat er in elke gemeente minstens 41½% minder wordt gedronken, onttrekt ontegenzeggelijk dit mindere, zoo niet uitsluitend, dan toch grootendeels aan het misbruik. * * * Voor den geheelonthouder ligt het antwoord op de vraag, hoe het alkoholisme dient bestreden, doorgaans voor de hand. Wie, hetzij om ethische redenen, hetzij (wat gewoonlijk er meê samen gaat) omdat hij van oordeel is, dat de alkoholische dranken nimmer of hoogstzelden iets goeds, maar bijna altijd schade brengen, de stelling aanvaardt, dat elk gebruik uit den booze is, zoodat alkohol slechts voor technische en, heel misschien, voor geneeskundige doeleinden verkrijgbaar mag zijn, eischt, volkomen logisch, een staatsverbod voor alle alkoholische dranken, hetzij onmiddellijk, hetzij als toekomstig einddoel. In het laatste geval verlangt hij als maatregel van voorbereiding, van overgang, het mogelijk maken van plaatselijke verboden door plaatselijke keuze (local option). De matigheidsman daarentegen, van meening, dat een regeling kan worden gevonden, welke het misbruik tot geringe afmetingen herleidt, zoodat de schade, hierdoor teweeggebracht, veel geringer is dan het voordeel, dat het gebruik aan individu en samenleving biedt, staat voor een moeilijk vraagstuk. Natuurlijk komt prohibitie bij hem niet in aanmerking. Daarentegen eischt hij, dat de borrel duur blijve. Ook wenscht hij meestal de Drankwet te behouden, die de kroegen verbeterde, het aantal daarvan gedurende het tijdvak 1882-1913 van 1: 129 tot 1: 332 inwoners deed dalen en zonder twijfel er toe medewerkte, dat het verbruik van sterken drank van 9.43 tot 5.21 liter per hoofd en per jaar verminderde. Ongaarne zal hij dit oude en reeds beproefde opofferen voor iets geheel nieuws. Trouwens, wat zou dit moeten zijn? Een onbeperkt monopolie, waarbij alle verkoop van sterken drank zonder breidel in de handen van staatsambtenaren overgaat? In Rusland werd dienaangaande een alles behalve gunstige ondervinding opgedaan. Graaf Witte, de man, die het stelsel invoerde, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigde met in den Rijksraad te erkennen, dat uit zijn monopolie, hetwelk 25% der staatsinkomsten opleverde, enkel een instrument voor den Fiscus was gegroeid. De Russische methode om alle van hun kostwinning beroofde tappers en slijters aan hun lot over te laten, zal men bovendien hier te lande niet aandurven, terwijl omgekeerd in deze dure tijden een stelsel, dat groote schadevergoeding medebrengt, minder kans zal hebben dan ooit. Ook het Gotenburger stelsel (bolagsysteem) zou in aanmerking kunnen komen voor den matigheidsman, die geheel nieuwe wegen wil gaan. Men vertelt daarvan veel goeds. Het beperkte het aantal drinkgelegenheden, rantsoeneerde aldaar het verbruik en, wat de hoofdzaak is, het schiep in den zetbaas van het bolaglokaal een tapper, wiens belangen geen verband houden met de hoeveelheid gedistilleerd, die gedronken wordt. Maar hiertegenover staat, dat het de vraag blijft, of het stelsel veel invloed heeft op het drankverbruik. Ook schadevergoeding aan tal van vergunninghouders zal bij invoering van bolagmaatschappijen, die de kroegen overnemen, niet kunnen uitblijven. Eindelijk pleit nog tegen het stelsel, dat daardoor het misbruik, hetwelk van de slijterijen uitgaat, niet wordt getroffen. Sedert 1914 heeft men in Zweden getracht dit laatste bezwaar te ondervangen door de invoering van een rantsoeneeringsysteem voor de koopers van gedistilleerde dranken in slijterijen; een systeem, waarvan vooral Dr. Bratt, een Stokholmsch geneesheer, de ontwerper mag heeten. Aanvankelijk zijn hiermede goede resultaten bereikt. Zonder dat het debiet der Stokholmsche tapperijen toenam, daalde de verkoop der slijterijen geleidelijk van 19.9 (1913) tot 9.6 (1916) liter per hoofd en per jaar. Tevens verminderden in sterke mate de in dronkenschap begane misdrijven en overtredingen, het aantal deliriumlijders en de gevallen van chronisch drankmisbruik. Verder reikt de ervaring helaas niet. Zooals zooveel anders, heeft de oorlog (gebrek aan graan) ook deze proef in de war gestuurd. Wèl echter weten we, dat niemand minder dan Dr. Bratt zelf het nieuwe systeem als aanvulling van het Gotenburger stelsel onvoldoende acht. Hij eischt bovendien (waarom zal straks blijken) een beperkt staatsmonopolie. Fabricage, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} invoer en handel mogen niet langer in handen van particulieren zijn. * * * Wie het Gotenburger stelsel wil, zal dus waarschijnlijk èn Dr. Bratt's systeem èn een beperkt staatsmonopolie moeten aanvaarden. Verdient deze combinatie ook voor ons land aanbeveling? Bezwaarlijk. Bolaglokalen hebben we niet en om die te scheppen zouden we niet alleen leergeld moeten betalen, maar ook, wat het meest klemt, voor een belangrijke schadeloosstelling aan tal van tappers hebben te zorgen. Daarentegen schijnt het mogelijk om even goede resultaten als Bratt voor Zweden verwacht, zoodra aldaar een beperkt monopolie zal zijn ingevoerd, hier te lande te bereiken, indien we met behoud van ons vergunningsysteem een rantsoeneeringstelsel aanvaarden met als onmisbaar complement een beperkt monopolie. Onze rantsoeneering zal echter niet enkel den aankoop in slijterijen, maar ook de vertering in kroegen moeten gelden. Weliswaar zal het bolaglokaal meestal van beter gehalte blijven dan vele van onze drinkgelegenheden, maar hiertegenover staat als voordeel, dat, zoodra de bons op zijn, het drinken, zoo niet altijd, dan toch dikwijls gedaan zal zijn: het bezoeken van een ander lokaal geeft geen uitkomst. Wie beweert, moet bewijzen of althans het beweerde aannemelijk trachten te maken. Met het oog hierop begin ik met in korte trekken de voornaamste bepalingen neêr te schrijven van een rantsoeneeringsysteem, dat voor ons land zou kunnen dienen. 1.Een staatsmonopolie wordt ingesteld, omvattende den invoer, de bereiding, de zuivering en den verkoop in 't groot (meer dan 350 gram) van alle gedistilleerd. 2.Verkoop in 't klein van gedistilleerde (sterke) dranken blijft overgelaten aan vergunninghouders (slijters en tappers). Deze verkoop mag slechts geschieden tegen inwisseling van een gedistilleerdkaart of van daarvan af te scheuren bons. 3.Gedistilleerdkaarten zijn op aanvraag verkrijgbaar voor alle mannen van 21 jaar en ouder. Meerderjarige vrouwen kunnen een kaart ontvangen, indien ze alleen wonen of aan het hoofd eener huishouding staan. Geen kaart wordt uitge- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} reikt, indien bij onderzoek blijkt, dat de aanvrager bedeeld wordt, alkoholist is, kortgeleden veroordeeld werd wegens een misdrijf of overtreding, met alkoholmisbruik in verband staande enz. enz. 4.Elke kaart draagt den naam of het nummer van den houder. Ze bestaat uit een lichaam, waaraan tien bons. Zoowel lichaam als bons zijn voorzien van een stempel, waaruit blijkt, in welke gemeente de kaart is uitgegeven. Buiten die gemeente zijn bons noch kaarten geldig. 5.Voor elken bon mag 35 gram (een borrel) gedistilleerd worden getapt, terwijl een geheele kaart (dus met de daaraan verbonden bons) het recht geeft om 350 gram (een halve flesch) in te slaan bij den slijter, die bij het distributiebureau staat opgegeven als leverancier van den houder der kaart. Vervoer van meer dan een halve flesch moet door een geleibiljet zijn gedekt. 6.Evenals vroeger met de broodkaarten het geval was, worden telkens vier gedistilleerdkaarten voor vier achtereenvolgende weken uitgereikt. Echter enkel aan mannen. Vrouwen ontvangen slechts één kaart (van bijzondere kleur), die dan voor den geheelen termijn van vier weken geldig is. Ook mannen kunnen in plaats van vier weekkaarten één of twéé van zulke vierwekelijksche kaarten verlangen. De uitreiking der kaarten geschiedt tegen eenige betaling. Deze is per kaart des te geringer, naarmate iemand om minder kaarten verzoekt. 7.Op ongebruikte bons, mits nog aan de kaarten verbonden, kan in de laatste der vier weken bij den slijter worden gekocht, doch nooit meer dan 350 gram. Enkele van bovenstaande bepalingen behoeven eenige toelichting. De hoeveelheid sterke drank, per week toegestaan, beschouwe men als een maximum; over een lager rantsoen ware zeker te praten. Aangezien de vrouw doorgaans matig leeft en meestal slechts sterken drank behoeft ten bate van een bezoeker of voor huishoudelijk gebruik, is voor haar een rantsoen, dat gelijk staat met ¼ van hetgeen de man kan ontvangen, ruim voldoende. Aan de bepaling, dat elke bon den stempel moet dragen van de gemeente, waar de kaart is uitgegeven, zoodat het opkoopen van bons voor de groote steden wordt voorkomen, ligt de gedachte ten {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} grondslag, dat een over het geheele land verdund euvel ver te verkiezen is boven een kwaad, dat zich op enkele plaatsen concentreert. Het geringe bezwaar, dat bij deze regeling iemand, die van huis is, zich geen glaasje gedistilleerd kan doen schenken, mag hier niet wegen. De tijd is voorbij, waarin men meende (zie art. 3 der Drankwet), dat een soldaat, die marcheert of een burger, die een groote reis doet, een borrel binnen zijn bereik moet hebben. Wat betreft de invoering van een beperkt monopolie, hetgeen voor een groot deel neerkomt op staatsexploitatie van fabrieken en bijgevolg de aandacht verdient van de staatscommissie, die naar aanleiding van de motie Marchant zal worden ingesteld, - van een rantsoeneeringsysteem is ze een logisch gevolg. Geheime levering dient voorkomen. Ook moet de Staat als distribuent het geproduceerde kunnen kwijt raken, wat niet zal lukken, indien particulieren de bereiding in handen hebben en aan den Staat leveren. Tenzij natuurlijk, dat deze ook de productie ransoeneert, iets waaraan in vredestijd niet te denken valt. In 't voorbijgaan opgemerkt: omgekeerd is een monopolie nimmer aan te bevelen zonder rantsoeneering van het verbruik. Immers, juist deze voorkomt, dat een regeering het monopolie misbruikt ten bate van de staatskas. * * * De Staat wordt dus fabrikant, zuiveraar, importeur en rantsoeneerend distribuent van alle gedistilleerd. Welke gebreken heeft zulk een regeling? Er zal een handel in bons ontstaan, die niet alleen de rantsoeneering voor een deel haar doel doet missen, maar ook de rol kan spelen van een moreel zeer schadelijken factor. Onder de bepalingen, die hiertegen zijn te bedenken, is er zeker geen enkele die den handel geheel verhindert. Hoogstens kan men dien wat bemoeilijken. Daarom blijve, evenals bij de brooddistributie het geval is, den bezitter eener kaart de vrijheid om bons aan anderen te geven of te verkoopen. Het moreele bezwaar is dan ten minste in hoofdzaak opgeheven, aangezien de groote massa, aan wier opvoeding intusschen blijve gewerkt, in het overdoen van bonnetjes iets volkomen geoorloofds gaat zien. Wat het te kort schieten der rantsoeneering betreft, dienaangaande trooste men zich met de gedachte, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, zooals straks zal blijken, daarmede toch veel bereikt wordt en bedenke verder, dat elk stelsel van drankbestrijding onvolmaakt is. Iedere extra-portie zal bovendien extra-geld kosten. Eveneens zal de op de kaarten gekochte drank niet zelden aan anderen worden overgedaan. Ook hierin beruste men. Om meer dan een half fleschje kan het nooit gaan. En, wat de hoofdzaak is, de handel in kaarten blijft onmogelijk. Enkel de houders daarvan kunnen daarop iets inslaan bij hun leverancier. Dat bij invoering van rantsoeneering ook grenssmokkelarij en geheime bereiding zijn te duchten, spreekt van zelf. Hoe duurder en schaarscher de borrel is, des te meer heeft men tegen deze ontduikingen te kampen. Rantsoeneering zal dan ook meer hiertoe aanleiding geven dan het tegenwoordige vergunningstelsel. Daarentegen staat ze torenhoog boven een systeem, waarbij het land zoogenaamd droog wordt gelegd. Noorwegen weet daarvan meê te praten. Het tijdelijk verbod, dat in dat land gedurende de laatste twee oorlogsjaren van kracht was, had ten gevolge, dat het verbruik van brandewijn voor technische en geneeskundige doeleinden tot het honderdvoudige steeg van wat het vroeger bedroeg, terwijl daarenboven een sterke vermeerdering viel waar te nemen der klandestiene stokerijen (Corr. N.R. Ct.). Verwonderen kan dit niet. Men trekke slechts de consequentie uit het feit, dat menig brave huismoeder, die zelf nooit sterken drank gebruikt, heel wat zal willen neêrtellen om eenig gedistilleerd in huis te hebben, hetzij om den man eens te onthalen, hetzij om bij lichte ongesteldheden toe te passen. Ook bij rantsoeneering zal van het gedistilleerd, dat voor technisch of geneeskundig gebruik wordt bestemd, wel iets langs verkeerde wegen gaan. Voor medisch gebruik zal echter de kaart bijna altijd voldoende zijn, terwijl in de behoefte, die een huishouding aan een weinig spiritus kan hebben, gemakkelijk is te voorzien door deze vloeistof bij den slijter verkrijgbaar te stellen tegen afgifte van 2 à 3 bons per 35 gram. Menig vergunninghouder zal er naar trachten om door verdunning van de uit de rijksmagazijnen ontvangen dranken te kunnen verkoopen of tappen aan hen, die geen kaart of bon meer bezitten; meestal zal dit personen betreffen, die juist geen extraportie moeten hebben. Het wil mij schijnen, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit gevaar te voorkomen is, wanneer de slijters hun waar in verzegelde flesschen ontvangen en als zoodanig moeten afleveren. Wat de tappers betreft, er is zonder twijfel veel te bereiken, indien de Staat de gewone soorten jenever, brandewijn, cognac en zoete likeuren in éénzelfde sterkte tegen ongeveer den thans geldenden prijs aflevert, daarentegen de dranken met grooter alkoholgehalte zoo hoog berekent, dat verdunning van deze fijne waar geen winst geeft. Natuurlijk heeft de Drankwetinspectie dan een oog er op te houden, dat er geen gedistilleerd getapt wordt van te laag alkoholgehalte, hetgeen te vergemakkelijken is door de bepaling, dat de flesschen, waaruit de gewone soorten worden geschonken, bijzondere etiketten moeten dragen en op een zichtbare plaats in het buffet staan. Dit laatste brengt het voordeel, dat ook de kroeg bezoeker gaat controleeren, of hij wel waar voor zijn geld krijgt. Met het schenken uit te kleine glaasjes valt hetzelfde te bereiken, als met de verdunning der dranken. Glazen van geringer inhoud dan 35 c.M3 mogen bijgevolg in een vergunninglokaal niet worden geduld. * * * Welke zijn nu de goede zijden, de voordeelen van het stelsel? Allereerst is van belang, dat het een uitbouw geldt van wat reeds bestaat, het vergunningsysteem. Invoering van bolagstelsel of onbeperkt monopolie zou vereischen, dat met de bestaande wetgeving geheel gebroken werd. Dat het klandestiene tappen, een ware pest, zoo goed als verdwijnen zal, zoodra ieder zijn portie gedistilleerd krijgt toegewezen, is eveneens een goede zijde van de rantsoeneering. Bij eenig toezicht kan nimmer zóóveel gedistilleerd tersluiks worden bereid of ingevoerd, dat de tallooze geheime tapperijen de noodige stof kunnen machtig worden om het bedrijf voort te zetten. Te meer niet, omdat waarschijnlijk in de eerste plaats de groote café's en de rijke particulieren deze dure borrels zullen trachten machtig te worden. Een voordeel is verder, dat, behalve wellicht aan den groothandel, schadevergoeding kan uitblijven. Om het lot van slijters en tappers behoeft een staat, die rantsoeneert, zich niet te bekommeren. Al zullen deze hun debiet zien verminderen, de winst, die ze derven, werd in hoofdzaak {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} behaald, voor zooverre hun bedrijf schadelijk werkte; grootendeels kwam ze voort uit misbruik. Wat het gebruik den vergunninghouder opleverde, blijft behouden, terwijl de meerdere verkoop van alkoholvrije dranken veel goed zal maken, althans voor den tapper. In dit verband is het van belang er aan te herinneren, dat de vergunningen, die na 1 Mei 1904 zijn verleend, geheel buiten beschouwing kunnen blijven; men kan ze nu reeds zonder meer elke 5 jaar opdoeken. De grootste post op de creditzijde van de rantsoeneering blijft intusschen de vermindering van het verbruik. Hetgeen in Zweden is bereikt, werd reeds medegedeeld. Wat ons land betreft, waar in 1913 het jaarlijksch verbruik van gedistilleerd (herleid tot 50% gehalte) 5.21 liter per hoofd bedroeg, was in dit jaar de hierboven geschetste rantsoeneering van kracht geweest en had het alkoholgehalte van de gewone soort jenever enz. 35% bedragen, dan zou er, zooals de berekening leert, per hoofd slechts 3.05 liter (ad 50%) zijn gedronken. En schriel ware dat rantsoen niet geweest, veeleer te ruim. Bovendien, al moet men zich in dezen voor al te schoone illusies in acht nemen, niet ieder zal, zooals bij de berekening werd aangenomen, zijn rechten op het rantsoen laten gelden. Ook is het aantal personen, aan wie een kaart dient geweigerd, voor vermeerdering vatbaar. Zoo verdient overweging, om ieder, die niet aangeslagen is voor eenige belasting, de kaart te onthouden. Wie in den tegenwoordigen tijd zóó weinig verdient, dat Rijk noch Gemeente iets van hem vorderen, is in economischen zin zulk een minimumlijder, dat voor hem de verleiding om zijn geld aan borrels te verdoen eigenlijk niet mag bestaan. Zeker echter moet aan degenen, die wèl aangeslagen zijn, maar, als het op betalen aankomt, in gebreke blijven, het verzoek om een gedistilleerdkaart nimmer worden toegestaan. Zonder plichten geen rechten! Wat deze maatregel zal beteekenen, laat zich eenigszins vermoeden uit het feit, dat in Amsterdam en Rotterdam in het laatste jaar vóór den oorlog niet minder dan 5081 (11½%) en 2771 (16½%) belastingposten, den laagsten aanslag (f 600. -) betreffende, oninvorderbaar waren. * * * {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag, welke van de twee het zwaarst wegen, de voordeelen, die het besproken stelsel zal afwerpen of de nadeelen, die er aan kleven, is helaas geen rekensom. Verschillende personen zullen aan de verschillende posten een zeer verschillende waarde toekennen, zoodat een eenigszins objectief antwoord onmogelijk blijft. Toch heb ik goeden moed, dat velen met mij accoord zullen gaan, wanneer ik van het door mij besproken stelsel veel durf verwachten. Natuurlijk zullen er zijn, die onder geen voorwaarde van rantsoeneering willen weten. De prohibitionisten in de eerste plaats. Hen zal ik zeker niet bekeeren. Evenmin degenen, die niet willen geraakt zien aan de bestaande vrijheid om zooveel te drinken als men lust heeft, of blind zijn voor de gevaren, die ten gevolge van hooger loon en meer vrijen tijd dreigen; gevaren, die zich reeds beginnen af te teekenen in de opbrengst van den jeneveraccijns en de arrestaties wegens dronkenschap gedurende de laatste maanden. Ook wie de staatskas te lief heeft of tegen het toepassen van krachtige middelen opziet, zal ik niet overtuigen. Maar, voor al die menschen schrijf ik niet. Mijn beschouwingen richten zich tot de matigheidsmannen, die, met een open oog voor het steeds meer dreigende alkoholisme, bereid zijn om ten bate van het algemeen iets van hun persoonlijke vrijheid op te offeren en daarbij geen vrees koesteren om voor een belangrijk doel hun toevlucht te nemen tot zoo ingrijpende maatregelen als rantsoeneering en staatsmonopolie. Intusschen weet ik, dat ook bij menigen matigheidsman nog bezwaren zullen rijzen. Vooral de bonnenhandel zal hem tegenstaan. Daarom nog dit. Wie de hierboven beschreven rantsoeneering verwerpt, overwege eens, wat hij dan wèl zou willen. Ik ben er zeker van, dat de eenige gevolgtrekking, waartoe hij zal komen, geen andere kan zijn dan dat de regeling, die Bratt voor Zweden wenscht, hem meer aantrekt. Maar, ik wijs hierop nog eens met nadruk, deze regeling is evenmin volmaakt en eischt bovendien, dat men onze drinkgelegenheden door bolaglokalen durft vervangen en bereid is om millioenen neer te tellen tot schadeloosstelling van tallooze vergunninghouders. * * * {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Allicht heeft het verwondering gewekt, dat tot dusverre niet werd gerept van het stelsel van plaatselijke keuze (local option). Dit geschiedde met opzet. In dezen moeilijken en zorgelijken tijd moet over het geheele land het drankmisbruik zonder dralen worden beteugeld. En aan dezen eisch voldoet plaatselijke keuze allerminst. Niet alleen, omdat dit stelsel slechts geleidelijk, in den loop van jaren, tot een uitwerking van beteekenis zal komen, maar ook, omdat - de ondervinding in Amerika en Noorwegen leert het - daarvan niet te verwachten valt, dat het ingang zal vinden in de groote steden. Wien de drankbestrijding ter harte gaat, moet dan ook den wensch koesteren, dat, indien het ontwerp der heeren Rutgers c.s. tot wet mocht worden verheven, dit niet zal geschieden in de overtuiging, dat daarmede het noodige gedaan is. Intusschen, wetsbepalingen, die plaatselijke verboden mogelijk maken, zal menig matigheidsman willen aanvaarden. Weliswaar kunnen deze, wanneer ze algemeen mochten worden, practisch hetzelfde gevolg hebben als het door hem niet gewenschte staatsverbod, maar, zooals reeds gezegd, daarop is niet veel kans. Erkend dient, dat aan plaatselijke keuze naast enkele kleinere één groot voordeel verbonden is, namelijk, dat het tal van menschen er toe brengt zich met het alkoholvraagstuk bezig te houden. Iets, wat ons land bitter noodig heeft. Met het hierboven besproken rantsoeneeringstelsel kan local option gemakkelijk samengaan. Tegen een combinatie van vergunningstelsel, beperkt monopolie, rantsoeneering en plaatselijke keuze bestaat geen bezwaar. Noodzakelijk zal echter zijn, dat in gemeenten, waar behalve de kroegen ook de slijterijen door de stembus verdwijnen, voor de ingezetenen gedistilleerd-kaarten beschikbaar blijven, opdat ze in staat zijn van elders te ontbieden, wat in de eigen woonplaats niet meer te koop is. Een regeling, die zeker te verkiezen zal zijn boven een plaatselijke keuze zonder rantsoeneering. Daarbij toch staat het een ieder vrij sterke dranken in elke hoeveelheid van uit natte plaatsen in te voeren. H. Buringh Boekhoudt. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De feestrede. Toen de Voorzitter van ‘Arti et Amicitiae’ de talrijke gasten in de benedenzalen van het maatschappelijk gebouw had toegesproken, en hen in een sobere maar hartelijke rede de beteekenis der plechtige bijeenkomst had uiteengezet - toen werden de deuren geopend en begaf men zich naar de Tentoonstelling. De zalen liepen vol, er was een feestelijke stemming, men ontmoette vrienden en bekenden; maar de kans om de wachtende kunstwerken rustig te bezien, was gering. Toch was wat men zien kon voldoende om de bezoekers te overtuigen dat de Tentoonstellings-Commissie voor een prachtige verzameling had gezorgd, en dat zij ten volle de hulde verdiende, die haar in de openingsrede gebracht was. Ik trachtte voorzichtig de schilderijen te naderen, week uit naar links en naar rechts, wrong mij door de speurende en pratende groepen en - zag mij plotseling in de buurt van ‘mijn ouden vriend.’ Ik mag hem niet altijd een ideaal gezelschap prijzen - daarvoor is hij te onrustig en te zeer van vele dingen vervuld - maar in deze feestelijke omgeving moest ik hem wel zeer waardeeren, om zijn ruime belangstelling en niet te onderschatten ervaring, ook om zijn soms aan zuidelijker streken herinnerende opgewektheid en mededeelzaamheid. Ik nam mijn maatregelen, dat hij mij niet ontsnappen kon en vond hem gelukkig in de beste stemming: Hij was verrukt over de kunstwerken, ingenomen met het feest. Hij kwam natuurlijk op het diner, dat 's avonds in de societeits- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zalen zou worden aangericht; ‘men moet’, zoo voegde hij er aanstonds aan toe, ‘zulke oude instellingen in eere houden’ en hij toonde zelfs een bijzonderen lust om eens een warme speech te lanceeren. ‘Weet je waarover?’ vroeg hij en keek mij door zijn ronde brilleglazen uitdagend aan. Voor ik mij aan het antwoord waagde, vernam ik het reeds: ‘over de Amticita’. Maar het begonnen gesprek werd te dikwijls verstoord; wij lieten ons door den drang der bezoekers willig voeren naar een van die stille hoeken waar men een oogenblik ongestoord zijn kon, zonder dat het genot der animeerende omgeving verbroken werd. Verlangend de goede stemming te behouden, begon ik maar aanstonds het denk beeld der feestrede voortreffelijk te noemen. ‘Heel interessant’, beaamde ik, ‘ik ben verlangend je rede te hooren. Maar ik moet je toch waarschuwen dat je ditmaal met je warmte wel eens een beetje in den tocht zoudt kunnen staan. Juist over die “Amicitia” immers, worden altijd nog al harde noten gekraakt. Weet je niet dat onlangs in de Vereeniging Architectura et Amicitia een voorstel om die “Amicitia” heelemaal te schrappen een sterke verdediging vond en.....’ ‘Och’, zoo onderbrak hij mij haastig, ‘je-lui begrijpt de zaak niet. Daar is oorspronkelijk waarachtig geen ordinaire cameraderie mee bedoeld, en het pleit niet voor den geest onzer jongeren, indien ze slechts zoo in weten te zien’. Ik vreesde, dat aldus een dispuut geopend zou worden, weinig passende bij de feestelijke stemming onzer omgeving en verzachtend voerde ik dus aan: ‘Nu ja, niemand ontkent natuurlijk de waarde, de geestelijke waarde der vriendschap; maar geef dan ook toe dat de verleidingen vele zijn in de wereld en dat in een Genootschap de weg van leden-vriendschap tot cameraderie wel eens zeer kort gebleken is’. ‘Zeker, maar voel je nu niet dat de zaak verkeerd begrepen wordt? Je moet niet aan persoonlijke vriendschap of uitsluitend persoonlijke relaties denken’, was het snelle antwoord. ‘Goed, ongetwijfeld, dat zal veel beter zijn’, gaf ik weer toe; ‘maar welke gronden heb je nu voor je bewering, dat men het anders verstaan moet?’ {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gronden?’ gaf hij terug en hij keerde zich met een van zijn ietwat abrupte gebaren naar mij toe: ‘Gronden? Zie dan eens naar den stichtingstijd, toen men het woord gekozen heeft. Ge behoeft er niet lang naar te zoeken: de Heer Balbian Verster heeft bij het 70-jarig feest een interessante geschiedenis der Maatschappij gepubliceerd in “Eigen Haard”. Ge zult nog wel ergens een exemplaar kunnen vinden. En lees daar eens na wie de stichters waren! Dat waren twee schilders, een beeldhouwer, een graveur en een architect, dat waren de vijf Directeuren der toenmalige Academie (Gij moogt het waarachtig wel weten voegde hij er eenigszins smalend bij), dat waren de representanten der Beeldende Kunsten zooals ze in die Academie als in een Universitas Artium vereenigd waren: zij vertegenwoordigden de Eenheid der Kunsten en de harmonie hunner samenwerking. Dàt zegt je hoe de “Amicitia” was die zij bedoelden! en zij kozen het antieke woord om de universeele gedachte eerbiedig te noemen.’ Ik kon niet ontkennen, dat de uitlegging fraai gevonden was. Maar zijn toelichting was nog niet compleet. ‘Heb je,’ zoo ging hij voort, ‘wel eens gedacht aan de geestvolle verschijning van Johannes Bosboom’ (hij spreekt dien naam altijd met bijzonderen eerbied uit), ‘op dat eerste Arti-feest? Hij was toen nog een jonge kerel van 21 jaar, vol van verrukkingen en illusies. In de vergadering waar zooveel oudere Kunstenaars en deftige Heeren zetelden nam hij driemaal het woord. En waarover sprak hij denk je?... Over de eerstvolgende Tentoonstelling? Neen, hij sprak, opgetogen, over de bouwkunst, over de grootsche historische Monumenten, die nog steeds als onbegrepen kostbaarheden midden in onze schoone steden stonden...’ En, als om een, niet gemaakte tegenwerping af te weren, gaf hij met een lichte handbeweging toe, ‘nu ja, hij heeft natuurlijk wel geweten dat hem hier een prachtige arbeid wachtte! Maar de diepere en wijdere gevoelens die hem dreven, waren toch verwant aan de harmonische inzichten, die de stichters samenvoerden. Die Stichters herinnerden aan de harmonie, aan de Amicitia der Kunsten; hij, Bosboom, ging in zijn hoog gestemde verwachtingen verder, hij vierde in zijn oproep voor de eer onzer grootsche monumenten, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de harmonie van Kunst en Leven... een andere en hoogere ‘Amicitia.’ Mijn vriend werd warm en ietwat opgewonden; en hij wist wel dat hij mij met zijn soms zoo wijde gedachten, die (hoezeer moest ik het vreezen) wel eens met de realiteit in botsing zouden kunnen komen, altijd charmeerde. Wij zaten in het hoekje van een der kleine zalen, een poos mijmerend over het gesprokene, toen hij plotseling weer hervatte: ‘Ik heb, eenige jaren geleden, van een jeugdig geleerde, die als Hoogleeraar aan de Amsterdamsche Universiteit zijn inaugurale rede hield, eens bijzonder wijze woorden gehoord, die ik bij deze gelegenheid wel eens in herinnering zou willen brengen. Hij had voor Curatoren, Collega's, Studenten en velerlei genoodigden, een diepzinnige uiteenzetting gegeven van enkele problemen in de door hem te doceeren wetenschap en zei ten slotte, zich meer bijzonder tot zijn toekomstige leerlingen richtende: “Bij dat alles zou ik U echter steeds er aan willen herinneren, dat het vak van studie waarin ik Uw leider zal trachten te wezen slechts een deel is der wetenschap en... dat de wetenschap zelve maar weer een deel is van het geheele groote en machtige Leven.”’ ‘Zie je’ - en een beetje ‘ému’, zooals wij dat in onze jonge jaren ook zoo dikwijls waren, stond hij op en besloot ‘van uit zulke ideeën moet men, naar het mij voorkomt, de Amicitia bezien.’ Het bleek werkelijk een interessant onderwerp, dat mijn vriend aan de feesttafel wilde opdisschen. Maar kon men wel gerust zijn omtrent de wijze waarop de rede ontvangen zou worden? Hoezeer waren de omstandigheden sedert 1839 veranderd! Toen was er één Vereeniging: Arti et Amicitiae; en Bouwmeesters, Schilders, Beeldhouwers en Graveurs werkten er samen en zelfs Dichters en Musici waren er geen vreemden. Dit gaf de jonge maatschappij de kracht tot een even snelle als gelukkige ontwikkeling. En thans? Er zijn verschillende Architecten- en Schilders-Vereenigingen, de Beeldhouwers hebben hun kring, evenals {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grafische Kunstenaars. Ziet men ooit Componisten of Letterkundigen in Arti's zalen? Arti is een der vele vereenigingen geworden bijna uitsluitend van Schilders, die er wellicht nog eens hun onvervreemdbaar ‘arena’ van maken. ‘Maar ik zal hun toch schoone en onvergankelijke illusie van der Kunsten Eénheid nog eens voorhouden - in de leuze der Maatschappij ‘Arti et Amicitae’... zoo bleef het vaste voornemen van mijn vriend en wij scheidden. Des avonds om half acht vereenigden zich de zoo talrijke gasten in de gezellige zalen aan het Rokin. De vriendelijke Voorzitter ontving ons met zijn Bestuur, dat zich alle moeite gegeven had de talrijke gasten aan vier groote tafels op het beste een plaats te geven. De maaltijd begon. Ik was vol verwachting. Van af mijn plaats kon ik ‘mijn ouden vriend’ niet ontdekken; maar te rechter tijd zou ik hem wel hooren. De eerste officieele speechen werden gezegd en toegejuicht. De voorzitter bracht hulde en dank aan de Vorstelijke beschermers, de secretaris gaf een zorgzaam bewerkt historisch overzicht. Ik werd een beetje ongerust toen ik de blijde drukte en het rumoer in de zaal met onverwachte snelheid stijgende zag. De sprekers volgden elkander op... men prees het Bestuur, de Maatschappij, de Tentoonstellings-Commissie... meermalen ook de vriendschap, in wel geheel anderen geest echter als mijn vriend het bedoelde! Het ging steeds door en aldoor steeg mede de feestvreugde, die haast een feestroes annonceerde. Het strijkje deed zijn uiterste best, de onvermoeide feestleider introduceerde met plechtige gebaren een koddige negerzanger,... het feestmaal liep ten einde. Maar de rede, de feestrede op de Amicitia, die mij beloofd was? Ik wachtte te vergeefsch en ging ten slotte teleurgesteld naar huis. De volgende morgen bracht opheldering. Bij den doorgang van het Rijks Museum kwam ik mijn vriend tegen en hij keek mij schuin door zijn brilleglazen min of meer wantrouwend aan; de opgewektheid van gisteren was geheel verdwenen. ‘Hoe is het’? vroeg ik direct. ‘Waar bleef je schoone beschouwing over de Amicitia? Ik heb je gehoord noch gezien!’ ‘Ik heb jou wel gezien’, beet hij mij eenigszins bits toe, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘je zat daar zoo aan het boveneinde van de tafel en ik... neen je hebt gelijk gehad. Ik deed beter mijn speech in mijn zak te houden’. ‘Maar wat is er dan toch gebeurd’, drong ik eenigzins onnoozel aan? ‘Hoor eens’, hernam hij, ‘laten we geen comedie spelen. Ik ben een idioot. Gisteren, nadat wij uiteengingen, was ik nog even in de Societeitszalen, waar de geurige thee gul werd rond gediend. De stemming was ook daar gezellig en opgewekt en toch begreep ik er in eens, hoeveel er veranderd is in... de situatie der Maatschappij in 80 jaren’. Ja, zoo gaat het soms met enthousiasten! zul je zeggen. In elk geval ik vond het beter maar niet te spreken en thuis te blijven. ‘En toch kon ik mij 's avonds niet weerhouden eens te gaan kijken. Ik trof het nogal zonderling. De zaal zag er werkelijk feestelijk uit en de opgewektheid was bijna aanstekelijk. Waarachtig men had het over Amicitia en een der onberispelijke gasten sprak. Ge zult het u wel herinneren. “Mijne heeren”, riep hij, want men moest er zijn stem geducht uitzetten om in het rumoer verstaan te worden. “Mijne Heeren”... ik was lid van Zeemanstrouw en werd daar eensklaps dakloos gemaakt... ik werd lid van Eendracht, maar voelde mij daar als een kat in een vreemd pakhuis, tot ik een paar oude vrienden tegen kwam, die mij de vraag stelde: Waar zit je? We zien je nooit! Nu, ik vertelde hen van zus en zoo. Wel, antwoordden ze, wij zijn in Arti, dáár is het gezellig, je kunt er zoo rustig een kaartje leggen of een dominotje spelen en het gaat er vriendschappelijk toe. En toen ben ik lid van Arti geworden, Mijnheer de voorzitter, en ik ben blij dat ik het gedaan heb, want hier vinden wij, oude leden van Zeemanstrouw, de Amicitia van Arti. Ik drink dus (hij trachtte nu zijn stem bij gejoel en gejuich, nog meer kracht te geven) ik drink Mijnheer de Voorzitter op de Amicitia Uwer Maatschappij’!! ‘Er was veel applaus; of ik dat goed begrepen heb weet ik niet, maar ik heb mijn speech weggestopt en... ik ga nu de Tentoonstelling nog eens kijken.’ Bij het afscheid nemen zich nog even omkeerend, riep hij mij echter met de hem zoo eigen beslistheid toe: ‘Toch blijf ik van meening dat de maatschappij een goed {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} en schoon devies voert en dat wij goed zouden doen het niet te vergeten.’ Ja, het is met die onuitgesproken feestrede van mijn vriend jammerlijk afgeloopen. En misverstand of niet - ik geloof dat de maatschappij moeilijk oprechter en deugdelijker genegenheid vinden zal dan mijn illusionistische vriend bereid was haar bij haren feestmaaltijd aan te bieden. A.J. der Kinderen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} King Lear. Het is een donkere gruwelijke wereld, door een onbekende macht omvat, waarin koning Lear zijn laatste leven rampzalig ziet vergaan, het is een wereld van zuchten, van snikken en handenwringen. Wel aanschouwde het klaar verstand des dichters een blijde waarheid die rust kon geven, doch zijn hart was zwaar van der menschen weedom en van twijfel duister, en van wat hij gevoelde moest hij spreken. Als bij de andere treurspelen was het weder het verloren evenwicht waaruit het verhaal van koning Lear te voorschijn kwam, de erkenningen van verschillende geboorte, ongelijk, verstonden elkander niet. De rede had reeds lang gevonden dat de mensch vrij over zichzelf beschikken kan, en dat het kwaad der wereld altoos overwonnen wordt, maar het hart - en wat dit zegt is den dichter toch van liever oorsprong: Speak what we feel, not what we onght to say -, het hart leed met het gevoel van schuldeloosheid. Toen ontsluierde de verbeelding deze wereld van vragen en raadselen, waarin vaag, verward krijten en jammeren klinkt en de gestalten met gebaren van vertwijfeling, gekromd, gebogen, in gloeiende nevelen doemen en verzinken. De koning van Brittannië, zoo oud dat er voor hem geen verleden schijnt te zijn, weet dat gelijk ieder bezit ook de macht eenmaal moet afgegeven worden. Maar terwijl hij besluit zijn koninkrijk te verdeelen maakt hij een voorbehoud, opdat in zijn luttele toekomst de schijn dier macht hem omstralen blijft. Cordelia, zijn jongst-geborene, begeert hij tot zijn laatste vreugde te behouden. Uit zijn zwakheid {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} komt de behoefte zich over te geven, uit zijn zwakheid tevens, gemis aan geloof, rijst de begeerte zich vast te klampen aan de tijdelijkheid. Het is de zwakheid die eenmaal een ieders deel is wanneer de ziel niet de vrome lach der overgave heeft, de baatzucht van den ouderdom die de jonkheid ergert. Van het verleden heeft Lear niet anders over dan de teederste herinnering, Cordelia, de late bloem, die hij bemint met den hartstocht van den grijsaard, en de eenige wil die nog in hem woont verlangt deze vreugde voor hem te verzekeren. In zijn kindsche verblinding ziet hij niet dat ook de sterkste wil niet over de toekomst te beschikken heeft. Zijn eerste verschijning is even roerend als zijn laatste, zoo onnoozel had hij zich verheugd en zóó hard slaat de werkelijkheid van Cordelia's woorden zijn illusie stuk. Dit is de eerste grommende toon van het onweder in dit treurspel, de zwakheid van den mensch die geen anderen heerscher over zijn lot kent dan zichzelf. En de dichter die, in de hevig bewogen kentering van die tijden, zag dat de hoogste geesten geen ander bestuur door het leven hadden dan de zelfbeheersching; die overal rondom den starren glimlach van het cynisme aanschouwde, den broozen luister der lusten die met het oogenblik voorbij gaan, de schuwe blikken van het bijgeloof, de ruwe worsteling van verstand, behendigheid, bedrog om spijs en geld en pronk, of, op zijn best, de vreugdelooze berusting in de onbegrepen verschijnselen des levens, de dichter had het hart donker en arm aan hoop. Hoe kon de verbeelding hem het einde van den droeven grijsaard anders toonen dan als een vloek in een slechte wereld. Van het oogenblik dat de koning over zijn lot beschikt begint het verward gekrijsch en gejammer der menschen die met hun booze hartstochten of met hun zwakke goedheid dwalen en tegen elkander botsen en strijden, hulpeloos in den schemer de handen naar een uitkomst strekkend. De een gaat diep gebogen onder de macht der sterren - These late eclipses in the sun and moon portend no good to us. Een ander, zooals Kent, draagt duldzaam de smarten die zij bedeelen: It is the stars, The stars above us govern our conditions. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander, Gloster, blind van oog en ziel en in zijn beste liefde wreed geslagen, legt zich neder en geeft den goden hun gaven weder: O you mighty gods, This world I do renounce, and in your sights Shake patiently my great affliction off. If I could bear it longer and not fall To quarrel with your great opposeless wills, My snuff and loathed part of nature should Burn itself out. Een der slechtsten, Edmund, de natuur als zijn godin aanroepende, is de geest die de nieuw gevonden waarheid uitspreekt dat de mensch uit eigen kracht de heerschappij over de hartstochten bereiken kan: This is the excellent foppery of the world, that, when we are sick in fortune, often the surfeit of our own behaviour, we make guilty of our disasters the sun, the moon, and the stars; as if we were villains by necessity; fools by heavenly compulsion; knaves, thieves, and treachers, by spherical predominance; drunkards, liars, and adulterers, by an enforced obedience of planetary influence; and all that we are evil in, by a divine thrusting on. - Tut! I should have been that I am, had the maidenliest star in the firmament twinkled on my bastardizing. En die nochtans, met deze waarheid, niets zoekt dan de bevrediging der lage driften van hebzucht en wellust. En ook de allerergsten verrijzen om die wereld vuns te maken, Regan en Goneril, onnatuurlijk in vrouwelijke gedaante, wezens van enkel zinnelijkheid, redeloos, verstoken zelfs van den geringsten drang naar innerlijk licht, wier eenige begeerte wulpschheid is. Dit was overmaat van bitterheid, de geest voor wien de reinste liefde van mensch tot mensch zich immer in beelden van vrouwen openbaarde, aanschouwde ook het verachtelijkste in het menschelijk maaksel in vrouwelijk geschapen creaturen. Ondankbaar waren de dochters van koning Lear, maar was de ondank zóó zwarte ondeugd voor den zachtmoedigen ziener dat hij de vrouw van haar hart berooven moest? Of was het dat de dichter, die zich immers ook aan den waanzinnige ver- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} want gevoelde, zulke ellenden te dragen had dat zelfs de haat zijn verbeelding vergiftigde? Nooit daarvoren en nooit daarna heeft hij zulke monsters voortgebracht; Iago en Edmund, voor wie nog verontschuldiging kan gevonden worden, kennen den steek van het geweten, Lady Macbeth, die nog een kind heeft mogen baren, roert ten leste het mededoogen. Nergens zag hij den glans des hemels, maar de liefde die in hem kwijnde, geslagen, gewond en bleek van tranen, tuurde in de onsterfelijke bron, en ijl als een avonddauw ontlook haar een glimlach van de schoonheid, Cordelia, de teedere. Het liefste licht is zij in deze wereld van koning Lear, van haat en grimmige hartstochten bezoedeld, en zij, die zijn eenig ware lafenis kon zijn voor hij van zijn foltering verlost werd, die alle smarten ongeleden had kunnen maken, zij juist wordt door de klauwen aangegrepen om hem tot het uiterste te martelen. And my poor fool is hanged - het onnoozel schaap dat hij verstooten had, bij den aanvang van zijn lijden, die zijn innigste gedachten immer bleven zoeken, en die gekomen was om hem te redden. Welke pijn moet het geweest zijn die hem, wrak en kindsch, de kracht gaf den moordenaar neer te slaan! En welke smarten had hij reeds geleden toen hij, onder de bedreiging van den waanzin, aan haar dacht, wier allerkleinste schuld zoo leelijk had geschenen. De waan van zijn liefde was het dien de wereld hem verscheurde, maar hij vond zijn Cordelia weder. Her voice was ever soft, Gentle, and low, - an excellent thing in woman. Er dwaalt nog ander licht, valer, kouder, over dien poel van verschrikkingen. Gloster die eenmaal, toen hem door toedoen van zijn helschen zoon Edmund de oogen werden uitgestoken en alles hem donker en troosteloos werd, naar dezen zelfden zoon Edmund vroeg, bespeurt aldus den eersten schemer der vertroosting: I have no way, and therefore want no eyes; I stumbled when I saw; full oft 't is seen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Our means secure us, and our mere defects Prove our commodities. En fijner rijst het licht uit het medelijden - O gods! Who is 't can say ‘I am at the worst?’ - het medelijden, dat tot een wijsheid voert: World, world, o world! But that thy strange mutations make us hate thee Life would not yield to age. Sterker verspreidt het zich in verscheidenheden van tint en glans, van Glosters eerste berusting in zijn lot, wanneer hij ziet hoe de menschen den goden zijn gelijk vliegen voor baldadige knapen, die ze dooden voor hun spel, tot den moediger blik van Edgar: Men must endure Their going hence, even as their coming hither. Ripeness is all. Het is nog de koude, onwillige aanvaarding van de noodwendigheid die Edgar uitspreekt, ook later wanneer hij erkent dat de goden rechtvaardig zijn, doch er den alsem aan toevoegt dat zij van onze aangename ondeugden de middelen maken om ons te kwellen. Telkens weder klinkt dit morren van stugge duldzaamheid, zelfs uit den mond der zuivere Cordelia: Wij zijn de eersten niet die, met beste bedoeling, het ergste toegemeten krijgen. De helderste berusting bereikt Kent, de trouwe vriend wiens genegenheid door de zwarte wolken tintelt; zijn ruime goedheid verwarmt de laatste duisternissen en de hoop die uit zijn zachte erbarming glanst, legt de lang verbeide rust over dit schouwspel van armzaligheid. Vex not his ghost: O, let him pass! he hates him That would upon the rack of this tough world Stretch him out longer. Rust, rust was het eenige dat de wijsheid vermocht te vinden voor den zwakken mensch in de booze wereld. Maar de liefde van den dichter ontwaarde nog schooner heil. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaag verscheen de begeerde waarheid voor zijn gedachten dat het goede immer zegeviert, maar het was een waarheid als een ideaal, onwezenlijk en ver. Inderdaad, de goeden blijken de sterksten in dit treurspel, zooals in Macbeth, in Hamlet en Othello, maar het is een droeve zegepraal en troost geeft hij weinig, want wij aanschouwen hem, zonder hem te gevoelen, als een droom boven de werkelijkheid; het is het beginsel dat getoond wordt, de vrome hoop zonder welke geen dichter kan bestaan, nadat het kwaad al zijn verwoesting heeft gemaakt. De echte heerlijkheid evenwel steeg uit warmer bron, de stralende zekerheid dat alle martelingen en alle ellenden den mensch zijn schoonst bezit niet ontnemen kunnen. Alles heeft de oude koning geleden, tot het voorzegde oordeel toe - or image of that horror -, maar aan het eind omkranst een aureool zijn verlaten hoofd. Een wonderbare genade, levend in des dichters hart, vertoonde den grijsaard het laatste dat hij zag van deze aarde bovenaardsch - zijn liefde in Cordelìa's heilig beeld, wat geen ander oog dan het zijne zag: Do you see this? Look on her, - look, - her lips, - Look there, look there! - Het is een ontzaggelijke afstand van de klaterende jeugd van de Gentlemen of Verona, zelfs van Romeo and Juliet, tot deze afgronden vol raadselen, van den sprankelenden, onbevangen levenslust tot deze rustelooze doling in de smarten. Over deze verbeelding vaart de ondergang eener zon, de duistere gloed der vermoeidheid van den tijd wiens verbazingwekkende kracht in duizend heerlijke hartstochten was uitgebrand en die thans, in de kentering, voor het aangezicht van den nieuwen tijd met zijn nieuw ontwakende verlangens, zich afvroeg welk duurzaam goed hij vergaderd had. De stemmen van bijkans alle levenshoudingen zijn verneembaar in deze eeuw, de wijsheid zoekende geest der menschheid leefde rijk in de uiterste verscheidenheden van aanschouwing. Gedurende meer dan twee honderd jaren was hij allengs van de strenge toppen der middeleeuwen nedergedaald en hij had de hoogten der oudheid weder bereikt, waar het hem aangenaam te leven was, maar waar hij in den nood de laatste vertroosting ontberen moest. De {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} heidensche verheerlijking van den lust; de ervaring en de skepsis van al het bovennatuurlijke afgewend; het beginsel van de zedelijke zelfstandigheid, met zijn gevolgen van hoogmoed en grootsche daden; de idealen van geluk in zielerust; het god-geloof in zijn menigvuldige verschijningen, van de jonge, snel aangroeiende overtuiging dat in alle wijsheid en in iederen godsdienst dezelfde godheid leeft, tot de onverbrekelijke trouw aan de eenig zaligmakende gemeenschap, - al de schakeeringen der gedachte die den tijd bewogen stonden in den hoogsten bloei. Sommigen moesten verwelken, in anderen rijpte het zaad. En een der verhevenste geesten der Renaissance, de dichter in Londen, die meer, mateloos meer voor de onschatbare vondst gedaan had waar geslachten na geslachten aan hadden gewerkt, de kennis van den mensch, hij stond met vermoeide handen voor de velden die hij had opgedolven en ontwaarde dat hij nimmer genoeg gezocht zou hebben eer hij den oorsprong der roerselen had ontdekt. Waar? In geen der stemmen waar hij naar luisterde hoorde hij de eene waarheid dan welke de ziel geen andere beminnen kan. De natuur, met wat zij biedt, berusting in haar werk? de godheid, die bestuurt, onnaspeurlijk voor de rede? Maar zoo rijk van nog niet gehoorde liefde was het hart, zoo bloeiend de verbeelding, dat hij zich sterk gevoelde uit verder diepten voort te brengen, te spreken van wat hem bewoog, van der menschen beproevingen en van zijn lieve hoop, van de warmte waaruit de schoone beelden stegen. Arthur van Schendel. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Bredero. J. Prinsen J. Lzn., Gerbrand Adriaensz. Bredero. Amsterdam 1919 Mculenhoff. Wat kan Bredero nog voor onzen tijd zijn? Ziedaar de vraag die voor een juiste beoordeeling van Prinsen's smaakvol boekje het punt van uitgang behoort te vormen. Immers de historische juistheid klemt hier niet in de eerste plaats. Ongetwijfeld acht de schrijver zelf zijn opvatting over den dichter Bredero ook uit zuiver geschiedkundig oogpunt onaantastbaar. Maar Knuttel heeft deze meening in de Gids van 1919 (II, 61 vgg.) bestreden, en ik zou met dezen gelooven haar te kunnen bestrijden. Thans komt het evenwel daarop niet aan. Wanneer onze tijd aan andere gedachten en gevoelens behoefte heeft dan de zeventiende eeuw, wanneer de schrijver der letteren meent, dat hij tot het verdiepen en verbreeden van het geestesleven zijner tijdgenooten een oud auteur kan gebruiken, door dien op zijn eigen wijze te interpreteeren, wanneer eindelijk van zulk een auteur een beeld ontstaat dat misschien niet met de werkelijkheid overeenstemt, doch dat wèl onze ziel verruimt en verrijkt: wie zou zich aan zulk een behandeling der historische stof kunnen stooten? Mits men haar maar niet voor geschiedschrijving en niets dan geschiedschrijving uitgeeft. En voor het wekken van dien schijn bestaat bij een eenvoudig populair werkje als dit geen gevaar. Kan de Bredero, dien Prinsen ons in gloênde verven schildert, onze gemoederen opbeuren, troosten, verheugen: waarom zouden wij hem dan niet dankbaar aanvaarden? Hem te verstooten uit historische angstvalligheid is even {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaas als verwijten te maken aan een twintigste-eeuwer die het kasteel zijner vaderen van centrale verwarming en electrisch licht voorziet. Het beeld gaat nog verder dan mijn betoog: het is verkieslijker, dat zulk een kasteel levend blijft. Laat ons ook onze oude dichters levend houden. De Bredero van het geestelijk dualisme, door de smart over de onbereikbaarheid van gedroomd geluk in een roes van wijn en vrouwen gejaagd, de geteisterde dichterziel, die tegen het leven in verzet komt, waarom dien Bredero misgund aan degenen, wien hij een vriend kan worden? Het zij herhaald: Prinsen acht zijn Bredero wèl historisch. Dit mag mij thans om het even zijn. Het boekje heeft een strekking, die tegelijkertijd ruimer en enger is dan die van een eigenlijk geschiedwerk. Ruimer, doordat het iets zijn wil voor degenen, die aan het heden zoo druk te werken hebben, dat zij aan het verleden niet toekomen. Enger, daar de schrijver er niet alles in vertelt, wat hij van zijn onderwerp weet. De letterkundige geschiedbeschrijving weerspiegelt het litterair voelen van een tijdperk. Bij de jongste periode van poëzie en proza, die den meesten onzer versch in het brein ligt, past de historiographie van Prinsen. In vroeger tijden schreef men kunstwetboeken, compendia der litteraire opvattingen. Meestal verschenen die, wanneer die opvattingen zelve, onbewust als zij eerst leefden in de scheppingen der kunstenaars, over hun hoogtepunt heen waren. Matthijs de Castelein beteekent het einde der rederijkerij, Boileau de inzinking van het classicisme. Sedert de wereld de groote romantiek beleefd heeft, is er voor zulke codificaties geen reden van bestaan meer. Thans schrijft men de geschiedenis der letteren, die van de romantiek zoowel den historischen factor als het gevoelselement behouden heeft. De mogelijkheid bestaat dus, dat ook het litterair geschiedwerk het einde eener periode aankondigt. Zoo vragen wij ons af: zijn de gedachten en gevoelens, waaruit Prinsen's werkje geboren werd nog die van het heden en van de toekomst? De leuze van het tijdperk, dat wij laatstelijk doorleefd hebben en waarvan hier in het midden gelaten wordt of het reeds ten einde is, was: waarheid. Waarheid hetzij tegenover de uiterlijke, hetzij tegenover de innerlijke verschijn- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} selen. Zoo ontstonden ons naturalistisch proza en onze individualistische poëzie. Deze twee richtingen vinden wij in de litteratuurgeschiedenis weerspiegeld. Wij kennen de veelgesmade pragmatische en de z.g. aesthetische geschiedschrijving. Het reeds door velen waargenomen verschijnsel, dat de zuiver individualistische poëzie, ondanks haar verrukkende schoonheid, voor een andere heeft moeten plaats maken, brengt dezen twijfel op de lippen: is die aesthetische litteraire historie voor ons nog wel het goede? Dit vraagpunt heeft een vrij diepgaande beteekenis. Prinsen's boekje staat niet op zich zelf. Het is een verschijnsel, uitvloeiend uit een kracht, die onze hedendaagsche samenleving doortrekt. De trotsche burchten van wetenschap en kunst worden belegerd door talrijke hongerende scharen. De menschheid, op eenmaal schrikkend voor de ijdelheid van haar bedrijf, roept om vulling voor haar holle ziel. Onverbiddelijk hebben ‘l'art pour l'art’ en de wetenschap om haars zelfs wil afgedaan. De tijden zijn voorbij, waarin de geestelijke schatten als in onderaardsche kamers opgeborgen werden. Zij mogen niet langer bestaan alleen om hun eigen schoonheid en kostelijkheid: zij zijn er voor de menschen. Daarom hebben wij alom volkshoogescholen zien verrijzen, daarom moeten de eerste mannen der wetenschap hun kennis en gedachten voortaan óók in werkjes van het soort waartoe dit van Prinsen behoort, neerleggen. Men begrijpe dus goed waar het om gaat. Als de litteratuur-beschouwing, welke men de aesthetische noemt, voor onzen tijd niet meer de ware is, als dit boekje ontstond uit opvattingen, die zinkende zijn, dan heeft het zijn bestemming gemist. Welnu dan, verlangen wij nog naar den stakkerd van een Bredero, dien Prinsen ons geeft, onzeker in alles, zonder richting, zonder lijn? Worden wij gesterkt en geschraagd in 's levens moeilijkheden door den dichter, die al zijn kracht vergoot in driften van den dag, gejaagd door de vlagen hier en daarheen? Zullen wij beter kunnen voortkosteren in het geleide van een die als Peer Gynt 's levens zin miste, ‘omzweefd door een droeven, dwazen lach’, maar zonder de verlossing bij een Solvejg? Als er geen andere Bredero mogelijk is, laat ons dan zijn {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} werken voor ons volk sluiten, en ze naar de boekenplanken der geleerden verbannen. Die Bredero heeft voor het leven geen waarde. De tijd van het uitsluitend aesthetisch genieten is er geweest, hij neigt ten einde. Als er later weer rust, welvaart en evenwicht in de samenleving zijn, zal hij misschien terugkeeren. Eerder niet. Maar er is nog een andere Bredero. Niet de artiest, maar de mensch. Niet de zwalkende, maar de geloovende. Niet de gedrevene, maar de willende. Waarom moest het ‘Aendachtig Liedboek’ in een paar bladzijden afgehandeld worden? Op de stemming van dat deel van het Liedboek is juist een Bredero-figuur op te trekken, die niet dualistisch, niet onzeker, niet vertwijfelend is. Daar staat de Bredero met een lijn, de lijn van zijn eigen onverwoestbaren wil omhoog. Hoe zou het ook anders kunnen bij zulk een dichter, wiens grootsche vitaliteit Prinsen ons met zijn veelvermogende pen laat kennen? Zoolang de wil het krachtigst symbool der vitaliteit is, zoolang zal een figuur als Bredero met ‘Weltschmerz’ niets gemeen hebben, zal het de taak van den geschiedschrijver zijn vóór al het andere de lijn van zijn wil af te teekenen. En die lijn is juist in Bredero van zoo meesleepende schoonheid. Hij dorstte naar schoonheid met zijn heele ziel en zijn heele lijf. En hij vond ze ook. Maar onvoldaan in de schoonheid, die het lijf te genieten gaf, riep hij om meer en beter. En dan in de stille oogenblikken van inkeer, vond hij God. Evenals voor ons allen gelooven: strijden is, zoo was voor Bredero leven: zoeken. Door al zijn werk heen spreekt dat, maar wel het meest in het Liedboek: gelooven, strijden, zoeken, zijn de ziel van zijn ziel. En soms ook: vinden. Ik zie den tijd, die schoonheidspassie verheerlijkt, als voorbij. Men mag smalen op de oude dichters, die zich als ‘zedemeesters’, als ‘predikers van nutte practische wijsheid’ voordeden. Die twee termen hooren echter niet naast elkaar. Nutte practische wijsheid is goed, maar banaal. Maar hij die zeden leert, kan de levende kracht der samenleving zijn. Mits zijn leeren maar dat leeren is, waarnaar in ieder eerlijk gemoed, volgens Ruskin's zeggen, een nooit getemperde drang is, mits zijn zeden maar spruiten uit een vrije, hooge, moedige levensopvatting. De aesthetische litteratuurbeschouwing blijft ondanks alles kil en koud. Zullen onze oude {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters ons helpen in den strijd om de verheffing van ons volk - en dat kunnen zij -, laten wij ons wetenschappelijk inzicht niet langer enten op de stervende aesthetiek, doch op de ethiek, die vol beloften ontbloeit. De menschen hebben het noodig, en de wereld zal er wel bij varen. A.G. van Hamel. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De gedachte der tijden’. P.H. van Moerkerken, Het Nieuwe Jeruzalem. 1) P.H. van Moerkerken, De Verwildering. Het wordt wel steeds duidelijker, dat het levenswerk van den heer Van Moerkerken de uiting is van een steeds zich herhalenden, onvermoeibaar voortgedroomden droom. Het is een droom die ietwat buiten het leven staat, een droom vooral gevoed en gekoesterd in de beslotenheid van de studeerkamer, waar vele boeken zijn, een flakkerend haardvuur en lange suizende stilten. Het laatste rosse licht van de vroeg-vriezende Novemberavonden, dat door beslagen venster binnenglijdt, en zich mengt met de rustig-rustelooze schijnsels van het haardvuur, moet bij voorbeeld aan den heer Van Moerkerken wel zeer lief zijn. Op zulke avonden meer dan op andere, laat het zich rustig en verzonken droomen aan alles wat geweest is. De avondster Venus dringt haar trillend en levend licht door de hangende wolkenbanden, en dan wordt het zoo vreemd te denken, dat dit eeuwen en eeuwen geschiedde, dat milliarden levende en langvergane oogen haar diamanten straal ontmoetten, wanneer het stil werd over de aarde. Stoeten van menschen die liefhadden en verlangden en pijn leden, stoeten eindeloos, menschengelaten ontelbaar, rezen op uit het Niets, werden door denzelfden zon en maan één oogenblik beschenen, en zonken terug in den donkeren schoot dierzelfde oude wereld. Koningen van barbaarsche {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} namen, koningen over gansche volkeren, zijn gekomen en gegaan. Onbegrijpelijk om te bedenken, dat zij eenmaal jong waren en vol van wreede kracht, dat zij stralende oogen hadden en lippen die liefdewoorden konden stamelen, en niet dachten aan hunnen ouderdom, - en toch kwam de tijd dat zij tot grauwen ouderdom tesamenschrompelden en stierven, moeilijk en pijnvol, en nieuwe wreede kracht ontstond en rekte zich wellustig naar het leven. En zoo verging alles! Zoo verzonken zeeën van menschelijkheid in den onzichtbaren afgrond, - heldenmoed die eindelooze pijnen doorleed die tòch eenmaal eindigden, hartstocht die in heimelijkheid ondenkbare verrukkingen doorleefde, en heiligheid die stil zich wegteerde in gebeden door menschenooren nooit gehoord.... Fascinatie van het verleden, omdat 't verleden is! En dan van dit wonderbare het wonderlijkste vermoeden: dat er altijd droomers moeten zijn geweest, die dat alles zagen met dezelfde oogen als de moderne droomer bij het vuur, die het vluchtige spel glimlachend aanschouwden, en niet medespeelden, en hun beurt verwachtten om te worden meegenomen met de ontastbare golven van den tijd. Dit, ongeveer, is het karakter van den droom van dezen schrijver, een droom die al zijn werken heeft gevoed. Dat deze droom zich eindeloos herhaalt, behoeft een schrijver niet te beletten, er een grootsche gestaltenis aan te geven. Alle menschendroomen zijn eentonig. Zelfs de grootste schrijver ter wereld openbaart meestentijds niet anders, dan één groote droom die zijn ziel levenslang hanteert, en éénzelfde levensconceptie, die uit dezen aanvankelijken droom ontstaan is, rijst meestentijds in steeds scherper lijnen uit zijn werken omhoog. Het is ten slotte al zeer veel voor een kleinen mensch, wanneer hij twee drie groote levensideeën aan de wereld heeft te openbaren, wanneer hij twee drie typen van menschelijkheid volkomen heeft leeren doordringen. De grootste schrijvers hadden niet meer, niet meer dan één droom des levens dien zij eindelijk, na herhaalde pogingen soms, tot een paar stralende typen van menschelijkheid wisten te condenseeren. Wat is Stendhal anders dan Julien, Fabrice, Armance, de heerschzuchtige en hoogmoedige jonge mensch der beginnende 19e eeuw, het donkende en wulpsche roofdier, en als tegenpool, als onvervuld verlangen zijner ziel: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame de Renâl, Cletia Conti en Armance 1), de vrouwen vlekkeloos van ziel en lichaam, en als zuiver uit Gods hand gekomen. Wat is Flaubert anders dan de kwijnende later-19de-eeuwsche droomer, met een knagende zelfaanklacht in den grond zijner ziel, die beurtelings een mannen- of een vrouwenaanschijn aanneemt, of zich verhult in de barbaarsche pracht van een ondenkbaar-ver verleden; wat ten slotte zijn de vele hoofdfiguren van Dostojevski anders dan de eindelooze variaties van het driemansschap der Karamazov-zonen, de drie heerschende levenskrachten die hij in zich zelf en in het leven ontdekte, de levenskrachten van hartstocht, verstand en liefde, Dmitri, Iwan en Alioska. Zij die van een schrijver een voortdurende variatie vragen, innerlijke variatie, weten wellicht niet wat zij vragen. Zij willen den grooten schrijver terugverwijzen naar het gebied der uiterlijke typeering, waar alles van buiten aangewezen wordt, en niets en niemand innerlijk doordrongen. Zij vergeten dat hij reeds lang de uiterlijke veelheid der verschijnselen doordrongen heeft, en in deze veelheid enkele onveranderlijke wetten van menschelijkheid heeft gevonden, en deze wetten wederom in enkele bovenmenschelijke gestalten heeft te zamengevat en tot leven gebracht, tot het leven van de kunst... De eentonigheid van Van Moerkerken's droomen dus behoefde geenszins een beletsel te zijn, om te komen tot de schepping van onvergetelijke historische gestalten. Dat Van Moerkerken's historische gestalten deze grootheid missen, heeft evenwel een andere oorzaak. De droom van Van Moerkerken mist een zekere levenskracht, en hij mist een doel. Er is geen voorkeur en geen afkeer in, met directe woorden: er leeft geen groot geestelijk verlangen in, of desnoods een groote angst, die er de stuwkracht aan zou kunnen geven, - een verlangen of een angst die zich in het verleden zouden kunnen projecteeren, en tot gestalten opgroeien. Het is altijd het verleden òm het verleden, dat Van Moerkerken zich droomt, de vormelooze fascinatie van diezelfde gedachte: dit alles was eenmaal, en het is nu niet meer, en die zich dan als {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 't ware omwendt tot zichzelven en den droomer mede inwikkelt in dienzelfden vergankelijksheidsweemoed: ‘en ik, die nu ben, zal al dadelijk niet meer zijn’. Deze fascinatie van het verleden is algemeen-menschelijk en niemand is er wellicht geheel aan ontkomen. Een ieder heeft wel één oogenblik in zijn leven dit groote suizende zwijgen gehoord. Een ieder heeft zijn eigen werkelijk leven tot een onbegrijpelijk-vluchtige seconde voelen worden in den eindeloozen, ijlenden tijd. Zwakke naturen ondergingen dit weemoedig, sterker naturen soms als een ademloozen schrik. En reeds is deze fascinatie uitgedrukt in onze literatuur met een intensiteit, als sindsdien niet meer is geëvenaard.- Ary Prins deed zulks. Als tegen een achtergrond van ondoorgrondelijk maar hevig levend duister, riep hij zijn convulsieve visioenen voor ons op, visioenen van het verst verleden: een ridder die met ros-en-al den dood intuimelt, een halfverdwaasde oude koning, een biddende heilige. Niets meer dan deze visioenen alleen, - en de schrik die er in siddert, de schrik voor de zuigende macht van den nacht en den dood, die al wat werkelijk is, wegtrekt in zijn wezenloosheid. De schrik voor den afgrond! De zware stilte die de historische visioenen van Ary Prins omgeeft, is nooit meer te vergeten, voor hen die haar eenmaal ondergingen. Het is of zij - Margaretha, de heilige, Harold en Dragamosus de koningen, - zich convulsief verweren tegen een golf van duister die hen reeds heeft aangegrepen, en de weinige gebaren die hij zijn figuren leent, hebben een waanzinnige energie, alsof heel hun dierlijk leven zich in enkele seconden heeft te zamen getrokken. De ontzetting van het korte oogenblik van leven en geluid dat het leven is, tegenover het eindelooze zwijgen van den nacht van het verleden, dat is het moment, dat door Ary Prins voor altijd en klassiek vertolkt is in onze literatuur. Het is misschien niet mogelijk, verder dan Ary Prins te gaan in visioenaire kracht. Na hem moest de historische roman of novelle een intellectueeler karakter aannemen, ofwel steeds verzwakken. Dezelfde fascinatie van het verleden-om-het-verleden heeft bij Van Moerkerken zwakker vormen aangenomen. Na den bijna dierlijken schrik tegenover het verleden van Prins, die zich slechts in wilde fantasmen openbaren kon, wordt Van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Moerkerken's verledensgevoel tot enkel zachten weemoed, de weemoed van den poëtisch en ironisch gestemden geleerde. Het is geen verkleining van de verdienste van dezen uitnemenden, verfijnden schrijver, een der nobelsten van Holland. Ook de weemoed en de weemoedige ironie hebben hun recht. Het wil alleen maar een hulpmiddel zijn, om te trachten de plaats van dezen schrijver te bepalen. Van Moerkerken blijft de doellooze droomer van het verleden, hij droomt het verleden omdat het 't verleden is, en komt nimmer tot sterk bewustzijn nòch van zichzelven, nòch van dit verleden. Dit deed bij voorbeeld de groote Charles de Coster, de man die reeds vóór Prins den idealen roman van het verleden heeft gegeven. De Coster had wèl de groote innerlijke stuwkracht die zijn droom levenskracht gaf en zielsschoonheid. Hij ook droomde zich hartstochtelijk het verleden, het voorbije leven van zijn geliefd Vlaamsch volk, doch terzelfdertijd had hij ook een groote geestelijke drijfveer, een levend ideaal. Dat was zijn vrijheidsdrang. Die vrijheidsdrang, die hij in zijn eigen tijd zich zag versnipperen in kleine pogingen, plantte hij over in zijn machtig Vlaamsch verleden, het verleden van den grooten opstand, - waar zij tot heldhaftigheid ontbloeien kon, en uit dezen vrijheidsdrang ontstond zijn stralende held, de figuur van Uilenspiegel, - die terzelfdertijd fascineerend historisch, overtuigend-mogelijk aandoet middenin dit oude groote leven, en toch volkomen algemeenmenschelijk is. Zulk een synthese, zulk een volmaakte samensmelting van historische mogelijkheid en een groote en levende gedachte, deed het kunstwerk ontstaan, dat thans reeds de wereld veroverd heeft, en zeker direct volgen kan op dien anderen ‘historischen roman’, de ‘Don Quichotte’ van Cervantes. En tusschen deze beide uitersten, droom die tot vrees wordt, en droom die zich verheft tot groote gedachten en in historische verbeeldingen ontbloeit, daartusschen bevindt zich het werk van Van Moerkerken. * * * Doch wij zeiden, dat de weemoed en de weemoedige ironie hun recht hebben. Men zou. meer kunnen zeggen. Van zoo zuiver gehalte is deze weemoed in Van Moerkerken, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, moge zij niet toereiken om rijen van meesterwerken te doen ontstaan, één enkel meesterwerk toch uit zulk een levensgevoel zeker kan geboren worden. En zulk een meesterwerk moest ontstaan, toen de aard van dit levensgevoel zich verbond met den aard van den beschreven tijd. Wellicht heeft Van Moerkerken het reeds geschreven. Zooals Prins zich alleen maar uiten kon in wilde visioenen van de barbaarsche vroege middeleeuwen, om dan opeens over te springen in de verschrikkingen van den tocht naar Rusland, - zoo vond Van Moerkerken ook zijn geëigenden tijd in onze vroeg-negentiende eeuw. Daar was de gekunstelde wandelhof voor zijn verledensdroomen. Van Moerkerken's ‘Bevrijders’, dat het leven van het pas vergane Holland beschrijft: men mag niet aarzelen het een klein meesterwerk te noemen. Tot dit kleine boek keert men altijd weder. Het gansche boek, met de figuren die er in verkeeren: stille eenvoudige menschen en schuldelooze dwazen, - heeft waarlijk iets van een eigen, halfvergeten herinnering. Het heeft de blankheid en de rust van de fijne bekoorlijke gravuren van dien tijd, - waar menschen, in een zachte en welverpleegde natuur, rustig wandelen, elkander omslachtig begroeten, of bedachtzaam spelen, gravuren waarop het altijd Zondag schijnt te zijn. De teedere elegische droomenlust, waarmede Van Moerkerken alles te samen heeft gebracht, wat het droomerige beeld van dezen tijd voltooien kon, - deelt zich aan den lezer mede. En het beste bewijs van de zuiverheid van stemming, waaruit dit boekje voortkwam, is wel, dat de onveranderlijke karakters, die in Van Moerkerken's boeken steeds beschreven worden, hier het menschelijkst bezield verschijnen. De hulpelooze edele vrouwenliefde van freule Aagje is het menschelijkst-schoone wat Van Moerkerken heeft kunnen geven. Dit kleine boek is reeds een orgaan in het organisme onzer literatuur geworden. Het vertegenwoordigt volkomen een element van menschelijkheid: de elegische droom die door het verleden dwaalt. Als men aanneemt, dat een kunstwerk alleen zuiver kan worden, wanneer de schrijver een tijd beschrijft, die aan zijn karakter het meest geëigend is, dan is het groote plan van den {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver: onzen 80-jarigen oorlog te beschrijven, en dan verder, methodisch, in deel na deel, onze gansche historie ‘door te nemen’, een gevaarlijk ondernemen. Want dan moet, bij deze methodische beschrijving, de schrijver Van Moerkerken onvermijdelijk tijden ontmoeten, die hem niet geëigend zijn, tijden waaraan hij onherroepelijk onrecht moet doen. En dit niet alleen: maar bij deze methodische werkwijze dreigt den schrijver en den lezer het gevaar eener onweerstaanbare eentonigheid. Want de geest van Van Moerkerken toonde nimmer een scherpen vorm. Enkel weemoedig scepticisme, enkel vergankelijkheidsdroomen zijn niet voldoende, om de groote perioden onzer geschiedenis tot een nieuwe werkelijkheid om te scheppen. Twee boeken zijn ondertusschen reeds verschenen: ‘Het nieuwe Jeruzalem’ en ‘de Verwildering’, door een zeer korte tusschenpooze gescheiden. Zij bevestigen deze vrees! Het nieuwe Jeruzalem behandelt de vage en dreigende gisting, de eerste teekenen eener algemeene Renaissance, die onder Karel V in ons land begon, - en die eindelijk in den 80-jarigen oorlog uit zou breken tot een alles verslindende, alles vernieuwende revolutie. Het tweede ‘de Verwildering’ brengt ons midden-in het brandpunt van den strijd: het beleg van Haarlem en de val van de groote, sterke stad. Welk een onderwerpen! Vooral het laatste is van bijna onbenaderbare grootheid en verwikkeling. Het eerste dier beide boeken is zeker één der beste, die Van Moerkerken ons gegeven heeft. In een tijd van onbestemde onrust, dwaze en gejaagde droomen, wijde en onbestemde verlangens, die aan groote omwentelingen vooraf gaat, in zulk een tijd is veel, wat aan den heer Van Moerkerken van nature verwant is. Hier en daar klinkt de stemming dier jaren zooals zij geweest moet zijn, samen met de stemming van Van Moerkerken den modernen mensch. De reacties die een eindigende beschaving in de verschillende individuen oproept, moeten steeds een zekere gelijkheid hebben. Dwepend geloof en uiterst scepticisme leven dan naast elkander. In de zielskrachtigen roept de wreedheid en verwarring van het leven een hartstochtelijk verlangen op naar beter, naar een vaag maar hartstochtelijk-aanbeden ideaal; in de intellec- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} tueelen wekt hetzelfde schouwspel een sceptische en koude berusting, een absolute vertwijfeling aan de werkelijkheid. Wanhoop en groote geestelijke vreugde van hen, die door een ontzaglijke wilsspanning die wanhoop te boven stijgen: het zijn de onveranderlijke kenmerken van de eindigende culturen. Hoe zou Van Moerkerken, zoon zelf van een eindigende cultuur, tegenover deze kenteekenen vreemd kunnen blijven? Ondertusschen: in dezen modernen mensch wint het scepticisme het. In zijn roman der Wederdoopers zijn er twee figuren, die deze twee tegenovergestelde reacties verwerklijken en belichamen. Joris de dwepende wederdooper, en Amal de zwervende Jodenmarskramer, - die los is van alle dingen, van den tijd en diens beroeringen, die enkel maar aanschouwt en in herinneringen leeft. Deze is ongetwijfeld de geliefkoosde figuur, deze is het meest Van Moerkerken zelve, het edelste van hemzelven. Hij zwerft door stad en land, en de historicus Van Moerkerken zorgt er voor, dat steeds rond zijn zwervende schamele figuur de oud-Hollandsche landschappen opleven, teer en vlakgekleurd, compleete schilderijen van verfijnde en soberste woordkunst. - Zijn glimlach en zijn berusting geven aan dit boek ook weer den bekenden toon van edele weemoed en berusting, van zwakke menschelijkheid die zich in droomen redt en glimlachend vergeeft. Dan staat daarnaast, in dit verhaal, als de ziel die zich verzet, Joris Amalszoon, de sombere en dweepzieke wederdooper, die het nieuwe Jerusalem verwacht en predikt. Als altijd waar Van Moerkerken grootheid tracht te geven, van ziel of gebeuren, verloopt de psychologie hier weder tot vage aanduiding. - Wat is er in deze mensch? grootheid en diepte van ziel, of enkel sensualiteit: ‘verdrongen’ en ongezuiverde sensualiteit, om de nieuwste terminologie te gebruiken? Deze vraag blijft bestaan, ook nadat deze karakterteekening voltooid is door Joris' tragisch einde. Het weemoedig scepticisme gedoogt geen volkomen heldhaftigheid. Het is of hij aan den aanvang zijn held diep en smartelijk heeft gezien, - een mensch met een groot hart, een droomer van het wereldeinde van verzoening, en hem ten slotte meer en meer heeft losgelaten, - tot aan het einde slechts een sensueele en naïeve dweper overblijft, die zijn verzoe- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ningsdroomen en zijn vlammend protest verwart met zijn zeer vleeschelijke verliefdheid tot de welige koopmansdochter Margriet. Met hoeveel talent deze phasen van dit karakter afzonderlijk beschreven worden, - zij vormen samen geen overtuigende eenheid. Men heeft wel te verstaan, dat de kunstenaar het recht heeft, om alle mystische droomers als verholen sensualisten aan te zien, maar dan heeft hij dit in zijn kunst zelf te rechtvaardigen. Dan heeft hij zulk een karakter van begin af aan doorzichtig te maken, of zijn ontaarding aan te toonen. Ook Flaubert wilde soms in de mystische droomen zijner historische figuren niets anders zien dan verdrongen sensualiteit. Zoo bijvoorbeeld in Salammbo. Maar daar dan ook is deze vergissing zelve het tragische innerlijke conflict van gansch dit karakter, gansch dit boek. Van begin af aan wist de schrijver, wat hij wilde openbaren. Lees de huiveringwekkende slangenscène, in haar perverse en wilde sensualiteit. Salammbo stierf omdat zij in haar hoogmoed Matho, den machtige, die het eenige compliment voor haar zware sensueele natuur was, voorbijzag terwille van de liefde der Goden. Zij, Salammbo, de vorstendochter, had prachtig kunnen opbloeien in het leven, wanneer zij het leven had aanvaard, wanneer zij alle trappen van menschelijkheid had willen doorstijgen. Zij wilde het niet. Dat wordt haar tragedie en haar noodlot. Hier is alles klaar en van te voren bepaald. - Een kunstenaar echter heeft niet het recht, zijn conceptie halverwege nonchalant wijzigen. Dan valt een karakter uiteen in twee psychische helften, die niet meer onderling verbonden zijn. Een dergelijk geval deed zich voor, in onze literatuur, bij Adriaan Van Oordt, bij de schepping van zijn Warhold. Diepe zekerheid tegenover psychologische problemen is de kracht niet van Hollandsche schrijvers. Wat men het minst voelt in dit overigens aantreklijke boek vol weemoed en scepticisme, het is de tijd, de spanning en de tragische volheid van den tijd. Korten tijd duurde het, of deze spanning brak uit in den Grooten Opstand. En temidden van deze uitbarsting koos Van Moerkerken zijn tweede onderwerp, voor zijn ‘Verwildering’. Hij stelt zich daarmede bloot aan gevaarlijke vergelijkingen. Het epos van De Coster treedt onmiddellijk in de herinnering, gedicht van {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} onzeggelijke smart en alles-overstralende levenskracht, en dan die groote tijd zelf, zooals hij zich uitgedrukt heeft, onvervalschbaar, in de oude getuigenissen zelve. Het beleg van Haarlem! Het leeft onsterfelijk in de zware strophen van Hooft's kroniek, het wordt nog een ademlooze ontroering wanneer Mothley in zijn eenvoudigen verteltrant ervan gewaagt. Het wonderbare Wilhelmus is uit dien tijd, de openbaring van de diepste en fataalste menschelijkheid, die ooit in Hollandsche woorden leefde, en de wilde Geuzenliederen, waarin het afgejaagde menschendier zich kromt en spant tot een laatsten sprong van verweer: Helpt den herder die voor U strijdt, Of helpt den wolf die U verbijt, Weest niet meer neutralisten. Vernielt den tyran, 't Is meer dan tijd, Met al zijn tyrannisten. Tegenover zulk een tijd stelt Van Moerkerken zich op met zijn moderne ironie en weemoed. Hij erkent de grootheid van deze dagen ternauwernood. De oude klacht breekt bij hem uit: ‘doelloosheid en blindheid, die misschien in den dienst van een onbegrijpelijke voorzienigheid staat’. Behouders, die niet weten wat zij behouden, vernielers die niet weten wat zij vernielen. - De groote tijden worden klein, wanneer zij van nabij beschouwd worden, - en ongetwijfeld denkt Van Moerkerken hierbij aan zijn eigen tijd. Maar toch leefde de ziel van dezen tijd wel zeer bewust, toch was de diepe heldhaftigheid in enkele uitverkorenen volkomen aanwezig: de oude getuigenissen roepen het onwraakbaar uit, de oude rhythmen trillen ervan! En al heeft een kunstenaar het recht, om van een grooten tijd het kleine gebeuren alleen te zien, - zoo had hij boven zijn werk niet mogen nederschrijven: ‘de gedachte der tijden’. Een smalend dialoogje over het staatkundig egoisme óók van Willem van Oranje, en dan de herhaalde zucht, dat alles verwarring is, verwarring en vergankelijkheid, dat is waarlijk niet voldoende, om ons het verwikkelde wezen van de gedachte der tijden te ontsluiten. Dezelfde weemoed van het eerste werk, dezelfde romantiek ook van menschelijk gebeuren, herhaalt zich in dit tweede werk. Wederom verschijnt als hoofdpersoon de droomer die {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel maar aanschouwt, het is thans de kleinzoon van denzelfden Amal, de burger Paulus Joriszoon. - Het zijn weder eenige liefdesgebeurtenissen met ‘vreemde’ vrouwen, in wier oogen een ‘wild licht’ leeft, en wederom wordt de vrouw der dagelijksche zorgen verwaarloosd en vergeten terwille van deze wildere naturen. Maar zoowel deze weemoed als deze Romantiek zijn thans door herhaling verzwakt. De hartstocht van den krijgsman voor de geheimzinnige, occultdoende courtisane is geheel onwaarschijnlijk geworden, en wordt slechts lusteloos aangeduid. - Al te onwaarschijnlijk, te vluchtig, en te philosophisch-versierd, wordt het huwelijk van de edele jonkvrouw met den poorter, al breekt de verteedering er somtijds door. Het komt alles als uit de verte tot ons. En de betoovering van Van Moerkerken's stijl, in wiens rhythme alles zich tot droom te vervluchtigen schijnt, - zelfs deze betoovering volstaat ditmaal niet, om ons de schablonen-vlakheid dier psychologie te verbergen. Hier dreigt reeds de ontaarding der herhaling. De weemoed om het vergankelijke verengt zich! Zij ontaardt tot iets, dat men een antiquarischen weemoed zou kunnen noemen. Zoovele dierbare tastbare herinneringen aan de Middeleeuwen, schoone gebouwen, doorzielde beelden, kostbare boeken, werden door razende onwetenden versplinterd en vernield, - en met hoeveel liefde had een moderne geleerde ze kunnen betasten, of verslinden met den blik! De schrijver wordt niet moede het te herhalen. Zoozeer, dat deze antiquarische weemoed bijkans aanzwelt tot het laatste accent van het boek, dat in de herinnering overblijft. Voorzoover wij thans kunnen zien, ligt het meesterwerk van deze ‘Gedachte der tijden’-cyclus reeds aan het einde van de reeks gereed. Het blijft, ondanks velerlei schoonheid ook elders te vinden: ‘De Bevrijders’. Tenzij Van Moerkerken nogmaals een periode of situatie ontdekt, die nog ongewekte krachten in hem wakker roept. Bij een zoo nobel schrijver blijft dit ten laatste toe mogelijk. Dirk Coster. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. 23 Dec. 1919. Het terugtreden van Amerika heeft Engeland weder aan de spits gebracht der natiën die het verdrag van Versailles hebben uit te voeren. Bij de onderhandeling nu onlangs met Duitschland gevoerd over het aanvullingsprotocol heeft Engeland duidelijk de leiding genomen en de Fransche eischen gematigd. Aanvankelijk was geëischt dat Duitschland eene formule zou onderteekenen waarbij het aan de overwinnaars het recht toekende zonder oorlogsverklaring tot militaire dwangmaatregelen over te gaan nog na het van kracht worden van den vrede, met het doel de vervulling der voorwaarden, die Duitschland bij het aanvullingsprotocol zouden zijn opgelegd, te verzekeren. Duitschland heeft dezen eisch met beslistheid verworpen en Engeland heeft Frankrijk beduid dat men hem moest laten vallen. Daarop heeft Duitschland schadevergoeding toegezegd voor het feit van Scapa Flow, mits die schadevergoeding niet bestaan zou in afstand ook van de ontzaglijke hoeveelheid drijvende dokken en baggermateriaal die aanvankelijk in de eischen der Entente was begrepen. Inderdaad heeft men nu Duitsche afgevaardigden toegelaten tot overleg omtrent de vraag waarin de schadevergoeding dan wèl bestaan zal. Het laat zich aanzien dat deze onderhandeling weldra zal worden teneinde gebracht en Duitschland het aanvullingsprotocol dan eindelijk zal teekenen; de maand Januari zal vermoedelijk niet verstrijken zonder dat daarmede de vrede van Versailles van kracht zal zijn geworden. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland is ernstig bevreesd geweest, dat Frankrijk zijn Duitsche krijgsgevangenen ook dàn nog zou willen achterhouden, als middel om een druk op Duitschland uit te oefenen en een eventueel tekort in de vervulling van zekere bepalingen van het vredesverdrag te kunnen bestraffen. Het vredesverdrag zelf staat dit Frankrijk niet toe, maar men maakte zich bezorgd dat Frankrijk het zou kunnen schenden. Thans is nogmaals de toezegging gegeven dat de krijgsgevangenen zullen worden teruggezonden zoodra het verdrag van kracht is. Van den datum af waarop dit het geval zal zijn, beginnen termijnen te loopen waarbinnen de Volkenbond zekere handelingen zal moeten verrichten. Dit lichaam zal dus moeten optreden zonder Amerika, dat met eene beslissing omtrent zijne nader aan te nemen houding zeker niet binnen eenige weken gereed zal zijn. Ongeratificeerd bleef ook de door Wilson te Parijs geteekende Amerikaansch-Fransch-Engelsche alliantie, en Clemenceau is naar Londen geweest om onmiddellijk eene bijzondere Fransch-Engelsche alliantie in de plaats te vragen. Zij is hem ontzegd; Engeland acht zich alleen gebonden aan wat het reeds geteekend heeft, en dit alleen indien ook Amerika het bekrachtigt. Wel zijn Engeland en Frankrijk tot overeenstemming gekomen omtrent een aantal punten die men voornemens was geweest gezamenlijk met Amerika af te doen, maar waarvoor men niet gedurende onbepaalden tijd op Amerika kan blijven wachten: in de eerste plaats behooren daartoe de maatregelen met betrekking tot het Turksche Rijk, waaromtrent de wereld nu misschien in Januari iets anders zal vernemen. In Rusland blijft de Sowjet-republiek voorloopig ongestoord; van haar inwendige reorganisatie, waarop de Prawda zinspeelde, is voor den buitenstaander nog niets te zien. Met Denikin schijnt het vrij snel achteruit te gaan. De ontruiming der Oostzeeprovinciën door de laatst overgebleven Duitschers schijnt, onder toezicht van een Ententegeneraal, thans inderdaad geregeld te verloopen. Renner heeft te Parijs toezegging ontvangen dat de Entente de republiek ‘Oostenrijk’ die zij zoo eng begrensd heeft nu althans niet verder wil zien afbrokkelen (adres aan Vorarlberg), en de Slavische naburen zijn vermaand, tot de voedselvoorziening {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van Weenen mede te werken. Over Dalmatië zal 7 Januari te Parijs eene onderhandeling beginnen, waarbij Italië zeker Fiume vorderen zal, misschien Zara, maar niet alles wat d'Annunzio, wiens rol schijnt uitgespeeld, nog verder had willen veroveren. De moordaanslag op French komt Engeland herinneren aan het Iersche vraagstuk, dat brandde in 1914 en door den oorlog niet is gedoofd, enkel aan het gezicht was onttrokken. Zal Lloyd George de verzoenende politiek der regeering waartoe hij in 1914 behoorde, weder durven opvatten? Zoo niet, dan zal men in Ierland spoedig gevaarlijker tegenstand ontmoeten dan dien van de nazaten der Fenians, die thans op French hebben gemikt. Die geheime genootschappen met hunne methoden van schrikaanjaging door misdaad worden door Sinn Fein niet gesteund, dat integendeel den openlijken afval predikt. Elke poging daartoe beteekent burgeroorlog tegen die van Ulster, en de regeering is niet te benijden, welke tusschen deze beide uitersten zichzelf te handhaven en de belangen des Rijks in zekerheid te stellen heeft. De Home Rule-politiek schijnt de eenige die goede uitkomst belooft, mits zij niet langer worde uitgesteld. Engeland ziet, blijkens zijne toezeggingen op Malta, in Indië, in Egypte, in het algemeen in op welke voorwaarden het Britsche Rijk voortaan alleen zal kunnen bestaan; - het zal niet mogen aarzelen de beginselen die het elders huldigt, eindelijk ook op Ierland toe te passen. Naschrift (24 December). - De Entente handhaaft voor de leus in haar laatste woord aan Duitschland den vollen eisch van 400.000 ton havenmateriaal; ‘indien echter uit een onderzoek, door deskundigen der Geallieerden in de Duitsche havens in te stellen, mocht blijken dat de geëischte 400.000 ton daar niet aanwezig zijn, zal daarmede rekening worden gehouden’. De Duitschers hadden verzekerd, dat men slechts de helft zal aantreffen; komt de bevinding der Geallieerden dit bevestigen, dan zal de eisch worden verzacht. Lloyd George heeft er zich door den aanslag op French niet van laten afhouden, de Home Rule-politiek weder op te vatten. Hij heeft een ontwerp aangekondigd dat Ierland twee parlementen geeft, een voor Ulster en een voor de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} rest, met een door deze beide parlementen verkozen nationalen raad als vertegenwoordiger der Iersche eenheid, en met de bepaling, dat beide helften ook, zoodra zij het zullen verkiezen, één enkel Iersch parlement mogen vormen, dat dan vollediger bevoegdheid krijgt dan aanvankelijk aan de gescheiden parlementen zal worden toegekend. Times, Daily News en Manchester Guardian ontvangen het denkbeeld gunstig; Carson reserveert zijne opinie; de Sinn Feiners ontbreken nog altijd te Westminster en eischen de zelfstandige Iersche republiek; aan verkiezingen voor het nieuwe parlement zullen zij wellicht niet deelnemen. Het moet dan blijken of zij, zoo doende, de massa van het Iersche volk op hun hand zullen houden. C. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Liefde's Veelvoudigheid, door J. Eilkema de Roo. - Amsterdam, H.J.W. Becht. Waarom moest het looze lot in wat bij de oude ‘Groene’ de ‘spreekzaal’ heet, vlak onder een artikeltje van Dr. Van Oppenraaij, die daar gretiglijk vertelde, wat hem ‘en vele katholieken met (hem)’ getroffen had in Van Eeden's verklaring over Roomsch worden, een tweede ingezonden-stuk plaatsen dat Prijsopdrijving was getiteld? In bovengenoemden roman komt op het tweede of derde plan één geestelijk-levend mensch voor, een meisje, van wie de hoofdpersoon uit het boek zich ‘herinnert, hoe weinig ze van haar geloof gesproken had en hoe toch de kracht van dat geloof in haar meeningen geweest was’. - ‘Wij katholieken - zoo verzekert deze Julie zelve op een andere plek - vermijden niets zo angstvallig als het maken van prozelieten’. Dr. Van Oppenraaij zal dit misschien eveneens beweren, hoe vriendelijk hij daar in de Groene den nog aarzelenden Van Eeden den weg wees. Wie voorin Eilkema de Roo's werk de uitgevers-reclame niet overslaat, vindt met vette letter van een ‘grandioos-opgezetten roman’ getuigd door Pater Hermans der Maasbode. ‘Een geniaal boek, de aandacht spannend tot het laatste woord’ en met een kennis van den roomschen godsdienst als de pater ‘menigen katholiek zou toewenschen’. Dit alles van ‘Liefde's Veelvoudigheid’? Neen, de hemel beware voor déze verwarring! De roomsche geestdrift geldt vroegeren arbeid, het tweede gedeelte van Paul de Raet. Ik voor mij heb, hoewel details waardeerend: knappe beschrijving, kennis van vele dingen en inzicht in of althans besef van vele vraagstukken- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} -des-tijds; noch in dat tweede gedeelte, dat ‘naar de bronnen van het inzicht’ heette te leiden, voldragen levenswijsheid; noch in het eerste dat ‘in den maalstroom der onbewustheid’ voerde, iets anders dan... niet bedoelde verwardheid vermogen te ontdekken. Eerst in dit nieuwe boek vind ik een werkelijke persoonlijkheid terug en wel den auteur, die De Man van veertig jaar heeft geschreven. Maar of pater Hermans ook dit ‘een praestatie’ zal achten, ‘die tot de gebeurtenissen behoort in onze Hollandsche letterwereld’?... Een gebeurtenis is het verschijnen van deze nieuwe vertelling allerminst; doch de schrijver volbracht met het maken ervan iets dat binnen zijn bereik lag. Alleen kan hij ook nu den mooiklinkenden titel niet verantwoorden. Allen natuur- of hoogeren machten dank: er is nog andere veelvoudigheid aan ‘de liefde’ dan de hier naast elkaar gezette gevallen van sexen-botsing! Tegen het samenstel van het verhaal kan dit parallellenmaken in zooverre ingebracht worden, als het gevolg ervan geweest is, dat Liefde's Veelvoudigheid niet de levens of brokken leven van een aantal menschen vertelt, maar deze menschen, niet in hun karakteristiek, doch met wat van hen verhaald wordt, voorstelt als nooit met iets anders vervuld, nooit door iets anders beheerscht dan dien sexueelen strijd. Momenten van beslissenden invloed kunnen dat ongetwijfeld in hunne levens zijn; hunne gestalten apart gegeven in even zoovele afzonderlijke schetsen of vertellingen; of waargenomen door één mensch, wiens beschouwen het verbindend element van de historie zou zijn geweest, gelijk in Barbusse's Hel en in tal van oude verhalen- of schetsenbundels gedaan is; en men zou iets gavers van Eilkema de Roo gekregen hebben, dan dezen, om zoo te zeggen ‘bevooroordeeld’ geconcipieerden roman. Hiermede is reeds erkend, dat, zoo men wil fragmentarisch beschouwd, deze vertelkunst voortreffelijk is; vol fijne levendigheid van levensfactoren, en van menschen onder den invloed daarvan, verhaalt. J.d.M. Dr. J. Clay: De dialektiek en de leer van de tegenstrijdigheid bij Hegel en Bolland; 47 blz. Juni 1919; Uitg. Vereenigde Drukkerijen J.J. Eikelenboom en Timmer, Bloemendaal. Hun, die belang stellen in Hegel's wijsbegeerte, heeft de heer Clay een grooten dienst gedaan door de in bovengenoemd boekje ondernomen poging om een misverstand weg te nemen ten aanzien van twee zeer nauw met elkaar samenhangende gewichtige {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} elementen van Hegel's leer: de dialektiek en de tegenstrijdigheid. Dit boekje is te meer interessant, doordat het Hegel niet koel van buiten af bestrijdt, maar vervuld is van een atmosfeer van grooten eerbied voor dezen geestelijken heros, terwijl de schrijver grondige kennis van Hegel aan goede reputatie op het terrein eener speciale wetenschap - de natuurkunde - paart. De studie geeft den indruk van te zijn het resultaat van veel innerlijken strijd: het conflict van met moeite en geestdrift bestudeerde wijsgeerige dogma's met een helderen kop, die de dogmatiek niet meer in overeenstemming kan brengen met de gegevens van zijn vakstudie en met eigen zelfstandig denken. Men zie de woorden op blz. 44, waar de schrijver de hoop uitspreekt ‘een gevoel van verluchting op te wekken bij hen, die zich beëngd gevoeld hebben in de lijnvormige ontwikkeling van de Hegeliaansche logica’. Het geschrift is in 7 §§ ingedeeld. Na een inleiding volgt: § 2. Dialektiek bij Hegel; § 3. De tegenstrijdigheid; § 4. De ontwikkeling van de tegenstelling en van de tegenstrijdigheid; § 5. Werkelijke tegenstrijdigheid; § 6. Begripsontwikkeling in Hegel's Encyclopedie. De slotparagraaf, die Dr. Clay's zienswijze over de begripsontwikkeling, weergeeft, eindigt met een 15-tal stellingen waarin de schrijver zijn oordeel over de behandelde onderwerpen kort samenvat. Scherpe, ja hoonende, bestrijding is uitgelokt door de zoogenaamde leer der tegenstrijdigheid, zooals men die bij Hegel meende te lezen en zooals zij door Hegel's trouwe aanhangers verkondigd werd en wordt. De tegenstrijdigheid moet naar het gewone spraakgebruik en evenzeer naar de in de wijsbegeerte heerschende opvatting wel erkend worden als een positief verschijnsel, maar als een verschijnsel van denzelfden aard als de denkfout, het wanbegrip e.dm. Voor het denken kan het tegenstrijdige echter geen gelding hebben d.w.z. niet als waarheid erkend worden; dat is het, wat de in de wetenschap der logica zoo genoemde regel der tegenstrijdigheid bedoelt, wanneer zij formuleert, dat iets niet tegelijk A. en niet -A. kan zijn. Deze regel is de negatieve formuleering van den zoogenaamden regel der identiteit: dat iets is, wat het is. Beide regels (waarbij men nog de regel van ‘het uitgesloten midden’ kan voegen) zijn grondwetten van het denken, of liever, zij maken eerst het denken mogelijk. Gesteld, dat het mogelijk ware, dat A. niet tegelijk A. was, dan zou, gelijk Johannes Volkelt (Gewissheit und Wahrheit’ blz. 455), beeldrijk opmerkt, ‘alles Verknüpfen den Charakter eines haltlosen Gaukelwerks, eines uns an jedem Punkt entgleitenden Wirbels annehmen, für dessen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} absolute Unfestigkeit es uns an bezeichnenden Ausdrücken fehlt’. Het is natuurlijk niet te loochenen, dat men in de wetenschap vaak op tegenstrijdigheid stoot, maar juist, omdat de tegenstrijdigheid voor het denken onverdragelijk is, wordt dan gezocht naar een oplossing van de tegenstrijdigheid met het noodzakelijk gevolg, dat wat tevoren tegenstrijdig scheen, achterna niet meer tegenstrijdig blijkt. Nu heeft Hegel den indruk doen ontstaan alsof hij aan die tegenstrijdigheid wel volle geldigheid toekende, en in de geschrifien van vele zijner volgelingen wordt de waardeering der tegenstrijdigheid voorgesteld als de hoofdwaarheid van Hegel's wijsbegeerte; dit geschiedt met een nadruk en behagen alsof men juist aan het paradoxale het hoogste waarheidsgehalte toekent. Veel van de felle oppositie tegen Hegel's leer is juist gericht tegen zoodanige overschatting van de tegenstrijdigheid. De heer Clay toont duidelijk aan, hoe hier een misverstand in het spel is, waaraan Hegel en de zijnen niet voor een klein deel schuldig staan. Zij spreken nl. van ‘Widerspruch’, niet alleen wanneer zij de eigenlijke tegenstrijdigheid bedoelen, maar zij gebruiken dezen term ook voor het verschijnsel, dat een en dezelfde voorstelling of gedachte tegengestelde bepaaldheden aanwijst, de zgn. eenheid van tegendeelen. Zulk een eenheid van tegendeelen nu is zeer zeker een geldige denkbaarheid, maar niet een tegenstrijdigheid in den gewonen zin van het woord. Dat een ding een eenheid is en tegelijk een veelheid van eigenschappen, dat de eenheid van de electriciteit zich openbaart in de tegenstelling positief en negatief, dat de persoonlijkheid een identiteit is in alle verscheidenheid van vermogens, neigingen en uitingen, - dit alles zijn geen tegenstrijdigheden. Is dan toch hetzelfde in deze gevallen niet tegelijk zoowel het een als het andere? - het ding, een eenheid en ook een veelheid, de electriciteit positief en negatief, de persoon groot, dom, goedig, muzikaal? Clay antwoordt terecht, dat de wet der tegenstrijdigheid beduidt, dat hetzelfde in hetzelfde opzicht niet tegelijk iets en wat anders kan zijn. Nu kan een ding wel een eenheid en een veelheid wezen, maar in zoover het een eenheid is, is het niet een veelheid. M.a.w. het ontkennen van de geldigheid van de denkwet der tegenstrijdigheid bij Hegel en de zijnen komt alleen daaruit voort, dat zij het in de denkwet gelezen, maar niet altijd uitgesproken voorbehoud ‘in hetzelfde opzicht’ over het hoofd zien. Cl. had er op hunnen wijzen, dat reeds Aristoteles bij zijn formuleering van deze wet het voorbehoud ‘in hetzelfde opzicht’ (kata to auto) invoegde: Metaph. 1005b, 20). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog veel meer twistgeschrijf dan over Hegel's leer der tegenstrijdigheid is veroorzaakt door Hegel's beschouwing der dialektiek en de dialektische methode. Het vraagstuk der dialektiek behoort reeds sedert Zeno den Eleaat tot den vasten inventaris der wijsbegeerte. Hegel heeft het, zooals bekend is, voor zijn stelsel van het hoogste belang gemaakt door de dialektische methode tot grondslag en bewegende kracht van zijn geheelen arbeid te nemen. Dr. Clay constateert nu, dat men bij Hegel tweeërlei dialektiek moet onderscheiden, n.l. een dialektiek in ruimeren en een in engeren zin. Onder de laatste moet dan verstaan worden het beginsel, dat de ontwikkeling der begrippen steeds zou voeren door de tegenstrijdigheid heen. Dialektiek in ruimeren zin is daarentegen de ‘zelfontvouwing en ontplooiing der begrippen, die het denkende subject noodwendig drijft van het eene begrip tot het andere voort te gaan’. De engere dialektiek wordt door den schrijver verworpen, de waarde van de andere erkent hij gaarne. Doch - en dit is van belang - die waardeering brengt voor Dr. Clay niet de erkenning mede, dat deze ruimere dialektiek de eenige juiste methode van begripsordening zou zijn. De methode en middelen om de waarheid te vinden zijn, naar hij terecht opmerkt, vele. ‘Niet alle begrippen’, zegt hij op blz. 43, ‘kunnen langs één lijn worden geordend. Het is in beginsel verkeerd te meenen, dat alle begrippen in één betoog achtereenvolgens logisch uit elkaar zouden kunnen voortkomen. Het begrippenschema is niet ééndimensionaal. Door krampachtig aan deze ééne lijn vast te houden, krijgt men verwrongen verhoudingen en schijnovergangen’. Men kan dit alles toegeven voor de speciale wetenschappen en zelfs ook voor de wijsbegeerte in het tegenwoordige stadium onzer kennis. Maar toch kan de vraag rijzen, of de wetenschap, die het menschelijke denken zelve - dus èn de methode der speciale wetenschappen èn de uitkomst dier wetenschappen - wil ordenen niet uitsluitend op één methode aangewezen zou zijn. December 1919. J.J. Boasson. Bouw van middenstandswoningen, door A.H. Wegerif Gzn., Architect B.N.A. te Apeldoorn. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’, Apeldoorn 1919. Een van de symptomen, dat er is een nieuwe middenstand. Want noch aan den handeldrijvenden middenstand, die gemeenlijk {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} achter of boven zijn winkel huist, noch aan den industrieelen, aan de smidsbazen, de meester-timmerlieden, de ververs-patroons, denkt dit geschrift in de eerste plaats, al kunnen de middenstandswoningen ook van dezer lieden gading zijn zoodra zij elders wonen dan winkel of werkplaats houden. Maar aan al diegenen, die, naar hun inkomen boven den arbeider uit, van middelmatig fortuin of niet te hoog tractement moeten weten rondtekomen. Inderdaad, ook deze maatschappelijke middengroep wordt door den woningnood al harder genepen. De heer Wegerif nu heeft vrijwat technisch en ook wel eenig economisch materiaal bijeengebracht, waarmee wij in dezen hoek van het woningvraagstuk kunnen voortwerken. En dit een en ander verwerkt tot een goed leesbaar geheel. Denkelijk zal ook hijzelf de meeste waarde hechten aan zijn technisch materiaal. Economisch is verblijdend zijn afkeer van allen niet strikt noodzakelijken bijslag uit de publieke kassen, zijn voorkeur voor indirecte overheids-hulp. Niet onbelangrijk is zijn beschouwing over het inkomens-percentage, dat aan goed wonen kan worden ten koste gelegd, een ander percentage, betoogt hij, en vooral een van andere samenstelling, bij den middenstand dan bij de arbeiders. Voor het overige blijft onduidelijk (invloed van duitsche lectuur?), hoe hij het verband ziet tusschen hooge huren en hooge grondprijzen. Op dit stuk is veel geketterd, maar juist om de onklaarheid van deze passages kan het boek hier niet veel kwaad aanrichten. v.B. De spiegel van het verleden. Beschouwingen over den ondergang van het romeinsche rijk naar aanleiding van het huidige wereldgebeuren, door dr. H.M.R. Leopold. Rotterdam, 1918, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Titel en ondertitel wijzen er op, dat de schrijver analogieën zocht. En inderdaad geeft hij ze slag op slag. Op zijn gezag aannemend, dat daarmede de economische gegevens uit de oude wereld niet misteekend en verwrongen zijn, blijft men toch geneigd, in deze wijze van geschiedenisverhalen iets gewilds te zien, vooral nu naast de punten van opvallende gelijkenis (die er zeker zijn, al kan men twisten over het aantal) de punten van onderscheid tusschen oude en nieuwste wereld (die even zeker niet ontbreken) in dit boek dermate op den achtergrond blijven, dat zij haast opzettelijk verdonkeremaand lijken. Klasse- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen toen en thans, stellig. Maar in de oudheid de slavernij als klassentegenstelling verscherpende factor van ongemeene kracht. Ook in dit opzicht, dat zij een tijdlang de opkomst van den middenstand in de latere beteekenis van dezen term belet heeft. Van dezen kant evenwel wordt dit gegeven hier niet beschouwd, al heeft reeds voor jaren juist onze Pierson de aandacht erop gevestigd. Goed geteekend lijkt, hoe het latere west-romeinsche rijk van het geldverkeer in de huishoudingen-in-natura terug-en in zeker opzicht uiteenvalt. Het verschijnsel is, als overgang tusschen klassieke oudheid en middeneeuwen, gewichtig, maar wordt hier in zijn oorzaken onvolledig ontleed. Aan een goed overzicht van de economische geschiedenis der oude wereld bestaat hier te lande dringend behoefte. Het boek van dr. Leopold voorziet in deze behoefte niet. Zijn opzet trouwens was beperkter. Wèl houdt zijn studie bouwstof in voor een werk van dien aard. Men beschouwt haar het best als reeks van stellingen, juist voldoende uitgewerkt om de aandacht te trekken, stellingen die af en toe uitlokken tot tegenspraak en vrijwel alle naar nadere verificatie begeerig maken. v.B. Hector Lambrechts, docteur en droit, professeur aux cours scientifiques et littéraires (Bruxelles), La Leçon d'une Crise, Considérations sociologiques. Dekker en Van der Vegt, Utrecht; 1918. Het is niet onlogisch, zoo men uitgaat van den vrijen wil en het determinisme verwerpt, de wereld-crisis van den wereldoorlog op rekening van toerekenbare menschelijke karakterfouten te stellen en derhalve de mogelijkheid van herstel in het wegnemen van deze fouten te zien. En het is begrijpelijk, dat een roomsch-katholiek socioloog in deze richting meent te moeten zoeken. Deze beschouwingswijze staat inmiddels in het huidige sociologische denken wel zeer apart. In elk geval staat zij lijnrecht tegenover die andere, welke óók voor den wereld-oorlog naar sociologische verklaring zoekt, maar, gansch of deels deze ziende in den economischen groei der wereld-huishouding, onmiddellijk aan de in dezen groei vasttestellen strekkingen vastknoopt, ze aanvaardt en ten meesten bate van het algemeen ze tracht te leiden in heilzame richting. Ook deze zoekers evenwel doen hiermede nog iets anders dan vaststellen en aanvaarden; wijzigen, verbeteren, willen ook zij; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hun standpunt is critisch. En hier ligt voor hen de mogelijkheid om zelfs van den principieel van hen geheel verschillenden belgischen hoogleeraar te leeren. Al zal zijn boek bij hen vaker tegenspraak dan instemming vinden, zijn belezenheid en zijn voordracht kunnen ook hen bekoren. En zeker kan niet worden ontkend, dat met zijn school rekening is te houden bij den arbeid, zwaar zonder weerga, den arbeid van wederopbouw, die nu te verrichten valt. v.B. Staatscredietorganisatie, door mr. dr. M.A.G. Harthoorn; Batavia - Den Haag, G. Kolff en Co. - Martinus Nijhoff, 1918. Een boek van veel verborgen studie en veel verzwegen nadenken. Zonder aanhaling van ook maar een enkele bron en nagenoeg zonder polemiek. Van algemeen economische bespiegeling zooveel voorop als tot goed begrip van de ontwikkeling der hoofdstelling dienstig en noodig leek. Een strak gehouden betoog dat zich niet laat afleiden, zich houdt bij zijn hoofdzaken, en dan ook erin slaagt deze hoofdstelling klaar en scherp zich te laten ontwikkelen. En met een voorbeeldige inhoudsopgaaf, die nagenoeg heel het betoog in korte stellingen samenvat. Een boek van zeer verdienstelijke compositie derhalve. Niet als studieboek bedoeld; dàn had verwijzing naar bronnen, dan had, af en toe, polemiek niet mogen achterwege blijven; dan hadden ook sommige leerstukken, als de waardeleer aan het begin en de beschouwingen over het credietbegrip èn daar èn verderop, dieper moeten behandeld zijn. Doch een betoog van practische strekking, waarin degeen, wien de stof niet gansch vreemd is, wel hier en daar herkent; hier neemt hij over van dezen, daar wijkt hij af van genen auteur, maar waarin aldoor deze practische strekking in zicht blijft en al naderbij komt. Een betoog van practische en zeer ver gaande strekking. Een, naar ik vrees, mislukt betoog, maar toch met zooveel knaps en van zoo groote actualiteit, dat het waardeering, ruime aandacht en gezette overweging verdient. Hier kunnen enkel een paar hoofdpunten worden aangegeven, die bij critische beschouwing van mr. Harthoorn's leer in het oog moeten worden gevat. Zijn betoog stuurt aan (en zegt, dat ook de maatschappij zelve aanstuurt) op vervanging der grootendeels aan het particuliere bankbedrijf overgelaten credietorganisatie door credietorganisatie van staatswege. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierin steekt deze, als juist te erkennen, kern, dat de geweldige macht van het grootbankbedrijf, zoolang zij vrij blijft van controle, uitgeoefend door gemeenschaps-organen in het algemeen belang, in de huidige samenleving, die zoodanige controle wèl kent en sinds lang kent op tal van particuliere gedragingen van veel geringer maatschappelijke beteekenis, een abnormaliteit is en onder omstandigheden een zeer bedenkelijke abnormaliteit kan blijken. Deze bedenkelijkheid evenwel wordt door den schrijver reeds een allerpijnlijkste werkelijkheid geacht. Aan het particuliere bankbedrijf wijt hij zoo niet alle, dan toch het grootste deel der maatschappelijke kwalen: de onderlinge concurrentie der particuliere banken staat aan het volgen van een doelbewuste credietpolitiek in den weg; het particulier karakter van het bankwezen doet dit in de eerste plaats de behartiging van particuliere, niet die van algemeene belangen nastreven; het bevordert den groei van het grootbedrijf en verscherpt hiermede de tegenstelling tusschen groot en klein, rijk en arm; het werkt dus, kan men samenvatten, antisociaal in alle die opzichten, waarin juist van die groote beweegkracht van het economisch leven, die het moderne bankwezen is, in onze dagen sociaal besef en sociale gedraging moet worden geëischt. De aanklacht is scherp genoeg. Maar zij is ongenoegzaam bewezen. De concurrentie tusschen de banken wordt schromelijk overschat. Het opmerkelijkst verschijnsel, dat het moderne bankwezen kenmerkt, de bankconcentratie, werkt haar vierkant tegen en heeft een sterk reguleerende strekking. Deze concentratie is op haar beurt weer bevorderlijk, dit kan zeker niet worden tegengesproken, aan het grootbedrijf met name in handel, scheepvaart, mijnwezen en nijverheid. Maar zij is daarvan toch niet de oorzaak bij uitstek; de economische en technische superioriteit van het groote boven het kleine bedrijf zou, zij het langzamer, ook in een stelsel van uitsluitend particuliere bankiers en kleine banken, het grootbedrijf naar boven en naar voren hebben doen komen. De causale keten van mr. Harthoorn: groote banken - groote bedrijven - afhankelijkheid en armoe der groote massa, is wark, al in haar eersten schakel. Ook in de tweede; het is in het algemeen niet waar, dat de economische toestand der arbeiders verslechterd is door den groei van het grootbedrijf. En hier dwaalt de schrijver wel heel erg. Want als hij zijn staatsbank, die de particuliere banken vervangen zal, de van haar crediet afhankelijke particuliere bedrijven wil laten dwin- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, het lot hunner arbeiders te verbeteren, dan wil hij zeer nadrukkelijk hieronder niet begrepen zien het geven van eenigen invloed aan de arbeiders op de gestie der hen voedende bedrijven. Terwijl de onvoldaanheid in arbeiderskringen zeker niet minder het gevolg is van het gevoel, te weinig economischen invloed, dan van het gevoel, te weinig voedsel en te slechte behuizing te hebben. Voor Tjipanas, vanwaar mr. Harthoorn zijn boek de wereld inzond, gaat misschien zijn bewering op, voor West-Europa getuigt zij van onvoldoenden kijk op de werkelijkheid. Er is, naast het vele dat hij in het oog vatte en scherpzinnig ontledend bekeek, een en ander wat hij niet heeft gezien of onvoldoende heeft overwogen. Hij vergat, dat een staatsbank, dienstbaar aan staats-, dit is aan algemeene belangen zooals het staatsbestuur deze ziet, uiteraard die belangen het liefst, het eerst en het best verzorgt, welke koestering vinden bij de leden van het staatsbestuur, welke het oor van deze leden hebben. Het onpartijdig wikken en wegen, dat mr. Harthoorn van de staatsbank verwacht, is allerminst gewaarborgd met die stelligheid, die hem vanzelfsprekend lijkt, Intusschen, hier lijkt zijn verwachting meer overdreven dan bepaald onjuist. Erger is, dat hij de internationaliteit van de bankconcentratie, van haar strekkingen en haar werking, in het geheel niet schijnt te hebben beseft. Zijn voor internationale credietverschaffing de aan geen landsgrenzen gebonden particuliere banken niet tienmaal geschikter dan de naar haar aard nationale staatsbanken? Deugdelijke verschaffing van crediet aan en over heel de wereld onderstelt in het staatsbanken-stelsel een politieke wereld-eenheid, die boven de afzonderlijke staten uitgaat, een voldragen volkenbond. Zoolang daarvan niet meer dan een schuchter begin is te zien, lijkt een voor het particuliere bankwezen in de plaats tredend staatsbankwezen even utopisch als de verwachting, dat de arbeid, alleen wijl beter gevoed en humaner bejegend door den werkgever, die hiertoe order kreeg van de hem financierende staatsbank, zich zal verzoenen met het kapitaal. v.B. Van Verleden en Heden, door Is. Querido. (Amsterdam 1919, Em. Querido). Wie zich het genot gunt den kunstenaar Querido nauwkeurig te volgen in elk zijner artistieke uitingen, gevoelt zijn bewon- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} dering en eerbied groeien, gestaâg en zeker. Elke nieuwe publicatie van dezen buitengewonen man is een nieuwe verrassing, nog onverwachter en nog schooner soms dan de vorige, - en even staart men bezinnend voor zich uit om zuiver te beseffen, dat hij ook dàt kon, en vooral: dat hij het zóó kon. Toch is Querido geen ‘veelschrijver’ in de slechte beteekenis van het woord, geen karakterloos en handig compilator zonder meer. Het tegendeel is juist waar: alles wat zijn schrijftafel verlaat is van een bizondere, gansch-eigene geaardheid en draagt de duidelijke kenmerken van zijn eigen forsche en breede persoonlijkheid. En juist dat geeft aan al zijn werk de groote bekoring en de groote waarde, hetzij het een geweldig Perzisch epos is of een boos journalistiek entrefilet aan het adres van een Hollandschen dominee. Evenals in zijne vroegere essays wordt ook in de opstellen van dezen nieuwen verzamelbundel met een driftige begeerte getast naar de diepte der kunstenaarsziel, naar het schoone mysterie vanwaaruit het mogelijk is dat een mensch één woord spreekt en... alle volgende geslachten staren er op met ontroering en eerbied. Daar is onmiddellijk in den aanvang zijn diepe en fijne en toch soms ook zoo ruig-plastische karakteristiek van onzen Breero, - daar is ook het liefdevol begrijpende opstel over Schopenhauer, met ter inleiding het grootsche visioen van den Zuid-Amerikaanschen condor, - daar is zijn Goethe-karakter, zijn humoristische open-brief van Louis de Vries, zijne typeering der kunst van Chrispijn Sn., - daar is, niet het minst, de fijnheid zijner kleine verzameling aphorismen, die hij ‘gedachtenweefsels’ noemde. Hoe zuiver weet Querido de persoonlijke onderscheidingen tusschen verschillende kunstenaars te formuleeren; - hij heeft een bijzonder talent onmiddellijk met een paar ràke woorden het aparte, het eigene en individueele van een auteur zòò naar voren te halen dat het is alsof het plotseling onder een fellere belichting staat dan de rest. Hij doet dat met een innigheid van gemoed, met een hartstocht bijna, die zijn woord dikwijls àl te hevig, soms zelfs bombastisch doet schijnen, zonder dat het daarom zoo is. Wanneer hij achtereenvolgens zegt dat Breero ‘de renaissance op zijn zonnigst’ is, ‘het licht-flikkerende losschieten van vaandelglanzen uit een duister-belichte avondstraat’, - dat de analytische geest van Schopenhauer hem ‘de knellende prangers der bezonnenheid om het hoofd perste’, - dat Goethe ‘in de duizelende waereldruimte nog andere geluiden hoort dan het orphische smeekroepen van den wind’ en dat ‘het magische vuurgetoover van de nachtzee zijn Faust heel anders dan zijn {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Werther den dood inlokt’,... of wanneer hij spreekt over Breughels ‘wilde, grillige, bochten-omsnellende en caprioze sprongen-verduikelende humor’, dan meent ge aanvankelijk slechts zware en mooie woorden te lezen en niets meer. Maar wanneer ge elk zijner beschouwingen afzonderlijk doorleest en al die woorden en beelden op u hebt laten inwerken dan krijgt ge langzaam maar zeker een beeld van den mensch en zijn kunst en ge verwondert u er over hoe levens-fel, hoe slagraak daar is uitgedrukt wat ge zelf ook wel altijd vaag, maar nimmer zóó bewust gevoeld hebt. Merkwaardig is soms Querido's kinderlijke begeerte tot een soort pralerij met geleerdheid of met doorwrochte literatuur, - merkwaardig vooral omdat een man als hij dàt allerminst noodig heeft om ons te overtuigen; daartoe immers bezit hij een oneindig betere kracht in zijn eigen kunstenaarschap, in zijn spontaan aanvoelingsvermogen en in de onontkoombare suggestie van zijn woord, - daartoe ook heeft hij zich reeds te dikwijls (evenals in dit nieuwe boek) een Meester getoond. Herman Poort. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonen. VI. Hermine had Elsje's boterhammen gesmeerd en met gestampte muisjes bestrooid. Zij achtte het nu noodig, terwijl het kind smakelijk peuzelde, een bevalliger strik te leggen in heur haarlint. Eva, gedienstige logée, die tijdens haar nu zevendaagsch verblijf op den Eeckhof geleerd had haar nicht niet beter te kunnen behagen dan door eenig, overigens ongehuicheld, vertoon van huiselijke hulpvaardigheid, schonk het juist opkokende theewater uit den bouilloir in den trekpot. ‘n Groote kop, Els; omdat 't zoo koud is buiten’, antwoordde zij zachtjes op de vertrouwelijke vraag van Elsje's oogen. Het meisje knikte haar oudere vriendin dankbaar toe. ‘Voorzichtig, kindje, je trekt me 't lint haast uit de handen’, zeide haar moeder. Niet onvriendelijk, maar op een toon toch als of het erg zou zijn als 't gebeurde. Zij keek weer, dacht Eva, alsof zij een ‘plicht’ vervulde. Ja, 't kind moest netjes voor den dag komen, zij zelf was ook altijd even keurig, saai-onberispelijk.... Elsje at zwijgend door, hield haar hoofdje zoet stil; tusschen twee lange krullen die haar voor het gezichtje golfden dóór, gluurde zij tevreden-verwachtend naar Eva. Maar plotseling schokte haar lijfje omhoog, zòò wild dat Hermine werkelijk den blauwen strik moest loslaten. ‘Hebt u 't gehoord?’ vroeg ze nerveus. ‘'t Fluitje, vast!’ ‘Maar Elsje, wind je toch niet zoo op, er is niets’, antwoordde Hermine. ‘Jawel’, riep Elsje heftig. ‘Hij is 't’. Zij sprong op van {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} haar stoel en vòòr haar moeder haar kon vasthouden was zij de deur reeds uitgehold. ‘Zonder manteltje..’, zuchtte Hermine. Ook Eva hoorde nu fluiten: een kort signaal. ‘Victor’, verklaarde Hermine met een matte stem. En het viel Eva plotseling weer op hoe vreemd-zielig die strakke trek van plichtmatige berusting Hermine's van nature lieflacherig poppengezicht verzuurde. Eva trad aan het venster. Zij zag juist hoe Elsje in de oprijlaan een robusten man om den hals vloog en nu op zijn arm naar huis werd gedragen. Dus Volkert kwam thuis. Vóór haar vertrek zou zij den man nog ontmoeten die haar altijd zulk een raadsel was geweest, omdat zij zich uit de tegenstrijdige verhalen en beschrijvingen nooit een voorstelling van hem had kunnen vormen. Hoe verschillend werd er niet over hem gesproken. Een handige Streber, zeiden de heimelijke benijders van zijn wassenden roem; een al te bescheiden en onpraktisch idealist, rondweg gezegd een stommeling, zeiden eenige ingewijden, die wisten dat Volkert een belangrijke en eervolle staatsfunktie had afgeslagen, alleen om zich rustig aan zijn onderzoekingen te kunnen geven. Een stugge, plompe, grove kerel, oordeelden velen, die hij in absente buien door schijnbare onbeleefdheid had beleedigd, wier indringerige vleierij hij had genegeerd of wien hij in zijn bruuske eerlijkheid zijn antipathie te onbewimpeld had doen blijken. Als een gul, hartelijk en fijnvoelend man daarentegen hoorde zij hem van andere zijde prijzen. Een sombere, menschenschuwe zonderling, alleen levend in zijn boeken en machines, zeide deze; als een opgewekt en geestig causeur, die in alles belang stelde, kende hem gene. Hermine sprak nooit kwaad van hem, liet echter des te duidelijker door verstolen zuchten en berustende blikken merken hoe nobel zij haar eigen houding vond tegenover een echtgenoot die haar zoo zichtbaar verwaarloosde. Elsje eindelijk beschreef hem met de uitbundigheid van een liefde en vereering zoo grenzeloos, dat Eva heimelijk neiging had te gelooven aan zijn absolute volmaaktheid. Zij stonden nu op de stoep. Elsje, haar linker-arm om Victor's hals, wuifde Eva toe met de vrije rechter. Haar stralende gezichtje hield ze tegen haar vaders baardeloozen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} wang gedrukt. Eva wuifde terug. Ze zag den lachenden manne-mond verstrakken; zij keek in twee scherpe oogen, die nog één oogenblik in blijheid naglansden, eer zij haar koel fixeerden. Het leek haar of onder het dichte, grijzende haar het forsche voorhoofd rimpelde terwijl hij Elsje iets vroeg. ‘O, da's Eef maar’, hoorde zij het kind zeggen en de warmte van den toon trof haar nu dubbel weldadig. ‘Maar!’ Zij glimlachte. Alsof die stoere kerel, die daar aankwam en er uitzag als een ietwat geciviliseerde cowboy, bang voor haar was! Zou hij werkelijk zoo menschenschuw, zoo'n vrouwenhater zijn? Victor trad binnen. Nog steeds droeg hij zijn dochtertje op den arm, maar bij de deur zette hij haar voorzichtig op den grond. ‘Goeden morgen samen,’ zeide hij. Zijn stem was zacht, de groet klonk opgewekt en hartelijk, vond Eva. Hij stak zijn vrouw de hand toe. ‘Alles goed geweest?’ En nog terwijl Hermine koeltjes antwoordde: ‘Natuurlijk, anders hadt je 't toch wel gehoord,’ vervolgde hij: ‘En je hebt 'n gast, zie ik?’ ‘Eva’, stelde Hermine voor. Weer zag Eva denzelfden scherpen, koelen blik op zich gericht. Zoo keurt hij zijn materiaal, dacht ze. ‘O... Eva...?’ zei Victor aarzelend, vaag, alsof het hem te veel moeite was dien naam in zijn herinnering na te speuren. In een plotselinge opwelling van spot, of ergernis, zij wist niet goed wat, vulde zijzelf aan: ‘Ja, Eva, Eva Thomson... bekende klank, vindt u niet?’ Het was bijna uitdagend. Als hij werkelijk verlegen is kruipt hij nu in zijn schulp, dacht zij. Victor zag haar in rustig nadenken aan. Hij herinnerde zich nu Hermine en haar vader, tot voor kort Eva's voogd, vaak over dit verre nichtje te hebben hooren spreken. De oude heer wel met een hem anders tamelijk vreemde teederheid, maar steeds ook met de ernstige bezorgdheid van een oom die ten volle zijn verantwoordelijkheid voelt en zich diep gegriefd acht door de eigenwijsheid van zijn vrijheidlievende en alle conventies over boord werpende pupil. Hermine voortdurend in vrees dat het geëxalteerde kind nog eens - je zoudt het zien - ‘gekke dingen’ zou {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Dat was dus die lastpost, die ongezeggelijke wildebras, die compromittante avonturierster, die eenige jaren geleden, achttien jaar oud, de pretentie had gehad haar eigen weg te gaan; die eerst in Parijs, toen in Weenen, zich ‘in het leven’ had geworpen en voor de rest wat scheen te schilderen, koperdrijven en weven of zoo. Tot die ‘gekke dingen’ was het blijkbaar niet gekomen en Victor had wel eens den indruk gekregen dat dit Hermine en den ouden heer eigenlijk een beetje prikkelde; zij vergisten zich niet gaarne in hun menschkundigheid. Hij zag haar aan, voelde dat hij, verbaasd over haar teere schoonheid, wilde glimlachen; maar geërgerd bedwong hij zich. ‘Nooit van gehoord?’ ‘O pardon, maar al te veel,’ antwoordde hij luchtig, gaf daarop ook háár een hand. Zonderling; zij vond niet als gewoonlijk de koket-schertsende repliek waardoor zij zoo dikwijls ineens de situatie beheerschte. Wat bedoelde hij? Spot of onverschilligheid? Victor scheen het niet noodig te oordeelen haar te verzekeren hoe aangenaam het hem was met haar te mogen kennismaken. Wat Eva, die dergelijke goede manieren idioot vond, tot haar verwondering verdroot. Hij wendde zich dadelijk tot Elsje, die inmiddels al door Hermine in haar bonten manteltje geholpen was en, gereed staande naar school te gaan, nog haastig een paar reepjes ophapte. De lange gouden golven waren nu netjes bijeengebonden. ‘Ik breng je, duifje’, zei Victor. ‘Je thee, Els,’ riep Eva. ‘Je hebt nog allen tijd, haast je maar niet.’ Vlug schonk zij in, bereidde zonder te vragen nog een kop en bracht dien aan Victor. ‘U wilt toch wel?’ ‘Graag, dank u,’ antwoordde hij. Even had hij een gevoel alsof hij zich moest verweren. Nest, dacht hij, ze wil Hermine vóór zijn. Maar hij zag Elsje met zulk een dankbaar gezichtje de warme thee slurpen, beide kleine handjes om den grooten kop, dat hij, haar toeknikkend, zeide: ‘Heerlijk, niet? Dat had ik net noodig.’ ‘U wilt toch zeker ook ontbijten?’ ‘Als ik terug kom,’ antwoordde Victor, en zich opzet- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk tot Hermine richtend, ‘Laat maar wat staan, wil je?’ Hermine knikte. ‘Als je je dan zelf maar helpen wilt, want ik moet dadelijk aan mijn werk. We hebben vanmiddag diner, en nu jij nog zoo onverwacht er bij komt...’ Een lichte wrevel trok over Victor's gelaat. ‘O, ik kan wel weer verdwijnen.’ Elsje zette haar kop neer, verschrikt. ‘Nee, nee! niet dadelijk weer weggaan, vader!’ Tranen stonden in haar oogen. Victor, beschaamd, wilde haar troosten, maar reeds had Eva den arm om haar heen geslagen en fluisterde sussend, terwijl zij hem verwijtend, bijna boos aanzag: ‘Dat meent vader niet, wel nee; hij is er immers pas, hij blijft lekker mee eten van grootvader's haas; en vertel hem onderweg maar eens van de taart die we hebben gebakken.’ ‘U hebt een verbazend scherpe intuïtie voor wat ik noodig heb,’ zei Victor droog. ‘Dan maar naar school, Els!’ Aan zijn hand, als een heel klein meisje nog, trippelde Elsje met hem heen. Een half uur later vond Victor het ontbijt gedekt op een tafeltje bij den haard. Een rijk, maar smaakvol bewerkte theewarmer viel hem het eerst in 't oog. Daarna een klein kristallen vaasje met enkele wèl-geschikte chrysanthen. Naast zijn bord lagen de morgenbladen. Victor glimlachte. Elsje had hem onderweg al verteld dat Eva ‘een engel’ was. Hm, uiterlijk ook. Een engel van Rafaël..., bedenkelijk soort in werkelijkheid. Elsje's bewondering had een jaloersche neiging in hem opgewekt om een afwerende houding aan te nemen tegenover het meisje, dat hij reeds om haar schoonheid alleen voor een koket wicht hield; maar tòch voelde hij zich tegelijk dankbaar gestemd om haar in elk geval oprechte genegenheid voor zijn kind. En toen Eva binnenkwam om hem een paar spiegeleieren te brengen, riep hij onwillekeurig opgeruimd: ‘Maar u raadt waarachtig àl mijn wenschen!’ ‘Hermine had me verzocht voor uw ontbijt te zorgen,’ zei Eva, langs hem heen ziende. Victor voelde dat zij jokte. ‘Zoo, en heeft ze u soms óók gezegd dat ik thuis... ik bedoel in Kroonstad, altijd gewoon ben net zoo bij den haard te ontbijten? Zonder zulke mooie bloemen dan.’ {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, maar het leek me gezelliger voor u dan aan zoo'n groote, leege tafel.’ Victor wilde iets vriendelijks zeggen. Maar toen hij opzag naar de ranke gestalte, die zoo rustig en zeker van haar houding naast hem stond, even gebogen over het theestel en onderwijl hem van terzijde aanziend met iets tegelijk guitigs en innigs in haar fluweelige bruine oogen, voelde Victor opnieuw het onbestemde verzet in zich opkomen en bedwong zijn neiging tot familiariteit. Hij greep een krant en zei slechts - voor zìjn doen beleefd genoeg - ‘U permitteert?’ ‘Natuurlijk, ik heb ze er voor neergelegd’, antwoordde Eva lakoniek. ‘Ik moet nu trouwens Hermine helpen. Alstublieft.’ Zij plaatste het ingeschonken kopje naast zijn bord. ‘U kunt u nu verder wel zelf redden, denk ik.’ ‘Zeker, dank u.’ Zij ging heen. Maar eer zij de deur bereikt had keerde zij zich opnieuw tot hem. ‘Kan ik misschien nog iets voor u doen?’ De vraag trof hem. Met een soort van ontroering keek hij naar de chrysanthen. Iets voor hem doen! Hoe wonderlijk prettig was het dat een vrouw te hooren vragen. ‘Bij voorbeeld?’ vroeg hij. Gek toch, waarom moest hij dat zoo kortaf, zoo stroef-ironisch zeggen? ‘Ik weet niet... zoo maar... moet de kachel op uw kamer niet aangelegd?’ ‘Ik zal van ochtend een wandeling maken. Maar tegen den middag heel graag.’ ‘Dus u blijft toch eten?’ ‘Dat is nog zoo zeker niet. Ik moet noodzakelijk een kennis hier in de buurt opzoeken en... enfin,’ de rest van van de leugen slikte hij in. Eva lachte. ‘'k Geloof er niets van. U houdt niet van diners. Ik ook niet, ik vind ze meestal afschuwelijk. Maar deze keer.. toe, blijft u. ‘Als ik er u een pleizier mee doe.’ Verdomd, vloekte hij in zichzelf, tot wat voor onbenullig bakvischjesdiscours laat ik me daar toch dwingen! Of méénde ze 't? Ze zei alles zoo natuurlijk, zoo gewoonweg, haar {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} heele houding was zoo argeloos... Maar zoo zijn ze, de kanaljes. ‘Ja, mij doet u er ook pleizier mee’, antwoordde Eva. ‘Maar vooral Elsje. En dan nog een van de gasten, een... vriend van mij, een jong ingenieur, die zoo graag met u kennis zou maken.’ Zij sprak het ‘vriend’ na eenige aarzeling, maar toch met opvallenden klemtoon uit, als wilde zij van te voren de gedachte aan iets anders ketsen. ‘Hou op!’ riep Victor verschrikt. ‘Daar moet ik nou heelemáál niets van hebben!’ Eva, met den deurknop in haar hand, staarde hem aan, beduusd en teleurgesteld. Victor had schik in haar verlegenheid. ‘Dat is jammer voor Rik,’ zeide zij toen zacht en met een kinderlijke intonatie van spijtigheid, die hem deed denken aan de aandoenlijke verdrietjes, die Elsje soms bij hem kwam uitklagen. ‘Wie is die vriend van u?’ vroeg hij, kwasi belangstellend, verteederd door zijn vergelijking. ‘Richard Welders. Hij studeerde in Zürich toen ik daar een paar jaar geleden was. Een wàt aardige jongen, en knap ook. Hij is nu sinds een half jaar klaar. Hij kwam me hier opzoeken en toen vroeg Hermine hem ten eten. Hij wou eerst niet omdat... nu ja...’ ‘Waarom wou hij niet?’ ‘Omdat hij niet in het bezit is van een salonfähig costuum.’ Eva lachte weer, en Victor lachte mee, hoewel eenigszins bitter. Hij herinnerde zich namelijk de machtelooze woede die hem vervuld had toen hij eens, als student, om dezelfde reden een uitnoodiging had moeten afslaan tot een soirée waar hij hààr, Marga, eindelijk zou hebben ontmoet. En hij dacht aan Nout, die hem toen troostte met de confidentie dat ook hìj bij gebrek aan een rok een dierbare ontmoeting, ja meer dan eene, en bovendien niets minder dan een carrière, gemist had. En aan Verschuur, die altijd een rok huurde bij een uitdrager en die nu ook werkelijk minister van justitie was. Zou die Richard zoo'n zelfde onnoozele bloed zijn als hij en Nout geweest waren, die niet op de gedachte kwamen dat een mensch ook gehúúrde kleeren kon dragen? {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wat komt hij hier in 't land doen?’ ‘Een baantje zoeken natuurlijk.’ ‘Heb niets te vergeven.’ Het klonk alweer cynischer dan hij 't meende. Eva bloosde diep; haar oogen fonkelden van drift. ‘Dàt was ook zijn bedoeling niet, hij wou u heelemaal niet om protectie vragen. Ik heb hem met alle moeite moeten overreden, ofschoon hij u eigenlijk dol graag zou ontmoeten, alleen omdat hij zoo'n groote bewondering voor u heeft. Maar hij zou zeker niets vragen, hij is zoo verschrikkelijk bescheiden. Hij nam tenslotte de uitnoodiging aan, juist omdat er zoo weinig kans was dat u thuis zoudt zijn. Hij is de nobelste jongen die... och wat, u gelooft het toch niet... Ik ben stom geweest, dat ik er over begon, eeuwig stom. Natuurlijk valt iedereen u lastig...’ ‘Helaas, met of zonder bewondering.’ ‘Hìj niet, Rik niet.’ Een wild veulentje, dacht Victor, een lief kind. En met welgevallen keek hij naar het booze gezichtje, waarin de fijne lippen trilden. Zij draalde nog even. Victor bedacht dat hij nu toch iets zeggen moest om het weer goed te maken, maar voor hij een frase verzinnen kon, was zij de kamer al uit. ‘Eva!’ riep hij haar achterna, terwijl zij de deur nog niet had gesloten. Maar zij scheen hem niet te willen hooren. Victor ontbeet en bladerde in de kranten. Maar telkens hinderde hem de herinnering aan zijn zonderling gesprek met Eva. Ook gedurende de wandeling, die hij daarna maakte, stond haar beeld herhaaldelijk voor hem. Dan voelde hij zich wonderlijk verheugd, ondanks een onbestemde kregeligheid over zichzelf. Waarom was hij eigenlijk zoo onaardig tegen haar geweest? Maar hij zou het goed maken. Aan de lunch evenwel was Eva zoo gewoon, zoo opgewekt, zoo lief weer voor Elsje, zoo onopzettelijk attent voor Hermine en voor hemzelf, zoo vanzelf sprekend beminnelijk, dat Victor, wien het steeds moeilijk viel een vooraf beraamde houding aan te nemen, met een gevoel van verlichting vond dat er blijkbaar niets goed te maken wàs. En onwillekeurig vergeleek hij haar houding met de lange nawerking van Hermine's ontstemmingen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had even, terloops, half tegen Hermine, half tegen Elsje, gezegd dat hij toch maar van den haas en de taart zou profiteeren en daarbij opgemerkt dat Eva glimlachte. Het hinderde hem. Triomf? vroeg hij zich af. Maar Eva knikte Elsje alweer zoo argeloos toe, dat hij zijn achterdocht liet varen. Over het diner werd verder niet gerept; Victor vroeg niet naar de andere gasten. Men sprak over het aanstaande Kerstfeest, over Elsje's school en tenslotte over Eva's verblijf te Weenen. Zij vertelde, eenvoudig, met bekorenden ernst en losse vrijmoedigheid van haar leven, zonder eenigen ophef te maken van haar artistieke werk. Juist deze bescheidenheid echter gaf aan de zekerheid van haar optreden en spreken, die onwillekeurig tòch de aandacht trok, een dubbele charme. Haar opmerkingen waren natuurlijk, ongedwongen, soms vrij kras, maar toch steeds zonder bravour en zonder een zweem van de gewichtigheid en pretentie waarmee de meeste vrouwen haar overtuigingen en principes verkondigen. Haar geest had dezelfde soepele gratie als haar lichaam, vond Victor. Toen het maal was afgeloopen wilde Victor zich dadelijk naar zijn kamer begeven. ‘De kachel brandt lekker,’ zei Eva. ‘Er zijn twee verrassingen,’ zei Elsje, ‘een van mij en een...’ ‘Tuut, tuut!’ dreigde Eva. ‘Ik heb je smoking vast laten klaarleggen,’ zei Hermine. Bij het binnentreden van het vertrek viel Victor's blik het eerst op de verrassingen: een weelderige tuil bloemen en een groote bloknoot in kinderlijk beplakte lijst, werk van Elsje's slöjdles. Een potlood met voorbeeldige punt lag er naast. Elsje wist wel dat haar vader zelfs in bed moest kunnen teekenen en cijferen. Hij nam plaats voor de kachel, die inderdaad behagelijk brandde. Op het eerste blad van de bloknoot schetste hij een fantastisch landschap. Op den voorgrond een breed kanaal, met een gedeelte van een boogbrug. Er lagen schepen met open ruim en hooge hijschkranen er over heen gebogen, die zware kisten en balen torschten. Daar achter, door het land, reden lange treinen naar verre fabrieken, die door telegraaflijnen met elkaar waren verbonden. Hij had er schik in dit {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} tafereel van zwoegenden arbeid uit te werken. - Els moest toch zien hoezeer haar geschenk van pas kwam. - Het werd ten laatste een warrelende volte van machines en wriemelende menschen. Toen hij klaar was en de krabbel reeds had neergelegd, nam hij, in het gevoel dat er iets ontbrak, haar opnieuw ter hand en teekende, hoog in het midden, tusschen dikke wolken, een grooten vreemden vogelvorm met iets als een poppetje op den rug. De vliegmensch! Voor hààr teekende hij die dikwijls en nooit had zij er om gelachen. Tevreden schoof hij nu eindelijk de bloknoot van zich af. Even wierp hij een blik op de keurig geborstelde smoking die over een stoel hing. Hij besloot, om Eva's ‘vriend’, hoe heette hij ook weer, op zijn gemak te zetten, liever maar in colbert aan tafel te verschijnen en legde zich tevreden ter ruste. VII. Toen Victor in zijn huiselijkst jasje den salon binnentrad, zag Hermine hem aan met een zwijgende, doch misprijzende berusting. Dat dacht ik wel, zei haar blik. Maar Eva's oogen, blij-verrast, zeiden: dat hoopte ik half. Begreep zij werkelijk de bedoeling van zijn nonchalance? Met lichte verwondering zag hij dat Hermine meer ‘toilet’ gemaakt had dan zij anders bij zulke intieme dinertjes placht te doen, en in goedig besef van haar teleurstelling zeide hij daarom, nadat hij zijn schoonvader begroet had, als verontschuldigend: ‘Ik haalde een winkelhaak in mijn smoking, daarom kom ik maar zóó’. Eva glimlachte. En weer voelde Victor dezelfde driftige ontevredenheid over zichzelf opstijgen, welke hem dien morgen vervuld had. Idioot, idioot die ik ben! Wat heb ik mij voor dit kind aan te stellen en te verbergen? Juist traden nu samen de beide andere gasten binnen, kaptein Dubois en Eva's vriend. Victor verwelkomde den eerste hartelijk, den tweede koel. Eerst later, midden onder het gesprek, dat de kaptein dadelijk met hem had aangeknoopt, drong de onheuschheid van zijn houding tot hem door en begreep hij tevens dat zij voortkwam uit een neiging om Eva te misleiden. Of wilde hij haar kwetsen? Hij schaamde zich over die gedachte. Het liefst had hij nu den hem totaal {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekenden officier laten staan om zich bij Eva en den jongen ingenieur te voegen, die terzijde in een causeuse hadden plaats genomen, met Elsje tusschen zich in. Maar de kaptein liet hem niet los; hij verhaalde Victor hoe hij hier in garnizoen gekomen was en hoe hij onlangs het genoegen had gehad kennis te maken met mevrouw en hoe haar gastvrij huis nu sinds een paar weken de oase was in de woestijn van zijn kazerne-leven. De kaptein was een veertiger, knap van uiterlijk, hoffelijk en welbespraakt, nog slechts enkele jaren geleden een niet ongevaarlijk charmeur voor jongere en thans nog een Don Juan voor oudere dames. Wat hem ontbrak om op en top een man van de wereld te zijn, werd op voor vrouwen voldoende wijze vergoed niet alleen door zijn uniform, maar bovendien door een krachtbewuste, hoewel niet overdreven-snorkende martialiteit, een resolute kordaatheid, die hem voor velen dier graagonderworpen zielen onweerstaanbaar maakten. Victor echter boeide hij allerminst; voor Vtctor was hij wat deze een blanco-mensch placht te noemen, iemand voor wien hij voorkeur noch tegenzin voelde, iemand met wien hij weliswaar geen half uur zou kunnen wandelen, maar best een heelen avond bridge spelen. Victor luisterde reeds niet meer naar zijn frases, maar nam onderwijl Richard eens op. Een slanke jonge man van omstreeks 24, met blond haar en knevel, een prettig open gelaat en rustige idealisten-oogen. Zijn entrée was wat linksch geweest, Victor's onverwachte aanwezigheid had hem zichtbaar geïntimideerd; maar met Eva scheen hij geheel onbevangen en hij praatte met Elsje zonder eenig vertoon van zich aanpassende nederbuigendheid, zoodat zij zich volkomen met hem op haar gemak scheen te voelen; haar handje rustte op zijn knie. De gong luidde. De kaptein verliet zijn gastheer om Hermine zijn arm aan te bieden. Victor trad op de causeuse toe. Eva scheen te verwachten dat hij haar naar tafel zou geleiden; Richard stond in onzekere houding naast haar, met een bedeesd verlangen in zijn blik. Het ontging Victor niet. Met een zwaai tilde hij Elsje over de leuning heen, zette haar op zijn schouder en stapte zoo met haar de eetkamer binnen. Eva en Richard volgden gearmd. De oude heer Thomson, reeds rustig gezeten, glimlachte, dacht het zijne en {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} wierp Richard een knipoogje toe, dat dezen verwarde en Eva deed blozen. Van ergernis, voelde Victor. Zou zij werkelijk niets meer dan vriendschap voelen voor dien zieligen jongen, dien de schuchtere aanraking van haar arm reeds scheen te bedwelmen? Hermine had de plaatsen aldus verdeeld dat zijzelf aan het hoofd-einde zat, geflankeerd door den kaptein en haar vader, terwijl het beneden-einde werd ingenomen door Victor en Elsje, met terweerszijden Eva en Richard. Het leek Victor dat het voor Eva een soort van verlichting was dat zij door deze schikking tusschen hem en den kaptein en tegenover Richard kwam te zitten. Hijzelf echter had het benauwende besef nu te moeten converseeren, temeer daar de kaptein zich druk met Hermine bezig hield en zoodra hij zijn hoffelijk gekout met haar staakte, in beslag werd genomen door zijn overbuur, den niet minder conversabelen heer Thomson. Gelukkig werd het gesprek van dit drietal weldra van zoo algemeenen aard dat ook Eva en Richard er hun aandacht op konden richten, waardoor Victor gelegenheid kreeg stilletjes te keuvelen met zijn dochtertje, dat hem vertelde dat meneer Welders beloofd had, zoodra er sneeuw lag, Eef en haar te leeren sleeën zooals 't in Zwitserland gedaan werd. De heer Thomson had het over de revolutie in Turonië. Er kwamen de zonderlingste en vreeselijkste berichten uit dit ongelukkige land. Niemand echter wist precies wat er gebeurde. Het eenige wat vrij zeker scheen was, dat in het half jaar sedert de omverwerping van het oude regime, méér bourgeois waren gefusilleerd, opgehangen, verbannen en gevangen gezet, dan proletariërs gedurende de geheele voorafgaande eeuw. De roode regeering ‘betreurde’ dit weliswaar oprecht, maar achtte het niettemin onvermijdelijk om met de grootste gestrengheid de orde te handhaven en onverbiddelijk iedere poging tot contra-revolutie van woelige en kwaadwillige elementen den kop in te drukken. De sociale terminologie van de roode terreur was even krachtig-wel-meenend als die der voormalige onderdrukkers. Haar daden waren echter, zoo mogelijk, nog radikaler. Fusillades van honderden tegelijk schenen aan de orde van den dag en geruchten van ongehoorde, beestachtige gruwelen verspreidden ontzetting in alle naburige landen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige dichterlijke geesten, zooals Nout's vriend van Berghem, de groote zanger van het proletariaat, kwamen op het gelukkige denkbeeld deze bloedige gebeurtenissen te vergelijken bij de smarten eener geboorte. Sindsdien werd ‘de bloedige baring der nieuwe orde’ door dat deel der pers dat zich voorbereidde op een mogelijk noodzakelijke koersverandering, aanvaard als een natuurlijk feit, een ‘grootsche’ katastrophe in een ‘grooten’ tijd. Vele buitenlandsche toeschouwers, en natuurlijk ook de Turonische accoucheurs zelf, die met zulk een individueelen tegenzin hun grootsch kollektief slachterswerk volbrachten, putten veel troost uit de zinrijke beeldspraak die tot zoo ruime opvatting en filosofische gelatenheid aanleiding gaf. Andere idealisten spraken met vrijwel denzelfden bevredigenden uitslag voor het gemoed, van een zuiveringsproces, waaruit het groote Turonische volk, ja de geheele menschheid, herboren zou te voorschijn komen. Maar de meer bezadigden waren en bleven toch ontzet over de gruwelen waarvan zij hoorden en nog veel meer over de onbezonnen hervormingen, die waren of schenen te zijn ingevoerd of nog te wachten stonden. Het algemeen kiesrecht was reeds uitgebreid tot de heffe des volks, ja zelfs tot de vrouwen. De monarchie was afgeschaft. Eeuwenoude historische banden - de uit den band gesprongenen zelf spraken van slavenketenen - waren op ruwe wijze verbroken. En nu dreigde zoowaar de socialiseering der productie! Tot die meer bezadigden, die hoofdschuddend deze bedenkelijke toekomst zagen naderen, behoorde ook de heer Thomson. Hij had er altijd een eer in gesteld bezadigd te zijn en hield ook nu het hoofd koel. Hij vond zichzelf de man van het juiste midden; reaktie en revolutie, autokratie en anarchie, lagen hem even ver. Menig verbaasd collega had den voortvarenden groot-industrieel in besloten club rondborstig hooren verklaren ‘dat de maatschappelijke orde, niet alleen in Turonië, maar overal, zelfs in ons land meneeren, haar eigenaardige leemten en gebreken had, die men onbevreesd onder de oogen moest zien en waaraan men ernstig moest trachten tegemoet te komen.’ Van struisvogelpolitiek verwachtte hij niets. Meegaan met den tijd! Vooruit, met gepaste middelen! Dat waren zijn leuzen. En aan die {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} leuzen hield hij zich ook in de praktijk. Hij had niet geaarzeld op zijn fabrieken vrijwillig - want een toevallig gelijktijdig dreigen met staking had hem koud gelaten - den negen-urigen werkdag in te voeren, toen proefnemingen in het buitenland hadden bewezen, dat van dezen maatregel volstrekt geen achteruitgang der productie was te duchten. Evenzoo had hij in zijn humane neiging om - waar het kon - het nuttige met het aangename te verbinden, voor zijn meer dan zeshonderd arbeiders een tuindorp gesticht, waar zij voor een matige huur gezond en genoeglijk, zelfs in bescheiden coöperatieve luxe, konden wonen. Een onderneming die bovendien rendabel bleek, zoowel finantieel als moreel. Door het arrogante optreden der vakvereenigingen liet hij zich niet imponeeren, maar van vriendschappelijk overleg in sommige zaken toonde hij zich niet afkeerig en met gepaste bescheidenheid voorgedragen wenschen en opmerkingen, ja vrijmoedige kritiek, vonden bij hem een welwillend gehoor. De heer Thomson had juist gezegd dat naar zijn meening de toestanden in Turonië onder het oude regime volstrekt niet in alle opzichten volmaakt waren geweest en dat de - thans geguillotineerde - regeering verstandig zou hebben gedaan wanneer ze niet stelselmatig de oogen voor sommige leemten en gebreken in het maatschappelijk organisme had gesloten. Hij concentreerde zich nu, plotseling in het onzekere gevoel dat zijn vrijmoedig oordeel voor de eene helft van zijn auditorium te kras, voor de andere te slap kon zijn, eenige oogenblikken op zijn hazenbout. Misschien zou hij zich moeten verdedigen naar twee kanten, in het juiste midden stond je meestal alleen. Naast hem klonk een nerveus kuchje. ‘Bent u het niet met mij eens, meneer Welders?’ vroeg de fabrikant, in zijn weifeling agressief wordend. ‘O zeker, zeker, volkomen. Maar u zegt: volstrekt niet in alle opzichten volmaakt. Ik zou liever zeggen: in alle opzichten volstrekt onvolmaakt, en het is maar goed dat...’ De jonge man raakte in verwarring onder de spottende, verschrikte en minachtende blikken door den ouden heer, Hermine en den kaptein tegelijk op hem gevestigd. Hij zweeg verlegen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor begreep dat hij tot de partij van het zuiveringsproces, misschien wel van de bloederige baring behoorde. Hij zag Eva aan, die bloosde, zich blijkbaar ergerend over de laffe geloofsverloochening van haar vriend en die nu, hetzij om hem te helpen, hetzij om hem te beschamen, zijn zin voltooide. ‘Ja, het is maar heel goed dat 't zoodje nu onder de guillotine voor goed de “oogen gesloten” heeft voor àlle aardsche leemten en gebreken! Vervloekte bende!’ ‘Eva! denk aan 't kind!’ riep Hermine, met een blik op Elsje, die echter zonder te luisteren haar appelmoes lepelde. ‘De kaptein zal denken dat hij een soldaat naast zich heeft.’ ‘Een kazerne met dergelijke soldaatjes zou me lijken,’ schertste de hoffelijke charmeur. ‘Zou je toch niet meevallen die te commandeeren’, bromde de oude heer. Richard had al nerveus gelachen om Eva's uitval, maar keek nu met verbeten woede naar den kaptein. Hermine leek gechoqueerd over Eva's ongegeneerde ruwheid, in werkelijkheid was zij jaloersch om de aandacht die de kaptein haar nichtje schonk. Victor voelde een oogenblik de verschillende stemmingen botsen. Maar de heer Thomson herstelde met veel takt - takt was zijn fort, vond hij - het evenwicht door eenige woorden van lof te wijden aan den haas, die inderdaad voortreffelijk gebraden was. Hij releveerde daarop dat hij twee uur in den regen had staan wachten eer hij hem onder schot kreeg. Maar toen zelfs de kaptein hierin geen aanleiding vond zijn jagerstalenten op bijzondere wijze te huldigen, hervatte hij het afgebroken gesprek met de opgewekte vraag: ‘En wat dunkt u, kaptein, zou 't werkelijk op òns land kunnen overslaan?’ De kaptein zette een bedenkelijk gezicht. Wie zou 't zeggen? In dezen tijd van gisting en tuchteloosheid was alles mogelijk. Maar in elk geval, eenig succes zou een revolutie hier nooit hebben; hij kon wel verzekeren dat iedere poging tot opstand binnen een week volkomen onderdrukt zou zijn. Ze moesten maar eens beginnen! ‘'t Is te hopen,’ zuchtte Hermine, doelende op die onderdrukking. ‘Waarom te hopen?’ vroeg Eva heftig. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar voormalige voogd keek eerst haar, daarna Richard, die haar natuurlijk al die revolutionnaire malligheid in het hoofd gezet had, ironisch-medelijdend aan. ‘Omdat, kindlief’, zeide hij met eenigen nadruk, ‘omdat de revolutie de maatschappij, de industrie, den handel, alles, alles, totaal ontwrichten zou.’ ‘Wat zou dat dan nog? Alsof industrie en handel het heele leven zijn. En wat doet een oorlog dan, die wèl door uw heilig gezag wordt gesanktioneerd en gepropageerd; die uit pure roofzucht wordt uitgelokt? Is er erger ontwrichting mogelijk, denkbaar, dan die waartoe uw eigen stelsel onafwendbaar leidt?’ De oude heer antwoordde haar niet; er zijn zoo van die netelige kindervragen. ‘Stel je voor’, richtte hij zich tot den kaptein, ‘dat ze bijvoorbeeld de fabrieken socialiseerden. De helft zou direkt stilstaan. Wat er van òns bedrijf terecht moest komen, ìk weet het niet.’ ‘Zeep is een heel noodig artikel’, merkte Richard bedeesd op. Victor, die in het algemeen twistgesprekken, en vooral tafeldebatten, hoogst overbodig vond, kon zich tot zijn eigen verbazing niet weerhouden zich thans in de discussie te mengen. ‘Ja, in het bijzonder voor het proletariaat, en zeer in het bijzonder na een revolutie. Wees maar gerust, schoonpapa, onze fabrieken werken full speed door.’ De oude industrieel raakte door dezen onverwachten tegenstand even de kluts kwijt. ‘Maar, maar... 't is toch onmogelijk dat het bedrijf winstgevend blijft als...’ ‘Trek u van die winst maar niets aan, die zouden ze òns toch niet meer overlaten’, lachte Victor. Hermine ergerde zich. Waarvoor diende dat nu! Anders, als zij gasten had, was er geen woord uit Victor te krijgen, liet hij de meest geanimeerde conversatie langs zich heen gaan zonder te luisteren, verveelde hij zich zoo zichtbaar, dat haar vader zijn verstrooidheid door grapjes over een aanstaand professoraat bij de gasten moest verontschuldigen. En nu, nu hij eindelijk eens meedeed, was het alleen om door ondoordachten nonsens Eva en dien vriend van haar {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} te stijven in hun idiote theorieën, inplaats van ze eens behoorlijk op hun nummer te zetten. ‘Maar Victor, ik begrijp niet hoe je dergelijke dingen zelfs maar voor de aardigheid kunt zeggen. Wat zou er met vader, met jou gebeuren...?’ ‘Wel, ik denk dat ze ons kalm ons werk lieten doen.’ ‘Ja, als gewone arbeiders, onder het motto gelijkheid’, protesteerde de groot-industrieel schamper. ‘U bent altijd een vader voor uw onderdanen geweest, dat zullen ze wel niet vergeten. Ik ben er beroerder aan toe. Want ik moet helaas erkennen, dat ik mijn heele leven niet anders gewerkt heb dan ten bate van het kapitaal. Enfin, ze zullen me tòch noodig hebben. Ze zullen ons allebei een lief huisje geven in Gloria-dorp.’ ‘En de voorzitter van den arbeidersraad trekt parmantig in vaders villa’, vulde Hermine aan. ‘Juist, juist, dààrom is het ze te doen’, ijverde de oude heer. ‘Nu ja, geef de lui ook 'n kansje’, spotte Victor. ‘Overigens geloof ik’, vervolgde hij, opeens nadenkend, ‘dat we geen van allen een duidelijke voorstelling hebben van socialisatie en hoe die zou moeten worden georganiseerd, de revolutionnairen zelf wel het minst; dat lijkt me het bedenkelijkste. Het ware probleem der sociale revolutie is niet een steeds stijgende loonstandaard, maar een rationeele productie. Niet op schijnbaar meer verdienen, maar op werkelijk meer en beter arbeiden, dààrop komt het aan. En als 't daarvoor noodig was dat ook wij, nette menschen, voortaan arbeiders moesten zijn onder arbeiders, wel, daar zou ik niets tegen hebben; de dames- en heerenbeschaving verveelt me genoeg en ik heb vroeger al jarenlang als arbeider geleefd, heel tevreden.’ ‘Ongetrouwd, zonder kind.’ ‘Dat is waar, maar ik kende arbeidersgezinnen, met véél kinderen, die gelukkig waren...’ ‘Als ze geen gebrek hadden’, had hij willen zeggen, maar zijn schoonvader viel hem in de rede. ‘Precies, en daar zie je nu weer eens aan dat het ware geluk niet zit in al die materieele dingen waar ze zich zoo druk om maken.’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En die wìj toch maar lekker hebben en niet willen afstaan’, wierp Eva er tusschen. ‘Ja’, zei Victor, ‘ik geloof niet dat het aan òns is om met al te veel nadruk de waardeloosheid van het materieele te preeken.’ Hermine haalde de schouders op en zeide tot den kaptein die haar een glas wijn inschonk: ‘Ze zou wel anders spreken als 't er werkelijk eens toe kwam’. ‘En als ze eens tusschen een barricade en een peleton soldaten verzeild raakte’, zeide de kaptein. ‘Zoudt u vuur commandeeren als ik eens òp een barricade stond?’ Eva boog zich lachend tot den kaptein over en liet zich eveneens haar glas vullen. Vervloekt gekoketteer, dacht Victor. Maar hij weifelde toen hij den hoon zag die in haar oogen flikkerde. De charmeur wist niet goed wat te antwoorden. ‘Wat een verrukkelijk wijntje’, zeide hij. ‘Moesel, een Spätherbst-trockenbeeren-auslese’, verklaarde de heer Thomson met eenigen trots. ‘Nog uit mìjn kelder, een cadeau bij hun huwelijk.’ ‘Zoudt u vuur commandeeren?’ herhaalde Eva. ‘Het is een absurde onderstelling,’ antwoordde nu de kaptein. ‘Volstrekt niet. Er zijn in Turonië... en overal... dikwijls genoeg beter vrouwen dan ik doodgeschoten.’ ‘En door beter mannen dan ik, als het hun plicht was’, zei de kaptein, nu mannelijk-ferm. ‘Als vrouwen meedoen, zijn ze meestal erger dan mannen. Maar 'n flink salvo doet wonderen.’ Eva nam hem nieuwsgierig op, als een wezen dat zij niet begreep. ‘U zoudt misschien òòk anders spreken als 't er werkelijk toe kwam’, zeide zij toen langzaam, met een weeken klank in haar stem. Maar de kaptein voelde zich nu sterk. ‘Neen’, hernam hij kortaf. Als een commando klonk het, als een scherp, hard ‘vuur’. ‘Ik geloof u niet.’ Even aarzelde de kaptein, toen vervolgde hij, in den ongeforceerden toon eener ernstige herinnering: ‘Ik hèb eens vuur gecommandeerd, als luitenant, twintig jaar geleden, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens het communisten-oproer te Kroonstad. 't Was op de Groote Markt. Bij dat salvo is ook een vrouw gevallen.’ ‘Dood?’ vroegen Eva en Hermine gelijktijdig. De kaptein haalde de schouders op, alsof dit détail hem ontgaan was. Victor glimlachte zonderling, terwijl hij den kaptein monsterde met denzelfden nieuwsgierigen blik als van Eva. ‘Ja, morsdood,’ zeide hij toen. ‘Ze had vijf kogels... ik stond namelijk naast haar en heb haar zelf weggedragen. U ziet, kaptein, dat we vandaag toch niet voor het eerst kennis maken.’ Er viel een kort zwijgen. Iedereen was verbaasd. Noch Hermine, noch haar vader hadden geweten dat Victor destijds aan dat oproer had deel genomen. Ook de kaptein leek onthutst. Hij moest zich geweld aandoen om eenigszins luchtig te kunnen zeggen, dat deze tweede kennismaking hem wèl zoo aangenaam was. ‘U hadt u bijna zelf van dat genoegen beroofd’, zei Victor droog, want ik kreeg bij die gelegenheid twee kogels, een door mijn hoed en een hier in mijn boven-arm.. Maar liefje, liefje, het doet nu heelemaal geen pijn meer’, vervolgde hij in hulpeloozen schrik tegen Elsje, die met ontzette oogen beurtelings haar vader en den kaptein aanstaarde. Ook Eva boog zich tot het ontstelde kind over om haar zacht-pratend af te leiden. Een oogenblik zag Victor haar in de gloeiende oogen. De kaptein zeide nog iets over orde, gezag en plicht. Alleen de oude heer reageerde er op met een instemmend hoofdknikje. ‘Ja ja, 't is een droevige tijd dien we beleven’, zeide hij om het gesprek weer op het heden terug te brengen. ‘Maar een gròòte tijd!’ vulde de jonge theoreticus der wedergeboorte aan met nauwelijks bedwongen geestdrift. Victor voelde zich aangegrepen door een wonderlijke ontroering. ‘Droevig? Groot?... Och ja’, prevelde hij peinzend. Hij merkte niet dat Eva verwonderd naar hem keek. Een droomerige weemoed had zich van hem meester gemaakt, absorbeerde zijn geest, zoodat hij niets meer hoorde van het gesprek om hem heen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De revolutie! Al sinds een half jaar woedde zij in Turonië en heel die wereldschokkende gebeurtenis was bijna onopgemerkt langs hem heen gegaan. Hij had geleefd, verdiept in zijn werk alsof er niets aan de hand was. Hij had niets in zich bespeurd van eenige geestdrift, nog minder van angst of ongerustheid. Soms had hem een gevoel bekropen van verwondering - nù was 't weer heel sterk - diezelfde verwondering waarmee hij als kind stond tegenover al wat ruw en onrechtvaardig was en hem noodeloos toescheen. De verwondering waarmee hij een koetsier een paard zag ranselen, waarmee hij dacht aan een gevangenis, waarmee hij luisterde naar verhalen over den grooten oorlog, die toen gevoerd werd tusschen twee naburige rijken. De verwondering om de mènschen, die deze vreemde dingen blijkbaar nìet noodeloos vonden, maar ze aanvaardden als iets noodzakelijks of - nog verwondelijker - als iets heel gewoons of - verwonderlijkst van al-zeiden ze te verafschuwen en niettemin gedwee er aan mee deden. Later was die verwondering veranderd in verachting en opstandigen haat - dat was in den tijd van het oproer geweest - en weer later waren deze onstuimige hartstochten verrustigd tot... ja, wàs het wel onverschilligheid? Neen... het leek er op; maar hij herinnerde zich vaag een vredig inzicht dat in hem geschemerd had toen hij kluizenaarde in de smidse en de rumoerige gebeurtenissen van het wereldleven hem wel kalm, maar nièt onverschillig lieten. Dit inzicht, die stemming van vrede, waarbij òòk alles noodzakelijk en gewoon was - maar in hoe geheel anderen zin als voor den bourgeois satisfait - waarom had hij die weer verloren? Waarom stond hij nu tegenover de revolutie en tegenover de menschen hier aan tafel alleen maar met die droeve, kinderlijke verwondering van heel vroeger? En waarom voelde hij, die de sociale problemen toch stellig dieper dan een van hen had doordacht en bestudeerd, praktisch en theoretisch, zich onwetender dan de meeste redelooze revolutie schreeuwer en de meest radelooze reactionnair? Er waren weer enkele zinnen gewisseld. Victor ving de laatste woorden van den kaptein op. ‘Krachtig optreden, met de grootste energie, zonder genade...’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog verdroomd glimlachte Victor tegen Eva, die zich nerveus op de lippen beet. Toen zei hij, langzaam, als hardop mijmerend voor zichzelf: ‘Droevig? Groot? Het is alles absurd. De heele maatschappij is rot en rijp voor den mesthoop. Ja, natuurlijk, dat is een goedkoope frase. Maar zijn wij, zooals we nù zijn, in staat haar te genezen door een revolutie? Neen, ik geloof - het verbaasde hem opeens bovenmate zichzelf dat te hooren zeggen - dat er eerst een revolutie komen moet in onszelf, een geestelijke revolutie, voor de sociale kan worden gerechtvaardigd of kan slagen... wat hetzelfde is. Maar ons geestelijke leven is nog veel armoediger en slaafscher dan ons ekonomische. Er lééft geen recht en er lééft geen liefde in ons, ook niet in de strijders voor het socialisme. Ze zijn geen haar beter dan wij bourgeois in al ons zelfbedrog en al ons vooze respekt voor elkaars moreele gezwendel. Ze vechten uit eerzucht, hoogstens uit een beetje medelijden... egoïsme uit de tweede hand. Wie heeft het zedelijk recht op te staan tegen de nietswaardigheid van de maatschappij? Niet wie alleen maar aan die maatschappij vertwijfelt. Alleen wie vertwijfeld heeft aan zichzelf, wie gemarteld werd door het besef van nutteloosheid en nietswaardigheid van èigen werk en leven en die dààrna tot inzicht is gekomen... ja, wàt voor inzicht eigenlijk?... van de goddelijke noodwendigheid onzer dwaasheid. Alleen wanneer we die innerlijke burgeroorlog te boven zijn gekomen, zouden we het recht hebben een maatschappelijke te verwekken. Wie niet klaar is met zichzelf, boven alle haat en wrok uit, mag geen revolutie maken. Maar juist dìe doet het, uit angst voor wat er heimelijk in hemzelf revolteert, of uit eerzucht en zelfaanbidding. Of hij helpt de revolutie den kop indrukken, uit gemakzucht, uit lafheid. Tenslotte aan beide kanten hetzelfde egoïsme, bij den een gericht op behoud van bezit en macht, bij den ander op het veroveren ervan. En het meest nuttelooze bezit, de meest verachtelijke macht. Waartoe moet een socialisme dienen, geschapen door zulke menschen als wij nu nog zijn?’ ‘Je bent wel vriendelijk’, zei Hermine, die in toenemende verbazing naar Victor's buitengewone bespraaktheid had geluisterd. Victor scheen haar echter niet te hooren. Hij zag Eva aan en vervolgde: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als we maar eerst stil konden worden, zonder eigen wil en eigen-waan, dàn zouden we inzicht krijgen in wat er willoos gedaan wordt door de blinde driften van machthebbers en machtbegeerigen. En misschien begrepen we dan, dat jìj, Eva, met hetzelfde goddelijke recht op de barricade zoudt staan, waarmee de kaptein je er met zijn wonderdoende salvo weer af zou schieten. En dan mochten we dat schouwspel misschien “groot” noemen. Maar dat inzicht hebben we niet en dat maakt de zaak droevig. Groot? Als we een mierenhoop uitbranden lijkt dat ook een groote gebeurtenis... voor de mieren. Er is veel leed, en misschien verdient niemand te lijden... maar aan den anderen kant, wie ter wereld verdient verlossing?’ Victor zweeg. En onmiddellijk overviel hem het beklemmende besef dat hij te veel gezegd had. En te weinig. Want was dit alles niet eigenlijk onbeholpen kindertaal? Inderdaad keken Hermine, de kaptein en de oude Thomson in ietwat verlegen aandacht op hun borden. Maar hij voelde Elsje's vingers streelen over den rug van zijn hand en langs het kind heen ziende, keek hij Richard in de eerlijk-sympathieke oogen. Toen boog Eva zich naar hem toe. Zij wilde iets zeggen, maar vond niets anders dan ‘Dank u’, dat zij zacht, in verteederde bedeesdheid fluisterde. Victor's beklemming was geweken: hij lachte, òòk verlegen; haar ‘Dank u’ had zoo onbeholpen, zoo ‘er naast’ geklonken en zei toch eigenlijk alles. Er was nu verstandhouding tusschen hen. En in een impuls van blijdschap over die ontdekking greep Victor zijn glas - en Eva tegelijk het hare - en klonk met haar. ‘Op wat?’ vroeg zij schalksch. ‘Op zoomaar’, lachte hij terug. Zij klonken nog eens en beiden glimlachten omdat beiden de onnoozele ceremonie voelden als een verinnigende nadering. ‘En wij’, noodigde de oude heer Thomson den kaptein uit, ‘wij zullen dan in 's hemels naam maar klinken op het behoud van bezit en macht, in afwachting dat Eva met haar petroleuses den boel in brand steekt.’ De kaptein haastte zich Hermine en zichzelf nog eens in te schenken van het onuitsprekelijke merk en met haar en den fabrikant te klinken. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In 's hemels naam! Oompje! vooral in 's hemels naam’, lachte Eva den ouden heer toe. Het gesprek nam nu een andere wending. Richard, die na eenige aanmoedigende vragen van Victor zijn schroom had overwonnen, vertelde van zijn studie te Zürich en vooral van zijn bergtochten, van rodelsport en skiloopen. Hij ontpopte zich als een aangenaam prater. De kaptein wilde niet achterblijven en putte den ganschen schat van zijn meest salonwaardige bonmots uit. En na het dessert verhaalde de oude heer met een breedsprakigheid, behagelijk voor hemzelf en voor het gezelschap duldbaar, omdat het toch al aan de koffie en de chartreuse toe was, eenige persoonlijke anecdotes die in verwijderd, maar moeilijk te verzwijgen verband stonden met zijn humaniteit als patroon en zijn autoriteit als expert in den gemeenteraad. Victor voelde zich meer en meer aangetrokken tot Richard en liet dit blijken door een hartelijke belangstelling in diens plannen. Eva zag die toenadering met stille vreugde: zij sprak voornamelijk met Elsje, die gedurende het dessert naast haar was gaan zitten om pistaches met haar af te trekken. Hermine voelde zich voldaan, gelukkig, nu haar diner, ondanks Victor's aanwezigheid en raar gedrag, zoo uitnemend slaagde. Er straalde een rustige triomf van haar uit, vooral wanneer zij sprak met den kaptein. Zoo was het gezelschap, toen het zich naar de biljartkamer begaf om daar den avond verder door te brengen, in de beste stemming. Victor verveelde zich geen oogenblik. Met den kaptein sprak hij over vestingbouw en hij moest zichzelf bekennen dat hij den krijgshaftigen praatjesmaker toch eigenlijk wel een intelligent man vond. Met Richard onderhield hij zich over mijn-exploitatie, het onderwerp van de lezing, die de jonge ingenieur over enkele dagen in het naburige Bronheim zou houden en waartoe hij Victor aarzelend had uitgenoodigd. En toen Eva, die Elsje naar bed gebracht had, weer beneden kwam, speelde hij met haar een partijtje biljart en amuseerde zich over den ernst waarmee zij haar werkelijk magistrale stooten uitvoerde en de kinderlijke blijheid waarmee zij zichzelf toejuichte. Terwijl de gasten vertrokken en Hermine hen uitgeleide deed, bleven Victor en Eva een oogenblik alleen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb er geen spijt van dat u mij gedwongen hebt het diner bij te wonen’, zeide Victor. Zij antwoordde niet, maar peinsde: ‘Toen u meevocht in het communisten-oproer, toen was u net zoo oud als ik nu.’ Victor lachte. ‘Daar zal ik goed aan denken in 't vervolg.’ ‘Blijft u nog?’ ‘Een paar dagen, een week, ik weet niet. Hoe zoo?’ ‘Omdat u er mij van vertellen kunt als ik terugkom. Ik ga namelijk morgen een paar dagen logeeren bij een vriendin. Belooft u 't me?’ ‘Misschien. Maar goeden nacht nu.’ ‘Goeden nacht, en vergeet den winkelhaak in uw smoking niet.’ VIII. De zaal begon reeds vol te loopen. Eva, gespannen - belachelijk nerveus, vond zijzelf - keek de rijen langs, trachtte te schatten hoeveel menschen er zouden kunnen zitten. Zij was verheugd over de groote belangstelling, maar vreesde tegelijk dat het gezicht van een zoo talrijk gehoor Richard verlegen zou maken. Het was immers zijn eerste lezing. En hij wàs verlegen, ellendig genoeg. Zij hield niet van mannen die niet wisten op te treden, die niet onmiddellijk een toestand meester waren. Jammer van Rik, dat weifelende dat hij soms had. Toch kon het ook wel lief zijn; wàt was het dan eigenlijk dat haar zoo hinderde? En wat voor vlerken waren niet meestal die echte mannen die wèl optraden, die nooit van hun stuk raakten. Zij deed Rik onrecht. Daar zag zij Victor staan praten met een van de heeren van het bestuur. Hoe zou Victor spreken? Rustig natuurlijk, koel en strak, met groote zekerheid, al was de zaal propvol, dacht zij. En toch kon ook hìj, net als Rik, in gezelschap zoo verlegen zijn als een kind. Maar er was verschil: Rik voelde zich onzeker omtrent zichzelf, Victor omtrent anderen, sommigen, waarvan hij wist dat zij hem niet begrepen. Victor zou met volmaakte kalmte spreken over ieder onderwerp dat binnen het bereik van het geleerdste auditorium lag: maar niet over zijn vliegmachine. Maar waarom toch {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zou Victor zich tegenover hààr onveilig voelen? Wat was hij toch een wonderlijk man! Op Hermine's diner, nu drie dagen geleden, had zij gemeend zijn ware natuur ontdekt te hebben, had zij toenadering, verstandhouding gevoeld. De dagen die zij daarna bij haar vriendin had doorgebracht, had zij bijna voortdurend dit blijde besef met zich omgedragen. En nu, toen zij vanmiddag terugkwam, tòch die koele begroeting, die stugge terughoudendheid, die pijnlijke gêne toen zij even met hem alleen bleef, dat haast beleedigend-beleefde ‘juffrouw Thomson’. Bespottelijk, een eigen nichtje van zijn vrouw niet dadelijk te tutoyeeren! Maar zìj zou 't hem niet vragen. Hij was welbeschouwd lomp geweest, lomper nog dan bij hun eerste ontmoeting. Had Hermine misschien gestookt, iets kwaads van haar gezegd? Maar boosaardig was Hermine niet, en véél kwaad, tenminste wat Victor kwaad zou noemen - zou hij eigenlijk wel iets ter wereld kwáád noemen? - viel er niet eens van haar te vertellen. Victor zou er bovendien niet naar luisteren. Waarom zou hij zich om haar bekommeren? Hij was een ongelikte beer, net zoo als zij gedacht had... Ook Victor keek de zaal rond. Dààr, hij zag haar, maar geen spier van zijn gelaat bewoog; hij had zijn masker voor. In spijtige drift wendde zij het hoofd af. Hij is lomp, lomp, ze hebben gelijk, mokte zij in zichzelf. Maar tegelijk zag zij Victor's gelaat weer voor zich zooals hij haar aan tafel, toen zij Richard even plaagde, had aangezien: goedhartig-vragend, nauw glimlachend, maar met een ondeugende tinteling in de oogen. Een blik die haar opeens weer dat prettige gevoel van verstandhouding had terug gegeven. Heel even maar. Neen, lomp is toch niet het woord. Want hoe aardig was hij geweest tegen Rik. Na het dessert had zij die twee een lange poos samen zien praten; Victor, toch altijd de groote uitvinder, met het jonge ingenieurtje, pas van het polytechnikum losgelaten, Vol belangstelling had Victor geluisterd - en die man huichelde niet, die liep eenvoudig weg als iets hem verveelde. Zij had dadelijk gevoeld dat hij Rik op zijn gemak wilde zetten. Maar hij deed het met zooveel takt dat die goeierd zelf het heelemaal niet merkte. Nu zou het haast beginnen. Het bestuurslid nam afscheid van Victor en deze zocht zijn plaats op. De rij waarop {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermine en Eva, bij de tusschengang, zaten, was geheel bezet, maar de beide stoelen achter hen waren nog vrij. Terwijl Victor plaats nam achter Eva, voelde deze dat zij met een zekere spanning zijn keuze had afgewacht. Maar voor zij tijd had zich daarover boos te maken, betrad Richard het podium. Hij sprak. Zijn eerste woorden waren wat weifelend, wat pijnlijk-beverig; de volgende te krachtig, belachelijk-stoutmoedig. Maar toen zijn oogen, die nerveus de zaal doorzochten, Eva, bijna verborgen achter een breeden rug, gevonden hadden, herstelde hij zich. Bedaard praatte hij verder, met prettig luide stem en een opwekkende intonatie. Goddank, het lukt, dacht Eva, en zij knikte hem nog even toe, eer zij weer schuil ging achter den rug van haar voorman. Zij luisterde dankbaar. Geweldig knap leek het haar, en toch zoo begrijpelijk. Ondanks haar geëmancipeerdheid had zij een vrouwelijk ontzag voor mannen-knapheid, geleerdheid of handigheid. Hoe zou Victor dat nu vinden? Zou ze omkijken? Neen, neen, hij moet niet merken dat 't me iets kan schelen wat hij vindt of niet vindt... 't kàn me ook niet schelen. Richard begon met de lantaarnplaatjes. Eva moest weer verschuiven om langs den dikken voorman heen te kunnen kijken. Plotseling voelde zij een hand op haar schouder. ‘Kun je wel goed zien, Eefje? Kom anders op mìjn plaats.’ Dat was Victor. Snel draaide zij zich om; blozend - gelukkig was het bijna donker in de zaal - keek zij naar hem op. De zachte, maar tegelijk krachtige druk op haar schouder hield nog even aan, toen trok hij zijn hand terug. ‘O, dank u’, stamelde zij, ‘ik zie best.’ En toen, warm en dankbaar: ‘Heusch hoor... maar dank u wel.’ Zij keek naar de plaatjes die Richard vertoonde, maar haar aandacht was gebroken. Hoe wonderlijk dat die aanraking en die paar vriendelijke woordjes haar zoo hevig ontroerden! Was 't dan zoo bijzonder dat hij een kleine beleefdheid...? En ze had hem daarnet voor een lomperd uitgemaakt. En beleefd was dit toch eigenlijk ook niet. In verbazing vroeg zij zich af wat zij wel gevoeld en gedaan zou hebben als een andere man haar zoo familiaar had durven aanraken. Stel je voor! Rik zelfs! Hoe mal, hoe {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} benauwend had zij het laatst gevonden toen zij hem haar arm moest geven. En Victor legde zoomaar zijn hand op haar schouder! Zijn hand was grof en zwaar, heel anders dan Rik's meisjeshanden. En toch was haar druk licht geweest. Het was een hand, absoluut rustig, zeker, beheerscht in haar beweging, een hand die 't zwaarste en het fijnste werk verrichten kon. Een mànnelijke hand, romantiseerde zij... Als Rik eens... maar Rik's handen waren móói... En ‘Eefje’, had hij gezegd; uit zichzelf. Zij gluurde terzijde; zou Hermine het gehoord hebben? Wat zou dat hinderen? Waarom was zij opeens zoo gelukkig? Wat bedoelde Victor? Een oogenblik kwam het in haar op - zij kende de mannen genoeg - dat hij van de schemerige situatie partij had willen trekken om een flirt in te leiden. Maar zij verwierp die verdenking onmiddellijk. Het was toch immers heel gewoon dat een man van drie en veertig - vooral een man als hij - een meisje van twee en twintig tutoyeerde als hij daar zin in had. Daarvoor waren verder geen motieven noodig: had zij 't niet juist zelf zoo belachelijk gevonden, dat hij haar niet al dàdelijk bij den naam had genoemd? Had het haar niet gespeten, geërgerd, dat hij na dien éérsten keer, tijdens het diner, toen zijn vertrouwelijk ‘jij, Eva’ haar zoo ontroerde, weer tot ‘u’ vervallen was? En dat hij haar aanraakte, wat stak daar nu achter, hoe had hij ànders haar aandacht moeten trekken? Het was alles heel gewoon. Maar dat hij weer ‘Éefje’ zei bewees toch dat zij hem nìet antipathiek was, en daarom alleen was die sensatie van zijn hand op haar schouder zoo prettig-verrassend, dacht zij. Maar zij bleef het voelen als een vreemde verrukking. Heel den tijd voor de pauze mijmerde zij voort, in een innig-gelukkig besef van veiligheid, nu die hand daar gerust had. Richard had verklaard eenige minuten te willen pauzeeren en nam plaats op zijn stoel aan de bestuurstafel. Eva hoorde Victor achter haar in de handen klappen. ‘Uitstekend, hij kan 't, hoor. Die vrind van je is 'n knappe kerel’, zeide hij zachtjes aan haar oor. Hij wachtte geen antwoord af, maar stond op, liep dwars door het publiek heen naar de bestuurstafel, drukte Richard de hand en knoopte een gesprek met hem aan. Eva popelde, zij begreep wat dit beteekende. Hier en daar zag zij de hoofden bij elkaar {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} steken. ‘Ja, dat is Volkert’, hoorde zij fluisteren. Een oud mannetje, met lange, spierwitte haren, voegde zich bij hen. ‘Professor Buloff’, lichtte Hermine toe. Eva herinnerde zich in Weenen te hebben hooren spreken over den wereldvermaarden natuurkundige. Een vierde stelde zich voor: de leider van het zoutmijnen-syndikaat. Dát waren relaties die Rik hebben moest. En aan Victor had hij die te danken. Daar stonden ze met z'n vieren: drie celebriteiten, en daarbij als gelijkwaardige, neen, eigenlijk als hoofdpersoon, Rik. En hoe gewoon, hoe ongedwongen was nu zijn houding. Hij had alle aarzeling overwonnen. Geen spoor van angst was er meer in haar over omtrent den afloop; en zij wist het toch zoo goed: er was maar een kleinigheid toe noodig geweest om hem van de wijs te brengen. Tranen van geluk en dankbaarheid schoten haar in de oogen. Het besef was zoo heerlijk dat Victor dit niet deed om haar, maar omdat hij vond dat het Richard toekwam. Victor wenkte een kellner, wees hem de rij aan waar zij en Hermine zaten. Zij ontmoette zijn blik; hij knikte nu. Ook Rik zag haar en groette. ‘Goed, prachtig!’ fluisterde zij, haar lippen bewegend alsof zij sprak tegen een doove. Rik scheen haar te verstaan, hij lachte zoo vergenoegd. Nu kwam de kellner op hen af, bracht hen koffie en bonbons. ‘Nou nou, Victor is vanavond attent! Zeker voor jou, Eef.’ Hoe vulgair en onredelijk was toch Hermine's voortdurende kritiek. Hoe zuurzoet klonk dit nu weer. Victor ‘attent!’ Het woord hinderde haar. Een malle, onmogelijke combinatie. Neen, maar Victor was lief en hartelijk... als 't zoo te pas kwam... en dan voor Hermine evengoed als voor ieder ander. Maar dat ‘zeker voor jou’ gaf haar tòch een schokje van blijdschap. De wijze waarop Hermine over Victor sprak hinderde Eva meestal. Zij hield niet van haar nicht, ofschoon deze haar steeds - met eenige superioriteit weliswaar - vriendelijk behandelde. Nooit kon Eva haar gevoelens hooger opschroeven dan tot een gematigde waardeering van Hermine's goed-burgerlijke deugden en tot een instinktief-vrouwelijk medelijden om haar mislukt huwelijk. Want dat het huwelijk van Victor en Hermine een volstrekte mislukking was, had zij al doorzien van den eersten dag af dat zij op {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} den Eeckhof logeerde. De kille, haast schampere toon waarop Hermine sprak over Victor's leven in Kroonstad, een toon waarvan de wrangheid soms zelfs voelbaar was voor Elsje - die dan opkeek met een vage ontzetting in haar groote oogen -, de wijze waarop zij zich bijna beklaagde over zijn ‘manieren’, zijn ‘verwaarloozing van alle vormen’, heel deze defensieve houding van kwasi-verongelijkte vrouw, had Eva geërgerd al vòòr zij Victor ontmoette. En bedroefd vooral. Hoe was het mogelijk, had zij zich afgevraagd, dat zulke huwelijken bestonden? Waarom, als Hermine niets, maar ook niets hoegenaamd, begreep van het zieleleven van een man als Victor, waarom had zij hem dan getrouwd? Zou zij hem werkelijk vroeger anders hebben gezien dan nu? En Victor, waarom had die zulk een vrouw gekozen? Welk een wanhopig dwaze instelling was het huwelijk toch eigenlijk, dat menschen er zoo zielig in deed loopen. Nooit zou zij er toe komen, zich aan een dergelijke vergissing te wagen. En al was dit misschien van begin af een mariage de raison geweest, hoeveel andere huwelijken had zij al niet in ‘passie’ zien beginnen en in haat, of erger, saaiheid zien eindigen of verzanden. Had het hier misschien ook anders gekund? Was het Victor's schuld? Zij had wel halfgeloofde geruchten gehoord omtrent zijn liaison, een paar jaar geleden, met Esther Aminsky - vreemd dat de gedachte daaraan haar zoo hinderde -. Zij wist ook dat Hermine hem deze afdwaling vergeven had - Hermine zelf had het haar in pathetische woorden en met tranen om haar eigen edelmoedigheid in duidelijke toespelingen verhaald - maar zij begreep zeer goed dat deze verjaarde ontrouw geen oorzaak, maar zelf gevolg was van het volslagen gebrek aan verstandhouding tusschen de beide echtgenooten... Zij nooit? God, waarom had zij, met al die misère voor oogen, tòch altijd in haar hart dat stellige, onbedriegelijke besef dat háár liefde door alles heen mooi zou blijven. O, haar meisjesdroom van het hoogheilige, onaantastbare huwelijk!... Haar ervaring lachte er om, maar haar hart geloofde nog altijd. Eva hoorde opeens weer zijn stem fluisteren. ‘Drink je koffie toch, kindje, hij begint weer.’ Verschrikt zag zij om. Victor zat weer achter haar, Richard trad op den katheder toe. Zij merkte dat zij al {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd met het kopje in haar hand had zitten mijmeren. Zij dronk alsof zij aan een bevel gehoorzaamde; Victor nam het kopje van haar aan en gaf het den voorbijloopenden kellner mee. Zijn oogen lachten; hoe leuk-jongensachtig kon hij kijken! ‘Waar dacht je aan?’ Banale vraag, die haar scheen te willen plagen met Richard. Of... wist hij dat ze aan hèm dacht? Zonder te antwoorden, verlegen, en zich boos makend tevens over deze ongekende sensatie, wendde zij zich tot Hermine, die haar bonbons presenteerde. Daarop, in een plotselingen angst hem gekwetst te hebben, keek zij nog even schichtig om, stamelde ‘heerlijk’ en trachtte toen te luisteren naar Richard, die nu,. met de gemakkelijkheid van een geoefend redenaar, zijn lezing voortzette. Maar 't lukte haar niet meer zijn betoog te volgen. Telkens dwaalde zij af en tenslotte dacht zij aan niets meer dan aan Victor. Victor en Hermine. Zou er iets aan te doen zijn? Er was toch liefde... of zooiets, gewéést. Elsje was toch geboren. Dàt kind, moest dat niet een vrucht zijn van de allergrootste liefde? Door wiens schuld dan was die liefde verwoest?’ Maar àls er sprake kon zijn van schuld, dan moest die toch zijn aan den kant van Hermine, die een man wilde hebben, gefatsoeneerd naar haar schabloontje van welopgevoedheid, inplaats van een man met eigen karakter. Zij deed Victor te kort. In àlles. Hìj was niet koud en liefdeloos, maar zìj, die zijn eenzaamheid nooit had begrepen. Had zìj dan nooit ontdekt de zonnige goedheid die toch eigenlijk den ondergrond van heel zijn wezen vormde? Mijn God, wat beteekende daartegenover een enkel hard woord, een cynische uitval, die bovendien nooit geheel misplaatst waren. Was Hermine's natuurlijke koelheid niet eigenlijk veel harder en cynischer? Kijk, hoe ze daar zat, stijf rechtop met haar kille gezicht, met een air alsof ze alles begreep. Een pop, een wassen beeld, een modeplaat... En Victor had immers warmte, leven, innigheid, liefde noodig... meer dan iemand anders... natuurlijk. God, dat zoo'n man die zoeken moest bij 'n schepsel als die Esther, hoe jammerlijk tragisch. Maar dat geval was voorbij. En 't zal voor hemzelf ook wel niet meer dan een korte vergissing geweest {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Zij had Esther Aminsky eens ontmoet, een intrigante kokette, met een oppervlakkigen, aangeleerden schijn van geest. Hoe verschrikkelijk moest het zijn voor een man om van zulk een creatuur het slachtoffer te zijn geweest. Zwak, ellendig zwak zijn mannen. Maar vrouwen dan? Zag zij niet hoe Hermine werd ingepalmd door de idiote komplimenten en ‘attenties’ van den kaptein? En... om den eigen balk niet te vergeten. Was zij niet zelf een volle week verliefd geweest op een jongen salonheld, alleen omdat hij de kranigste danser van Weenen was? Een ziekte, krankzinnigheid was verliefdheid. Het zou haar nooit weer gebeuren. Hoe zou Rik haar verachten als hij dat wist. En haar dwaze avontuur met den primas van dat strijkje! Zij had dicht bij hem gezeten, voor hààr had hij gespeeld en de gloed van zijn ‘zielvolle oogen’ had haar bedwelmd. Door den kellner liet hij haar in de pauze zijn briefje brengen, en 's avonds was zij gekomen, zij, grande dame, op de armoedige kamer van den restaurant-artist. Met een hart vol heerlijke verwachting trad zij er binnen - in die oogen had zij de heilige liefde gezien waarvan zij droomde - om twee minuten later den liederlijken fortuinzoeker weer alleen te laten met haar op zijn tronie stukgeslagen wandelstokje. Had zìj het recht nog mannen zwak te noemen? Rik zou zich zeker niet vergooien. Goeie Rik, die haar maar stijf en strak als een ‘superieure vrouw’ vereerde! Zou het waar zijn dat zij zoo'n goeden invloed op hem had als hij altijd beweerde?... Toch was 't mooi, zoo'n vriendschap. Maar waarom bemoeiden zich de menschen er mee? Zelfs Victor geloofde er niet aan. Ach, misschien was het ook voor Rik-zelf méér dan vriendschap... het zou zoo jammer zijn. Eva boog zich voorover om weer langs haar dikken voorman heen te kijken naar Richard. Hij scheen haar gezocht te hebben, het leek haar alsof er een schok door hem heen ging toen zijn blikken haar vonden. Hij lachte haar toe onder het gesprek, overmoedig. In een bitter gevoel van verdriet, leunde zij weer terug, bleef stil zitten, vaag luisterend naar Richard, denkend aan Victor. Weer Victor en Hermine. Maar zou zij, die nu beiden kende, niet kunnen helpen, iets doen, om hen weer tot {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar te brengen? Terwille van Elsje ook.... Ja, het moest... Maar... méénde zij dat nu wel werkelijk? Neen, ze hóórden niet bij elkaar, dat was heel duidelijk. Maar het maakte zoo ellendig dat te zien... telkens weer was het als een ruwe spotlach óver je droomen, och, je onnoozele bakvischjes-illusies van eeuwige liefde en onwankelbare trouw... De lezing was afgeloopen. In den corridor van het restaurant waar men zou soupeeren, was Eva een oogenblik met Richard alleen. ‘Was je tevreden?’ vroeg hij zacht, met den trouwhartigen blik van wie in eenvoud zijn best heeft gedaan. Zij gaf hem haar hand, wenschte hem nog eens, en warmer dan daareven in vol gezelschap, geluk met zijn overwinning. ‘'t Was prachtig hoor.... En Victor.... Volkert... vond het ook.’ Richard zag niet hoe zij bloosde, hij lette nauwelijks op haar verbetering. ‘Als jìj er niet geweest was, zou ik er niets van terecht gebracht hebben.’ Zij lachte, gemaakt-vroolijk. ‘Dat is bedenkelijk, Rik, moet ik dan voortaan altijd en overal met je mee?’ Hij bukte zich, greep plotseling haar hand. ‘Eefje, Eefje, zou je dat willen? Zou je werkelijk...?’ Maar hij zweeg ontsteld toen hij de tranen zag die in haar oogen welden. ‘Rik, vraag dat niet, laat het toch zoo blijven... toe.’ ‘Ik ben een boer, een brute stommeling, dat ik dat jou vraag, vergeef me’, mompelde hij. ‘Laten we naar binnen gaan, naar de anderen’, zeide zij. En in een opwelling van medelijdende teederheid nam zij zijn arm, drukte dien tegen zich aan. Kijk, nù was dat niets mal. ‘Nee, Rikje, een stommeling ben je nu niet precies, dat heb je me juist laten hooren. En een bruut nog veel minder, hoor. Je bent 'n lieve jongen, zoolang je me maar niet voor superieur houdt.’ Richard, verbijsterd, maar toch gelukkig alweer door haar innigheid, liep naast haar met de uitdrukking van een jong devoot, die de kuischheid zelve adoreert. Zoo traden zij de restauratiezaal binnen, waar Hermine, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor en de mijndirecteur, dien Victor, niet zonder bijbedoeling, had uitgenoodigd, reeds een tafeltje gevonden hadden. Hermine keek eerst wat gechoqueerd, zij vond Eva wel wat héél vrij; zooiets ging misschien in Weenen, maar hier gaf 't geen pas. Doch toen zij den industrieel met vriendelijk begrijpenden glimlach zag kijken naar het jonge paar, gaf zij hem toch een goedig knipoogje dat hem diskreet het ‘nog geheim’ deed eerbiedigen. De ‘verdachten’ hielden zich goed. Maar het ontging Victor toch niet dat er met Eva iets gebeurd was; zij sprak weinig en vermeed hem aan te zien. En Hermine begreep niets meer van Richard. Zijn triomf scheen hem koud te laten, van den mijnmagnaat nam hij weinig notitie en diens vereerende en veelbelovende uitnoodiging om met Victor de mijnen te komen bezichtigen, nam hij aan met een vluchtige koelheid die den groot-machtige verwonderde, zoodat Hermine hem met een tweede knipoogje er aan moest herinneren dat de liefde veel verontschuldigt. IX. Gedurende de dagen van Eva's afwezigheid had Victor vaak aan haar gedacht. Zoo vaak, dat hij zich wel eens afvroeg waarom hij zich toch zoo sterk voor dat meisje interesseerde en zich dan moest geruststellen met de verzekering dat slechts Elsje's verhalen hem er toe dwongen. In gedachte zag hij haar echter niet zooals zij was tegenover het kind, maar steeds zooals hij haar gezien had den avond van het diner, op het oogenblik dat zij ‘zoomaar’ met hem klonk. Uit enkele opmerkingen van Hermine had hij begrepen dat er tusschen Eva en Welders wel degelijk ‘iets gaande was’. Dit had hem even - zonderling, vond hij - teleurgesteld, maar zoodra hij zich moest toegeven dat toch ook hijzelf dit reeds vermoed had, voelde hij zich door Hermine's bevestiging eer bevredigd. Van Eva had hij dus verder geen kuren meer te vreezen. En toen hij den middag van haar terugkomst weer de gemakkelijke vertrouwelijkheid van haar omgang met Richard opmerkte, haar bijna kokette, maar nu toch als argeloos-speelsch doorschouwde manier van om te springen met dien nog niet geheel ontbolsterden jongen; toen was {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} alle weerstand tegen haar bekoring plotseling in hem gebroken; hij had zijn verdedigende pose kunnen laten varen en 's avonds, onder de lezing, zijn natuurlijke houding aangenomen. Vanzelf, zonder er bij te denken, had hij haar bij den naam genoemd; haar vreugde over deze toenadering, verheugde hem, geen oogenblik meer hadden woord of gebaar van haar hem verontrust. Dit gevoel van toenadering en veiligheid werd nog versterkt door een voorval, onbeduidend op zichzelf, den volgenden avond. Men zat aan de theetafel. Hermine borduurde, Eva las, als een schoolkind over haar boek gebogen, 't hoofd in de handen, Nout's roman. Victor raadpleegde een spoorboekje. Vóór het middagmaal had hij een dringenden oproep gekregen tot een vergadering te Bronheim en hij had besloten er heen te gaan. Hij stond op, zocht op de schrijftafel eenige papieren bij elkaar. Zijn beweging had ook Eva doen opzien. Met verdroomde oogen, glimlachend, knikte zij hem toe. ‘'t Is mooi’, zeide ze. Victor had haar 's middags het boek gegeven. Eva's lof over het werk van zijn vriend - dat hijzelf nog steeds niet gelezen had - gaf hem opeens een zonnige vreugde. Maar haar blik verwarde hem; hij keerde zich naar het venster, schoof het gordijn open en keek naar buiten. ‘Sneeuw, sneeuw!’ mompelde hij verrast. ‘Je moogt wel een paraplu meenemen’, zeide Hermine, traag, toonloos, zonder op te kijken van haar handwerkje. Hermine's welgemeende raad maakte hem wrevelig. De eerste sneeuw! En dan een paraplu! ‘Adieu samen, morgenochtend kom ik waarschijnlijk wel thuis’, zeide hij kortaf. ‘Tot morgen dan’, antwoordde Hermine, even traag en toonloos als te voren. Maar terwijl Victor den deurknop al omdraaide moest hij nog even kijken naar Eva. Haar blonde hoofd, in de omlijsting harer armen, hief zich met een rukje hooger, zoodat haar gelaat verborgen bleef achter heur handen, die met de vingertoppen tegen elkaar rustten. Toen spreidden haar vingers uiteen en als door een half-geopend vizier zag hij in haar wijde, glanzende oogen, die schenen te lachen, guitig als van een kindje dat kiekeboe speelt, maar tegelijk zoo {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} onverholen lief dat hij opeens weer ‘de’ verstandhouding voelde. Hij wuifde haar toe met de hand, zij opende het vizier nu heelemaal en lachte. ‘Sneeuw?’, riep ze, ‘heerlijk, ik wou dat ik ook mee moest.’ ‘Maar kind, je hebt niet eens overschoenen’, zei Hermine. Opnieuw ving Victor dienzelfden schalksch-lieflijken blik op. ‘Breng me dan naar het station’, zei hij, eer hij het wist. ‘Ja ja, dat doe ik’, juichte zij. Hermine zag nu, eenigszins verbaasd, op. ‘Maar Victor, dan moet ze immers alleen, in het donker, terug!’ ‘Daar ben ik mans genoeg voor’, antwoordde Eva zelf. ‘Je weet hoe onveilig 't is’, waarschuwde Hermine. ‘Ze kan mijn revolver krijgen’, zei Victor. Eva was al opgesprongen, had haar mantel gehaald. Victor hielp haar bij het aantrekken, sloeg haar nog zijn eigen muffler om. ‘'t Zal toch koud zijn, Eef, en 't ligt geloof ik al een voet dik.’ ‘Wat 'n pleizier!’ mompelde Hermine. Eva voelde zich innig dankbaar. Richard, elke heer met egards en bezorgdheden, zou haar hebben afgeraden, misschien verboden, mee te gaan; want het wàs onveilig. Maar Victor gaf haar alleen zijn revolver. En tegelijk stopte hij haar zoo koesterend in alsof zij het teerste poppetje was. Zij stonden op de stoep in de sneeuwjacht. ‘En nu er door!’ commandeerde hij. ‘Zonder paraplu, zonder overschoenen... in het donker’, spotte zij. ‘Geef me maar 'n arm’, zei Victor. ‘Ja graag’, antwoordde zij gretig. En dicht tegen elkaar aan liepen zij voort. Zij spraken weinig, beiden diep verbaasd en gelukkig om deze plotselinge intimiteit. - En deze vertrouwelijkheid was gebleven. Victor voelde met vredige voldoening dat elk opzettelijk zich verstoppen, alle veinzen, voortaan overbodig was. Tegenover Eva voelde hij geenerlei verlegenheid, verwarring of wantrouwen. Hij wist dat haar kleine vriendelijkheden oprecht gemeend waren {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} en geen geheime bedoelingen hadden; dat zij niets liefs deed of zeide uit overlegde behaagzucht. Hij wist ook dat hijzelf niet meer op zijn hoede behoefde te zijn, dat zij hem aanvaardde gewoon zooals hij was. Het gaf hem een blij gevoel van veiligheid. Hij praatte en schertste met haar, zelf zich er over verbazend dat hij weer met een ‘vrouw’ praten en schertsen kòn. Nu en dan flitsten tusschen hen de korte, lachende blikken van begrip, knikten zij elkaar toe bij het uitspreken van een juist zoo verwachte opmerking, bij het gelijktijdig zien van iets moois of grappigs, bij het aanvoelen van eenzelfde gedachte. Nu hij meende te weten dat zij Richard liefhad, genoot hij zonder erg van haar beminnelijkheden en trachtte evenmin zijn vreugde te verbergen. Wel vleide hij haar nooit - en zij verwachtte dit ook blijkbaar niet - maar een vriendelijk woord, een enkele glimlach over haar toilet, haar kapsel, haar gebaren, deden haar telkens gevoelen hoezeer haar aanwezigheid hem lief was. Toch zocht hij haar gezelschap niet opzettelijk, zijn dagen bracht hij door geheel naar zijn luim het hem ingaf, soms zag hij haar den geheelen dag niet. Een enkele maal maakten zij samen een wandeling. Victor was nu bijna twee weken thuis. Nu en dan dacht hij aan zijn werk, voelde een vluchtig verlangen naar zijn studeerkamer, zijn fabriek. Zouden ze voortkunnen? Maar in de kalm behagelijke stemming waarin hij leefde drong hij elke ongerustheid onmiddellijk weer terug. Er was immers altijd werk genoeg dat zij zonder hem konden doen. En Bertus, den meesterknecht, kon hij zoo absoluut vertrouwen. Bovendien, 't was toch geen aangenomen werk! Hij weifelde bij die gedachte. Want eigenlijk was zijn werk wèl aangenomen. Anderhalf jaar! En toch dat prettige gevoel geen haast te hebben. Zooals hij hier vanochtend rondkuierde in de stil neerdwarrelende sneeuw, warm in zijn pelsjekker, 'n pijp in den mond, en op zijn gemak het bosch inspecteerde: met een zorg en een ernst, en vooral een genot, die menig geleerd collega een betere zaak waardig zou hebben geacht, de boomen uitzocht die terwille van den fraaier groei der anderen zouden moeten vallen; nadacht over het graven van een zwembassin, dat door de beek van den ouden watermolen van stroomend water zou worden {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzien; in de vacantiestemming van zulk behaaglijk-bezig lanterfanten voelde hij zich, ondanks het besef zijner roeping voor de toekomst, volkomen rustig in het tegenwoordige. Hij herinnerde zich ditzelfde gevoel van zekerheid als jongen herhaaldelijk te hebben genoten. Wanneer hij zijn huiswerk, zijn veel te vele huiswerk, tòch nog van dag tot dag uitstelde; niet uit luiheid, zooals hem verweten werd, maar om den triomf van het in een verloren oogenblik af te maken, als in een overmoedig spelletje, maar waarop hij plotseling al zijn kracht concentreerde. Zoo zou het ook nu gaan. Een reusachtige taak lag op hem te wachten; de tijd wilde hem dwingen. Maar hij zou zich niet laten dwingen; hij zou kalm afwachten tot hij spontaan, uit zichzelf oprees voor den laatsten aanval. Hij zou blijven spelen met Elsje; hij zou houthakken en zagen met de tuinlieden; hij zou overleggen welke plek wel het meest geschikt was voor den nieuwen boomgaard. Dat mocht vooral niet overijld gebeuren. Het moest een mooie, intieme bongerd worden, met sappig gras, vol boterbloemen en madelieven onder de boomen. En als zij bloeiden, de kleine perelaars en appelaars, zou Elsje er onder spelen met de geitjes die hij haar beloofd had. Voor de verwerkelijking van dit blij visioen werd de boomgaard eigenlijk aangelegd, want de oude leverde vruchten genoeg. Hij zou er ernstig over denken. Ernstig, want Victor vond alles wat hij deed, onverschillig hoe hij het ervoor of erna beschouwde, op het oogenblik zelf het allergewichtigste wat hij kon doen; alles, van den mallemolen af tot de vliegmachine. En alles was spel... zoo tenminste voelde hij 't het liefst. En hij zou wandelen; het wandelen deed hem goed. En het was altijd prettig als Eva meeging... dat belette hem om tòch te gaan piekeren. Eva was eigenlijk een heerlijke afleiding voor hem. Hij had niet gedacht ooit weer zoo goed met een jong meisje te zullen opschieten. Eéns had hij hetzelfde gevoel van onmiddellijke verstandhouding gekend, lang geleden, toen hij werkte bij dien instrumentmaker te Philadelphia. Dat was met Edith geweest. Edith, de dochter van den ouden professor in de natuurkunde, zijn naam was hij vergeten, voor wien hij allerlei toestellen maakte. Drie malen had hij haar ontmoet en met haar gesproken, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens nauwelijks een half uur. Jammer toch dat hij twee weken later hals over kop vertrokken was. Edith was toen zoo wat even oud als Eva nu. Ze was ook even mooi, alleen forscher, ook geestelijk. Een wonderbaar wezen. Van het eerste oogenblik af had hij zich volkomen vertrouwd met haar gevoeld; als zij hem aankeek zei hij precies wat hij voelde, zonder eenig voorbehoud, net als nu met Eva, daarom kwam ze hem zeker in de herinnering. Overigens was er een verschil, voor Edith was hij.. bang geweest. 't Was of een demonische macht in haar hem dwòng zich te geven. Bij Eva kwam 't vanzelf. Eva was een heerlijk kind, Els had wel gelijk, 'n engel. Er zou nooit misverstand tusschen hen mogelijk zijn. Zij verstonden elkaar altijd. Maar zij ‘converseerden’ nooit. Als zij zweeg had hij nooit het pijnlijke besef dat zij zweeg uit armoe aan gedachten of, nog erger, uit vrees geheime gedachten te verraden. Zij zweeg alleen, omdat het niet noodig was iets te zeggen of omdat haar aandacht bij iets anders verwijlde. Evenals hijzelf. Want soms vergat hij haar. Zij scheen dat heel goed te begrijpen, was er nooit boos om, keek hem alleen maar ondeugend aan wanneer hij uit een of andere mijmering ontwaakte. Als zij naast hem liep, leek het hem dikwijls alsof zij een oudere dochter van hem was. En met verrukking dacht Victor opeens aan den tijd wanneer Elsje grooter zou zijn, ook een jonge, ontluikende vrouw als Eva. Dan zou hijzelf diep in de vijftig zijn, een oud man al haast. Maar dat jonge, teedere leven zou naast hem bloeien en ook hem jong houden. Hoe lieflijk was Eva in die half-kinderlijke, half-vrouwelijke gratie. Waarom begreep die sul van 'n Richard blijkbaar nog altijd maar niet dat Eefje hem lief had? Waarom hunkerden zijn oogen zoo droevig, terwijl hij eenvoudig kon toegrijpen? Waarom doorzag hij niet dat bekoorlijke conflict tusschen haar maagdelijk beschroomd verlangen en haar geëmancipeerden vrijheidsdrang? Victor stond voor den watermolen. Hij overlegde. Als hij de beek eens langs liep tot aan de houtvesterswoning, inplaats van het boschpad te volgen? Dan kon hij beter oordeelen over verval en watermassa. Hij daalde in het ravijntje af en waadde nu door de dikke, krakende sneeuw vlak langs het snelvlietende water. Verrukkelijk koel zou {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} het zijn om in te zwemmen. Rondom het bassin moesten hooge, ondoordringbare hagen van ligusters en hazelaars komen. Er vòòr een kleine terras-tuin met felkleurige, sterkgeurende bloemen. Of misschien een rosareum? Op de glooiingen wilde boschplanten, kruizemunt en thijm. Hij moest het nog maar eens goed met Eva bespreken. Die was dadelijk met zooveel animo op het idee ingegaan. Hermine daarentegen had weer bezwaren, vond de geschiedenis ook veel te kostbaar. De oude heer beoordeelde de zaak uitsluitend uit het oogpunt van nuttige werkverschaffing. Hij vond haar nièt nuttig; hij zwom niet. Hier, beneden het watervalletje, waar de beek over een vijftig meter lengte slechts weinig verval had, leek het wel een gunstige plek, en prachtig beschut ook. Hij zou het onthouden en na Kerstmis het terrein met Eefje en den tuinman gaan uitzetten. Hij baggerde verder, zag nu beneden zich, dichtbij, de houtvesterswoning. Prachtig, hij zou er even aanloopen, in de gelagkamer zijn voeten drogen. Dan kon hij daar meteen aan Nout's vrouw schrijven over het studiefondsje voor Frank, waarin hij om te beginnen die veertienhonderd gulden wilde storten die Nout hem had teruggegeven. 't Was hoog tijd, overmorgen was 't al Kerstmis... Als hij den brief dààr schreef kon hij meteen doorloopen naar het dorp om hem te posten. Bovendien moest hij toch noodig weer eens kijken naar dien armen jongen van den houtvester, die nu al een week of zes te bed lag. Had Eva niet gisteren aan tafel gezegd dat zij ook...? Maar wat hinderde het als ze elkaar daar ontmoetten. De houtvestersvrouw begroette hem hartelijk en opgewekt. 't Ging nu veel beter met den jongen, de dokter was er gisteren nog geweest en had verklaard dat alle gevaar geweken was. Over een paar dagen mocht hij opstaan en binnenkort kon hij weer aan 't werk. Of hij zich verveelde? Geen oogenblik. Juffrouw Eva en Elsje hadden zoo langzamerhand een heele bibliotheek meegebracht en hìj las maar, den godganschen dag. En soms bleven ze uren lang spelletjes met hem doen of vertellen en raadsels opgeven. ‘En altijd vol grapjes; u hebt daar 'n lieve logée’, eindigde vrouw Bijlsma haar lofspraak. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeker, zeker’, bromde Victor terug, ‘en geef me nu maar 'n warme kop koffie... ik kruip bij de kachel en schrijf even een brief.’ 'n Lieve logée’, herhaalde de houtvestersvrouw. ‘Ik dacht dat u haar kwam halen... ze is hìer ziet u... o, wist u dat niet?... kokende koffie krijgt u, en versch, ik was net bezig ze expres voor de juffrouw te zetten... ik zal haar waarschuwen.’ ‘Doe dat niet, vrouw Bijlsma’, antwoordde Victor. ‘Ik heb niets geen haast, ik wacht hier wel: misschien doet ze anders je zoon te kort.’ Vrouw Bijlsma verdween in haar keuken en Victor nam plaats aan het tafeltje bij de kachel om er zijn brief aan Adry te schrijven. Een brief die niet best wilde vlotten; Victor was absent, dacht aan Eva en wist zijn zinnen niet met den vereischten takt in te kleeden. Hij vond ze ergerlijk onhandig. Tenslotte vouwde hij den brief samen, legde er een chèque van veertienhonderd gulden tusschen en schreef op de envelop ‘te openen onder den kerstboom.’ In een tweede briefje schreef hij dat hij in het dorp niets aardigs voor de kinderen kon vinden en dat hij daarom voor elk van het drietal maar een tientje insloot. Ook dit briefje kostte hem moeite; een paar minuten peinsde hij over een grappig versje, maar hij bracht er weinig van terecht. Toen hij eindelijk alles in een grooter couvert bij elkaar gepakt had en met behulp van een pijpje lak en een kaars van den houtvester behoorlijk verzegeld, voelde hij zich verlicht als een schooljongen die juist een opstel heeft geschreven over ‘een zomerdag’ of ‘eind goed al goed.’ Toen vrouw Bijlsma de deur binnentrad met twee dampende koppen, hoorde Victor in het achterhuis Eva's lachende stem den zieken jongen een ‘Dàg’ toeroepen. Een oogenblik later verscheen ook zij in de gelagkamer. ‘Victor!’ riep zij op een toon van zoo juichende blijdschap, dat de houtvestersvrouw haar een oogenblik verbaasd aanstaarde. ‘Victor, jij hier?’ Hij knikte haar lachend toe. Welk een heerlijk, blijmoedig kind, redeneerde hij, de gedachte terugdringend dat haar vreugde hemzelf zou kunnen gelden. ‘Zooals je ziet’. antwoordde hij - ellendig droog en stug, vond hij. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zat al naast hem, zag hem vragend, licht-verwonderd aan. En hij, in verward berouw, streelde even haar hand, zooals hij dat ook bij Elsje placht te doen en zei: ‘Kindje, kijk es wat 'n heerlijke koffie. Gaan we nu saampjes naar huis? En eerst door 't dorp, voor dien brief?’ Zij knikte, vertrouwelijk, gerustgesteld, glimlachend om zijn kinderlijk liefkoozende woorden. Maar het was een glimlach van verholen weemoed. Ik ben voor hem niet méér, niet anders dan Elsje, begreep zij. De houtvestersvrouw bracht hen een paar sneden koek. ‘Och meneer, wat zeit u toch wel van die revolutie! 't Is me 'n toestand. Waar moet 't na toe, vraag ik maar. M'n man zegt dat ze nou ook al den keizer hebben vermoord. 'k Zal niet zeggen dat-ie 't niet verdiend heeft, maar 't blijft toch verschrikkelijk. Hij was toch 'n keizer, en standen moeten er zijn. En nu... zoudt u nou denken dat 't hier óók wel kon beginnen? 't Land zit vol spionnen en propagandisten, zeggen ze...’ Victor stelde vrouw Bijlsma tevreden met een paar kalmeerende zinnen. Maar dezelfde verwondering die hem tijdens het diner bevangen had, kwam opnieuw boven. Waarom scheen iedereen, van vrouw Bijlsma af tot den notabelen ouden heer Thomson toe, in doodsangst voor het overslaan der revolutie? En waarom bleef hij zelf maar even onaandoenlijk? De keizer dood, vermoord! Hij had het in het ochtendblad gelezen zonder dat het ook maar den geringsten indruk op hem maakte. Hij was gaan wandelen en had er geen seconde meer aan gedacht. Wat deed het er toe. Victor en Eva verlieten samen de houtvesterswoning. Dicht naast elkaar liepen zij den straatweg naar het dorp op. En Victor vertelde nu van zijn eigen revolutionnairen tijd, toen hij, jong student, met Nout en andere heethoofden zich hals over kop in ‘de beweging’ gestort hadden. Eva's vragen animeerden hem; het was of de jeugdige geestdrift weer in hem opflikkerde; hij voelde even zijn hart verruimen tot een heugenis van diezelfde warme en sentimenteele menschenliefde die hem toen naar de volksvergaderingen en naar de barricades gedreven had, dat vage, maar verrukkende gevoel zich te wijden, te willen offeren, aan een groote, algemeene zaak. Was nu zijn geestdrift dood?... of was de zaak der {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutie, nu zoogoed als toen, in werkelijkheid nìet zoo heel groot? ‘Eefje, vindt je het vreemd dat 't me nu allemaal zoo koud laat?’ ‘Neen, Victor, ik begrijp wel wat je toen aan tafel zei: wij jongeren zijn alleen maar te heftig om het voortdurend te kunnen blijven inzien. Maar daarom ben jij nog geen renegaat.’ Victor lachte. Hoe had zij alweer zijn zelfverwijt geraden. ‘Misschien niet, Eef, ik weet het niet. Maar ik denk dat Richard me wel degelijk een lamlendige renegaat vindt.’ Eva haalde de schouders op. ‘Zeg 't maar eerlijk.’ Zij antwoordde eerst na eenige oogenblikken en met blijkbaren tegenzin: ‘Ik geloof het niet. In elk geval, hij houdt te veel van je om je ondoordacht te veroordeelen. En dan, wat doen wijzelf? Ik zal je als we thuis zijn, iets voorlezen uit Tersteghe's boek. Daarin is óók sprake van een revolutionnair’, verklaarde zij met een fijn lachje. Wonderlijk is haar verhouding tot Richard wel, dacht Victor, terwijl zij zwijgend doorstapten. Ik was er toch zoo zeker van dat zij van hem houdt... heb ik me dan vergist? 't Is waar, zij heeft nooit anders dan terloops over hem gesproken... nù ook weer vermijdt ze 't, zelfs in zoo'n onpersoonlijk verband. Zij is heel lief voor hem... maar toen ik haar vertelde dat ik hem misschien aan de zoutmijnen geplaatst kon krijgen, wat nam zij dat vreemd op. ‘Heerlijk voor hem’... voor hèm... alsof 't hààr niet aanging. ‘Victor’, begon zij opeens, ‘ik weet waaraan je denkt. Ik wil eerlijk zijn, luister eens...’ ‘Ja kindje?’ Zij zuchtte, scheen te strijden; haar neergeslagen oogen zochten nerveus langs den grond. ‘Victor, ik had het je al eerder moeten zeggen... dat was beter geweest...’ ‘Maar Eefje, Eefje, wat is er dan?’ vroeg hij verschrikt om haar blijkbare verslagenheid. Hij trachtte haar aan te zien, maar zij ontweek zijn blik. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik... ik kan het tòch niet zeggen... maar ik moet weg, ik kan hier niet blijven.’ Zij hief opeens het hoofd op, zag hem aan met een raadselachtigen glimlach en zei toen, met iets als bitterheid: ‘Je zult het wel begrijpen, Victor.’ ‘Je houdt niet van Richard, Eefje?’ ‘O, ik houd veel van hem, heel veel...’ ‘Maar niet genoeg om...?’ ‘Juist, dàt is het, je raadt het.’ Het klonk alweer wonderlijk bitter. ‘Ik ga met m'n vriendin naar Spanje, voor 'n paar maanden, daarnà zal ik wel zien. Ik ga vlak na Kerstmis... Ik heb alles al afgesproken... ik wou 't feest niet verstoren anders was ik al weggeweest.’ ‘Arm Eefje, dat is lief van je... En we hebben hem nog wel juist voor den kerstavond geïnviteerd.’ ‘Hindert niets... voor hem is 't het ergste. Ik zal me wel goed houden. Voor mij is 't eigenlijk een verlossing als ik weg ga... ja waarachtig, ik zal me wel amuseeren... ìk ben niet verliefd.’ Zij lachte nu luid, in een valsche vroolijkheid, die Victor niet bedroog. ‘Goed, goed, Eefje... Maar 't is voor jou toch immers ook heel naar; dat weet ik best, dat hoef je niet te verbergen, voor mìj niet.’ Eva aarzelde, scheen nog iets te willen zeggen, maar zij kwam niet verder dan: ‘Ik wòu dat ik niets hoefde te verbergen voor je... laten we er niet meer over spreken.’ In het dorp postten zij den brief, kochten toen nog wat versierselen en lekkers voor den kerstboom. Eva forceerde zich tot opgewekte gesprekken. Victor bleef verstrooid, voortdurend denkend met spijt, bijna met verslagenheid, aan haar vertrek. Nico van Suchtelen. (Wordt vervolgd.) {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. September. September, kom. De druiven rijpen. Wij halen de gordijnen op. Ik hoor des merels zoete pijpen In 't loover van den elzentop. De blaren bronzen en vergelen Langs 't bleeker blauwende verschiet. De schicht'ge zwaluwen verhelen Den dag hun onrust langer niet. Nu kom. Wij zullen samen zitten Ten koelen dorpel van het jaar. Verjaagt gij niet de zwoele hitte, Dat 'k in den lommer van uw haar Een stond me vlije, en veilig voele In de armen om mij heengeleid, En 't branden mijner slapen koele In 't meer van uw aanminnigheid? Verlangend heb ik mij gebogen Naar 't klaren van uw kalmen lach, Daar 'k in den afgrond uwer oogen Den droom van stillen vrede zag. De zon vergeet haar felle zengen: Wij doen de ramen open, wijd.... Ik zal u frissche rozen brengen En vroolijk zijn, daar gij er zijt. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt de beetre, gij de beste, Die sluit de deuren van 't seizoen. Gij zijt de liefste, gij, de leste Verheugenis van 't gulden groen, En 't eind der wisselvalligheden Van bloeiens vreugd en rijpens pracht, Gij die niet meer belooft dan vrede En enkel in berusting lacht. Zoo velen met beloften komen, In min verbeid en bang begroet... De bloesem onzer mooiste droomen Besneeuwt de wegen voor uw voet. De fel begeerde zomerweelde Is niet dan pijn voor 't moede lijf. Alleen uw klare, uw onverdeelde En diepe vreugde bid ik: blijf. Dan, laat ons van den zomer praten Als van een sprookje, mooi-onwaar: Zoovele lokkende gelaten, Waar 'k luistrend in 't verleden staar... Maar leed en alle bloemen dorden; Mij maakt vereenzaming gezond. En alles zie ik Schoonheid worden Tegen een gouden achtergrond. September, kom. De druiven rijpen. Wij halen de gordijnen op. 'k Begeer geen parel meer te grijpen, Die glinstert aan den rozenknop. 'k Verlang alleen met u te poozen. - Rijp valt uw vrucht mij in den schoot. En dankbaar zie ik 't bronzen,... blozen..., Zij 't ook de vrede van den Dood. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwerik. Van de ure dat de dageraad Zijn witte handen openslaat En laat de lichtzee stroomen, Is hij uit de amethysten dauw Naar 't nevelige morgenblauw Zingend omhoog gekomen. De leeuwwerk die, ten hemel gaand, Zich met zijn zang zijn paden baant Tot hij in 't licht verloren, De sterren, in den dag verdwaald, Met zijn verrukking achterhaalt En dwingt zijn lied te hooren. Wanneer hij op zijn wervelwiek In 't blonde licht van zijn muziek De wolken heeft bestegen, - Dan stil te luistren naar den zang Die stijgt en stroomt, en stonden lang Ruischt als doorgeurde regen! Het is een vuur dat vonken sproeit En uit zijn eigen aandrift groeit En grijpt steeds om zich henen; Een fonkling, gensters, spat op spat, Of één daar diep verdoken zat Te slijpen edelsteenen. Het spruit en springt zoo lustig rond: Als paarlen uit den diepen grond Der heldre lucht gerezen, - Als bloemen die in blijden val Door 's wereld nog bewinterd dal Den Mei zijn wegen wezen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtegaal. Van dat de maan zich rust In 't zilverwitte staal En opstijgt van de kust, Aanhoor 'k den nachtegaal, Die, ver in 't bosch verborgen, Er minstreelt tot den morgen. Hij tjuikt en fluit en lokt Met klanken, langgerekt; Hij preludeert en stokt Plots.... Alles, blij gewekt, Ligt bang nu te verlangen Naar 't voortgaan zijner zangen. Dan slaat hij voller slag En laat den paarlen val Der klanken door den dag Der maan gaan met geschal, Van 't wijd gewei der twijgen, Door 't wijd gespreide zwijgen. Gestadig vloeit de wel Van 't wonderlijk geklank, Waarbij de maan haar spel Van licht en zilver, sprank Aan sprank, in staag gewiegel Belonkt als in een spiegel. Het drupt en tinkt zoo rein, Zoo rustig, ijl doorspeeld, Een tintlende fontein Wier straal rijst en verdeeld In ronde droppen daalde En dalend ruischte en draalde. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stroom van zoet geluid, Die in een eindloosheid Van wisselingen, spruit En sproeit, en de avond wijdt - De sterrenlucht en 't loover, - Met wonderlijk getoover. Meikoning nachtegaal! Hij weeft zijn lied van dauw En geur en manestraal, Onder 't violenblauw Der heldre lentenachten, Wier sterren naar hem smachtten. En tot de morgen aan De kim zijn vuren brandt En zegerijk zijn vaan In 't veld der scheemring plant, Zingt, in zich zelf verloren, Hij voort voor wie 't moog hooren. Dan, als de maan haar schild Bergt achter 't kruivend woud En 't land zich uit de stilt Van mist en droom ontvouwt Tot schoonheid ongeweten, - Schijnt hij zijn zang vergeten. Maar nauw doorjoeg de zon Met wakens vreugd-gevier De bosschen, en begon Het vooglenvolk zijn zwier Van lied en lust, - niet langer Zwijgt ook de schoonste zanger. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog zingt hij heel den dag Met onverzwakte wijs Van 't wonder dat hij zag, Toen uit den nevel grijs Die blauwe koepel klaarde Over de bloeiende aarde. En allen voert hij aan Bij 't Meifeest van gezang, Dat diep in twijg en blaân, De gouden stonden lang, De zon volgt op haar tijgen Ter ree van 't avondzwijgen. En allen gaat hij voor, - Tot alles weer verdween En hij in 't zilvren spoor Der zachte maan alleen Den nacht verlucht en 't duister, Doorzongen met zijn luister. Merel. Wanneer de zonnelooze zwoelte Den gouden sluier heeft gelicht Voor 't waaien van de koelte Van 's avonds zuiver aangezicht, Dan lig ik onder huive Van bloesemgeurig takgewei, Terwijl de late schaduws schuiven Over de wit-en-gele wei, Zoo gaarne naar 't gefluit te luistren Der zoete merelwijs, Die tusschen dags triomf en duistren Zingt van een vromen peis. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is zoo klaar en rijp en rustig Gedragen wat hij zingt, Dat ik in droom en vrede mij verlustig Als zelden mij doordringt. De klanken gaan als helder water over Mijn moede zinnen heen En stroomen over bloei en twinklend loover, Als vloeibaar edelsteen. En heel de koele rust zoo kostbaar lavend, En heel de wonderheid Van paarlemoeren, bloesemteeren avond Is tot muziek herleid. Felix Rutten. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Blanchette. Gelijk de bloei der lente was haar korte jeugd, rozig van den gloed der onontloken droomen. De knopjes aan de takken sprenkelen het dauwig waas der verwachting over de gaarden en op een morgen straalt het gansche land rein in den bloesempraal, het zonlicht koestert en de zoelten streelen de lieve lange dagen tot de blaadjes in mildheid over de aarde warrelen. Maar de boomen worden groen en kleine vruchten zwellen aan de takken, de lente heeft voor hen gedaan wat de zomer voort zal zetten, en wie de wisseling aanschouwde van jeugd tot wasdom gelooft in den zegen van verder tijden. Haar jonkheid was een bloei waar niets op volgde wat het oog kan zien, niets dan gepeinzen die te hoog gaan. Maar blank glansde haar wezen in het grauw gewriemel van nietigheden en in haar kleinen tijd sproot klaar van kinderlijke wijsheid, vervuld van één enkelen zuiveren zucht uit haar ziel de vraag die menig mensch den hemel vraagt: waar de aarde roept, waar de engelen zingen, waar zal ik wederkeeren? En of zij ook nimmer meer dan deze vraag verstond, het was genoeg voor het blozen en het schreien van haar vluchtig leven. De lente straalde en haar eerste morgen was gelijk een witte bloem. De moeder zag in den luister die over den bloei der heuvelen waarde dat deze vreugde, vaag en al te teeder, als dat licht verzwinden moest, zij hoorde in het gemurmel dat de kamer wazig gelijk den ochtend maakte de stem die voor andere oorden zong. Wanneer het wicht bij haar werd gelegd voelde zij zich stijgen of zij mee zou gaan, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het getwetter in de boomen, het geluid van landvolk buiten riep haar terug, en haar oogen openend verwonderde zij zich dat het kind nog bij haar lag, tot uit de stilte van het bloesemend land de zekerheid in haar kwam dat het niet waarlijk hier kon blijven. Het warme hoofdje, het zoete lijfje, de kleedertjes die haar beroerden ontvloden haar als verre heiligheden die haar nooit hadden behoord, zelfs de pijn die door haar was gegaan was haar de vreugde van een ander wezen. En zij dankte met gesloten oogen, zij stond op en schreed gebogen door het huis, de menschen nederig aanziend. Blanchette noemde zij het kind daar het haar reinste dag geweest was, en haar gemaal, ofschoon hij een anderen, meer betamelijk bij zijn geslacht er voor bestemd had, vergunde haar het bij dien naam ten doop te houden. Al eer dit dochtertje geboren werd had de heer van Angély beseft dat hij een domheid had gedaan toen hij de moeder den naam der vaderen schonk, daar het kind van deze moeder, in een gril van zijn ouderdom gevonden, voor de wereld nimmer een Angély kon zijn. Tien jaren had hij, verstooten van de aanwezigheid des konings, op zijn eenzaam slot gewoond, wachtend tot de genade weer zou keeren, peinzend, beramend en rusteloos beproevend de fortuin terug te winnen. Iedere poging faalde, de tijd verging, het huis werd somber van zijn bitterheid en wrok. Ook zijn zoon was van het hof gekeerd, verjaagd door den toorn van machtigen, en ook hij wachtte en beraamde met moeilijk verkropten wrevel. De beide dochters waren uit het klooster teruggekomen om een plaats te verwerven in de wereld, maar toen de jongelieden de ongenade schuwden van vader en zoon en Angély vermeden, werden ook voor haar de dagen grauw van ledig wachten. En in dien tijd gebeurde het dat Laurent d'Angély, vreezend voor zijn ouderdom, zich van kwellende gedachten aan een machteloos einde te verlossen zocht door een nieuwe verlustiging van zijn leven en een geringe dochter uit de stad tot zijn gravin verhief. Maar het slot was te donker en te klein, de kommer van menigerlei onrust, nijd en twist werd er zwaarder dan voorheen toen in hoop en twijfel de dagen vloten. De zoon, die voor zijn jaren en zijn huis zich den besten gunst in Versailles waardig achtte, vergaf den vader de vernedering van den {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} naam niet. Stil was de morgen in de woonzaal waar Laurent en zijn gade zwijgend steeds denzelfden aanvang van den dag verbeidden, en steeds werd de morgen door den zoon verstoord met spot en scherpe woorden, waar de heete drift op volgde, een snel verborgen traan, de schampere blikken van de dochters. De jonge burchtvrouw, argeloos, van de vijandschap luttel wetend, zag de verdrietelijkheden schuchter aan en durfde niet te spreken; zij week terug van de kinderen die zij vreesde, van den gemaal die haar een gebieder bleef en waar zij ging met haar zachte schreden was zij alleen in haar verwondering. Slechts in de kapel, geknield voor den abbé, of in de slaapzaal als zij de oogen opsloeg, brak door haar fluisteren een snik uit haar verlatenheid. Doch Marguerite werd vroeg verblijd met het geluk der vrouwen en toen zij eenmaal deze liefelijkheid verstond keerde op haar gelaat de blos van jong vertrouwen. Donker was het huis voor den heer en zijn norsche kinderen, voor Marguerite echter scheen daarbuiten het licht des hemels en de stem van haar dochtertje kweelde voor haar in alle zalen. De ergernissen, door prikkeling en ongeduld vermenigvuldigd, groeiden met de jaren, tot de tijd kwam dat de heer niet met zijn zoon of dochters te zamen werd gezien, dat de zusters en de broeder niet tot elkander of tot de vreemdelinge spraken dan wat de vorm in de aanwezigheid der dienaars eischte. Eentonig lag er de benauwenis; geen zang van den zomerdag, geen tijding van de wereld wekte er geluid; de blikken spiedden fel wantrouwend van den een tot den ander, de lange dagen bleven stom. In dit huis wies het kind Blanchette, in deze duisternis ontloken haar lachjes en murmelden haar lippen de eerste taal. Zij speelde bij haar moeder of bij haar min en strekte de handen uit naar wat er bloeide in de gaarde; de schimmen van wie voorbij haar gingen staarde zij na of het schaduwen van boven waren, maar de hemel straalde zoo klaar, er dwaalden zooveel klanken uit den dag, dat zij hier sprong en daar buitelde over het gras in den onberoerden gloor der onschuld. Stil in haar verrukking zat Marguerite urenlang bij het geruisch der boomen te luisteren naar het wonder dat rondom haar zweefde, maar de vredige woorden van den abbé, die somtijds naderde en weer van haar ging, het {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} gefluister der dienstvrouw die niet storen durfde, hielden haar zinnen bij haar dagelijksch lot. Het kindje speelde de groote dagen door, open voor het licht, en het groeide en leerde wat het jonge hart verstaat. De warmte van de hand des vaders echter kende het niet, noch de tinteling der oogen van wie door het bloed elkaar behooren. Toen zij tien jaren was, toen de wrokkende broeder en de bittere zusters zwijgzame menschen waren, werd haar eenzaamheid verrast door een geluidje uit de wieg. Er was den heer van Angély weder een zoon geboren. En diezelfde dag werd voor Blanchette het begin van vragen en gemijmer. Alleen zat zij voortaan met haar speelgoed onder de linde van den binnenhof of somtijds luisterend zooals haar moeder placht te luisteren, zij sloop alleen door de kille gangen, bedeesd dat zij iemand storen zoude, zij dwaalde om de pracht der perken of langs de rozen aan den vijver, en haar oogen leerden te staren voorbij de kleuren naar het vage dat een lach en een vraag wekte in haar hart. Den lach verstond zij, want de vreugde in de stilte en het licht te gaan was haar genoeg, maar de vragen gingen onbegrepen voor haar open en vielen zonder antwoord weer in het duister weg. En wanneer een mensch haar tegen kwam, haar vader, een der zusters of een hovenier die aan zijn werk ging, boog zij het hoofd en wist dat wat zij niet begreep van de menschen kwam. Roerloos, met gevouwen handen zat zij lange poozen in de zon te denken wat er achter hun woorden verscholen lag. Toen haar moeder begon haar te onderwijzen en zij de zedespreuken herhalen moest tot zij ze van buiten kende werd dit innerlijk vragen grooter, want zij hoorde duidelijk dat in de vreemde stem die de woorden voor het boek gesproken had een andere stem verborgen was, een stem gelijk die welke zij in zich zelve kende wanneer zij zeer stil luisterde. En des avonds op het donker bed klonken in haar hoofd de gebeden die zij zacht gezegd had vragend na en wiegden haar te slaap in de sluiers van waarom en hoe. Een voorjaar kwam met geuren van de rozenhagen, een zomer volgde met zon en zwoelten, een najaar en een winter gingen met hooge wolken en duisternis en vlammen in den haard, en slanker rees de gestalte van Blanchette, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} lichter werd haar gelaat van den glimlach der verwondering overtogen, haar stem werd ijler van den nagalm van geluiden die zij alleen gehoord had. Haar moeder, die in vergetelheid met het kleinste kind naar haar niet had geluisterd, verstond in die stem weer den heiligen toon die over was gevaren toen zij in haar eerste verblijding lag; de voedster en de abbé hieven in verraste aandacht hun hoofden op wanneer de klare klank van die teederheid uit de hagen steeg waar Blanchette eenzaam was met haar onbegrepen lach. En de heer van Angély zag haar somtijds onderzoekend aan en dacht aan mogelijkheden voor de toekomst. Eenzaam groeide Blanchette tot de ontdekkingen der jeugd, geen mensch merkte de zuchten der ontluiking of zag haar oogen wanneer zij vochtig waren. Maar de jubeling van het jonge hart, dat enkel voor zichzelf te zingen meende, werd in den tijd toen zijn lente bloeide verstaan door een hart even jong en overvloedig van den eersten bloei. Zij was toen vijftien jaar. Daar de ruimte binnen de muren niet wijd genoeg meer was begon zij verder af te dwalen, eerst met de beek die door de akkers kronkelde, dan het bosch in waar zij alleen geluid van vogels en bladeren hoorde, en in de schaduw hier, schaars van het goud der zon besprenkeld, droomend en wachtend wat uit de oneindigheid van den dag verschijnen kon, leerde zij het wijsje van het smachten terwijl het ongeweten uit haar mond vloot. Het was of haar stem den diepen smeektoon van den koekoek ving, den menigvuldigen lofzang van de lijsters, het streelend kirren, het zelfvergeten lachen van de duiven. Een jongeling hoorde die muziek en schreed verwonderd, met voorzichtige voeten aan. Maar zij zweeg toen zij de heerlijkheid van haar uur ontwaarde, hoe zij stil uit het gewas verrees en door de gulden varens tot haar naderde. En zij zaten te zamen en durfden elkaar niet aanzien, het bosch was groot en hoog van glansen en zanggeruisch. Blanchette sliep dien nacht den slaap waarin de ziel vol zacht gefluister is en toen zij ontwaakte onder het licht van den hemel staarde zij in het geluk. Het bosch was die lange dagen van den zomer de plaats waar zij woonde, er leefde in haar gedachten niet anders dan de boomen met hun weelde, den zang in de hoogte, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de heerlijkheid die zij behoorde. Zij liep er in den morgen met open armen heen, maar de tijd verging te snel en donkere oogen wachtten thuis; zij keerde er in den middag huppelend, met fladderende haren weer, en het geviel wel dat zij hem zag en hoorde en in de verrukking van hooren en zien het uur vergat. Zij hadden elkander hun naam genoemd, maar zij spraken niet, blozend voor wat hen gevangen hield, zij staarden beiden in de gouden loovers der oneindigheid. Dit was al haar geschiedenis. De broeder kwam door het bosch gereden en hij sloeg met zijn zweep den jongeling, die een boerenzoon was, hij gebood Blanchette achter hem te gaan en hij gaf haar met ruwen hoon den vader over. Boven in den toren werd zij opgesloten, vele dagen lang, waar ook haar moeder niet tot haar kwam om te troosten. En hier begon het licht te schijnen in haar vragen zoodat zij door de eerste, de bitterste tranen der kennis de waarheid van haar smart bespeurde, en hier leerde zij te smeeken in het gebed, te luisteren in stilte naar de stem die liever troost spreekt. De wereld daar beneden, waarvan de spiegaten haar een klein deel lieten, week ver van haar, alleen haar moeder die de handen tot haar ophief en het broedertje dat bij de struiken speelde volgde zij met haar oogen, tot na poozen starens een nevel het gezicht verduisterde en zij op den vloer nederviel. Dan werd een herinnering wakker en een lachje opende haar lippen, dan ontlook een teedere gedachte aan de bekoringen die haar daar gekoesterd hadden en een nieuw warm licht begon te dagen. Uit den schemer der vroegste jaren waarvan zij niets meer wist rezen gedachtenissen: een bleek gelaat in een grooten glimlach tot haar naderend, bloemige boompjes die over haar negen, een gouden wolk van de hoogte dalend, en van overal, van al het rozig gefonkel dat om haar zweefde vloot de tinteling in haar binnen die haar altijd zóó zacht gestreeld had dat zij altijd de innigheid van het lachen had gevoeld. In het gelaat herkende zij haar moeder, ofschoon er ook een geest van anderen in leefde, van den abbé gewis, van een dienaar of iemand die haar eenmaal had aangezien, van één wellicht wiens blik het diepst in haar woonde. Al haar dagen waren geweest gelijk een warme morgen van spel en schittering, van neuriën en {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} lachen innerlijk. Wel had zij vreemdheid voorbij zien glijden in schimmen en gestalten, in dreigende blikken, wel had zij vrees gevoeld voor wat zij in der menschen woorden niet begreep, maar de boosheid en spot van broeder en zusters noch de strengheid van den vader had haar aangeraakt, en iedere morgen was licht geweest zooals de glans in het binnenste der bloemen, lieflijker dan de geuren. Toen was plotseling de slag gevallen als een schrikkelijk ontwaken in den nacht. En zij doolde in onwetendheid en angst waarom zij getuchtigd was, want zij kende haar schuld niet. Maar terwijl zij dag na dag tuurde naar het land rondom en naar het bosch dat haar zuchten trok, brak onverwachts een smart uit het mijmerend verlangen, zij strekte haar armen uit naar wat zij ginder had gezien, zij verborg haar aangezicht toen zij plots bespeurde dat daar het kwaad moest zijn. Zij weende lang van een diepe pijn, zij weende om hulp tegen haar slechtheid. En als zij ontwaakte en troost zocht van den nachtelijken hemel, als haar hart weer dwaalde naar de geuren die haar eens hadden omhuld, sproten uit nieuwe angsten verbijsterende gedachten voort waarin zij begon te zien voor welke zonde zij lijden moest. Zij was naar het bosch gegaan omdat zij iets liever dan het huis verlangde, en toen zij het wonderbare gehoord had keerde zij er iederen dag terug, omdat het poperde en tintelde in haar, en dit was het kwaad, het vreemd verschrikkelijk kwaad in haar. En zij begreep het verlangen, en het verlangen werd groot en bedwelmde haar. Maar in de vreugde der tranen schrok zij terug en wilde de zoetheid niet binnenlaten. Zoo was zij vele dagen in den strijd der moeiten die de wil der menschen voortbrengt tegen de zaligheden rein uit de ziel geboren. En nog wist zij niet waar zij hooren zoude toen haar vader kwam en de deur voor haar ontsloot. Tot haar moeder werd zij geleid, zij weenden zacht te zamen. En toen Blanchette getroost rustte aan de goede borst durfde zij te vragen hoe zij het kwaad kon keeren, doch haar moeder zweeg in een glimlach en zij bleef onwetend. Dan werden haar gedachten gestild en verjaagd, in verwondering zag zij toe wat de vrouwen met haar deden, en ofschoon een groote vraag haar geheel vervulde vergat zij en liet zij willig zich omringen in de toebereidselen die met gefluister, wenken {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} en liefkoozingen werden gemaakt. Het stijve keursje klemde, de satijnen schoentjes wrongen, maar, verbluft door de weelde van het onder loovertjes schitterend kleed achtte zij pijn noch ongemak. En zij bleef onbewogen voor den overvloed van bevallige tooisels, hoewel zij niet denken kon aan hetgeen in haar verborgen was, zij merkte de scherpe blikken der zusters niet, zij staarde slechts den glimlach van haar moeder aan. En onbewogen, strak was haar aangezicht toen zij na vele dagen van voorbereiding, kunstig aangekleed, aan de hand van haar broeder in de groote zaal gevoerd werd voor den markies de Bellespines, een blozend, gemoedelijk man, die in de gansche streek zijn voornemen had aangekondigd om zich weder een vrouw te kiezen. Hij boog op de knie en zag Blanchette lachend aan, hij zeide met luide stem dat zij de blankste jonkvrouw was die hij ooit had gezien, en de vrouwen die er waren voelden de waarheid in dien lof. Blanchette wist zelf wat haar schoonheid was, zij reikte haar hand met een hooge bevalligheid die allen verbaasde. Luidruchtig was de maaltijd, zelfs de zusters zaten opgetogen in hun pronk, en in de welgezinde blikken die de vader wisselde met den zoon begreep de een dat ook de ander ten leste een beteren tijd voor Angély aanschouwde. En na enkele dagen van feestelijkheid sprak de markies met den heer van Angély, hij schonk Blanchette een kleinood, en toen hij vertrok werd zijn wapenvlag boven de deur ontplooid ten teeken dat hij een teeder recht in de hoede van zijn gastheer liet. Gerucht van vroolijkheid klonk door het gansche huis. Zingend keerde de zoon van de jacht weerom, de vader vertelde verhalen aan den disch van wat hij aan het hof beleefd had, de zusters zagen Blanchette soms zachter aan. Er kwamen boden uit de stad die korven en doozen brachten, er kwamen kleedermakers, schoenmakers, kappers en kooplieden, de drukte en de bezigheid duurden tot den laten avond. En onder het passen en naaien zat Blanchette stil bij haar moeder, starend naar de boomen waarvan de bladeren vielen. Soms toog een blos over haar aangezicht en wie het zag meende dat haar heimelijke gedachte tot den bruidegom {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ging. Haar moeder wist dat zij een andere liefelijkheid verzweeg en poogde wel met teederen aandrang, wanneer zij in het donker bij het bed zat, een woordje van haar kind te hooren dat haar zou toonen wat zij zoo innig wenschte, maar Blanchette bleef rustig en koel, want zij begreep zelve niet dat zij gelukkig was. Eenmaal droomde zij, en toen zij ontwaakte dacht zij aan het bosch en verlangde er heen te gaan. Zij vreesde echter dat haar vader het haar niet vergunnen zoude, zij durfde het niet te vragen, Zij dacht toen gestadig aan het bosch zooals het dien zomer was geweest, zacht, ruim, eindeloos, een nieuwe gloed straalde uit de vage mijmering en voer in steeds nieuwer zoetheid door al haar wezen, tot zij begon te verstaan dat een eeuwigheid in haar leefde. Toen, wijl buiten onder grijze regens en nevelen glinsterend over de boomen de bladeren dorden, klaarde in Blanchette de zuivere weelde. Plotseling hoorde zij in haar ziel de glorie van een naam, plotseling verscheen haar de stralende diepte der oogen, toen wist zij waarheen zich haar armen openen wilden, zij verlangde en zuchtte uit haar eenzaamheid, haar tranen gaven verdriet en blijdschap samen, de lange nachten werden welig van beelden uit verlangen en herinnering geboren. Op haar gelaat glansde het licht dat niet vergaat en dat de menschen voor een glimlach hielden. Maar ten leste viel over de droomen hard en zwaar het besef dat wat zij aanschouwde niet wezenlijk kon zijn en dat zij het liefste niet naderen kon. In haar snikken hoorde zij het hopeloos waarom, starend in de raadselen kon zij het kwaad niet vinden in wat haar riep noch de rechtvaardigheid van wat haar tegenhield. Waarom? waarom? riep in de duisternis de smart. Ginder bloeide en geurde de lente wezenlijk in menigerlei genieting, het donker huis hield haar gevangen om haar te dwingen die zelf niet helpen kon dat de vreugde in haar jubelde. Van de deugden had zij geleerd en van den wil des hemels die den kinderen gehoorzaamheid gebiedt, zij wist geen weg in de onwetendheid hoe de plicht strijdig kon zijn met wat God had gegeven; zij sloeg de handen wringend op toen de twijfel weder opstond of het niet waarlijk kwaad geweest was waarvoor zij straf geleden had, zij lag in jammer vele uren van den nacht. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar bij het eerst gerucht dat zij van den morgen hoorde hief zij zich weder in het geloof dat het de goede hemel is die de vreugde geeft. En klein en bleek trad zij in de woonzaal, want zij had de wanhoop nabij gevoeld en geleerd het innigste te verbergen, maar om haar mond was de blankheid van een heilig weten. Bij het voortgaan der toebereidselen, als haar de kostelijke tooi werd aangedaan, schreide zij menigmaal, tot zij, zwichtend voor de vragen harer moeder, plots haar redding vond en smeekte in het klooster te mogen gaan. Marguerite troostte uit haar eigen leed, zij kende nu het geheim en wist dat alleen het klooster dit al te teeder kind behoeden kon voor de droefheden der wereld. Anders schuchter ging zij onbevreesd tot haar gemaal om voor Blanchette te eischen de ontzegging van het gewijde leven. Hij antwoordde dat het kind zich beter kon wijden aan het geslacht dan aan een nutteloos doel. En toen Blanchette hoorde dat haar bede geweigerd was ging zij zelf en lag op haar knieën. Haar vader zweeg, hij verliet haar zonder een woord. Maar voor deze hardheid werd haar een nieuwe troost geschonken, de zekerheid dat zij rein van schuld was, en zij keerde met het vertrouwen dat geen dwang haar voeren zoude in de duistere toekomst van strijdigheden. Dien eigen dag vroeg zij den abbé te komen om haar te hooren. Geknield, met de oogen inwaarts, bevrijd van het menschelijk gezag, riep zij den priester aan, zij vond de woorden van haar recht, het was een kinderlijk, maar sterk hart dat, geen raad begeerende, uitsprak wat het verwachtte. Van de teederste gedachten sprak zij die haar hadden verblijd nadat zij den jonkman had gezien, van haar verdriet om wat niet kon zijn, van de onmogelijkheid van het huwelijk. De goede priester beaamde dat zij gewis niet valsch mocht zijn, en toen hij vroeg of zij in zich zelve den roep tot den heiligen dienst gehoord had, antwoordde zij dat zij slechts daarin leven kon. Doch ook zijn voorspraak baatte niet, de heer van Angély moest weigeren omdat hij al zijn hoop gezet had op dit huwelijk. De winter ging, de lente ontlook weer in de gaarden. En op een morgen reed bij trompetgeschal de markies de Bellespines in zijn koets voor de poort. Het huis werd roerig {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van vroolijke verwarring wijl de een na den ander de gasten volgden, vrienden van voorheen die kwamen om te aanschouwen hoe Angély zijn praal herwon. De dienaren, in fraaien dos, droegen spijs en drank den ganschen dag, het kostbaarst huisraad prijkte in de zalen en zoo weelderig verscheen de oude naam dat menig heer vroeg naar den bruidsschat der dochters van Angély. Den nacht voor het huwelijk werden de menuetten in den geur van bloemen en reukwerken gedanst tot het licht van de vele luchters doofde. In den dageraad voerde Marguerite koesterend haar dochter mede aan haar borst en hielp zwijgend bij het kleeden. En toen Blanchette, blozend in den droomerigen lach van haar gelaat, gereed was in haar bruidskleed, met den sluier en de krans en de bloemen in de hand, vroeg zij den abbé tot haar te roepen en alleen met haar te laten. Zij zeide hem dat zij niet leven kon dan in het klooster en vroeg hem haar daarheen te brengen, het was weinig wat zij sprak, maar hij begreep haar. Met al zijn goedheid, met al zijn vernuft en al de spraak die hij vinden kon zocht hij haar tot volgzaamheid te overreden, maar als hij zweeg herhaalde zij slechts haar woorden. En radeloos ten leste bad hij, en ook zij knielde en bad in stilte, en zoo lang baden zij tot haar moeder, gezonden om haar tot den bruidegom te leiden, weer binnentrad. De abbé rees en nam Marguerite bij de hand, beiden stonden en luisterden hoe het kind den Heer der hemelen smeekte haar te beschermen, haar niet te doen ingaan tot de wereld waar zij slecht zou zijn; hoe zij zuchtte dat zij alles had liefgehad, haar moeder en alle anderen, het huis, de tuinen en de boomen; hoe zij bevend fluisterde dat de blik der menschen haar zou branden. Toen zij zweeg was het zeer lang stil, want de moeder en de priester, weenend over haar gebogen, durfden niet te spreken van de harde noodzaak. Het gerucht beneden echter van luide gasten en muzikanten die hun speeltuig stemden verontrustte hen, zij zagen elkander droevig aan, tot eindelijk de abbé den hemel aanriep om hem bij te staan en de burchtvrouw medevoerde uit de kamer. Blanchette staarde hen na en wist dat zij gingen om voor het laatst te smeeken. Zij zag hoe haar moeder van haar verdween, zij wilde roepen, want plotseling werd haar verstand verlicht zoodat zij haar verlatenheid aan- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwde: van den wil der menschen kon geen verlossing komen. Licht rees zij. Zij nam de bloemen, zij zocht een mantel waarin zij zich hulde en sloop voorzichtig uit de deur. Zij daalde de duistere trappen af tot de gewelven. Op haar knieën fluisterde zij het afscheid aan haar moeder, in wier oogen zij een liefelijk erbarmen zag, zij schreide niet. Zij bad, en zij vond des hemels antwoord voor haar voeten, het gif dat er voor de ratten lag, dat haar behoeden zoude indien er van de menschen geen verhoor was. Het huis werd plotseling stil. Blanchette luisterde en wachtte, tot zij insliep voor de tralies van het luik. Toen de schemer viel ontwaakte zij. Het luik week voor haar handen en gaf uitgang naar de droge gracht. Een gouden gloed tintelde door den hemel, de boomen fonkelden nog in hun luister, de vogels maakten nog vertier. Van de wachters onbemerkt sloop zij langs de ijle heesters, tot de beek die zij volgen moest, want het klooster lag aan gindsche zijde van het bosch. En toen zij het mos betrad en de eerste boomen zag bleef zij staan. Groot was de stilte in het jonge loof. Op sommige stammen lag een laatste glansje van de zon, de knoppen, de bladeren waren roerloos aan de takken, een zoele geur van aarde zweefde uit de schemering. In haar hart hoorde zij de nooit begrepen stem, van voorheen zoo wel bekend, lispelend van het lachen waar zij eindelijk in zou gaan. Zij opende de armen voor de naderde warmte, zij bukte om de goedheid van den grond te voelen, zij raakte zacht de boomen aan en lachte omdat hier de plaats was van het allerliefst verlangen. En opschouwend ontwaarde zij dat het gelaat der heldere maan op haar nederzag, een vogel verder in het bosch begon weer te kwinkeleeren, het was een roep tot haar om te komen, zij wierp den mantel af en van het bruidskleed waarin zij toen zichzelf verscheen wist zij dat zij het klooster zoomin als de wereld kon toebehooren, want de hemel die zijn kinderen leidt had haar hier gebracht om in waarheid een bruid te zijn. Langzaam schreed zij binnen over het mos, haar voeten kenden den weg naar de plek die haar riep. Het was daar anders, lichter, ruimer, hooger dan zij vroeger had gezien. De maan scheen door het loof, haar parel- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} glans lag op de takken en op de ontplooide varens, het zingen van den vogel werd zalig over de eenzaamheid. Blanchette legde zich neder op hetzelfde mos waar zij vaak gelegen had en staarde naar dezelfde boomen vanwaar hij tot wien haar gedachten spreken wilden het eerst verschenen was. Vrij voelde zij zich, open voor het komende. En haar gedachten riepen hem, zijn naam en zijn wezen. Zij spraken van haar hart dat nooit geweten had waarom het de waarheid moest verzwijgen; goed was het niet geweest, want het had haar vrienden niet geheel bemind, het had haar moeder niet gezocht die haar geleerd zou hebben; vroom was het niet geweest, want het had niet gehoorzaamd en vertrouwd. Maar de hemel kende haar eenige waarheid die niet vergaan kon, de innigste zoetheid die haar nooit verlaten kon wat ook haar gegeven werd. Die de gebeden hoort had haar verlangen verstaan en haar hier geleid, wat meer kon zij nu verlangen? Zij luisterde of er antwoord was, maar alleen de nachtegaal zong die enkel aan zichzelf dacht, en ruimer werd de eenzaamheid. Toen zag zij dat zij alleen was en niet meer verlangen mocht dan wat haar hier omringde. Zij herinnerde zich haar moeder en de anderen in het huis, hoe verblijd zij zouden zijn indien zij deed wat haar geboden was; nu de zang der liefste heimelijkheid haar vervulde kon zij smeeken goed en gehoorzaam te mogen zijn en te leven gelijk haar moeder, stil, duldzaam, gebogen. En zij zag rond, aarzelend of zij het bosch vaarwel zou zeggen om terug te keeren. Toen brak plotseling iets daarbinnen, een donkere gloed steeg tot haar oogen, zij voelde de hitte van haar aangezicht. Zij wist dat zij nimmer zoo gebloosd had, zij wist ook dat zij schuldeloos was. Een adem van haar mond vervulde gansch het bosch van jubeling nu het onbegrepene in haar den hemel had gekozen, verrukt stond zij in de gewisheid dat één gehoord had hoe zij zijn naam riep tot de eeuwigheden. Haar oogen zagen in dieper oogen de belofte voor verder tijden, zij voelde dat zij een mensch geworden was en boog zich, de bruidskrans viel van haar hoofd. Haar hart sprak dat het één waarheid slechts behoorde. Zij legde zich op het mos, zij nam wat haar mond het laatst proeven zoude, en wachtte. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zag de bloemen in haar hand, blank als het licht, blank als de ruimte, haar oogen sloten niet. De maan lachte tegen haar lach. De vogel zong voort die stille uren, de boomen stonden roerloos met hun knoppen in het licht. Al wat leefde ontlook tot nieuwen bloei, het witte lijfje wachtte tusschen de varens. De lente ging met geur en zang. En door de woorden die soms de vrouwen over dien bruidstijd spraken dwaalde het zoet geheim van bloesems die enkel in de jonkheid bloeien. Arthur van Schendel. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Het historisch museum. De taak, waaraan de Staatscommissie tot reorganisatie van het museumwezen sedert het laatst van 1918 werkzaam is, moet haar ongetwijfeld buitengewone moeilijkheden bereiden, maar een hoogst dankbaar werk is het ook. De commissie heeft van het Nederlandsche volk een stilzwijgend mandaat, waaromtrent zij geen oogenblik in twijfel behoeft te verkeeren. Het luidt: zuiveren, schiften, opnieuw ordenen van de schatten, die de Staat bezit, naar onaantastbare beginselen van kunstgevoel en wetenschap. Ieder droomt zich wel vaag de resultaten, die hij van dien arbeid verwacht: een herboren rijks-kunstmuseum, harmonisch, afgerond, onberispelijk naar kwantiteit en kwaliteit van het tentoongestelde, wellicht een even onberispelijk kunstnijverheidsmuseum daarnevens. Evenwel, het is niet enkel kunst, wat onze rijksverzamelingen bergen. Hoe de taak van reorganisatie ook wordt aangevat, een Historisch museum, even zuiver op zijn gebied als de kunstmusea op het hunne, ligt ook in het vooruitzicht. Vermoedelijk zijn op dit punt de verwachtingen des volks noch zoo gespannen, noch zoo duidelijk omlijnd, als wat de kunst betreft. Een reden te meer, om, zonder te willen vooruitloopen op de nog onbekende beslissingen der commissie, zich eens de vraag voor te leggen, hoe dit Historisch museum er wel uit zou kunnen zien. Die vraag is reeds beantwoord, twee jaren geleden. Een doeltreffende regeling van het museumwezen was reeds sedert vele jaren bestudeerd door den Oudheidkundigen bond. Die {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid, waarvan de uitkomst is neergelegd in het omvangrijk geschrift Over hervorming en beheer onzer musea 1), heeft ook het Historisch museum gegolden en er de beginselen van bepaald. Nu blijft het natuurlijk de vraag, in hoeverre de staatscommissie nog op het standpunt van dit geschrift zal blijken te hebben gestaan. Reeds het feit, dat de commissie uit 22 personen is samengesteld, terwijl de redactie van de brochure slechts uit 5 bestond, maakt verschil van inzichten waarschijnlijk. Met dat al is de brochure het eenige, wat ons omtrent de opvattingen aangaande de zaak van gezaghebbende zijde bekend is. Een toetsing van de beginselen, waarnaar men bij de reorganisatie kunst en historie zal hebben te scheiden, kan dus het best aanknoopen aan het werk van den Oudheidkundigen bond. Het is, geloof ik, niet gewaagd of onbescheiden, in de beide eerste hoofdstukken, die het reorganisatieprobleem als zoodanig behandelen en daarmede de stichting van het Historisch museum, voornamelijk de hand te zien van een onzer meest gezaghebbende historici, tevens museumdirecteur van veeljarige ondervinding en door ieder erkende verdiensten. De vorming van het Historisch museum schijnt den schrijver een zeer eenvoudige zaak. Het geschiedt door een proces van uitscheiding. In de meeste der bestaande musea treffen wij bestanddeelen aan, die er niet tot hun recht komen, er niet recht thuishooren: corpora aliena, die het organisme zoo spoedig mogelijk moeten verlaten, wil het gezond worden. ‘In het Amsterdamsche schilderijen-museum hebben wij tal van voorwerpen opgemerkt, die alleen om hunne voorstelling belang hadden en dus het kunstmuseum dienden te verlaten; in het Prentenkabinet merkten wij zelfs geheele afdeelingen van illustratie-materiaal op, die naast de prachtige producten onzer graphische kunst een poveren indruk maakten; in het Nederlandsche museum vonden wij ook eene groote rubriek over zeden en gewoonten, wier aanwezigheid in ons museum van kunstindustrie wij ons niet goed konden verklaren, en allerlei andere zaken, die zonder schade van daar verwijderd zouden kunnen worden.... {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, men neme al die afdeelingen, die ons hinderden als misplaatst en waarmede verstandige museum-directeuren tegenwoordig geen weg meer weten; men voege ze te zamen en late ze door een kundig man handig organiseeren, dan zal men reeds dadelijk een voortreffelijk Historisch Museum bezitten, dat Nederlands merkwaardige beschaving en hare roemrijke geschiedenis prachtig zal vertegenwoordigen en dat de leemte, die wij in het samenstel onzer Rijksmusea constateerden, op voortreffelijke wijze zal aanvullen’ (blz. 13). Nietwaar, dat is gemakkelijk. Men purgeert het lichaam der kunst, en wat er afvalt is historie. Er is iets roerends in de bescheidenheid, waarmee de grijze geleerde, wiens ingeschapen geestdrift toch, naar men vermoeden mag, meer nog de geschiedenis dan de kunst geldt, bereid is, deze diensten voor de laatste te verrichten. Met deze zelfverloochening bevindt hij zich in volkomen overeenstemming met den Oudheidkundigen bond als zoodanig. Deze had namelijk reeds in de jaren 1911 tot 1918 gaandeweg zijn inzichten geformuleerd in 76 museumstellingen 1). In deze stellingen wordt het Historisch museum even uitdrukkelijk en even principieel op den tweeden rang geplaatst. Stelling 15 luidt: ‘Voorwerpen, die - al zijn zij ook producten van bovengenoemde kunsten - geen kunsthistorisch belang hebben, doch die als herinneringen zijn te beschouwen aan toestanden, gebeurtenissen of personen op een of ander historisch gebied, behooren niet in het Rijksmuseum voor Beeldende kunsten, maar in een afzonderlijk Historisch museum, dat vooral de kennis van en de liefde voor het verleden dient te bevorderen’. Nu kan men daarlaten, of deze formuleering, logisch gesproken, niet een weinig rammelt. De bedoeling is duidelijk. Ook hier wordt uitgesproken de negatieve grondslag van het Historisch museum. Stelling 17 bevestigt de minderwaardigheid van het Historisch museum. ‘In geval van twijfel over de plaatsing van een voorwerp, behoort het oorspronkelijke werk in den regel in het Kunstmuseum, terwijl het Historische museum zich met een doublet of eene reproductie {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vergenoegen kan’. Het geldt dus als een uitgemaakte zaak, dat de kunstwaarde de historische belangrijkheid primeert. Maar het wordt nog erger. Zijn aan de eene zijde aesthetisch onbelangrijke oudheden uitteraard bestemd voor het Historisch museum, dit mág zelfs geen schoone voorwerpen, door menschenhand gemaakt, bezitten, want deze zijn kunst, en de kunst... daar heeft het Historisch museum af te blijven. Hoor stelling 21: ‘Het Historisch museum moet omvatten: a. herinneringen aan historische toestanden uit het openbaar en bijzonder leven van ons voorgeslacht in al zijn uitingen, behalve in die, welke op het kunstzinnig leven betrekking hebben 1): politiek leven (bestuur en rechtspraak, leger en vloot), kerkelijk leven (armbestuur enz.), maatschappelijk leven (handel, nijverheid en gildewezen, landbouw, scheepvaart, verkeerswezen en koloniën), wetenschappelijk leven, muzikaal leven, huiselijk leven enz.’ Ik moet bekennen, dat ik niet weet, wat ‘het kunstzinnig leven’ is, ook al slaag ik er met een griezeling in, dit woord ‘kunstzinnig’, dat men ons zoo hardnekkig wil opdringen, mee door te zwelgen. Het muzikale leven hoort er blijkens de bewoordingen zelve niet toe. Gis ik terecht, dat de stellers ook een Vondel-autograaf wel aan het Historisch museum zouden toewijzen, dan valt ook het litteraire leven er buiten. Bedoeld is dus blijkbaar ‘beeldende-en-nijverheids-kunst-zinnig leven’. Nu begin ik het te begrijpen: het kunstzinnig leven onzer vaderen, dat was, dat zij Delftsche borden in hun kasten hadden, en op Louis-Zooveel stoelen zaten. Of wel, de praktische bedoeling der zinsnede zal zijn: een mooi bewerkte gildestaf in het kunstmuseum, een leelijke in het historische. Was het niet eenvoudiger geweest, te zeggen: ‘met uitzondering van voorwerpen van kunstwaarde’? - Dan was het arbitraire (en onuitvoerbare) van zulk een scheiding meteen gebleken. De kritiek op deze beginselen is niet uitgebleven. Colenbrander heeft reeds zijn twijfel uitgesproken, of het aldus gevormde Historisch museum wel terstond zoo voortreffelijk zou zijn, als de brochure onderstelt. Ongeveer terzelfder tijd werd er de staf over gebroken door den heer F. Lugt in {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geschrift Het redderen van den nationalen kunstboedel 1). Wat ons van zulk een Historisch museum te wachten zou staan, beschrijft deze aldus. ‘Een Historisch museum, waar alle oudheden en historische herinneringen vereenigd zullen worden, die geen kunstwaarde bezitten. Dus een museum, waar de rijkst vloeiende bronnen zullen worden geweerd, waar de schilderijen en beeldhouwwerken, aan welke hun schepper een deel van zijn onsterfelijk wezen meegaf, zullen ontbreken, waar alleen portretten zullen hangen door tweede en derderangs meesters, die het karakter van den uitgebeelde niet in hun werk hebben vermogen uit te drukken, waar men de nijverheid in haar bloeiendste en meest karakteristieke uitingen als het Delftsch aardewerk, de goudleerindustrie, de meesterwerken der zilversmeden en der geelgieters, als zijnde kunstvoortbrengselen, tevergeefs zal zoeken, waar - o schrik - gipsafgietsels, copieën en imitaties in het chronologisch geordende materiaal de ontbrekende stukken zullen aanvullen, - kortom, een verzameling waaruit systematisch al het bezielende gemeden zal zijn en die bovendien niet smaakvol zal zijn te schikken (zooals wordt aanbevolen), omdat het mooie er geen toegang zal hebben. Alleen de historicus zal daar kunnen grasduinen, omdat zijn uitgebreide kennis hem de dorheid doet vergeten, terwijl hij in zijn eigen gedachtenwereld leeft. Maar elk ander zal er den innerlijken band met het verleden vergeefs zoeken, omdat de inrichters meenen dat men de vonk van het eeuwig onverklaarde der kunstwerken hier kon missen’ (blz. 23). Men merkt het reeds: het is geen hartstocht voor het historische op zich zelf, wat den heer Lugt deze bladzijde ingaf. Hij zou het best zonder een eigenlijk Historisch museum kunnen stellen. Want wat is de functie, welke hij in het museumwezen aan de historie heeft toegedacht? Die van een dienares der kunst, een rol ter opluistering. Hoor, hoe hij zich de oplossing denkt. Men moet rondom de kunstwerken aanbrengen ‘de historische sfeer.’ ‘Men denke eens welken veel juisteren indruk de rijke zilveren bekers en gildeteekens zouden maken, tezamen met de pronkwapens, indien vereenigd met schilderijen als de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuttersmaaltijd.... Hoe zouden wij verder verrijkt zijn als bij de schilderijen, die onze heldenfeiten ter zee het best verheerlijken, een zegeteeken als de spiegel van de Royal Charles was te zien, met een keuze der fraaiste oude scheepsmodellen’ (blz. 60). - Dus, het Rijksmuseum bijeenhouden, het enkel anders en smaakvol schikken, zoo, dat er ‘slechts van kultuurhistorie als hulpmiddel, niet van historie als doel, sprake zal zijn’ (blz. 62). Daar kan dan naar waarheid ‘zich de geest, de ziel van vroegere tijdvakken openbaren’ (ib.) Een oogenblik brengt ons wellicht dit beeld een pittigen smaak op de tong. Want herinnert het ons niet aan iets, wat ons sympathiek en dierbaar is? Wat is het toch?.... Is het niet: Potgieter's Rijksmuseum? - Doch dan geconcipieerd van een gansch andere grondgedachte uit. Bij Potgieter was dit de romantisch-patriotische aandoening, waarin de kunstvervoering nog onder ging. Lugt wil ons langs de eerste laten opklimmen naar het zuivere kunstgenot. Zonder twijfel is daarmee de waardeverhouding dier beide aandoeningen voor het tegenwoordig levende geslacht beter uitgedrukt. Evenwel, zou op die wijze de historie tot haar recht komen? Wij kregen een tempel, waar de groote kunstwerken, geflankeerd door zegeteekenen, wapens, staatsiekleinoodiën, meubels en weefstoffen, zich zouden voordoen met een al te ronkende sonoriteit, met een bedenkelijke zwierigheid, die aan den heiligen ernst der kunst wellicht meer schaden dan baten zou. Het zou een amalgaam worden van kunstmuseum en nationale ‘Ruhmeshalle’, even veel te luidruchtig voor de kunst als te eenzijdig voor de historie. Want, waar bleef de geschiedenis der techniek, die der waterbouwkunde, van den handel, van het verkeerswezen? De heer Lugt zou toch niet een molenmodel naast Ruysdael willen plaatsen, een sluismodel naast Van Goyen, een houten schooltasch naast Dou's avondschool? Neen, tot zulk een cultuurhistorische uitmonstering der kunstschatten leenen zich slechts zeer enkele gebieden, als krijgswezen, staatkunde, scheepvaart, gildenwezen. Met al de rest van wat historisch merkwaardig is, zou men toch nog blijven zitten. En ergens onder dak moet het toch. De moeilijkheid zou zich enkel verplaatsen, en het is duidelijk, dat het {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} residu van historischen aard, dat na de stoffeering van den heer Lugt zou overblijven, een nog treuriger Historisch museum zou opleveren dan dat van den Oudheidkundigen bond. Blijft er dan, aangezien men nu eenmaal aan een zelfstandig Historisch museum niet ontkomt, of men er belang in stelt of niet, niets anders over, dan te besluiten tot de pijnlijke operatie, die de Bond aanbeval, met als onvermijdelijk resultaat: het tweederangs museum zonder glans of heerlijkheid? Hier komen wij tot den principieelen kant van het vraagstuk. Het geheele betoog der museumbrochure is gebaseerd op de als vanzelfsprekend aanvaarde overtuiging, dat er een diepgaand verschil bestaat tusschen aard en werking van een historisch museum en een kunstmuseum, zoo diep, dat elke verbinding tusschen die twee reeds uit dat oogpunt dient te worden verbroken. Ook Colenbrander, hoewel niet zoo overtuigd van het welslagen der operatie, twijfelt daaraan niet. Het huwelijk tusschen geschiedenis en kunst, zegt hij, zooals men dat waarneemt in ons Nederlandsch museum, moet ontbonden worden. ‘Zich eene geschiedenis aanschouwelijk te maken, en, zich aan kunstgenot over te geven, zijn te verschillende functiën van den geest, dan dat zij, in den regel, bevredigd kunnen worden in één en dezelfde omgeving.’ Zoo ziet ook de Oudheidkundige bond het. Tegenover een kunstmuseum staat een wetenschappelijk museum. In het eene geniet men, in het andere studeert men. Wat niet kunst is, is wetenschap, en de eischen van wetenschap en kunst zijn tegenstrijdig. De rangschikking van het Historisch museum zal ‘nooit mogen uitgaan van artistieke gezichtspunten, maar zich alleen laten leiden door antiquarische en historische beginselen’. ‘Het Historische museum behoort geen zelfdoel te zijn, maar de studie te bevorderen.’ 1) Er ligt naar mijn innige overtuiging op den bodem dezer opvattingen een geweldig misverstand, een miskenning van den aard en het wezen der geschiedenis. Ik zou zelfs geneigd zijn, te gelooven, dat wij in dit opzicht op Potgieter's tijd achteruitgegaan zijn. Wij hebben ons zoo blind gestaard {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} op de kunst, dat wij niet meer weten, wat historie is. Of liever, wij weten het nog wel in den grond van ons hart, maar wij durven er nauwelijks meer van te getuigen, uit vrees van de kunst te kort te doen,... of uit vrees van onze wetenschappelijkheid in twijfel te zien getrokken. Tegenover de zooeven vermelde opvattingen zou ik de volgende stellingen willen plaatsen. 1. Zoowel een historisch museum als een kunstmuseum dient in de eerste plaats om te genieten, in de tweede plaats om te studeeren. Weliswaar is de verhouding gansch verschillend: in het kunstmuseum zullen wellicht de genieters bij duizenden, de studeerders bij tientallen komen, in het historisch museum.... andersom? wel neen, - laat daar de studeerders misschien komen bij vijftigtallen, de genieters komen er nog altijd wel bij honderdtallen. 2. Het genieten van kunst en van historie is niet zoo essentieel verscheiden, dat men langs dezen maatstaf een objectieve scheiding zou kunnen aanbrengen tusschen hetgeen in het kunstmuseum en in het historisch museum behoort. 3. Er zijn tal van gevallen, waarin de historische belangrijkheid de kunstwaarde primeert, en het historisch museum dus kunstvoorwerpen moet verwerven. Maar van welken aard, zal men vragen, is dan toch dat historisch genieten, dat in één adem met kunstgenot genoemd mag worden? - Voorzeker is het niet het zwellen van het hart in triomf over de ‘Royal Charles.’ Evenmin de droogstoppelige wellust van zulk een historicus, als Lugt ontwaarde, stof etend voor zijn genoegen. Laat mij door een zeer concreet en persoonlijk voorbeeld trachten te benaderen, wat ik mij er onder voorstel. Van lange jaren her heb ik een zwak gehad voor het prentwerk van Jan van de Velde. Geen meester van den allereersten rang dus. Zeker, het is kostelijk, om in het stugge koper met naald en burijn zoo sterke en volle effekten aan zooveel teerheid en gevoeligheid te verbinden, maar... hij is toch tevens onbeholpen, kleinsteedsch, primitief in den minderen zin des woords, bovendien herhaalt hij zich buitensporig. Ik weet dan ook zeer goed, dat het genot, waarmee ik de gezellige vertellingen bekijk van zijn maandprenten (de groote, de kleine, de langwerpige... wat niet al!), zijn elementen, zijn vier tijden des daags, zijn losse landschappen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} geen zuiver kunstgenot zonder meer is. Met kinderlijke graagte smul ik in de smakelijke détails van zijn voorstellingen. Hier is een April, 1) de maand van het verhuizen, vond Jan. Te water natuurlijk: een burgerinboedeltje wordt op een open schuit door een stadsgracht geboomd. Vader staat aan 't roer (een los zijroer maar), de kinderen, een jongen en een meisje, zitten op een groote kist, met hun voeten op een bank; de jongen houdt triomfantelijk de tang in zijn hand. Aan den wal koopt een vrouwtje tulpen; verderop zijn ze aan 't planken stapelen, om van een onvermijdelijk hengelaartje (met toekijkers natuurlijk) niet te spreken. De teekening als zoodanig heeft tal van gebreken. Wat geniet ik? De kunst? - Ja, maar iets anders nog. Wetenschappelijk genot is het zeker niet; heusch, de geschiedenis der verhuizingen in het begin der 17e eeuw heeft geen geheimen, die mij trekken. ‘Het zijn antiquarische interessen van lagere orde’, zegt de kunstdogmaticus. - Best. Als ik maar mag getuigen, dat voor mij zelf die minderwaardigheid in vergelijking met mijn genot aan de prent als kunstwerk niet bestaat. Ja, ik ga verder. Het kan zijn, dat zulk een historisch détail, in een prent, maar het zou evengoed kunnen zijn in een notarisacte, terwijl het mij toch als zoodanig onverschillig is, mij opeens het gevoel geeft van een onmiddellijk contact met het verleden, een sensatie even diep als het zuiverste kunstgenot, een (lach niet) bijna ekstatische gewaarwording van niet meer mij zelf te wezen, van over te vloeien in de wereld buiten mij, de aanraking met het wezen der dingen, het beleven der Waarheid door de historie. Meent toch niet, dat het iets abnormaals is, of dat ik de gewaarwording overdrijf: gij kent haar allen. Om toch vooral goed verstaan te worden, wil ik er een voorbeeld naast stellen, dat met het onderwerp der historische perceptie niets te maken heeft, enkel om te illustreeren, in welke sfeer de sensaties liggen, die ik bedoel. Gij loopt op straat, en er speelt een draaiorgel, en als gij er dicht bij komt, waait u opeens een vleug van erkennen door den geest, alsof gij even dingen begreept, die anders bedekt zijn {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de sluiers van het leven. Gij zoudt u schamen, het muzikaal genot te noemen,... maar het is een pathos, een dronkenschap van een oogenblik... ge kent het toch, het is immers als motief in duizend sonnetten aangeraakt. Van dezen aard is ook, wat ik de historische sensatie noem. Wij zijn thans ver buiten de grenzen der kunst. Aan deze wonderlijke functie van onzen geest, aan deze vatbaarheid voor de onmiddellijke historische suggestie moet het Historisch museum in de eerste plaats dienstbaar zijn, om háar te wekken, hoe en waardoor ook. Meent gij, dat de kunst te goed zou zijn voor dat doel? - Enghartigen! Het Historisch museum moet zijn voor allen, die den hartstocht kennen voor het verleden en de bekoring van het echte. Laat het niet gesloten zijn voor kunst; herroept dien vloek van kunstonwaardigheid, dien gij er onbedacht over hebt uitgesproken! Die vloek is trouwens niet te handhaven; de scheiding van kunst en historie is praktisch onuitvoerbaar; het is niet een kwestie van bokken en schapen. De brochure van den Oudheidkundigen bond is met de voorbeelden, die de wenschelijkheid der scheiding moeten toelichten, niet bijzonder gelukkig. In het Historisch museum, zegt zij (blz. 20), hooren onder andere ook de oude wapens thuis, die door een veronderstelden directeur van een kunstmuseum ‘terecht leelijk geoordeeld’ worden. Die directeur heeft dus geen gevoel voor de schoonheid van een harnas, met zijn fijne, haast organische welvingen en zijn bouw van een prachtig insekt? Wat doet hij met klingen en kolven, als zij ingelegd en gedamasceerd zijn? - Een ander voorbeeld van uit kunstoogpunt onbelangrijke voorwerpen, die door den schrijver in het Historisch museum op hun plaats worden geacht, is de oude weefstoel. Zeker, een kunstvoorwerp kan men het moeilijk noemen. Doch vraag u eens af, waar gij een sterker aanraking met schoonheid ondergaat: bij een middelmatig schilderij, of bij zulk een in zwijgende schemering slapend monument van den noesten arbeid, in zijn zwart eiken kracht? Hoe moet men zich dan een oplossing denken, waarbij de historie niet te kort komt en de kunst niet vernederd wordt? Een Historisch museum stel ik mij voor, waaraan, in de juiste erkentenis, dat de kunst niet het monopolie heeft {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons leven te verheffen, met ruime vrijgevigheid ook oudheden van kunstwaarde worden toegescheiden. Prentkunst in de eerste plaats; dat is gemakkelijk genoeg, want er zullen veelal wel doubletten beschikbaar zijn. Maar ook teekeningen en schilderijen. Niet in de eerste plaats de roemruchtighedens, als zeeslagen, intochten en begrafenissen, al zal ik ze er hartelijk welkom heeten. Doch vooral stadsgezichten met hun overwegend historische suggestie, al zijn zij ook van Beerstraten en Berkheyde, afbeeldingen uit het bedrijfsleven, zelfs al was het een snijder van Brekelenkam. Geen Staalmeesters natuurlijk, en geen Gezicht op Delft. Niemand zou er aan kunnen denken, ze te missen in het Kunstmuseum. Doch reeds bij de beeldjes van Jacques de Gérines zou ik beginnen te twijfelen, of ik ze niet liever onderbracht in het Historisch museum; of ze daar niet sterker en dieper werking zouden uitoefenen dan op hun kunsthistorische plaats te midden van een keurcollectie vijftiende-eeuwsche plastiek. Maar, zegt de kunst, kan het Historisch museum het dan niet met reproducties doen? - Neen, in beginsel kan het dat niet, al zal de praktijk er wel eens toe noodzaken. Met doubletten van geringer gaafheid, met mindere drukken van een ets kan het Historisch museum zich onmiddellijk vergenoegen, doch met namaak (tenzij bijna gelijktijdige copieën) niet. Want een deel der historische sensatie is de volstrekte overtuiging der echtheid. Het is niet bekend, of de Staatscommissie een afzonderlijk museum van kunstnijverheid zal voorstellen. Zoo ja, dan zal de groote moeilijkheid liggen in het afgrenzen van dit en het Historisch museum. Wil men elk gebruiksvoorwerp van kunstwaarde reserveeren voor een Kunstnijverheidsmuseum, dan is het beter, maar van de stichting van een Historisch museum af te zien, en er enkel een depôt van oudheden van te maken. De roemruchtigheden en dierbare relieken voor het Zondagspubliek bergt men dan wel in een voorhal. Doch dit zou een smaad zijn en een bekrompenheid. Zoo ergens, dan zal er zelfverloochening noodig zijn van de zijde van hen, die de kunstnijverheid een zelfstandige plaats wenschen te geven. Was eenmaal op die wijze de stof van een goed Historisch museum bijeen, dan zou de schikking van die stof enkel een {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} kwestie zijn van veel smaak. Meende de brochure, dat de uitstalling der oudheden, zoo slechts naar wetenschappelijke gezichtspunten aangevat, vanzelf haar juisten vorm zou krijgen, het staat integendeel buiten twijfel, dat voor een goede rangschikking van een Historisch museum eêr nog meer smaak noodig zal zijn dan voor die der kunst. Natuurlijk zou er zeer veel naar het depôt worden verwezen, enkel ten dienste der studeerenden. De historicus, die aan het hoofd staat, zal zelf ook eenigermate kunsthistoricus moeten zijn. Trouwens, aan het hoofd van welk museum zou iemand zonder kunstzin en kunstkennis op zijn plaats zijn? Ik zie de kloof tusschen den kunsthistoricus en den historicus niet zóó wijd als de brochure van den Bond, waar zij een treffend dilemma ontwerpt, om de incompatibiliteit van kunst en historie in één museum te betoogen. De directeur, luidt het op blz. 19, is of kunsthistoricus of historicus. Staat hij voor de keus, of hij een oud beeldje zal koopen of een weefstoel, dan zal hij in het eerste geval het beeldje, in het laatste den weefstoel koopen. Ik kan het niet helpen, maar mij komt de kunsthistoricus, die niet de aandoening kan ondergaan van het historische als zoodanig buiten de kunst om, voor als een koe, die geen zoogdier zou zijn. Historici zonder kunstsmaak, ja, die zijn er natuurlijk, en zij kunnen zelfs goed voor hun werk zijn, doch men zal hen nimmer aan het hoofd van een museum stellen, hoe ook genaamd. Mocht echter de brochure gelijk hebben, en onze kunsthistorici werkelijk zoo weinig eerbied hebben voor hun moeder, de geschiedenis, en mochten zij met zulk een opvatting in de Staatscommissie den doorslag geven, - ja, dan wanhoop ik aan het Historisch museum. Dan krijgen wij wellicht voortreffelijke kunstmusea, waarvoor wij hevig dankbaar zullen zijn, maar er zou een vergrijp zijn gepleegd tegen de ziel der historie. En vroeg of laat, wanneer de storm opkwam tegen onzen kunsthoogmoed, zouden zij, die dat verricht hadden, te hooren krijgen: de bekrompen doctrinairen, dat waart gij! - Doch mijn vertrouwen is anders. J. Huizinga. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russische socialistische federatieve Sowjet-republiek. Opmerkelijk is, voor wie eenige jaren in het buitenland vertoefde, de verandering die in de geestelijke atmosfeer van Nederland heeft plaats gehad; verbazend het nieuwe geloof, dat daar is opgebloeid; ontstellend de gronden waarop het wordt gepropageerd en de onjuiste voorstellingen omtrent wat elders in naam van die leer is gewrocht. Voorlichting van het publiek schijnt thans de onafwijsbare plicht van allen, die het Communisme in Rusland zelf aan het werk hebben gezien. Te Kieff gevestigd als vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering, was ik tevens belast met de bescherming der belangen van andere nationalen, toen de bolsjewiki daar binnentrokken. Te zamen met alle consulaire ambtenaren werd ik uit Kieff uitgewezen en bleef, gedurende eenige weken, te Odessa geïnterneerd, totdat een Fransch oorlogsschip ons naar Constantinopel overbracht. Reeds vóór de verovering van Kieff door de roode troepen had de Russische communistische beweging mijne aandachtige belangstelling; sedert die gebeurtenis heb ik niet opgehouden haar ter plaatse te bestudeeren als een belangwekkend maatschappelijk verschijnsel, ten opzichte waarvan ik geheel vrij stond, noch in mijn oordeel belemmerd door de instructies mijner regeering noch door persoonlijke belangen of oordeelen vooringenomen. Van de overtuigde communisten, sowjet-autoriteiten of anderen, heb ik nagenoeg niets kunnen ervaren; nagenoeg alle moeite met hen anders als ambtelijk te verkeeren, was {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeefsch: voorzoover zij niet zich a priori op een onverzoenlijk vijandig standpunt stellen, zijn zij veelal bevreesd, voortdurend bespionneerd door wantrouwende partijgenooten, dikwijls door heel weinig intelligente, zelfs op de simpelste vragen te antwoorden. In de tweede of derde week van het roode bewind werd de chef der kiëver afdeeling van het Volkscommissariaat van Buitenlandsche Zaken (destijds nog gevestigd te Kharkoff) gearresteerd, onder meer, omdat hij te mijnen huize een haastig noenmaal had genuttigd; nog gedurende een tiental dagen kreeg ik omtrent hem berichten door andere, weder ontslagen arrestanten; sedert dien is hij verdwenen. Rakofski, den president der, slechts in naam van Moskou onafhankelijke, Oekrainsche Socialistische Republiek heb ik heel enkele malen tot een kort en steeds belangwekkend gesprek kunnen bewegen, maar hij weigerde over iets anders zich uit te laten dan over butienlandsche politiek. Alle andere bronnen van informatie waaronder de - alle officieele of officieuse - dagbladen een groote plaats innemen, stonden echter te mijner beschikking. Voor wat te Petrograd en Moskou, steden die ik persoonlijk niet bezocht heb, gebeurd is, heb ik behalve van tallooze andere inlichtingen van Russen en Polen, van Duitschers en Oekrainers, van allerlei overtuiging en werkkring, kunnen gebruikmaken van de ervaringen van een zweedsch diplomaat, die aan het nederlandsche gezantschap te Petrograd heeft gearbeid in de sectie, die de engelsche belangen behartigde, en bovenal van die van den heer E. Kruytbosch, een Nederlander, te Petrograd verbonden aan de commercieele leiding der rubberfabriek Treoegolnik (onderneming, die in den goeden tijd aan 16000 arbeiders werk verschafte), en later commercieel leider der filiale te Kieff, in gedwongen dienst der bolsjewiki, die het bedrijf hadden genationaliseerd. Ik heb zeer sterk den indruk gekregen dat principieel noch feitelijk de toestand in het Noorden verschilde van die in het Zuiden. Zoolang de Raad van Volkscommissarissen te Kharkhoff was gevestigd, was het leven te Kieff gemakkelijker, was daar minder orde, maar ook minder consequent schrikbewind; soortgelijke ervaring had men te Petrograd en Moskou opgedaan; zoodat tusschen Moskou en Kieff {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} allicht een verschil in graad, zij het niet in wezen, bestond. Van de nederlandsch-communistische vlugschriften en artikelen, die ik onder oogen heb gehad, scheen mij de brochure van mevrouw Roland Holst verreweg de sympathiekste. De auteur zet met de zuivere eerlijkheid en de overtuigde vervoering van den apostel hare vooroordeelen en onvolledige wetenschap uiteen. Indien het dan mijn taak is, in een zeer summiere beschrijving, valsche voorstellingen te niet te doen, meen ik niet juister te kunnen handelen en zeker niet aangenamer, dan, uit dat geschrift enkele grepen doende, mijn voorstelling van de ‘daden der bolsjewiki’ te stellen tegenover hare meening. Ik meen mij daarbij, zooveel maar eenigszins mogelijk is, van eene rechtstreeksche beoordeeling der feiten te moeten onthouden. I. ‘De geheele macht binnen het territoir der Republiek behoort aan de arbeidersbevolking van het land’ en ‘de parasitische klassen der maatschappij behooren te worden vernietigd’ heet het in de Grondwet der ‘Russische Socialistische Federatieve Raden-Republiek’, die in een ander artikel uitroept de ‘dictatuur van het proletariaat’. Zeer beslist wordt afstand gedaan van de democratische gedachte dat de geheele volksgemeenschap deel behoort te hebben aan de regeermacht, en de absolute heerschappij van een déél van het volk over het gehéél ingesteld. Het proletariaat, dat dus alleen actief en passief kiesrecht heeft, bestaat volgens diezelfde Grondwet uit ‘allen, die hun levensonderhoud bekostigen uit de opbrengst van productieven en voor het algemeen nuttigen arbeid’, als hoedanig alléén worden beschouwd ‘arbeiders en geëmployeerden in industrie, handel en landbouw, verder de boeren, die geene arbeiders in hun dienst hebben en de personen, die, in de huishouding werkzaam, hunnen gezinsgenooten den productieven arbeid buitenshuis mogelijk maken’, ten slotte de, onbegrijpelijk tallooze, ‘staatsambtenaren, de soldaten en matrozen van de roode legers en vloot. Uitgesloten zijn allen die arbeiders in hun dienst hebben, die handel drijven, van renten of pensioenen leven, geestelijken en dergelijke’. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo de theorie: de praktijk beperkt het aantal kiezers nog zéér aanmerkelijk. Dat weet mevrouw Roland Holst ook wel. Immers, zij deelt mede: ‘Na de Novemberrevolutie werden de vakvereenigingen herschapen in industrieverbonden naar duitsch-amerikaansch voorbeeld. Van het lidmaatschap van den vakbond werd het kiesrecht voor de politieke Sowjets afhankelijk gesteld’ (pag. 16). Maar dat is slechts één der middelen op de verkiezingen invloed te oefenen, slechts de éérste beperking. Dagbladen of tijdschriften, die den kiezers andere als communistische denkbeelden zouden verkondigen, worden niet getolereerd. Recht van vereeniging en vergadering hebben alleen de communistische partijgenooten; zoodra schijnt niet den regeeringsspionnen eene vereeniging een sterk afwijkende meening te zijn toegedaan, of zij wordt opgeheven: openbare kiezersvergaderingen, waarin de problemen van den dag worden besproken, in niet-communistischen, zelfs in socialistischen zin, worden als ‘contra-revolutionnair’ gesloten. Nauwelijks iemand zou durven wagen zich te stellen tegenover den regeeringscandidaat, in een land waar reeds de verdenking van oppositie blootstelt aan huiszoeking en strafvervolging. De stemming is openbaar, niet geheim; volgens officieele toelichting ‘opdat de goedgezinde arbeiders hunne op vijanden van het proletariaat stemmende makkers zullen leeren kennen en in toom houden’. De tot oordeelen in dezen bevoegde autoriteiten echter beschouwen ieder niet-communist als ‘contra-revolutionnair’ en bestraffen iedere contra-revolutionnaire handeling met den dood. Gekozen wordt, in de praktijk, door de machthebbers; gestemd wordt, in de praktijk, slechts door communisten of die ervoor moeten doorgaan. De geschiedschrijfster van de ‘Daden der Bolsjewiki’ vindt een en ander geheel in den haak. Immers: ‘Gedurende dit tijdperk is de inrichting der maatschappij volgens de eischen der formeele demokratie onmogelijk, omdat de bourgeoisie, zoolang zij sociaal niet vernietigd, dat wil zeggen, niet in de nieuwe arbeidersgemeenschap is opgegaan, haar ekonomische voorrechten altijd weer zou gebruiken om de formeelbestaande demokratie metterdaad te vervalschen en de achterlijke, onbewuste of halfbewuste elementen van de massa {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} te beïnvloeden’ (p. 13). Hoe zij en hare medestanders echter erin slagen den wil van dergelijke kiezers te vereenzelvigen met den wil van ‘de geheele arbeidersbevolking van het land’, is raadselachtig. Op die wijze komen tot stand de ‘Raden’ van stad en land. In hun gebied oefenen zij, in naam van het volk, alle macht van wetgeving, uitvoering en rechtspraak, die zij niet overdragen aan een hoogere autoriteit. Zij kiezen uit hun midden een bestuur, het ‘Uitvoerend Comité’, dat, zoolang de Raad niet vergaderd is, in zijnen naam decreteert, handelt en vonnist. De locale Raden vaardigen uitverkorenen af naar de Gouvernements-Radencongressen, die, op hun beurt, afgevaardigden zenden naar het Al-Russische Radencongres. De macht dier lichamen, tot wier competentie behoort wat van gouvernements- en landsbelang is, wordt weder toevertrouwd aan Uitvoerende Comité's in de gouvernementen, en aan het Centraal Uitvoerd Comité in de republiek. Drie belangrijke theoretische verschilpunten zijn het, die de aangeduide organisatie onderscheiden van gemeentebestuur, provinciale-staten en rijks-parlementen, zooals wij die kennen. Eerst heeten de raden te beschikken over àlle macht van wetgeving, uitvoering en rechtspraak, in de meest complete willekeur die het onbezonnen volk verlangen kan; - in den parlementairen staat houdt het kiezersvolk, door zijne organen, nauwlettend toezicht op het bestuur, dat het niet pretendeert zelf uit te oefenen, en vertrouwt het de rechtspraak toe aan daartoe door het bestuur bevoegd geoordeelde personen. De raden dragen alle macht weder over aan een uit hun midden gekozen bestuurscollege, zonder ook maar een deel zich voor te behouden; - daarentegen wordt in den modernen staat slechts een zeer ondergeschikt deel der wetgevende functie toevertrouwd aan de met uitvoering belaste organen. Eindelijk bepaalt te onzent het centrale, opperste vertegenwoordigend lichaam wat tot de competentie van de lagere colleges behoort, terwijl in het radenstelsel de lagere colleges het zijn, die aan de hoogere sommige zaken van meer omvattend belang overlaten. De Raden heeten driemaal per week samen te komen, de vier- tot zeshonderd afgevaardigden der Gouvernements- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} congressen, tweemaal per maand; het Al-Russische Radencongres een gezelschap van 2000 leden, stroomt slechts tweemaal in het jaar, voor een tiental dagen, samen om zich te vergasten aan russisch-lange, russisch-vage en russisch-sentimenteele redevoeringen. Het Centraal Uitvoerend Comité, van 300 leden, bestuur van het Al-Russische Radencongres, heet wetgeving, rechtspraak en bestuur over het geheele gebied te deelen met den Raad van Volkscommissarissen, hoofden der 18 departementen van algemeen bestuur, gekozen door dat Comité. Het kiezersvolk heet niet alleen iedere drie maanden direct te worden geraadpleegd, maar ook tusschentijds de macht te hebben de leden van den raad door andere te vervangen. Maar het Uitvoerend Comité van den Raad zelf moet de verkiezingen in gang zetten; het houdt zich niet strikt aan de bepaling van driemaandelijksche verkiezingen en geeft zeker niet zelf aan het volk gelegenheid nog tusschentijds zich uit te spreken. Het Uitvoerend Comité van het Gouvernements-Radencongres noch het Centraal Uitvoerend Comité van het Al-Russische Radencongres gedragen zich anders ten aanzien van de verkiezingen voor hunne Congressen. Behalve aan de omstandigheid dat zij, feitelijk, de heele wetgeving en uitvoering in handen hebben, ontleenen de leden der Uitvoerende Comité's nog macht aan deze andere dat hunne leden, als vertegenwoordigers van de Raden en Congressen, aan het hoofd staan van allerlei openbare en oeconomische instellingen, van genationaliseerde bedrijven. Worden nu al de Uitvoerende Comité's, vanaf het simpelste landelijke Comité tot aan het verhevene Centrale Uitvoerende Comité, volgens het stelsel der Grondwet, verkozen door de Raden en Congressen, in de praktijk wordt bij die keuze de aanbeveling gevolgd der locale, der gewestelijke, der centrale communistische partij-besturen. De locale en gewestelijke besturen houd zich in hunne aanbevelingen strict aan de aanwijzingen van het Centraal Communistisch Partij-bestuur. De leden nu van het Centraal Communistisch Partijbestuur zijn zelf leden van den Raad van Volkscommissarissen en van de (later te bespreken) Al-Russische Bijzondere Commissie. De leden van het Centraal Uitvoerend Comité {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, voor het meerendeel, tevens ambtenaar in de bureaux derzelfde Volkscommissarissen en van dezelfde Bijzondere Commisie. Op die feitelijke - en in de natuur van menschen en dingen liggende - combinatie berust de absolute macht van de langs vier, door henzelf streng gecontrôleerde, trappen verkozen en dús onafzetbaren Raad van Volkscommissarissen. In dien Raad is Trotski nog bijzonder machtig doordat hij volkscommissaris is voor het leger en Lenin doordat hem de partij vereert als den nieuwen Tsaar. Ongehoord vast sluit dus alles ineen; enkele personen beschikken over de geheele staatsmacht; van hoog tot laag doen zij hunne creaturen en de door hunne creaturen aangewezenen, in laatste instantie, kiezen door hunne werkelijke of schijnbare partijgenooten. Mevrouw Roland Holst is dus buitengemeen slecht ingelicht indien zijn meent dat ‘de vertegenwoordigende organen der massaas’ iets anders zijn als ‘zelfstandige, van de massa onafhankelijke instellingen, die zich op den duur onherroepelijk tegenover deze verheffen’ (p. 14). De macht van het proletariaat heeft zich, op den weg van den Raad tot de Volkscommissarissen, van haren oorsprong losgemaakt: een kleine groep tyranniseert door hare ambtenaren het geheele land... juist als vroeger. Destijds was het de baltische adel, die Rusland beheerde, thans zijn het joodsche journalisten en ingenieurs. Evenals vroeger bevindt zich de wetgevende en uitvoerende macht in eenzelfde hand, en is van toezicht en openbare kritiek op wetgeving of op uitvoering geen sprake. De straffe feitelijke centralisatie sluit anarchie niet uit. Immers, beheersching van de partij en van de regeeringspersonen is niet tevens beheersching van regeeringsdaden. De menigten gewestelijke en plaatselijke Uitvoerende Comité's (en de door hen bestuurde Radencongressen en Raden) hebben zich te gedragen naar de decreten van het Centraal Uitvoerend Comité en van den Raad van Volkscommissarissen. Zonder duidelijk besef echter van wat boven hun werkkring uit gaat en zonder zich veel te verdiepen in de stapels, niet eenmaal systematisch gepubliceerde, verordeningen van de hoogere regeeringslichamen, nemen zij besluiten, die de belangen raken van den geheelen staat en voeren die, zoover mogelijk, uit. Theoretisch hebben immers zij, die {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} de vertegenwoordigers zijn der plaatselijke proletariërs, het oppergezag in handen. Waar het betreft langzamen opbouw, kan het hooger college ingrijpen met naijverig verbod; in snelle afbraak echter zijn de lagere Uitvoerende Comite's hun te vlug. Het Comité van de stad Moskou beveelt de nationalisatie van de geheele russische textiel-industrie, en de executie van den Tsaar heeft plaats op besluit van het Uitvoerend Comité van Jekaterinenburg, een mijnstad in den Oeral, den onttroonden gevangene als verblijfplaats aangewezen. II. Naast de regeering staan de ‘Bijzondere Commissies tot Bestrijding van Contra-revolutie, Woekerhandel en Ambtsmisdrijven’. Zonder deze zou zij zich niet langer dan enkele maanden hebben kunnen handhaven. Eene zeer kleine minderheid toch, niet steunende op traditie of eenige andere geestelijke macht, behoeft, tot het opleggen van haren wil aan eene overgroote meerderheid, wel sterke materieele machtsmiddelen. In Moskou zetelt de Al-russische Bijzondere Commissie, het centraal-instituut; in ieder gouvernement, in iedere stad van eenige beteekenis, in ieder groot dorp is een dergelijke gewestelijke of plaatselijke instelling gevestigd. Te Kieff werkten er drie naast elkander: de Oekrainsche, die voor het gouvernement Kieff, en de stedelijke. De commissies hebben ten doel bestrijding der contrarevolutie, juister gezegd der personen, die tegen de revolutionnaire machthebbers bezwaren hebben, ‘bourgeois’, mensjewiki en anderen, uitroeiïng van den sluik- en woekerhandel, die ginds weliger bloeit, waarschijnlijk, dan waar ook in Europa, en fnuiking der ambtsmisdrijven - behalve dan het zich laten omkoopen, waaraan haar eigen leden zich mochten hebben schuldig gemaakt. Hare middelen tot die doeleinden zijn analoog aan die, aangewend door de tsaristische geheime politie: een uitgebreid spionnage-systeem, aanmoediging van verklapping, uitlokking van onvoorzichtige uitlatingen eerst, doorzoeking van woning en correspondentie, gevangenneming en foltering daarna, uiterst summiere rechtspleging en doodstraf ten slot. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens de ervaring is iedere ambtenaar te koop, evenals in het tsaristische Rusland het geval was; slechts ontbreekt tegenwoordig een tarief en maken de onderlinge naijver zoowel als de nog verscherpte spionnage de poging tot omkooping gevaarlijker dan vroeger. Van de omkoopbaarheid der leden van de Bijzondere Commissie zelf ben ik te Kieff herhaaldelijk getuige geweest. In het bijzonder staat mij al te levendig voor den geest het geval van een mij bekenden oud-garde-officier, tegen wien niets ten laste werd gelegd dan het feit dat hij officier geweest was; wij, zijne familie en bekenden, zijn er niet in geslaagd de afkoopsom voor zijn leven, 60.000 roebel, binnen den ons gelaten, zeer korten, termijn bijeen te brengen; hij is door de Bijzondere Commissie van de stad Kieff gedood. Verreweg de meeste der gevallen van berechte ambtenaren, die mij persoonlijk bekend zijn geworden, betroffen personen, die het gewaagd hadden zich tegen de grenzelooze willekeur der Bijzondere Commissies te verzetten of die hare macht poogden in te perken. De bestrijding van den sluik- en woekerhandel is al even weinig effectief als die van de ambtsmisdrijven. En gelukkig! Waarvan zou men geleefd hebben, nu de roode potentaten nagenoeg allen regelmatigen handel volstrekt verhinderden, en hunne rantsoeneering ‘bourgeois’ en zulke lieden als vertegenwoordigers van den imperialistischen staat Nederland eenvoudig voorbijging? Wel werden vele namen gepubliceerd van wegens verboden handel terechtgestelden, maar opmerkelijk was het, dat in de lijsten de namen ontbraken van de joodsche speculanten in sieraden, in vreemde geldspeciën, in levensmiddelen, die ieder in de stad kende (en die velen noodig hadden), zeker niet het minst de leden der commissie, door hen omgekocht en aan hen verwant! Terwijl alle goud heette te woden geconfiskeerd ten bate van den bolsjewiekschen staat en zelfs het bezit van goud levensgevaarlijk was, kwam te Kieff bij de straatmakelaars nog dagelijks een ongeschreven noteering tot stand voor, weliswaar iederen dag moeilijker te krijgen, goudgeld. Maar het belangrijkste werk van de Bijzondere Commissie is de bestijding der ‘contra-revolutie’. Toen zij de macht in handen gekregen hadden, vonden de maximalisten goed iedere handeling, die ten doel heeft de gëusurpeerde opper- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} macht hunner partij te ontgaan, contra-revoluionnair te verklaren. Niet alleen de eigenlijke reactionnairen heetten zich ‘tegen de revolutie’ te kanten, maar ook de progressieve partijen, kadetten en revolutionnair-socialisten, en zelfs de mensjewiki; allen dus die de eerste, de Februari-revolutie gemaakt hadden. De agent van het Volkscommissariaat van Buitenlandsche Zaken te Odessa, die mij toevoegde: ‘Alle bourgeois zijn misdadigers tegen den staat’, geeft de opvatting van alle Bijzondere Commissies weer, die reeds het enkele bestaan van den niet-proletariër een vergrijp tegen de Grondwet schijnen te achten, omdat deze in haar derde artikel ‘de niets onziende onderdrukking der uitbuiters’ tot staatsdoel proclameert. Zelfs anderen, zoo zij zich, ofschoon zich geenszins met de politiek bemoeiend, niet stipt houden aan de ‘communistische’ voorschriften en bevelen: stakende arbeiders, arme boeren die weigeren hun ploegpaard af te geven voor het roode leger, weet men onder den verzamel-‘contra-revolutionnair’ te brengen. Verbeurdverklaring van goederen en kapitaal, gevangenneming en dooden van gijzelaars, verbod van uitgave van boeken, tijdschriften en dagbladen, en vooral het dooden van ‘staatsmisdadigers’, behooren tot de repressie-middelen van de Bijzondeere Commissie, door bataillons eigen lijfgarden bijgestaan en beschermd. Opsporing der misdrijven, instructie, aanklacht en vonnis berusten alle in dezelfde handen; berooving van het leven is de gewone straf, terstond ten uitvoer gelegd; van openbaarheid of hooger beroep is geen sprake; het oppertoezicht, dat den Raad van Volkscommissarissen toekomt, wordt door de machtige commissies eenvoudig verijdeld; het toezicht, dat de Al-russische over de locale commissies houdt, bestaat in de praktijk slechts in het lezen van de verslagen, die de commissies zelve geven willen. Het personeel van deze commissies bestaat uit de infaamste schurken, die in de russische jodenbuurten te vinden zijn, en uit kroonstadsche matrozen, door de maximalisten-revolutie uit de strafdepôts bevrijd. In het eigen weekblad der commissies klagen zij over miskenning, over den laster dat hunne leden, toch uitgezochte communisten, een uitvaagsel der partij zouden zijn; in een ander maximalistisch tijdschrift wordt {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken van eene schifting, die onder de leiders plaats heeft, waardoor in de Raden de goede elementen blijven, terwijl de Buitengewone Commissies langzamerhand verzamelingen werden van avonturiers, onmiddellijk voor alle soort bandietenstreken te vinden. Vooral de actie van deze ontzinde wreedaards is het die de joden-pogroms, onmiddellijk gevolg van de bevrijding van iedere landstreek, verklaart. Conflicten tusschen de Bijzondere Commissies en de andere autoriteiten, die hunne macht meer of min aan banden wenschen te leggen, die hun georganiseerd schrikbewind wenschen te verzachten, zijn minder zeldzaam dan men zou verwachten. Zij strekken dien anderen tot eer. Lenin, de tsaar van het bolsjewieken-regime, is tegenstander van de terreur, en dus van den beruchten Dzjerzinski, vroeger voorzitter der Al-russische Bijzondere Commissie, thans Volkscommissaris van Binnenlandsche Zaken, en van Peters, zijn opvolger; - verandering heeft Lenin niet weten te brengen, maar slachtoffer is hij nog niet geworden. Dombrowski, de militaire commandant van Odessa, die eene stelselmatige algemeene plundering, door de plaatselijke Bijzondere Commissie bevolen en tegen een bepaalden datum aangekondigd, gewapenderhand heeft belet, is, in mijn tijd, minder gelukkig geweest. Voor eene beschrijving van de methoden der commissies, voor eene becijfering van hunne executies, is dit tijdschrift de plaats niet. Ik maak slechts melding van den befaamden open brief, dien eenige hooggeplaatste bolsjewiki aan de Al-russische hebben gericht naar aanleiding van de vrijlating van den britschen consul Lockhart, waarin zij der commissie verwijten dat zij niet, ten einde mededeelingen en adressen te verkrijgen, die zoo iemand toch in groote getale moet hebben, hun gevangene aan zoo geraffineerde folteringen hebben onderworpen dat het lezen harer beschrijving alleen reeds den contra-revolutionnairen een heilzamen schrik zou hebben ingeboezemd. ‘Of moest men hem de mogelijkheid laten aan de Al-russische Bijzondere Commissie te ontkomen, ten einde niet den toorn der britsche regeering op zich te laden? Genoeg sentimentaliteit! Laat het onwaardige spel met “Diplomatie” en “Vertegenwoordiging” varen! Heeft men {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} een gevaarlijken schurk te pakken gekregen, dan moet men alles uit hem halen wat in hem zit om hem daarna af te maken’ (in het origineel gespatieerd.) Mevrouw Holst noemt wel ‘het feit van deze terechtstellingen eene zwarte bladzijde in het gouden boek der russische revolutie’ (p. 47), maar wijt die uitsluitend aan ‘het duivelsche woeden der contra-revolutionnaire machten’, die zij vereenzelvigt met ‘het imperialisme’ dat ‘zich nog geen dag kan handhaven, zonder dwang, geweld, onderdrukking en barbaarschheid’, en aarzelt niet vast te stellen dat, ‘het rechtswezen zijn hatelijk klasse-karakter verloren heeft’ (p. 46). De opmerking is ietwat verwonderlijk: de vervolging der ‘bourgeoisie’, als zoodanig, zou noch hatelijk zijn noch klassenjustitie? Of de vonnissende Bijzondere Commissie zou niets met het ‘rechtswezen’ uitstaande hebben? Dat zou zelfs een russische fanaticus niet toegeven! ‘In de plaats der vroegere rechtbanken en gerechtshoven van vakspecialisten kwamen volksrechtbanken, door de Sowjets gekozen en samengesteld uit boeren, soldaten en arbeiders. De leekenrechters kregen de opdracht, recht te spreken volgens hun geweten’ (p. 45). Dat alles geldt voor de rechtspraak in civiele zaken en voor kleine overtredingen. De ingewikkelde verhoudingen zijn afgeschaft in eene maatschappij, die tot uiterst primitieve vormen is teruggevoerd, en derhalve kan ook de ingewikkelde regeling dier verhoudingen vervallen. Het schijnt dan minder noodig willekeur uit te sluiten, recht te doen naar een tevoren weloverdachten norm; het schijnt dan mogelijk de beslissing van geschillen over te laten aan de stemming van het oogenblik van een drietal menschen, die spreken moeten over zaken die zij nimmer hebben bedacht, nog minder geleerd. Voor den handigen pleiter schijnt de zaak bij voorbaat gewonnen. Eigenlijk kan niemand ook maar eenigszins staat maken op de ingeving van het oogenblik, die het zorgvuldig overwogen vonnis vervangt. ‘Ieder burger, die de zittingen bijwoonde, kreeg het recht als aanklager en verdediger op te treden; wat beteekent, dat de rechtspraak door leeken in àl haar konsekwenties werd doorgezet’ (p. 45). Ook dit past in den achteruitgezetten cultuurtoestand. Van dat recht wordt druk gebruik {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt. Het publiek mengt zich in de behandeling der zaken, rechters en partijen gaan op die tusschenkomst in; een eindeloos, maar zeer gemoedelijk geredekavel is het gevolg, en verwarring de uitkomst. III. Niet alleen hare inwendige constitutie kan een samenleving karakteriseeren, hare houding tegenover het buitenland is bijna even kenschetsend. Aan dezen kant echter schenkt mevrouw Roland Holst niet de geringste aandacht. Heb ik zooeven het staatsbestel (indien men dit zoo noemen mag) geteekend als de onverbiddelijke heerschappij van de leiders eener kleine partijfractie, ik vind in de gedraging der zich noemende regeering naar buiten denzelfden partijgeest terug. Voor de commissarissen der Socialistische Republiek bestaan staten niet; zij onderkennen in de menigten die Europa bevolken, slechts ‘nationaliteiten’ (dat zijn rassen en stammen), in partijen, doch niet in staten gedeeld en gegroepeerd. Hun imperialisme verlangt dat de ‘communistische partij’ de heele wereld beheersche; andere grenzen als tusschen ‘bourgeois’ en ‘proletariër’ worden niet erkend. De oekrainsche president, Rakofski, maakte er geen geheim van, dat hij, als gezant van de Raden-Republiek te Moskou bij den Hetman te Kieff, tot eersten plicht had de bolsjewieksche beweging in de Oekraine te organiseeren en zich aan haar hoofd te stellen. De moskousche volkscommissarissen belijden wel het beginsel van zelfbeschikkingsrecht voor alle volkeren, maar handelen daarnaar niet. De Oekrainsche Republiek heette als zelfstandige staat erkend, maar de Volkscommissarissen, te Kharkoff eerst, te Kieff later, gedroegen zich naar de instructies uit Moskou. Zoodra hadden niet de bolsjewiki te Buda-pest de overhand gekregen, of er was sprake van federatie met het hongaarsche broedervolk, onder opperheerschappij van Moskou. De consequentie dier leer moet natuurlijk in de behandeling der vreemdelingen, ingezetenen van het door de Radenregeering beheerschte gebied, eveneens tot uiting komen. Het {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} past dezen loozen lieden echter allerminst openlijk dingen te zeggen, die groote groepen tegen hen zouden ontstemmen, zoolang deze nog de kracht en de wakkerheid hebben zich te weer te stellen. Dies wordt, aanvankelijk, een decreet uitgevaardigd, waarbij den vreemdelingen eenige rechten worden toegekend, waarvan de voornaamste zijn, dat hunne huizen niet kunnen worden gerequireerd zonder militaire noodzaak, en ook dan nog niet zonder dat hun een andere passende woning wordt aangewezen waarheen zij hunne meubelen en kleederen mogen overbrengen; zij zijn vrijgesteld van buitengewone belastingen en van den militairen dienst en mochten zij in hechtenis worden genomen, dan moeten de motieven van dien maatregel terstond aan den betrokken consul worden medegedeeld. Doch dit decreet wordt niet uitgevoerd. Bij iedere requisitie eener woning wordt militaire noodzaak voorgewend, terwijl nadere verklaring van dat motief wordt geweigerd; andere woningen kunnen de betrokken autoriteiten in den termijn van een of twee maal 24 uur, die gelaten wordt, niet vinden; de certificaten, door consuls over vervoerd wordende meubels afgegeven, maken op een rooden officier of op een commissaris, die de goederen aanhoudt, niet den geringsten indruk; zelfs eene heffing ineens mag niet eene bijzondere belasting heeten; van gevangennemingen hoort het Commissariaat van Buitenlandsche Zaken nimmer iets, zoodat het er ook niets over mededeelt; paspoorten, in Rusland door een consul afgegeven, worden als bewijs van vreemdelingschap niet erkend. Vertegenwoordigers van vreemde staten, consulaire zoowel als diplomatieke, hebben het recht voor hunne landgenooten op te treden en hen bij te staan, maar eigenlijk niet meer dan ieder ander, en zeker minder dan de aanstonds te bespreken ‘Comité's van vreemde communisten.’ Het duurt ook niet lang of zij worden weggedrongen. Men wil dan wel erkennen comité's van saamhoorige nationalen die de hunnen bijstaan, zooveel mogelijk uit den commissarissen welgevallige (dat is: ‘proletarische’) elementen samengesteld. Te Petrograd was de predikant Schim van der Loeff, voor wiens bevrijding uit gevangenschap de nederlandsche regeering in den herfst en den winter van het jaar 1919 alle {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbare middelen heeft aangewend, voorzitter van het nederlandsche comité. Te Kieff, waar te weinig Nederlanders bleven om een comité te vormen, heb ik voor hen aansluiting gevraagd en verkregen bij het skandinavische comité, dat ten tijde van mijn vertrek nog niet erkend was. Een britsch comité, door mij in overleg met bijna alle leden der kolonie gevormd, was ook nog niet officieel erkend. Een bulgaarsch en een poolsch comité hadden niet de geringste kans, omdat reeds eenige zich noemende communisten als zoodanig waren geconstitueerd. Eindelijk worden dan, bij decreet, ook de vreemdelingen volkomen gelijkgesteld met de russische en oekrainsche nationalen, en worden zij gemobiliseerd voor het roode leger. In de bonte veelheid van Raden en Comité's die allerlei groepen ‘proletariërs’ met allerlei bedoeling oprichten, en aan welke allen, volgens de constitutie, een vage souvereine macht toekomt, hebben de Comité's van vreemde communisten een eigen en zeer groote plaats. Zij komen tot stand, zoover ik kan nagaan, doordat eenige roofzuchtige en brutale lieden zich als zoodanig opwerpen en van den Raad van Volkscommissarissen erkenning vragen als vertegenwoordigers der communisten in hun land. De sowjet-autoriteiten, die op een door haar gewenscht verloop van zaken anticipeeren, behandelen hen als waren zij wettige vertegenwoordigers van hun land, dat zich als Raden-republiek zou hebben geconstitueerd en zich zou hebben aangesloten bij de Socialistische Federatieve Sowjet-republiek. Zij heerschen dan over hunne beweerde nationalen op dezelfde wijze als de regeerende commissarissen het over het heele territoir doen. Zij nemen dus de zaken van de aan hun willekeur overgeleverde vreemdelingen in beheer en berooven hen van hetgeen de andere autoriteiten hun nog gelaten hebben; zij doen huiszoekingen en arresteeren; zij weigeren verlof het land te verlaten en geven passen uit. Hun macht is zoo groot en zoo onbepaald, dat een conflict tusschen eenige hongaarschjoodsche bandieten, die zich het ‘Comité van Duitsche Communisten’ noemden en de Volkscommissarissen te Kieff, over een bedrag van eenige millioenen roebels, die de hooge regeering aan duitsche ‘Wirtschaftscentralen’ en andere officieele instellingen in liquidatie wilde ontnemen, en waarvan {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} de anderen zich reeds hadden meester gemaakt, aan de overheid oneindige moeite en last gaf. De gedeserteerde en wegens hoogverraad ter dood veroordeelde kapitein Sadoul, candidaat der communisten bij de laatste verkiezingen voor de fransche Kamer, was voorzitter van den Raad der fransche communisten te Odessa. Officieele vertegenwoordigers van eenen werkelijken staat, die zich, tegenover of naast die comité's, ten bate hunner beschermelingen willen handhaven, kunnen het zoeken in een nóg fermer optreden, nóg hooger toon, in - weliswaar bij totale afwezigheid van hulpmiddelen uiterst moeilijk te bereiken, doch absoluut noodzakelijke - intimidatie der door hun geringere ontwikkeling bezwaarde sowjet-autoriteiten.... Tot op het oogenblik dat de diplomaat of consul het land moet ruimen, of zijn vrijheid verliest. IV. Kort na de revolutie, die Lenin en Trotski aan het roer bracht, werd een decreet uitgevaardigd over het toezicht door de arbeiders uit te oefenen in de industrie. De organisatie is dezelfde als in den staat. De arbeiders eener fabriek of mijn kiezen een Arbeiderscommissie; in de groote ondernemingen worden een regeeringscommissaris en een vertegenwoordiger van het vakvereenigingsbestuur in de commissie opgenomen. Die commissie is te vergelijken met den Raad van Commissarissen in onze Naamlooze Vennootschap; hare macht is echter veel grooter. Zij neemt het algemeene beheer der fabriek in handen, zonder daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen. Op den eigenaar van de fabriek, werkende onder de bevelen der commissies en belast met de dagelijksche leiding, rust de geheele verantwoordelijkheid. Boven deze commissies staan de Commissies van toezicht en arbeidsverdeeling, in gelijksoortige bedrijven, welker leden voor de helft gekozen worden door de arbeiders-commissies en voor de andere helft door de vakvereeniging; haar taak is analoog aan die van het bestuur eener trust. De vakvereeniging, harerzijds onderworpen aan het bestuur van den Al-russischen Bond van Vakvereenigingen, contrôleert de Commissies van toezicht en arbeidsverdeeling. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Worden aldus de verschillende bedrijven geregeld, Arbeidsraden, onafhankelijk van de vakvereenigingen, door de regeering benoemd, zullen zorgen voor het onderling verband der verschillende industrieën, voor de verdeeling van de grondstoffen en materialen, die onderscheiden industrieën gezamenlijk noodig hebben, en zoo meer. Die geheele regeling behoort tot de geschiedenis. ‘De fabrieksraden’ (juister: arbeiderscommissies) zoo citeert mevrouw Holst (p. 37) een sowjet-autoriteit, ‘stelden in talrijke gevallen de belangen van hun eigen groep boven de algemeene der arbeiderklasse’. ‘Gebrek aan zelftucht, samenhoorigheid en gemeenschapsbesef onder de massa's’ (p. 43) deden het hunne. ‘Steeds nieuwe wrijvingen en botsingen waren hiervan het gevolg’ (p. 37). De plaatselijke regeeringsorganen staan, bij die wrijvingen, aanvankelijk aan den kant der arbeiderscommissies, onteigenen - bij wijze van strafmaatregel, niet in het weloverwogen belang der gemeenschap - in menigte de fabrieken, waaruit zij den directeur verjagen, en die dan de noch technisch, noch commercieel onderlegde arbeiderscommissies binnenkort te gronde richten. Resultaat is de ruïne van welhaast de geheele russische industrie. De proef met de ‘socialisatie’ der bedrijven mislukt; de ‘massa’ is ondeugdelijk gebleken tot beheer en leiding der fabrieksnijverheid. In Mei 1918 wordt te Moskou een congres bijeengeroepen der gewestelijke commissies van den Vakvereenigingsbond. Daar wordt besloten tot de reorganisatie der functies van den Oppersten Raad van Volkshuishouding, opperste directie der voortaan ‘genationaliseerde’ bedrijven. Begin Juni 1918 onttrok het moskousche gouvernement circa 500 fabrieken aan het beheer der Arbeiderscommissies, en einde dier maand naastte het nog een duizendtal, die tezamen een kapitaal van verscheiden milliarden roebel vertegenwoordigden. Later volgden nog andere, bijna al de weinige fabrieken die nog kunnen produceeren, wier machines niet roekeloos zijn vernield of verwaarloosd, wier grondstoffen en brandstoffen door de arbeiders niet ten eigen profijte zijn verkocht. Ongeveer twee derden dier genationaliseerde fabrieken echter waren einde 1918 reeds gesloten. De met dat optreden ingeleide staatssocialistische regeling, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} die de industrie aan de willekeur der arbeiders onttrekt om haar onder staatsbeheer te stellen, is de volgende: Aan den Oppersten Raad voor de Volkshuishouding is het toezicht op de industrie in bepaalde streken toevertrouwd. Ondergeschikt aan den Oppersten Raad, maar geheel onafhankelijk van de gewestelijke Raden, waarmede zij behooren samen te werken, staan de Industrie-centralen, die de technische en commercieele leiding van bepaalde industrieën in het geheele gebied der Radenrepubliek vereenigen; zoo de Rubber-centrale, de Textiel-centrale, de Werktuigen-centrale. De directie der afzonderlijke fabrieken is door haar toevertrouwd aan de Fabrieksraden. De Opperste Raad is samengesteld uit vertegenwoordigers van de drie onderscheidene belanghebbenden bij de nationalisatie der industrie: de republikeinsche regeering, die politiek en sociaal belang heeft bij het uitbreiden van het staatsbedrijf, de technische en commercieele leiders der bedrijven, die uit den aard der zaak met resultaat verlangen voort te brengen en met profijt om te zetten, en de arbeiders en geëmployeerden, voor wie werk en arbeidsvoorwaarden levensquaestie zijn. Ook de ondergeschikte Raden zijn samengesteld uit dezelfde elementen. Een fabriek wordt derhalve beheerd door een of meer technische en commercieele directeuren, aangesteld door de Centrale, evenveel regeeringscommissarissen, benoemd door den Oppersten Raad, en evenveel arbeiders, door het Arbeiderscomité aangewezen. In vele fabrieken hebben de Centralen geschoolde ‘bourgeois’ tot commercieele en technische directeuren aangesteld met salarissen tot vijftig maal hooger dan die der werklieden en kantoorbedienden; de regeeringscommissarissen stemmen gemeenlijk, zelfs zonder voorafgaand onderzoek, met den bedrijfsleider mede. De eerst in de fabriek almachtige Arbeiderscomité's zijn thans machteloos. Aldus is het lot der geheele industrie, onttrokken aan de communistische massa, in handen gelegd van een betrekkelijk kleine groep personen, veel geringer in aantal dan vóór de revolutie het geval was. Krassin, volkscommissaris voor handel en nijverheid, voor verkeerswezen en voor de verzorging van het leger, staat, met enorme macht, aan het hoofd van de staatstrust die Opperste Raad voor Volkshuishouding heet. Hij heeft gered {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} wat nog te redden viel, zoo dikwijls hij door andere groote persoonlijkheden werd gesteund. Dat is het geval geweest bij de Textiel-centrale. Het presidium van dit lichaam, en dat van den gewestelijken Raad voor de volkshuishouding van Moskou tevens, zijn opgedragen aan Ragin. Hij is erin geslaagd te Moskou ongeveer de helft der weefgetouwen weder aan het werk te brengen, terwijl de textiel-industrie elders zoo goed als geheel stil ligt. Deze Centrale is de best geleide van alle. Intusschen zijn de resultaten van de nijverheid allerwege allerbedroevendst. Tegenover een rekening van 11 milliard roebel aan uitgaven over de eerste zes maanden van 1919, staat een productie ter waarde van 6 milliard. De Textielcentrale betaalt 1.348 millioen roebels en brengt een waarde van 143 millioen voort, dat is ruim 10%. Steeds hooger stijgen de loonen, steeds geringer wordt de individueele arbeidspraestatie. Steeds grooter wordt het aantal fabrieken dat de deuren sluit; de ontvolking der steden gaat steeds verder. De onvermoeide lofzangeres der bolsjewiki moge opgewekt verzekeren dat ‘de theoretici der revolutie den Oppersten Raad beschouwen als het zenuwcentrum van den toekomstigen socialistischen staat’ (p. 37), de practici zien nu reeds in, dat dit lichaam, met zijn 250.000 ambtenaren, zóó volledig is verbureaucratiseerd, dat geen sterveling meer den weg erin weet. Ten einde nog iets te bereiken, heeft een man als Krassin buiten dien Raad om moet handelen. Met de 6.000 ambtenaren der Textiel-centrale onder zijne bevelen, heeft Ragin ongelooflijke moeilijkheden te overwinnen om althans de dicht bij zijn bureau gelegen fabrieken aan het werk te houden. Een communistisch dagblad klaagt, dat, terwijl het volk in den grootsten kleedingsnood verkeert, anderhalf millioen stukken laken een jaar lang in een staatsmagazijn verborgen liggen, ten prooi aan den eetlust van ratten en aan de hebzucht van Centrale-beambten. Dan komt de derde phase der ontwikkeling. In vele werkplaatsen wordt een ijzeren discipline ingevoerd, tot welker handhaving de gewapende directeuren en commissarissen zich geregeld van gewapende soldaten bedienen; Taylorsysteem en premie-stelsel, verbod van verlof en verlenging {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} van den arbeidsdag worden in toepasing gebracht. In menige fabriek is bepaald dat de werklieden hune klachten behooren aan te brengen bij de gewestelijke Raden voor de volkshuishouding, opdat zij de directie niet lastig vallen bij de leiding van het bedrijf. De ontevredenheid onder de ongewapende arbeiders groeit met den dag; de onderdrukking door maatregelen van gewapend geweld wordt steeds wreeder. Administratie-gebouwen worden voortdurend militair bewaakt, en directie-vertrekken door opgestelde machinegeweren gedekt. Geweldige werkstakingen in de aan tienduizenden arbeiders werk gevende genationaliseerde Poetiloff-fabrieken, in de Oboekhoff-fabrieken, in de Petrograder spoorwegwerkplaatsen, worden in bloed gesmoord. Het schijnt zeer de vraag of zelfs Krassin de russische nijverheid, in den loop der laatste vijftig jaar met noeste vlijt door vreemde ondernemers met behulp van vreemde geschoolde werkkrachten opgebouwd, tegen geheelen ondergang zal kunnen behoeden. V. Tot het jaar 1861 was de grond uitsluitend eigendom van den Tsaar, de Kerk en den Adel; de boeren waren lijfeigenen, verbonden aan den grond. In 1861 schafte Alexander II lijfeigenschap en heerendienst af en stelde de van ouds bestaande dorpsgemeenschappen in de gelegenheid den grond, dien de landheeren voor haar voeding en onderhoud hadden gereserveerd, af te koopen door betaling van annuïteiten en in collectief eigendom te nemen. Na den boerenopstand van 1906, die volgde op de ontbinding van de eerste Rijksdoema, werd, onder de auspiciën van Stolypine, een decreet uitgevaardigd, volgens hetwelk die gedeelten der gemeene gronden, die sedert twaalf jaar of meer ter bewerking aan een en dezelfde familie waren toegewezen, in vollen eigendom zouden overgaan aan het hoofd van dat gezin; de andere gemeene gronden zouden voorloopig gemeen blijven, en eerst langzamerhand in privaateigendom overgaan. De aankoop van den bodem door de boeren moest {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gesteund door de staatsboerenleenbank; men had echter kans gezien de werking dier bank in hooge mate te verijdelen. Zoo stonden de zaken toen, in 1917, een boerenopstand op de revolutie der stedelingen en soldaten volgde. De leiders der bolsjewiki handelden volgens hunne gewone taktiek: ten einde de landbouwende bevolking op hun hand te krijgen, predikten zij den boeren de anarchie. Bij congresbesluit van 26 October 1917 worden met kracht van wet voorzien de besluiten van het Boerencongres van 23 Juni van dat jaar. Het particulier grootgrondtbezit wordt afgeschaft en de domeinen van tsaar en kerk, de goederen van den adel met al wat zich daarop bevindt, worden ter beschikking gesteld van de locale boerencomité's, die als administrateurs zullen optreden. De landerijen der roode soldaten en der boeren zijn echter niet aan confiscatie onderworpen. Men laat dus, wat de boeren betreft, het bestaande systeem intact; de aanval is uitsluitend gericht op de grootgrondbezitters. De comité's, waarin de gezeten boeren, thans bevredigd, zitting nemen, gaan, zonder eenig systeem, over tot verdeeling van het grootgrondbezit. In hetzelfde nummer van het officiëele dagblad echter worden vanwege den landbouwcommissaris gepubliceerd ‘Instructies’ over het communistische landbezit, dat geleidelijk moet worden ingevoerd: alle grond, óók die der eigenerfde boeren, behoort aan den staat te komen; aan boerengezinnen moeten stukken land ter bebouwing worden toegewezen; het werken met gesalarieerde landarbeiders zal worden verboden. Verwezenlijking van het programma werd opgedragen aan regeeringscommissarissen, die met de boerencomité's zouden samenwerken. De comité's echter waren niet te vinden voor den afstand van het juist verworven bezit. Men verving ze daarop door ‘Comité's van armoede’, waarin alleen de armste boeren, de bezitlooze boerenarbeiders en het uit de steden gevluchte proletariaat mochten zitting nemen. Een teruggang dus naar het stelsel van vóór 1861, met dit verschil dat nu niet de oude grondeigenaars, maar de vroegere daglooners de machthebbers zijn. ‘De roode draad, die door de agrarische politiek der Bolsjewiki loopt, is het {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwakkeren van den klassenstrijd tusschen de rijke en de halfproletarische boeren, die 's winters op de fabrieken werkten’, zegt mevrouw Holst volkomen juist (p. 31). Het ‘decreet’, op grond van de motie van het Boerencongres uitgevaardigd, werd opgevat als eene autorisatie tot het plunderen der grootgrondbezitters, de ‘Instructie’ als eene aansporing tot berooving van den landelijken middenstand. Ongekend is de vernieling geweest van landbouwwerktuigen, de vernietiging van voorraden, van paarden en van vee. ‘Gesteund door de Roode Garden namen de komitees der arme boeren de macht in handen, zij zetten de inbeslagneming van levensmiddelen ten bate van den staat door, regelden den ruil van deze tegen industrieprodukten, en namen de oprichting van arbeidsgemeenschappen ter hand’. (p. 32). Deze laatste voorstelling is fantastisch. Hoe zouden boerenarbeiders, in het meest ongeletterde land van Europa, in staat zijn den ruil te regelen van de landbouwproducten eener geheele streek tegen voortbrengselen der industrie, ter voorziening in de behoeften dier streek; hoe zouden zij de oprichting van arbeidsgemeenschappen ter hand nemen, indien zij zich, door roof, in luiheid meer dan het noodige kunnen verwerven? Zoo is het dan ook gebeurd. De werkende boeren hielden op levensmiddelen naar de markt te brengen, vanwaar zij niet met kleeding en schoeisel, met manufacturen en landbouwwerktuigen naar huis konden komen, waar zij stuitten op maximumprijzen en bloot stonden aan de willekeur der plaatselijke autoreititen. De comité's van armoede werkten de confiscatie van graan en paarden voor het roode leger in de hand; zij verschaften, ten laste der boeren, den uit de hongersteden vluchtenden arbeiders voedsel en onderdak. Het systeem heeft gefaald, en de sowjet-autoriteiten erkennen de mislukking door de middenstandsboeren weder in de Comité's op te nemen en hun uit te leggen dat het nooit in de bedoeling had gelegen de landbouw-commune door dwang in te voeren, maar dat ieder dorp voor zich mag uitmaken of het dien vorm van grondbezit al of niet aanvaarden wil. Ook deze maatregel tot bevrediging der boeren heeft echter niet geholpen. De landbouwers, die hoe langer hoe meer {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} beseffen dat zij in het land de eenige producenten zijn, kanten zich tegen de regeering die hunne paarden en een groot deel van hun graan heeft weggenomen ten behoeve van het roode leger, die getracht heeft hunne zonen te mobiliseeren; tegen de sowjet-ambtenaren, die maximumprijzen hebben vastgesteld voor het graan dat zij hun nog laten, en die den aankoop van landbouwwerktuigen zoozeer bemoeilijkt hebben. Boerenopstanden zijn algemeen, zij het dan zoo slecht georganiseerd, dat zij in November-December 1918 Moskou wel ernstig konden bedreigen, maar niet nemen; dat zij den toevoer van levensmiddelen en den treinenloop naar Kieff in April-Mei 1919 wel wisten te belemmeren, maar de overheerschers niet konden verjagen. In December 1918 werd een decreet uitgevaardigd tot regeling van den dwangarbeid op het land. Een commissie werd belast met het onderzoek van den toestand en het nemen van de noodige maatregelen ter voorziening; de gewestelijke Raden waren verplicht haar een voldoend aantal arbeiders te verschaffen. In het voorjaar van 1919 is men bij een decreet ‘tot uitbreiding van het bebouwde land’ ertoe overgegaan werklooze fabrieksarbeiders te verplichten tot bebouwing van 8 millioen desjatinen onbeheerd land, dat vroeger aan grootgrondbezitters had toebehoord. De maatregel moet, op den duur, worden uitgebreid tot al het land dat de boeren braak laten liggen. Ongehoord zijn de moeilijkheden die een bureaucratische inrichting van het landbouwbedrijf in het algemeen ondervindt; in dit geval, nu landbouwwerktuigen zoowel als paarden en vee ontbreken, moeten zij wel onoverkomelijk zijn. De resultaten der poging zijn mij niet bekend geworden. De totale mislukking van de staatsindustrie in de Socialistische Republiek heeft den staatslandbouw noodzakelijk gemaakt. Indien de genationaliseerde bedrijven voldoende en goedkoop hadden geproduceerd, zou niet zooveel land onbebouwd zijn gebleven. Toen de staat echter niet bij machte bleek anderen het land te doen behouwen door hun, in ruil voor voedingsmiddelen, fabrieksgoederen aan te bieden, kwam hij, op den duur, in de noodzakeiijkheid zelf den landbouw ter hand te nemen. In het Zuiden, de Oekraine, is het nog niet zoover gekomen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de inneming van Kieff, in begin Februari 1919, is graan bij de boeren gerequireerd voor Groot-Rusland, zelfs - naar men klaagde - zaaigoed. Het grootste deel der naar Moskou en Petrograd gezonden wagonladingen werd echter onderweg geplunderd. De boeren hebben zelf het land meer of min behoorlijk bebouwd. Toen de oogst was binnengehaald echter, hebben zij hunne dorpen met wal en gracht verschanst tegen de afdeelingen soldaten, die dien zouden willen weghalen. VI. De banken werden gesloten, haar kapitaal zoowel als de bij hen in pand gegeven goederen en waarden verbeurd verklaard, haar bedrijf in naam overgenomen door de Volksbank. Eigenlijke bankierszaken doet de Volksbank niet; zij bepaalt zich uit den aard der zaak tot kassierswerk. Door stillegging van particuliere bedrijven, door confiscatie of vernieling van alle mijnen en een deel der industrie, is het normale credietwezen zoo goed als overbodig geworden. De dictatuur heeft hier slechts vernietiging gebracht. Ook de verheerlijkster dier dictatuur erkent zulks, waar zij schrijft: ‘De inbeslagneming der banken was gemakkelijk geweest; ze werkelijk in dienst der nieuwe orde van zaken te gebruiken bleek daarentegen uiterst moeilijk’ (p. 34), en: ‘De nationalisatie der banken werd doorgezet als een onderdeel van de grootsche poging om den geheelen bureaukratischen, ekonomischen en politieken machtstoestel der bourgeoisie met één slag te vernietigen en dien te vervangen door nieuwe instellingen, in overeenkomst met den aard van het Sowjetbewind’ (p. 33); - na eenige regels daarvóór de eenvoudige waarheid te hebben verkondigd dat ‘om te beheeren het noodig is te leeren, en te leeren tijd eischt.’ De gevolgtrekking uit die twee stellingen is duidelijk: de revolutie kan niet tot het beoogde doel leiden, omdat zij den tijd niet laat tot leeren. Maar de vurige schrijfster leidt er uit af, dat de schuld der mislukking ligt bij..... den ‘bourgeois’, den aartsvijand, die niet verkiest vriendendiensten te bewijzen aan wie hem als vijand behandelt. De handel is in Sowjet-Rusland ‘genationaliseerd.’ In een groot aantal artikelen is het slechts de staat, die, door zijne {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} organen, handeldrijven mag. De socialistische staat wordt bij zijne transactiën met het buitenland geleid door de behoeften der volksmassa's, zegt mevrouw Holst (p. 38), dus juist als de particuliere koopman. ‘Enkel die waren worden uit het buitenland ingevoerd, die dienen om werkelijke volksbehoeften te bevredigen; de invoer van weelde artikelen wordt daarentegen tot het uiterste beperkt.’ Juist als in alle andere bij den oorlog betrokken europeesche staten. Tot de taak van den ‘Raad van den buitenlandschen handel’ behooren o.a. ‘het vaststellen van den omvang van vraag en aanbod der in- en uit te voeren produkten; de inkoop der benoodigde voorraden en de vaststelling der prijzen’ (p. 38). Precies zoo doet de kapitalistische koopman, wiens bedrijf blijkbaar voor de dichteres een gesloten boek is. Nieuw zou echter de poging zijn tot den uiterst primitieven vorm van warenruilhandel terug te gaan; ik heb daaromtrent geen gegevens. Zij is hoogstwaarschijnlijk spoedig mislukt, en niet in de Oekraine ingevoerd, hoewel de president der oekrainsche republiek mij verzekerde, dat hij niets liever verlangde dan ertsen, huiden en andere zaken, die men tot zich genomen had, tegen duitsche en engelsche producten te ruilen. De nieuwe binnenlandsche handel kenmerkt zich door een ontzaglijken bureaucratischen omslag. Het is er niet alleen om te doen den groothandel, maar ook den kleinhandel te monopoliseeren. Er wordt dus nauwlettend op toegezien dat niemand meer krijgt dan hij voor zijn persoonlijk gebruik noodig heeft. Tienduizenden ambtenaren stellen zich tusschen den consument en de onbereikbare waar. Een boer, die een ploeg verlangt, moet, in stad, een dik dossier overleggen van certificaten en verloven, door allerlei autoriteiten afgegeven, en is dan ten slotte gedwongen van den aankoop af te zien, omdat de tijd van ploegen lang verstreken is voordat hij het werktuig kan krijgen, dat hijzelf uit den voorraad heeft uitgezocht...... tenzij hij eenige der betrokken ambtenaren omkoopt. Een inwoner van Poltawa, die een paar rubber-handschoenen koopen wil, heeft zes certificaten te Kieff over te leggen, voordat de verkoopcentrale der genationaliseerde fabriek hem die leveren mag. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vervoerwezen is in een ellendigen staat. Dozijnen locomotieven staan op een zijlijn te verroesten; nieuwe worden veel te weinig in gebruik gesteld. De reparatie-werkplaatsen staan overvol beschadigd materiaal. In de wagens, waarvan men vergeten heeft waarheen zij moeten worden verzonden, staan de goederen onbeheerd te bederven, indien zij niet te voren worden gestolen. Men heeft het weinige rollend materiaal uit de Oekraine grootendeels naar de lijnen in Centraal-Rusland weggevoerd; de houten spoorweg-viaducten op de kaden in de haven van Odessa werden afgebroken om als brandhout te worden verstookt. Brievenport heet afgeschaft, maar stukken, aan de post toevertrouwd zonder van postzegels te zijn voorzien, komen al even gebrekkig aan als andere. De telegraaf is nagenoeg onbruikbaar. Door al die omstandigheden is het uitgestrekte territoir feitelijk verdeeld in heel kleine productie- en distributie-gebieden, die nauwelijks eenigen samenhang hebben. Of Krassin, de zeer energieke figuur, sedert een half jaar volkscommissaris van het verkeerswezen, op den duur hierin verbetering zal weten te brengen, staat te bezien. VII. Een aantrekkelijke groep van staatsbemoeiïngen is die, waaraan de naam van Loenatsjarski is verbonden. Het zijn de instellingen die zich met het kind bezighouden, waaraan deze krachtige idealist zijn energie gegeven heeft. De bestudeering van maatregelen, die de bescherming van het moederschap en van het kind kunnen verzekeren, werd ijverig ter hand genomen. Tot den bouw en de inrichting van kraamvrouwentehuizen, van vondelinggestichten, van kinderbewaarplaatsen werd besloten. Aan enkele scholen kunnen zelfs wel inderdaad de ‘sanitaire sectiën’ toegevoegd zijn, waarvan mevrouw Holst gewag maakt (p. 61); mij is daarvan niets bekend. In Petrograd en Moskou zijn ook schoolkeukens opgericht, die een verhoogd rantsoen levensmiddelen voor de kleinen beschikbaar stellen; elders is daarvan echter niets te merken. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat alle cacao en chocolade, in Rusland aanwezig, voor de schoolkeukens gereserveerd wordt (p. 61), is weder grove overdrijving. Inderdaad was een goed deel van het onderwijs vooral op het platteland van het tsaristische Rusland zeer opzettelijk verwaarloosd; en Loenatsjarski tracht werkelijk iets op te bouwen. Hij neemt daartoe vele oude plannen over. De lezer van het geschrift over de ‘Daden der Bolsjewiki’ zou kunnen meenen dat in Rusland geene paedagogische tijdschriften bestonden, dat de plannen voor eene instelling tot wetenschappelijke beoefening der kinderpsychologie in Rusland iets nieuws zijn (p. 63). Ten onrechte. In de school worden intusschen op groote schaal niet onbedenkelijke proeven genomen. Naast onderwijs tot ontwikkeling der verstandelijke en lichamelijke eigenschappen wordt tevens onderwijs verstrekt in handenarbeid, gelijk elders in Europa reeds lang algemeen als juist is erkend. Maar ook heeft men, in de héél groote klassen der volksschool, ‘kindercomité's’ ingesteld, die over allerlei interne aangelegenheden hebben te beslissen, en uit den aard der zaak niet veel beter weten te doen dan zichzelf extra-vacanties toe te meten, minder in den smaak vallende lessen te weigeren, en weinig populaire onderwijzers op zijde te zetten. In de kweekscholen voor onderwijzers werken de kweekelingen mede bij het kiezen hunner leeraars. In afwachting van de hervormde scholen, die er nog niet zijn, heeft men alvast scholen, die er wel zijn, afgeschaft. Het is te Kieff voor een bourgeois hoogst moeilijk schoolonderwijs voor zijne kinderen te vinden, daar een menigte scholen gesloten zijn, terwijl de andere werken met veel te groote klassen en slechts halve dagen. De bourgeois-kinderen worden niet toegelaten zoolang de jeugdige proletariërtjes, die worden aangemeld, niet allen een plaatsje gevonden hebben. Met alle waardeering voor den man, die te midden van de algemeene ruïne iets tot stand heeft gebracht, moet gewezen worden op wat ook hij heeft laten vernielen. Het ‘hooger onderwijs’, dat ook te onzent steeds meer in de knel komt ten bate van de ‘vakstudie’, wordt ginds grondig verwaarloosd. De gymnasia en lycea zijn te Kieff (over andere plaatsen heb ik geenerlei bericht) als scholen ten dienste der bour- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} geoisie afgeschaft, de universiteiten zijn alle verlaagd tot volksuniversiteit. Admissie-examens zijn officieel afgeschaft, doch door de professoren weder steelsgewijze ingevoerd. In Rusland minder dan waar ook had men reden onderwijsinrichtingen voor ‘burgerlijke’ te houden: nergens in Europa studeerden zooveel doodarme studenten. In universiteitsgaarkeukens bestond gelegenheid voor 5 kopeken een portie vleesch te eten, en menig student kon met 25 roebel per maand rondkomen; weliswaar kon hij niet tegelijkertijd acht uur per dag aan fabrieksarbeid besteden. Zeer bijzondere zorg wordt door hetzelfde commissariaat besteed aan propaganda van communistische gevoelens in eigen land, aan propaganda tegen de bestaande orde in het buitenland. Inderdaad wordt dit partijbelang buitengewoon goed bediend, is de voorziening in dezen tak van partij-dienst door staats-hulp zeer geslaagd. De oprichting eener Socialistische Academie voor sociale wetenschappen te Petrograd wordt als een groote ‘daad’ verheerlijkt (p. 67). Het ware wellicht gepast geweest te vermelden, dat zij de plaats heeft ingenomen van de zuiverder wetenschappelijke cursussen der Vereeniging voor Staathuishoudkunde. Het nieuwe instituut heeft onlangs den eersten oogst van 1000 propagandisten opgeleverd, die op eene aanstelling niet behoefden te wachten. Zij zullen den ‘massalen honger naar kennis’ (p. 68) moeten bevredigen! De post- en telegraafkantoren, die voor den totaal ontwrichten postdienst nauwelijks meer noodig zijn, heeft men ingericht tot centra van tractaatjes-verspreiding. En in treinen wordt veelal een propagandalectuur-wagen ingeschakeld, die onderweg vliegende blaadjes verspreidt, en beplakt is met de grove anti-bourgeois reclameplaten in centsprenten- of expressionistischen stijl, sieraad der steden. Weliswaar is de landbevolking zoo goed als geheel analphabeet, maar de communistische pamfletten vinden evenveel aftrek als de tsaristische couranten, waarom, in vredestijd, de plattelanders den trein langs bedelden. Ook vroeger verbaasde zich de onervaren vreemde reiziger over de ‘weetgierigheid van den moezjik’ (p. 69); de Rus echter verklaarde hem het phenomeen uit de liefhebberij der plattelanders, cigaretten te rooken, gerold in het scherpsmakend courantenpapier. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Het sowjet-bestuur heeft eene menigte sociale decreten in zijne dagbladen doen afdrukken, waarvan eenige niet anders zijn dan min of meer geslaagde copieën van wetten uit den tsarentijd of uit dien van het voorloopig bewind onder Kerensky, andere naar europeesche voorbeelden gevolgd zijn. Het verbod van nachtarbeid voor vrouwen en kinderen beneden 16 jaar, onder Kerensky uitgevaardigd, is behouden. Tevens worden minimum-loonen vastgesteld, en van tijd tot tijd verhoogd. Een rijksverzekering tegen werkloosheid en de gevolgen van den ouderdom bestond reeds onder het tsarisme. Eene ziekteverzekering, eene ongevallenverzekering, eene verzekering tegen de gevolgen van invaliditeit zijn gedecreteerd, maar nog niet in werking. Toen de bolsjewiki nog niet de macht in handen hadden, eischten zij een arbeidsdag van hoogstens zes uren. Later hebben zij zelf den arbeidsdag van 8 uur voor handenarbeid, van 6 uur voor bureauwerk ingevoerd. Een ieder klaagt over de luiheid der arbeiders, over hun lummelen onder oneindige gesprekken en tallooze glazen thee. In enkele bedrijven maakte Krassin aan dien wantoestand een einde. Dat verreweg de meeste ambtenaren op de bureaux, die van 10 tot 4 heeten te werken en in dien tijd nog recht hebben op het drinken van eenige glazen thee en het nuttigen van een middagmaal, zeker niet véél meer dan anderhalf uur per dag den schijn aannemen van iets uit te voeren, heb ik uit eigen ervaring. De schrijfster van ‘De daden der Bolsjewiki’ gaat te ver wanneer zij (p. 50) alle maatregelen van sociale voorzorg, in Rusland genomen, op rekening harer helden schrijft, en niet ver genoeg wanneer zij verzwijgt dat van hun eigen hervormingen slechts de vermindering van arbeidstijd feitelijk is tot stand gekomen, en niet de vermeerdering van de levenszekerheid. De voedselverdeeling werd ter hand genomen als welhaast de belangrijkste der takken van communistische staatszorg. Hoe werd er in voorzien? De luierende, niets produceerende arbeiders en de ontzettende heirlegers improductieve ambtenaren ontvangen steeds {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} hooger loonen en salarissen; zij worden betaald in papieren roebels, door geenerlei werkelijke waarde gedekt. Zelfs tegen schatten aan dit papier van beweerde geldswaarde kunnen de boeren hunne behoeften niet meer bevredigen. De landelijke producenten doen dus de prijzen hunner producten rijzen. Mag men aannemen, dat ‘de sociale rechtvaardigheid en het algemeene belang beter gediend waren door krachtige maatregelen, - dwangmaatregelen, zoo het niet anders ging - tegen de boeren die hun graan verstopten om dit tersluiks aan landgenoot of vreemdeling met woekerwinst te verkoopen’, dan door verbetering van het geldwezen en de productie van voor de boeren begeerlijke en nuttige zaken (p. 20)? De regeering grijpt in door het vaststellen van maximumprijzen, die de levensmiddelen van de open markt verjagen en bitteren hongersnood doen ontstaan in een land, dat vroeger enorme hoeveelheden graan uitvoerde. Op den dwang der prijszetting volgt noodzakelijk de nieuwe dwang der gewapende macht. Men besloot ‘tot het doen opsporen en in beslag nemen dezer voorraden door opgerichte komité's uit de arme boeren, afdeelingen van de Roode Garde en bewapende arbeiders’ (p. 20). De boeren, wien reeds de paarden en het vee zijn ontnomen, verliezen allen lust meer te verbouwen dan voor eigen levensonderhoud strikt noodig is, en de voedselvoorziening wordt met den dag minder voldoende. Een tweede maatregel moet den eersten completeeren. In enkele grootere steden is een aantal volksgaarkeukens opgericht, waar afschuwelijk slechte en te eenen male onvoldoende maaltijden tegen betrekkelijk lagen prijs worden verstrekt. Een streng toezicht waakt ervoor dat aan den ‘bourgeois’ zeker niet een der in beperkt aantal uitgegeven toegangskaarten tot die instellingen wordt uitgereikt. Een derde maatregel ten slotte: de levensmiddelen worden gerantsoeneerd. Alléén de roode soldaten krijgen zooveel als zij noodig hebben; de rest der bevolking, met uitzondering van de - immers te vernietigen - ‘bourgeoisie’, wordt in drie klassen ingedeeld: de handarbeiders krijgen het meest, de intellectueelen het minst, allen te weinig. De roode soldaten en de commissarissen met hunnen nasleep beschikken over zeer veel geld, en hebben maar voor het requireeren, zijn {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} dus naar omstandigheden dubbel goed eraan toe; reeds minder de half-boersche stadsarbeiders, die nog de meeste kans hebben door hunne relaties met het land iets vandaar te bekomen, en het slechtst de intellectueelen, die noch geld bezitten om uit den sluikhandel te koopen, noch macht om te requireeren, noch connnecties met de voedselproducenten. Kende zij de praktijk, mevrouw Holst zou wellicht niet hebben geschreven: ‘In zooverre een schematisch-doorgevoerd rantsoeneeringstelsel sociale rechtvaardigheid kan betrachten, lijkt de veelgesmade broodrantsoeneering der Bolsjewiki ons dit te doen. In elk geval is zij oneindig rechtvaardiger dan ieder stelsel, dat een mechanische gelijkheid tot grondslag heeft en de sociale tegenstellingen ignoreert’ (p. 21). IX. Deze beknopte mededeelingen zijn allicht voldoende voor een vluchtig overzicht van stelsel der radenrepublieken en zijn uitwerking, zooals die zich aan den onpartijdigen toeschouwer in het land zelf vertoonen. Cijfers worden niet gegeven, bronnen niet vermeld. Aanteekeningen heb ik niet naar buiten kunnen medenemen. Echter zijn gegevens te vinden in buitenlandsche literatuur, bijzonderlijk in geschriften van hen, die te Stockholm of te Berlijn kans zagen materiaal in handen te krijgen. Dr. J.C. van Dillen heeft, in zijn gedocumenteerde geschiedenis van ‘de Russische Revolutie’, met helder kritisch oordeel en wetenschappelijke bezadigdheid van vele dergelijke publicaties gebruik gemaakt en zijn gebruik verantwoord. Belangrijker dan de sobere keuze uit de feiten die men een west-europeesch publiek kan voorhouden, is de geestelijke atmosfeer, die aan de gebeurtenissen eerst de juiste waarde geeft. De algemeene indruk dien men daarvan behoudt, is er een van te hebben verkeerd tusschen louter fanatici en misdadigers, allen uit op vernieling van al het bestaande, de weinigen gedreven door een blind geloof, de velen ter voldoening aan lage instincten. Zeer enkelen zijn bedacht op reconstructie binnen het schema door de tegenwoordige despoten aangegeven, maar weten niet anders te vinden dan oude bouwplannen en oude bouwmaterialen, behept {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} met de oude fouten. Wie, als ikzelf, mocht meenen in aanraking te zullen komen met een jeugdige maatschappij, waard bestudeerd te worden, bemerkt, met ontstellenden weerzin, dat hij te doen krijgt met een stervende, half in ontbinding verkeerende samenleving, waarin de gruwelijkste perversiteiten, vroeger heimelijk woekerende, onbeschaamd zich ten toon stellen. En bijna niemand, die in staat zou zijn zich te keeren tegen de vreemde - immers joodsche - overheersching, en gewapenderhand op te treden tegen de gewapende verdelgers. Van het vijf-en-twintigtal volken, die tezamen het tsarenrijk in Europa bevolkten, bestaat het grootste uit onkrijgshaftige fatalistische droomers en praters, door den al te langen oorlog verslapt, door de blijkbare mislukking der vervulling van hunnen vrijheidsdroom versuft. Polen en Finnen hebben zich verschanst in eigen, door de wereldmachten erkende rijken. De wilde volksstammen van den Kaukasus zijn nog nauwelijks door de propaganda bereikt. De kleine noordelijke en noordwestelijke randstaten, de zuidelijke en zuidwestelijke Koebankozakken en de boeren der Oekraine, minder apathische elementen, wachten vergeefs op moreelen steun van geordend Europa. De russische landen zijn aan het verworden, het russische rijk vermolmt. De europeesche rijken, ieder voor zich en elk voor allen, hebben te zorgen, dat ook zij niet door het euvel worden aangetast. December 1919. T.H. Fokker, Consul-Generaal der Nederlanden. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Contrôle op de staatsuitgaven. De zuinigheid - met hare sterk retardatieve werking - tot beginsel verheven, als voornaamste richtsnoer te nemen voor het Staatsbestuur, zou stellig geen aanbeveling verdienen. Maar de schatkist is berooid. Wij leven koortsig in het besef dat het zóó niet veel langer gaan kan, verlangend naar de toekomst - op hoop van beter. In onze omstandigheden moet spaarzaamheid met 's lands gelden dan toch zoo stelselmatig mogelijk worden betracht - moet de zuinigheidsidee den regeerder steeds ter zijde gaan, niet als een lastig spooksel, veeleer als een goede genius, immer geraadpleegd, gevolgd waar het kan. Kan beperking in uitgaven alleen geen verbetering brengen - verbetering zonder deze is niet denkbaar. Dit zoo zijnde, rijst de vraag: wat wordt er gedaan, wat zou er meer dan dit kunnen geschieden, om deze beperking, zoo stelselmatig als het mogelijk is, door te voeren. Om voorbeelden te noemen: Een der departementen van algemeen bestuur wil grond koopen - noodig inderdaad, als men wil, - voor het stichten van een gebouw. Daar geen begrootingscrediet beschikbaar is, dient de regeering bij wetsvoorstel een aanvraag om gelden in. Dat voorstel wordt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal gaaf aangenomen. In de Eerste Kamer weet een der leden - toevallig met plaatselijke kennis toegerust, of hoe dan ook - zijne collega's te overtuigen, dat de gevraagde koopprijs vele tonnen te hoog is. Hebben nu de Regeering, welke dien prijs wilde betalen, alle leden der Tweede Kamer, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich daartegen niet verzetten en alle op één na, der Eerste, die er zonder die één ook ingeloopen zouden zijn, hun plicht verzuimd, door zich niet tijdig ten volle van de betrokken omstandigheden op de hoogte te stellen? Het gebouw, dat gesticht moet worden, behoeft niet juist op de plaats te komen, waar men het zetten wil. Elders heeft een der andere departementen een gebouw leeg staan, dat voor het doel geschikt zou zijn. Wordt er in zulk een geval eenig toezicht gehouden, dat het beschikbare gebouw in gebruik genomen zal worden en men geene onnoodige uitgaven zal doen voor een nieuw? Het Rijk bouwt duur. Openbare aanbesteding kan dit niet voorkomen. Gegadigden, die met hun opzet-contracten ook wel particulieren dupeeren, zien niet in dat zij voor den Staat, die het immers gemakkelijker betalen kan dan wie ook en bovendien den aannemer met zoovele voorschriften lastig valt, goedkooper zouden moeten werken. Prijzenswaardig is het dan, als de regeering nagaat, of niet tot kostenvermindering is te komen, door ook eens een gebouw ‘in eigen beheer’ te bouwen. Maar wie ziet toe, dat dit denkbeeld nu ook werkelijk een fair chance krijgt voor verwezenlijking? Als niet alles zoo oeconomisch mogelijk wordt ingericht, als b.v. voor directie, toezicht en wat dies meer zij, hoogbeloonde geëmployeerden en ambtenaren worden aangesteld, is de proef van te voren tot mislukking gedoemd. Ook bij uitvoering van een werk in eigen beheer blijft een hooge mate van afhankelijkheid van handel en industrie bestaan. Hoe wordt b.v. gezorgd, dat het Rijk terecht komt aan de beste adressen voor aanschaffing van bouwmaterialen? Hoe krijgt het goede waar voor niet te veel geld? Daargelaten nu, dat de hier gegeven, losjes aaneengeregen voorbeelden zijn ‘ontleend aan de praktijk’, aan aangelegenheden, recentelijk in de Volksvertegenwoordiging of de dagbladen ter sprake gebracht, kan men gemakkelijk inzien, dat dergelijke gevallen zich aanhoudend kunnen voordoen, met eindelooze reeksen van allerlei aard zijn uit te breiden. En wie een antwoord tracht te geven op de vragen, die daarbij uit zuinigheidsoogpunt zijn op te werpen, zal tot weinig afdoende resultaten komen. Hetgeen het vermoeden wettigt, dat ons eerste vraagpunt: {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wat wordt er gedaan om de beperking der uitgaven stelselmatig door te voeren?’ ook slechts een onbevredigend antwoord toelaat. Bij een algemeene beschouwing dezer vraag kome in de eerste plaats aan de orde het toezicht, door de Staten-Generaal op de uitgaven gehouden. ‘De Volksvertegenwoordiging houdt de koorden van de beurs.’ Er is maar weinig in ons financieele staatsrecht, dat werkelijk onomstootelijk vast staat (den stevigsten grondslag heeft veelal nog het ongeschrevene) en ook deze zegswijze is slechts betrekkelijk juist. Er valt niet op af te dingen, als men er alleen mede bedoelt, dat de Volksvertegenwoordiging nu en dan ministers tot aftreden noopt door een begrootingswet af te stemmen 1). Maar zoolang de regeering aanblijft, dient zij, wat de uitgaven betreft, een vrij groote mate van vrijheid te genieten en heeft zij die ook werkelijk, al zijn de begrootingen nog zoo gespecificeerd. Een eenvoudig voorbeeld. Op de oorlogsbegrooting staat uit den aard der zaak een zeer aanzienlijk bedrag voor kleeding en uitrusting van het leger. Welnu, ook de beste Tweede Kamer kan niet met zekerheid nagaan, of deze som niet b.v. 25% lager zou kunnen wezen. Zij wordt toegestaan op den negatieven grond, dat men niet kan aantoonen, dat zij te hoog is. Een in het begrootingsontwerp omschreven uitgaaf, die door de Tweede Kamer geschrapt wordt, zal door de regeering niet licht worden gedaan. Maar het nalaten geschiedt dan gewoonlijk uit deferentie voor de Volksvertegenwoordiging en niet, omdat het niet anders kan. Het zou b.v. dikwijls genoeg mogelijk blijken, zoo'n uitgaaf toch te doen en te betalen uit ‘Onvoorziene uitgaven.’ Een onzer ministers van Oorlog, die, wat hem niet kwalijk {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen viel, niet al te best met financieel recht op de hoogte was en dien ten gevolge nu en dan in de Kamers eenvoudig navertelde, wat men hem op zijn departement had medegedeeld, kreeg bij de behandeling zijner begrooting eens oneenigheid met de Tweede Kamer over een reorganisatie, die hij wilde invoeren. Toen ten slotte uitgemaakt was, dat de Kamer er niet van weten wilde, vond hij goed, het kalf nog even in het oog te stooten, door te zeggen: ‘Ik kan het tòch doen, als ik maar binnen de grenzen der begrooting blijf.’ 't Was meer onhandig dan onjuist. De betrokken begrootingsposten stelden gelden beschikbaar voor officierstraktementen in het algemeen. Daar officieren in het algemeen niet afgeschaft konden worden, viel er aan schrapping van die artikelen niet te denken. Wel aan vermindering, met het bedrag dat de reorganisatie zou kosten. De minister meende nu, dat hij het geld voor zijne reorganisatie zou kunnen vinden, door b.v. op de traktementen van andere groepen van officieren te bezuinigen, zoodat hij ook met den verminderden begrootingspost nog wel uitkwam. Dan zou - zoo redeneerde hij, of zoo had men hem voorgezegd - de Tweede Kamer niets hebben in te brengen. Toch brengt volgens de Grondwet het budgetrecht van de Staten-Generaal niet alleen mede, dat zij moeten medewerken tot het vaststellen der begrootingen van uitgaaf - d.w.z. aanwijzingen te geven hebben omtrent de uitgaven, die gedaan moeten worden - maar ook wel degelijk, dat hun verantwoording geschiede, hoe de Staatsgelden besteed zijn. Die verantwoording behoort volgens de constitutie te worden gedaan over elk dienstjaar, ‘onder’ overlegging van de door de Algemeene Rekenkamer goedgekeurde Staatsrekening. De praktijk is intusschen geworden, zou men kunnen zeggen, dat de verantwoording wordt afgelegd ‘door’ overlegging van de rekening. Wat de Algemeene Rekenkamer betreft, zij knoopt aan de formaliteit der goedkeuring geene opmerkingen vast omtrent het financieel beleid der regeering. Hetgeen zij daaromtrent te zeggen heeft, dient gezocht te worden in hare {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarverslagen, die intusschen geen aanwijsbaar verband houden met de Staatsrekeningen. Op die verslagen kom ik nader terug. Ongetwijfeld kunnen de Staten-Generaal, wanneer zij geroepen worden, de rekening over een dienstjaar vast te stellen, aan de ministers inlichtingen vragen en opmerkingen maken, als zij twijfelen aan de zuinigheid van het gevoerde bewind - zoo goed als zij van dit recht gebruik kunnen maken bij elke willekeurige andere gelegenheid. Er is evenwel in de verte niet aan te denken, dat zij alle uitgaven ook maar eenigszins stelselmatig zouden kunnen nagaan. Zij zijn wel genoodzaakt, zich te beperken tot het geven van algemeene wenken of het behandelen van enkele bijzondere gevallen, die toevallig ter kennis hunner leden zijn gekomen. Meer dan dat is niet te bereiken. Terwijl ik dit schrijf, brengen de nieuwsbladen het bericht, dat een der leden van de Tweede Kamer den Minister van Landbouw de overlegging heeft gevraagd van een gespecificeerden staat van alle inkoopen van granen, meel en bloem van granen, sinds zijn optreden door zijn departement gedaan, met vermelding bij elken koop van den naam van den verkooper, de hoeveelheid, de qualiteit, den prijs, den tijd van verlading, enz. Hier wordt dus over een gedeelte van zijne gestie in zake de broodvoorziening eene volledige rekening gevraagd van den Minister. Blijkens de omschrijving en de opsomming van de verantwoordingsstukken, met welke de steller van de vraag die rekening belegd wenscht te zien, schijnt deze van meening te zijn, dat de Kamer, als aan zijn verzoek voldaan wordt, die rekening en verantwoording van a tot z behoorlijk zal kunnen beoordeelen. Het zal wel blijken, dat dit niet gaat. Maar zelfs al gelukte het voor dit eene onderdeel van het regeeringsbeleid, hoe zou de Kamer ooit het geheel van alle handelingen der regeering, waar uitgaven mede gemoeid zijn, kunnen nagaan? Al hadde zij nog zulk een staf van ambtenaren tot hare beschikking, al konden deze haar nog zulke volledige inlichtingen verstrekken, zoodat zij niet uitsluitend behoefde af te gaan op schriftelijke verklaringen van problematiek nut - het zou haar geheel onmogelijk zijn, den noodigen tijd te vinden. De eigenlijke contrôle op de uitgaven berust onver- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} mijdelijk elders, de Staten-Generaal geven er slechts sanctie aan. Aan de behandeling der Staatsrekeningen gaat nog iets vooraf, dat eigenlijk iets meer naar het doen van verantwoording door de ministers gelijkt, nl. de indiening en behandeling van de zoogenaamde regularisatiewetten. Het kan zijn - is geheel aannemelijk zelfs - dat de makers onzer Grondwet, met name in 1848, van de gedachte zijn uitgegaan, dat de begrooting een crediet was van de wetgevende op de uitvoerende macht, door deze niet te overschrijden. Maar dan hebben zij zich iets gedacht, dat in de praktijk onmogelijk bleek. En al zegt nu ook artikel 24 van de Rekenkamerwet (van 5 October 1841 Staatsblad nr. 40) dat de sommen, bij ieder artikel der begrootingen uitgetrokken, zullen worden beschouwd als maximum van uitgaaf - dit brengt wel mede, dat de Rekenkamer eene uitgaaf niet als wettig kan erkennen, wanneer het bedrag van het begrootingsartikel waarop deze geboekt moet worden, tot die boeking ontoereikend is, maar het heeft niet noodzakelijk ten gevolge, dat uitgaven boven de in de begrootingen vermelde bedragen niet gedaan kunnen worden. Eene begrooting is nu eenmaal slechts eene raming, deze kan mee- maar ook tegenvallen. In beperkte mate wordt daarmede dan ook rekening gehouden in de begrootingswetten zelve, door de opneming van artikelen voor ‘onvoorziene uitgaven’, welker bedragen zoo noodig mogen worden overgeschreven op andere artikelen. Maar ook met deze aanvulling komt men er dikwijls niet. En stel u nu eens voor, dat de regeering een rivierdijk eenvoudig liet doorbreken, omdat er geen geld genoeg op de begrooting stond, om zoo'n onheil te voorkomen; of de laatste maanden van het jaar het geheele leger met groot verlof zond, omdat de artikelen, waaruit de voeding der soldaten betaald moest worden, uitgeput waren en zij dus geen geld beschikbaar had om eten te koopen voor de menschen! Neen, tal van uitgaven mòeten eenvoudig gedaan worden, genoeg geld of niet genoeg geld op de begrooting - zelfs al was er heelemaal niets 1). En evenzeer zijn er vele uit- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven, die als het rigoureus noodzakelijk was, wel zouden kunnen wachten, totdat er gelden voor op de begrooting zijn, maar waarvan het toch zeer wenschelijk is, ze niet zoo lang uit te stellen. Het kan dus noodig zijn de begrooting te overschrijden. Indien dit geschied is, weigert echter de Algemeene Rekenkamer, op grond van hare instructie, de uitgaven als wettig te erkennen en kunnen zij in de Staatsrekening niet worden opgenomen. Om deze onregelmatigheid te vermijden, maakt men dan een wet, om de betrokken begrooting alsnog aan te vullen, ofschoon het ‘begrooten’ van een uitgaaf, die reeds gedaan is, eigenlijk een ongerijmdheid is. Dergelijke wetten noemt men regularisatiewetten. Met het ontwerp van een regularisatiewet treedt de regeering dus voor het forum der Volksvertegenwoordiging, om zich te verantwoorden ter zake van begrootingsoverschrijding. Zoolang een minister binnen de perken van zijn budget blijft, behoeft hij in den regel niet aan te toonen op welke wijze hij de gelden, die te zijner beschikking waren gesteld, besteed heeft; als hij daar buiten treedt, moet hij toelichting geven. Maar ook in dit opzicht maken de Kamers het der Regeering gewoonlijk niet al te moeilijk. Met een zeer algemeene uiteenzetting zijn zij in den regel tevreden. Maken zij nog opmerkingen, dan zijn het klachten over grove onjuistheden in de oorspronkelijke ramingen of - gelijk boven gezegd - algemeene aansporingen tot zuinigheid of besprekingen van bijzondere gevallen. Of het bestuur werkelijk in alle opzichten zuinig is geweest, treedt ook bij de behandeling van begrootingsoverschrijdingen maar zelden {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den dag. De Kamers moeten zich wel tevreden geven, zoolang zij zelf niet het bewijs weten te leveren, dat er te roekeloos met 's lands gelden is omgesprongen. En zij zouden daarin in den regel te kort schieten, zelfs al was dit toch feitelijk wel geschied. Het verwerpen van een regularisatiewet is dan ook een hooge zeldzaamheid. Trouwens, wat bereikt men er mede? Het kan wel zijn, dat als de aanvulling der begrooting gevraagd wordt, de uitgaven nog niet betaald zijn. Maar als de leverantiën, waarover het gaat, zijn gedaan of de werken uitgevoerd, staan de vorderingen van de leveranciers en aannemers op den Staat vast, en moeten betaald worden, zelfs al willen de Staten-Generaal er geen gelden voor op de begrooting brengen. Daaraan twijfelt sedert lange jaren wel niemand meer. Men denke aan de bekende zaak-Bourbon. 1) Wat dan? Aan de uitspraak van de Volksvertegenwoordiging zou het karakter gegeven kunnen worden van een votum van wantrouwen, dat den betrokken minister tot aftreden dwong. Maar dit paardenmiddel toe te passen om gebrek aan zuinigheid te wreken, gaat toch niet aan. In den aanvang wees ik er reeds op, dat spaarzaamheid in deze tijden een voornaam ding is, maar toch niet tot eerste beginsel van regeeringsbeleid mag worden genomen. Bovendien, al ging de minister heen, wat zou het baten? Zijn aftreden maakt hetgeen eenmaal geschied is, niet onge- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} daan en er is geen waarborg, dat zijn opvolger, die immers weer andere zaken te behartigen krijgt, beter zal zijn. Daarbij verliezen we wel eens te veel uit het oog, dat de minister wel als de verantwoordelijke man voor de Kamers staat, maar dat hij in werkelijkheid dikwijls maar heel moeilijk kan zorgen, dat zuinigheid betracht wordt, als hij met ambtenaren moet werken, die nu eenmaal niet zuinig zijn aangelegd. Hij kan het parool ‘zuinigheid’ uitgeven zoo goed als een ander wachtwoord en moet natuurlijk zooveel mogelijk toezien, dat men zijn wenschen nakomt. Maar of het hem gelukken zal, dit te bewerken? Men wordt niet spaarzaam op commando. Ja, die ambtenaren! Ondanks de rechteloosheid, waarover zij veelal klagen, zitten zij in zeker opzicht in een heilig huisje, waar maar heel moeilijk bij te komen is. Bevelen voor concrete gevallen moeten zij natuurlijk opvolgen, anders stellen zij zich aan bestraffing wegens plichtsverzuim bloot, maar om hen te laten werken in een gegeven richting, die nu eenmaal de hunne niet is - dat is niet gemakkelijk. Bij iedere instelling in het burgerlijk leven kan men den ondergeschikten bevelen: ‘werkt zus of zoo - in dezen of dien geest’ en bij twijfel, of zij het doen zullen, kan er op volgen: ‘of ge zult de gevolgen ondervinden.’ Maar de ambtenaren? Wat geschiedt er, als zij den geest, waarin de minister hen leiden wil, niet weten te vatten? De minister kan desnoods heengaan, als hij zijn en hun gedrag niet voldoende weet te rechtvaardigen tegenover de Staten-Generaal, maar hun geschiedt ter zake zelden iets. Men kan hier theoretische beschouwingen tegenover stellen - de praktijk is nu eenmaal zoo. Men versta mij hier goed. Het komt niet in mij op, te willen beweren, dat de Rijksambtenaren in het algemeen slordig, verkwistend of niet zuinig genoeg zouden zijn. Ik poneer slechts de stelling, dat als het ambtenarencorps in dit - of een ander - opzicht eens niet goed wilde, een minister - hun chef voor o, zoo korten tijd! - het moeilijk genoeg met hen zou hebben. Ook hierom is het dus zeer terecht, dat men in de Kamers den minister, wiens ambtenaren niet zuinig genoeg waren, daarover niet àl te hard zou vallen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid staan in nauw verband tot elkander. De tweede zou een noodzakelijk complement op de eerste genoemd kunnen worden. Immers, wat heeft een lastgever er aan, of hij tot zijn lasthebber kan zeggen: ‘doe mij verantwoording over de opdracht die ik u verstrekte, toon mij aan, dat ge die naar behooren hebt vervuld,’ als daarop niet volgen kan: ‘wanneer blijkt, dat ge mij nadeel berokkend hebt, spreek ik u voor die schade aan, zult ge mij die hebben te vergoeden?’ Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid staan dus tot elkander als oorzaak tot gevolg ongeveer 1), maar zij zijn niet twee woorden voor hetzelfde begrip. In ons recht zijn die twee dooreen gehaspeld. Zoo zegt ons Burgerlijk Wetboek, dat de mandataris verantwoordelijk (lees: aansprakelijk) is voor de kosten, schaden en interessen, die door het niet ten uitvoer brengen van den last zouden kunnen ontstaan; dat hij niet alleen aansprakelijk is wegens kwaad opzet, maar ook wegens verzuimen; dat niettemin de verantwoordelijkheid (lees weer: aansprakelijkheid) wegens verzuimen minder streng wordt toegepast, als de last om niet is aanvaard; dat de lasthebber verantwoordelijk is voor dengeen dien hij in zijn plaats gesteld heeft, enz. Zoo zegt ook de wet op de ministerieele verantwoordelijkheid, dat de financiëele verantwoordelijkheid bij een nadere wet zal worden geregeld en bedoelt dan klaarblijkelijk de geldelijke aansprakelijkheid. Maar die in 1855 in uitzicht gestelde nadere wet laat (wegens de onmogelijkheid om haar samen te stellen?) nog steeds op zich wachten. Zoolang zij er niet is, kunnen dus de ministers, hoezeer verantwoordelijk, 2) niet worden aange- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken voor schadevergoeding, als zij den staat door verkeerd beleid of verzuim nadeel berokkend hebben. Gelukkig behoeven wij niet aan te nemen, dat het in Nederland zoover zou komen, dat aan ministers kwade trouw of misdadige achteloosheid bij het doen van uitgaven zou kunnen worden bewezen. Als er ooit een wet op de ministerieele aansprakelijkheid kwam, zouden daarbij echter geene te goeder trouw begane dwalingen opgenomen worden onder de feiten, die tot schadeverhaal op de ministers aanleiding zouden kunnen geven - dat spreekt van zelf. Hieruit vloeit voort, dat financieel aansprakelijk stellen van de hoofden der departementen in de praktijk evenmin zou voorkomen, ook al bestond de vereischte wet, als strafrechtelijk veroordeelen. Deze hoogst gelukkige omstandigheid - die een wet op de geldelijke aansprakelijkheid overbodig schijnt te maken - brengt dan echter mede, dat staatsuitgaven, eenmaal gedaan, ook onherroepelijk ten laste van den staat blijven, ook al is er niet zooveel mogelijk zuinigheid betracht. En daaruit volgt dan weer opnieuw, dat een onderzoek achteraf ter zake van spaarzaamheid, gewoonlijk niet veel ander gevolg kan hebben, dan wenken om voortaan voorzichtiger te wezen, zonder vasten waarborg, dat aan die wenken zal worden voldaan. Ten aanzien van de verantwoordelijkheid der ministers aan de Staten-Generaal mogen we nu de volgende conclusies trekken: Deze verantwoordelijkheid brengt, ook al maken de Kamers een ruim gebruik van haar recht om inlichtingen te vragen, ten aanzien van de Staatsuitgaven niet een regelmatig toezien mede, dat zuinigheid wordt betracht. Zoodanig toezicht zou van elders moeten uitgaan en zoo mogelijk preventief moeten werken. Laat ons thans nagaan, in hoeverre de contrôle, door de Algemeene Rekenkamer gevoerd, aan dit doel beantwoordt. Onze Rekenkamer dateert van het Herstel van Nederlands Onafhankelijkheid. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is waar leerden we op school bij de vaderlandsche geschiedenis, dat Philips de Goede van Bourgondië haar instelde, maar de colleges, algemeene of gewestelijke, die voor 1813 den naam Rekenkamer droegen, verschilden in karakter geheel van de tegenwoordige. De rekenkamers van vroeger werkten voor den vorst, daarna voor de - souvereine - Staten. Had men haar, zooals zij toen waren, in onze nieuwe staatsinstellingen overgeplant, zij zouden eenvoudig geworden zijn eene afdeeling van het Departement van Financiën. Maar tijdens het Herstel stichtte men een ander college. Er kwamen nu Staten-Generaal aan wie de Regeering verantwoording schuldig was, maar die - toen zoo min als nu - een geregelde contrôle op de financiën niet zelf konden voeren en behoefte hadden aan eene instelling die dit voor hen deed. De Rekenkamer werd dus mandataris van de Staten in hun nieuwe karakter van volksvertegenwoordiging tegenover de regeering - en kwam daardoor vanzelf in eene geheel andere positie dan te voren. Dat het besef, wat er uit de verantwoordelijkheid der uitvoerende macht aan de wetgevende te halen viel, in die dagen nog heelemaal niet rijp was, weten we uit de politieke geschiedenis van ons volk in die dagen. In verband daarmede kon de noodzakelijkheid van het bestaan eener Rekenkamer dan ook niet diep gevoeld worden. Dit blijkt al mede uit het feit, dat Hogendorp in zijne Grondwetschets de vermelding van zoo'n college geheel vergat. De opmerking van een lid der Commissie die met hem dat ontwerp nader bestudeerde, bracht de Rekenkamer alsnog er in. Er staat dan tegenwoordig in de Grondwet, dat de Rekenkamer er is en dat hare taak bij de wet wordt geregeld. De aanvankelijk gekozen omschrijving, dat dit College diende om de staatsrekeningen op te nemen, 1) is nader achterwege gelaten - zij was dan ook waarlijk al te eng. Toch is het alweer de vraag, of zij niet karakteristiek was voor den staat van zaken, zooals die zich na 1813 aanvankelijk vertoonde. Beteekende voorloopig de werkzaamheid van de Volksvertegenwoordiging volstrekt niet zooveel, als men er eigenlijk van had mogen verwachten, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} de Algemeene Rekenkamer heeft naar het schijnt in den beginne haar taak ongeveer in denzelfden geest opgevat als deze. Ook de wettelijke instructies, die men voor haar vaststelde, maken niet den indruk, dat men aan hare nieuwe roeping recht liet wedervaren. Toen dan ook het politieke leven roeriger werd, kwam aanstonds de klacht, dat de Rekenkamer eigenlijk niet veel anders was dan een registratiebureau. Die klacht hield verband met het ontwakend inzicht, dat de uitvoerende macht van hare verantwoordelijkheid een averechtsche opvatting had, zoodat o.m. het begrootingsrecht van de wetgevende macht vrijwel op een formaliteit neerkwam, terwijl daarbij het financieel beheer volkomen spaak liep. Eindelijk werd bij de wet van 5 October 1841 Stbl. nr. 40 een nieuwe instructie voor de Rekenkamer vastgesteld, die haar gelegenheid moest geven, meer dan tot dusver aan hare roeping te voldoen. Wie nu deze wet - die, behoudens enkele wijzigingen, in den loop der tijden er in aangebracht, tot op den huidigen dag van kracht is gebleven - opslaat, in de hoop, zich daaruit een duidelijk beeld van de werkzaamheden der Rekenkamer te kunnen vormen, zal bedrogen uitkomen. De discussiën, die er over gevoerd zijn, maken den indruk, dat de beteekenis harer bepalingen zelfs aan degenen, die haar tot stand brachten, niet in alle opzichten duidelijk zijn geweest. Zooveel is zeker, dat er nogal wat in voorkomt, waarvan de strekking ons tegenwoordig duister is. Een pronkstuk van wetgeving is het alles behalve. Den wetgever van 1841 daarvan geen verwijt! De herhaalde mislukte pogingen van later datum, om de Rekenkamer aan een beteren leidraad te helpen, hebben wel bewezen, hoe moeilijk het is, in dit opzicht iets nieuws en goeds te leveren. Nieuw was trouwens de wet van 1841 slechts voor een gedeelte. Er is heel wat uit de oude instructiewet overgenomen. Naar het opbouwen van een goed sluitend systeem van bepalingen is trouwens niet gestreefd, er is slechts werk gemaakt van hetgeen op dat oogenblik meer in het bijzonder de aandacht trok. De Rekenkamer moest de Staten-Generaal door een jaarverslag op de hoogte houden van hare werkzaamheden, maar bovenal moest zij helpen zorgen, dat er {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} geene uitgaven gedaan werden, buiten de begrooting om, zooals men dat noemt. Dat is, van het standpunt gezien, dat wij in dit opstel tot het onze nemen, een uitmuntend stelsel; zulk een stipte orde in het beheer moet, het kan niet anders, zuinigheid van beheer ten goede komen. Jammer is het dan ook in zooverre, dat het zoozeer gewenschte resultaat door de nieuwe wet toch eigenlijk niet is bereikt. Ondanks de formaliteiten, welker vervulling zij tot dat doel verplichtend stelde, is het niet onmogelijk geworden, dat de regeering uitgaven zou doen buiten de begrooting. De befaamde ‘Veertientonzaak’ van het Departement van Oorlog zou als voorbeeld daarvoor kunnen gelden. Immers, toen de begrooting voor 1895 bij de Tweede Kamer werd ingediend, zag de minister van Financiën zich verplicht tot de opzienbarende mededeeling, dat sedert 1888 voor de aanschaffing van kleeding en uitrusting voor militairen een bedrag van ongeveer een millioen vierhonderdduizend gulden meer was uitgegeven, dan uit de sommen, bij de begrootingen voor 1888 tot 1893 toegestaan, kon worden bestreden. Men weet, dat daarop onderzoek en verandering van het comptabel beheer bij het Ministerie van Oorlog gevolgd is. Laat ik er bij zeggen, dat er sedert, voor zoover ik weet, geen geval bekend is geworden, dat de imperfectie in dit opzicht van de Rekenkamerwet tot noemenswaardig misbruik aanleiding zou hebben gegeven en naar het schijnt zorgen het Ministerie van Financiën en de overige departementen er voor, dat aldus aanvankelijk onregelmatig uitgegeven bedragen zoo spoedig mogelijk worden geregulariseerd. Dit doet het te kort schieten der wet evenwel niet te niet. Het gaat goed, omdat onze regeeringen soliede en hare ambtenaren betrouwbaar zijn. Zoo is er wel meer in onze staatscomptabiliteit. Hoe dit zij, op die quaestie van geld uitgeven buiten de begrooting om is bij het in elkander zetten der wet en bij de discussie daarover in 1841 sterk de nadruk gevallen. Hoe weinig het den wetgever te doen is geweest om een welgeproportionneerd geheel van voorschriften, is te zien aan de nonchalance, waarmede hij de - toch voorzeker ook genoeg belangrijke - contrôle op de Rijksmiddelen en inkomsten heeft behandeld. Het toezicht op de uitgaven vormt {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} verreweg het meest omvangrijke gedeelte van de taak der Algemeene Rekenkamer, dat is ook in hare jaarverslagen met een oogopslag te bespeuren. Er is dan ook veel en belangrijke contrôle op de inkomsten noodig buiten de Rekenkamerwet en buiten de Rekenkamer om. Men denke bij voorbeeld aan de Inspecties der Belastingen. Dat de Ontvangers regelmatig verantwoording doen en dat hunne ontvangsten naar behooren geboekt worden, daarop houdt de Algemeene Rekenkamer het oog. Dat b.v. de kohieren goed worden opgemaakt en uitgevoerd en de gelden dus behoorlijk binnenkomen, daarop zien anderen toe. Laten wij ons echter thans bepalen tot het toezicht van de Rekenkamer op de uitgaven en zien, in hoeverre dit, hetzij opzettelijk of onwillekeurig, tot bezuiniging kan medewerken. De Instructiewet van 1841, zooals ik reeds opmerkte niet overduidelijk en veel verouderd, zegt ons hieromtrent niet zoo heel veel. Een betere kijk op het eigenlijke werk van de Rekenkamer is te verkrijgen door raadpleging van de jaarverslagen, die zij aan de Koningin uitbrengt en die aan de Staten-Generaal worden medegedeeld. Een voornaam deel dan van de taak der Rekenkamer is het verevenen, d.w.z. als wettig erkennen, van uitgaven. Zij moet daartoe nagaan, voor zoover hare medewerking wordt ingeroepen vóórdat de betaling geschiedt, of de vorderingen, die schuldeischers op den Staat beweren te hebben, deugdelijk zijn en als de uitgaven eerst te harer kennis komen na de betaling, of deze betaling terecht is geschied. Zij neemt dus kennis van, al of niet reeds voldane, vorderingen. Vóórdat een eisch tot betaling is gedaan, treedt zij niet op. Het ontstaan der vorderingen ligt dus buiten den invloed van de Rekenkamer. Welke ambtenaren de regeering wil aanstellen en hoe zij die bezoldigen wil - welke werken zij zich verplicht acht te ondernemen, en wat zij daaraan denkt ten koste te leggen - welke goederen zij wil aanschaffen en tot welke hoeveelheden en prijzen - over dit alles behoeft de Regeering niet met de Rekenkamer te rade te gaan: deze laatste is in hoofdzaak een controleerend lichaam en regeert niet mede. Zij kan aan haar oordeel over de doelmatigheid van uitgaven geen rechtsgeldige gevolgen verbinden. Natuur- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk kan zij nu en dan wel in de gelegenheid zijn, zich over doelmatigheid of ondoelmatigheid eene meening te vormen, het is haar recht, die meening mede te deelen aan den minister wien de zaak aangaat en er melding van maken in haar jaarverslag, maar op grond van een afkeurend oordeel der Rekenkamer kan geene betaling van vorderingen geweigerd worden. Het is goed, dat dit zoo is, maar er volgt vanzelf uit, dat de macht van de Algemeene Rekenkamer, om te voorkomen dat onnutte uitgaven gedaan worden en dat de schatkist schade lijdt, zeer beperkt is. Stel, dat een aannemer zich verbonden heeft, leveringen te doen tot een bedrag van een millioen, maar daarbij een voorschot bedongen van eenige tonnen; dat hij fout gaat na de ontvangst van dat voorschot, maar voordat hij nog iets geleverd heeft; dan lijdt de Staat aanmerkelijke schade, die wellicht niet te verhalen is. Nu kan de Rekenkamer er op wijzen, dat men dergelijke onereuse contracten niet moet sluiten, althans niet zonder borgstelling te eischen voor de voorschotten. Maar zij kan het gebeurde niet ongedaan maken; zij kan, al is de leemte in het contract haar duidelijk voordat de voorschottermijn betaald wordt, de voldoening van dezen niet verhinderen; zij kan ook niet voorkomen, dat dezelfde gevaarlijke overeenkomst ondanks hare waarschuwing, bij een volgende gelegenheid weer gesloten wordt, als de administratie nalatig genoeg is, haren wenk niet ter harte te nemen. Als de regeering bij het aanvaarden van geldelijke verplichtingen hare wettelijke bevoegdheid overschreed, zou de Rekenkamer, die alle vorderingen vóór alles heeft te toetsen aan de wetten, hare medewerking tot de betaling moeten weigeren. Maar zou dat de betaling kunnen voorkomen? Volgens de thans gangbare meening zou de Staat tòch genoodzaakt kunnen worden de door zijn vertegenwoordigers, zij het met machtsoverschrijding, aangegane schuld te voldoen. Hij zou in rechten kunnen betrokken worden en tot betaling veroordeeld. In zooverre kan men dus zeggen, dat de schuldeischers van den Lande hunne rechten ontleenen aan hunne praestaties of contracten, onafhankelijk van uitspraak of oordeel der Algemeene Rekenkamer. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoolang de geldelijke aansprakelijkheid der ministers niet geregeld is, kan de Staat de voldoening van de door dezen ten onrechte aangegane verplichtingen ook niet op hen verhalen. Dit alles neemt niet weg, dat de eisch, dat de Rekenkamer de schuldvorderingen aan de wet zal toetsen, wel degelijk zijn belang heeft en geschikt is, het doen van onwettige uitgaven tegen te gaan. De door onachtzaamheid veroorzaakte zijn niet te voorkomen, maar willens en wetens zal de administratie zoo. licht niet hare bevoegdheden overschrijden: zij zou, ten gevolge van de weigering der verevening door de Rekenkamer en van de vermelding der feiten in het jaarverslag van dit College, onvermijdelijk in moeilijkheden komen met de Staten-Generaal. Daarbij: in de meeste gevallen, dat de Rekenkamer aanleiding vindt over wetsbepalingen of reglementen briefwisseling te voeren met de departementen, is er geen sprake van uit onachtzaamheid of met opzet verkeerd doen dezer laatsten, maar van verschil in opvatting. Dat de Rekenkamer daarbij de zienswijze voorstaat, die tot de minste uitgaven leidt, behoeft geen betoog. Weet zij hare meening ingang te doen vinden, dan draagt zij derhalve ook hiermede bij tot het bevorderen van zuinigheid. De Rekenkamer heeft zich ook, zegt artikel 28 harer instructie, te overtuigen van de deugdelijkheid van de bewijsstukken, die tot staving van vorderingen aan haar zullen moeten worden overgelegd. Dit doet zij dan ook, blijkens de verslagen, met groote nauwgezetheid en dikwijls met succes. Herhaaldelijk werden dubbele en zelfs drievoudige betalingen door haar toedoen voorkomen of achterhaald, menigmaal werden vorderingen van aannemers verminderd, nadat zij gewezen had op een onjuiste, voor het Rijk nadeelige, toepassing der bepalingen hunner contracten. Maar ook van ondervonden moeilijkheden spreken de jaarverslagen. Het wetsartikel is eigenlijk alleen doeltreffend, zoolang en voor zooveel de administratie met het controleerend college medewerkt. Als bijvoorbeeld uitgaven aan het toezicht van dit laatste worden onttrokken, doordat zij den ambtenaren die ze voorloopig betaald hebben, in den vorm van een toeslag op traktement of van eene gratificatie of onder de omschrijving {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘belooning voor extra werkzaamheden’ worden teruggegeven - dan kan de Rekenkamer tegen een dergelijke onjuiste handelwijze opkomen, als zij het bemerkt, maar dat zij er achter komt, blijft toch altoos min of meer toeval. Toen een der Departementen alle vorderingen van aannemers ging belasten met eene korting ten behoeve van een bijzonder fonds - hetgeen natuurlijk een minstens gelijke verhooging van hunne prijzen medebracht - duurde het omtrent veertig jaar, voordat de Rekenkamer er achter kwam en bewerken kon, dat aan deze administratieve verkeerdheid 1) een eind kwam. Gelukkig echter kunnen wij aannemen, dat het onttrekken van uitgaven aan de wettige contrôle niet vaak voorkomt, en dat de Departementen over het algemeen medewerken, om de noodige gegevens te verstrekken. Intusschen kan de vraag gesteld worden: ‘wat is te verstaan onder deugdelijke bewijsstukken tot staving van vorderingen?’ Om één - zeer groote - groep van pretenties te nemen: die van aannemers van werken en leveranciers van goederen. Deze dienen in het algemeen declaraties in, waarop hetgeen zij verricht of geleverd hebben, omschreven staat. De Rekenkamer kan niet weten, of zulk een declaratie deugdelijk is, zonder een bewijs van oplevering of dienstpraestatie, dat dan ook geregeld door haar wordt verlangd. Maar zulk een certificaat of verklaring behoort dan óók tot de bewijsstukken betreffende de vordering. Moet nu de Rekenkamer zich ook van de deugdelijkheid daarvan overtuigen? Dit zou zij in verreweg de meeste gevallen niet kunnen. Het zou er trouwens op neer komen, dat zij zelve door hare ambtenaren zou moeten laten nagaan of leveringen en werkzaamheden behoorlijk hadden plaats gehad en dan ware immers eene door een ander afgegeven verklaring van praestatie overbodig. Dat de taak om zelf de uitvoering van werken en wat dies meer zij na te gaan, niet aan de Kamer zou kunnen worden opgelegd, spreekt vanzelf; al was het slechts, omdat zij geen technisch personeel heeft. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij moet dus nagenoeg uitsluitend afgaan op de haar door de administratie verstrekte verklaringen en het is derhalve voor haar van groot belang, dat deze betrouwbaar zijn. Daarop wordt dan ook telkens gewezen. Daarvan hangt grootendeels de waarde van hare contrôle af. Als door een ambtenaar valsche verklaringen worden afgegeven, of valsche stukken worden opgemaakt, bestaat de mogelijkheid, dat dit wordt bemerkt door andere ambtenaren van de administratie zelve en ook, dat de Rekenkamer er het eerst achter komt, maar deze laatste kans is slechts zeer gering. Hierin schuilt nu geen groot gevaar, zoolang onze bestuursambtenaren over het algemeen eerlijk blijven en wie twijfelt daaraan? Mocht het echter anders worden, dan zou de Rekenkamer het kwaad niet kunnen verhelpen of te keer gaan. Toen er in 1913 sprake van kwam, of de comptabele contrôle op het beheer der Staatsmijnen niet gevoerd kon worden in de bureaux dier instellingen zelf - waardoor voorkomen zou worden, dat omvangrijke bescheiden dubbel opgemaakt moesten worden - beval de Commissie van leden der Tweede Kamer, die rapport uitbracht over het Rekenkamerverslag 1913, dit denkbeeld warm aan. Zij meende, dat de Rekenkamer door onderzoek ter plaatse waar de uitgaven worden gedaan en de ontvangsten worden verkregen, niet alleen dubbel werk kon vermijden, maar ook door beter inzicht, van nabij verkregen, deugdelijker contrôle kon uitoefenen, met minder last voor den betrokken diensttak. Sedert heeft de wet de gelegenheid tot dergelijke plaatselijke contrôle opengesteld. Wellicht zou deze ook buiten de zoogenaamde Staatsbedrijven en de crisisbureaux uitgebreid kunnen worden. Zij kan zeker tot vereenvoudiging in de administratie leiden en ook tot beter inzicht, in zooverre zij het den controleurs gemakkelijker maakt, zich met de administrateurs te aboucheeren. Men moet zich echter niet voorstellen, dat de contrôle daardoor van karakter zal veranderen Zij blijft - en moet blijven - contrôle van bescheiden. In dit verband trekt de aandacht het juist verschenen Rekenkamerverslag over 1918, waarin de resultaten der ‘plaatselijke contrôle’ in een afzonderlijke rubriek zijn verzameld. Belangrijke mededeelingen staan daar bijeen, omtrent {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijze, waarop soms met 's lands gelden wordt omgesprongen. Maar bij lezing is het gemakkelijk na te gaan, dat de Rekenkamer de verkeerde praktijken even goed ontdekt zou hebben, als zij de bescheiden op de gewone wijze in hare eigen bureaux had geverifieerd. Dat de Rekenkamer toezicht houdt, dat de uitgaven worden aangewezen op de begrootingsposten waarop zij naar haren aard behooren en dat er geen vermenging van fondsen over verschillende dienstjaren of van verschillende begrootingen plaats hebbe, is uitstekend voor het handhaven van stipte orde in het comptabel beheer en deze is een eerste vereischte, om tot een zuinige administratie te geraken. Dat hare verplichting, zich te overtuigen van het toereikende der betrokken begrootingsposten niet afdoende is om overschrijding der budgetten te keeren, zagen wij reeds. Het zou voorzeker een goede bevordering van spaarzaamheid zijn, als er zooveel maar eenigszins mogelijk was, de hand aan gehouden werd, het bij elk begrootingsartikel toegestaan bedrag te beschouwen als een maximum van uitgaaf. Dit kan geschieden, als de Staten-Generaal het den Ministers niet al te gemakkelijk maken, zich te verantwoorden op begrootingsoverschrijdingen. Dat overigens de Rekenkamer, zooveel hare bevoegdheid medebrengt, op zuinigheid en nog eens zuinigheid aandringt, daarvan getuigt schier iedere bladzijde harer verslagen - al wordt toepassing van het artikel der Rekenkamerwet, dat haar meer in het bijzonder de verplichting oplegt, ‘ten allen tijde zoodanige voordrachten en mededeelingen te doen, als, volgens haar inzien kunnen leiden tot vermindering of besparing van staatsuitgaven en tot vereenvoudiging van 's Rijks geldelijk beheer’, daarin zelden aangetroffen. Maar dit komt, omdat het artikel voordrachten aan de Kroon 1) beoogt, terwijl de Rekenkamer in den regel hare voorstellen doet aan de ministers. Wij zagen echter, dat het vermogen der Kamer, om na te gaan wat weelde-uitgave is en wat niet, wat noodzakelijk is en wat te vermijden, binnen vrij enge grenzen beperkt {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Kenschetsend in dit opzicht zijn de volgende aanteekeningen, te vinden in haar verslagen over 1883 en over 1916. De Kamer was van meening, dat op een declaratie, die haar tot onderzoek vóór de betaling werd aangeboden, posten voorkwamen, die niet verschuldigd waren. De betrokken minister zette uiteen, waarom naar zijne meening de declaratie juist was, zond het betalingstuk ongewijzigd weder in, en gaf het College in overweging, de betwiste posten zelf te schrappen, als het bij zijne aanvankelijke opinie bleef. ‘De Kamer antwoordde, dat zij vasthield aan hare bewering, dat de vroeger bedoelde posten volgens contract niet verschuldigd waren, doch tevens, dat zij zich niet bevoegd achtte, om de aanvrage van betaling te verminderen, nu de verantwoordelijke minister, naar het scheen, erkende, dat de Staat verplicht was, ook die posten te betalen. De Kamer voegde erbij, dat wanneer de Minister inderdaad van meening was, dat de declarant recht had op het volle bedrag der declaratie, gebruik gemaakt kon worden van voldoening bij credietopening en dat dan later de beslissing van den wetgever kon worden ingeroepen.’ Dat wil zeggen: de declaratie zou betaald worden, de Rekenkamer zou dan de verevening weigeren en de Minister zou, om het bedrag in de Staatsrekening opgenomen te krijgen, een wetsvoorstel moeten indienen. Zou er veel kans geweest zijn, dat een dergelijk wetsvoorstel werd verworpen en dat de Wetgevende Macht een gelegenheidswetje zou scheppen om het bedrag ten laste van den Minister te brengen? Het mag wel algemeen bekend verondersteld worden, dat het beheer van het zoogenaamde Vluchtelingenkamp te Gouda nog al eens aanmerkingen te verduren heeft gehad wegens al te luchthartig beschikken over 's lands gelden. Zoo maakte de Rekenkamer er o.a. den Minister van Binnenlandsche Zaken opmerkzaam op, dat op het - gehuurde - terrein van dit kamp een vrij dure betonbeschoeiing was aangelegd, van welk werk het Rijk de helft der kosten te betalen had. Het was toch wel wat erg, vond zij, veel geld uit te geven voor eene terreinverbetering, waaraan het Rijk over korten tijd, als de huur afgeloopen zou zijn, niets meer zou hebben. De Minister antwoordde, dat door hem aangaande be- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} doelde schoeiing reeds inlichtingen waren ingewonnen, welke ook hem niet geheel hadden kunnen bevredigen. Sedert korten tijd werd echter op vernieuwingen en herstellingen toezicht uitgeoefend vanwege den Rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs, enz. Voor het vervolg was derhalve, naar het oordeel van den minister, zekerheid verkregen dat geen onnoodige werken zouden worden uitgevoerd. Hier blijkt wel heel duidelijk, dat het zwaartepunt van de zuinigheidscontrôle in zulke gevallen niet bij de Rekenkamer is te zoeken. Laten wij ons thans niet verder verdiepen in de verslagen van de Algemeene Rekenkamer, maar nog even nagaan, wat de houding van dit college zou kunnen zijn tegenover de vier gevallen, in den aanvang van dit opstel aangestipt. Wat dan betreft den duren grondaankoop: De Rekenkamer zou stellig, als zij de betaling te beoordeelen kreeg, kennisneming van de koopakte vorderen. Het is echter zeer de vraag of zij zich daaruit eenig denkbeeld zou kunnen vormen van de werkelijke waarde van het gekochte. Wellicht zou niettemin de hooge prijs haar aandacht trekken en zou zij daaromtrent inlichtingen kunnen vragen, maar als zij deze verkreeg, weer uiterst moeilijk kunnen beoordeelen, of zij afdoende waren. Zij zou in geen geval den koop kunnen voorkomen en de mogelijkheid, dat zij voordat daartoe overgegaan werd, van raad zou kunnen dienen omtrent den prijs, is vrijwel uitgesloten. Wat de stichting van een nieuw gebouw aangaat, waar een oud gebouw ledig staat: Het is wel mogelijk, dat de Kamer aanteekening houdt van het gebruik der landsgebouwen en terreinen. Maar aangezien zij van hunne ligging en gesteldheid in de meeste gevallen weinig kennis zal hebben, zal zij vermoedelijk niet dikwijls omtrent het al of niet noodige van nieuwe stichtingen aanwijzingen kunnen geven. Het bouwen in eigen beheer: Als men bij het aanstellen van personeel, enz. het niet àl te zot maakt, zal de Rekenkamer vermoedelijk niet kunnen nagaan, of de grenzen van gepaste spaarzaamheid overschreden worden. Het is zeer de vraag zelfs, of zij bij deze manier van bouwen een voldoend overzicht van de kosten zou krijgen, om na afloop van het werk eenigszins te kunnen nagaan, of het duur geweest was. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aanschaffen van materialen, enz: Of er te veel gekocht wordt, kan zij gewoonlijk niet nagaan. Als van twee leveranciers de een goedkooper levert dan de andere, kan zij de zuinigheid in de hand werken, door hierop de aandacht van de Administratie te vestigen, maar als beide leveranciers te duur zijn, is er veel kans dat zij het niet bemerkt. Al hetgeen hierboven omtrent de Rekenkamer is opgemerkt, zou als volgt kunnen worden saamgevat: De Rekenkamer is meer dan de Staten-Generaal in staat, een zuinig beheer te bevorderen; zij doet dit ook naar vermogen, maar is daarin tot op zekere hoogte afhankelijk van de meerdere of mindere welwillendheid, waarmede de administratie haar te gemoet treedt. Dat zij bij haar streven naar spaarzaamheid een welomlijnd en in alle opzichten afdoende werkend stelsel zou kunnen volgen, is niet aan te toonen. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat in dezen tijd, nu bezuinigingen zoozeer gewenscht zouden zijn, de klachten over gebrek aan spaarzaamheid hand over hand toenemen. Aan den eenen kant is dit wel verklaarbaar: wanneer de bodem van de schatkist te zien is, trekt luchthartigheid bij het doen van uitgaven veel meer de aandacht, dan wanneer de inkomsten naar verhouding tot de uitgaven ruim vloeien. Aan den anderen kant is het niettemin juist thans dubbel te betreuren, dat er tot zulke klachten aanleiding wordt gegeven. Geen wonder dan ook, dat aan alle zijden stemmen opgaan, die op groote behoedzaamheid bij het doen van uitgaven aandringen. Zoo in de Staten-Generaal als in de dagbladpers. Of er enkele millioenen jaarlijks bespaard kunnen worden, of wel tien millioen zooals onlangs in de Tweede Kamer beweerd is, of nog meer, behoeft niet vooraf vast te staan: dat de hand aan het werk geslagen moet worden, om althans te trachten, op de gewone uitgaven tot aanzienlijke besparingen te komen, is aan geen twijfel onderhevig. Zeer terecht is opgemerkt: ‘Bestrijding van verkwisting is bestrijding van ontevredenheid’. In de dagbladen zoowel als in de Tweede Kamer is met name het jongste verslag van de Algemeene Rekenkamer (t.w. over 1918) besproken. Feiten, in dat rapport mede- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeld, zijn staaltjes van ergerlijke verkwisting genoemd. De Rekenkamer, die zoo goed op de kleintjes past, is om hare waakzaamheid geprezen. Doch daarbij is ook opgemerkt, dat er toch een of ander orgaan behoorde te zijn, dat overbodige uitgaven en financieele knoeierijen kan voorkomen; er is ook de aandacht op gevestigd, dat een opmerking in het verslag van de Rekenkamer haar nut kan doen, omdat zij misschien herhaling tegengaat, maar dat zulk een opmerking dikwijls vrij lang achteraf komt en dat de noodzakelijkheid van een preventief optredend orgaan niet betwistbaar is. Deze gevolgtrekking kan ik tot de mijne maken: zij past logisch op al wat ik hierboven aanvoerde: de Volksvertegenwoordiging, die toezien wil, dat aan haar drang tot besparing gevolg wordt gegeven, moet daartoe de hulp van andere staatsmachten inroepen en de hulp, die de Rekenkamer haar in dit opzicht kan geven, is niet voldoende, hoezeer ook het optreden van dit college spaarzaamheid in de hand werkt. Derhalve zal inderdaad de verbetering moeten komen door de instelling van een orgaan, dat kan wat de Rekenkamer niet vermag: raad geven vóór het verkeerde geschied is - een soort van Inspectie voor de uitgaven, zooals er Inspecties voor de inkomsten bestaan. Laten wij in zeer vluchtige trekken even aangeven, hoe ik mij de werking denk van zulk eene instelling, die dus meer in het bijzonder datgene moet verrichten, waartoe de Rekenkamer niet of niet volledig geoutilleerd is en derhalve zoowel repressief als preventiet, zoowel desgevraagd als ongevraagd, de regeering van advies zal hebben te dienen, waar dit tot bezuiniging kan leiden. Het spreekt vanzelf, dat daarbij vermeden moet worden hetgeen tot absurde consequenties zou voeren. Om van ieder, die aankoopen doet of werk vervaardigen laat, waarvan de kosten uit de Staatskas bestreden worden, te vergen, dat hij van elken post aantoone, waarom die juist zóó hoog moest zijn en niet lager kon wezen, - dat zou het staatsbestuur niet slechts belemmeren, maar verlammen. Evenzoo zou het een onmogelijke eisch zijn, dat de administratie tot geen uitgaaf besluite, zonder de ‘Inspectie’ - we zullen de nieuwe inrichting kortweg dien naam geven - daarin te kennen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de Inspectie kan, als zij wordt ingesteld, gegevens verzamelen omtrent goederenprijzen en arbeidsvoorwaarden en deze ter beschikking van de regeering te stellen, om te voorkomen, dat duurder gekocht en gearbeid wordt voor Rijksrekening, dan noodig is. Het is eenvoudig dwaas, zoo maar aan te nemen, dat het Rijk duur koopt, duur bouwt enz., omdat dit nu eenmaal niet anders kan. Het kan anders, als er maar behoorlijk toezicht is. De eisch moet dan gesteld worden, dat de adviezen van de ‘Inspectie’ gevraagd en gevolgd worden, zooveel dit redelijkerwijze mogelijk is en zoowel ministers als ambtenaren, moeten zich hebben te verantwoorden, als er verkeerde dingen gebeurd zijn, omdat die adviezen niet werden ingewonnen, of wel werden gevraagd, maar niet gevolgd. Om knoeierijen van allerlei aard te kunnen weren, moet de Inspectie de bevoegdheid hebben tot opnemingen in magazijnen en werkplaatsen, bij werken die voor Rijksrekening in uitvoering zijn. Natuurlijk vertrouwt de Nederlandsche belastingplichtige, dat er geen malversatiën op grooten schaal plaats vinden. Maar het is hoogst wenschelijk, dat hieromtrent zekerheid besta. In Engeland leefde men tot voor korten tijd even gerust als bij ons. Niettemin zijn daar wel degelijk eenige maanden geleden ernstige schandalen aan den dag gekomen. Bovendien: prevention is better than cure. Hoe grooter het gevaar voor ontdekking, hoe geringer de neiging zal wezen om bedrog te plegen. Om hare taak goed te volvoeren zal de Inspectie evenzeer over goed onderlegd technisch als over administratief personeel moeten beschikken. De samenstelling van het personeel is overigens m.i. een der moeilijke punten. Als er in werkelijkheid, zooals de deskundigen beweren, millioenen te bezuinigen zijn op de meest gewone dagelijksche uitgaven, zal een doelmatige contrôle daarop in elk geval wel de kosten loonen. Toch zal het wenschelijk zijn, dat de Inspectie zelve in de eerste plaats een praktische en niet te dure organisatie worde, dat dus de aanstelling van een uitgebreid corps vaste ambtenaren, die schier onafhankelijk van het resultaat hunner werkzaamheden in traktement opklimmen, zoo mogelijk worde voorkomen. Misschien zal de oplossing te zoeken zijn in de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} verstrekking van tijdelijke opdrachten aan niet-ambtenaren. De nieuwe instelling zal nauw moeten samenwerken met de Algemeene Rekenkamer, zóó nauw, dat aanstonds de vraag opkomt: ‘zal die nieuwe inspectie niet eenvoudig een afdeeling moeten worden van de Rekenkamer?’ Voorshands zou ik die vraag ontkennend willen beantwoorden. Het komt mij voor, dat het aanstonds toevoegen der Inspectie aan de Rekenkamer tot tal van moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven, waardoor zoowel het oude als het nieuw toegevoegde orgaan in zijn functionneering belemmerd zou kunnen worden. Ook is in het oog te houden, dat de samenstelling der Algemeene Rekenkamer met het oog op de nieuwe soort werkzaamheden wijziging zou behoeven. Zooals men weet bestaat het College uit zeven leden, door de Kroon benoemd op voordracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Tegen dien overwegenden invloed van een politiek lichaam op de keuze zijn reeds van zoovele zijden bezwaren ingebracht, dat het noodeloos schijnt, daaromtrent nog in beschouwingen te treden. Ter verdediging van het stelsel is aangevoerd, dat toch dikwijls zeer bekwame mannen gekozen zijn. Dat is een gelukkige omstandigheid, maar zij ontneemt aan het college zijn vitium originis niet. De bezwaren tegen het systeem van verkiezing zouden zich nog veel meer doen gelden, als de Rekenkamer door de opdracht van een nieuwe taak gedeeltelijk van karakter veranderde. Breken met dit systeem is noodzakelijk, maar daartoe is Grondwetsherziening noodig, en die komt niet in één dag. Men geve dus de nieuwe instelling vooreerst een eigen bestaan naast de Rekenkamer, maar zóó, dat het later niet te moeilijk zal zijn tot fusie van beide lichamen te geraken. Mocht het hier verdedigd denkbeeld voor verwezenlijking vatbaar zijn, dan mag het onverantwoordelijk heeten, met de uitvoering op Grondwetsherziening te wachten. Do it well. And do it now. Rijswijk, October/November 1919. H.F.C. Berckenkamp. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Vijfde evangelie? Frederik van Eeden, Jezus leer en verborgen leeven. Amsterdam, W. Versluys, 1919. De indruk, dien we van iets ontvangen, wordt ook bepaald door de verwachting, waarmee we het tegemoet zien. Daarin ligt, voor 'n deel, het belangrijke van 'n boekentitel. De titel van dit boek brengt een ieder, die eenigszins op de hoogte is van de verschillende hedendaagsche beschouwingen over de verlossing, door Jezus teweeggebracht, onmiddellijk eene der belangrijkste daarvan voor den geest. Deze verlossing berust, volgens haar, niet op het geloof aan de traditie, de berichten en de verhalen aangaande Jezus, 'n leer over Jezus, of 'n leer van Jezus. De onderwerping aan dit alles kan slechts uitwendig, heteronoom, onzedelijk zijn. Alleen de ontroerende indruk, dien zijn persoonlijkheid maakt, het geestelijk-zedelijk contact met zijn innerlijk, verborgen leven, en het vertrouwen, daardoor gewekt, stelt in staat tot vrijwillige overgave en maakt waarlijk vrij. Toch zijn de uitwendige gegevens hierbij het medium. Ze vormen het materiaal, waarmee de persoonlijkheid wordt opgebouwd, of liever, veel juister, waaruit de intuïtie van de persoonlijkheid ontspringt. Want 'n persoonlijkheid leert men nooit anders kennen dan door intuïtie. Het spreekt vanzelf, dat er in het aldus van iemands verborgen leven gevormde beeld 'n subjectief element ligt. En de beteekenis van het gegeven beeld hangt, in zoover, niet weinig af van de beteekenis van hem, die 't geeft. 'n Kleine ziel kan zich van 'n grooten geest niets anders dan 'n caricatuurvoorstelling maken. Lichtenberg zegt van de machtige voortbrengselen van den geest: ‘solche Werke sind Spiegel: wenn ein Affe hineinguckt, kann kein Apostel heraussehen’. Mutatis mutan- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} dis geldt dit evenzeer van de groote persoonlijkheden zelve. Het zou derhalve ongetwijfeld belangwekkend kunnen zijn den Heer van Eeden te hooren over Jezus' leer in verband met zijn verborgen leven en 'n uitbeelding te ontvangen van zijn figuur, zooals deze auteur haar heeft gezien. Wie met die verwachting het boek ter hand neemt, wordt teleurgesteld. In plaats daarvan vindt hij er voornamelijk 'n relaas over de gebeurtenissen uit het leven van Jezus vóór zijn openbaar optreden, de periode tusschen zijn 12e en 30e jaar, waaromtrent de kanonieke Evangeliën ons nagenoeg niets vermelden. 'n Anonyme Broeder van 'n zeker geleerd Genootschap, dat in het begin onzer jaartelling 'n nederzetting gehad moet hebben in de woestijn van Judea, heeft er onzen auteur mededeeling van gedaan en daaraan zijn opvatting van Jezus' leer en persoon toegevoegd. Deze zegsman is wel 'n zeer authentiek getuige: hij heeft met Jezus, die gedurende z'n verborgen leven lid geweest is van de Broederschap en in zijn tent verblijf heeft gehouden, veel en intiem verkeer gehad. De Heer van Eeden verklaart in 'n nawoord, dat wie z'n geschrift voor 'n fantasie of 'n poëtische fictie houdt, stellig dwaalt. Zonder de goede trouw van den schrijver in twijfel te willen trekken, zullen velen het niettemin daarvoor blijven houden. Volgens hen zijn er geen ‘geesten’. En als ze er zijn, kan de mensch toch niet in aanraking met hen komen. Eigenlijk is het de Heer van Eeden zelf, die hier spreekt. Dit boekje geeft ons tòch, in ietwat zonderlingen en omslachtigen vorm, de indrukken weer, die hij van Jezus ontvangen heeft, en vertoont ons diens gestalte, zooals ze in zijn ziel gereflecteerd wordt. Met die meening kan ik niet instemmen. Ik acht mij totaal buiten staat uit te maken wat al of niet mogelijk is en heb niet de minste behoefte daarover met den schrijver te twisten. Het zij zoo: de Broeder heeft hem z'n boek gedicteerd. De heele vraag naar de realiteit of het fictieve van de gegeven voorstelling omtrent de herkomst van den inhoud dezer publicatie, is voor mij van zeer bijkomstig belang voor de beteekenis, die we er aan hebben te hechten. Immers het is niet voldoende, dat 'n geest het lichaam verlaat, om z'n oppervlakkigheid te verliezen, om onfeilbaar of zelfs ook {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} maar vertrouwbaar te worden. Ik meen te weten, dat door deskundigen algemeen de mogelijkheid wordt erkend van misleiding door spot- of leugengeesten. Zoodat het getuigenis van 'n ‘geest’ niet meer autoriteit bezit dan dat van 'n mensch van vleesch en bloed. Men weet, dat het karakter der bronnen voor het leven van Jezus den historicus schier onoverkomelijke moeilijkheden bereidt. Alle vragen, die daarmee samenhangen, zouden op eenvoudige en afdoende wijze tot oplossing gebracht kunnen worden, wanneer men volkomen geloofwaardige en welingelichte geesten kon raadplegen. Het is echter al dadelijk 'n bezwaar, dat in den loop der tijden reeds meermalen mededeelingen over dit onderwerp uit de geestenwereld ons hebben bereikt en dat deze evenmin met elkaar als met de Nieuwtestamentische gegevens overeenstemmen. In plaats van eenvoudiger, worden de kwesties dus nog veel ingewikkelder. Er is alle reden om nu ook deze verschillende getuigenissen van feilbare ‘geesten’, al zijn ze te goeder trouw, aan 'n historisch-kritisch onderzoek te onderwerpen. We mogen, meen ik, wel vaststellen, dat met de erkenning der, laat ons zeggen, bovennatuurlijke herkomst van 'n getuigenis niet in 't minst 'n beslissing is gevallen over z'n waarheid. We worden er niet door ontslagen van den plicht daar 'n nader onderzoek naar in te stellen, en wel met de middelen, die ook in andere gevallen het meest deugdelijk zijn gebleken. Dit betreft niet alleen de waarheidswaarde, doch evenzeer elke andere. De waarde van het meegedeelde moet, in welk opzicht ook, door onszelf worden bepaald naar z'n eigen innerlijke verdienste. Het is de oude moeilijkheid, waarin de wonderdoener de menschen bracht. De Satan stelt evenzeer tot wonderen in staat als God. Het wonder is geen waarborg voor goddelijkheid. Wie is dan in elk bizonder geval aan het werk? Of men te doen heeft met 'n waren of 'n valschen profeet, is alleen uit te maken door het gehalte van hetgeen hij brengt. Welnu, 'n getuigenis heeft niet minder waarde, omdat het van 'n ‘geest’ afkomstig is. Maar ook niet meer. Z'n waarde hebben we, onafhankelijk van de wijze, waarop het tot ons is gekomen, te beoordeelen naar z'n gehalte. Het kan natuurlijk aan mij liggen, maar ik waag het er {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} op te verklaren, dat ik in den ‘geest’, wiens verhaal de Heer van Eeden ons overbrengt, niet de sporen kan ontdekken van 'n grooten en diepen geest. De Broeder is niet geheel vrij van zelfingenomenheid en volstrekt ongeneigd z'n beteekenis voor Jezus' opvoeding te onderschatten. Hij heeft Jezus ingewijd in de Leer der Broederschap, is op reis zijn Mentor geweest, heeft hem later geheel in zijn vertrouwen genomen, terwijl Jezus hem wederkeerig boven allen zijn vertrouwen heeft geschonken. Hij heeft Jezus gezegd en gewaarschuwd ‘dat zijn werk zou mislukken, juist door dat zuiver menschelijk optreeden’. Ergens verklaart hij: ‘het kwam Jezus en mij in ons leven op aarde al wenschelijk voor enz’. De waarde nu van hetgeen hij ons in z'n wijdloopig verhaal over Jezus weet te vertellen is niet evenredig met het, heel eufemistisch uitgedrukt, pretentieuze van dit optreden, dat wonderlijk afsteekt tegen den eenvoudigen verteltrant van het geschrift en waardoor hij het ons zoo moeilijk maakt billijk tegenover hem te zijn. Wat ons gegeven wordt, bestaat uit 'n aantal tot nu toe onbekende faits divers uit het leven van Jezus, soms opzettelijk meegedeeld ter correctie van de Evangelieverhalen. Er slingert hier en daar in het boek 'n beetje Boeddhisme rond. Door het geheel loopt 'n sterke inslag van specifiek Roomsche opvattingen. Overigens víndt men er allerlei in, dat sindslang tot het gemeenschappelijk bezit van de christenheid behoort en algemeen bekend is. Het is mij niet duidelijk geworden welke bizondere waarde de mededeeling van deze dingen door den Broeder voor het geestelijk leven van de menschheid zou kunnen hebben. Er worden aangaande Jezus geen nieuwe perspectieven geopend. We ontvangen geen nieuwe, eigen visie van zijn verschijning. Er worden geen nieuwe diepten in zijn wezen ontsloten. Z'n persoonlijkheid wordt ons in geenen deele naderbij gebracht. Er wordt werkelijk bitter weinig geopenbaard van het verborgen leven van Jezus, in den zin, waarin ik er in den aanvang van sprak. Of er in dit boekje dan niets goeds is? Stellig wel. Veel zelfs. Maar dat goede is niet nieuw of buitengewoon. Men kan het ook overal elders vinden en vaak veel beter. Het is hier niet op bizonder schoone of indrukwekkende {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze weergegeven. Zeker, van Eeden blijft van Eeden. Er zijn in z'n geschrift fijne, en teere, en innige, en vrome passages, waar de ontroering van de ziel natrilt in woorden en wendingen. De Broeder had het wel slechter kunnen treffen met z'n naverteller. Toch is dit boekje ook als kunstwerk geen gebeurtenis van belang en wordt ook daardoor allerminst gerechtvaardigd de zonderlinge wijze, waarop de Broeder z'n verhaal introduceert. Er is namelijk eenig verband tusschen z'n manifestatie en de ontzaglijke gebeurtenissen, die in de laatste jaren op onze aarde de menschheid hebben geteisterd. Het schijnt, dat de wereldoorlog ook de geestenwereld in beroering en min of meer van de wijs heeft gebracht. Ik kan niet ontkennen, dat weldadig aandoet het innig medegevoel van den Broeder met het onbeschrijflijk leed, waaronder het geslacht der menschen gebukt gaat, de hevige behoefte om leniging aan te brengen, de groote liefde en het warme enthousiasme, waarmee gewezen wordt op Jezus als den grooten Redder en Vertrooster. De Broeder heeft z'n mooie momenten, waarin hij aangrijpt en verteedert. Maar hij is toch wezenlijk elken kijk op de dimensies kwijt, wanneer hij de mededeeling, in dezen bewogen tijd, van z'n verhaal aan den Heer van Eeden beschouwd wil zien als 'n allergewichtigste nieuwe openbaring, 'n gebeurtenis van kosmisch belang, 'n keerpunt in de geschiedenis der menschheid, het inluiden van de heilseeuw. Hij heeft, jammer genoeg, verzuimd te bedenken, dat de afstand van het sublieme naar het ridicule spoedig afgelegd is, en dat niets doodelijker werking heeft dan het laatste. Gaarne neem ik aan, dat de ontvangen mededeelingen in het leven van den Heer van Eeden van groote beteekenis zijn geweest. Ik wensch niet mee te doen met hen, die hem deswege hoonen. Integendeel. 'n Gemoed, dat hiervoor openstaat, is mij heel wat sympathieker dan een, dat volhardt in naturalistische verharding. En men zal reeds begrepen hebben, dat het mij absoluut niet hindert den Heer van Eeden, of wien ook, van ‘geesten’ te zien aannemen wat men geregeld afwijst als het vanwege de kerk aangeboden en van de kansels verkondigd wordt. Indien het maar tot hen doordringt. Doch hetgeen in iemands particulier leven 'n belangrijke {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} rol speelt, is daarom nog niet van wereldschokkende beteekenis. Het is 'n weinig aanbevelenswaardige gewoonte iederen keer weer Amerika te ontdekken. Door op die wijze alle verhoudingen uit het oog te verliezen loopt men gevaar zichzelf en anderen schade toe te brengen. Het kan, als ik wel zie, z'n nut hebben eens uit te spreken, dat hetgeen de Heer van Eeden blijkbaar zelf ook aanziet voor zooiets als 'n nieuw Evangelie niet nieuw is en geen Evangelie, althans in geen enkel opzicht in de schaduw van de kanonieke Evangeliën staan kan, of ook maar iets belangrijks bijdraagt om in deze laatste dieper door te dringen. Het is wel een van z'n beste oogenblikken, waarin de Broeder verklaart: ‘als ik mij hier in uw midden bewust ben de persoon van Jezus te doen opleeven uit herinneringen aan ons aardsche samenzijn, dan schiet mijn taalmacht te kort en kan ik slechts zwijgen en den Vader vragen u de juiste kennis te brengen’. Er is, naar het mij voorkomt, niets mee verloren, dat hij tot in het tweede decennium van de 20e eeuw gewacht heeft met z'n openbaringen. En ik zou den Heer van Eeden wel durven verzekeren, dat de tijd niet spoedig zal aanbreken, waarin men spreken zal van de vijf Evangeliën: Mattheüs, Markus, Lukas, Johannes en Frederik. Wie de figuur van den Jezus der Evangeliën in haar onbegrensde suggestiviteit, haar onuitputtelijken rijkdom en onpeilbare diepte, haar geheel eenige geestelijk-zedelijke waarde voor de menschheid wil leeren kennen, kan heel wat beter terecht dan bij onzen, met al z'n goede eigenschappen toch weinig eenvoudigen, over het paard getilden Broeder. Paulus heeft hij, naar zijn zeggen, nog gekend. Hij zou veel van hem kunnen leeren. Eveneens, om nog slechts 'n heel enkelen te noemen, van 'n Augustinus, 'n Luther, 'n Pascal. Vergeleken met deze en dergelijke geestelijke reuzen komt de welmeenende ‘geest’, die hier aan 't woord is en daarbij de verdenking wekt van 'n preektoon te hebben, heelemaal niet in aanmerking. Ik twijfel of dit geschrift wel 'n uitgever, in elk geval of het 'n behoorlijk aantal lezers zou gevonden hebben, indien het niet den naam droeg van 'n beroemd schrijver. Hoewel... er is blijkbaar iets in de menschelijke natuur, waarvoor dit soort van verborgenheden 'n zekere bekoring heeft. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Men denke b.v. aan de z.g. non van Dülmen, Anna Katharina Emmerich. In vizioenen heeft ze 'n heel leven van Maria en van Jezus geschouwd. Het laatste is ook meermalen het vijfde Evangelie genoemd. Die vizioenen zijn door Cl. Brentano opgeschreven. Ze beslaan 1250 paginas in quarto en zijn in meer dan 100.000 exemplaren verspreid. 'n Buitenkansje voor den uitgever is het rumoer, dat gemaakt wordt om de vraag of de schrijver Roomsch gaat worden. Wie kan dat zeggen? Het zieleleven van 'n mensch is ingewikkeld, z'n richting onberekenbaar. Dat is met onzen auteur denkelijk niet in mindere mate het geval dan met ieder ander. Sommigen zal het zeer onwaarschijnlijk voorkomen, dat we hem tot de Roomsche kerk zullen zien overgaan: ze vinden hem daartoe, als ze zich vriendelijk willen uitdrukken, te zelfstandig, of, als ze het onvriendelijk willen zeggen, te eigenwijs. Anderen zullen het lang niet onmogelijk achten, gezien z'n voorliefde voor de religiositeit van den Broeder, die voornamelijk bestaat uit 'n mengeling van mystiek en rationalisme en waarin het persoonlijke, het geestelijk-zedelijke 'n ondergeschikte rol speelt. We zullen het, liefst kalm, moeten afwachten. Ook of het, eventueel, na de vele en veelsoortige overgangen tot de Roomsche kerk, wier geschiedenis voor ons open ligt, aan onze kennis van de structuur van het moderne geestesleven veel van beteekenis zal toevoegen. De vijanden van den Heer van Eeden zullen uit z'n geschrift wel weer projectielen vervaardigen om hem te kwetsen. Dat kan hem koud laten. Erger is misschien, dat de besten onder z'n oude vrienden, zij, die niet alles wat hij geeft bewonderen en verheerlijken omdat het van hem komt, hem dit boekje, ter wille van het vele goede en schoone, dat ze van hem ontvangen hebben, gaarne willen vergeven en bereid zijn het spoedig te vergeten. De nieuwe vrienden, die hij er zich mee maakt, gunnen ze hem, den bij wijlen zich eenzaam voelende, van harte. En zoowel oude als nieuwe vrienden stemmen overeen in de hoop, dat deze getourmenteerde ziel, deze veelgeslingerde waarheidzoeker, bij het naderen van den ouderdom ten laatste de zoo-zeer-begeerde klaarheid, rust en vertroosting zal vinden. Groningen. A.J. de Sopper. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Levende en abstracte waarheid. Dr. J.D. Bierens de Haan. Wereldorde en Geestesleven. Amsterdam, S.L. van Looy, 1919. Wereldorde en Geestesleven is te beschouwen als het hoofdwerk van Dr. J.D. Bierens de Haan en geeft de synthese van alles wat deze schrijver tot nu toe publiceerde. Hierbij is geen sprake van samenvatten in den zin van bloot rangschikken in behoorlijk overzichtelijke orde, maar het overal quasi verspreid liggend materiaal, dat tallooze grootere en kleinere studies hem verschaften, wordt in dit werk vanuit een dat alles doorlichtend verdiept gezichtspunt tot een zelfstandige eenheid herschapen. Het boek ligt in het verlengde van alle vorige geschriften van den auteur, maar het staat tevens op hooger plan, zóó, dat het al het voorafgaande beheerscht en omvat. Daarom is Wereldorde en Geestesleven een voorloopige afsluiting, die als het moest ook een definitieve zou kunnen zijn, in dién zin, dat de levensopgaaf die Dr. Bierens de Haan zich gesteld moet hebben, in elk geval is vervuld. Het is nu eenmaal gewoonte eenen wijsgeer zoo mogelijk te kenschetsen door zijn verwantschap en verbandhouding met een school of een richting. Zoo spreekt men dan van Platonisten, Spinozisten, Kantianen; of meer in het onpersoonlijke van idealisten, kriticisten, empiristen etc. Wie deze verbandstelling noodig acht, moet Dr. Bierens de Haan Spinozist noemen, ook al is hij dit van begin af aan slechts onder noemenswaardig voorbehoud geweest. En nu komt het mij voor, dat aan den eenen kant de schrijver in geen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner werken vrijer naast Spinoza staat dan in dit, terwijl hij aan den anderen kant nergens zoozeer Spinozist is als juist hier. Zelfs de ‘bouw’ van het werk doet aan de Ethica denken, zóó, dat men opeenvolgende groepen van hoofdstukken met de vijf boeken der Ethica zou kunnen vergelijken. Maar desondanks is de verbandhouding hier tot een algeheel vrije en geestelijk spontane geworden. Van afhankelijkheid is geen sprake. De leerling van vroeger (in de Levensleer naar de Beginselen van Spinoza) ontpopt zich hier als een zelfstandig denker, die op zijn beurt den leermeester zou kunnen beïnvloeden en richten. Tenvolle geldt voor den schrijver zelf wat hij van de beïnvloeding in 't algemeen zegt op bladzijde 165 van zijn werk:... ‘de invloed is niet een bewerking van buiten af; maar zij is de materie, welke de ontvankelijke aktiviteit der ziel opzuigt om haar om te zetten tot eigen geestesleven. Een gedachte, die ik uitgesproken lees in een geschrift, heeft eerst dan invloed, wanneer ik haar opneem in het verband van eigen innerlijk wezen. Ik onderga haar niet bij wijze van mechanische toevoeging aan mijn geestelijk bezit; maar ik neem haar op, aktief, als voedsel mijner zelfverwerkelijking. Zoo is ook de geestelijke beïnvloeding begrijpbaar in den organischen groei van het geestesleven. De door invloeden gezegende mensch leeft toch ten volle zijn eigen leven’. - - In dit geval is hieraan toe te voegen: en schrijft zijn eigen filosofie. Wat den vorm betreft is het werk systematisch en overzichtelijk opgesteld. De dertien hoofdstukken zijn onderverdeeld in 126 paragrafen, die elk hun eigen inhoudsopgaaf hebben, en ons stap voor stap verder brengen. Het lezen van dit kapitale werk wordt hierdoor ten zeerste veraangenaamd, temeer daar Dr. Bierens de Haan de gave bezit om in kernachtige, aan definities herinnerende uitspraken den wezenlijken inhoud van belangrijke onderwerpen in weinige woorden aan te geven. Overigens wijst alles er op, dat hier niet zoozeer de geleerde tot den geleerde, maar in de eerste plaats de denker tot den denkenden mensch spreekt. We zeiden zooeven, dat, wie veel van klassificeeren houdt, Bierens de Haan tot de Spinozisten moet rekenen. Sommige {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers zullen, na het lezen van het eerste hoofddeel, dat over de wereldorde handelt, veeleer meenen met een aanhanger van Hegel kennis te maken. Inderdaad wordt men, vooral in dat eerste hoofddeel, telkens er aan herinnerd, dat tusschen Spinoza en den schrijver Hegel staat; en ook hier kan weer worden opgemerkt dat, hoeveel verkeerds en verwerpelijks Hegel gebracht moge hebben, er heden bezwaarlijk een idealistisch denker te vinden zal zijn, die door Hegel niet min of meer werd beïnvloed, ook al uit zich dat tevens in onmiskenbaar protest, hetgeen, naar mij voorkomt, hier het geval is. Daarom willen we niet zoozeer het gebruikelijke korte en dus steeds tamelijk gebrekkige overzicht van het hier te bespreken werk geven, maar veeleer stellen we ons ten doel in groote trekken de plaats aan te wijzen die deze filosofie temidden der reeds bestaande zienswijzen inneemt. En we kunnen dit het best doen door te laten uitkomen hoedanig en hoe groot de verschillen zijn tusschen dìt idealisme en alles wat met Hegel inderdaad verwant is. Hierdoor kan veel misverstand worden voorkomen. Evenals Hegel ziet Bierens de Haan in alle realiteit al of niet tot zichzelve gekomen idealiteit. Ook bij hem is het eeuwige beginsel van al wat is de Idee of het Denken, de loutere innerlijkheid, die zich in de natuur veruitwendigt en uit haar eenheid treedt. (64) Hoe dit in het werk gaat, moet men nòch aan Hegel vragen, nòch aan Bierens de Haan, noch aan een anderen mensch, maar er hangt zeer veel van af, hoe men zich nu de verhouding tusschen Idee en Natuur of tusschen These en Antithese voorstelt. Hier zet dan ook het groote verschil in tusschen alle idealisme à la Hegel en het idealisme van Bierens de Haan. Reeds in de Levensleer naar de Beginselen van Spinoza protesteert Bierens de Haan (pag. 198) tegen de Hegelsche zienswijs, die Idee en Natuur, of zijn en anders-zijn tot gelijkwaardige tegengestelden maakt. Want dit wil zeggen, dat bij Hegel de Idee zich in de natuur ontledigt. De veruitwendiging wordt daar gedacht als een zich te buiten raken, als een zelf-verlies, als een ondergang, zoodat het wezen en de volle inhoud der Idee aan den dag komt in het hoogste en beste wat uit de natuurwereld in de cultuuruitingen opbloeit. Daarboven is niets. Voornamelijk in het systeem {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} der filosofie van Hegel zou dan het werelddrama zijn oplossing en voleindiging vinden. Men moet er niet naar vragen of dit systeem hiermee wat àl te duur gekocht zou zijn. Er moet slechts worden ingezien, dat deze of een dergelijke oplossing de noodzakelijke consequentie is waar Idee en natuur als gelijkwaardige tegengestelden worden gezien. Hiertegen komt Dr. Bierens de Haan in verzet met zijn uitspraak, dat de Idee om (waarlijk) Idee te zijn, in zich zelve zich vàn zich zelf onderscheidt. (20) Deze éene uitspraak is voldoende om in te zien, dat het zich veruitwendigen en zich ontkennen der Idee, waarvan ook hier sprake is, niet gedacht wordt als zelfverlies en zelfontlediging, waardoor Idee en natuur tot gelijkwaardige tegengestelden zouden worden, maar zóó, dat de Idee haar zelfonderscheiding omvat en doordringt en bovendien zich zelf blijft. De tegenstelling wordt hier dus als eene ongelijkwaardige gezien. Dat dit inderdaad het geval is blijkt afdoend uit de mooie passage op pagina 20, welke in haar geheel luidt: ‘Van uit het Goddelijk denken is dus de wereld niets dan dit eene dat de Idee om Idee te zijn, in zich zelve zich van zich zelf onderscheidt; maar in het zelfbewustzijn is deze onderscheiding metéén weer opgeheven, want hierin dat de Idee zichzelf denkt is zij met zich zelf boven alle onderscheidingen één. Voor God houdt geen wereld stand; want de wereld, door God gedacht, wordt dóórdacht, dat is ten einde gedacht en opgeheven’. Men ziet hoe ook hier, evenals destijds in de Levensleer, tegen het Heraklitisme van Hegel wordt front gemaakt door nadruk te leggen op de ongelijkwaardigheid van Zijn en anders-zijn, ten bate van het eerste. Maar komt men aldus niet tot dualisme? Neen, antwoordt Bierens de Haan, want het dualisme verkondigt dat God en wereld ieder afzonderlijk bestaan, alsof God zonder wereld en de wereld zonder God denkbaar ware. De tegenstelling waarvan sprake is moet echter gedacht worden als in het goddelijk denken immanent. De tegenstelling is slechts ‘werkvorm’ der Idee. De natuur moet niet gedacht worden als buiten de Idee bestaande, maar als in de Idee begrepen (49 noot). In het wereldproces, als geheel genomen, is de natuur niet meer dan een te overwinnen of te doorlichten ‘moment’, waar door heen gegaan zijnde in het Geestesrijk {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de nu in oneindige modificatie gëindividueerde Idee waarlijk zich zelve kan zijn. De natuur, in de Idee begrepen zijnde, bestaat niet op zich-zelve, maar, voor zoover wij haar ons voorstellen als zuivere en loutere natuur, is zij niet meer dan werking zonder richting, expansie zonder concentratie, spontane aandrift zonder doel. De natuur als zoodanig is loutere uitwendigheid en loutere eindigheid. Daar echter de natuur onder alle omstandigheden in de Idee inbegrepen is, is zij in werkelijkheid steeds iets meer dan dat alles. Een natuur waarin geen rede werkte, zou geheel wetteloos zijn, evenals een geestesleven dat van alle natuur (zinnelijkheid) los ware, zuiver begrip zou wezen (50). De natuur in haar eindelooze veelheid is de Eenheid zelve in haar staat van verborgenheid. Zonder dit ware de natuur in haar atomische menigvuldigheid uit elkaar gespat (67). Daarom omvat de natuur als fase van het wereldproces meer dan het bloot werking, expansie en spontane aandrift zijn. Zij omvat alles wat de Idee in haar zelf-verwerkelijking van deze spontane aandrift maakt. De Idee woont in de natuur in en bouwt uit haar de verschijning op. De Idee doorloopt in het wereldproces de onderscheiden rijken der anorganische en organische en der dierenwereld, tot de ontwaking van het zelfbewustzijn toe, waarbij de natuur overgaat tot geestesleven en de tweede fase van het wereldproces wordt ingetreden (56-57). Hier ligt het hoogtepunt van het natuurproces en is de voorwaarde tot stand gebracht op grond van welke de Idee zich nu als individualiteit vermag te herwinnen. Zeer mooi onderscheidt Bierens de Haan het persoonschap van de persoonlijkheid, den mensch als natuurgroeisel, die zich uit de groepziel differentieert, van den mensch die in zich diepte heeft (91). In den mensch als individueel persoonschap ligt geen diepte, en toch is in het persoonschap diepte verondersteld, daar zonder deze het persoonschap onpersoonlijk zou zijn. Maar eerst in de persoonlijkheid is de Idee waarlijk zich individueerende en mensch wordend (92). Nu dringt alles, al naar men op Hegelschen bodem staat of op dien van Bierens de Haan, naar twee hemelsbreed uiteenloopende oplossingen heen. Heeft de Idee in de natuur haar gelijkwaardig tegenge- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde, dan komt in kunst, godsdienst en wijsbegeerte, d.i. in de werken der als volstrekt vergankelijk te begrijpen persoonlijkheden, het quasi onpersoonlijk zelfbewustzijn der Idee in zijn geheele volheid als absolute Geest tot bestaan. De menschelijke persoonlijkheid moet in dit gedachtenverband noodzakelijkerwijs als volstrekt vergankelijk worden beschouwd, omdat, als in hare werken de Idee zich in de actueele werkelijkheid ten volle vermag uit te spreken, alle kosmische strevingen en doeleinden reeds hier en nu in vervulling gaan, zoodat het geen raison heeft zich die persoonlijkheid als eene onsterfelijke intelligentie voor te stellen. Als het geheele wezen en de geheele volheid der Idee in de natuur in verkeering is gegeven, dan kan zij slechts in en met de natuur haar inhoud ontplooien en dan is een leven, dat van de natuur losgemaakt en boven haar verheven zou zijn, ondenkbaar en volmaakt zinloos. Is echter de natuur niet meer dan een ín zich zelve zich ván zich zelf onderscheiden der Idee, zoodat de tegenstelling een óngelijkwaardige is, in welke de Idee prioriteit behoudt, dan kan het werelddrama niet binnen het kader der natuurwerkelijkheid zijn oplossing verkrijgen, omdat, waar het moment der natuur ongelijkwaardig tegengestelde is, een aan dit moment gebonden bewustheid aan de vólle zelfopenbaring der Idee in den weg staat. Dan is de natuurlijke dood overgang tot onsterfelijkheid als tweeden levensvorm (345), omdat de eigenlijke en volle Idee-bewustheid dan een bevrijding van de uitwendigheid, of van de overheersching van het tegenstellig moment veronderstelt. Dan zal noodzakelijkerwijs het geestesleven zijn voltooiing hebben in een sfeer der eenheid, aan de ervaarbare natuur ontheven (356). Het overwinnen der tegenstelling is dan tevens de overwinning der natuurwerkelijkheid als on-eigenlijke en onware werkelijkheid. Dan wijst alles heen naar het in zichzelf gegrondveste Geestesrijk, waarin de geïndividueerde Idee haar diepsten inhoud ontvouwt, niet als een ‘bestaand’ gebied, maar als levende atmosfeer (335). Het geheele natuurbestaan wordt nu in zijn beteekenis herleid tot: het individueeringsproces der Idee. Waar die individueering tot stand is gekomen, in en met de vergeestelijkte menschenbewustheid, daar heeft de natuur haar opgaaf volbracht en kan, in het niet {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} objectief-bestaande, de eigenlijke en ware kosmische orde zich openbaren in de veeleenigheid van concrect levende, onsterfelijke intelligenties. ‘Denkenderwijs ontvouwen wij werelden waarin wij leven, en die het gebied zijn, waarin de persoonlijkheid de echo hoort van haar stem. In deze werelden komen wij tot ons zelf’ (335) en het Geestesrijk is gegeven in het onderling geestelijk verkeer van dezen. Is het niet alsof hier een rechtgezette en algeheel doordachte Monadenleer wordt voorgedragen? Welke beteekenis krijgt nu in dit verband de kultuur, en in deze de filosofie zelve als haar hoogste uiting, waarin Hegel de Idee-bewustheid zich in den absoluten geest zag constitueeren? Wordt de kultuur langs dezen weg tot een bijkomstig iets van slechts betrekkelijke waarde? Men beschouwe deze vraag in verband met het voorafgaande. Als de opgaaf der natuur volbracht is waar de individueering der Idee tot stand komt, dan is alle natuur- en kultuurleven aangelegd op de bezinning van een boven het natuurbestaan verheven waarlijk kosmisch leven, en dan geven de hoogste kultuuruitingen slechts een voorproef, een ‘voorafschaduwing’, een heenwijzing daarheen te zien. Men zou dan kunnen zeggen dat de kultuur niet meer is dan een bewijsstuk, dat de zich vergoddelijkende individualiteit van hare hoogheid in de verkeerd bestaande actueele werkelijkheid achterlaat. Vandaar het bezielend vermogen der kultuur. Zij is een inwijding tot de gemeenschappelijkheid (377). Aan haar beleeft de mensch in zijn bezinning en bewustwording het Geestesrijk, het rijk der Innerlijkheid, de herkenning van den medemensch in de Idee (379). Want het is de gemeenschap des geestes die wij zoeken, en in de groote kultuurscheppingen vinden wij een aanwijzing tot deze (374). Niet als absolute, maar als objectieve geest wordt de kultuur hier gezien. In wezen is zij niet meer dan de poging om het onfixeerbaar eeuwige in de objectief-historische werkelijkheid te belichamen; ‘daarom is zij meerder dan het subjektief-geestelijke (de eigenpersoonlijke opvattingen, smaken, meeningen etc.) en minder dan het universeel-geestelijke (de bewustwording van de Idee in de persoonlijkheid)’ (372). Wereldorde en Geestesleven behoort tot die werken, die {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} net argument van den religieuzen mensch, dat abstracties ons niet verder brengen, en dat daarom alle filosofie onzelfgenoegzaam is, overwinnen. Er komt steeds meer behoefte aan eene filosofie, die het concrete leven het concrete leven laat blijven en het in zijn concreetheid op hooger plan verheft. Niet om een eindelooze opeenhooping van objectief-juiste inzichten, maar om de absolute waarheid is het ons ten slotte te doen; en deze kan niet gegeven zijn in bleeke, ledige en abstracte gedachtenbeelden, doch slechts in de concreet-levende vergeestelijkte en quasi vergoddelijkte Persoonlijkheid, die niet in abstracties te vangen is, al tracht men haar ook door middel van abstracties aan te duiden en te omlijnen. De filosofie die dit te doen onderneemt is de filosofie der toekomst, en van haar is het werk van Dr. Bierens de Haan een der eerste monumenten. Wil dit zeggen dat deze filosofie den mensch zoozeer in het middelpunt der aandacht plaatst dat al het andere uit het gezichtsveld verdwijnt? Wordt hier de makrokosmos ten bate van den mikrokosmos verwaarloosd? De schrijver geeft hierop zelf het antwoord: ‘Wie zichzelf doorgrondt vindt den Wereldgrond en wie God vindt, vindt zich. Want de eenheid wordt niet gevonden als ziellijke of als kosmische, elk afzonderlijk, maar beide in één’. De ware mensch is geen afgezonderdheid, geen grootheid op, in, of naast den kosmos, maar hij is de kosmos zelf in zelfbewuste verbijzondering. Ondanks zijn individueele eigenheid is de ware mensch kosmische mensch, en zijn bewustheid de absolute. Waar deze mensch tot bestaan komt, daar is de onsterfelijke Waarheid levend voorhanden. Leonard J. Schutte. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. 26 Jan. 1920. In deze maand is dan eindelijk het vredesverdrag van Versailles van kracht geworden, en heeft de eerste Volkenbonds-vergadering plaats gehad, om eene commissie van bestuur over het Saargebied te benoemen. Onderwijl bestaat de Opperste Raad nog voort; hij is doende aan de Turksche en Dalmatische zaken. Een modus vivendi in zake Fiume is ontworpen, door Italië aanvaard, en thans in overweging bij de Zuid-Slaven. Intusschen is het niet langer Clemenceau die in dien Oppersten Raad Frankrijk vertegenwoordigt. Hij had langen tijd geleden reeds aangekondigd, zijne portefeuille te zullen nederleggen na de presidentsverkiezing. Millerand, de leider van het ‘nationale blok’ dat de Kamerverkiezingen gewonnen heeft, was reeds vóór de presidentsverkiezing met de vorming van een kabinet nagenoeg gereed. Tot president zou worden verkozen - Clemenceau zelf. Dat verluidde sinds verscheiden weken, al werd de candidatuur niet publiekelijk door eene groep voorstanders gesteld, zoodat de candidaat er zich over zou hebben moeten uitspreken. Clemenceau rekende er zoo stellig op dat hij zich niet eens meer in den Senaat liet herkiezen. Hij gaf dus bij voorbaat de plaats op, van waar uit hij het, na een eventueele mislukking zijner candidatuur, zijn tegenstanders lastig zou hebben kunnen maken. De verkiezing was bepaald op Zaterdag 17 Januari. In het begin der voorafgaande week duikt eensklaps de candidatuur- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Deschanel op, en de vrienden van Clemenceau hebben eenige dagen lang geaarzeld over de nu aan te nemen houding. Was het veiliger de voor Donderdag 15 Januari beraamde vóórvergadering te laten doorgaan, of niet? Er waren er die het veiliger achtten de tegenstanders der candidatuur-Clemenceau in het onzekere te laten omtrent hunne eigen getalsterkte en een zóó hooghartige houding aan te nemen, dat die tegenstanders den 17den niet met hun man voor den dag zouden durven komen. Maar - als zij het nu tòch durfden, en de meerderheid haalden? Het bleek dat de stille veldtocht tegen Clemenceau geleid werd door Briand, den man die voor zeven jaar de candidatuur-Pams deed mislukken. Het vertrouwen der vrienden van Clemenceau daalde met den dag. Ten slotte hebben zij zelf gewenscht dat de voorvergadering der republikeinsche partijen, die zij eerst onmogelijk hadden willen maken, toch werd gehouden, opdat, bij nederlaag, Clemenceau zich althans tijdig zou kunnen terugtrekken. De voorvergadering werd des Vrijdags gehouden en toonde aan dat Deschanel over eene voldoende meerderheid beschikte om zijn officieele verkiezing den volgenden dag te verzekeren. Clemenceau trok zich terug, en des Zaterdags is Deschanel tot president gekozen, zonder strijd. Hij heeft er zich niet tegen verzet dat Poincaré, zoodra het ontslag van het kabinet-Clemenceau was ingekomen, aan Millerand de opdracht tot vorming van een nieuw kabinet heeft verstrekt. Zooals ik zeide was dat kabinet eigenlijk al gevormd; het werd geacht het kabinet te zijn waarop Clemenceau zijn zegen zou hebben willen geven. Vermoedelijk zal de kracht van Millerand nu snel zijn verbruikt. Nadat in Februari Deschanel het Elysée zal hebben betrokken, staan, om de portefeuilles op te vangen die Millerand c.s. wellicht zullen moeten laten glippen, naar alle waarschijnlijkheid gereed - Briand, Barthou of Poincaré; - ook Poincaré, want deze schijnt niet van zins het voorbeeld van vroegere oud-presidenten, van in geen ministerie meer zitting te nemen, te volgen. Hij is alvast in den Senaat gekozen. Heeft Frankrijk, met Clemenceau deze teleurstelling te bereiden, een daad van zwarte ondankbaarheid begaan? {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommigen hebben het te verstaan willen geven, doch zij schijnen met die verzekering in Frankrijk zelf niet veel indruk te maken. Men kan ten volle erkennen de onvergelijkelijke verdienste die de oude man zich tegenover het vaderland verworven heeft, ten volle inzien dat een Deschanel vermoedelijk in de verte niet aan de praestatiën van een Clemenceau gedurende het crisisjaar 1918 zou hebben kunnen reiken, en toch ongeschokt blijven in de overtuiging dat voor de taak die nu aanbreekt, iemand van Clemenceau's temperament, van Clemenceau's (niet met 1918 begonnen) antecedenten, en van Clemenceau's leeftijd, bijzonder weinig geschiktheid bezit. Indien iets, dan is hij convulsief. Een ministerie-Clemenceau heeft in den tijd vóór den oorlog opmerkelijke kwaliteiten vertoond, heeft het land in spanning gehouden, maar is ten slotte door zijn naamgever aan een bruusk en onwaardig einde geholpen, nadat het weinig stevigs had opgebouwd. Een presidentschap-Clemenceau zou beteekend hebben onrust en onzekerheid voor Frankrijk en vermoedelijk voor Europa. De Opperste Raad heeft Nederland de uitlevering van den gewezen Duitschen keizer gevraagd en zich het antwoord op den hals gehaald dat was te voorzien. De ex-keizer bevond zich al op Nederlandsch gebied toen de Geassocieërden art. 227 in hun vredesverdrag schreven. Zij hebben desniettemin dat artikel geredigeerd zooals het luidt en er zich dus aan blootgesteld dat eene mogendheid, te Parijs niet vertegenwoordigd, de tenuitvoerlegging er van verhinderde. In den roes van December 1918 had men die kans glad vergeten; men stelde zich de mogelijkheid eener zoodanige uitkomst niet voor, maar riep ‘Hang the Kaiser’, en Lloyd George liet toe dat op die leus eene meerderheid gekozen werd. Men moest en zou dus ‘iets doen’; - maar eer men het doen kon, was het Januari 1920 geworden. Zou in het geheel niet overwogen zijn, de vraag maar achterwege te laten? De wijze waarop invloedrijke organen èn in Frankrijk èn in Engeland Nederlands antwoord bespreken, doet haast vermoeden dat het in besloten kring aan adviezen, zich aan geen weigering te wagen, niet geheel ont- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} broken zal hebben. Men heeft die adviezen niet gevolgd. Het verdrag was het verdrag, en de toezegging van December 1918, eene toezegging. Men kan nu altijd antwoorden, te hebben gedaan wat de omstandigheden toelieten. Natuurlijk gaan er nog eenige stemmen op, dat de Opperste Raad de zaak hierbij niet mag laten rusten. Enkele organen spreken van op Nederland uit te oefenen economischen dwang, maar voegen er terstond bij, dat de poging daartoe zonder uitkomst zijn zou, nu Amerika er zich niet bij zou aansluiten. Andere willen de diplomatieke gedachtenwisseling voortgezet zien om Nederland althans tot interneering van den ex-keizer te bewegen. Het Nederlandsche antwoord bevat echter geen letter die kan doen veronderstellen dat de Nederlandsche regeering bereid is omtrent maatregelen, harerzijds op den ex-keizer toe te passen, in overleg te treden met derden; althans niet in dit stadium der zaak. Zijn de overwinnaars op de formaliteit van een rechtsgeding gesteld, dan zullen zij moeten veroordeelen bij verstek. Zal daarmede de zaak uit zijn? Ja, wanneer Duitschland zijn gewezen vorst vergeet. Neen, wanneer deze hoop mocht gaan voeden op een restauratie, en naar die hoop handelt. Nederland kan van zijn ongenooden gast dan moeite krijgen, en de regelingen die wij zelf omtrent het verblijf van den ex-keizer in ons midden zullen hebben vast te stellen, zullen er op berekend moeten zijn dit gevaar, waarvan de volstrekte opheffing in niemands macht staat, tot de kleinst mogelijke afmetingen te beperken. Dit schijnt evenwel duidelijk, en wordt door bezadigde Engelschen en Franschen begrepen, dat men de zaak der reactie in Duitschland een dienst zou bewijzen door Wilhelm tot een martelaar te maken. De persorganen die dit inzien lijken te talrijk, dan dat iemand van de kracht der actie die thans tegen Nederland zou kunnen worden ingezet, groote verwachting kan hebben. Na Denikin is nu ook Koltsjak onschadelijk gemaakt, en het Lenin-bewind zal niet worden omvergestooten van buiten af, maar zich ontwikkelen van binnen uit - tot wat? Dat blijft de groote vraag, waarop noch de bewonderaars, noch de vervloekers van de ‘Daden der Bolsjewiki’ ons {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig antwoord vermogen te geven. Men valle er hen niet hard om. Tijdens het Schrikbewind wist ieder wel te zeggen dat het zóó niet lang meer kon gaan - maar zou niemand eene schets hebben kunnen geven van het Frankrijk van Napoleon I. Het afslaan der tegenomwenteling en het ophouden van de blokkade (of van de dreigementen daartoe) zijn factoren die de vervorming van het bolsjewiekenbewind tot iets anders, dat wij niet kunnen omschrijven maar dat geen bolsjewiekenbewind meer zijn zal zooals het ons tot dusver is voorgesteld, slechts kunnen bespoedigen. Robespierre kon ook eerst vallen nà Hondschoote en Wattignies. Het boek van Maynard Keynes, den vertegenwoordiger der Britsche ‘Treasury’, wien het te bedompt werd te Parijs en die het 7 Juni 1919 verliet, heeft terecht de aandacht getrokken. Tot de verklaring van het raadsel-Wilson heeft nog niemand zooveel als deze schrijver bijgebracht. ‘The President was a nonconformist minister; - his thought and his temperament were essentially theological not intellectual, with all the strength and the weakness of that manner of thought, feeling and expression... It was commonly believed at the commencement of the Paris Conference that the President had thought out, with the aid of a large body of advisers, a comprehensive scheme not only for the League of Nations, but for the embodiment of the Fourteen Points in an actual Treaty of Peace. But in fact the President had thought out nothing... He had no plan, no scheme, no constructive ideas whatever for clothing with the flesh of life the commandments which he had thundered from the White House. He could have preached a sermon on any of them or have addressed a stately prayer to the Almighty for their fulfilment; but he could not frame their concrete application to the actual state of Europe... The President's slowness amongst the Europeans was noteworthy. He could not, all in a minute, take in what the rest were saying... His mind was too slow and unresourceful to be ready with any alternatives... He did not remedy these defects by seeking aid from the collective wisdom of his lieutenants... If he once stepped down to {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} the intimate equality of the Four, the game was evidently up. Having decided that some concessions were unavoidable, he might have sought by firmness and address and the use of the financial power of the United States to secure as much as he could of the substance, even at some sacrifice of the letter. But the President was not capable of so clear an understanding with himself as this implied. He was too conscientious. Although compromises were now necessary, he remained a man of principle, and the Fourteen Points a contract absolutely binding upon him. He would do nothing that was not honorable... Thus, without any abatement of the verbal inspiration of the Fourteen Points, they became a document for gloss and interpretation and for all the intellectual apparatus of self-deception, by which, I dare say, the President's forefathers had persuaded themselves that the course they thought it necessary to take was consistent with every syllable of the Pentateuch... Then began the weaving of sophistry and Jesuitical exegesis that was finally to clothe with insincerity the language and substance of the whole Treaty... In spite of everything, I believe that his temperament allowed him to leave Paris a really sincere man; and it is probable that to this day he is genuinely convinced that the Treaty contains practically nothing inconsistent with his former professions.’ Zulke Amerikanen zijn er veel. Zulke Amerikanen zijn niet Taft, Root, Hoover, die, met Raphaël Georges Lévy voor Frankrijk, Mc Kenna, Lord Robert Cecil, Asquith, Bryce voor Engeland, Ador en Sarasin voor Zwitserland, Nansen voor Noorwegen, anderen voor Zweden en Denemarken, het Vissering-adres onderteekend hebben, dat 15 Januari aan de regeeringen van Engeland, Frankrijk, de Vereenigde Staten, Nederland en de vier andere boven reeds genoemde neutrale landen is overhandigd geworden. Het is voor ons land allerheugelijkst dat deze ‘Zeven Punten’ geconcipieerd konden worden te Amsterdam. De namen der onderteekenaars zijn er borg voor dat, zoo het tot eene internationale samenwerking tot herstel van het productievermogen der wereld op dezen grondslag komt, een zoo heil- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zame poging althans niet zal worden gedenatureerd zoolang de voorstellers er zelf bij zitten. Ons land is den President der Nederlandsche Bank dank verschuldigd voor zijn opzet en voor de, in eene daar juist de pers verlatende brochure 1), bevattelijk geschreven toelichting. De heer Vissering bepleit ‘het instellen van den georganiseerden goederenruil voor Staten, wier valuta niet meer als betaalmiddel in het wereldverkeer kan aangenomen worden;’ - voorwaarde tot hulpverleening aan zoodanige Staten zal moeten zijn: ‘staking van het maken van kunstmatige koopkracht door uitgifte van staatsschuld, gemeenteschuld en papieren geld (inclusief bankbiljetten).’ - Nederland zal niet enkel het denkbeeld aan de hand hebben gedaan, doch het ook aanstonds uitvoeren voor zoover het daartoe in staat is: ‘Mochten landen met gedeprecieerde valuta’, besluit Mr. Vissering, ‘nog langer dralen met het nemen van initiatief (om tot een georganiseerden goederenruil te komen), dan moeten de neutralen die taak aanvaarden. In Nederland zijn wij van plan in de eerstvolgende weken eene organisatie in het leven te roepen, welke deze werkzaamheid met naburige landen zal opnemen.’ Een staal van de wijze, waarop wij onze internationale verantwoordelijkheid opvatten. En dat wij, bij toongevende economen, bankiers en staatslieden der Geassocieerden er begrip en erkenning voor gevonden hebben, geeft moed. C. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. H.C.M. Ghysen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd (jeugd en huwelijksjaren), Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. 1919. ‘Hebt UwEd. gezien die nieuwe stukken van Juff. de Wolf, dat moet een particulier mensch wezen, zeer ge-entetteerd met haar zelve’, schreef in het laatst van 1765 de vlijtige, weetgierige stichter der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde Frans van Lelyveld aan zijn leidsman, den genialen Utrechtschen hoogleeraar Rijklof Michaël van Goens. Inderdaad, hoe onvolledig en oppervlakkig ook, toch wel een juist oordeel over de jonge domineesche, die in deze eerste jaren van haar auteurschap de aandacht op zich vestigde met haar Bespiegelingen over het Genoegen, over den Staat der rechtheid en met haar, voor den ouden Wolff niet vleiende, Eenzame Nachtgedachten, een oordeel, dat in het algemeen blijft gelden voor het Betje Wolff ook der latere jaren. Ze had veel op met zich zelf, ze voelde zich, in haar kennis, haar geestelijke gaven zoowel als in haar charmant air de plaire, de onweerstaanbare bekoring, waarmee ze de aanzienlijken van geest als van staat aan zich wist te binden. En zeer particulier, bijzonder zich onderscheidend van haar tijdgenooten door haar drang om mee te leven in het denken en werken van haar tijd buiten de grenzen van haar dommelend vaderland, haar petillante viefheid van geest tegenover den statigen ernst van haar omgeving, haar scherpheid en juistheid van denken tegenover de loome traagheid, haar natuurlijke, uitbundige hartstochtelijkheid tegenover de strakke ingetogenheid en schijndeugd of mondaine liederlijkheid harer sexegenooten, haar vrije zelfstandige levensbeschouwing, haar levende ‘redelijke’ godsdienst van liefde en verdraagzaamheid tegenover de {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijktijdige starre dogmatiek ten onzent. Met welk een ernst en inspanning heeft deze vrouw heel haar leven door gezocht naar haar wel-levenskunst, naar den waren weg van wijsheid en vroomheid; welk een strijd tusschen hooghartigheid en edelmoedigheid, tusschen natuurlijke echt vrouwelijke hartstochtelijkheid, gebrek aan logica en mannelijke redeneerkracht; welk een ups en downs van matelooze neerslachtigheid en toomelooze joligheid, van sentimenteele aandoenlijkheid en welbewuste vastheid in het zien, begrijpen en liefhebben van de realiteit, haar welberadenheid in het volgen van den weg die de natuur haar wees, en haar wijsbegeerte ‘die de ziele leert ontslaan van 't geen onwaardig is, haar ruste te verbreken.’ Van Betje Wolff in haar gelukkige samenwerking met Aagje Deken, samen de voortreffelijke auteurs van Sara Burgerhart en Willem Leevend, samen de vroolijke ballingen van Trévoux, samen na den financiëelen ondergang de beklagenswaardige duldsters in de Haagsche Herderinnestraat, kunnen we ons uitstekend op de hoogte stellen in verscheidene zorgvuldige, betrouwbare, liefdevolle studies. Een dergelijke studie heeft thans mejuffrouw Ghysen gewijd aan een minder ontgonnen terrein uit Betje's leven, de jaren vóór de samenwerking met Aagje. Haar boek is met groote zorg en nauwkeurigheid samengesteld en rijk in verwijzing naar de bewijsplaatsen voor haar oordeel. Stap voor stap laat zij ons Betje volgen van haar eerste bespiegelende gedichten zonder literaire waarde, haar gezwollen poëtisch proza, onrijp, onvast, vol overdrijving en gisting, naar het punt waarop zij ‘de opvoedster van haar volk’ wordt, naar de ‘bekroning van haar persoonlijkheid, de harmonische samensmelting van haar verstands- en gevoelsbehoeften,’ laat zij ons zien, hoe het levenslustige Vlissingsche meisje onder haar voortdurende geestelijke werkzaamheid, haar verkeer met vrienden en vijanden, de misères van haar huwelijksleven gegroeid is tot de geestige, zelfbewuste schrijfster van een paar boeken, die voor altijd tot het beste van onze literatuur zullen blijven behooren. ‘Het einde van haar huwelijk is niet alleen de afsluiting van een leven waarin zij, vaak in harden strijd en hevige opstandigheid van kind tot vrouw is gegroeid, beheersching heeft geleerd over zichzelf, in voor haar temperament zeer moeilijke omstandigheden; het is tevens het eindpunt van haar ontwikkeling als “verlichte” achttiende-eeuwsche.’ Van bijzonder belang is de geheel nieuwe kijk, dien dr. Ghysen geeft op het avontuur van de nauwelijks zeventienjarige overmoedige Betje met den vaandrig Mattheus Gargon. ‘Er waren in de familie Gargon ondernemende en rustelooze elementen, en {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk heeft in den predikantszoon, die het soldatenleven verkiest, iets dergelijks gescholen, wat hem in de oogen van een jong romantisch ding als Betje aantrekkelijk kon maken. Had hij wellicht van zijn grootvader letterkundige belangstelling geërfd en oefende hij ook op deze wijze aantrekkingskracht op haar?’ Dr. Ghysen maakt het lang niet onwaarschijnlijk, dat Gargon niet zulk een Lovelace, zulk een lichtmis van beroep is geweest als waarvoor men hem gewoon is te houden en dat de verhouding tot Betje niet is verbroken met het incident van 25 Juli 1755, dat deze nog voortgeduurd heeft tot '59, het huwelijk met Wolff, als wanneer zij voorgoed over haar hartstocht had gezegevierd. Gargon ging het volgend jaar naar Indië. In 1770 schrijft ze, naar aanleiding van haar huwelijk: ‘Wacht totdat ik mijn mémoires in het licht geef, om te oordeelen of ik wel een zot stukje beging, toen ik, 20 jaar oud, mijn familie op één na adieu zei, om in het stijve Noord-Holland met een oud, statig man te hokken. Ik heb mogelijk meer recht op den schoonen titel van “N. chère philosophe te...” dan gij denkt. Indien de philosophie ook bestaat in het triumfeeren over de sterkste en vurigste hartstocht waarvoor het aandoenlijk hart vatbaar is, usurpeer ik dien titel niet.’ Zij zegevierde over haar passie, niet door het gevoel, dat Gargon haar liefde niet waard was. De jaren '55-'60 zijn voor haar een periode van harden strijd geweest. Maar wat de eigenlijke oorzaak was, blijkt niet. Gehoorzaamheid aan haar vader misschien? Zoo kwam het in haar liefde gedwarsboomde Betje ten doode gewond, van zelf tot zedekundig-godsdienstige overdenkingen, tot zelfopbouw en verdieping van haar godsdienstig en wijsgeerig leven, zoo werd het jolige teruggedrongen en werd ze de wijsgeerige dichteres van Bespiegelingen over het Genoegen, bezig om zichzelf en het menschdom ‘het ware geluk’ te brengen. Haar philosophen en theologen uit de Wolffiaansche school brachten haar midden in de eigenliefde-theorie: de eigenliefde werd verheven tot prikkel voor godsdienstige zelfvolmaking; deugd, naastenliefde en godsdienst werden alle tot welbegrepen eigenliefde terug gebracht. De christelijke zedeleer moest vóór alles met de rede overeenstemmen. Godsvrucht en de dierbare rede, Zij leren hoe zichzelfs verstandig te beminnen, Zij tonen ons dat in het leven naar Gods wet, Ons heil gelegen is. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De grondstellingen van dit Christelijk eudaemonisme aanvaardt Betje gretig, maar haar vroomheid is sterker dan de leer. ‘Alle stellingen omtrent Rede en Eigenliefde beletten haar niet, zich in De Weg tot het Waar Genoegen opeens bijzonder te verheugen over het spontaan karakter der menschenliefde, juist omdat deze den naaste te hulp snelt, nog vóór de rede het gebiedt, die mogelijk juist de eigenliefde de overhand zou doen verkrijgen.’ Ook in later jaren heeft ze zich in deïstische lectuur verdiept, zich ingewerkt in de strijdvragen en zich een onpartijdig oordeel willen vormen. Maar ze weet scherp te onderscheiden tusschen een ‘redelijk’ deïsme, dat gelooft aan een Voorzienigheid en aan de onsterfelijkheid der ziel, doch de openbaring in twijfel trekt, en de ‘deïstery’, die overgaat in epicurisme en materialisme. Profaneerenden spot kan zij niet dulden. Ze heeft een afkeer van atheïsme. Over Holbach's Système de la Nature en zelfs over Lessing's Wolfenbütler Fragmente is ze verschrikt en diep verontwaardigd. De schurken in haar latere romans zijn allen aanhangers van Holbach en Reimarus. Zij blijft bij haar blijmoedig redelijk Christendom. Als in wijsbegeerte en theologie leeft ze ook mee in de vernieuwing der aesthetische beginselen van haar tijd. Reeds in 1764 eischt ze oorspronkelijkheid en aandoening; zij sluit zich aan bij de denkbeelden van Dubos en Batteux; waarschijnlijk kende ze ook Young's betoog On Original Compositions (1759). Aanvankelijk blijft ze echter ook hier zweven tusschen oud en nieuw. Dubos en Batteux stellen zich niet principieel tegenover het classicisme en voor Betje houden Boileau en Pope nog lang het hoogste gezag. Tranen zijn haar lang het beste criterium van hooge kunst. ‘Ik kan geen gunstig oordeel vellen over menschen die, zonder aangedaan te zijn, een schoon stuk van Voltaire of van den tederen Racine kunnen zien acteeren’ schrijft ze in haar Gedachten over de Dichtkunde. Doch door haar persoonlijke genialiteit, haar drang naar geestige oorspronkelijkheid, haar zin voor vrijheid en natuur werkt ze zich op, maakt ze zich vrij en in haar zedelessen en schilderingen in de Grijzaard (1768-'69) is reeds een gemakkelijke losheid van stijl, zuiverheid van woordenkeus, geestige humor en rake teekening naar de realiteit, die de schrijfster van Sara Burgerhart aankondigen. Zelfs in haar uitvoerig gedicht Walcheren (1769) is die groei merkbaar, al was ze alles behalve een geboren dichteres. Merkwaardig is het ook Betje in haar diepe sentimenteele inzinking als âme sensible te volgen. Geen lachje kan er over- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} schieten. De eigen vroolijke Betje ziet er zelfs iets minderwaardigs in: ‘Wanneer ik de leiding van mijnen geest volge valt mijn keuze op ernstige stukken. Mij dunkt er is zo iets delicieus in de gewaarwording dat wij om de droefheid van anderen kunnen schreien, het doet zoo veel eer aan ons welgeplaatst hart, dat de envie om te lachen altijd beneden hetzelve is.’ Young met zijn ‘wijsbegeerte der tranen’ heeft daaraan wel veel schuld, maar ook haar eigen levensomstandigheden. Een gunstig teeken is het, dat ze ook in die diepste overgevoeligheid den realist en humorist Fielding blijft waardeeren. Maar van Molière, in het bijzonder van l'Avare, heeft ze een afkeer. Niet enkel om de onredelijkheid van het lachen, maar ook om de ‘onaangename gewaarwording van te moeten veragten’. Molière is de graadmeter voor haar gezonden geestelijken groei. In 1766 valt haar overgang; de sentimenteel-godsdienstige dichters gaan in den ban. Zij komt tot het besef van het gevaar van spelen met doodsgedachte en afkeer van het leven. Dan geeft ze zich vrij aan Molière, geniet ze van Scapin's Sganarelle, van le Bourgeois Gentilhomme en ook van zijn ernstiger karakters, dan komt ze zelfs tot oprechte waardeering van onzen Breeroo, met wien ze bij alle verschil zoo na verwant is. Veel zou er nog na te vertellen zijn uit het boek van Mej. Ghysen over Betje's verhouding tot allerlei tijdgenooten, haar hartsvriendschappen, in het bijzonder die voor Loosjes. Ik besluit met de aardige opmerking van de auteur, dat deze teedere vriendschap zich weerspiegelt in de prachtig realistische teekening van het vriendschapsdweepstertje Lotje Roulin. J. Prinsen J.Lz. Dr. E.C. van Dorp, De practische beteekenis der theoretische economie. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1919. De belangstelling in de economie is in de laatste jaren zeer toegenomen. Vooral de theorie van het geld en de wisselkoersen, eens besloten in het boek met de zeven zegels, is thans een ‘question brûlante’ geworden, die de kolommen van dagblad en tijdschrift vult. Die vermeerderde belangstelling in onze wetenschap kan gevoegelijk als oorlogswinst worden gequalificeerd. Want zij dankt haar ontstaan uitsluitend aan den oorlog, die een zoo geweldige wijziging bracht in de economische verhoudingen, dat zij zelfs ‘the man in the street’ naar de oorzaak dier revolutie deed vragen. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroeger, toen de economische machine bijna geruischloos haar werking deed, behoefde de samenstelling van het raderwerk slechts den econoom van professie te interesseeren, voor wiens pluizersgenoegen de problemen immers slechts heeten te bestaan. Thans, nu de storing in het mechanisme zóó door een ieder aan den lijve wordt gevoeld, wordt de problematiek der economische verschijnselen ook buiten den kring van den vakgeleerde beseft. Die toegenomen belangstelling is niet in alle opzichten verblijdend. Den ernst der wetenschap doet haar popularisatie geen goed. Zij leidt ertoe dat de problemenstrijd vaak gevoerd wordt met oppervlakkige argumenten en onzuivere begrippen. Wat de strijdenden, die elkaars taal niet verstaan, slechts verbittert en den waren wetenschapsman wellicht ervan terughoudt deel te nemen aan een kamp die, op deze wijze gevoerd, a priori tot onvruchtbaarheid gedoemd is. Het dilettantisme is, zoo ergens, een gevaar in de economische wetenschap. En Dr. van Dorp, die in haar bovengenoemd geschrift met klem van overtuiging op die gevaren heeft gewezen, heeft daarmede zeker geen overwonnen vesting bestormd. De samenhang der economische verschijnselen is verre van eenvoudig. Den sluier der causaliteit op te lichten vraagt ernstige, bezonken studie. Al te vaak blijkt, hoe in den verklaringsketen der verschijnselen alle schakels deugdelijk zijn - op één enkele na, die dan het gansche gewrocht waardeloos maakt. Eén gewaagde conclusie in de reeks der deducties en de theorie, hoe stevig ook naar uiterlijken schijn, valt in elkaar. Daarom is in de theoretische economie koel overleg een eerste vereischte en elke overijlde gevolgtrekking het grootste kwaad. Dat ook overigens verdienstelijke werkers zich dit wachtwoord niet steeds voor oogen houden en, wellicht door een al te hartstochtelijken ijver gedreven, de teugels der zelfcritiek wel eens uit handen geven, blijkt uit het jongste geschrift van mej. Dr. van Dorp. Daar ontwikkelt zij in enkele bladzijden een geldtheorie, die, naar hare meening, ‘alle moeilijkheden en verschilpunten in de geldtheorieën oplost’. (blz. 24). Die oplossing bestaat echter daarin, dat de geachte schrijfster door een weinig of niets zeggende gelddefinitie, die bovendien empirisch onhoudbaar is, de moeilijke problemen der monetaire theorie eenvoudig over boord werpt. Immers, omdat de verklaring van de waarde des gelds naar haar meening op groote moeilijkheden stuit - moeilijkheden die, naar het ons voorkomt, grootendeels op een onzuivere probleemstelling berusten - acht de schrijfster zich gerechtigd het feit, dat het geld waarde heeft, eenvoudig te ontkennen. De {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeleer is niet op het geld toepasselijk, zoo luidt haar betoog, dus heeft het geld geen waarde, is het ook geen goed, maar moet het slechts ‘als een geheel op zichzelf staande quantiteit in het bewegingsstelsel der economische verschijnselen beschouwd worden’. De eerste vraag, die bij het lezen van Dr. van Dorp's betoog rijst, is deze: is de toepassing van de grenswaardeleer op het geld werkelijk onmogelijk? De schrijfster zegt: ja, want het grensnut, dat de waarde des gelds moet verklaren, is niet anders dan het nut van de hoeveelheid goederen, die men voor een gegeven geldquantum kan krijgen en die hoeveelheid hangt juist van de waarde des gelds af. M.a.w. de toepassing der grenswaardeleer op het geld voert tot een cirkelredeneering: men verklaart de waarde uit de waarde. Een impasse inderdaad, maar een impasse die, naar het ons voorkomt, op een onzuivere probleemstelling berust. De taak van de geldtheorie is niet om een bepaalde waarde van het geld te verklaren, maar om de veranderingen op te sporen, die die waarde onder invloed van bepaalde bewegende oorzaken ondergaat. En de methodologische weg, die bij de oplossing van dat probleem uitgaat van de bestaande waarde des gelds als van een gegeven factor, is volkomen juist. De moeilijkheid, die de schrijfster hier ziet, bestaat overigens ook elders in de waardetheorie. Zij herleze maar eens wat Von Böhm daarvan zegt. Maar zelfs al ware het waardeprobleem des gelds tot op heden niet opgelost, mag daaruit daarom zijn onoplosbaarheid worden besloten? Zeker niet indien die conclusie als consequentie heeft een gelddefinitie, die empirisch zóó onhoudbaar is als die, welke Dr. van Dorp heeft opgesteld. Immers tegenover haar bewering dat het geld slechts een quantiteit is, die waarde ontbeert, staat het feit, dat de menschen het geld ter dege waardeeren en daarvan telkens getuigenis afleggen, zoo dikwijls zij, om geld te erlangen, goederen en diensten opofferen. De argumenten, die de geachte schrijfster voorts tot bewijs van de juistheid harer definitie aanvoert, zijn verre van krachtig. Ware het geld inderdaad, instede een quantiteit, een waardevol goed, aldus betoogt zij, dan ‘ontkomt men niet aan de consequentie, dat men door papiergeld uit te geven, waarde schept - een gevolgtrekking, waarvan toch ieder de onjuistheid inziet’. (bl. 24/5) Er is, dunkt ons, op dat argument wel wat af te dingen. Met evenveel juistheid ware, naar analogie van het geleverde betoog, de waardeloosheid van het recht van hypotheek te bewijzen: immers heeft het recht van hypotheek waarde, dan ontkomt men niet aan de consequentie, dat men door hypo- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} theken te vestigen, waarde schept - een gevolgtrekking, waarvan toch ieder de onjuistheid inziet. Edoch, tegenover dit ‘logisch’ bewijs staat alweer het nuchtere feit, dat hypotheken een object zijn van ruilverkeer en hun waarde in den geldprijs manifesteeren. ‘Onzuivere waardevoorstellingen’ hebben hier vermoedelijk Dr. van Dorp parten gespeeld: zij ontkent dat het geld waarde heeft omdat zijn vermeerdering of vermindering de maatschappij-in-haar-geheel onverschillig is. Maar het feit, dat een zaak voor de maatschappij-in-haar-geheel zonder waarde is, beteekent nog volstrekt niet, dat die zaak geen ruilwaarde bezit. Vorderingen en zakelijke rechten hebben ruilwaarde zonder waarde te bezitten voor het ‘geïsoleerde subject’. Dito het geld. Het heeft voor de gemeenschap in haar geheel slechts beteekenis als instituut, doch waarde heeft het voor de gemeenschap niet. Voor de subjecten, in wier handen het een beschikkingsmacht over elkaars prestatiën beteekent, heeft het geld echter terdege een waarde, die zij dan ook in den geldprijs der goederen tot uitdrukking brengen. De waarde des gelds lijkt ons een feit, dat moeilijk door eenig logisch bewijs zal kunnen worden ontkend. In elk geval is de geachte schrijfster er nog niet in geslaagd dat bewijs te leveren. Misschien gelukt haar dit in de nadere uitwerking harer denkbeelden, die zij in haar geschrift in uitzicht heeft gesteld. Zoolang deze intusschen nog ontbreekt zijn voor de wetenschap de moeilijkheden in het geldprobleem door haar gelddefinitie nog niet tot oplossing gebracht. Januari '20. H. Frijda. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonen. X. In het bosch, bij de tuinmanswoning, waren de beide tuinlui met nog eenige daglooners aan het rooien. Victor had hen geholpen. Op den tronk van een pas gevelden beuk zat hij uit te rusten. Hij keek den kant op van de villa, speurend of Eva soms al naderde door het witte woud; zij zou hem hier komen halen. Hij moest het nu waarnemen... morgen Kerstmis en dan... dan ging ze weg. Jammer, jammer, ze was werkelijk iets voor hem geworden, hij zou haar missen. Zij begreep hem, ook waar ze hem eigenlijk nièt begreep. Gisteren, toen zij spraken over het communistenoproer, en later, dat rustig intieme oogenblikje 's avonds, toen Hermine uit was en Eef hem uit Nout's boek voorlas, had hij dit weer zoo duidelijk gevoeld. Zij las natuurlijk de passage waarop Nout gezinspeeld had in de bodega; de toespraak van een jongen revolutionnair tot een groepje geestverwanten. Hartstochtelijk opstandige, meesleepende taal. Het waren de woorden die Nout ironisch ‘heel treffend en allemachtig waar’ genoemd had. En hij voelde het: hijzelf, Victor, had ze eens gesproken, net zoo. En toen Eva gekomen was aan den zin dien Nout had aangehaald... ‘als vliegen met uitgetrokken vleugels kruipen we rond’, had ze het boek dichtgeslagen en hem vragend aangekeken. ‘Waarom lees je niet verder Eefjelief? Ik vind het heel treffend en allemachtig waar; 't klinkt haast als verzen van van Berghem’, had hij gezegd, half spottend, half ernstig. ‘Verder? Och neen, ik wou je geheugen maar eens wat opfrisschen. Zòò dachten Tersteghe en jij toèn.’ {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En jij en Richard nu.’ ‘Maar jullie déden er naar.’ ‘Deden? Och kom. Dat was ook maar een oogenblik, een episodetje, grootendeels uit zucht naar avontuur en omdat ons leven ons niet zoo heel veel kon schelen. We hadden ook niets te verliezen. Maar vraag eens wat we nù doen!’ ‘Nu laat Tersteghe datzelfde gevoel tòch weer opleven in wie zijn boeken leest, het helpt hem niet of hij het al beironiseerd. En jij, jij doet meer, jij leert de gekortwiekte vliegen dat zij in waarheid gevallen engelen zijn, die eens weer kunnen opstijgen naar den hemel. Dat leer je ze, ondanks je bitterheid.’ Victor herhaalde in zichzelf het heele gesprek. Al wat Eva gezegd had was lief en verstandig en mooi geweest, al wat hij zelf zei was cynisch en ontmoedigend. - In de deur der tuinmanswoning verscheen Jansje, de oudste dochter, en wenkte haar vader. ‘De koffie is klaar.’ Kees Breeman, juist bezig aan een reusachtigen stomp, hieuw met een paar forsche slagen nog een wortelscheut af en zette toen zijn bijl tegen een boom. Aarzelend zag hij zijn landheer aan. Maar Victor voorkwam hem. ‘Wel Kees, ik zal maar meegaan, je vrouw heeft, wed ik, nog wel een bakje voor mij ook.’ ‘En voor de juffrouw’, zei Kees, ‘daar komt ze net aan!’ ‘Ik hoop het’, lachte Eva al van verre, ‘al heb ik 't niet verdiend.’ ‘Niemand krijgt wat-ie verdient’, gromde een van de daglooners, terwijl het heele troepje naar binnen stapte. De tuinmansvrouw, vereerd met het bezoek, haalde haar trommel met balletjes te voorschijn. Eva snoepte ervan als een kind, vond Victor, en weer betrapte hij zich op een vergelijking tusschen Elsje en haar. Heerlijk dat een bijna volwassen vrouw toch zóó de gratie van een kind kan behouden. Hij gluurde terzijde, waar Eva zat te dollen met Kareltje, den jongsten robbedoes van vrouw Breeman. En met verbazing voelde hij hoe hij het ventje benijdde. Het was hem of hij zelf een kind was en moest toezien hoe een kameraadje vertroeteld werd. Daar was het weer: zijn {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd, zijn eigen jeugd rees voor hem op; wéér voelde hij het verterend knagen van het verlangen om òòk gekoesterd te worden, net zooals hij het doorleden had als knaap. En later ook, als student, toen hij die ‘sentimentaliteit’ schijnbaar overwonnen had, verstikt onder het werk. En nog later, als gerijpt man, toen hij meende heelemaal niet meer aan vrouwen en liefde te denken. Nu begreep hij dat zelfs tòen zijn hooge resignatie niets anders was geweest dan de zelfverdedigingspose van zijn nog altijd hunkerend jongenshart. Had hij dààrom gewerkt? Om te vergeten? Was de wetenschap, waaraan hij heel zijn leven had gewijd, niets dan surrogaat voor liefde? Zijn roem een surrogaat voor geluk? Neen toch, Elsje... Elsje had hij... Hij kènde liefde en geluk, diep... en vast. Maar Elsje was zijn dochter... Werktuigelijk dronk hij zijn kommetje koffie leeg, werktuigelijk zei hij nu en dan iets tegen vrouw Breeman of het werkvolk. Kareltje stond nu tusschen hem en Eva in; hij streelde den jongen door het haar en zei: ‘Je hadt het daar best bij de juffrouw, hè’. Het klonk vriendelijk; hemzelf leek het mal; hij voelde zich weer onhandig, keek naar Eva. Maar toen ook zij opzag, wendde hij zijn oogen dadelijk af. Zijn blik bleef rusten op een wandtekst, die achter haar op een kastdeur hing. ‘Nu dan blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde.’ Het was Victor of hij een slag kreeg die hem plotseling verbijsterde. Verschrikt staarde hij naar den tekst, herlas de bekende woorden. Zijn jeugd, alweer zijn jeugd! Het was op den dag van zijn candidaats-examen. Bij het opstaan merkte hij dat hij geen schoenen had, zijn eenig paar was niet van den lapper terug gekomen. Bezorgd klopte hij aan bij zijn hospita, om haar te vragen of zij even bij den schoenmaker wilde aanloopen; hij kon toch niet op pantoffels naar het examen! Er kwam echter geen antwoord op zijn kloppen en toen hij toch binnentrad, vond hij de juffrouw bezig haar dochter voor te lezen uit den bijbel; elk had vòòr zich een bordje waarop twee sneedjes brood, met roggebrood belegd. Zij liet zich niet storen, las door tot het heele kapittel ten einde was: ...geloof, hoop en {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, deze drie, doch de meeste van deze is de liefde. ‘Ja ja’, voegde zij er met haar eenigszins lijmerige, onderworpen stem, als uit eigen ervaring aan toe, eer zij den commensaal vroeg of zij soms iets voor meneer's ontbijt vergeten had. En haar dochter, lief, bloeiend kind van zeventien jaar, pas verloofd, had geglimlacht, zóó gelukkig alsof zij heelemaal niet besefte dat de machtigste woorden van den geweldigsten apostel eigenlijk doelden op een ietwat grootscher liefde dan gewoonlijk tusschen een bakvischje en een adjunkt-commies aan Belastingen pleegt te bestaan. Maar Victor was naar zijn eigen sneedjes met roggebrood teruggegaan. En hij had nog bijtijds zijn laarzen gekregen; hij had examen gedaan, cum laude, en was verder dien dag diep rampzalig geweest. Want voortdurend hoorde hij den doem: al ware het dat ik alle wetenschap wist en ik had de liefde niet, zoo ware ik niets. En ook hìj dacht bij liefde, evenmin als het bakvischje, aan de hemelsche genade, maar alleen aan zijn hunkering naar Marga. En daar hing waarachtig diezelfde verdomde spreuk! Om hem nog eens te hoonen met wat hij zichzelf al den laatsten nacht in Kroonstad gezegd had: dat zijn leven zonder liefde was. De mannen waren weer opgestaan en gingen terug naar hun werk. Victor en Eva bleven nog een oogenblikje praten met vrouw Breeman: over haar kinderen; wanneer Jansje ging trouwen, en over den jongen van den houtvester die gelukkig weer beter werd. Eva toonde zoo groote belangstelling voor alles, dat vrouw Breeman zeer welbespraakt werd en het tweetal noode liet gaan. Zij gaf balletjes mee voor Elsje. Victor wandelde met Eva verder het bosch in. Eva stak haar hand, door zijn arm heen in den zak van zijn jekker. ‘Mijn vingertoppen worden zoo gauw koud’, klaagde zij. Hij sloot ze in zijn vuist, drukte ze zachtjes. ‘Ik zal ze wel warm houden, kindje.’ Zij kwamen voorbij de plek, die Victor voor den nieuwen bongerd wilde bestemmen en spraken er even over. Ook over het zwembassin. ‘Het is leuk al die dingen zelf aan te leggen,’ zeide Eva. ‘Maar wat me verbaast is, dat je geen tennisveld laat maken voor Hermine; ze zei laatst dat ze er zoo graag een heb- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ben zou’. Terwijl Eva het zeide, dacht ze in bittere zelfbespotting aan haar bevlieging tijdens de lezing, om Victor en Hermine ‘tot elkaar’ te brengen. Victor dacht na, het verbaasde hem nu zelf ook. Hij maakte plannen voor een kostbaar zwembassin, eigenlijk voor hèm alleen en tegen den zin van Hermine. Maar hààr verlangen naar een tennisveld negeerde hij; dàt vond hìj een overbodige luxe. ‘Eef, 't is goed dat je dat zegt; ik schaam me werkelijk. Maar 't komt doordat ik zelf het land heb aan tennissen... zoo zijn we nu eenmaal. Ik vind het een ellendig spel.’ Eva lachte luid. ‘Maar Victor, dat kàn toch niet, dat zeg je maar, 't is onmogelijk!’ ‘En waarom?’ ‘Omdat ìk er dol op ben.’ ‘Toch is 't zoo. Ik vind het een spel voor dandy's, voor proletige aristokraten, voor...’ Maar hij zweeg verschrikt. Plotseling zag hij de dandy's en aristokraten vòòr zich. Guus, die met Marga flirtte, en het heele troepje patriciërskinderen van zijn school. En Marga, Marga met haar racket! Luchtig, daar flaneerden ze, of de wereld van hun was. God, dus dààrom haatte hij het tennissen, dààrom onthield hij Hermine dit kleine genoegen? Omdat het eens zijn eigen, onbereikbare wensch geweest was! ‘'t Is vreemd... vreemd’, prevelde hij. ‘Wat is zoo vreemd, Victor?’ ‘Een jeugdherinnering, Eefje. Alles herinnert me tegenwoordig aan mijn jeugd.’ ‘Omdat je tweede jeugd begint, Victor. Eigenlijk dacht ik dat je nog altijd aan je eerste bezig was.’ Een verlangen steeg in hem op om haar van zijn jeugd, van zijn liefde voor Marga te vertellen, maar instinctief voelde hij dat zijn verhaal haar pijn zou doen. Waartoe? Ze gaat weg... En hij zeide slechts: ‘Ik heb een droevige herinnering aan tennissen, Eefje. Maar ik dank je dat je me uit mijn egoïsme hebt wakker geschud. Ik zal een veld laten aanleggen, een prachtig veld, grooter en mooier dan... het veld van mijn herinnering, en daar kunnen dan Hermine en... en de kaptein tennissen.’ {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En Els met haar vriendinnen! O, die zal 't zoo heerlijk vinden!’ riep Eva. ‘En wìj, Eefje!... Als je terugkomt uit Spanje. Dan ga ik er misschien ook nog van houden.’ Eva glimlachte een beetje droevig. ‘Laat 't eerst maar maken, dan zullen we later wel zien. Later, wie weet. Maar Victor... Zij weifelde, scheen ontroerd te strijden met zichzelf. Zij waren vlak bij den Eeckhof, Hermine zag hen al aankomen van uit de veranda. Victor vertraagde zijn gang, drukte teeder de vingertjes in zijn jekkerzak en vroeg: ‘Zeg 't maar liefje, wat is er, wat wil je me vragen?’ ‘Victor... gebruik je... tweede jeugd beter dan je eerste, en...’ Zij sprak niet verder, zag hem hulpeloos aan en maakte zich van hem los om Elsje op te vangen die hen tegemoet sprong. XI. De kerstboom brandde nog. Maar de slanke, bonte kaarsen waren ingekrompen tot vormlooze, afdruipende klompjes, die hier en daar op het punt stonden uit te gaan en in een laatste opflikkering dreigden de nabije dorre naalden te schroeien en te doen ontvlammen. Dan sprongen Elsje en Eva toe om ze uit te dooven. Het overige gezelschap - hetzelfde als bij het diner - had zich reeds van den boom afgewend. In de trillende schemering, warm-doorgeurd van het krachtig aroom van hars en smeulende dennetakjes, zat men bij den haard te wachten tot de boom zou zijn uitgebrand en het licht weer op mocht. Men dronk heete punch en at sneeuwballen en kerstkrans, terwijl men luisterde naar den ouden heer Thomson, die verhaalde hoe hij door een landlooper voor een tientje en een pak kleeren, benevens een paar spiksplinternieuwe laarzen was opgelicht. ‘De vent moest dan, zei-d-ie, solliciteeren voor een baantje dat hij stellig en zeker krijgen zou als hij maar netjes voor den dag kon komen. Nou, dat klonk plausibel genoeg, niet waar; en ook dat hij reisgeld moest hebben om er te komen - toevallig, 't andere eind van het land -. Meneer weet- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ik-wie, die ik natuurlijk wel zou kennen, maar ik had niet het genoegen - hij liet me 's mans kaartje nog zien - had hem al aan een tientje geholpen... als ik daar nu nog een bij deed was hij gered. Ik dacht: man je neemt me beet. Maar enfin, ik gaf hem 't tientje en stak 'm in de kleeren... 'n net costuum, héél net; en een paar nieuwe schoenen, want oude had ik niet. En zòò toog hij uit solliciteeren... voor politie-agent. Kostelijk hè? Ik zei: waarde heer, stuur me's een prentkaart als je je baantje hebt en laat me vooral weten of 't pak je past, want je lijkt me minder corpulent dan ik. Meneer, zegt-ie, 't zal wel schikken, over 'n jaar ben ik commissaris, dat beloof ik u, en dan groei ik er wel in. Maar de prentkaart is niet gekomen. Dat wist ik wel. Ja, ja.’ Men lachte, meer uit beleefdheid, danwel geamuseerd of verontwaardigd: niemand had het relaas met al de aandacht, waarop het aanspraak maakte, gevolgd. Richard had telkens terzijde gegluurd naar Eva en geglimlacht als zij een kaarsje uitblies of iets fluisterde tegen Elsje. Dan had hij zich weer met een peinzenden blik te luisteren gezet, om het volgend oogenblik opnieuw onrustig het hoofd te wenden bij het hooren van Eva's lach. Ook de kaptein was niet met zijn geheele hart bij het verhaal van den ouden heer. Hij scheen veel intenser geboeid door Hermine. Als zij iemand wilde inschenken, hìj raadde het en reikte haar den dampenden ketel aan, die naast hem op het plat van den haard stond. Wenschte zij van den kerstkrans te presenteeren, hìj raadde het en wipte galant rond met den schotel. Als zij opstond volgde hij haar met de oogen. Als zij lachte - en zij lachte meer dan anders - glimlachte ook hij. Victor, die in het geheel niet geluisterd had, maar vaagmijmerend zat te observeeren, bemerkte met eenige verwondering dat deze laatste invloed wederkeerig was. Reeds den ganschen dag, ja eigenlijk reeds sinds het diner, had Hermine's gedrag hem verbaasd. Zij was veel opgewekter dan gewoonlijk, haast levendig; toonde belangstelling in allerlei, zelfs voor de landsweerbaarheid, en las romans die de kaptein haar leende. Zij las ze niet slechts, maar had er ook een oordeel over, en dat was zeer gedecideerd en òf {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} in treffende overeenstemming òf in interessant contrast met dat van den kaptein. Zij knorde minder op Elsje, tobde minder over de kleine huiselijke beslommeringen. Soms was zij bijna beminnelijk, vond Victor, en een enkele maal had het hem reeds getroffen, dat zij ook tegenover hèm iets van haar kille houding van ‘plichtsbetrachting’ liet varen en hem uit een innerlijken aandrang trachtte aangenaam te zijn. Toen hij haar als kerstgeschenk een plattegrond van het tennisveld gaf, had zij met een ongekende zachtheid gezegd: ‘Dat is lief van je.’ Victor zag deze verandering met oprechte vreugde, al gaf daarnaast de gedachte, dat het de charmante kaptein was die haar teweegbracht, hem wel even een licht gevoel van spijt en wrevel. Hermine was opgestaan om den ouden heer in te schenken en ook de kaptein stond prompt met den ketel klaar. ‘Och vader, u bent veel te goed’, lachte zij vroolijk. Het viel Victor weer op, dat er geen zweem van die spijtige afkeuring in haar toon lag, waarmee zij anders den ouden heer diens lichtvaardige philanthropie placht te verwijten. Haar lach klonk helder. ‘Veel te goed, en u zult er heusch altijd weer de dupe van zijn. We moesten nu maar het licht opdraaien. Elsje, blaas jij de laatste kaarsjes uit?’ De heer Thomson, wars van alle valsche bescheidenheid en zelf meer dan iemand anders overtuigd van de al te groote goedheid zijns harten, lachte genoegelijk. ‘Kindlief, 't is een zwak van me, dat weet je. Maar dupe moet je niet zeggen, ik had den kerel immers in de gaten. Niet te sterk, kind, zoo, dank je... ja maar, òòk niet te veel water, kaptein, hoho, dank u.’ De kaptein zette den ketel weer neer en haastte zich vervolgens naar de deur om het licht op te draaien, een dienst waarvoor Hermine hem, naar het Victor voorkwam, buiten verhouding dankbaar was. ‘Èn meneer Welders’, hernam de heer Thomson, ‘vertel mij eens hoe het nu met uw vooruitzichten staat.’ Richard wierp een schichtigen blik naar Eva, die nu bij het tafeltje, waarop de geschenken waren uitgestald, met Elsje in vernieuwde bewondering stond te kijken naar den Eersten elektrischen Mallemolen. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen’, zei de oude heer oolijk, ‘ik bedoel uw maatschàppelijke vooruitzichten.’ ‘Thomson voelde voor Richard, ondanks het fatale conflikt der levensbeschouwing tusschen oude en jonge generatie, een hartelijke genegenheid. Richard's gansch niet Amerikaansche bescheidenheid en onzakelijkheid beschouwde hij, sedert door alleszins bevoegde zijden zijn kunde en talent buiten twijfel waren gesteld, als jeugdige groenheid of als een niet al te hinderlijke karakterfout. Neen, waarlijk, hij zou zich niet tegen Eefje's keuze verzetten. - Wat hem, in het heimelijk besef dat verzet niets baten zou, een behagelijk gevoel van ruimdenkendheid gaf. - Dat wilde, lichtzinnige kind - aldus noemde hij Eva in gedachte nog steeds, hoewel volkomen ongemotiveerd - kon geen beter echtgenoot treffen dan dezen kalmen, ernstigen jongeman, die, al was hij behept met een geringen revolutionnairen kolder, toch au fond - daarvan hield hij zich overtuigd - geen kwaad haar op het hoofd droeg. Hij zou hem - al was hij allerminst een vriend van protectie - graag een beetje op streek helpen. Richard kon zich niet aan het gesprek onttrekken, vertelde dus van zijn bezoek met Victor aan de mijnen en sprak de hoop uit, dat de directie hem zou kunnen gebruiken. Hij verheelde echter niet, dat zijn eigenlijke verlangens een andere richting uitgingen, meer naar het werktuigkundige en inventieve, speciaal op het gebied der electrotechniek. Op dit oogenblik wenkte de kaptein, die uit Hermine's bonbonnière een geweldige praline had opgediept, Elsje tot zich. ‘Kijk eens wat een groote, Els! Wil je die van me hebben?’ Maar Elsje verroerde zich niet, veinsde niets gehoord te hebben. ‘Elsje’, zei Hermine, bijna op den ouden, strengen, verwijtenden toon, ‘hoor je niet dat de kaptein je roept? Kom eens hier.’ Het kind kwam aarzelend nader, nam met zichtbaren tegenzin den bonbon aan en liep vlug weer naar Eefje toe. Victor merkte op, dat zij in het voorbijgaan de praline achteloos onder den kerstboom neerlegde. De afkeer, dien Elsje voor den kaptein scheen te voelen, ondanks diens blijkbaar eerlijke pogingen haar genegenheid te winnen, was hem reeds {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} meer opgevallen. Van Eva had hij gehoord, dat die tegenzin zich vooral na het diner sterk had geopenbaard. ‘Vader, laat 'm nog eens draaien?’ riep zij nu. Victor sprong op en voegde zich bij Eva en zijn dochtertje. Met z'n drieën speelden zij met den mallemolen en alle drie leken zij even gelukkig. Toen het kunstwerk lang genoeg gedraaid had, zat Victor even stil met Elsje op zijn schoot. Over haar kopje heen zag hij Eva aan, die glimlachte, blij en weemoedig tevens. Ze denkt aan overmorgen, haar vertrek; ze denkt aan Richard, die nog niets weet en voor wien ze juist vanavond zoo lief was. En misschien denkt ze ook wel aan mij. 't Zal eenzaam zijn als ze weg is. ‘Eva, 't volgend kerstfeest ben je weer hier, nietwaar?’ fluisterde hij in het Engelsch. ‘Of eerder, veel eerder. Zij - hij streelde Elsje teeder, als medelijdend over het haar - zij zal je zoo missen. Zul je?’ Eva antwoordde hem slechts met dien vragenden blik, die hem reeds meer verward had. Waarom had hij zoo nadrukkelijk zij gezegd en niet wìj... waarom niet eerlijk ìk? ‘Eefje, je begrijpt me wel, hè?’ Eva bleef zwijgen. Maar Elsje, verteederd door Victor's liefkoozing, voelend een atmosfeer van onuitgesproken innigheid om hun drieën, sloeg haar armpjes om zijn hals en zei: ‘Vader, ik houd zooveel van je, zòòveel dat... dat ik voor je zou willen doodgaan.’ Victor zag haar aan, ontroerd en verschrikt. ‘Ja, dat zou ik’, herhaalde zij langzaam, alsof zij het nog eens overwogen had. Haar oogen tuurden zóó ernstig, dat Victor niet kon antwoorden met een grapje. Hij zweeg. Maar het kind vervolgde: ‘Want dan was ik een engel en dan kon ik over je waken. Dan was ik altijd bij je, ook als je weg bent, naar Kroonstad, naar je fabriek, en dan kon niemand je doodschieten.’ Victor begreep dat zij in den kaptein vooral den man zag, die eens haar vader bijna had gedood. ‘Liefje’, zeide hij, ‘maar je vergeet dat ik toch erg verdriet zou hebben.’ ‘O nee, ik zou zòò van je houden, dat je nooit meer verdriet kòn hebben, om niets meer.’ {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had nu luider gesproken. Haar hooge stemmetje trilde van hartstocht, maar toch klonken haar woorden vast, met groote zekerheid. Hermine had ze verstaan. ‘Elsje, kom kind, niet zoo sentimenteel doen, hoor.’ ‘Ik ben niet sentimenteel... ik weet niet eens-es wat dat is’, antwoordde zij heftig. Victor kuste haar, maakte zich van haar los, keek naar Eva, 't leek hem dat er tranen blonken in haar oogen - en wendde zich tot zijn gasten. ‘De vliegkunst zou, als ze maar mogelijk was, toch in elk geval van groot strategisch belang kunnen zijn’, hoorde hij den kaptein zeggen. ‘Als ze mogelijk was, zeg dat er wèl bij, kaptein’, bromde de heer Thomson. ‘Ze is mogelijk en ze zal goddank voor beter dingen dienen dan om bommen te strooien, zooals u waarschijnlijk bedoelt’, antwoordde Richard eenigszins opgewonden. Victor trad op het debatteerende troepje toe, en zooals altijd wanneer men over zijn manie sprak, zoodra hij er bij kwam, verstomde het gesprek. Hij glimlachte tegen Richard, die hem aanzag met een warmen blik van verstandhouding. ‘Des te beter’, mompelde de kaptein nog sarkastisch. De oude heer bracht alweer met de hem eigen takt het gesprek onmiddellijk op iets anders. ‘Verbeel je, Victor, welk idee deze jonge illusionist daareven zoo en passant te berde bracht. Hij wil telegrafeeren zonder draden! Ik heb u toch goed begrepen? U zei toch dat dat kòn?’ Richard bloosde en zeide bedeesd: ‘'t Is theoretisch volstrekt niet onmogelijk.’ De kaptein lachte, bijna onwellevend hoonend. ‘Het zou een ware uitkomst zijn voor sommige fantasten, die tusschen hemel en aarde wenschen te zweven.’ Hij kon zich niet weerhouden deze geestige toespeling te lanceeren; te laat bemerkte hij hoe Hermine hem knipoogend waarschuwde. Eva was opgestaan en ging naast Richard zitten; het leek of zij hem wilde beschermen. Maar Richard scheen nog meer van streek te raken, en zichtbaar nerveus onder de kritisch spottende blikken van den ouden fabrikant en den genieofficier, stamelde hij: {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och... 't is maar 'n idee.’ ‘En een bliksems goed idee’, viel Victor in, ‘er is niets tegen de mogelijkheid van telegrafeeren zonder draad in te brengen; het licht gebruikt ook geen draden om van de zon naar hier te komen. Houdt dat denkbeeld warm, Welders; ik verzeker je in allen ernst, dat ik je over kort of lang nog eens een draadloos telegram zend naar Chili of Australië of waar je terecht mocht komen. Een seiner en een ontvanger, daar komt alles op neer, de trilling vindt haar weg wel. Zorg maar dat jij het toestel uitvindt. En haast je, want anders krijg ik hard zin het je af te snoepen... Hermine, is er nog punch?’ De heeren begrepen dat Victor's laatste woorden gelijk stonden met een vriendelijk basta en zwegen; de oude heer met een heimelijken eerbied voor Victor's gezag en een flauw gevoel van ‘je kunt niet weten’; de kaptein met de troostrijke gedachte, dat waar twee gekken elkaar wederkeerig te hulp komen een wijze uitgepraat is. Maar Eva knikte met een gelukkig lachje Richard toe. ‘Het moèt kunnen’, prevelde deze nog. Victor nam hen beiden terzijde. ‘We moeten er eens nader over spreken’, zeide hij tot Richard. ‘Als ik weer in Kroonstad aan het werk ben. Ik hoop dat je me daar dikwijls zult opzoeken. Het doet me zoo goed te spreken met menschen die durven te gelooven. Ik stel me veel voor van ònze debatten. En misschien dat je in mijn werkplaatsen nog eens wat ziet dat je interesseert of van nut kan zijn. En als je er ooit zelf mocht willen werken aan 't een of ander, alles staat er tot je beschikking.’ Richard drukte hem de hand. ‘Ik zal nu wel gauw teruggaan’, voegde Victor er haperend aan toe, toen hij Eva's droevig-dankbaren blik ontmoette. De avond verliep verder rustig en genoegelijk, evenals de avond van het diner. Victor en Eva waren ernstig gestemd, als onder de verwachting van komend verdriet. Maar zij zagen elkaar, zij voelden voortdurend elkaars verrustigende nabijheid en dit maakte dat zij, ondanks alles, zich geen van beiden ongelukkig konden voelen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Samen brachten zij Elsje naar boven. Toen Victor haar in haar bedje gelegd had bleef hij even bij haar zitten. ‘Kindje’, zei hij, ‘je moet niet zoo onaardig zijn tegen den kaptein. 't Is jammer dat je laatst gehoord hebt dat hij mij eens bijna had doodgeschoten. Maar dat is al heel lang geleden en hij kon het niet helpen. Heusch... ik ben er zelf heelemaal niet boos om. Kom, dat begrijp je nu nog niet.’ Hij schaamde zich terwijl hij het zei, want de donkere oogen van het kind zeiden duidelijk, dat zij wel degelijk alles begrepen had. ‘Ik haat hem’, riep ze heftig. Victor lachte, maar haar hartstocht verschrikte hem toch. ‘En ik kan niet uitstaan dat moeder van hem houdt.’ ‘Kom duifje, ik hààt hem... wel ja, dat woord heb je zeker in een boek gelezen. Laat de haat aan de groote menschen over. Wanneer je alles meende wat je daar straks, beneden, tegen mij zei, dan kun je ook niemand haten. De kaptein wou je een pleizier doen, dat was lief van hem. Kijk, hier heb ik z'n praline, ik heb haar voor je meegebracht, eet ze nu maar op.’ Elsje stopte de praline dadelijk in haar mond. ‘Lekker’, lachte ze, ‘maar nù heb ik haar ook van jòu.’ Samen gingen Eva en Victor weer naar beneden. ‘Haat is een verschrikkelijk ding, Eva... Ik had gehoopt dat Elsje dat gevoel nooit zou kennen... naïef, nietwaar?’ ‘Liefde kan nog veel verschrikkelijker zijn, Victor’, antwoordde Eva. ‘Ook de liefde die zoo groot is dat wie haar bezit nooit meer verdriet kan hebben?’ ‘Dìe liefde is... 'n kinderdroom, Victor... Daarover moesten we maar niet filosofeeren. Hoor, Hermine en de kaptein zijn weer aan het muziek maken.’ Toen zij binnentraden galmde de kaptein met een niet onfraaie bariton een Italiaansch minnelied, dat sinds het laatste operaseizoen in de mode was. Hermine accompagneerde hem, met zichtbare spanning zijn vlugge loopen volgend. Victor glimlachte. Het deed hem plezier dat Hermine {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo opfleurde. Ze heeft niet veel, dacht hij. En hij voelde zich schuldig, omdat hij nooit met haar geflirt, geliteratuurd, gemusiceerd had. Tot Eva, die peinzend naast hem stond, fluisterde hij in een ondeugende opwelling: ‘Zouden ze straks gaan dansen?’ Eva schoot in een lach, maar antwoordde toch, met bijna dezelfde heftigheid als Elsje: ‘Ik haat hem.’ Maar Victor had spijt over zijn spot. Hij voelde opeens de wrange tragiek van Hermine's onbevredigde jongedames-illusies. Zij kòn lachen, zij kon gul en hartelijk zijn; misschien kon zij liefhebben. Hoe ongelukkig moet zij geweest zijn doordat ik zoo anders ben. Met een soort van dankbaarheid keek hij naar den kaptein, die het vertrek van ‘amore’ en ‘cuore’ weergalmen deed. Hij voelde een warme behoefte hem te waardeeren voor wat hij bij Hermine bereikte. Maar toch - geërgerd moest hij het zichzelf erkennen - toch vond hij hem ridikuul. XII. Eva was vertrokken. Twee dagen later keerde Victor naar Kroonstad terug; niet met vernieuwden werklust, maar in het ontevreden besef dat hij zich thuis verveelde. De landelijke bezigheden, die hij zich geschapen had, kwamen hem opeens beuzelachtig voor. De boomgaard, nu ja, dat moest maar gebeuren, hij had het Elsje beloofd, maar de tuinman kon daar verder alleen wel voor zorgen. Ook voor 't kappen en effenen van 't terrein voor het tennisveld. En 't zwembassin, neen, dat was toch eigenlijk niet de moeite waard. Nu Eva hem niet meer animeerde... ‘Je komt hier terug, niet waar? Heel gauw’, had hij haar gevraagd bij het afscheidnemen. Maar zij had zwijgend het hoofd geschud. Wat had hij nu thuis nog te doen? Het was er saaier dan ooit. Hermine was prikkelbaar, scheen Eva's gezelschap en vooral haar hulp, die zij steeds onderschat had, nu toch ook te missen. De oude heer, die tot Nieuwjaar zou blijven, was eveneens uit zijn humeur; hij pruttelde over Eefje's dwaze kuren en pretenties, beklaagde Richard - want hij had de tragedie direkt doorzien - en had blijkbaar verdriet zonder het zich te willen bekennen. Elsje was {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} diep bedroefd; terwille van haar zou Victor ook zeker gebleven zijn. Maar reeds den dag na Eva's vertrek werd zij te logeeren gevraagd bij een vriendinnetje, en ofschoon zij aanvankelijk niet wilde, had hij haar toch er toe overgehaald de uitnoodiging aan te nemen. Victor vond het een welkome afleiding voor haar, achtte het ook noodig dat zij wat meer met andere kinderen in aanraking kwam. En bovendien, het spreken met haar over Eva, hoezeer het hen dien eersten dag beide troostte, deed hem toch te pijnlijk voelen wat hij niet voelen wilde: hoe lief zij hem geworden was. Zoo bracht hij Elsje naar Bronheim... en omdat zij alleen gezwicht was voor het argument, dat hijzelf toch ook naar zijn werk terug moest, ging hij vandaar meteen door naar Kroonstad. Eenmaal terug had hij, dadelijk door allerlei bezigheden druk in beslag genomen, zijn stemming van futlooze landerigheid wel spoedig overwonnen, maar de echte werklust, de groote, krachtige vreugde, was nog niet over hem gekomen en aan zijn vliegmachine had hij in het geheel niet gedacht. ‘'t Was nu oudejaarsmiddag. Het werkvolk had vrij-af gekregen en was juist vertrokken; Victor was geheel alleen in de fabriek achtergebleven. Hij had zich voorgenomen dien avond rustig te gaan werken, maar nu hij rondzag door het verlaten lokaal, met de banken leeg en de tafels netjes opgeruimd, voelde hij zich zoo eenzaam en gedésoeuvreerd, dat hij besloot eerst in de stad te gaan dineeren en dan... dan zou hij nog wel zien, maar hij besefte, dat hij den moed nog niet had om zijn plannen weer aan te pakken. In godsnaam, hij moest dan voorloopig nog maar het gewone dagelijksche werk blijven leiden, dat was toch òòk noodig. Hij dwong zich te denken aan alles wat onder handen was. De inspectie bevredigde hem. Bertus had ze maar weer goed aan den gang weten te houden tijdens zijn afwezigheid... beste kerel, die Bertus,... en 'n knappe kerel ook. En dat was de dronkaard en vrouwenbeul, die indertijd door den ouden heer van de zeepfabriek werd weggejaagd, die daarna een jaar gevangenis kreeg wegens mishandeling en tenslotte, na een paar maanden van werkloosheid en moreel verval, half uit medelijden, half bij wijze van experiment, van Victor {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} een baantje kreeg in de fabriek. Hij was hier op zijn plaats, dat had hem er boven op geholpen. En bovendien was zijn vrouw weggeloopen. - Maar met Karel Blok was er iets niet in orde. Toen hij hem, nu twee jaar geleden, van Westergauw had meegebracht, omdat hij in het boerenbedrijf niet aardde, was hij een intelligente, ambitieuse kerel, met dien aandoenlijken honger naar kennis, ontwikkeling, beschaving, die zoo velen arbeiders eigen is. Met welk een kinderlijke geestdrift had de 25-jarige daglooner Victor's toestellen bewonderd, hoe gelukkig was hij geweest als hij mocht helpen bij grover werk en hoe innig dankbaar was hij toen Victor beloofde hem in de fabriek te zullen laten opleiden. Het had wel moeite gekost om het verzet van zijn moeder, die nu alleen met haar kleindochtertje op de hoeve achterbleef, te overwinnen. De goede, maar wat zonderlinge vrouw zag in iedere stad een Babel. Maar ook zij begreep dat Karel voor boer toch niet deugde en legde zich tenslotte met haar gewone vrome gelatenheid er bij neer dat hij zijn eigen weg ging. En Karel had zijn best gedaan, hij was nu een goed geschoold vakman, hij en Bertus waren de twee die het best op de hoogte waren van Victor's plannen, de twee die hij het meest vertrouwde. Maar nu was er in Karel's houding een vreemde, nerveuse schuwheid gekomen, die Victor niet begreep. De openhartige, vroolijke jongen leek stug en achterbaks geworden, alsof hij iets in het schild voerde. Victor had Bertus eens over hem gepolst. Die had de schouders opgehaald en gezegd: ‘Hij prakizeert te veel, over de revolutie en zoo; maar z'n werk is best, daarvan niet.’ Ik zal eens wat meer op hem letten, besloot Victor. In het eenvoudige restaurant, waar Victor meestal placht te eten, beviel het hem dien dag niet. Het was er drukker dan gewoonlijk; enkele familie-dinertjes brachten er een stemming van goedige feestelijkheid te weeg die hem irriteerde. Hij liet zich een avondblad geven om er zich achter te kunnen verschansen. Tusschen soep en visch las hij de belangrijkste berichten: nog altijd bijzonderheden omtrent den moord op den ongelukkigen keizer van Turonië; voorts telegrammen over schandelijke muiterijen, misdadige woelingen en onverantwoordelijke stakingen in alle mogelijke landen. Alleen de regeeringen, goedertieren maar streng, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} deden als altijd haar plicht, gerugsteund door verknochte legers, betrouwbare politie en ordelievende burgerij. Tusschen visch en reebout oogde hij vluchtig een waarschuwend hoofdartikel door waarin de misleidende demagogie van den vermaarden dichter-socialist Van Berghem werd aan de kaak gesteld door een even vermaard, doch patriottisch sterrenkundige. En vòòr de flensjes met confituren las hij op de volgende pagina het verslag van een meeting, waarop dezelfde dichter voor een helaas niet zeer talrijke, maar des te geestdriftiger menigte de naderende revolutie had aangekondigd. Hij verbaasde zich een beetje over de bombastische termen en smakelooze beelden, waarvan de zoo subtiele stylist zich voor deze gelegenheid bediende. Hij wist dat Gustaaf van Berghem zeer bevriend was met Nout, kende ook wel iets van zijn werk. Hoe wonderlijk veelslachtige wezens zijn toch wij menschen, dacht hij weemoedig; hoe vol van zielige contrasten en conflikten zitten we. Maar het zieligst is dat we die conflikten niet innerlijk uitvechten, maar ze botvieren op anderen. Hoeveel slachtoffers maakt zoo'n Van Berghem tengevolge van zijn eigen onevenwichtigheid? Hoeveel wanbegrip zaait zoo'n verontwaardigde autoriteit door zijn eigen botte bekrompenheid?.... Daar kwam de koffie; hij moest nu maar eens zien in de agenda, waar hij vanavond heen kon. De Fransche opera... de Italiaansche opera?... Hij dacht aan den zingenden kaptein en voelde de spijtige zekerheid, dat die op ditzelfde oogenblik bij Hermine en den ouden heer dineerde en met hen den oudejaarsavond zou doorbrengen. Zij zouden whisten met den blinde, uit vriendelijke opoffering voor den ouden heer; en dan zouden zij ‘Müllern’ naar eigen hartelust. Hij zag de energieke hoofdrukjes, waarmede de kaptein ‘das Wandern’ tot ‘des Müllers Lust’ verklaarde. Om twaalf uur zou de oude heer een intiem toastje houden; de kaptein zou antwoorden met enkele hartelijke, doch hoffelijke zinnen en het glas opheffen, waarin weer een van de beste merken uit zijn zoo geprezen kelder ‘parelde.’ Opeens nam Victor een besluit. Waarom zou hij alweer zoo uitzonderlijk zijn? Iedereen vierde genoegelijk feest in gezin of vriendenkring, waarom zou hij in een soort van nijdige vereenzaming daar zoo schamper op neerzien? Hij {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zou naar Nout gaan en daar den avond doorbrengen. Bij Nout en Adry was het altijd gezellig, en dààr was hij ook altijd welkom. Vreemd eigenlijk dat hij er zoo zelden kwam. En hij had Frank al zoo lang beloofd eens te komen kijken naar zijn knutselarijen. Als ze nu maar geen drukte maakten om dat studiefondsje! Hij zou maar meteen opstappen, een frissche wandeling bovendien, bijna een uur. Onderweg kocht hij een paar flesschen bisschopwijn en een groote taart en aldus voorzien bereikte hij tegen het thee-uur Nout's woning, een van die benauwend burgerlijke bovenverdiepingen in een van die triestige kazernebuurten, waar in dien tijd de veel te velen opeen hoopten. Met de grootste hartelijkheid werd hij ontvangen door Adry. In een briefje had zij hem reeds voor zijn kerstgeschenk bedankt, nu kwam zij tot Victor's verlichting niet meer op de zaak terug, maar haar blik en handdruk gaven aan haar gevoel uiting op een wijze, die Victor op zijn beurt dankbaar stemde. Adry wilde Nout, die in zijn studeerkamer aan het werk was, roepen, maar Victor verzocht haar hem niet te storen, hij had toch eerst te spreken met Frank. De jongen haastte zich een algebra-som, waaraan hij bezig was, af te maken, haalde vervolgens een schetsboek voor den dag en begon Victor een reeks vragen omtrent door hem ontworpen toestellen en stroomschema's te doen. Hij toonde hem ook enkele instrumentjes, die hij zelf had geknutseld. Victor had schik in het wel onbeholpen, maar toch in menig opzicht handige werk van den intelligenten jongen en nog meer in den eerbied en den trots waarmee zijn moeder hen gadesloeg. Adry zeide niets, blijkbaar bevreesd het gewichtige gesprek, waarnaar Frank zoo had uitgezien, te verstoren. Als zij opstond om te kijken naar kachel of bouilloir, liep zij op haar teenen. Ternauwernood waagde zij het thee te zetten, maar als Victor haar niet lachend gevraagd had wanneer ze eindelijk eens inschonk, zou zij den moed niet gehad hebben zijn aandacht door het aanbieden van een kopje af te leiden. ‘Als je lust hebt, Frank, om wat smeden en koperslaan te leeren, kun je Woensdag- of Zaterdagmiddags best op mijn fabriek terecht. De meesterknecht of ikzelf zullen je dan wel zoo'n beetje les geven, en anders probeer je maar alleen.’ {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongen, ontroerd van vreugde, stamelde: ‘Graag, graag!’ ‘Afgesproken dan. En ga nu je vader maar zeggen dat hij oude jaar moet komen vieren.’ ‘Hij maakt aardige opmerkingen, ik geloof wel dat er talent in hem steekt’, vervolgde hij tegen Adry toen Frank de kamer had verlaten. ‘'t Is zoo heerlijk wat je voor hem doet, Victor’, antwoordde deze. Maar ik geloof zeker dat het aan hem besteed is. Hij doet z'n best. Altijd studeert hij... heusch, in echte studentenboeken. Ieder vrij uurtje leest of knutselt hij. Soms ben ik wel een beetje bang dat...’ Zij aarzelde, het leek haar niet hartelijk op dit oogenblik tegenover Victor de vrees uit te spreken dat haar zoon zich te eenzijdig ontwikkelde. Maar Victor had haar begrepen. Hij dacht aan zijn eigen jongensleven en zeide, antwoordend op wat zij nog niet gezegd had: ‘Ja, dat is een groot gevaar. Maar hij zal toch ook wel belangstelling hebben voor andere dingen?’ ‘O ja, Nout laat hem ook wel andere boeken lezen en tegenwoordig neemt hij hem wel eens mee naar den schouwburg. Maar hij heeft te weinig vrienden. Och, het meedoen met alles is zoo duur, hè. Hij zou nu b.v. graag lid worden van een tennisclub, maar de contributie en de uitrusting...’ ‘Lààt hem lid worden, Adry, wat het ook kost’, viel Victor haar bijna heftig in de rede. ‘Ik meen het, ik weet veel te goed hoe ikzelf als jongen naar die dingen verlangde en hoeveel kwaad het mij gedaan heeft, dat ik niet mee kon doen.’ Adry antwoordde nog iets, maar brak glimlachend af toen zij zag dat Victor, blijkbaar in gedachten verzonken, niet meer luisterde. Net als Nout, dacht zij met vergoelijkende sympathie, en toen, met innigen trots: net als Frank. ‘Adry, houdt Frank van zeilen? Dit voorjaar koop ik een klein jacht. Daarbij kan ik best zoo'n schippersknechtje gebruiken. De jongen moet wat aan sport doen. Ik beloof je dat ik hem niet tot een boekenwurm en een werkezel zal opleiden. En laat hem lid worden van die club, dan geef ik hem 'n sportkostuum en een mooie racket.’ Nog vóór Adry kon antwoorden traden Nout en Frank {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen, gevolgd door twee nieuwe gasten, den dichter-socialist, over wien Victor onder zijn maaltijd had gelezen en een proletarisch schilder van eenigen naam. Zij kwamen maar even aanloopen, verklaarden zij, om Nout iets te vragen aangaande een op te richten vereeniging ‘Arbeid en Kunst’. Maar Victor kon den indruk niet van zich afzetten, dat die twee eenzame mannen gekomen waren om dezelfde reden als hij. Zij lieten zich inderdaad, bij het gezicht van den bisschop en de taart gaarne verleiden om te blijven. Hetgeen Victor aanvankelijk speet, want in het algemeen had hij het land aan kunstenaars. Hij vond ze voor het meerendeel onuitstaanbaar en had vooral voor dichters een zekeren angst. De enkelen, die hij ontmoet had, hadden hem binnen het kwartier hun verzen voorgedragen en bijwijze van terloopsche toelichting verklaard, dat die-en-die beroemde kritici hen steeds plachten te vergelijken met Shelley, of Baudelaire of de Musset, welke bewering zij dan staafden met brokstukjes van recensies die zij toevallig in hun zak hadden. Zij verzuimden dan tevens niet deze welwillende kritici op hun beurt te kwalificeeren als ‘fijne geesten’, ja kunstenaars - want kritiek was óók kunst, zeer subtiele kunst zelfs - slechts te vergelijken met Brunetière enz. Deze ijdele kinderen hadden Victor steeds bovenmate verveeld met hun voortdurend en gewichtig geredeneer over literatuur... alsof er niets belangrijkers in het leven was. Hij bespeurde daarom, ondanks zijn bewondering voor de enkele verzen, die hij van Gustaaf van Berghem kende, een lichten wrevel over zijn waarschijnlijk verloren avond. Adry, die Victor's afkeer van artiesten wel kende, nam hem terzijde om hem met enkele woorden gerust te stellen; zij vreesde dat hij anders zou vluchten. En meteen wenkte zij Frank om hem even de nieuwste verrassing mede te deelen. Inderdaad behoorde van Berghem niet, zoomin als Nout zelf, tot het verfoeide artiestentype. Naar opvoeding en uiterlijk aristocraat - Victor herinnerde zich hem nog als gesoigneerden swell uit zijn studententijd - had hij ondanks zijn grooten eenvoud des harten toch nooit dat cachet van verfijndheid in spraak en manieren kunnen afleggen, dat hem voor buitenstaanders steeds in een goedkoop te bespotten contrast plaatste met zijn proletarische kameraden. Maar, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} sinds jaren reeds, had hij zich niettemin bij die kameraden zelf bemind weten te maken. Men vertrouwde, bewonderde en vereerde hem als den eersten dichter der massa en tevens als haar grootsten ‘wetenschappelijken’ woordvoerder. Want van Berghem, door en door gevoelsmensch en intuïtiefmoralist, had, naar hij zonderlingsgewijs geloofde, door zijn studie al zijn sentimentaliteit ‘overwonnen’ en trachtte dit aan elk, die het niet gelooven wilde, te bewijzen door hardnekkig in reeksen van de nuchterst-intellectueele verhandelingen het ‘wetenschappelijk socialisme’ te propageeren. Waarbij hij echter, evenals in zijn politieke redevoeringen, telkens bedenkelijk uit den toon viel en zich dan door het hartstochtelijkste gevoel liet meesleuren. Zelden sprak hij over menschen, het minst over zichzelf; toestanden en ideeën schenen voor hem het eenige bestaande te zijn: toestanden, die hij met scherpe kritiek ontleedde, ideeën, die hij met zijn hybridischen intellectueelen hartstocht verdedigde of aanviel. Zoo leerde hem nu ook Victor kennen, en nog geen half uur was verstreken of hij voelde zich geheel door de persoonlijkheid van den dichter gewonnen. Ook de schilder viel mee. Een ernstig man, niet welbespraakt als van Berghem, maar die toch nu en dan, als terloops, een belangrijke of scherpzinnige opmerking maakte. Hij sprak juist over kultuur en stijl der toekomst. Evenals in de vervlogen perioden van oudheid en middeleeuwen, zoo betoogde hij, zou zij berusten op massale gevoelens, op een gemeenschappelijk geloof in een zinrijke wereldorde. En dit geloof zou van religieus karakter zijn. Van Berghem ontkende het; studie en politiek hadden hem niet alleen ten opzichte van den positieven godsdienst, maar ook van het religieuse gevoel zeer wantrouwend gemaakt; hìj zag het eenheidsbeginsel dat de toekomst zou beheerschen als redelijke organisatie der productie, het religieuse sentiment was privaatzaak, en behoorde tot den geestelijken ‘bovenbouw’. Maar het kwam er nù op aan eerst het materieele fundament te leggen. Nout wist het niet; hij vroeg zich af of die zoogenaamde eenheid en die schoone kulturen van vroeger eigenlijk wel ooit bestaan hadden, of dit niet maar zoo léék op een afstand en omdat het overgeleverde aan kunst en geschiedenis {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} uit deze perioden toch waarschijnlijk een zeer eenzijdige selectie had ondergaan. En ook nù kwam het hem voor dat de behoefte aan ‘gemeenschappelijke idealen’ niet zoo bijster groot was. Zelfs de socialisten waren verdeeld in niet meer te tellen sektes, die elkaar als 't kon het liefst zouden opvreten. Victor luisterde, zonder zelf veel in het midden te brengen en dacht daarbij aan de gesprekken, dezelfde gesprekken over dezelfde stellingen, verdedigd en bestreden met dezelfde woorden, die hij ééns voerde met Nout en zijn andere vrienden, in den tijd van het groote oproer. Toen was van Berghem nog alleen maar de lyrische dandy in ivoren toren, maar hij stond met een hart, verbijsterd van haat, vechtlust, liefde en offerdrang op de barricaden. Ook toen noemden zij den tijd ‘rijp’, ook toen heette de kentering te komen met de noodzakelijkheid en onafwendbaarheid van een natuurwet. De zegepraal van het proletariaat zou haar brengen! Frase! Hoeveel geslachten in hoeveel eeuwen hadden zich niet telkens gepaaid met de illusie dat nù dan toch de tijd ‘rijp’ was! Vanwaar dat zonderling vertrouwen in de herscheppende kracht van juist de redelijk en zedelijk minst-getrainden? Wat kwam er van de macht van het proletariaat terecht in Turonië en de landen en steden waar door toevallige benden, handjesvol van de belachelijkste dwazen en erger, de ‘groote revolutie’ werd nageaapt? Het oude liedje: geweld, roof, tyrannie, liederlijkheid en luiheid, als maar zelden tevoren botgevierd door een ‘ontaarden’ adel of een ‘opgeblazen’ bourgeoisie. Daar moeten we doorheen, zeide van Berghem; de ingeschapen ‘liefde tot den arbeid’ zou alles weer terecht brengen. Maar wie zou die liefde, zoo ze al ingeschapen wàs, weer kunnen opwekken bij een in overwinningsroes en machtswaan verdwaasde massa van voor 't meerendeel onbekwame individuen, vervuld van jarenlang opgekropten wraaklust? En toch, ondanks zijn bitter scepticisme voelde Victor weer het warme verlangen opwellen om mee te strijden voor de verbreiding van dat nieuwe geloof... dat er nog niet was. Een wereld met een doel, een zin, een beteekenis in het heelal! En een maatschappij, waarin hij waarlijk werkte voor het algemeen, de menschheid; waarin hij bouwde, samen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} met de anderen, aan een schoone, stijlvolle, door één grootsche idee gedragen kultuur! Hij geloofde toch immers nog altijd in zijn hart aan een eenheid des geestes, een deelhebben van alle menschen, van al het levende, aan een hooger, kosmisch organisme? Of was dit geloof langzaam, ongemerkt, verworden tot niets dan een intellektueele hypothese; was het geen werkelijke, ontroerde gemeenschap meer met dat hoogere, goddelijke? Als hij weer mee-dééd, zonder grübelnde kritiek, deelnam aan de revolutie, spontaan-weg, zonder te vragen waar 't goed voor was, zou dan die oude, heilige drift weer levend worden? XIII. Een man, om te bewonderen, waard om van te houden, dacht Victor, op den terugtocht naar de fabriek namijmerend over zijn bezoek. Hij is toch wel de echte dichter van zijn verzen gebleven, ondanks zijn aangeleerd meetings-rationalisme en zijn grappig nuchtere manier van spreken, dwars door zijn enthousiasme heen. Er is toch geen aanstellerij in zijn... nou ja, bombast... maar kan ènkel bombast tot zoo schoone geestdrift leiden? Wat een fel vernuft, welk een sterk vertrouwen en welk een dwaas geloof! Ja, dwaas! En hij glimlachte nu weemoedig bij de herinnering aan zijn eigen terugverlangen van zoo-even naar de oude revolutionnaire bezieling. Een poosje peinsde hij over het gevoerde gesprek. Maar al spoedig dwaalden zijn gedachten af naar Adry, ofschoon deze weinig aan de conversatie had deelgenomen. Hij hield van Adry, met haar zonnig gezicht, haar altijd gereeden lach, haar onverwoestbare gelijkmoedigheid, die toch niets had van indolentie. Integendeel, zij was levendig, dikwijls opgewonden als een bakvischje, vol dwaze invallen en plannen. Maar als het er op aankwam praktisch en verstandig als geen tweede. Zij was zuinig, veel zuiniger dan b.v. Hermine - zij moèst wel, natuurlijk - maar zij was het alleen daar waar het noodig was en dat ontnam er al het hinderlijke en leelijke aan. Trouwens, geen harer deugden bezat zij te onpas. En hoe ging zij op in haar kinderen, zonder ze te verwennen en zonder ze te tyranniseeren! Als Elsje eens zulk een moeder {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} had gehad. En hoe goed begreep zij Nout in al zijn eigenaardigheden. Wel mocht hij Nout's troepje ‘het gelukkige gezin’ noemen. Een prachtige romantitel. Maar Nout - zonderlinge fantast - schreef alleen over huwelijksmisère... àls hij 't over het huwelijk had, wat zelden gebeurde. Zijn theoretisch ideaal - hij was de trouwste echtgenoot dien Victor kende - was de liefde tusschen van elkaar onafhankelijke mannen en vrouwen. Monogaam of polygaam, al naar 't voor elk het best bleek. En Adry, die geen seconde een anderen man zou kunnen liefhebben, was het, wèrkelijk roerend, met zijn theorieën en hun gewaagdste consequenties eens. Een torenklok sloeg twee maal; uit de verte antwoordde een andere klok als een zwakke echo. Victor stond even stil onder een lantaren, bedacht dat hij zijn horloge moest gelijk zetten... Hij zag om zich heen, met een plotseling gevoel van herkenning. Hij bevond zich nu in de Breestraat... daar had je den hoedenwinkel, daar het hulppostkantoor... was dat dan zoo vreemd? Honderden malen liep hij daar langs zonder er op te letten. Maar nu hàd hij het, zag hij zich onder diezelfde lantaren staan met dat sjovele meisje. Die zal het nu wel minder koud hebben... àls ze een mantel gekocht heeft in plaats van een paar zijden prulletjes of een onbruikbaar bont. Ik wou dat ik het wist; zou dat kind nog aan me denken?.... Hij keek nòg eens rond als in de verwachting dat zij wel weer ergens op post zou staan, lachte toen in zichzelf over zijn ijdele en schijnheilige nieuwsgierigheid en stapte door. Een paar huizen verder echter verraste hem het bewustzijn dat hij verlangde naar Eva. Als Eva nu bij hem was, naast hem liep, met hem mee kon gaan! God, waarom had hij dat niet gevoeld toen hij haar nog had? Hetzelfde schrijnende verlangen van dien avond met het meisje steeg in hem op. Ja, hij begéérde Eva. En zij... o, zìj, zij zou... Plotseling begreep hij de beteekenis van haar raadselachtige blikken, die droevig-ironische, verwijtend-vragende blikken; begreep hij ook wààrom zij was heengegaan. Niet om Richard, maar om hèm. Hèm had zij lief. Een zoete schrik ontstelde hem. Zij had hem lief en hij, hij ezel, hij stupiede kinkel, had haar laten gaan! Hij had haar kunnen hebben en... en nòg, hij kon haar opsporen... hij zòu haar opsporen, nareizen naar {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanje. Laat zien, wáár zou zij zeker moeten komen... in Burgos... Toledo... hij kon aan alle hotels daar seinen... Neen, hij zou haar vinden zòò, vanzelf. Een instinkt, een intuïtie zou hen bij elkaar brengen. Tot aan de fabriek gaf hij zich over aan een bedwelmend gefantaseer. Maar toen hij het licht in zijn studeerkamer had opgedraaid en in de naargeestige kilte van het onverwarmde vertrek, nog in zijn pels gehuld, had plaats genomen aan zijn schrijftafel, voelde hij wèl nog het hongerend verlangen, maar niet meer de zekerheid dat Eva hem liefhad, en met droeve bitterheid schold hij zichzelf een sentimenteelen ouden gek. Hij, bijna tweemaal zoo oud als dat kind! Zij hield van hem, nu ja, maar voor de rest? En hijzelf! Wat beteekende deze vlaag anders dan een aanval van doodgewone sensualiteit? Hij moest zich schamen dit verlangen in verband te brengen met Eefje, Eefje, van wie hij hield als van een dochter, als van Elsje. Hij staarde peinzend voor zich uit. Buiten sloeg opnieuw een klok. Hij dacht even aan het oogenblik toen het twaalf uur had geslagen. Nout, inconsequent als altijd, was opgestaan en had, omdat ze nu toch eenmaal ouderwetsch aan het vieren waren, zijn vrouw gekust en gelukkig nieuwjaar gewenscht. En Adry had gekeken uit haar groote zonnige oogen alsof die wensch volkomen overbodig was. Het gelukkige gezin! Nu dacht hij aan den ouden Droom. Die droom was de Liefde, en zij kwam tot hem in de gedaante van een vrouw. Hij had hem het eerst gedroomd als jongen, op een middag toen hij in zijn werkschuurtje, onder het omwinden van een klos in uiterste radeloosheid had zitten denken aan Marga. Toen stond, als een hallucinatie, de verschijning voor hem, niet Marga, maar de Droomvrouw, die de Liefde zelf was. Daarna had hij haar méér gezien, in den slaap; het laatst na zijn ontgoocheling met Esther, toen hij niet meer geloofde dat een vrouw liefhebben kòn. Geloofde hij in zijn hart dan nòg aan de Droomvrouw die eens komen zou, ongeroepen, ongezocht? Wie zou zij zijn? Dwaas daaraan te denken. - Weer flitste Eva's beeld voor hem op, een oogenblik peinsde hij na. Neen, neen, neen, Eva was het niet. Marga? Hij weifelde... maar neen, ook Marga zou {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet zijn. Ik moet geduldig wachten. Dwaas, dwaas! mijn heele leven zal ik wachten op de Droomvrouw, de romantische onbekende. En als ze nìet komt? Goed, goed, dan heb ik tenminste niet uit armoede of in verblinding opnieuw verkeerd gegrepen. En ik heb Elsje. Hoe kan ik naar liefde verlangen zoolang ik háár heb? Is de liefde voor dat kind niet mooier, edeler dan de troebele affekties voor vrouwen? Maar misschien... Ik zal zoeken, niet vragen... ik zal wachten. Doch terwijl hij aldus redeneerde, schudde hij het hoofd, voelend dat zijn rede loog. Een nieuwe vloedgolf van verlangen brak neer over zijn hart. Zij mòet komen! De droomvrouw die mij liefde brengt in mijn eenzaamheid. Kom dan toch! Ik wil eindelijk leven. God, mijn jeugd! Verlos me van 't verlangen! Vrijheid, vrijheid! Leer me wachten! God, verlos me! Hij zat stil, verwonderd over zijn emotie. Het was hem of hij luid geschreeuwd had zonder het te willen en zonder te weten wat. De demonen vochten. Wanneer zou hun eindstrijd zijn? Wanneer zou hij komen, de groote bevrijder? Zou de Droomvrouw...? Wachten! verlos me! Wachten! Vrijheid! klonk het in hem na en stil toen: liefde, de liefde. Vermoeid leunde hij achterover in zijn stoel. Een poosje hield de vlucht van zijn gedachten op, er kwam als een vale leegte om hem heen, waarin hij, volkomen rustig, wachtte. Toen hoorde hij, scherp en duidelijk, fluisteren ‘Edith’ en met diepste verbazing en verrukking zag hij Edith's beeld voor zich; even duidelijk als eens de Droomvrouw. Edith de Droomvrouw? Hij had in al die jaren zelden aan haar gedacht. En nu zàg hij haar, nu stond zij bijna tastbaar voor hem. Hoe was dat mogelijk? De verschijning moest een andere zijn. Maar hoe scherp hij keek, Edith bleef Edith, het meisje uit Philadelphia; alleen ouder leek zij. En met een zalige zekerheid, die hem tegelijk beangstte om haar ongerijmdheid, bleef hij voelen dat zìj het was... en dat zij komen zou, de Liefde. De verschijning, de hallucinatie, of wat het geweest mocht zijn, was verdwenen. Nog steeds zat Victor in zijn pels aan de schrijftafel. Dit is absurd gefantaseer, dacht hij. Ik moet {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet aan toegeven, ik moet oppassen, of het wordt pathologisch... Edith! Er ging hem een licht op. Wat hij na zijn avontuur met Esther had gedàcht, datzelfde had hij, zooveel vroeger, tegen Edith gezègd: ‘Ik geloof niet dat een vrouw kan liefhebben’. Waarom had hij dat gezegd? Was hij tòen al zòò verbitterd? Hij wist het niet meer, 't kwam zoo in hun gesprek te pas. En Edith had hem aangezien met een wonderlijken blik... zoo kon ook Eva kijken... en geantwoord: ‘Maar ik wel’. Meer niet... Ja, dàt was de sleutel voor zijn naief romantisch gedroom. Weg er mee! weg, weg, weg! En aan 't werk, morgenochtend! Huiverend van kou stond hij op. Idioot, hier te zitten blauwbekken, terwijl mijn bed klaar staat! Hij ontkleedde zich haastig, wikkelde zich in de wollen dekens. Er lag een warme kruik aan het voeteneind. Aardig van Bertus, hartelijke kerel, dacht hij. Nog even dwong hij zich te denken aan een praktische arbeidsverdeeling bij de uitvoering van een nieuwe opdracht, die hij met Bertus moest bespreken, maar onmiddellijk na deze overweging sliep hij in. XIV. Dien nieuwjaarsmorgen hervatte hij zijn werk. Laat was hij ontwaakt, volkomen uitgerust en frisch. Hij voelde zijn lichaam behagelijk krachtig, zijn geest onbekommerd; de zwoele fantasieën van den vorigen avond hadden geen herinnering achtergelaten. Ongekleed nog legde hij het vuur in den haard aan. Met kinderlijk pleizier bouwde hij den stapel van vuurmakers, los papier, dorre takjes, dunne blokjes en tenslotte het zware hout en stak er den brand in. Daarna nam hij in de werkliedengarderobe een koude douche, kleedde zich haastig aan voor het vuur, dat nu als een hel vlamde en waarop hij reeds veilig wat blokken steenkool werpen kon, en begon, in het rustig besef op dien Zondag door niets gestoord te kunnen worden, op zijn gemak voor het ontbijt te zorgen. Hij besteedde veel aandacht aan deze bezigheid, niettegenstaande zijn verlangen om direkt aan het werk te gaan. Want juist dit verlangen, die krachtige werklust en de heerlijke zekerheid dat hij nu ook werken zoù, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven hem zulk een intens genot op zichzelf dat hij instinktief deze sensatie trachtte te rekken en te versterken door het oogenblik van den aanval nog te verschuiven. Hij zette dus thee met een uiterste zorg; hij bakte een omelet inplaats van spiegeleieren; hij roosterde een aantal sneedjes brood en, gedreven door een ander instinkt, dat scheen te weten dat hij, eenmaal aan 't werk, zijn maaltijden zou vergeten, opende hij een blik tong en een flesch compôte, zoodat zijn ontbijt tenslotte het karakter had van een stevigen lunch, waaraan hij zich met welbehagen te goed deed. Den geheelen verderen dag verdiepte hij zich in zijn plannen. Naast vele kleinere had hij drie van meer belang onder handen, buiten de vliegmachine. Hij zocht de dossiers van deze drie groote problemen bij elkaar; het materiaal voor de vliegmachine, waarop hij zich eigenlijk het liefst geconcentreerd had, liet hij liggen, hij durfde het nog niet aan, al trachtte hij zich deze vrees te ontveinzen door de redeneering dat hij eerst ‘schoon schip’ moest maken met het andere werk. Hij nam den ochtend voor het eerste, den middag voor het tweede en den avond voor het derde probleem, werkte zich in alle drie met dezelfde aandacht in en nam zich voor 's nachts in den slaap te kiezen in welke volgorde hij ze zou afwerken. Hij vergat, zooals zijn instinkt met juistheid voorvoeld had, te lunchen en te middagmalen: eerst laat in den avond zette hij opnieuw thee en at eenige biscuits. Te middernacht maakte hij een wandeling, daarna ging hij ter ruste in het tevreden gevoel zich weer eens goed georiënteerd te hebben. Den volgenden morgen bemerkten de werklieden op de fabriek dat de patroon weer heelemaal op dreef was. Dat wil zeggen, Victor vertoonde zich minder dan anders, liet de leiding weer bijna geheel over aan Bertus. Als hij eens kwam kijken zag hij hen niet zoo scherp op de vingers, maar liep - blijkbaar al-naar-gelang de arbeid in zijn studeerkamer vlotte - norsch-zwijgend rond - maar in een norschheid die niemand hem kwalijk nam, omdat zij zich nooit in persoonlijke onvriendelijkheid uitte - of maakte opgewekt - maar bijna even absent - met dezen of genen een praatje. Dan verdween hij weer plotseling en haastig in zijn studeerkamer. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor had dien nacht geen keuze gedaan. Hij bleef dus werken zooals hij begonnen was, aan alle drie de problemen tegelijk. Eigenlijk vond hij deze methode ook het aangenaamst, hij verbeeldde zich dat de voortdurende afwisseling, waartoe hij zich aldus dwong, zijn geest frisscher, waakzamer hield. Een week ongeveer duurde deze eerste werkroes. Toen had hij een der grootste moeilijkheden opgelost. Onmiddellijk ging hij naar huis om Elsje te zien. Hij wandelde een heelen middag met haar; het kind had hem veel te vertellen van haar logeerpartij bij haar nieuwe vriendinnetje en Victor, blij dat zij een afleiding scheen te hebben gevonden, moedigde haar aan door zijn belangstelling. Over Eva durfden zij echter geen van beiden te spreken. Nog dienzelfden avond keerde hij naar de fabriek terug, voorgevend weer vroeg aan het werk te willen gaan, in werkelijkheid omdat de aanwezigheid aan tafel van den kaptein hem prikkelde en een duidelijk besef van zijn overbodigheid gaf. Victor was nu gekomen in het stadium van het rustige, geduldige, systematische zoeken, het gevoel van als een veroveraar op iets aan te stormen was geweken; hij belegerde nu de vesting door haar stelselmatig van alle kanten te benaderen. Zijn dagverdeeling werd weer normaal, hij vergat niet langer behoorlijk te eten en te rusten. Hij forceerde zich niet tot dòòrwerken als hij vermoeid was, maar zocht eenige afleiding zoodra hij daaraan behoefte gevoelde. Meestal vond hij zijn verpoozing in Nout's familiekring, praatte een uurtje met Nout zelf op diens studeerkamer of bekeek met Frank de boeken en plaatwerken, die hij voor hem meebracht, terwijl Adry genoegelijk om hen bezig was. Een afleiding, die tevens aansporing was, verschaften hem de herhaalde bezoeken van Richard. Victor, die tot dusver altijd volkomen in zichzelf teruggetrokken had gewerkt, bespeurde met vreugde hoezeer het spreken over een of ander vraagstuk met een zoo scherpzinnigen en helderen geest hem behulpzaam was bij het verder uitwerken. Weldra sprak hij dan ook zonder voorbehoud met zijn jongeren vriend over alles wat hem vervulde, zonder eenige vrees een geheim prijs te geven. Het veilige gevoel Richard onbeperkt te kunnen vertrouwen, maakte hem mededeelzamer {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} dan hij ooit geweest was. Voor Richard had deze nieuwe, ongedwongen omgang, ja vriendschap, een nog veel grooter beteekenis, zij leek hem een haast niet te bevatten geluk. Door Victor's hulp, kritiek en aanmoediging ontwaakte meer en meer het zelfbewustzijn van den timieden jongen man; ook de eerbied, dien de werklieden hem al spoedig betoonden en de gulle bewondering van Frank, die ook nu meestal zijn vrije middagen in de fabriek doorbracht, droegen daartoe bij. Hij voelde zich man worden, een man die een toekomst voor zich heeft en deze in rustig vertrouwen durft tegemoet zien. En zeker zou hij zich gelukkig gevoeld hebben als het verdriet om Eva's wonderlijke handelwijze hem niet onophoudelijk had gekweld. Hij hield zich flink; hij wanhoopte niet, hij was te vast overtuigd van Eva's oprechte genegenheid om te kunnen wanhopen. Alles zou terecht komen als Eva maar rust vond; hij zou intusschen geduldig wachten en werken. Een enkele maal had hij, in een zeer mistroostige bui, aanvechting om met Victor over haar te spreken, maar een vage angst weerhield hem steeds. Victor sprak evenmin uit eigen beweging over haar, ofschoon hem vaak een bemoedigend woord op de tong lag wanneer hij Richard neerslachtiger vond dan gewoonlijk. In zulke oogenblikken zagen de twee mannen elkaar soms aan met een zonderling onderzoekenden blik. Terwijl Victor aldus weken aaneen voortleefde in gestadigen werkijver, kwam onverwacht een nieuwe arbeid hem nieuwe vreugde brengen. Eenigen tijd geleden had hij in een zijner vakbladen een artikel, of liever een paar korte, nauwelijks tezamenhangende notities gepubliceerd over het vliegen der vogels. Deze aanteekeningen waren het resultaat van zorgvuldige waarnemingen, die hij bij den Eeckhof en vooral op de heide te Westergauw gedaan had. Hij achtte ze belangrijk, maar had niet den moed gehad ze tot een duidelijk artikel te verwerken; het schrijven kostte hem te veel inspanning, hij dacht er bij aan de wanhoop over zijn school-opstellen en eindigde steeds, nog vòòr hij goed begonnen was, in het verlammende besef dat hij het toch niet kon. Thans vond hij in hetzelfde blad een artikel waarin de theorie, die hij eigenlijk slechts terloops had aangeduid, werd aangevallen en verworpen. De toon dezer kritiek was hoogst {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} onbehoorlijk, het eenige ‘wetenschappelijke’ dat zij bevatte was de klinkende naam van den auteur. Niettemin betichtte deze Victor op heftige wijze van ‘onwetenschappelijkheid’. Victor overwon zijn verbazing hierover eerst toen hij zich te binnen bracht, dat hij eens met den schrijver in eenzelfde commissie gezeten had en bij die gelegenheid een onpraktisch voorstel van den heethoofdigen geleerde had doen duikelen. Schouderophalend legde hij het artikel weg. Maar toch, het verwijt dat hij als een onverantwoordelijk fantast met losse invallen gespeeld had, stak hem scherp. Zijn tegenstander had nagenoeg niets van zijn notities begrepen of willen begrijpen, dat was duidelijk, maar Victor voelde zeer goed, dat dit niet slechts een gevolg was van 's mans vooropgezette onwelwillendheid, maar voor een groot deel ook van de inderdaad zeer onvolkomen wijze, waarop hijzelf zijn gegevens had gepubliceerd. De ergernis hierover liet hem niet los en reeds den volgenden dag besloot hij dezelfde aanteekeningen te verwerken tot een waarlijk doorwrochte studie. Dit voornemen vervulde hem met een kinderlijke blijdschap en de uitvoering ervan werd een bron van ongekend genot. Hij reserveerde er zijn avonden voor en den geheelen dag voelde hij een prikkelend verlangen naar die stille uren, waarin hij met de pen boven het gladde papier afwachtte wat een innerlijke geest hem scheen te dicteeren. Met diepe verwondering las hij dan na afloop wat hij geschreven had. Een intense vreugde, een soort van intellektueele wellust, gaf het hem zijn gedachten daar zoo scherp geformuleerd te zien staan, zijn argumenten zoo feilloos elkaar te zien opvolgen, alles zoo zeker in elkaar te zien sluiten als een of ander wonderbaarlijk kunstig planetarium of een wiskunstig zuiver mozaïek van fijne kristallen. Schrijven is een edel spel, dacht hij dan, en hoe heerlijk: ik kan het. Toen na ongeveer twee weken zijn verhandeling gereed was, voelde Victor zich overgelukkig. Onmiddellijk zond hij haar naar de redactie van het bewuste tijdschrift, en in de overmaat van zijn oprechte dankbaarheid schreef hij een hartelijk briefje aan den vinnigen collega. Wat deze echter opvatte als een ironische beleediging die hij Victor nooit vergaf. Na de voltooiing van zijn artikel gevoelde Victor een {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde leegte. 's Avonds werd hij onrustig, kon niet goed bij zijn werk blijven, zocht telkens verstrooiing, nochtans zonder daarbij bevrediging te vinden. Hij begreep dat hij alleen door gestadige toepassing en oefening van zijn nieuw ontdekte talent aan die onrust kon ontkomen. Hij schreef nu nog enkele kleine artikelen en een steeds grooter voldoening schonk het hem aldus zijn gedachten over verschillende onderwerpen te ordenen, systematisch te keuren en uit te werken. En eindelijk, toen hij voelde ‘het’ te kunnen, rijpte in hem het plan een werk te gaan schrijven over de vliegkunst en daarin al wat hij tot dusver had gevonden en bereikt overzichtelijk te boek te stellen. Eenige dagen weifelde hij nog, bang dat de arbeid toch nog zijn krachten zou te boven gaan. Toen vluchtte hij naar den Eeckhof, werkte er een paar dagen met de tuinlieden mee in den nieuwen boomgaard, bleef er besluiteloos een halve week hangen. In dien tijd kwam er een briefje van Eva aan Hermine. Een conventioneel briefje, meldend dat zij veel genoot en eindigend met de hartelijke groeten, òòk aan Victor. Dit briefje bevreemdde hem, maar hij peinsde er niet verder over na, dacht slechts: des te beter. Maar den dag daarop keerde hij naar zijn werkplaats terug en begon nu eindelijk den grooten laatsten aanval. XV. Langer dan twee maanden was Victor aan den arbeid, doch nu scheen weer een verflauwing te zullen intreden. Reeds eenige dagen had het schrijven niet zoo goed meer willen vlotten, ondanks de aanmoedigende gesprekken met Richard, dien Victor ook bij het in elkaar zetten van zijn boek raadpleegde. Het was in de eerste dagen van Maart. Het weder was ruw, doch niet koud, nu en dan zweefde iets als het eerste aanvoelen van de naderende lente in de nevelige lucht. Reeds had Victor een enkele merel gehoord. De groote ribes op het binnenplein liep uit; aan de hazelaars hingen kleine katjes en in de moestuinen achter de fabriek bolden propperige rhabarberbladen uit den grond op en stonden hier en daar de vroegste erwtjes in ordelijke rijen. Op zijn wandelingen merkte Victor deze symptomen op en een {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} onbestemd verlangen welde in hem omhoog en verloomde onbewust zijn werkkracht. Ook in hem scheen iets te willen uitbotten, een verborgen kiem, die begraven en verstikt lag onder... ja, onder wat? Onder vergeten herinneringen en de niet te vergeten zorgen en muizenissen van den dag? Hij voelde dit slechts vaag, maar het maakte hem des te droefgeestiger. Hij dacht dat de oude melancholie terug kwam, met den knagenden twijfel aan zijn werk en den zin van zijn leven en den bitteren zelfspot over zijn slaafsche sloven voor niets, voor niemand, niet eens voor zichzelf. De vreemde melancholie, die zijn spel maakte tot zwaar gedragen dwangarbeid. Op een zeer stormachtigen avond zat hij naar gewoonte voor zijn schrijftafel; hij had het voornemen het schema voor een nieuw hoofdstuk van zijn boek op te zetten. Maar het was onmogelijk om te denken; hij moest voortdurend luisteren naar den wind, die rondom de fabriek gierde en nu en dan met plotselinge vlagen aan het gebouw rukte en schudde. Hij voelde een zelfde onrust in eigen hart. Wat zat hij hier als een boekenwurm te schrijven! Was dat werk voor hèm? Driftig greep hij zijn pennehouder, hield hem vast alsof hij een hamer was, liet zijn vuist zwaar op het papier vallen, zoodat de inkt rondspatte. Naar de werkplaats, naar Westergauw! Dààr moest hij zijn machine bouwen, niet hier, op papier! Dòen, niet meer denken! Hij zou willen opstaan, plotseling met een ruk, en de wereld verbazen door een daad! Zijn vage, maar diepe onbevredigdheid ging over in een even vage, maar wilde opstandigheid, waarin de daad, die zijn spontane krachtopwelling begeerde, opeens niet meer in duidelijk verband stond met zijn werk. Opstaan, de gevangenis uitbreken; rammelen, schudden, zooals die wind daarbuiten, aan de benauwende schutting van menschelijke zotheden, de dogma's van zijn geleerde collega's, het gezwets van de vromen, van de vrijdenkers, de frases van de bourgeois satisfaits en van de revolutie-mannen. Alles neer! Tegen den grond! Heel de wrakke gedachte-keet die de menschen - stumperds - voor zoo'n prachtig paleis hielden! De heele rotte boel in elkaar rammeien en dan... Maar hij bedacht glimlachend dat die kwajongensachtige drift slechts herleving was van oude jeugd-illusies, opgewekt door gesprekken met van Berghem en nog niet gansch weer geneutraliseerd door {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} de lachwekkende indrukken, die enkele onlangs door hem bezochte meetings van ultra-revolutionnairen bij hem hadden achtergelaten. Neen, hij zou niet vernietigen... wat kon de boel hem eigenlijk schelen?... Maar opbouwen in stilte en alleen. Hij zou rustig zijn vliegmachine bouwen, hij zou met Richard en Karel Blok naar Westergauw gaan en daar het laatste model in elkaar zetten. En dan mocht in dien tusschentijd de wereld doen wat ze wou... naar den bliksem gaan voor zijn part... op een goeden dag zou hij boven den wriemelenden madenhoop zweven, hoog in den vrijen hemel! Waarom zou hij opstaan tégen iets? Hij zou vliegen bòven alles uit! Of was er toch een innerlijke reden voor zoo'n opwelling van vernielzucht? Was zij niet een oer-eigen impuls van elk scheppend wezen? Moest in hem, den opbouwer, niet òòk de verwoestingsdrang leven? En tot daad komen? Zooals bij van Berghem? Opnieuw deed een rukwind de ruiten trillen. Victor voelde den luchtdruk en huiverde licht. Zoo had hij gehuiverd toen hij een paar maanden geleden voor een sneeuwstorm schuiling gezocht had in het jachthuis. Dat was met Eva geweest. Zij hadden er een half uur gescholen in een kille kamer - zooals deze op het oogenblik - en geluisterd naar het huilen van den wind - zooals hij nù deed. - 't Was hun laatste wandeling geweest voor haar vertrek, den dag na Kerstmis. Eva had heel oproerig gesproken, geforceerd opstandig tegen alles en hij had - hij herinnerde het zich met levendigheid - ietwat radeloos toegeluisterd en heel onbeholpen geantwoord. Want hij had toen duidelijker dan ooit gevoeld dat zij in dien verbitterden haat tegen de wereld slechts uiting gaf aan een heel ander, heel persoonlijk verdriet - om Richard dacht hij toen nog -; dat zij vooral in opstand kwam tegen allerlei remmingen in haar eigen ziel. Maar hij had zich niet in staat geacht haar dit duidelijk te zeggen en daarom had hij, evenals zij, maar over de maatschappij en de revolutie gesproken, voelend dat zij onbewust doelde op zichzelf. En daardoor was, dacht hij, al wat hij zeide eigenlijk min of meer onoprecht, in elk geval er naast geweest. En toen zij daar samen stonden voor die natte, rammelende ruiten van het jachthuis, had zij gezegd: ‘Victor, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} laten we niet gaan kibbelen, we begrijpen elkaar toch niet vandaag.’ Het had hem pijn gedaan. Maar hij had, tot beider troost, onmiddellijk den nadruk gelegd op ‘vandaag’ en geantwoord: ‘De storm werkt op ieder van ons anders.’ ‘Wat klinkt dat diepzinnig’, had zij gelachen en toen waren zij vroolijk en vertrouwelijk verder pratend, huiswaarts gegaan. Waarom dacht hij nu weer aan Eefje? Die liep te dweepen in het Alhambra of reed op een muilezel door de bergen van Andalusië met een of anderen Sancho Pancha achter zich aan. Die schilderde Spaansche rotsstadjes, danseressen en caballeros. Die at niets anders dan sinaasappels, olijven en vijgen... En dacht niet aan hèm. Kom, aan het werk! Victor greep een nog niet gesloten couvert, geadresseerd aan de redactie van een Engelsch natuurkundig tijdschrift. Het bevatte een opstel, gericht tegen een buitenlandsch geleerde, die doorging voor den ontdekker van iets dat Victor reeds jaren geleden gevonden had, zonder er verder werk van te maken. Richard, verontwaardigd dat men dien vreemden usurpator, die bij zijn uiteenzettingen een volslagen onbekendheid met Victor's arbeid voorwendde, ten onrechte huldigde, had Victor er - met eenige moeite weliswaar - toe overgehaald dit artikel te schrijven. Eenmaal bezig had Victor er zelf pleizier in gekregen zijn ‘goed recht’, zooals Richard het noemde, te verdedigen. Helder had hij de prioriteit van zijn vinding bewezen en tevens aangetoond, dat men blijkbaar met opzet van zekere zijde zijn onderzoekingen negeerde. Hij had zich bijna even voldaan gevoeld over zijn stuk als Richard. Maar hij had het - uit een soort van grilligheid, dacht hij - nog een paar dagen op zijn tafel laten zwerven. Gelukkig, nu kon hij het nog eens kalm overlezen. Met strakken ernst deed hij het, veranderde hier en daar een woord, preciseerde een argument, verscherpte een beschuldiging. Ja, het artikel was fel, de conclusie vernietigend vond hij; en hij hervoelde het genot dat het schrijven hem had gegeven. Het zou rumor in casa brengen. Goed! hij liet zich voortaan niet meer straffeloos in een hoek duwen. Hij was nu mans genoeg om dòòr te vechten als het moest. Hij kon nu zelf ook schrijven, beter waarachtig dan de nijdige scribenten, die de laatste {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren onbestreden hun kleine campagnetjes tegen hem hadden gevoerd. Nu zouden ze er van lusten. Hij begon met dit ‘kopstuk’ op zijn nummer te zetten; daarna kregen ze allen hun vet, de miserabele benijders van zijn roem, de pietluttige bevitters van zijn geslaagde en kleinzielige bespotters van zijn mislukte werk. Ha! dàt was het verwoesten dat òòk tot de taak van den schepper behoorde! De weerstanden te lijf! Vernietigen wat in den weg staat! Welk een sul was hij toch altijd geweest! En welk een heerlijk gevoel was het te vechten en te weten dat je de baas bent! Hij wilde de brief nu verzegelen, dan kon hij hem meteen, als hij straks ging eten, op de bus gooien. Maar dezelfde aarzeling, die hem dagen lang belet had den brief ter hand te nemen, verhinderde hem nu opnieuw hem te sluiten. Hij leunde achterover in zijn stoel, dacht even na, verwonderd zich afvragend wat er dan toch niet in orde was. En opeens, in een meedoogenlooze helderheid, doorschouwde hij de voosheid van zijn eigen exaltatie, de belachelijkheid van zijn eerzuchtige zelfingenomenheid, de jammerlijke minderwaardigheid van zijn roemdorstigen strijdlust. En met iets als ontzetting dacht hij er aan, dat die brief met dat artikel, dat schitterend-vernuftige artikel - maar waarom hij ieder ander hartgrondig zou hebben veracht - nu al onherroepelijk onder weg had kunnen zijn... Verdoemd! hoe was het mogelijk? Was hij dan zòò opgezweept door zijn werkextase? Had zijn nieuwe schrijfkunst hem zòò verwaten gemaakt? Of de bewondering van Richard? Neen, neen, zooiets deed je niet als het niet in je zat! Met een schrijnende schaamte herinnerde hij zich de gelofte, die hij eens voor zichzelf had afgelegd op een stillen avond in de smidse, toen hij zat te droomen tusschen den chaos van zijn retorten en toestellen; die heilige gelofte dat hij nooit, nooit zich om roem zou bekommeren, nooit iets zou doen uit eerzucht. En wat was dit artikel, dit schimpscheutige pamflet, anders dan de verholen, neen publieke, zelfverheerlijking van het quasimiskend genie? Hij keek naar den brief als een veroordeelde naar zijn vonnis. Dàt leeft dus werkelijk in me? Net als in de anderen? Ik werk, als de anderen, pour épater le bourgeois, mijzelf in kluis? Voor een beetje armzalige eer? Dat blijkt toch.... ik heb immers genòten onder {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} het schrijven, ik heb het geschreven met mijn heele hart! Victor sprong overeind en liep nerveus het vertrek op en neer. Wat bliksem! dat krachtsbesef, die zekerheid, die zelfbewustheid, die hem den laatsten tijd onder het werken vervuld hadden... die wortelden alleen maar in dat verachtelijk brok van zijn wezen dat ergens heimelijk van uit een ongekend hoekje van zijn hart zijn schijnbaar vrijwillige daden kon besturen? Die drang om te verwoesten, keerzij van zijn scheppingskracht, die nobele strijdlust... die waren òòk niet anders dan erbarmelijke maskers van die verborgen demonen: ijdelheid en eerzucht? Een vervalsching, een zelfbedrog, een trucje was dit alles tegen het geweten dat riep dat er iets viel te vernietigen, te verwoesten, uit te rukken in hemzèlf. Zòò was het! En Victor greep den brief, verscheurde hem en wierp de snippers in de prullemand. Onmiddellijk was zijn opwinding voorbij. Hij gevoelde noch spijt noch zelfvoldoening, slechts een licht-weemoedige bevreemding over de wonderlijke wegen van den geest bleef hem bij. We zijn sukkels, we weten niet wat we doen, niet eens wat we willen, mijmerde hij nu. Hij besloot te gaan eten en dan den avond naar een of anderen schouwburg te gaan, van werken zou toch niets meer komen, hij voelde zich afgemat als na een koortsaanval. Juist echter toen hij de fabriek wilde verlaten, werd hij opgebeld door Nout, die hem vroeg weer eens te komen op de soirée bij Madame Camilla; Victor had er zich zoo lang niet vertoond en laatst had Madame zich daarover al bij Nout beklaagd. Victor, wien het onverschillig was hoe hij den avond zou doorbrengen, zegde toe. Eigenlijk leek het hem een niet onaardige afleiding weer eens oude bekenden te spreken. Als er nu maar niet te veel literatoren waren, de zwetsers. Maar misschien was van Berghem er wel, als die tenminste op het oogenblik nog aan iets anders dacht dan aan zijn revolutie. Victor kleedde zich dus in avondtoilet, begaf zich eerst naar zijn restaurant en liet zich na afloop van zijn middagmaal tegen halfnegen naar de woning van Madame Camilla rijden. Madame Camilla heette eigenlijk Milly en was de wettige en eer- en deugdzame huisvrouw van den heer Bachmann, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} een der meest notabele groothandelaren der hoofdstad. Zij hield er echter een salon op na waarin zij zelf en een zekere kategorie van haar bezoekers, zich richtend naar min of meer fantastische jeugd- en literatuurherinneringen en even kortstondige als verkeerde Parijsche indrukken, meenden iets dergelijks als den Franschen ‘esprit’ te verwezenlijken. Hoe dit zij, er heerschte in elk geval in den salon van Madame Camilla een verkwikkend vrije geest. Genood werden haar gasten zelden, tenzij door elkaar. Iedere man en vrouw van beteekenis had er toegang, onverschillig welke of hoe denkbeeldig die beteekenis was. Musici, diplomaten, schrijvers, leden der jeunesse dorée, tooneelspelers, geleerden, politici van alle richtingen en industrieelen van alle praktijken, bekende juristen en totaal onbekende, maar des te veelbelovender jongelieden zonder definieerbaar beroep of talent ontmoetten er elkaar en kortten zich den tijd met het nuttigen van steeds even delicieuse sandwiches en het voeren van niet steeds even geestrijke gesprekken. Soms had Madame - en niet zonder eenig recht - het gevoel alsof de geheele kultuur des lands in haar salon niet slechts werd vertegenwoordigd, maar direkt gemaakt. Dit trotsche bewustzijn echter legde haar ook de zedelijke verplichting op deze kultuur te beschermen tegen den verderfelijken invloed van elementen als van Berghem. Helaas, ééns was het haar glorie geweest dat de groote poëet haar salon bezocht. Nog slechts een half jaar geleden had hij er zelfs deelgenomen aan een souper, welke onproletarische handelwijze hem in de oogen zijner tegenstanders voor goed had gestempeld tot een absoluut minderwaardigen huichelaar, die koketteerde met zijn fraaie principes - hoewel van Berghem in woord noch geschrifte zich ooit tegen smakelijke en genoegelijke maaltijden verklaard had. Sinds van Berghem zich evenwel zoo onmogelijk aanstelde, was hij niet langer te handhaven, en toen de vrouw van den burgemeester - heusch niet een van de bekrompenste - ostentatief haar huis verlaten had toen zij van Berghem zag binnentreden, had Camilla den dichter vriendelijk doch dringend verzocht maar liever niet meer te komen. Sans rancune. Nout, die Victor dadelijk bij zijn komst tegemoet trad, bracht hem even van dit incident op de hoogte. De mede- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling deed hem onaangenaam aan en een oogenblik weifelde hij of hij zich niet solidair met zijn nieuwen vriend zou toonen. Maar reeds had de beminnelijke en interessante gastvrouw hem in het oog gekregen en haastte zij zich hem te verwelkomen. Ook anderen begroetten hem en weldra zat hij in een der stillere zijvertrekken met een klein gezelschap van oude kennissen in genoeglijk gesprek. In den grooten salon werd inmiddels gemusiceerd. Een bekend operazanger werkte een nog veel bekender aria af; een pianist speelde een vreemdsoortige sonate van een modernen meester; Victor schonk er geen aandacht aan. In het geroezemoes om hem heen, zelf zacht pratend, hij wist nauwelijks waarover, soesde hij heimelijk weg in een vaag gemijmer: over den zonderlingen tweestrijd, dien hij gevoerd had met zichzelf en over de ribes op het binnenplein, en den boomgaard op den Eeckhof... hij verlangde naar de lente, naar Elsje onder de bloesems. Maar opeens weerklonk een volle, krachtige vrouwestem, die hem onmiddellijk tot luisteren dwong. De zangeres accompagneerde zich zelf. Zij deed het met de losse zekerheid van een goed-geschoolde pianiste, maar toch ook met een fijnheid, die haar als een kunstenares deed kennen. Zij zong drie oud-Italiaansche liederen; Victor, die weinig kennis van muziek bezat, kende slechts het eerste, een Scarlatti; ook Hermine had het wel eens - hoe anders! - gezongen. ‘Wie is dat, die daar zingt?’ vroeg hij zijn buurman. ‘O, mevrouw Coopmans, 'n knappe pianiste. Aardige stem.’ ‘Aardig?’ dacht Victor. En verstrooid zijn gesprek voortzettend, luisterde hij in stijgende bewondering. ‘Amarilli, mia bella...’ Hij kon het niet verder verstaan. Maar dat was ook niet noodig. Hoe zoet, hoe innig zongen die klanken van dat oude Italiaansch. Welk een vol, warm geluid. ‘Amarilli, Amarilli’, zong het weer week-smachtend. ‘Amarilli è 'l mio amore.’ Het was lieflijk, het was mooi. Hij brak zijn fluisterend gesprek af, toen zweeg zij en hij mompelde: ‘Prachtig, prachtig.’ ‘Een van de mooiste Caccini's’, verklaarde zijn deskundige buurman. ‘Ik bedoelde haar stem’, zeide Victor geprikkeld. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, niet kwaad’, meende de ander, goedig-toegeeflijk. Eenige minuten later trad Nout op hem toe. ‘Waarom houdt je je zoo achteraf? Kom eens mee, ik moet je voorstellen aan mevrouw Coopmans.’ ‘Die daarnet zong?’ ‘Ja, dezelfde, een allercharmantste vrouw.’ Victor aarzelde. Die vrouw had hem ontroerd, maar was dat een reden om contakt met haar te zoeken? Eer niet, het zou natuurlijk toch tegenvallen. En ietwat norscher dan in zijn bedoeling lag, zeide hij: ‘Dank je, niets geen behoefte aan.’ Nout lachte. ‘Zoo'n vrouwenhater! Maar je moet wel; ze heeft zelf naar je gevraagd.’ Victor, wien nieuwsgierigheid naar zijn persoon steeds irriteerde, antwoordde: ‘Des te meer reden om me niet te vertoonen.’ Maar ondanks zijn verzet voelde hij zich toch wonderlijk blij verrast door de belangstelling dier onbekende zangeres. ‘Maar ze wil je absoluut leeren kennen, beste kerel’, riep Nout komiek-wanhopig. ‘Ik heb mijn hoofd verpand dat ik je mee zou brengen. Ze heeft je een belangrijk verzoek te doen. Ja, dat mocht ik zeggen als je te veel tegenstribbelde. 't Zal me wat zijn! Maar enfin.’ Victor stond lachend op en volgde Nout naar den grooten salon. XVI. Mevrouw Coopmans was in gesprek met de gastvrouw; deze liet haar echter alleen, zoodra zij de twee mannen zag naderen. Victor boog tamelijk onverschillig en met een nijdigen blik op Nout die hem voorstelde: ‘Mijn vriend Victor Volkert, die het bijzonder op prijs zou stellen kennis met u te maken.’ Mevrouw Coopmans reikte Victor de hand. ‘Ik ben blij, meneer Volkert’, zeide zij innemend, maar zonder eenige koketterie, ‘dat Tersteghe u toch heeft kunnen vangen. Heeft het hem veel moeite gekost? U kunt u complimenten gerust thuis houden; ik heb naar u gevraagd. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} U moet namelijk weten dat ik erg verlangend was u eens te ontmoeten’. Victor had terwijl zij sprak de oogen tot haar opgeheven. Bij den eersten aanblik van haar gelaat onderging hij een lichten schok van verwondering. Daarna duizelde hij enkele seconden. Doch toen hij weer tot zijn bewustzijn terugkeerde en haar laatste woorden opving, wist hij dat hij stond tegenover Marga. ‘Mij? mij?... u verlangde... mij?’ stamelde hij. Verbazing, geluk, schrik... hij wist niet wat hem vervulde. Mevrouw Coopmans... Caccini... Marga! Zij was het. Dat was haar ranke, mooie gestalte... iets forscher alleen dan toen... die daar voor hem stond; dat was háár hand, haar krachtige pianistehand die nu in de zijne rustte... Hij zag Nout's oogen zich ironisch dichtknijpen en begreep dat zijn houding belachelijk moest zijn. Deed er niet toe. Hij stond tegenover Marga, en Marga had naar hem verlangd, had hém gezocht. Welk wonderlijk toeval, welk wonderbaarlijk noodlot! Het waren háár groote, eerlijke oogen die hem aankeken, van onder de vragend opgetrokken wenkbrauwen. Zóó, netzoo had zij hem ééns aangezien, toen hij haar alleen was tegenkomen en bijna, bijna had willen aanspreken. Datzelfde lieve, argelooze jongemeisjesgezicht... toen was het alleen iets teerder van tint, iets donziger van huid. En, verstaanbaar, fluisterde hij: ‘Marga... dat is Marga... van Woudbergen.’ Zijn verwarring ontging haar niet, maar scheen haar weinig te verwonderen. ‘Kent u mij?’ vroeg zij glimlachend. Maar bemerkend, dat Victor zich nog niet hersteld had en dat Nout hen beiden met lichtelijk kritischen blik gadesloeg, vervolgde zij, na een aarzeling zoo kort, dat zij Nout's aandacht ontsnapte: ‘Ja, ik verlangde naar u, want... mijn huistelefoon is defekt. Ik heb het nieuwe toestel... daarvan is u immers de uitvinder? Mijn installateur is 'n uil; weet er niets van... Ik dacht, misschien kunt u er iets aan doen...’ Nout schaterde. ‘Ha, was dàt de geheimzinnige boodschap!’ Die vrouw durft, dacht hij, die is een doortrapte kokette of... een kind, maar ze lijkt op geen van beiden...’ {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vindt ù een huistelefoon niet een uitstekend intermediair voor een eerste kennismaking?’ vroeg zij Nout, met een zweem van ondeugendheid, toen Victor niet dadelijk antwoordde. ‘U vooral moest daarin een diepzinnige symboliek vermoeden.’ Victor zag haar onafgebroken aan en verbaasde zich, verbaasde zich mateloos. Wat wilde ze?.... Hoe vol en mooi klonk haar stem... het leek heel dwaas wat ze zei... hij dacht aan Hermine, die eens een bekend schilder, die bij hen logeerde, verzocht had het kippenhok op te knappen; wat hij overigens met veel pleizier gedaan had. - Maar hoe vorstelijk stond ze daar. Het was Marga!... En ze hield hem voor den mal. Waarom? En toch waren haar oogen zoo rustig, zoo klaar, zoo openhartig van blik... Ze moest een bedoeling hebben er mee... of ze zei het óók uit verlegenheid, omdat hij zoo idioot in de war was... Met een geweldige inspanning wilde hij zich dwingen te antwoorden met een beleefdheidsfrase of een grapje. Maar het lukte niet en opnieuw stamelde hij onbeholpen: ‘Ik zal... met genoegen... er eens naar kijken. Ja... 't is lastig als zoo 'n ding niet werkt.’ ‘Afgesproken dan’, antwoordde zij. ‘Laten we gaan zitten.’ Zij lachte hem toe. ‘Vond u mijn vraag erg mal? Heb ik u er mee gekwetst?’ Weer zag zij hem oplettend aan, met de wenkbrauwen even omhoog. Victor's twijfel verdween. Hetzelfde veilige gevoel als bij Eva omving hem; verzet en pose gaf hij bij voorbaat op. ‘Mij niet, maar mijn ijdelheid’, zeide hij. Verrast keek zij op. ‘Zijn bij u Ik en ijdelheid dan gescheiden? Maar wèlke ijdelheid heb ik gekwetst? Uw ijdelheid als màn, niet waar? Voor den uitvinder was mijn vraag toch vleiend... tenminste vleiend bedoeld.’ ‘'t Zou beide even miserabel zijn... van mij wel te verstaan. Beroepstrots is in mijn oog een van onze laagste ondeugden’. Bijna heftig stootte Victor het uit; hij dacht aan den strijd dien hij in den vooravond gevoerd had. ‘Hij is namelijk moralist’, zei Nout droogjes. ‘U hadt hem overigens moeten zien toen hij onlangs met mijn oudsten {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon de bel bij ons hersteld had. Ik weet niet wie van de twee het meest voldaan was.’ ‘Soit’, lachte nu Victor. ‘En ik zal nog meer voldaan zijn als ik uw telefoon in orde krijg, vooral als u mij dan beloont met een lied van Caccini. U hebt het zoo mooi gezongen.’ ‘Werkt u nu op mijn beroepstrots?’ Victor ergerde zich over dien schijn. Hij bloosde en zei kortaf. ‘Neen, ik vind eenvoudig dat u mooi zingt.’ ‘Dan moogt u 't ook eenvoudig zeggen, zooals ik eenvoudig had behooren te zeggen, dat ik verlangde u te kennen, zonder reden verder. ‘Ik zal graag nog eens voor u zingen. Ik doe mijn best en ik vind het een heerlijke voldoening als ik daardoor iemand pleizier doe. Het kan mij niet schelen als dat trots of ijdel is.’ ‘Het bewustzijn ons best te hebben gedaan is geen trots, en de vreugde een ander pleizier te schenken is geen ijdelheid’, zeide Victor. ‘Wat ons literatoren betreft’, viel Nout in, ‘moet ik eerlijk bekennen dat ònze zelfvoldoening meestal heel wat minder bescheiden is. Ik voor mij voel mij het veiligst als ik maar heelemaal niet aan het resultaat of succes van mijn werk denk. Merk ik dan nu en dan eens dat het dezen of genen toch iets gegeven heeft... à la bonne heure, daar kan ik desnoods tegen...’ Maar hebt u zich dan nooit echt gelukkig gevoeld als uw werk werd bewonderd?’ ‘Neen... 't spijt me, gelùkkig? nooit! Gelukkig nooit, zou ik haast zeggen met wat andere intonatie. Wel trotsch, opgeblazen, verwaten, met achteraf goddank het kalmeerende besef dat die brave bewonderaars zich toch vergissen, of zich aanstellen, net als wijzelf, en dat al die kunst en al dat kunstgenot maar lak en lari zijn. Tenminste als we de kunst au sérieux nemen, wat je 'n serieus ding eigenlijk niet moet doen. Het publiek gééft niet om kunst... en wijzelf eigenlijk ook niet. Bewijs? Ik zat onlangs in de club met... enfin, doet er niet toe. Laat ik, nu ik toch voor mijn beroepsijdelheid mag uitkomen, zeggen dat daar de vier grootste artisten van het land zaten te bitteren. Ik zei toen... bij {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze van experiment natuurlijk, want 't kon mij geen lor schelen... mannen, we moesten nu de tentoonstelling in Musis gaan kijken, want die wordt morgen gesloten en ze moet prachtig zijn. U weet, 't is vijf minuten loopen. En A. zei: “'t regent geloof ik.” En B. greep de “Assiette au beurre” en zei niets. En C. zei: “ik pak liever nog een bittere.” Waarop ik zeide: Heeren, ik sluit mij aan bij den laatsten spreker en concludeer dat onze heele kunst ons geen natte overjas, geen schunnig prentje en geen borrel waard is, om nog te zwijgen van de twee kwartjes entrée.’ ‘Is uw eigen kunst u ook niet meer waard?’ vroeg Marga. ‘U kunt haar cadeau krijgen.’ ‘Met mijn wetenschap er bij’, zei Victor. ‘U bent al te royaal,’ lachte Marga. ‘Ziet u wel’, zeide Nout, ‘u ketst zelf ons welwillend aanbod af! Er is maar één ding dat men graag cadeau zou krijgen, liefde, maar er is niets dat minder van harte gegeven wordt. God, wat zijn menschen daar zuinig mee. En àls ze haar geven moet je nog verduiveld oppassen dat 't geen surrogaat is. Maar u vroeg me, niet waar, naar 't geluk dat mijn eigen werk mij verschaft heeft. Ja, ééns heb ik toch werkelijk iets als een voorsmaakje van geluk gevoeld. Toen had iemand mij geschreven, dat hij door 't lezen van mijn werk een beter mensch was geworden. Kijk, dacht ik, dat is nu toch aardig, die man zeurt niet over schoonheid en kunst en zoo, maar heeft gevoeld waar het in wezen eigenlijk om te doen is. Maar toen ik later dit verbeterde mensch ontmoette, moest ik helaas erkennen: 't mag bèter zijn, maar goed is anders en mijn geluks-hors-d'oeuvre was toch wel een beetje voorbarig.’ Marga had, half geamuseerd, half ernstig, naar Nout geluisterd. ‘Jullie kunstenaars bent cynische sofisten,’ zeide zij, ietwat meewarig. ‘Accoord’, antwoordde Nout gelaten. ‘Wij zullen het blijven zoolang wij niet door ons werk zèlf wijzer en gelukkiger, laat ik maar burgerlijk zeggen, “beter” geworden zijn. Maar daarover plegen we minstens een heel leven te doen. Wij armoedzaaiers worden ook zelden zoo oud als Goethe.’ Marga's rustig-regelmatig gelaat wendde zich tot Victor, het leek of zij ook zijn oordeel vroeg. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn werk zal zeker nooit een sterveling beter maken, en mijzelf ook niet wijzer of gelukkiger’, zeide hij, en zachtjes, met een lichte schouderophaling, voegde hij er aan toe: ‘tenminste, dat zou ik niet denken.’ Marga bleef hem peinzend aanzien, met een glimlach, waarin teeder meegevoel vermengd was met lichten spot. ‘Wilt u gelooven’, zeide zij eindelijk langzaam, ‘dat ik soms... een soort van medelijden heb met mannen als u beiden. Het lijkt wel of uw werk een vloek is, een harde slavernij, die je alleen kunt dragen door er een beetje mee te spotten en die je op je nam om iets anders te vergeten dat je ontbeert: tevredenheid, geluk... liefde misschien.’ ‘Daar is iets, om niet te zeggen alles, van aan,’ antwoordde Nout peinzend. En opstaand vervolgde hij: ‘Uw dienaar, ik zie daar een vriend, die snakt naar een biljardje’. Hij boog en trad op den jongen man toe die hem gewenkt had. Victor was met Marga alleen. Bijna ontzet zag hij haar aan. Die glimlachende, wonder-rustige vrouw om wie hij zooveel geleden had, sprak in een paar woorden, haast de eerste die zij met hem wisselde, uit, wat hij zoolang al voelde, openbaarde hem het noodlot van zijn heele leven. En zij glimlachte. Zich nauwelijks meer meester van ontroering boog hij zich tot haar over en fluisterde: ‘Ja, ja... dat is het. Alles, al mijn werken was surrogaat voor de liefde die ik ontberen moest... Marga!’ Verward, in het hulpeloos gevoel, dat hij zich nu misschien verraden had en dat dit onherstelbaar mal zou zijn, zweeg hij. Maar zij, opeens licht blozend, haar wenkbrauwen nog hooger optrekkend, richtte vol en ernstig haar groote oogen op hem. Toen, op een toon van innigst meegevoel zeide zij zacht: ‘Dàt heb ik nooit geweten... God, hoe wonderlijk.’ Een poosje zwegen zij. Toen begon Marga opnieuw, aarzelend, als troostend. ‘Ik herken u nu wel. Ik heb u gezien toen we schoolgingen te Firosa... U was mij toen een raadsel. Waarom zocht u mij niet? Ik had toen geen huistelefoon, waarvoor ik u had kunnen ontbieden.’ ‘En ik had geen tennisrackets en geen balschoenen.’ Victor lachte weemoedig. ‘Ja, dat is de heele tragedie.’ Zij stak hem haar hand toe. ‘Misschien dat we nu toch {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} nog op andere wijze kunnen inhalen, wat we toen hebben verzuimd’, sprak zij, met een teederheid in haar stem die Victor bedwelmde. ‘O, daar komt mijn man... wacht, ik zal u aan hem voorstellen’. Victor streelde haar hand schuchter; even maar, zij trok haar dadelijk terug. ‘Marga, Marga’, prevelde hij. En door zijn hersens suisde het: Inhalen, inhalen! Nu gaat het komen! God, God... Marga!... Wie is die vent?... Laat me alleen, met Marga!... wie... o ja... haar man... zij heeft 'n man... Victor groette koel, als gewoonlijk tegenover vreemden. Maar voor dézen vreemde voelde hij al van te voren vijandschap, haat. Intusschen rukten deze gevoelens en het tegelijk doorbrekende besef van hun onredelijkheid hem uit zijn extase en reeds na de eerste zinnen, die hij met den heer Coopmans wisselde, had hij zijn zelfbeheersching volkomen herwonnen. Hij voelde zich nu schuldig tegenover den innemenden en wellevenden man en deed zijn best - vooral ook terwille van Marga, die hen met een stil-peinzenden blik gadesloeg - den indruk van hooghartige stugheid, dien hij voelde gemaakt te hebben, weer weg te nemen. Hij hoefde zich daartoe niet te forceeren, want hoe meer hij sprak, hoe aannemelijker de heer Coopmans hem werd. Er ging een rustige kracht uit van dezen energieken houthandelaar, die, naar men zeide, de geheele markt des lands beheerschte. Wel was er iets autoritairs in zijn optreden, een al te groote beslistheid in zijn oordeel; maar Victor, die meer dergelijke magnaten van handel of industrie kende, was te weinig geïmponeerd door deze heerschershouding om er zich zelfs maar aan te ergeren. De heer Coopmans scheen overigens vrij ontwikkeld, toonde vooruitstrevende maatschappelijke begrippen te bezitten, die hij met een heldere zakelijkheid verdedigde, bleek niet ongevoelig voor een gezonden, rondborstigen humor, waardeerde de kunst, achtte de wetenschap, hield den houthandel voor een der hechtste grondslagen der sociale orde en was in alle opzichten een aangenaam mensch om mede te praten. Ondanks zijn maatschappelijk masker van eenigszins koude liberaliteit - à la Thomson - had hij een nobel hart, en al de warmte en de liefde, waarvoor hij noch in den houthandel noch in de {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} wijder wereld emplooi vond, had hij geplaatst, om niet te zeggen soliede belegd, bij zijn vrouw. Deze beknopte karakteristiek maakte Victor op in de oogenblikken dat hij zich met den groothandelaar onderhield. Er voegden zich thans anderen bij hen. Een jonge dichter - zoowaar tòch - droeg met een zwak-slepende, hoogzangerige stem eenige verzen van zichzelf voor, waarbij hij onafgebroken zijn troebelen mijmerblik liet rusten op een verschrikte, weinig literaire oudere dame, die vlak bij hem zat. De heer Coopmans was door een anderen heer, blijkbaar een handelsvriend, aangeklampt. Marga sprak - eenigszins absent, leek het Victor - met een jong meisje over zanglessen. Victor was weer gaan zitten, schuins naast haar. Peinzend, in een zoete sensatie van geluk, luisterde hij naar haar stem en nu en dan, verstolen van onder de hand die boven zijn oogen boogde, keek hij naar heur rustig gelaat onder de volle, blonde haren. Een enkele maal ving hij een blik van haar op, en dan golfde er een gloed van verlangen door hem heen: Marga, Marga! XVII. De jonge dichter had zijn verzen ‘gezegd’, zoo niet gezongen. Aangezien echter nog geen der aanwezige vrouwen hem adoreerde en ook de gastvrouw zelf hem niet als genie had voorgesteld, bepaalde zijn succes zich tot een ongedefinieerd glimlachje van de dichtstbijstaanden, een zenuwachtig-afgedwongen ‘heel mooi’ van de toehoorster-tegen-wil-en-dank en een warmen handdruk van een jeugdig advokaat met literatuur-hervormende aspiraties, die ten diepste getroffen scheen door de blijkbaar onder ingeving van een hoogere opvatting verhaspelde taal en de verwrongen beeldspraak van den poëet. Beide mannen namen in de buurt van Marga plaats en nu en dan ving Victor brokstukjes van hun gesprek op... expressionisme... beeldend beginsel... dynamische vitaliteit, vergeestelijkte ontroering... los van de materie... absoluut nieuwe kunst... Victor begreep dat hij zoo juist een staaltje van die nieuwe kunst had gehoord. Verward en machteloos, had hij onder het luisteren gedacht, een onbeholpen variatie van een reeds {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} lang weer afgedaan nieuwigheidje van vroeger, van twintig jaar geleden, toen de tijdschriften der modernen daverden van dezelfde en soortgelijke slagwoorden, toen Beukers het beeldend woord uitvond en het spontane sentiment en het sensitivisme en het... enfin, heel dien kunstrommel. Victor, in zijn stille geluksstemming, keek met vriendelijke aandacht naar den jongen baanbreker, vond hem symphatiek ondanks zijn artistieke gewichtigheid. Het leek in de literatuur evenals in het sociale leven: al wat maar jong en sterk-aktief was leefde telkens weer in de illusie iets nieuws te scheppen. Maar in de literatuur was die naïeve eigenwijsheid tenminste onschadelijk. Hoe gezellig had Nout laatst in zijn blad den draak gestoken met die eeuwig achteraan komende baanbrekers. Aan de hand van een gedicht, door een hypermodern kriticus aangehaald als een zuiver voorbeeld van de ‘nieuwe’ kunst, had hij aangetoond, dat de beginselen waarop expressie en beeldspraak ervan berustten, welbeschouwd volkomen dezelfde waren als eens voor Homerus, Dante of welken anderen ouden dichter golden, wier kunst in wezen eeuwig-onveranderlijk was. Het schijnbaar nieuwe was bijwerk; het technische maniertje, het bevreemdende trucje, in de meeste gevallen zelfs niets anders dan de onbeholpenheid en ondoordachtheid van het onbesuisd élan eener te jonge geestdrift. Zouden de werkelijk groote kunstenaars zich ooit verbeeld hebben iets nieuws te scheppen? En onderwijl bereikten hem van den anderen kant de opgetogen uitroepjes van het bakvischje naast Marga, dat het waarachtig had over de moderne muziek, zoo héél anders dan ‘wat u daarnet zong’, zoo absoluut iets nieuws, vindt u niet? Hij moest lachen en Marga zag het; het leek Victor tenminste of de tinteling in haar oog ook hem toelachte. En het was of zij tegen hèm sprak toen zij antwoordde: ‘Nu ja, nieuw; maar ik geloof dat we eigenlijk in geen enkele kunst op de hoogte van het oude zijn.’ Marga, o Marga! Wat was zij heerlijk! Welk een zachte, stille rust, welk een beheerschte, zonnig-sterke warmte straalde er van haar uit! Hoe edel was haar wezen in dit milieu van toch maar mondainen bluf en excentrieke gewichtigheid...! Toen Victor weer uit zijn extatisch gemijmer opschrok {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} was het gesprek algemeen geworden. Het liep over niemand anders dan den grooten Beukers, den alhaast klassieken schepper der voorlaatste nieuwe kunst. Beukers had juist een novelle gepubliceerd, na lange jaren niets van zich te hebben doen hooren. Ze werd levendig geprezen en de jonge dichter, dien de groote Beukers door een genadige inleiding bij zijn eersten bundel zoo'n beetje in het zadel had geholpen, wat echter niemand wist, - behoudens enkele, steeds het oordeel van den Hoogepriester naprevelende neophyten - getuigde met geestdrift, dat hij altijd wel geweten had dat de meester niet dood was. Nog onlangs toen Beukers bij hem was komen aanloopen... ‘Houdt zijn vrouw niet een asyl voor ziekelijke kinderen?’ vroeg de toehoorster tegen-wil-en-dank, bevreesd dat het gesprek te literair zou worden. ‘Welke vrouw?’ vroeg een sarkastisch heer. En nu men eenmaal door deze geestigheid er aan was herinnerd dat de groote artiest tevens een zedeloos mensch was - hoe grooter geest, hoe grooter beest, werd ergens opgemerkt - voelde de meerderheid van den kring zich opeens veel behaaglijker. Nu had men iets waarover men veilig kon praten; de hooge literatuur bleef toch altijd een onzeker terrein, vooral in den salon van Madame Camilla, waar men kans had telkens de hachelijkste controversen, de schrilste en schreeuwendste contradicties in levenden lijve te ontmoeten. De jonge would-be intimus van het groote beest werd nu een persoon van gewicht. Maar hij kreeg pijnlijke vragen te beantwoorden. Om te beginnen moest hij toegeven dat Beukers' vrouw, zijn wettige vrouw dan, inderdaad een asyl voor kinderen of katten of zooiets hield. Hij haastte zich echter te verzekeren - iets zekerder dan hij eigenlijk zou kunnen verantwoorden - dat het haar heel goed ging, dat ze best kon rondkomen. Deze mededeeling was een teleurstelling voor eenigen van die fijngevoeligen, die gaarne de onschuld zien lijden, alleen om maar te kunnen meelijden. Zij verklaarden daarom dat dit er nu niets toe deed, het feit, de ontrouw, het schandaal, bleven even erg. En dan die arme kinderen! ‘O, die hebben niet te klagen. Ze zijn bij de moeder en sinds die niet meer hoeft te tobben over de verkwisting en weet ik meer van haar man, is haar humeur zòò verbeterd, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de jongens nooit zoo'n vroolijk tehuis hebben gehad.’ ‘U neemt het nog al heel licht op!’ ‘Niet lichter dan Beukers, z'n vrouw of z'n kinderen zelf.’ ‘Ik kan 't niet helpen, mij stuit zooiets altijd tegen de borst; je bent getrouwd for better for worse’, zeide, zeer overtuigd, een helaas ongehuwde dame, met een scherpen blik op een halve vriendin die onlangs was gescheiden. ‘Zeker’, wierp Nout er tusschen, ‘als eerst het “better” je onbezonnen gratis in bruikleen werd gegeven, lijkt het billijk dat je er achteraf met het “worse” voor betaalt, maar de interest blijkt dan meestal toch wat heel hoog.’ ‘U moogt zeggen wat u wilt, maar ik beschouw het huwelijk, het ouderwetsche, monogame huwelijk, nog altijd als een onschendbaar sakrament’, antwoordde een andere, ditmaal gehuwde, dame, op een toon alsof ieder, die het hiermede niet eens mocht zijn, een dwaas of een misdadiger was.’ ‘Mìj lijkt het hoe langer hoe meer een van de meest tegennatuurlijke zonden’, hernam Nout, met een bedaarden ernst, die den gechoqueerden dames het onbehagelijke gevoel gaf van voor den gek gehouden te worden. ‘Dat is weer echt iets voor u’, zei eindelijk de eene, en dit schonk de andere den moed nog half schertsend te vragen: ‘En waaruit leidt u dat af?’ ‘Uit het feit dat negen van de tien zondaren zoo zwaar moeten boeten en de tiende zoo bovenmate wordt beloond, net als bij andere loterijen, spekulaties en bankroeten.’ Victor zag den heer Coopmans de wenkbrauwen fronsen; maar Marga glimlachte, vriendelijk en begrijpend, alsof zij wel wist dat Nout zelf zulk een tiende zondaar was. Niemand durfde intusschen doorgaan op een debat met den eenigszins beruchten spotter over dit kiesch en netelig probleem. Men keerde dus aanstonds van de algemeene beschouwing terug tot het bijzondere geval. ‘Nu maar, ik blijf Beukers' gedrag meer dan schandelijk vinden.’ ‘Maar léést u dan toch zijn laatste novelle!’ riep de jonge epigoon driftig. ‘Wat heeft die met deze onverkwikkelijke zaak te maken?’ ‘Alles, alles! die had hij nooit in der eeuwigheid kunnen schrijven als hij bij die tobberige vrouw gebleven was. Ik {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zeggen, dat hij 't zoo lang met haar heeft uitgehouden is kranig van hem, maar een ramp voor de kunst.’ ‘Dat meisje, dat kokette nest, is natuurlijk de schuld van alles.’ ‘Dat meisje? Dat heeft hem geïnspireerd tot nieuw leven. Begrijpt u dan niet dat hij zijn jeugd terug zocht? Die gaf ze hem. Dat kokette nest is een prachtmeid.’ Hier wendde Edward Coopmans, die, schoon met zijn zakenvriend in gesprek, toch met een half oor scheen te hebben geluisterd, zich tot het gezelschap. Bij het ‘for better for worse’ had hij reeds goedkeurend geknikt. ‘Onzin’, besliste hij nu streng, met zijn autoritair geluid. ‘Onzin, ik geloof niet aan die inspiratie door wat u “prachtmeiden” noemt. Frasen, opgeschroefd sentiment. Een man van karàkter heeft die niet noodig. Die laat z'n gezin niet in de misère zitten... of denkt u dat zoo'n asyl géén misère is voor een vrouw van beschaving, van standing? Ze kan misschien “rondkomen”... ja, terwijl die sinjeur - de dichter verbleekte van woede: de groote Beukers een “sinjeur!” - ik zeg, terwijl die frasendraaier goeden sier maakt met 'n meisje, een jaar jonger dan z'n oudste zoon. Inspiratie zegt u! Nieuw leven! Prachtig, laat de kerel een nieuw leven beginnen in z'n gezin, laat-ie zorgen dat zijn vrouw niet hòeft te tobben. En laat-ie dan voor mijn part maar geen verhaaltjes meer schrijven.’ Edward wachtte geen antwoord af, maar emigreerde met zijn vriend naar een zijvertrek. De dichter haalde de schouders op en zweeg; wat zou hij nog zeggen tegen een wezen dat het schrijven van novelles - verhaaltjes zei hij godbetert - niet zoo heel belangrijk bleek te achten. Ook de anderen zwegen, de abrupte uitval van Edward had opeens aan het geharrewar een eind gemaakt; het gesprek verdeelde zich over afzonderlijke groepjes. Marga en Victor, beiden afkeerig van kwaadspreken en zich moeien met andermans zaken, hadden aanvankelijk met tegenzin geluisterd, om echter al heel spoedig met iets als persoonlijke belangstelling het twistgesprek te volgen. Marga gevoelde in de eerste plaats medelijden met Beukers' vrouw; méér echter nog met Beukers zelf om wat deze in al die jaren van zijn huwelijk moest hebben ontbeerd. Haar {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel beoordeelde het geval op dezelfde wijze als Eva de verhouding tusschen Victor en Hermine. Het was zoo heel begrijpelijk, dat zulk een man vòòr alles liefde noodig had, spontane, hartstochtelijke, meeslepende, desnoods lichtzinnige, maar in elk geval inspireerende liefde. Begrijpelijk was het en daarom ook vergeeflijk. Viel er bij zooiets eigenlijk wel te oordeelen en te vergeven? Zij had zich dat ook afgevraagd destijds toen de praatjes omtrent Victor's liaison met Esther Aminsky tot haar doordrongen. Vreemd, daarvòòr had zij Victor ééns gezien, het had haar de sensatie gegeven van een plotselinge herkenning. Later had zij, vooral door Nout, over hem hooren spreken en meer en meer had zijn persoonlijkheid haar geboeid; maar bepaald verlangd hem te leeren kennen had zij pas na zijn avontuur met die Esther. Zij voelde bewondering en deernis tegelijk voor den man die als een arend wilde vliegen, maar als een mot bleef hangen in Esther's web. Zij was nieuwsgierig naar dien al te menschelijken halfgod. De wereld besprak het geval, als altijd, cynisch kletsend, noemde háár een karonje en hém een ezel. - Uit. Maar zij had het in haar hart voor hem opgenomen, zij kon hem niet minder achten, omdat zijn argeloosheid te kinderlijk was om een gemeene kokette te doorzien. In zulk een geval waren alle mannen, tenminste nobele mannen, deerniswaardige sullen. Waarop berustte haar heimelijke sympathie voor Victor, vroeg zij zich af. Op een gelijksoortigheid van karakter misschien? Maar zij kon zich niet voorstellen, dat zij op dergelijke wijze het slachtoffer zou worden van een minderwaardig man. Of was er een gelijksoortigheid in hun levensomstandigheden? Vreemde gedachte! Zij keek naar haar man, die daar zoo zelfbewust stond te gestikuleeren, en smartelijk beet haar opeens de al zoo dikwijls teruggedrongen twijfel aan haar eigen huwelijksgeluk. Had ook zij in die veertien jaren van vredig, welverzorgd leven iets... het belangrijkste misschien... ontbeerd? Had niet ook zìj hoog willen vliegen in de vrijheid en was zij niet machteloos blijven hangen in een web - o, niet eens van verleiding, maar van sleur, versaaiing? Edward was goed; zij had hem altijd hooggeacht... God wat klonk dat koud... Zij hield van hem... maar zou zichzelf dat moeten voorpraten, betóó- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, als zij liefhad zooals zij eens, als meisje, droomde te kùnnen liefhebben? Wat zou Victor nu denken? Hij zag zoo ironisch-aanmoedigend naar Beukers' geestdriftigen verdediger. Zij had aldoor aan Victor gedacht, terwijl over Beukers gesproken werd. Hoe benijdde zij dat meisje, dat zich zoo ongebonden mocht geven aan den boven alles geliefden man. Marga romantiseerde het geval dadelijk. - Victor had zich aanvankelijk over het burgerlijk geklets vermaakt. Noch de aanklacht, noch de verdediging leken hem waardig. Er was maar één opvatting mogelijk: òf die menschen hadden elkaar lief en dan behoorde hun zielestrijd heilig te zijn voor ieder ander, òf zij waren slachtoffers van hun ijdelheid, behaagzucht, eerzucht, hartstocht, en dan waren zij méér te beklagen dan de verlaten vrouw. Maar niemand wìst hoe 't zat, dus wat gaf hun 't recht er over te praten? Hij gevoelde lust deze overweging te uiten, maar toen trof hem de uitdrukking van Beukers' pleitbezorger: ‘hij zoekt zijn jeugd’ zóó sterk dat hij verbaasd zweeg. Wat was dat? Opeens voelde hij zichzelf als in de plaats van Beukers. Zocht niet ook hìj zijn jeugd terug? Riep niet eigenlijk alles in hem den laatsten tijd om zijn verloren jeugd? En daar, daar naast hem, daar zat zij, zijn jeùgdliefde, Marga. Hij zag op; in hetzelfde oogenblik hief ook Marga het hoofd; even zagen zij elkaar aan, wendden toen in verwarring den blik weer af. Daarna kwam Edward's strafpreek. Waarom ergerde die hem zoo, inplaats van hem te doen lachen? Toen Edward heenging zagen Marga en Victor elkaar opnieuw aan, aarzelend, vragend, bijna angstig. Een oogenblik peilden zij elkaars onzekerheid, beiden schenen zij iets te willen zeggen, maar zij glimlachten slechts. Het was vrij laat toen Victor, tegelijk met Marga en Edward, de soirée verliet. Het regende. Victor verzocht Edward hem in zijn rijtuig mee te nemen en af te zetten bij het City-hotel, waar hij nog wel een kamer zou vinden. Hij gevoelde weliswaar weinig lust nu nog den grooten afstand naar de fabriek af te leggen, maar eigenlijk was zijn {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek een voorwendsel om langer in Marga's nabijheid te kunnen blijven. Edward wilde er evenwel niet van hooren dat Victor in een hotel zou gaan slapen, hij moest dien nacht bij hen logeeren. Victor aarzelde. ‘Ik vrees dat het mevrouw wat lastig zal zijn, zoo onverwacht.’ ‘Volstrekt niet’, antwoordde Edward in Marga's plaats. ‘De logeerkamer is altijd klaar en Marga zal het prettig vinden, niet waar?’ Marga zweeg. Het rijtuig kwam juist voorbij een lantaarn en Victor merkte op hoe haar blik nerveus-vluchtig langs hem heen gleed, terwijl zij het hoofd naar het raampje wendde, schijnbaar kijkend naar het plassen van den regen. ‘Wel, zeg je niets? Je bent niet erg invitant’, zei Edward eenigszins verwonderd. ‘O, pardon’, antwoordde Marga. ‘Ik was wat absent, ik dacht aan... enfin.’ En op haar gewonen innemenden toon vervolgde zij: ‘Natuurlijk is meneer Volkert welkom; het zou mij spijten als u weigerde.’ ‘Dat riskeer ik niet, mevrouw’, zei Victor, even buigend. Krankzinnig, dacht hij, daar zit ik te buigen, in het pikdonker notabene, en stamel imbeciele beleefdheden tegen een vrouw die ik liefheb! ‘Best, u gaat dus mee’, zeide Edward vergenoegd en liet zijn raampje zakken om den koetsier te waarschuwen, dat hij bij het City-hotel niet behoefde stil te houden. ‘En waarover zat je zoo onbeleefd te droomen, kindje?’ wendde hij zich daarna tot Marga. ‘Nu, biecht eens op, waar dacht je aan? Of mogen we dat niet weten? Is het zoo'n gewichtig geheim?’ Edward sprak zacht-schertsend, maar de toon van goedige teederheid hinderde Victor. Hoe kon een man op zoo'n manier spreken tegen een wezen, dat hij respecteerde, dat hij lief had? Alsof hij het rècht had te weten wat de ander dacht. Welk een matelooze arrogantie lag er in dien eisch van ‘geen geheimen voor mij hebben’. Marga zweeg; hinderde het hààr ook dat hij haar vroèg naar wat zij niet uit eigen beweging zeide? ‘Wel, je maakt me nieuwsgierig’, schertste Edward, maar {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} nu met een zweem van ongeduld in zijn stem, alsof hij verwachtte thans ook onmiddellijk antwoord te zullen krijgen. Zou Marga in opstand komen? Een scherp antwoord geven? Wat 'n onding is het huwelijk! Een vrouw als Marga gebonden aan een man, die haar ondervraagt alsof zij een kind was! Marga bewoog. Victor zag hoe zij haar arm in dien van Edward schoof. En met haar rustige, warme stem antwoordde zij: ‘Ik dacht aan jou, Edward. Ik vond je zoo hard in je oordeel over Beukers. Het is eigenlijk niets voor jou om zoo eenzijdig... zoo onbillijk te vonnissen.’ Victor voelde dat zij haar man verdedigde tegen zijn stille aanklacht. Maar Edward lachte, voldaan en gestreeld. ‘Ja, ik geef toe dat ik wat onbesuisd uit mijn slof schoot. Meneer Volkert zal me wel hebben uitgelachen. Maar - en opeens werd hij ernstig - kijk eens, dat gesprek irriteerde me, 't gebazel van zoo'n jongen artiest, de ondoordachte paradoxen van Tersteghe... 't heele geval was me uiterst antipathiek... ik had 's middags juist iets dergelijks gehoord, maar van een vrouw, die haar man bedrogen had... een man, die haar op de handen droeg, die haar aanbad. Stel je voor... en dan tòch...’ Edward's stem trilde van opwinding en verontwaardiging. Hij aanbidt Marga ook, hij draagt haar òòk op de handen... en toch speelt hij heer en meester! Idioot, idioot is het huwelijk, dacht Victor. ‘Stel je voor, Marga... zij is er van door gegaan, met 'n artiest natuurlijk. En hij...’ ‘En hij? Wat deed hij?’ Marga vroeg het in blijkbare spanning. ‘Arme kerel, hij schoot zich dood.’ Het bleef een poosje stil, Marga keek naar buiten, zij scheen te huiveren. ‘Heb je 't koud? Of... had ik dit misschien niet moeten vertellen? Maar ik moest je wel immers verklaren waarom ik zoo... onbillijk was, zooals je het noemt.’ ‘Het is heel droevig’, zei Marga zacht. Edward, die een rehabilitatie verwacht scheen te hebben, argumenteerde tegen verzwegen verzet: {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, jullie moogt me kleingeestig en ouderwetsch noemen, maar voor mìj is de liefde, het huwelijk, heilig, absoluut heilig.’ Victor voelde een bijna onbedwingbaren lust in zich opkomen tot tegenspreken en ridikuliseeren. Hij voelde zich door zijn zwijgen vernederd... 't was of hèm de les gelezen werd. De liefde, het huwelijk... die noemde déze man in één adem!. ‘Mijn waarde heer’, begon hij, ‘natuurlijk is de liefde heilig. Maar dat zeggen Beukers en z'n prachtmeid ook.’ ‘Onzin, frases om het mooi te praten.’ ‘U spreekt alsof liefde een kwestie is van recht en plicht. Mij dunkt, als in een huwelijk de liefde ophoudt...’ ‘Die màg niet ophouden...’ ‘Maar àls ze tòch ophoudt, of zich verplaatst...’ ‘Zegt u maar mìsplaatst. U vergeet dat het hier geldt het breken van een belofte. Er is toch nog zoo iets als trouw. Of houdt u trouw misschien ook voor een ouderwetsch vooroordeel?’ Victor weifelde. Moest hij dien koopman aan het verstand trachten te brengen, dat het breken van een immoreele belofte, die de vrijheid van het hart geweld aandeed, niet te vergelijken was met het niet-honoreeren van een wissel of het niet-nakomen van een handels-afspraak? Dat trouw op liefde moest berùsten, maar niet den schijn van liefde mocht voorwenden? Het was kinderachtig te redetwisten met wie zoo blijkbaar in een andere gevoelssfeer leefde. Hij zou 't maar opgeven. Maar nog eer hij een kalmeerenden zin kon vinden, zei Marga bijna smeekend tot haar man - maar het was Victor alsof zij tegen hèm sprak -: ‘Edward, toe... kibbel nu niet. Denk eens, die man is dood.’ ‘Je hebt gelijk, lieve... 't is niet heel beleefd van me dadelijk onzen gast zoo aan te vallen. Enfin, mannen vechten graag, meneer Volkert zal 't me wel ten goede houden. Maar jìj bent 't toch hoop ik alvast met mij eens.’ ‘Och Edward, waarom... waarom nu... neen, ik ben het nìet met je eens... niet heelemaal tenminste. Ik heb medelijden met dien man, maar misschien had hij toch ongelijk. Ik geloof dat het zoo is als meneer Volkert zegt: Trouw {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} onderstelt liefde en liefde is geen kwestie van recht en plicht. En een vrouw is geen bezit dat mannen verdedigen of elkaar betwisten kunnen. En wat weten we tenslotte van hun motieven?’ ‘Juist’, viel Victor in, verbaasd en verrukt, omdat zij als door hem gezègd aanhaalde wat hij slechts had gedacht. ‘Juist, zoolang we niet weten of die man handelde uit liefde - en dat kan ik me haast niet voorstellen; wie een vrouw werkelijk lief heeft schiet zich toch niet dood om daardoor haar verdriet nog maar te vergrooten? - danwel uit jalouzie of gekwetste ijdelheid om de schending van zijn bezitsrecht... zoolang kunnen we niet zeggen of hij gelijk of ongelijk had. Neen, over liefde mag niemand oordeelen, juist omdat ze absoluut heilig is en niet kàn zondigen. Men verwart liefde met hartstocht, met afgunst, bezitswaan, allerlei vormen van zelfzucht. Maar de liefde, die nìet door dergelijke dingen vertroebeld is, kan niet zondigen, die doet eenvoudig wat ze doen moet. Zij kan daarbij in botsing komen met allerlei conventies en normen van het gereglementeerde maatschappelijk egoïsme, maar dan is niet zij het, maar zijn het die conventies, die normen, die tot het tragische conflikt leiden. Maar wat hindert dat? Wie zegt dat liefde per se moet samengaan met geluk? Ik zou haast zeggen: de praktijk leert het tegendeel. Liefde op zichzelf is heilig, waarom zou men het zich dan eigenlijk zoo erg aantrekken als het toeval haar koppelt aan op zichzelf overbodig verdriet, zonde, ondergang? Waren Tristan en Isolde te beklágen? Onze gevoelskleinzeerigheid inzake de liefde... van anderen, is belachelijk. Ik... enfin, we zouden niet kibbelen.’ ‘Allemaal mooie theorie’, mompelde Edward. ‘Maar goed dan, die man had ongelijk, dat geef ik toe... in zoover als hij n.l. eerst dien ander en dan pas zichzelf had moeten doodschieten.’ Victor lachte; een beetje schamper, vreesde hij achteraf. Maar Marga richtte zich op en vroeg, met een vreemde hardheid in haar stem: ‘En wat zou jìj doen, Edward? Ook de schending van je “eigendomsrecht” wreken, de verbreking van een “belofte” straffen?’ Edward streelde haar arm. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik? wat ìk zou doen?’ Zulk een frivole vraag had hij van zijn vrouw niet verwacht. En verwonderd herhaalde hij: ‘Wat ìk zou doen?... Ja, daarop kan ik niet antwoorden, omdat de gedachte eraan ongerijmd is.’ ‘We zijn ongelukkige, blinde insekten, die maar rondkruipen op hun onzeker gevoel af. God, en we behoorden te vliegen... te vliegen in vrijheid als...’ Hartstochtelijk had Marga de laatste woorden gesproken; Victor voelde dat ze tot hem gericht waren, hij zag haar oogen gloeien. Ik zal vliegen, wilde hij zeggen, maar hij zag hoe Marga zich, als vermoeid, tegen haar man aanvleide en hij zweeg. En na een poosje van zwijgen, waarin Marga rustig tegen Edward aan bleef leunen, hernam deze hartelijk en opgewekt: ‘Oef, wat waren we zwaar op de hand. Gelukkig dat we er zijn. Meneer Volkert, nog een toddy op de valreep, tegen de kou en op de kennismaking. Maar Marga gaat een-twee-drie naar bed, ze moet weer bijtijds present zijn.’ Zeker om volgens plicht der liefde voor zijn ontbijt te zorgen, dacht Victor, terwijl hij haar hielp uitstappen. Hij voelde zich bitter gestemd. Marga, met den voet op het treeplankje van het rijtuig, weifelde een oogenblik, zij scheen Edward te zoeken, die echter bezig was de huisdeur te openen. Onzeker reikte zij daarop Victor de hand, zonder hem aan te zien. Nico van Suchtelen. (Wordt vervolgd.) {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Het paradijs. Zooveel schoons heb ik genoten, zooveel liefs heb ik bemind. Stilte heeft mij overgoten als een nietsbegeerend kind. Ik leef in herinneringen: Geurige lente, balsemzacht, waarin trage wijzen zingen, oudbekend en lang verwacht, leidt mij langs de groene paden, schemerteer en glanzend vroom, die mijn voeten eens betraden in een zilverstille droom. En de oude boomen streelen met hun wuivend handgebaar, en de eerste vogels kweelen stil en innig, zacht en klaar. ...Maar opeens ach! word ik wakker en het paradijs vervaagt. Ik moet werken op den akker als het drukke leven vraagt; {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ben in het licht getreden uit de zoete schemerschijn, in het volle menschenleven, waar de strijd en moeiten zijn. Toch leeft op de stille gronden van mijn ziel, gerust en vroom, ongerept en ongeschonden, van mijn jeugd de lentedroom. Marie Cremers. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hond’. Het bleek niet meer mogelijk Kees te redden. Te vaak was herhaald dat hij nooit had gedeugd; en wij, zijn enkele getrouwen, spraken laf het maar niet meer tegen. Wie helpen konden, geloofden ons toch niet. Het werkwoord deugen is elastisch, 't beteekent braaf en dienstig zijn: Kees zou gediend hebben wat hem lief was, indien zijn vader dit niet had verhinderd. Zichzelven schold hij graag een halfbloed; dan lachten de vrienden den noorderling uit en nieuwe bekenden keken dezen geel-blonde met de lichtgrijze oogen die fosforesceerden spottend aan. Doch 't sloeg niet op iets koloniaals; er is ander geboorteleed dan der indo's. Nadat de goudsmidsfirma Bongert & Zoonen negen-en-zeventig jaar oud was geworden en Kees' grootvader, de vierde eigenaar, zijn eenig kind ten huwelijk had gegeven aan den twee-en-dertig-jarigen chef van het atelier, Wubbe, den weesjongen uit Drente geboortig, van de ambachtsschool op het werk gekomen en voor de in ouderwetschheid verkwijnende fabriek een redder door geest- en stuurkracht gebleken; verkreeg hij versch bloed in de zaak, doch aan zijne kleinkinderen, zoowel aan de twee dochters als aan den acht jaar na-gekomen zoon openbaarde zich de zwakheid der moeder: Kees had verfijnd het gelaat van zijn vader, doch verder geleek hij in niets op hem, hij miste lichaams-, zoowel als geestkracht, de laatste van een oud geslacht, hoewel als ‘Wubbe Bongert’ een eerste. Drentsch was hij in hardnekkigheid en bij wat trots op het aanzien der Bon- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} gerts bezat hij van zijn vader een fierheid, die leiden kon tot dorst naar eer, zooals zij het den werkman gedaan had, toen inspanning dezen nooit te zwaar viel en hij aan de liefde der duidelijk smachtende patroonsdochter resoluut met een aanzoek gehoor gaf. Rechtschapen echtgenoot bleef de man, al duldde hij tegenspraak nog moeilijker in de huiskamer dan op de fabriek. De ijver voor zijn zaak belette hem, anders dan als lid van den kerkeraad deel te nemen aan het openbaar belang, doch een weldoener prees men hem op zijn graf en iemand van rustige rechtzinnigheid had hij zich altijd getoond. In den kring waar hij verkeerde vond hij, zij 't met geduldig beleid, de echtgenooten voor zijn dochters, ook uiterlijk evenbeelden der moeder. Beide schoonzonen waren in zaken, Wubbe kon met hen overweg en deze eensgezindheid verzachtte de ergernis van zijn vroegen ouderdom, den kommer om Kees, dien bitteren aanstoot. De zaak en den jongen wilde hij één: Firma Wubbe Bongert dan. Kees mocht langdurig zich voorbereiden. Zoo kwam hij bij ons, op de academie en bleek er terstond: géén ‘winkelier’. Na twee maanden wist hij: ‘ik word schilder’; - of had hij het al van te voren gewenscht? De strijd heeft èn vader èn zoon gebroken; hier hadden beiden Drentsche koppen; in al het andere was Kees ‘halfbloed’, iemand die zelf nooit wist wat hij wilde, hoewel vaak voortreffelijk raadsman voor vrienden. Na een hartaandoening uit drift, vechtensmoe, om hem kwijt te zijn, liet de vader hem gaan naar Parijs. Dáár zou Kees zien; ‘misschien dat dáár...’ Hij deed zich werkelijk inschrijven voor kunstnijverheid, doch huurde een eigen atelier en werd een vagebond van Montmartre. Schilder was hij nu - in droomen; zijn werk zou kunst zijn: schadeloosstelling voor wat zijn voorouders als zilver- en goudsmeden, door toe te geven aan de eischen van het publiek, hadden te kort gedaan aan den smaak... Toen zijn vader ging weigeren geld te sturen, toen Kees ook op accepten met woekerrente niets meer los te krijgen vermocht, leed hij armoe, werkelijk honger; - geestelijk was 't zijn mooiste tijd, want nu spande hij zich in. Even leende hij zich tot prutswerk, portretjes hier en daar waar hij schuld had; doch weldra kwam de Drentsche stugheid boven in {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} haar aantrekkelijksten vorm en leefde hij liever in broodsgebrek dan al zijn illusies zóó te besmeuren. Had hij daarbij naar raad geluisterd! Zelfs zijn moeder was niet bij machte, die twee stijfkoppen te verzoenen. Kees vernietigde de blijmoedigheid van zijn vader; deze vernielde in hem den werklust, mèt den niet sterken, maar fijnen aanleg. Toen de oude stierf, was Kees al verloren. Van de zaak was bijtijds een vennootschap gemaakt; maar Kees bezat opeens fortuin - grootvader had indertijd voorzichtig meenen te doen door zijn dochter niet in gemeenschap van goederen te laten trouwen; zijn vader liet hem heel wat na en met dit aandeel in den boedel, eischte hij plotseling stem in het bestuur der fabriek. Voortaan moest daar kunst gemaakt worden! De eene zwager, directeur nu, dacht met beleid te handelen, door voor te wenden dat hij accoord ging; Kees kréég een ‘afdeeling’, branche der schoonheid; doch in zijn onmacht om daar wat te doen, wilde hij zich met alles bemoeien en zou slechts wanorde hebben veroorzaakt, zoo hij werkelijk macht had geoefend. Echter bleek hij nu zelf ontwricht; zijn plannenmaken, zijn tierend verlangen, 't was uiting van den wrok om verzwakking in wie nooit zelfbestuur gekend, en bij den bohème-roes op Montmartre zijn weinigje weerstandsvermogen ingeboet had. Den laatsten tijd oefende hij zijn mede-directeurschap uit in een derde-rangs-hotel, waar hij intrek had genomen, vanwaar hij bevelen per telefoon gaf. Toen het bleek dat ontevreden werklieden daar met hem samenspanden en stookten, werd hij als bestuurder ontslagen. Onmiddellijk deed hij de zaak een proces aan, doch veertien dagen later verdween hij, was hij plotseling weer naar Parijs. * * * Hij ging niet alleen. Met iedereen had hij gebroken; ons, zijn enkelen getrouwen, die hem bezwoeren bakzeil te halen, schandaal te vermijden en vrijwillig uit de vennootschap te treden, al was het enkel om zijn moeder, gaf hij hooghartig tegelijk afscheid: - zulke vrienden had hij niet noodig. Zelfs wij meenden tot het laatst, dat een vrouw met wie hij {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} in het hotelletje woonde, noodlottigen invloed op hem kreeg. Ook haar liet hij achter, royaal betaald. Tegen zijn wanhoops-hoogmoed was niets meer bestand. Echter nam hij wel zijn hond mee. Het was een zwerver geweest, als hij nu. Een gore smous die, op een nacht hem nageloopen, door zijn behoefte aan autoritair-doen werd opgedrongen aan het hotelletje en aan de vrouw met wie hij leefde. Ook schoongemaakt, een onsmakelijk beest. Meer dan één veearts onderzocht hem; hij bleek niet ziek, maar was altijd verwaarloosd; de gulheid, die hem nu liet eten, maakte hem dikker, geenszins mooier. - ‘Hoeft ook niet’, placht Kees te grommen, wanneer de vrouw dit haatdragend zei. Zoowel de zwager die niet in de zaak zat, als twee uit ons clubje hebben Kees te Parijs bezocht en op zijn gevoel gewerkt met boodschappen van de moeder. Van de eerste poging stelden we ons niets voor, verwantenveete vreet diep door. Nadat hij de vrienden schuw ontvangen en bij een tweede bezoek niet opengedaan had, begrepen we dat er niets meer met hem te beginnen zou zijn. - Was hij wel thuis? werd begrijpelijkerwijze gevraagd. En het antwoord luidde: - De concierge van het huis had ons verzekerd dat we hem zouden vinden. Toen we bij haar terugkwamen, vroeg ze: - ‘Is de hond niet achter de deur komen ruiken?’ En daar we zoo iets hadden gehoord: - ‘Dan is hij er ook; ze zijn altijd samen’. * * * Vijf jaar later is Kees naar ons land gekomen om te sterven. Die tweede Parijsche-tijd moet verschrikkelijk zijn geweest. Levenslust had hij niet meer; vergeefs zocht hij er nogmaals... te vergeten. Het vooze pretvertoon van Mortmartre, die schijn van hartstocht, had nooit werkelijk hem geboeid. Nu vond hij er zelfs geen afleiding in en zijn gestel verdroeg den drank niet. Hij sufte weg in vale verveling. Geen menschelijk wezen had het er met hem uitgehouden. Alleen ‘Hond’ vermocht dit wel. Zijn wrokkende hooghartigheid kon zich, toen hij het dier hier in de stad vond en opnam, alleen tegen dezen weerlooze volkomen {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspelen. De menschen uit het hotel, wàt zij ook al om zijn geld verdroegen; de vrouw die dure dingen mocht koopen; ze duldden niet alles van den ongelukkige, wiens wezen zij raadselachtig vonden, doordien ze de oorzaak van zijn driftbuien en zijn gestadige schamperheid niet begrepen. Zijn vrienden, die dit wel deden, verzetten zich zelden, doch trachtten telkens te overreden. De eenige die lijdzaam verduurde zonder meer, was ‘Hond’. Kees, om hem te smaden, weigerde hem een naam te geven. ‘Hond’, gromde hij achteloos, wanneer hij dacht dat het dier er niet was, en altijd lag of stond het naast hem. De vrienden die hij liet bellen te Parijs, ontroerden, met de concierge sprekend, toen deze van den snuffelaar achter de woningdeur ook al zei: - ‘Ah oui, c'est 'Hondte’, met een hache aspiré! * * * ‘Hond’ maakte ook de terugreis mee. Samen schijnen zij enkele dagen door de stad te hebben gezworven. Toen is Kees naar de Vecht gegaan, waar wij allemaal een paar zomers naar de natuur gewerkt hadden, waar hij, toen al in botsing met zijn vader, wel nooit rustig vermocht te studeeren, maar toch zijn blijdsten tijd gekend heeft. Geen van de vrienden kon iets vermoeden van zijn terugkomst. Verwijderde kennissen zeiden eerst later, dat ze hem door de stad zagen dwalen. In het water zocht hij den dood. Het was een koele, hoewel zonnige voorjaarsdag. Blijkbaar dorst hij een nieuwe ‘zomervreugd’ niet meer aan. Het langdurige janken van den ouden ‘Hond’, die ook op bedreigingen uit het riet niet week, riep een paar boerenjongens naar den daar eenzamen oever. Toen de doode was opgehaald, bleef ‘Hond’ bij hem waken en slechts met list gelukte het weghalen van het lijk. ‘Hond’ volgde. Toen men hem wegjoeg op het kerkhof, kroop hij aan den achterkant door de heg en legde zich vóór het lijkenhuisje. Een zorgvuldig ingepakte, niet doorweekte brief ‘aan de politie’ bewees den zelfmoord en gaf het familie-adres, waarheen een tweede couvert ‘aan mijn Moeder’ verzonden werd. De dochters hebben gemeend het schrijven aan de versufte oude niet te mogen onthouden. Deze laatste smart deed {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} haar geest opleven. In ontstellende verheldering wilde zij alles weten en regelen. Toen men haar eindelijk ook van ‘Hond’ sprak, eischte zij dat men hem bij haar zou brengen; en het moederleed vond er troost in, met de bevende, vermarmerde knoken te strijken over de schurftige huid. ‘Hond’ kreeg een hok in den tuin, waar hij stierf, niet vele weken na de moeder. J. de Meester. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De grondslag van denken en leven. De meeste menschen hebben nog nooit nagedacht over een grondslag van hun denken en leven, hetzij omdat zij meenen, dat die eens voor altijd is gelegd en derhalve niet opnieuw gelegd behoeft te worden, hetzij omdat zij overtuigd zijn, dat een dergelijke grondslag met het denken zelf is gegeven. Een onderzoek als hier wordt beoogd, schijnt hun overbodig en - gevaarlijk. Overbodig, want aan den grondslag, die er eenmaal is, kan toch niets veranderd worden; gevaarlijk, omdat zoo licht kan gebeuren, dat een mensch het hechte fundament verwaarloost en gaat bouwen op wat inderdaad zandgrond is. Laat mij daarom beginnen met de verzekering, dat ik geen verlangen heb om een anderen grondslag aan te wijzen dan die er altijd is geweest en in onze natuur is gelegen. Ook wil ik niet op een ander fundament bouwen dan hetgeen zich in den loop der eeuwen rotsvast heeft betoond. Mijn bedoeling is slechts om datgene, dat werkelijk het fundament is, waarop wij behooren te bouwen, aan te wijzen, zoodat een ieder begrijpt wat er onder wordt verstaan. Gevaarlijk kan dus mijn streven niet worden genoemd, maar het is niet overbodig. Hoevelen zijn er, die maar bouwen zonder te denken aan den grondslag, waarop gebouwd moet worden! Wat een ellende is daardoor in de wereld, wat een misverstand en tweedracht! Hoe worden stelsels in elkaâr gezet, die straks als kaartenhuizen in elkander vallen! Hoe verbeeldt men zich op een bepaalden grondslag te bouwen en het is niets anders dan schijn! Dit alles zou niet plaats {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, wanneer men een helder begrip had van datgene, dat bij ernstig denken en leven de grondslag behoort te zijn. Neen, ik wil hier niet spreken over de lichtzinnigen, die maar handelen naar de invallen van het oogenblik en niet verder denken dan de gedachten, die zich bij hen aanmelden. Doch zijn deze menschen niet de levende bewijzen, dat men kan bouwen in denken en leven zonder gebruik te maken van den in onze natuur liggenden grondslag? Zijn deze menschen niet daarom zoo moeielijk te veranderen, omdat zij leven in de naïeve veronderstelling, dat zij vanzelf wel bouwen op het fundament, waarop gebouwd moet worden, en derhalve er niet over denken, of zij het wel hebben gedaan? Iets anders is het met degenen, die zich verbeelden den grondslag te kennen, waarop gebouwd behoort te worden, maar praktisch blijkt, dat het niet meer dan inbeelding is. Zoo is het met de kerkelijke wereld van onze dagen. Daar zweert men altijd nog bij het aloude woord: niemand kan een anderen grondslag leggen dan die gelegd is, namelijk Jezus Christus (1 Cor. 3: 11). Hoe verschillend de kerkelijke menschen ook zijn, zich zelf rangschikkend onder allerlei kerkgenootschappen en richtingen, hierin zijn zij het samen eens, dat er geen ander fundament te leggen is dan Jezus Christus. Zelfs waar de vrijheid als beginsel wordt aanvaard, blijft het altijd een vrijheid binnen het kader van het christendom. Maar kent men dan in de kerkelijke wereld inderdaad den grondslag van denken en leven? Toont men te weten wat het zeggen wil, als men bouwt op Jezus Christus? Wie rondziet in de kerkelijke wereld, bespeurt al spoedig een zoeken en tasten, dat op groote onzekerheid wijst. Is voor den katholiek de Kerk, zooals zij zich uit in de uitspraken van pausen en concilies, de grondslag van het godsdienstig denken en leven, bij protestanten heet het nu eens de bijbel als het geopenbaarde woord Gods, dan weder het evangelie van Jezus Christus, straks alleen de woorden van Jezus, maar altijd zegt men, dat men Jezus Christus als grondslag aanvaardt. Zoo is het dus volstrekt niet duidelijk wat men bedoelt, als men spreekt over den grondslag van het christelijk godsdienstig leven. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Een noodzakelijk gevolg van deze kerkelijke onzekerheid is, dat er in de praktijk van het leven zoo weinig rekening wordt gehouden met den specifiek-christelijken grondslag. Zeker, er zijn bepaalde waarheden, die met kracht worden aanbevolen. Ook zijn er allerlei gewoonten en gebruiken, door de ernstigen in de kerkelijke wereld met nauwgezetheid in stand gehouden; vooral ook denkbeelden over orde en fatsoen. Verder is er angst voor de overtreding en gehechtheid aan bepaalde waarheden. Maar het is alles als een van buiten geleerde les, een op gezag van anderen aanvaarde onbegrepen leer, een naar de letter gehandhaafd gebod, waarvan men den geest niet verstaat. Het blijkt zoo uit alles, dat de grondslag, waarop men zegt te willen bouwen, niet werkelijk de grondslag van denken en leven is: de diepere motieven zijn vaak gansch andere dan het verlangen om op den eenig-waren grondslag te bouwen! Maar zou dit alles ook zoo wezen, als men den grondslag inderdaad kende als een rotsvaste zekerheid in het eigen zieleleven? Het is een verblijdend feit, dat in de kerkelijke wereld steeds krachtiger klinkt een geroep om waarheid, dat er alleen gesproken en getuigd mag worden, omdat men zelf heeft ervaren en begrepen. Geen waarheid toch is onze waarheid, of wij moeten haar zelf gevonden hebben en in de diepten van onze ziel van haar verzekerd zijn. Niet omdat de Kerk die waarheid leert of de bijbel of Jezus, moeten wij haar aanvaarden, maar omdat wij zelf niet anders kunnen; omdat wij zelf overtuigd zijn. Wij moeten niet napraten wat wij niet hebben verstaan, noch ons buigen voor wat ons niet heeft gegrepen in de ziel, want dan worden wij papegaaien gelijk, maar wij zijn niet als papegaaien geschapen. Zoo blijkt wel, hoe noodzakelijk het is eens een ernstig onderzoek in te stellen naar den grondslag van denken en leven, al zullen wij niet vergeten te luisteren naar wat anderen ons te leeren hebben. Zelfstandigheid toch wil geenszins zeggen, dat wij maar onzen eigen weg gaan zonder ons te storen aan anderen. Dan kon het wel eens gebeuren, dat wij kwamen waar wij niet wilden zijn! Neen, zelfstandig is de mensch, die behoedzaam voorwaarts gaat, maar voortdurend rekening houdt met wat vroegere denkers en onder- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekers hebben gevonden, niet om het zonder nader onderzoek te aanvaarden, doch om daaruit te leeren. Toch mogen wij niet aan ons onderzoek beginnen, of wij moeten afgerekend hebben met nog een ander soort menschen: zij die meenen, dat zij in zich zelf het middel bezitten om te weten wat zij behooren te denken en te doen. ‘Heeft een mensch niet zijn gezond verstand?’ zoo vragen velen van hen. ‘Hebben wij niet een hart, dat ons den weg wijst in den doolhof van het leven?’ zoo vragen de anderen. ‘Wat hebben wij dan verder noodig? Laten wij maar zorgen, dat wij goed gebruiken wat wij van moeder-natuur hebben ontvangen!’ - Zoo zijn er verstandsmenschen en gevoelsmenschen, die zich verbeelden, dat zij om zeker te gaan niets anders hebben te doen dan een goed gebruik te maken van hun vermogens. Maar zijn er niet tal van gevallen, waar iemand even ernstig als wie ook onderzoekt wat hij behoorde te denken en te doen, en toch op den dwaalweg is gekomen? Zulke menschen doen mij altijd denken aan iemand, die zou zeggen: ‘ik heb een gezonde maag, een goed hart, uitnemende nieren; nu heb ik verder niets noodig om te leven!’ en er niet aan denkt, dat hij ook nog noodig heeft een gezond oordeel over het voedsel, dat hij zal opnemen. Al luisteren wij toch nog zoo ernstig naar verstand of hart, zooals zij zich op een bepaald oogenblik doen hooren, wij loopen altijd gevaar te verdwalen, tenzij wij ook nauwlettend hebben toegezien, met welke spijs zich verstand of gevoel hebben gevoed, of zij beide wel gezond zijn gebleven. Door velen wordt dit tegenwoordig vergeten. De man van het diepe denken en het vele weten, de groote kunstenaar, wiens werken ons van innige bewondering vervullen, de fijne gevoelsmensch, die zoo scherp zichzelf kan ontleden, zij allen gelden voor hun bewonderaars vanzelfsprekend ook voor de leiders in deze wereld en worden met onbepaald vertrouwen gevolgd. Hoe zweert een ieder bij de grooten, die voor hem de grootsten zijn! Hoe onmogelijk is het elkander te overtuigen of zelfs maar wat dichter te naderen! Zoo is het duidelijk, dat er in den tegenwoordigen tijd een steeds aangroeiend verlangen is naar een grondslag, die voor allen geldt en waarop men met gerustheid kan bouwen. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Mr. R. Kranenburg zegt over ‘de noodzakelijkheid eener rechts- en staatsleer op psychologischen grondslag’ 1), dat is ook op ander gebied steeds meerderen uit het hart gegrepen. Of is niet juist dit het onbevredigende in allerlei discussies, ‘dat, wanneer de redeneering ten gronde wordt doorgezet, men niet een gemeenschappelijke basis, maar evenveel standpunten vindt als er strijders zijn?’ Zoo geldt in alle andere discussie wat Mr. Kranenburg zegt van die over den rechtsgrond: ‘Men ziet elkaar voorbij, omdat men op verschillende verdiepingen staat. Men maakt van de resultaten van het onderzoek op het eene onderdeel des rechts dikwijls niet voldoende gebruik op het andere, omdat men de gemeenschappelijke methode mist. Dit alles wordt anders, wanneer inderdaad een gemeenschappelijke basis gevonden is. Dan wordt het beroep op een rechtsgrond niet meer een appèl op een ietwat vage notie, waarvan de wederpartij zegt: “ja, dat voelt ge nu zoo, maar ik voel het anders”, maar dan wordt bewust een duidelijk omlijnd criterium aangewend bij de juridische beoordeeling, dan is het beroep op rechtsgronden een herleiden tot een hoogeren, algemeen aanvaarden regel.’ De diepe oorzaak toch van het onbevredigende van elke discussie is, dat een ieder op zijn wijze zijn begrippen heeft gevormd, maar doet alsof deze de eenig-ware zijn, terwijl dat juist nog bewezen moet worden. Zoo verbeeldt men zich, dat het wereldbeeld, dat ten gevolge van het oordeel over wereld en leven in overeenstemming met deze begrippen is verkregen, het eenig-ware is en houdt daaraan vast ondanks alle tegenwerpingen. Maar zijn die begrippen niet vaak gevormd zonder dieper nadenken? Hoevelen hebben zich bij de vorming van hun begrippen door niets anders laten leiden dan hun verlangen naar iets anders dan het bestaande! Hoevelen hebben zonder verder nadenken de begrippen, welke zij in hun omgeving vonden, overgenomen! Hoevelen zijn bij de vorming van hun begrippen uitgegaan van hetgeen hun aangenaam of nuttig toescheen, wat zij mooi of leelijk, edel of onedel noemden! In menig geval hebben wij ons alleen laten leiden door gevoelens van bewondering, liefde, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbied of ontzag, gevoelens die zich in ons met groote kracht doen gelden en daarom op ons den indruk maken van volkomen betrouwbaar te zijn. Dat zijn zij echter alleen dan, als deze gevoelens op goeden grond bij ons zijn gewekt, als wij derhalve bij ons oordeel een maatstaf hebben aangelegd, die algemeen geldig en betrouwbaar is. Zulk een maatstaf echter bezitten wij zonder meer niet. Wel wordt er nooit een afgerond oordeel gevormd, of wij hebben geluisterd naar het in ons levend verlangen naar geluk, dat bij al ons denken en doen aanwezig is en zijn invloed doet gevoelen. Dat doet ons met bijzonderen blik wezens en dingen beschouwen en is in den diepsten grond de maatstaf, waarmede de waarde van alwat is, wordt bepaald. De groote vraag bij al onze beschouwingen is altijd weder: welke beteekenis heeft het waargenomene voor ons persoonlijk geluk of voor het geluk van andere wezens? Zelfs waar wij vaststellen wat voor ons het goede is, hebben wij ook een meer of minder heldere voorstelling van de waarde er van voor ons persoonlijk geluk. Maar toch is het verlangen naar geluk zonder meer geen betrouwbare maatstaf. Veilig kunnen wij er naar luisteren, als wij eenmaal weten, dat onze voorstelling van geluk de eenig-goede is. Doch zoolang wij deze zekerheid niet bezitten, kan het verlangen naar geluk ons op allerlei dwaalwegen voeren en ons verleiden naar een valschen maatstaf wereld en leven te beoordeelen en zoo schijngeluk te gaan najagen. Zoo gevoelen wij de noodzakelijkheid van een betrouwbaren, algemeen geldigen maatstaf bij de vorming van onze begrippen en onze beschouwingen over wereld en leven. Die noodzakelijkheid begrijpen wij nog beter, als wij denken aan de gevolgen van den bestaanden toestand voor enkeling en samenleving. Wat een ellende schept men zich zelven, als men gewoon is te handelen naar begrippen, zonder dieper nadenken gevormd, of gehoor geeft aan gevoelens en verlangens, niet op waarheid gegrond! Hoe komt men voortdurend in botsing met zich zelf! Altijd kan ons worden getoond, dat wij in het eene geval anders handelen als in het andere, dat wij inkonsekwent zijn. Dan begint voor ons de ellende, want wij willen ons zuiveren van die blaam en aan de inkonsekwentie ontkomen. Maar wij zijn bezig ons {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe langer hoe meer te verwarren in het net van den schijn, omdat wij er niet aan denken onze begrippen te herzien en op beteren grond te vormen. Maar wat komen wij ook altijd in botsing met de wereld om ons heen, de natuur en de menschen, want de begrippen, die ons zoo natuurlijk schijnen, maken ons voor anderen lastig in den omgang, met vreemde neigingen en ziekelijke wenschen! Is niet een groot deel van de gisting en de verwarring in onzen tijd te wijten aan het gebrek aan ernst, waarmede men zijne begrippen heeft gevormd? Men heeft gehandeld als kleine kinderen, die met de groote naïeveteit, aan kinderen eigen, gelooven in het goed recht van de zelf gevormde begrippen en daarmede onbarmhartig alles beoordeelen en waardeeren, en zoo is de kleine-kindergeest over deze wereld gaan heerschen met al de droeve gevolgen, daaraan verbonden. De vorming van zuivere begrippen is het doel van natuurwetenschap en bespiegelende wijsbegeerte beide, hoe ver zij overigens ook uiteen mogen gaan. Beide zoeken naar zekere kennis, want zullen onze begrippen zuiver zijn, dan moeten zij op zekere kennis steunen. Zekere kennis, rotsvaste wetenschap behoort de grondslag te zijn van al ons denken en doen. Natuurwetenschap en bespiegelende wijsbegeerte bewandelen bij het zoeken naar zekerheid elk haar eigen weg. De natuurwetenschap heeft begrepen, dat nooit zekerheid is te verkrijgen, of wij moeten van de feiten uitgaan, datgene dat door ervaring wordt geleerd, doch zij heeft tevens als eenig middel om deze feiten te leeren kennen erkend de zintuigelijke waarneming. Alwat niet berust op zintuigelijke waarneming, is voor haar uit den booze. Het steunt op onbestemde gevoelens en verlangens, is derhalve in haar oogen niet anders dan voortbrengsel der verbeelding. Een mensch mag niet verder gaan dan de zintuigelijke waarneming en wat daaruit logisch is af te leiden! Hier hebben wij dus als grondslag vertrouwen in de zintuigelijke waarneming der feiten, dus vertrouwen in de menschelijke organisatie: als wij onze vermogens goed gebruiken, kunnen wij de feiten, die voor zintuigelijke waarneming vatbaar zijn, leeren kennen. Al het overige blijft terra incognita. De bespiegelende wijsbegeerte loochent wel niet het goed {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} recht van dit vertrouwen, dat van nature in ons ligt, maar ontkent, dat wij langs den weg van zintuigelijke waarneming de feiten zouden leeren kennen, zooals zij werkelijk zijn. Bovendien gevoelt zij, dat de natuurwetenschap, door alwat niet op zintuigelijke waarneming berust, onverbiddelijk af te snijden, een groot gebied ontoegankelijk maakt voor den menschelijken geest en zoodoende gemakkelijk tot valsche kennis komt. Zij heeft begrepen, dat men maar zoo niet aan het waarnemen kan gaan, maar eerst een uitgangspunt heeft te zoeken, waardoor het waarnemen vanzelf in een bepaalde richting gaat en men schijn van wezen, het belangrijke van het onbelangrijke kan onderkennen. Dat uitgangspunt moest iets wezen boven het door zintuigelijke waarneming gekende, boven alle ervaring, en men wist niet beter dan dit in het denken zelf te vinden. Van lieverlede zijn de oogen opengegaan voor de betrekkelijke waarheid, welke èn bij de natuurwetenschap èn bij de bespiegelende wijsbegeerte ligt. De eerste legt terecht den nadruk op het feit, dat nooit zekerheid is te verkrijgen, of wij moeten van de feiten uitgaan; de laatste wijst met niet minder recht op de noodzakelijkheid om bij de waarneming der feiten te zoeken naar een uitgangspunt, dat het waar te nemene in een bepaald licht plaatst. Evenwel is ook het gebrekkige van beider standpunt niet verborgen gebleven. Begrepen is door steeds meerderen, dat de natuurwetenschap slechts schijnbaar op zintuigelijke waarneming der feiten alleen steunt, dat zij onwillekeurig en zonder het zichzelf bewust te wezen altijd ook een oordeel over het waargenomene velt, iets over de belangrijkheid van het waargenomen feit, of het mooi of leelijk is, doelmatig of ondoelmatig, derhalve toont het waargenomene in een bepaald licht te zien. Maar hoe zij dit haar standpunt heeft verkregen, daarover laat zij zich niet uit, ofschoon men toch wel van haar kan eischen, dat zij ons dit duidelijk maakt. Moet dat nu maar zoo, zonder eenig bewijs, worden aangenomen? Omgekeerd is ook door steeds meerderen begrepen, dat de bespiegelende wijsbegeerte, als zij het denken zich laat bezinnen over zich zelf en bij deze zelfbezinning van het denken van geen ervaring wil weten, bezig is zich zelve te bedriegen, want datgene, dat men zegt door logische {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} redeneering gevonden te hebben, zou zeker nooit gevonden zijn, als het van tevoren niet door ervaring was gekend. Vanwaar zal het denken zijn bouwstoffen halen, indien niet uit de ervaring? Wij kennen niets, ook niet ons eigen zieleleven, of het is door onderzoek van en nadenken over hetgeen door ervaring tot ons bewustzijn is gebracht. Zoo is het duidelijk, dat wij van de ervaring moeten uitgaan. Zij moet de bron wezen, waaruit wij putten. Maar wij moeten er ons wel van bewust zijn, dat ervaring niet alleen is wat door zinnelijke waarneming tot ons bewustzijn is gebracht, doch alwat wij ondervinden en een indruk heeft gemaakt op ons gemoed. De eerste, die dit stelselmatig heeft gedaan, is Prof. Heymans te Groningen. Hij spreekt wel van de ervaring als grondslag van zijn betoog, maar bedoelt daarmede toch niets anders en ook niets meer dan dat de ervaring de bron is, waaruit hij wil putten. In zijn werk: die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens, in 1890 voor het eerst verschenen, zet hij met groote helderheid in een rustig betoog uiteen, dat wij bij ons denken over het door ervaring tot ons bewustzijn gebrachte altijd veel veronderstellen, dat boven de ervaring uitgaat. Ons denken veronderstelt altijd veel meer dan het zuiver-ervarene. De grondstellingen, waarvan elke bijzondere wetenschap uitgaat, zijn voor een deel afhankelijk van de ervaring, maar voor een ander deel hebben zij voor de mannen der wetenschap grooter zekerheid dan de ervaring kan schenken. Is er niet een instinktief vertrouwen, niet alleen dat er naast de gegeven bewustzijnswereld is een niet gegeven buitenwereld, maar ook dat de wetten der logica geldig zijn met noodwendige en dus absolute algemeenheid? Het is immers iets anders te zeggen, dat men iets waarneemt, dan te beweren, dat het waargenomene ook werkelijk bestaat. En dat laatste weten wij alleen zeker door vertrouwen: het is een onderstelling, die niet bewezen kan worden. En geldt ditzelfde niet van de wetten der logica, wier algemeene geldigheid ook niet uit ervaring gekend kan worden? Zoo begint dus alle wetenschap met een onderstelling, als volkomen zeker aangenomen, die niet door ervaring tot ons is gekomen. Maar ook gaan wij in onze waarnemingen en oordeelvellingen altijd boven {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} het waargenomene, het zuiver-ervarene uit. Wij voegen er iets aan toe. Kennis van tijd en ruimte hebben wij niet door ervaring in den strikten zin des woords. Uit verschillende waarnemingen trekt men het besluit, dat het altijd wel zoo zal wezen; uit het bijzondere besluit men tot het algemeene, de eigenschappen van een bepaalde soort van wezens of dingen. Waar zijn de bewijzen voor de axiomata der wetenschappen? Zij liggen niet in de ervaring. Dit alles is duidelijk en de conclusie ligt voor de hand, dat er dan ook geen reden tot zekerheid is voor een wetenschappelijk mensch, of hij moet weten, op welken grond zijn vertrouwen rust, dat hij toch werkelijke kennis van de buitenwereld kan ontvangen en dat hetgeen boven de ervaring uitgaat, hem niet op dwaalwegen voert. Al is het waar, wat Prof. Heymans aanvoert, dat nog nooit iemand in de praktijk van het leven den twijfel zóó ver gedreven heeft, dat hij zich overgaf aan volkomen wantrouwen jegens zijn waarnemingsvermogen, en al ligt het vertrouwen op dit vermogen van nature in iederen mensch, daarom mogen wij ons nog niet onttrekken aan een onderzoek naar den redelijken grond daarvan. Prof. Heymans doet dit niet. Hij meent, dat de onzekerheid, die het wetenschappelijk denken in zeker opzicht aankleeft, het logisch denken niet treft. Mijns inziens is dit onjuist. Reeds de door Prof. Heymans als feit aanvaarde algemeene geldigheid van de wetten der logica is bij hem niets meer dan een geloof, dat op niets steunt. Hij meent bewezen te hebben, dat die wetten algemeen geldig zijn, door de gevallen, welke van het tegendeel schijnen te getuigen, recht te zetten. Maar dat is toch ook een conclusie, die boven de ervaring uitgaat, want het zijn altijd maar een paar gevallen van de ontelbaar vele, welke zijn onderzocht. Bovendien doet zich bij het onderzoek alleen door logisch denken hetzelfde voor als bij het wetenschappelijk denken: ook hier gaat men boven het waargenomene, het zuiver-ervarene altijd uit. Men neme slechts één van de redeneeringen uit Heymans' boek! Is het niet eigenaardig, dat hij bij het onderzoek naar de algemeengeldigheid van de wetten der logica uitgaat van deze gedachte 1): ‘erstens wissen wir im allgemeinen, dass das {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Ergebnis irgend welches Prozesses nicht nur durch die dasselbe beherrschenden Gesetze, sondern auch durch die tatsächlich gegebenen wirkenden Faktoren... mitbestimmt wird?’ Wat is dit weten echter anders dan een verzekerd zijn boven alle ervaring, op dezelfde wijze als het wetenschappelijk denken zijn verzekerdheid verwerft? Bewezen in den strikten zin des woords is het immers niet. Een onderzoek naar den grondslag van deze verzekerdheid, den grond van het vertrouwen, waarmede wij afgaan op de wetten der logica, is dus even noodzakelijk als een onderzoek naar den grond van het onbeperkt vertrouwen, waarmede het wetenschappelijk denken zich overgeeft aan wat zijn waarnemingsvermogen leert. Waar de grond van ons vertrouwen niet is gevonden, althans waar er geen rekening mede is gehouden, daar moeten de gevolgen zich bij verder onderzoek en nadenken doen gevoelen op noodlottige wijze. Er wordt altijd vergeten wat het belangrijkste is, omdat men een bepaald licht werpt over het onderwerp van onderzoek. Dit komt, naar mijn meening, scherp uit in Prof. Heymans' Einführung in die Ethik auf Grundlage der Erfahrung 1) en niet minder in een werkje van een zijner leerlingen Dr. H.T. de Graaf: Om het hoogste goed. 2) De methode is in beide werken dezelfde. Men begint met het terrein van onderzoek af te bakenen en te overzien. Uitnemend, want een goede omschrijving van het onderwerp is noodzakelijk om tot zuivere kennis te geraken. Maar wonderlijk doet het aan, dat bij dit afbakenen en overzien er in het geheel niet aan is gedacht het standpunt uiteen te zetten, vanwaaruit de schrijver zijn onderwerp beziet en waardoor een bepaald licht er over wordt geworpen. Het is, alsof èn Heymans èn De Graaf meenen, dat een ieder het terstond met hùn blik op het waar te nemen terrein eens zal wezen. Het schijnt, dat ook zij meenen, evenals de oudere wijsbegeerte en de natuurwetenschap, dat wij door zorgvuldig gebruik van onze vermogens en door logisch denken tot zuivere kennis van de werkelijkheid, zooals zij werkelijk is, kunnen komen, alsof {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet veel is in die werkelijkheid, voor vroegere geslachten verborgen, maar aan ons door ervaring ten deel gevallen, gelijk er nu veel verborgen is, dat latere geslachten bij ervaring zullen leeren kennen en waardoor misschien een geheele omkeer in hun wetenschappelijke kennis zal komen, zooals de wetenschap van onzen tijd in zoo menig opzicht anders is dan die van de eeuwen, welke zijn geweest. Hoe noodig het was zich vooraf rekenschap te geven van den grondslag, waarop men wil bouwen, en daardoor van het standpunt, waarop men staat, blijkt bij nadere bestudeering van hetgeen ons in beide genoemde werken wordt gegeven. Wij bepalen ons bij dat van Prof. Heymans, omdat dit het meest uitvoerige is en door de beperktheid van het terrein van onderzoek ook het meest overzichtelijke. Hier treft ons zeker allermeest, dat Heymans begint met het gansche gebied van goed en kwaad te willen overzien. Ethiek is voor hem ‘die Wissenschaft vom Guten (Sittlichen) und Bösen (Unsittlichen)’. Wat een groot terrein van onderzoek! Maar onderzoekt hij nu werkelijk dit gansche terrein? Het is er ver vandaan. Zonder het opzettelijk te zeggen verengt hij het begrip van goed en kwaad en noemt zedelijk alleen datgene dat hij op het voetspoor van Kant zedelijk acht. Hij gaat uit van een begrip van het zedelijke, zooals dit bij een bepaald standpunt behoort, maar heeft er zelfs niet over gedacht dit standpunt nader toe te lichten en aannemelijk te maken. Zoo decreteert hij, dat er is een principiëel onderscheid tusschen hedonistische of utilistische oordeelvellingen eenerzijds, specifiek-zedelijke aan den anderen kant, maar het blijft verre van duidelijk wat dit specifiekzedelijke is. Eerst aan het einde van het werk wordt de sluier eenigszins opgelicht, maar wij ontvangen dan tevens den indruk, dat het gansche betoog heeft gediend om wat als vanzelfsprekend onder het begrip zedelijk werd verstaan, tot klaarheid te brengen en uit te spreken. Maar was daarvoor zulk een betoog noodig? Een gevolg van dit vooropstellen van een bepaald begrip van het zedelijke, ontleend aan een bepaald, niet nader aangeduid standpunt, is, dat andere opvattingen van dit begrip eenvoudig worden afgesneden. Wij hooren niets over de verschillen onder de menschen, verschillen vooral in aard, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor ook de gemoedstoestand vaak zoo verschillend is en zij er vanzelf toe komen goed en kwaad op verschillende wijze te bezien. Zijn er niet leidende motieven bij een daad, waaraan een man als Heymans nooit zou denken, of hij zou geen oogenblik van rust meer in zijn leven hebben, en anderen geven zich over aan die motieven en zij hebben wel rust? Bovendien: wie gevoelt niet bij het terugzien op zijne daden, hoe weinig wij tot oordeelen er over in staat zijn, omdat zij in den regel het gevolg zijn van allerlei overwegingen? Met het woord plicht is toch zeker nog niet alles gezegd wat gezegd behoort te worden, ook niet in de ethiek. Dit is, mede ten gevolge van het vooropgestelde standpunt, door Heymans niet voldoende bedacht. Waar menschen spreken over hun plicht, daar is het nog niet altijd hetzelfde wat zij bedoelen. De motieven, waarom zij tot hun plicht komen, kunnen zoo geheel verschillend zijn. Ook is het de vraag, of alle menschen, die het begrip plicht in hun leven kennen, op dezelfde wijze tot dit begrip zijn gekomen en zich voor den plicht zijn gaan buigen. De reden, waarom men den plicht vervult, zal bij den een ook een gansch andere zijn als bij den ander, al doen zij beide hetzelfde. Bij de vaststelling van het zedelijke doen zich immers allerlei oorzaken van verschil voor: verschil in ervaring, kijk op de werkelijkheid, aanleg en karakter, bepaalde begrippen van vrijheid, liefde enz. Is het niet noodig om hiermede rekening te houden en moeten wij niet in een wetenschappelijk betoog rekenschap geven van de wijze, waarop wij tot ons begrip van het zedelijke zijn gekomen en waarom wij dat van anderen niet kunnen aannemen? Wederom een gevolg van het vooropstellen van een begrip van het zedelijke zonder dat dit nader is toegelicht, is de vaagheid, welke over alles ligt. Sterk komt dit uit, als Heymans spreekt over het kwade. Dit is voor hem het egoïsme. Het staat rechtstreeks tegenover het zedelijke. Maar hij vermijdt ten eenen male om dit begrip nader te omschrijven; veronderstelt dus, dat een ieder het terstond zal begrijpen. Toch ontvangt het eerst een bepaalden inhoud bij een bepaald standpunt. Datzelfde geldt voor het begrip van het normale en het abnormale. Abnormaal schijnt {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Heymans alleen te noemen den geestelijk-achterlijke, den geestelijk-gekrenkte, die allerlei waandenkbeelden koestert. Dit hangt samen met het standpunt, waarvan hij stilzwijgend uitgaat, doch dat hij vergeet nader aan te duiden. Toch is het noodig scherp te zien wat in de zedelijke beoordeelingen van ons zelf en onze naasten normaal is en wat abnormaal: men mag zich zelven toch zonder meer maar niet normaal noemen! Zoo is er veel vaagheid, die zeker het sterkst uitkomt, wanneer Heymans handelt over axiomatische zedelijke grondbegrippen, over een uitsluitend zedelijken maatstaf, het onbevangen zedelijk oordeel, het natuurlijk zedelijk bewustzijn, in ons levende idealen en wettelijk in ons werkzame normen, begrippen, die voor hem zelf volkomen duidelijk zijn, maar tot allerlei vragen aanleiding geven, als degenen, die niet op het standpunt van den schrijver staan, er van lezen. Doch genoeg om ons diep te doen gevoelen, dat hier een duidelijke uiteenzetting van het eigen standpunt ontbreekt en hoe dit zich aan het geheele werk wreekt. Alleen waar men zich scherp bewust is van een eigen standpunt, daar kan men met kracht spreken; daar hebben de woorden een scherp omlijnde beteekenis. Daar toch heeft men een vast levensbeginsel. En is het nu niet wonderlijk, dat in een werk, dat ons zal inleiden in de ethiek, nergens sprake is van een vast levensbeginsel, waardoor bepaald wordt wat goed is en wat slecht? De noodzakelijkheid van een vast levensbeginsel doet zich altijd gevoelen. Zonder zulk een vast beginsel blijven begrippen als vrijheid, liefde, zelfzucht altijd zwevend en geven altijd aanleiding tot abnormale opvattingen. Zonder zulk een beginsel is er geen oordeel mogelijk, geen onderscheid tuschen goed en kwaad. Dan is er slechts een kiezen tusschen verschillende mogelijkheden, motieven en neigingen naar wat men persoonlijk het beste acht. Zonder zulk een beginsel kan men bepaalde neigingen nooit bestrijden, want vroeg of laat stellen zij zich met onwederstaanbare kracht tegenover den wil. Zonder zulk een beginsel is bij een botsing van plichten nooit onvoorwaardelijk te kiezen, want er is geen vaste lijn. Klaarheid ten opzichte van standpunt en levensbeginsel hadden wij verwacht waar men ons wilde inleiden in de {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ethiek, vooral waar de schrijver terecht is begonnen met een ten opzichte van overgeleverde denkbeelden onafhankelijk standpunt. Maar hebben wij niet recht dezelfde klaarheid te verwachten bij de behandeling van andere wetenschappelijke en wijsgeerige onderwerpen? Moeten wij daar ook niet weten, uit welk oogpunt de onderwerpen worden beschouwd, waarop de volle aandacht zal vallen en wat als van ondergeschikt belang zal worden verwaarloosd? Vooral: moeten wij niet weten, waarom zoo geoordeeld wordt en wat het doel is, dat wij ons voor oogen stellen? Dat men de noodzakelijkheid hiervan niet heeft gevoeld in wetenschappelijke kringen, is daaruit te verklaren, dat men er leeft in de naïeve veronderstelling, als zou bij zorgvuldig onderzoek vanzelf alles geweten worden, derhalve ook wat het belangrijkste is en wat als onbelangrijk kan verwaarloosd worden. Een naïeve veronderstelling, want wij leven in een oneindig groot geheel met een oneindig aantal oorzaken en gevolgen en van deze oneindigheid zullen wij, menschen, nooit anders dan een zeer, zeer klein gedeelte kunnen kennen. Zelfs het scherpste onderzoek van den best toegerusten waarnemer zal veel niet opmerken, dat toch ook gekend moest worden om te weten wat noodig is voor zuivere kennis van een bepaald gebied van wetenschap. En is het niet merkwaardig bij alle wetenschappelijk onderzoek en wijsgeerig nadenken, dat men zich verbeeldt, dat het alleen om die zuivere kennis is te doen, zoodat naar een ander doel niet wordt gevraagd? Eerst waar men heeft geleerd, dat volledige kennis voor ons, menschen, onmogelijk is; dat het altijd is een kennen ten deele, dat nooit een kennen ten volle kan worden; eerst waar men den naïeven waan heeft overwonnen, als zou men een enkel ding volledig kunnen kennen, eerst daar gaat men denken over een ander doel van wetenschappelijk onderzoeken en kennen. Dan is het niet meer alleen te doen om de kennis, maar om hetgeen men met deze kennis wil bereiken. Maar doet zich dan tevens niet de behoefte gevoelen aan zekerheid, dat men inderdaad het beste doel beoogt? Zoo wordt bij wetenschappelijk onderzoek de groote vraag, vooraf op te lossen: wat is het eenig-zuivere standpunt, het ware levensbeginsel, het eenig-goede doel? Dat is geen vraag {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} van logisch denken en evenmin van nauwkeurig wetenschappelijk waarnemen. Al zou men alle standpunten en alle levensbeginselen en alle doeleinden kennen, dan zou men nog een maatstaf moeten bezitten om het eenig-ware en het eenig-zuivere te kennen, en zulk een maatstaf kan wetenschap noch wijsbegeerte ons schenken: zij zouden hoogstens kunnen komen tot een maatstaf om het beste te vinden uit het ons bekende en dan altijd nog naar ons gebrekkig inzicht. Naar mijne meening nu worden al deze vragen vanzelf opgelost, als wij beginnen met den grond van het vertrouwen te zoeken, dat op den bodem ligt van iedere menschenziel. Waar die grondslag is gevonden, daar gaan wij alles beschouwen onder een zeer bepaald licht; daar wordt in onze ziel een levensbeginsel gebracht, dat wij terstond als het eenig-ware erkennen; daar zien wij een doel voor ons bestaan, voor al onze gedachten en daden, waardoor alles wordt verlicht. Het is duidelijk, dat de Grond van ons vertrouwen de Geest is, die zich in het heelal openbaart. Dat weten wij niet bij ervaring, maar het ligt instinktief in ons. Wij zeggen daarmede nog niets bijzonders, want wij weten niet wie of wat deze Algeest is. Alleen Zijn bestaan veronderstellen wij bij hoogere intuïtie, totdat wij Hem bij eigen ervaring hebben leeren kennen. In de kerkelijke wereld meent men, dat dit laatste geschiedt, als wij vol vertrouwen aanvaarden wat aan de groote vromen is geopenbaard en door middel van hen, bovenal door middel van Christus tot onze kennis is gebracht. ‘Vertrouw dus wat zij hebben geleerd en neem het op hun gezag aan, en gij bezit alwat gij kunt wenschen om vast verzekerd te zijn!’ Zoo redeneert men. Ongetwijfeld ontvangt iemand, die zoo handelt, wel een grondslag voor zijn denken en leven. Ook is het mogelijk, dat hij, op dezen grondslag voortbouwende, meer en meer overtuigd wordt, dat het de goede grondslag is. Maar de vaste verzekerdheid wordt zoo nooit zijn deel. Het welt niet op uit het eigen zieleleven, omdat het niet is geput uit eigen zielservaring. Alleen wat uit eigen zielservaring voortvloeit, wat wij zelf als waarheid hebben doorvoeld, alleen dat is wezenlijk ons eigendom en daarvan zijn wij vast verzekerd. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom meenen anderen in aanraking te komen met den Algeest en Dezen te leeren verstaan door te luisteren naar den geest der cultuur, zooals deze zich in onzen tijd openbaart. Zij gelooven in het nieuwe geluid, dat zich op elk gebied van kunst en wetenschap doet hooren, want in dat oorspronkelijke geluid vernemen zij de werking van een geest van schoonheid, die hen brengt tot bewondering en aanbidding. En is deze geest in hunne oogen niet een openbaring in onzen tijd van den eeuwigen Geest? Nu behoeven wij de waarde van de nieuwe uitingen op het gebied van kunst en wetenschap, hoe onbegrijpelijk vaak, niet te ontkennen om toch te begrijpen, dat hier de grondslag van denken en leven nog niet gevonden is. De cultuur immers is nooit anders dan van tijdelijken, ja, zelfs van zeer persoonlijken aard. Zij mag derhalve niet gedacht worden als uit den Algeest te zijn voortgevloeid, die, onveranderlijk Dezelfde, zich ver verheft boven al het tijdelijke en persoonlijke. Zoo zijn er nog anderen in onzen tijd, die meenen in aanraking te komen met den Algeest door zich te geven aan de idealen van het socialisme en het communisme. Is dat beeld van een nieuwe maatschappij niet op even wonderlijke wijze tot ons gekomen als het nieuwe geluid van kunst en wetenschap? Een gansche wereld leeft gerust bij allerlei maatschappelijke ellende. Armen en misdeelden, onderdrukten en uitgebuiten worden beschouwd als van nature te behooren tot de maatschappelijke orde. Allen schikken zich in het bestaande. En daar staan zij op, de mannen en de vrouwen, in wier ziel is opgerezen het beeld van een nieuwe wereld, waar niet meer zal wezen wat in deze wereld als een noodzakelijk kwaad wordt gevoeld. Zoo schijnt er in onzen tijd een openbaring van den Algeest, waarin duizenden gelooven. Toch is het beeld van een toekomstige maatschappij, hoe het ook moge wezen, even goed als de denkbeelden over kunst en wetenschap, schepping van den mensch, door hem zelf gevormd en derhalve in zijn wezen onvolkomen, met groote kans, dat het geen rekening houdt met de natuur der samenleving. Wie zich inspant om zulk een toekomstbeeld te verwezenlijken, geeft zich derhalve aan het menschelijk onvolkomene in de verbeelding, dat het goddelijk-volkomen is. De Algeest toch kan zich nooit anders dan volmaakt uiten. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier spreken wij voortdurend over den Algeest als over een ons goed Bekende. Wij weten van Hem, dat Hij zich boven het tijdelijke en persoonlijke verheft en dat Hij zich nooit anders dan op volmaakte wijze kan openbaren. Dat weten wij niet door ervaring. Wij komen er ook niet toe door nadenken. Het behoort tot onze intuïtieve wetenschap, die tot ons bewustzijn komt, zoodra wij gaan denken over den Algeest. Voor ons gevoel kan het niet anders. Wij zijn zóó geformeerd, dat wij niet anders kunnen denken. Op Hem vertrouwen wij instinktief, maar hoe zullen wij Hem leeren kennen, met Hem in persoonlijke aanraking komen? Hoe zullen wij weten, dat ons vertrouwen inderdaad gerechtvaardigd is en wij niet voortdurend ronddolen in den schijn? Alleen ervaring kan ons zekerheid geven, dezelfde ervaring als de groote vromen hebben gehad, toen zij in Hem rust hebben gevonden voor hun hart. Naast al de ervaringen toch, door middel van waarnemen en denken tot ons gekomen, staan de eigenlijke zielservaringen, de ervaringen van ons innigst zelf. Zij zijn niet het gevolg van waarnemen en denken, maar komen tot ons plotseling en met een kracht, een verzekerdheid, waardoor voor den twijfel geen plaats meer is. Eerst als alles is geschied, kunnen wij er over gaan nadenken en door waarneming van ons zelf ons duidelijk maken wat er eigenlijk is geschied. Wel zijn zij zeer te onderscheiden van gevoelens als: bewondering, ontzag, eerbied, devotie, gevoelens die zeker ook rechtstreeks tot het zieleleven behooren, maar toch alleen gewekt worden onder den invloed van zuiver zinnelijke ervaringen. Zoodoende kunnen zij bij scherper waarnemen of ernstiger nadenken, zoo niet geheel verdwijnen, dan toch sterk gewijzigd worden. Waar een onontwikkelde voor knielt met een oprecht gevoel van devotie in de ziel, daaraan kan een meer ontwikkelde voorbijgaan zonder iets van devotie in zich. De bewondering, die wij als kinderen koesterden, verdwijnt vaak als wij ouder zijn geworden. Wat natuurlijk niet wil zeggen, dat deze gevoelens niet een grooten invloed op ons leven uitoefenen en ons in een bepaalde richting drijven. Maar de zielservaringen, welke ons in aanraking met den Algeest brengen, zijn anders. Zij staan in zeer nauw verband {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} met ons geweten; ja, zij zouden met groot recht gewetenservaringen kunnen genoemd worden. Ieder mensch heeft een geweten, het groote middel om zich zelf te beoordeelen, eigen gedachten en daden, eigen gezindheden en bedoelingen. Het houdt zich rustig, zoolang wij ons houden aan hetgeen wat goed is, maar niet zoodra wijken wij er van af, of het begint te waarschuwen en ons onrustig te maken. Er zijn er, die meenen, dat het altijd heenwijst naar het absoluut-goede, maar ik meen, dat wij niet verder mogen gaan dan dat het ons voor oogen houdt wat voor ons zelf goed is. Dat kan derhalve het absoluutgoede zijn, maar het behoeft het niet. Zijn er geen verduisterde gewetens? Zijn er niet menschen, die zonder eenige gewetenswroeging doen wat voor anderen de grootste zonde zou wezen? Zoo kan het ook gebeuren, dat iemand gekweld wordt door berouw en dat hij bij zuiverder kennis zich zelven volkomen vrij zou pleiten. Maar wat ook de inhoud van het geweten moge zijn en naar welken maatstaf het ook oordeelt, bij overtreding maakt het altijd onrustig en dwingt den mensch zich zelven te herzien. Hij moet zich haasten om goed te maken wat hij bedorven heeft. Hij moet van levensgedrag in een bepaald opzicht veranderen. Hij behoort zijn schuld te erkennen. Het kan wezen, dat iemand dit nog nooit heeft ervaren, niet omdat hij zoo hoog staat, integendeel omdat zijn geweten niet gewoon is te spreken. Dan zal dit levensgebied voor hem onbekend land blijven, totdat zijn geweten is geraakt en ook met kracht zich doet hooren. Maar ieder ander zal er van mede weten te spreken, ja, hoe hooger hij grijpen wil in zijn leven, des te beter zal hij dat levensterrein kennen. Wanneer het een overtreding geldt van betrekkelijk weinig beteekenis, die terstond weder kan worden hersteld, is de onrust ook niet groot en verdwijnt, zoodra wij ophouden met het verkeerde te doen. Iets anders wordt het echter, als wij de gevolgen van onze daden niet kunnen aanvaarden en ons daarover in onrust gevoelen, maar wij weten niet, in welk opzicht wij verkeerd hebben gehandeld, of alles in ons verzet zich tegen den weg, dien wij zouden moeten bewandelen, wilden wij weder vrede hebben met ons zelf. Iets anders is het zeker ook, als wij door ramp en smart worden getroffen {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} of wanneer de menschen ons vijandig zijn gezind en wij zoeken de oorzaak in ons gedrag, onrustig over ons zelf, maar een oprechte erkenning van schuld is ons onmogelijk. Dan blijven wij zoeken, gedreven door een groot verlangen naar innerlijken vrede, om bevrijd te worden van die groote onrust, en wij eindigen niet, of wij hebben gevonden wat wij zochten. En is het niet merkwaardig, dat nog nooit iemand zoo gezocht heeft, of hij heeft ook gevonden? Er is altijd licht in zijn ziel gekomen, een begrijpen van hetgeen hij vroeger niet begreep, en daardoor een verandering in denken en doen, en nooit is zoo dat licht opgegaan over zijn ziel, of hij heeft zich het voorwerp der liefderijke zorg van den Algeest gevoeld; hij heeft erkend in aanraking te zijn gekomen met God. Zoo vinden wij dus door middel van deze ervaringen den Grond van ons vertrouwen: God. Nadenken over deze ervaringen zal ons derhalve tot zuiverder kennis van den Grond van ons vertrouwen brengen en daardoor tot juister inzicht van het standpunt, waarop wij ons moeten stellen bij onze beschouwing van wereld en leven, en van het levensbeginsel en het levensdoel, dat ons voor oogen moet staan. Zoo vinden wij den grondslag van denken en leven. Niemand toch heeft met dankbaarheid ervaren, hoe het weder licht is geworden in zijne ziel en hij bevrijd is van den drukkenden last, door angst en onrust op zijn zieleleven geworpen, of hij weet tevens met rotsvaste zekerheid, dat het een Almachtige is geweest, die hem de oogen heeft geopend en zijn ziel heeft bevrijd. Hij gevoelt het als een groot wonder, dat aan hem is geschied. Hij begrijpt zelf niet, hoe het is gebeurd, maar dat het gebeuren kon, dat is voor hem niet anders te verklaren dan uit de werking van een hoogen, goddelijken geest. Dat erkent hij ook, als hij bedenkt, hoe zijn gedachten zijn opgeheven en hij heeft leeren zien wat hij tevoren nog niet had gezien. Het is als iemand, die enkele schreden hooger is geklommen en nu verder om zich heen kan schouwen, met dit groote verschil, dat hij zelf niet geklommen is, maar dat God hem hooger heeft gezet. Dat erkent hij, want hij had nooit gevonden uit zich zelf wat hij nu heeft gevonden. Is er niet een hoogere plicht, die hem wenkt, een heiliger {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, waartoe hij geroepen wordt, een schoonere taak, die hem op de schouders wordt gelegd? En eindelijk, niemand heeft iets van deze ervaringen doorgemaakt, of hij heeft begrepen, dat het een zegenende en weldoende Macht is, die in zijn leven is gekomen. De schuld, eerlijk erkend tegenover zich zelf, wordt vergeven. De smetten der ziel worden weggewischt. De onrust wordt weggenomen. Hij kan weder van harte vroolijk zijn en met opgewekten moed aan het werk tijgen. Hij kan weder vol dankbaarheid zijn over den zegen des levens. Wie dit heeft ervaren, ziet met anderen blik om zich heen, in wereld en leven. Het licht, dat voor zijn ziel is opgegaan, zoekt hij overal. De werkzaamheid van God, welke hij in zich zelf heeft gevoeld, wil hij overal waarnemen. Al zijn er raadselen, die hij niet kan verklaren, hij blijft gelooven in de alwerkzaamheid van den God, dien hij door eigen levenservaring heeft leeren kennen. Zoo valt een bijzonder licht op alwat hij waarneemt. Hij krijgt zijn eigen kijk op de dingen. Hij heeft zijn eigenaardig standpunt, vanwaar hij alles moet beschouwen. Hij heeft zijn bijzondere opvatting van wat het hoogste geluk is, wat behoort tot 's werelds hoogste goed. Reeds spoedig komt in hem de zekerheid, dat het goed is zich naar Gods wil te gedragen. Dan blijft de vrede ongeschokt; dan gaat hij op voor zijn ziel veilige wegen. God blijft hem weldoen en hij blijft Gods weldoende hand gevoelen. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid. Maar al opziende tot God omhoog en al werkende om Gods wil te volbrengen, wordt in zijn hart de liefde tot God gewekt. Als een heilig levensbeginsel valt zij in zijn hart en maakt daar woning. Hij gevoelt zich nu vrij en toch gebonden, gehoor gevende aan eigen verlangen en toch gedreven. Hij kan zeggen, dat hij zelf wil, en toch kan hij niet anders. Het is een zelf aanvaard levensbeginsel, dat hij God wil navolgen, omdat hij Hem liefheeft, maar het is ook een opgelegde plicht, waaraan hij zich niet onttrekken kan. Zoo wordt de grondslag van zijn leven en denken de liefde tot God, het heilig verlangen om alleen dat te denken en te doen, dat in overeenstemming is met Gods wil, zooals wij dien wil bij ervaring hebben leeren kennen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn leven bouwende op dat levensbeginsel als op een rotsvasten grondslag, wordt hij een ijveraar voor Gods zaak, niet alleen in dezen zin, dat hij uit liefde tot God zoovelen als mogelijk is, wil brengen tot aanvaarding van Gods geboden en het bewandelen van Gods wegen, maar ook dat hij anderen wil schenken de blijdschap, het licht en het heil, dat hem ten deel is gevallen. De liefde tot God gaat over in liefde tot de menschen, het groote verlangen om den naaste te steunen en te helpen, om voor hem te zorgen en te waken, om hem den weg tot God te leeren. Nu is er een doel in zijn leven, een doel voor al zijn denken en doen, en daardoor overal en altijd een heilige taak. Hij zal geen wetenschap beoefenen en geen kunst, of hij zal dit doel trachten te verwezenlijken. Evenwel gevoelt hij zich voortdurend zwak in een wereld, waar men van gansch andere beginselen uitgaat en een gansch ander doel najaagt. Hoe licht verliest hij het rechte pad uit het oog! Hoe gemakkelijk doet hij mede met de hebzucht en de genotzucht der wereld, met haar heerschzucht en haar ijdelheid! Hoe moeilijk is zijn strijd tegen de zelfzucht, die vijandig staat tegenover de liefde tot God! Alleen zal hij telkens struikelen en vallen, zich daardoor nooit gerust en tevreden gevoelen. Alleen kan hij zoo weinig bereiken in deze duistere wereld, die dan slechts met eerbied luistert, als een mensch met gezag is bekleed. Zoo is er de behoefte aan aaneensluiting. Al zijn er maar twee samen verbonden in liefde tot God en de menschen, dan gevoelen zij zich door elkander gesteund en gedragen; dan weten zij samen te werken aan het gemeenschappelijke doel; dan helpen zij elkander in den nood. Telkens toch als zij samenzijn, zal het levensbeginsel, door beiden gehuldigd, zich krachtig doen gelden en zij zullen elkander wijzen op het groote doel, elkander moed inspreken om te volharden in den zwaren strijd, bereid om zich zelf te verloochenen en zich zelf op te offeren. Dan zal de geestdrift over hen worden uitgestort en zij zullen uiteengaan in het zalig bewustzijn, dat zij niet alleen staan met hun strijd: de God der liefde gaat met hen mede! Is het zoo reeds waar twee samenzijn, hoeveel te meer kracht zal er dan uitgaan van een bijeenkomst waar meerderen zich samen verbonden weten in liefde {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} tot God en de menschen! Daar weet men zich gedragen door het heerlijk besef, dat velen met ons denzelfden strijd voeren en streven naar hetzelfde doel. Hier leert men tevens in den onderlingen omgang de toepassing van het gemeenschappelijk levensbeginsel, niet alleen hoe men hartelijk en goed jegens elkander moet zijn en bij verschil van meening moet blijven, maar vooral hoe men kan besturen en toch niet heerschen, hoe men geleid kan worden en toch niet onderworpen zijn. Men zal daar leeren, hoe men zich zelf heeft te gedragen in den omgang, hoe men zich naar anderen moet schikken, ook al is het lastig en onaangenaam en wordt er van onze zijde een zwaar offer gevraagd. Vooral zal men daar leeren, hoe men edel moet strijden tegen anderer fouten, hoe men gereed moet staan om te vergeven en te vergeten, hoe men moet geduld oefenen, totdat de ander zelf zich veranderen gaat. Zoo rijst, waar menschen samen verbonden zijn in liefde tot God en de menschen, door den onderlingen omgang het ideaal van samenleven. In aller hart begint het te leven. Allen zien er heen naar omhoog. Allen hebben het lief en willen niets liever dan het verwezenlijken. Dat ideaal is in den diepsten grond de grondslag van a hun denken en handelen. Het wijst hun den weg in het leven; het roept hen op tot hun taak; het verlicht hun levenspad. Op dit ideaal bouwen zij hun theorieën omtrent een nieuwe maatschappij, hun denkbeelden over rechtvaardige toestanden en verhoudingen, hun wijze van strijden om uit de duisternis van het heden te komen tot het licht der toekomst. Ziende op dit ideaal leeren zij, hoe zij zich hebben te gedragen te midden van de moeiten en teleurstellingen, van de smarten en de pijnen des levens. Het is dit ideaal, dat hun voortdurend het groote doel voor oogen houdt en spreekt van het ware levensbeginsel; dat getuigt van God als het groote Voorbeeld voor ons allen en niet ophoudt ons toe te roepen, dat wij Gods nabijheid zoeken en zoo Zijn heil deelachtig worden. Hier hebben wij dus den grondslag van denken en leven, dien wij zochten. Op dezen grondslag bouwen wij veilig, want wij hebben hem gevonden door uit onze innigste ervaringen te putten, terwijl hij zelf in den Algeest is gegrond. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Is deze grondslag dezelfde, dien de christenen Christus hebben genoemd? Alleen een historische studie over het begrip: Christus kan op deze vraag een afdoend antwoord geven. Maar zulk een studie valt buiten het kader van hetgeen wij ons bij het schrijven hebben voor oogen gesteld. Eén zaak alleen mag niet over het hoofd worden gezien: waar deze grondslag is gevonden en daarop wordt gebouwd, daar is de leer aangaande God, de theologie, vanzelf weder geworden de wetenschap, waarop alle andere wetenschap steunt, het uitgangspunt van de encyclopaedie der wetenschappen. L.N. de Jong. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Het valuta-vraagstuk. Van de afdeeling Frankfort der Nederlandsche Kamer van Koophandel voor Duitschland ontving ik de uitnoodiging, in haar midden eene bespreking over het valuta-vraagstuk te komen inleiden. Ik heb geaarzeld, of ik aan dit verzoek wel zou voldoen. Het is een inderdaad zeer weinig aantrekkelijke taak, om in eene Duitsche omgeving de waardedaling van het geld, welke er goeddeels mede door grove fouten van Regeering en bevolking beide, thans, op Rusland en Oostenrijk na, grooter omvang heeft aangenomen en ernstiger verwoestingen heeft aangericht in het economisch leven dan waar elders ook, te bespreken. Inzonderheid wanneer men geen snel en afdoende werkende geneesmiddelen tegen het kwaad vermag aan te wijzen. Echter heeft niet enkel de wensch om een blijk van sympathie te geven voor het streven van bovengenoemde nuttige vereeniging, welke zich de bevordering en weder-opleving der ook voor ons land zoo belangrijke handelsbetrekkingen tusschen Nederland en Duitschland ten doel stelt, mij doen zwichten. Het kwam mij tevens voor, dat het geen geheel onvruchtbaar werk behoefde te zijn, over een onderwerp, waaromtrent nog steeds uiteenloopende en verwarde denkbeelden heerschen, eenig nader theoretisch licht te doen schijnen. Gelijk Prof. Oppenheimer dezer dagen, in eene te Utrecht uitgesproken rede, volkomen terecht opmerkte, niets is ten slotte van grooter practisch belang, dan juist theoretisch inzicht in den aard en de oorzaken van het economisch gebeuren. De maatschappij is door en door ziek, en {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} wil zij niet aan de raadgevingen van welmeenende empiristen, of erger, aan de heilmiddelen van de tallooze kwakzalvers, die in grooten getale zich aanmelden, te gronde gaan, dan zal zij goed doen de lessen der economische physiologie niet te verwaarloozen en moeten beginnen met het stellen eener juiste diagnose. Deze kan haar den weg wijzen waarlangs, zij het geleidelijk en langzaam, de geschokte gezondheid kan herwonnen worden. Op grond derzelfde overwegingen meende ik aan het in Frankfort door mij gesprokene ook in ons land bekendheid te mogen geven. Het onderstaande vormt een overzicht der hoofzaken daarvan. Men zal het begrijpelijk vinden, dat, in verband met de omgeving waar ik sprak, inzonderheid de depreciatie der Mark door mij werd behandeld. Over den aard van het valuta-vraagstuk behoef ik slechts enkele woorden te zeggen. Het raakt ten nauwste het vraagstuk der waardevastheid van het geld, zonder daarmede echter geheel samen te vallen. Immers is deze in alle landen zonder uitzondering tijdens, en in verband met, den wereldoorlog, door oorzaken bij het geld gelegen, geschokt. De indexcijfers leveren daarvoor het onweersprekelijk bewijs. Wijzigingen in de productie- en de verkeers-verhoudingen kunnen in de prijzen van bepaalde goederen en diensten verandering brengen, welke met verandering in de waarde van het geld als zoodanig niet te maken heeft. Doch zoodra het algemeene peil der prijzen van goederen en diensten wijziging in zekere richting ondergaat, - zij het ook, dat sommige goederen, die in bijzondere omstandigheden verkeeren, die prijsbeweging niet volgen, en dat deze nimmer bij alle geheel gelijkmatig optreden kan - dan heeft men daarin het bewijs te zien, dat er in de waarde van het geld, door oorzaken aan de geldzijde gelegen, verandering kwam. De wijziging der indexcijfers is dan niet het gevolg, doch de openbaring der appreciatie of depreciatie van het geld. Nu heeft, gelijk ik zeide, allerwege in de laatste jaren het geld aan waarde ingeboet. De goederen-productie en het verkeer zijn sterk teruggegaan, de geldvoorraad daarentegen is in nog sterker mate toegenomen. Onvermijdelijk {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} moest dientengevolge de waarde der geldeenheid dalen. Dit feit heeft, ik meen het zonder vrees voor tegenspraak te kunnen zeggen, de door den oorlog teweeggebrachte ontwrichting der maatschappij in hooge mate bevorderd, den arbeidslust verzwakt en de revolutionnaire stroomingen aanzienlijk versterkt. Regeeringen en bankdirecties hebben, geenszins in Duitschland alleen, ongewild, het socialisme en het bolsjewisme de hand gereikt, en gaan voort dit te doen. Deze noodlottige gelddepreciatie zoude echter nog niet tot het ontstaan van een valuta-vraagstuk hebben behoeven te leiden. Indien toch de depreciatie in alle landen in geheel gelijken omvang had plaats gehad, zou de onderlinge verhouding in de waarde der verschillende geldeenheden niet gewijzigd zijn. Een pond sterling zou dan nog steeds in waarde gelijk staan met 20,51 marken, 25,35 francs, 12,15 guldens, 4,90 dollars enz., en omgekeerd, zij het ook, dat de koopkracht van al deze geldsoorten tegenover goederen en diensten sterk zou blijken te zijn verminderd. Zoo staat de zaak evenwel niet. De vermindering der koopkracht van het geld heeft in de verschillende landen in zeer uiteenloopende mate plaats gehad. De geldvoorraad is in het eene land veel sterker uitgebreid dan in het andere; de goederenproductie moest hier veel meer worden ingekrompen dan ginds; de mogelijkheid om goederen uit den vreemde te betrekken tegen crediet, in plaats van onmiddelijke levering der tegenwaarde, stond niet voor allen gelijkelijk open; met het gevolg, dat de waarde der geldeenheid in sommige landen veel meer terugliep dan in andere. Daardoor stegen vorderingen op landen met, betrekkelijk gesproken, geringe gelddepreciatie, uitgedrukt in de geldeenheid van landen waar deze depreciatie grooter omvang nam, in prijs, en geldt b.v. het recht op de ontvangst van 100 gulden in Duitschland, niet, zooals voor den oorlog, ongeveer 168,74, maar 3600 of meer marken. Daardoor ook verklaart het zich, dat de gelddepreciatie in de staten, waar deze, zooals in Nederland, binnen engere grenzen bleef dan elders, in de waarde van hun geldeenheid, uitgedrukt in die der andere landen, nagenoeg niet te voorschijn treedt. Zij is er daarom evenzeer, doch kan enkel blijken uit den loop der indexcijfers. De ervaringen der laatste jaren hebben duidelijk aangetoond, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een groote vermeerdering van den geldvoorraad op korten termijn, onverschillig of zij op toeneming van den goudvoorraad berust, dan wel uitsluitend het papiergeld betreft, vermindering van de waarde der geldeenheid tot onvermijdelijk gevolg heeft. Voor den oorlog, toen het economisch leven allerwege zich regelmatig ontwikkelde, en er een ongestoord, zij het ook door beschermende rechten moedwillig beperkt, internationaal verkeer van goederen en diensten bestond, kwam er ook wel telkens wisseling in de onderlinge waardeverhouding der geldeenheden. Doch deze bleven dan, voor zoover niet ergens een abnormale vermeerdering van den geldvoorraad plaats had, binnen enge grenzen, en herstelden zich spoedig. Men heeft langen tijd gemeend, dat de goudbasis der geldstelsels van de verschillende landen de oorzaak was dezer vastheid in de intervalutarische koersen. Dit is echter geenszins het geval. Dat eene geldregeling, waaraan het goud ten grondslag ligt, - en hoe smal was dan nog, vergeleken bij de ontzaglijke ontwikkeling van het geldverkeer in de laatste decennia, de goudbasis! - nog geen waarborg biedt voor de waardevastheid van het geld, heeft de geleidelijke ‘Entwertung’ daarvan, welke in de jaren, aan den oorlog voorafgaande viel waar te nemen, bewezen. En de ervaring in Nederland tijdens den oorlog opgedaan, toen de goudvoorraad met enkele honderdtallen millioenen steeg, en de algemeene koopkracht van het geld dientengevolge in aanzienlijke mate verminderde, leverde er opnieuw een bevestiging van. Het internationale verkeer heeft zich zoozeer ontwikkeld, dat een, waar en uit welke oorzaken ook, optredende waardedaling van het geld, ook in een land waar de gouden standaard geldt, haar invloed geleidelijk over alle aan dit verkeer deelnemende landen moet uitstrekken. Ook bij eene metallieke geldregeling, voor zoover niet kunstmatig door den wetgever in het leven geroepen belemmeringen deze doorwerking in meerdere of mindere mate verhinderen, en daardoor ongelijkmatigheden in den omvang dezer waardedaling veroorzaken, welke anders van zelf zouden verdwijnen. En dat omgekeerd de nationale valuta zeer wel kan worden op peil gehouden, ook zonder dat het goud daarbij een rol {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenige beteekenis speelt, heeft, om slechts op dit voorbeeld te wijzen, de geschiedenis van Oostenrijk in de jaren van 1892-1914 geleerd. Noodig is daarvoor, naar mijne meening, dat de staat de ‘Geldschöpfung’, behoudens met betrekking tot het pasgeld, geheel in handen der banken legt, en deze daarbij bindt aan voorschriften, welke haar nopen tot eene rentepolitiek, welke de geld-emissie zoodanig beperkt, dat de waarde van het nationale geld tegenover het vreemde op een vast peil wordt gehouden. De intervalutarische koersen moeten dan m.a.w. den barometer vormen, welks stand aan de banken tot richtsnoer dient voor haar rentepolitiek. Natuurlijk onderstelt eene zoodanige geldregeling 1), dat de circulatie-banken zich de leiding, welke haar in Nederland en elders steeds meer ging ontglippen, blijvend verzekeren, en er voor zorgen, dat haar rente-politiek niet door de andere banken wordt krachteloos gemaakt. Bij de middelen, welke zij te dien einde zouden moeten toepassen, zal ik overigens thans niet nader stilstaan. Slechts in één geval zoude eene dergelijke geldregeling, welke de zoo zeer verarmde wereld ontheffen zoude van den last, om enkele milliarden goud noodeloos en renteloos in de kelders der banken te bewaren, 2) falen. Indien alle landen gezamenlijk en gelijktijdig hun geldcirculatie overmatig zouden uitbreiden, zou, ik wees er boven reeds op, de daardoor veroorzaakte gelddepreciatie het peil der intervalutarische koersen ongewijzigd laten, en de zoo even bedoelde barometer derhalve zijn dienst weigeren. In abstracto is, wanneer men rekening houdt met het wijdverbreid, en door de snelle gelddepreciatie tijdens den oorlog eerst recht tot ontwikkeling gekomen, streven naar vermeerdering der geldinkomens, het intreden van dit geval zeker niet geheel ondenkbaar. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorshands ziet het er echter niet naar uit, alsof de daarvoor vereischte internationale samenwerking zich gemakkelijk zoude laten verwezenlijken. 1) Intusschen, gelijk ik zeide, herstelden, voor den oorlog, storingen in de wisselpariteiten zich, voor zoover niet een gevolg van buitensporige geldvermeerdering, steeds spoedig en zonder schokken. Daalde, b.v. ten gevolge van een mislukten oogst, de koopkracht der geldeenheid op de binnenlandsche markt, en nam dientengevolge op korten termijn de invoer van graan sterk toe, zonder dat gelijktijdig en terstond, tengevolge van de tegenover andere goederen gestegen koopkracht van het geld, de invoer dezer laatste evenredig afnam, dan voerde de daardoor veroorzaakte stijging der wisselkoersen op het buitenland tot vermeerdering van den uitvoer, en maakte zij invoer-operatiën, welke anders nog juist loonend zouden geweest zijn, economisch onmogelijk. Met het gevolg, dat reeds uit dezen hoofde de oude wisselpariteit snel weder werd bereikt. Was de invloed der stijging van den wisselprijs op in- en uitvoer tijdelijk ontoereikend om dit doel te verwezenlijken, dan ging wellicht een deel van den beschikbaren goudvoorraad over de grenzen, kromp, wegens de in den regel daarmede samengaande stijging der bankrente, de geldvoorraad in, en werd op deze wijze het herstel der waarde van de geldeenheid verhaast. Gouduitvoer als zoodanig was daarvoor echter niet noodig. De vermeerdering van den export zou even goed en even snel door verkoop aan, of beleening in, den vreemde van fondsen, of door beschikbaarstelling, uit de wisselportefeuille der banken, van vorderingen op het buitenland, bereikt kunnen worden. Ook zoude inperking der geldcirculatie, door verhooging der bankrente, de ingetreden gelddepreciatie kunnen doen verdwijnen. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Handhaving van vaste wisselpariteiten is, ik wensch het hier nog eens nadrukkelijk te herhalen, volstrekt niet gebonden aan het behoud eener metallieke basis voor de geldregeling. Wat tot troost kan strekken voor die landen, welke, ten gevolge van den wereldoorlog, in de onmogelijkheid verkeeren om, al zouden zij het wenschen, in de eerste decenniën den zuiveren gouden standaard te herstellen. In het voorafgaande is de stand der valuta beschouwd als de openbaring van de waarde der nationale geldeenheid, uitgedrukt in die der andere landen. Het is bekend, dat daarover veelal anders is en wordt gedacht. Met name in de eerste jaren van den oorlog werd, inzonderheid in Duitschland, de meening verdedigd, dat de daling van den markenkoers niet als het teeken mocht worden beschouwd van teruggang in de waarde van de Duitsche geldeenheid, doch dat zij enkel het gevolg was van eene voor Duitschland ongunstige wijziging in de betalingsbalans. Niet, als zouden degenen die deze opvatting zijn toegedaan ontkennen, dat een buitensporige vermeerdering van den geldvoorraad de waarde van de geldeenheid zou kunnen aantasten, en dat zij, via de wijziging van deze, op de wisselkoersen zoude moeten inwerken. Doch zij meenden, dat de facto de stijging dier koersen, voor wat met name Duitschland betreft, zoude moeten worden verklaard uit de door den oorlog geboren noodzaak voor dit land, om zijn invoer, ondanks prijsstijging, sterk uit te breiden, en uit de onmogelijkheid waarin het verkeerde om dien invoer met producten van eigen arbeid te betalen. Wat te denken van dezen strijd? Aangezien de wisselprijs niet anders te kennen geeft, dan het bedrag in nationaal geld, hetwelk wordt betaald voor het recht om zeker bedrag in vreemd geld te mogen ontvangen, is het, naar mijne meening, inderdaad aan geen twijfel onderhevig, dat, in beginsel, de hoogte van dien prijs uitsluitend bepaald wordt door de betrekkelijke waarde der geldeenheden van het land waaruit, en van dat waarop, de wissel getrokken wordt, d.w.z., door de koopkracht van elk dezer geldeenheden. En wel, daar iedere geldregeling slechts kracht heeft binnen de grenzen van het eigen land, de koopkracht op de nationale markt. Indien zekere hoeveelheid goederen in Duitschland in waarde gelijk staat met 1000 {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} mark, en in Nederland met f 30, dan is - van transporten andere onkosten nu afgezien - het duidelijk, dat f 30 in Duitschland 1000 mark zullen waard zijn en 1000 mark in Nederland f 30. Verandering in den stand der wisselprijzen, b.v. in stijgende richting, is het teeken dat òf de waarde van het vreemde geld gestegen, òf die van het eigen geld gedaald is, òf ook eindelijk dat het eene zoowel als het andere plaats had. En aangezien de waarde van het geld op zijn kwijtingskracht berust, in laatste instantie tegenover den emittent van het geld, kan de stijging van den wisselprijs Berlijn - Amsterdam slechts beteekenen, dat de koopkracht van den gulden steeg, of dat die van de mark daalde, of, gelijk thans werkelijk het geval is, dat de koopkracht van den gulden minder dan die van de mark is gedaald. Ik begrijp inderdaad niet, hoe men de zaak anders zou kunnen verklaren. Zoolang de geldeenheden der verschillende landen een geldstuk van zeker gewicht aan fijn goud waren, of althans geacht konden worden, binnen zekere grenzen, een recht op de ontvangst van zoodanig geldstuk te vertegenwoordigen, was de waardeverhouding dier geldeenheden identiek met de gewichtsverhouding van het goud, dat er in vermunt of er door vertegenwoordigd was. Indien een gulden gelijk is aan 0.6048 gram goud, een mark aan 0.358425 gram goud, dan moet het recht om in Nederland f 100 te ontvangen, in Duitschland met ongeveer 168.74 mark worden betaald, het recht om in Duitschland 100 mark te innen in Nederland met ongeveer f 59.25. De mark is echter thans niet meer een geldstuk van goud, noch ook de drager van het recht om een zeker gewicht aan goud te ontvangen, evenmin als dit van de franc, het pond sterling, of zelfs van den gulden kan worden gezegd. Dit zou echter, gelijk ik reeds opmerkte, op zich zelf de waardeverhouding dezer geldeenheden niet hebben behoeven te wijzigen, ware het niet, dat eenerzijds de vermeerdering van den geldvoorraad in de verschillende landen ongelijkmatig plaats had, anderzijds de verhouding tusschen dien geldvoorraad en de hoeveelheid goederen en diensten, welke er mede moet worden gefinancieerd, er thans sterk uiteenloopt. Dientengevolge heeft zich een nieuwe pariteit tusschen de {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} geldeenheden der verschillende landen gevormd, welke thans in de wisselprijzen tot uitdrukking komt. Een pariteit, welke geen vaste kan zijn, zoolang de verhouding tusschen geld- en goederenvoorraad in die landen nog van dag tot dag zeer belangrijke wijzigingen ondergaat. In het wezen dezer pariteit is echter uiteraard niet de minste wijziging gebracht. Evenals voorheen brengt zij tot uitdrukking de waardeverhouding der onderscheiden geldeenheden. En evenals voorheen werkt er, bij onbelemmerd handelsverkeer, een tendens, om het algemeen prijspeil in de verschillende landen in overeenstemming te brengen met de waardeverhouding der geldeenheden; een tendens dus om de geldprijzen in Nederland, indien de mark nu stel evenveel waard is als 1/20 gulden, in guldens uitgedrukt juist op een twintigste zich te doen stellen van de markenprijzen in Duitschland. Dat deze tendens nooit volkomen zich zal verwezenlijken is het gevolg van storende invloeden, welke thans onbesproken kunnen blijven, doch die aan zijn bestaan niet afdoen. Zijn dus plotselinge wijzigingen in de samenstelling der betalingsbalans geheel zonder invloed op den stand der wisselprijzen? Zeker niet. Die wijzigingen verklaren echter den loop der wisselprijzen niet, doch zijn te beschouwen als het gevolg van wisseling in de waarde der geldeenheden van de landen tusschen welke de wissel loopt. Het is met de theorie van de betalingsbalans evenzoo gesteld als met de formule, dat de prijzen worden bepaald door vraag en aanbod. De formule is niet onjuist, alleen maar niets ophelderend, zoolang men niet weet, waardoor vraag en aanbod in omvang en intensiteit worden bepaald. Er kunnen, ook al zouden er in het algemeen waarborgen gegeven worden, dat de nieuwe pariteit gehandhaafd blijft, thans evenzeer als vroeger door allerlei oorzaken veranderingen op korten termijn komen in de verhouding tusschen den geld- en den goederenvoorraad van zeker land, welke de waarde zijner geldeenheid opvoeren of drukken. Zoodanige veranderingen zullen dan, wederom evenals voorheen, werken, al naar hun aard, als een prikkel tot verhoogden invoer of tot verhoogden uitvoer, doch juist daardoor, voor zoover in- en uitvoer mogelijk zijn, de wisselprijzen op het peil hunner pariteit terugbrengen. Die prijzen schommelen thans om de nieuwe pari- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} teit, gelijk zij het vroeger om de goudpariteit deden, en deze schommelingen zijn, zoo men wil, de openbaring van de veranderingen, welke in de samenstelling der betalings-balans plaats vonden. In dezen zin is dus op den duur, de vraag geheel onverschillig, in welke waardeverhouding de verschillende geldeenheden tot elkaar staan. Waar het op aankomt, is slechts, dat deze verhouding. hoe zij dan ook overigens moge wezen, eene vaste zij. Alvorens hier nader op in te gaan, mede in verband met de vraag, of het wenschelijk is te streven naar het herstel der pariteiten, welke vóór den oorlog bestonden, en zoo ja, welke wegen dan te dien einde moeten worden ingeslagen, verlangt echter nog een ander punt, van bijzonder belang, onze aandacht. Ik bedoel het feit, dat de intervalutarische koersen ten nadeele van Duitschland veel meer zijn gestegen, dan met de daling van de koopkracht zijner geldeenheid op de binnenlandsche markt overeenstemt. Dit verschijnsel toch is schijnbaar in strijd met de hier voorgedragen leer, en heeft iets raadselachtigs. Hoe is het mogelijk, mag men vragen, dat de mark in Duitschland een zoo aanzienlijk hoogere waarde heeft en voorloopig behoudt dan daarbuiten? Toch is dit het geval. De mark heeft tegenover den gulden thans nog slechts ongeveer 1/20 van zijn vroegere waarde behouden. Waar nu de gulden, vergeleken bij den ante-bellumtijd, nagenoeg de helft van zijn koopkracht heeft ingeboet, zou dus het prijspeil in Duitschland, indien de mark er evenveel als in Nederland waard was, het 40-voud ongeveer van dat in 1914 moeten zijn. Zóó aanzienlijk is de algemeene prijsstijging er echter zeker nog lang niet. De verklaring ligt, meen ik, hierin, dat tijdens en na den oorlog voor milliarden, reeds destijds tegenover de buitenlandsche geldeenheden gedeprecieerde, marken en markenvorderingen door Duitschland in den vreemde zijn ondergebracht, die daar voor een aanzienlijk deel thans als speculatie-object verhandeld worden, zonder dat de koopers ze begeeren als betaalmiddel, om er terstond schulden aan Duitschland mede te kwijten. Dit land toch is voorshands niet in staat of bereid genoeg te exporteeren, om dezen marken-voorraad volledig als {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} betaalmiddel begeerd te doen zijn. De prijs dezer marken is daardoor voorhands vrijwel los gemaakt van de waarde, die de geldeenheid in Duitschland zelf heeft. Het bedrag aan marken voor betalingen aan Duitschland vereischt, vermindert voorloopig dezen in het buitenland aanwezigen markenvoorraad nauwelijks, wijl daartegenover staan de enorme betalingen, die Duitschland sedert de opheffing der blokkade ter zake zijner invoeren schuldig werd. Zoolang nu dit waardeverschil tusschen de mark in en buiten Duitschland bestaat, werkt het in Duitschland als een extra-bate voor de exporteurs, in het buitenland als een extrabate voor de importeurs. Deze bate is zóó aanzienlijk, dat zij de oorzaak werd van de hernieuwing der handelsbetrekkingen tusschen Duitschland en zijne vroegere vijanden, zelfs nog vóór de vrede van kracht werd. Langs dezen weg zoude, bij onbelemmerd handelsverkeer, bedoeld waardeverschil geleidelijk verdwijnen. De mark zou, tengevolge van het terugvloeien van het duitsche geld naar, en van het verminderen der goederenvoorraden in Duitschland daar nog verder in waarde dalen, in het buitenland omgekeerd in waarde stijgen, tot de waardegelijkheid zich zoude hebben hersteld. Zoolang het waardeverschil zich echter doet gelden, is het begrijpelijk dat het, zoowel in Duitschland als daarbuiten tot ernstige klachten aanleiding heeft gegeven. Duitschland, dat de dringendste behoefte heeft aan invoeren, om zijn bedrijfsleven weer op gang te brengen, zou in den zoo pijnlijken uitverkoop, die thans gaande is, kunnen berusten, indien hij betaald werd met de goederen die het begeert. Maar nu in ruil voor zijn exporten voorloopig slechts een deel van de in het buitenland vroeger ondergebrachte marken terugvloeit, door dien terugkeer in verband met den goederenuitvoer, de koopkracht van zijn geldeenheid in het eigen land verder daalt, en de vermindering van zijn schuld aan het buitenland door den terugkoop van een deel zijner marken, tegenover den ontzettenden last, waarmede de vrede het tegenover het buitenland heeft bezwaard, geen gewicht in de schaal legt, ziet het, vergetend, dat het vroeger de thans terugkeerende marken, en tot hooger koers, heeft gebruikt tot betaling van zijn invoer, in den thans plaats {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} vindenden uitvoer begrijpelijkerwijze enkel verarming. En ook in het buitenland heeft deze toestand tot ernstig bezwaar voor sommigen geleid. Het valuta-vraagstuk, zooals het zich thans in landen als Nederland voordoet, heeft twee bedenkelijke kanten. De lage stand der marken en andere vreemde geldeenheden heeft op zichzelf geenerlei belang. De meening, dat een blijvend lage koers van het vreemde geld als een invoer-premie zoude werken, is niet vol te houden. Het bezwaar ligt eenerzijds in de groote schommelingen der waarde van de vreemde valuta's, welke een zeer schadelijk element van onzekerheid in alle handelstransacties brengt, en welke, voorzoover zij voortdurend in dalende richting gaan, telkens een tijdelijken prikkel tot invoer beteekenen; en anderzijds juist in de ongelijkheid der waarde van de vreemde geldeenheden in het eigen land en daarbuiten, welke den invoer doet toenemen en den uitvoer goeddeels onmogelijk maakt. Algemeen gesproken, is het natuurlijk een voordeel voor een land, wanneer het een deel van wat het behoeft, op tijdelijk zeer gunstige voorwaarden uit den vreemde kan betrekken, en zou het onverstandig handelen door daartegen zich teweer te stellen. Maar onloochenbaar geeft de toestand zoowel voor de concurreerende eigen industrieën, als voor de uitvoer-bedrijven, die door de voortdurende daling der koers van de marken enz. hun export ernstig zien bedreigd, tot groote schade aanleiding. Engeland heeft dan ook reeds een wetsontwerp aanhangig gemaakt tot het tegengaan van dezen vorm van ‘dumping’, gelijk men het daar noemt, ofschoon wat thans gebeurt geenszins eigenlijk ‘dumping’ is, daar immers niet geleverd wordt tegen lager prijs dan de eigen landgenooten te betalen hebben. En Duitschland trof maatregelen om de export-prijzen in overeenstemming te brengen met den markenkoers in het buitenland, waardoor het aanvankelijk meer marken zal terug ontvangen uit het buitenland, dan anders het geval zoude zijn, en op den duur zelfs, zoo er streng de hand aan gehouden wordt, aan dezen geheel exceptioneelen uitvoer een eínde zal worden gemaakt. Het waardeverschil tusschen de mark in en buiten Duitschland, hetwelk door dien uitvoer geleidelijk zoude verdwijnen - wijl daardoor immers de waarde van de mark in den vreemde {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} stijgt en in Duitschland daalt - zal dan echter voorshands gehandhaafd blijven. Voorshands, omdat op den duur de in den vreemde bestaande markenvoorraad toch naar Duitschland moet terugkeeren. Het besproken verschil in de waarde der geldeenheid in het eigen land en daarbuiten is uiteraard een overgangsverschijnsel, hetwelk verdwijnen zal, naarmate de normale handelsbetrekkingen zullen worden hersteld. De gelijkheid nu kan worden bereikt, hetzij doordat de mark in Duitschland nog minder waard wordt dan nu, hetzij doordat zijn waarde in het buitenland klimt, hetzij eindelijk door het een zoowel als het ander. Ik kom hiermede tot de hoofd-vraag, welke het valuta-vraagstuk thans moet doen stellen, t.w. deze: moet men in Duitschland en elders, waar de geldleenheid in aanzienlijke mate tegenover die van Amerika, Spanje, Nederland enz. is gedreprecieerd, eenvoudig in dit feit berusten, en de pariteit, welke zich thans gevormd heeft, door devalvatie der eigen geldeenheid bestendigen; of moet men, omgekeerd, trachten terug te keeren tot de vroegere pariteit, de nationale geldeenheid althans op een veel hooger peil dan het tegenwoordige terugbrengen? Ik zeide zoo straks, dat de waarde waarop de geldeenheid van een land wordt vastgesteld als zoodanig geen belang heeft. Maar wel is het voor de volkswelvaart van groot belang indien binnen enkele jaren de waarde der mark tot op een twintigste daalt. Niet zoozeer voor den volksrijkdom in zijn geheel - ofschoon ook daarvoor die daling, wegens de boven besproken veranderingen, welke zij in den omvang van uit- en invoer teweeg brengt, zeker niet zonder beteekenis is - als voor zijn verdeeling over de bevolking. Daling der waarde van de geldeenheid beteekent een nadeel, en, nu zij zulk een grooten omvang nam, een ernstig nadeel, voor allen die geldvorderingen hebben afkomstig uit den tijd vóór de inflatie intrad, resp. vóór zij haar tegenwoordigen omvang bereikte. Ik noem: hypotheekhouders, verzekerden bij levensverzekering-maatschappijen, inleggers in spaarbanken, gepensionneerden, houders van vaste rente gevende vorderingen, daaronder vooral degenen die op staats- of gemeente-leeningen inschreven, toen de geldeenheid nog weinig van haar waarde verloren had. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan niet zeggen, dat hier steeds een gelijk voordeel voor de debiteuren dezer rente-schulden tegenover staat. Dit is slechts dan het geval, wanneer hun geldinkomen eene aan de daling dier waarde evenredige vermeerdering onderging, zoodat hun renteschuld nu een kleiner deel van hun inkomen vordert. Maar een levensverzekering-maatschappij verhoogt haar tarieven niet tengevolge van de plaats gehad hebbende inflatie, en wie zich bij haar eenzelfde zekerheid als voor den oorlog wil koopen, moet een grooter som verzekeren en een evenredig hooger premie betalen. Hetzelfde geldt voor de spaarbanken. Voor de geldmiddelen van het Rijk ligt de zaak anders en beteekent de inflatie, gelijk iedere andere vorm van staatsbankroet, een voordeel, daar b.v. de inkomstenbelasting, ook zonder belastingverzwaring, tengevolge van de daling der waarde van het geld, hooger opbrengst geven zal; waartegenover echter staat, dat een aantal uitgaven van het rijk, tengevolge der inflatie, ook meer geldeenheden vorderen. Maar dit voordeel is ongetwijfeld onrechtmatig verkregen te achten en moet het crediet van den staat in de toekomst ernstig schokken. Welk recht heeft de staat om langs dezen weg een zwaar nadeel toe te brengen aan de tienduizenden, die in goed vertrouwen op de staatsleeningen inschreven, toen de mark nog weinig van zijn waarde verloren had, en die zeker grootendeels nog in het bezit zijn van de hun destijds toegewezen obligatiën? Omgekeerd beteekent ook het weder opvoeren van de waarde der geldeenheid een verschuiving in de volkswelvaart, in zoover debiteuren van geldvorderingen, ontstaan, nadat de inflatie groote afmetingen aannam, de rente en aflossing dan betalen moeten met marken, welke meer waard zijn dan die welke zij destijds ter leen ontvingen. Het rijk behoort daar in zoover niet toe, dat de oorlogsleeningen alle zijn aangegaan toen de mark, in guldens uitgedrukt, nog 34 cents of meer gold, derhalve ongeveer tienmaal meer waarde had dan thans. Na den wapenstilstand is de rijksschuld, anders dan in den vorm van schatkistpromessen en Darlehnskassenscheine, weinig of niet uitgebreid. Intusschen, wat men ook doet, de waarde van de mark herstellen of haar laten op haar tegenwoordig peil, in beide gevallen heeft er benadeeling en bevoordeeling van sommigen {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats. Mij komt het echter voor, dat de belangen van hen, die door handhaving van den tegenwoordigen koers zouden worden geschaad, zoowel wegens hun aard als wegens hun omvang, het meeste recht op bescherming hebben. Terwijl echter, ik geef het gaarne toe, hierover meeningsverschil kan bestaan, zijn er twee m.i. dwingende redenen, welke er toe moeten voeren met kracht en met spoed het herstel der valuta na te streven. De eerste is deze, dat anders het waardeverschil in den stand der Duitsche valuta in en buiten de grenzen in dezen zin zal worden opgelost, dat haar koopkracht in Duitschland nog verder in zéér aanzienlijke mate zal teruggaan. Ook al wordt de daling der mark-waarde thans tot staan gebracht, dan zullen de prijzen en loonen, wanneer, wat na korter of langer tijd onvermijdelijk moet geschieden, de thans in het buitenland aanwezige voorraad zal zijn teruggevloeid, stijgen tot ver boven het tegenwoordige peil, de prijzen tot het dubbele van het tegenwoordige of nog hooger. Wat de loonen betreft, is de zoo vaak thans door de arbeiders gestelde eisch, dat het geldloon het prijspeil op den voet moet volgen, slechts ten deele redelijk te achten, daar de prijsstijging der goederen niet enkel de openbaring is der plaats gehad hebbende inflatie, doch daarnaast ook een gevolg van hun toegenomen schaarschte. In zooverre heeft men in de tegenwoordige daling der koopkracht van het geld der verschillende landen enkel de aanwijzing te zien van hunne verarming. Daarentegen is het volkomen billijk, wanneer de arbeiders vorderen, dat de inflatie ook in de geldloonen evenredig tot uitdrukking komt. Slechts waardedaling der arbeidspraestatie tengevolge van werkloosheid zou deze stijging der geldloonen kunnen temperen. Men kan zich nu gemakkelijk voorstellen, wat deze doorwerking der bestaande inflatie voor het Duitsche bedrijfsleven zou beteekenen: verlenging en verscherping van de stakingsbeweging en een aanzienlijke versterking van de propaganda voor de sociale revolutie, welke zakelijk, naar mijne overtuiging, zeker geen verbetering zou brengen, doch niettemin aan zeer velen verkieslijk zou gaan voorkomen, boven het behoud eener maatschappelijke ordening, welke niet in staat is de schommeling van prijzen en loonen binnen redelijke grenzen te houden. En blijft men, als tot dusver, van week {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} tot week voor milliarden kunstmatige koopkracht scheppen, koopkracht, welke immers niet in de productie wortelt, dan is de economische ondergang binnen korten tijd met stelligheid te voorzien. Daarbij komt, dat de voortdurende daling zijner valuta Duitschland den invoer van wat het zoo dringend behoeft, om zich uit den afgrond, waarin het gevallen is, weer geleidelijk omhoog te werken, uitermate heeft verzwaard en het peil, waarop die valuta tegenwoordig staat, zoolang de prijsstand van alle goederen en diensten in het eigen land zich daarbij nog niet heeft aangepast, invoer schier geheel onmogelijk maakt. Men heeft weliswaar reeds beproefd, om het gewone internationale geldverkeer door meer primitieve handelsvormen te vervangen. Ik denk aan het in loondienst, en tegen betaling met een deel der producten, verwerken van door buitenlanders geleverde grondstoffen, en aan de zoogenaamde ‘Butterschichte’ in het Roerkolengebied, waar de arbeiders overwerk verrichtten, ten einde voor de aldus gewonnen steenkolen boter uit Denemarken te kunnen bekomen. Dergelijke ruilingen zijn echter, gelijk gemakkelijk valt in te zien, slechts op zeer beperkte schaal mogelijk, daar zij aan de voorwaarde gebonden zijn, dat iedere partij juist die goederen behoeft, welke de tegenpartij leveren kan. In het moderne op ver doorgevoerde arbeidsverdeeling berustend bedrijfsleven, wordt die voorwaarde slechts zelden in de werkelijkheid verwezenlijkt. Langs dezen weg laat zich dan ook het door de daling der valuta verstoorde handelsverkeer niet herstellen. Hij zoude, in plaats van handel en bedrijf geleidelijk de vrijheid te hergeven, welke zij zoozeer behoeven, om zich op nieuw te kunnen ontwikkelen, beide aan een streng gecentraliseerde contrôle onderwerpen. Zoowel de steeds verder gaande daling, als het bestaande waardeverschil tusschen de mark in en buiten Duitschland, werken, gelijk in het laatste jaar afdoende gebleken is, als een prikkel voor den uitvoer, een belemmering voor den invoer. Daaruit volgt echter omgekeerd, dat een geleidelijke verhooging van de waarde der valuta den invoer bevorderen, den uitvoer remmen zal. Ook hierin zie ik een klemmende reden voor Duitschland, om niet te talmen met het treffen der daarvoor noodige voorzieningen. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vreest van het herstel der valuta, welke tot prijsen loondaling voeren moet, moeilijkheden voor de industrie en verzet van de arbeiders. Ik antwoord, dat de binnenlandsche prijzen en loonen geen daling zullen ondergaan, vóór de waarde der mark in het buitenland is opgevoerd tot het peil, waarop zij zich in Duitschland zelf nog bevindt. En wanneer daarna de prijzen der grondstoffen, welke de industrie uit den vreemde moet betrekken en in vreemde valuta moet betalen, haar gaandeweg minder gaan kosten; en wanneer de geldloonen, in verband met de daling der prijzen van de levensmiddelen, weer kunnen worden teruggebracht, kan de stijging der waarde van de geldeenheid voor de industrie geen gevaar opleveren. Er zullen echter waarborgen noodig zijn, dat de daling der geldloonen met de prijsbeweging verband houdt en de arbeiders dus verzekerd kunnen zijn, dat deze daling voorshands blijft binnen de grenzen, welke de weder toenemende koopkracht van de mark aanwijst. Daartoe zou de loonbeweging met den loop der door de regeering vast te stellen index-cijfers van de kleinhandelsprijzen moeten worden in verband gebracht. Op deze wijze zou dan, naar mag worden vertrouwd, het verzet der arbeiders tegen de waardeverhooging der valuta kunnen ondervangen worden. 1) Ik voeg hier echter aanstonds bij, dat ook de arbeiders goed zullen doen zich van meet af te doordringen van het feit, dat hun levensstandaard gedurende lange jaren het peil van vóór den oorlog niet zal kunnen bereiken. Is dus, naar mijne meening, het herstel der Duitsche valuta een plicht, waaraan de regeering zich niet kan onttrekken, over de vraag hoever dit herstel zal moeten gaan, is het doelloos thans uitvoerig te spreken. Voor de naaste toekomst ware reeds zeer veel gewonnen, indien deze valuta in het buitenland wordt gebracht op het binnen de Duitsche grenzen nog geldend peil. Zeker zou het aan het prestige van Duitschland in hooge mate bevorderlijk zijn, indien na zeke- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} ren tijd de vóór den oorlog geldende pariteit weder kon worden bereikt. Men moet in eene zaak als deze echter niet met wenschelijkheden, maar met mogelijkheden rekenen. En dan betwijfel ik, of de toestand, waarin Duitschland door den afloop van den oorlog is geraakt, het herstel van de markenpariteit op het goudpeil, hetwelk tot Augustus 1914 gold, - waarvoor overigens terugkeer tot den gouden standaard geenszins de voorwaarde zoude behoeven te zijn - in afzienbare toekomst bereikbaar kan doen heeten. Ik kom hierop nog terug. Van meer belang is de vraag, welke middelen ten dienste staan, om het herstel van den markenkoers te verwezenlijken. Voorop staat daarbij natuurlijk de eisch, dat onmiddellijk een einde worde gemaakt aan de noodlottige, het economisch leven ondermijnende werkzaamheid der geldpersen, welke, bij een steeds meer slinkenden goederenvoorraad, het bedrag der biljetten van de Reichsbank en der Darlehnskassen sedert het sluiten van den wapenstilstand, toen de inflatie reeds in een vergevorderd stadium was gekomen, nog veel meer dan verdubbelden. Cessante causa cessat effectus. Om de matelooze geldcreatie te doen ophouden is het natuurlijk allereerst noodig de rijksuitgaven uit de gewone rijksontvangsten te dekken. Zoolang het rijk voortgaat meer uit te geven dan het ontvangt, en het tekort door uitgifte van steeds meer papiergeld te dekken, moet de Duitsche valuta blijven dalen, en eerlang zelfs geheel waardeloos worden. Wil men echter haar waarde niet enkel op het tegenwoordig peil vastleggen, doch verder verbeteren, dan zal men het bedrag aan papiergeld in het verkeer geleidelijk moeten verminderen. De regeering, welke thans, om in haar behoefte aan betaalmiddelen te kunnen voorzien, tot steeds meerdere papieruitgifte de toevlucht neemt, zal de mogelijkheid om tot de geleidelijke intrekking daarvan over te gaan zich door belasting-heffing moeten verzekeren. Natuurlijk gepaard gaande met de, trouwens uit anderen hoofde reeds onvermijdelijke, inperking der uitgaven van den publieken dienst tot het volstrekt noodzakelijk minimum. Die heffing zal tevens het middel kunnen zijn, om ook die kringen der bevolking, welke de noodzakelijkheid daarvan nog altoos niet genoegzaam blijken te beseffen, te nopen tot zuinigheid. Ver- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} mindering der geldcirculatie, welke mede door aanzienlijke stijging der aan overheid en particulieren voor credietverleening gedebiteerde geldrente moet worden bevorderd, gepaard gaande met vermeerdering der beschikbare goederen, moet onvermijdelijk tot rijzing der valuta, verhooging van de koopkracht der mark, leiden. En die uitbreiding van den goederenvoorraad heeft op haar beurt wederom tot voorwaarde, naast herstel en opvoering der productie, zuinigheid in het verbruik. Deze laatste kan en behoort op nog andere wijze te worden bevorderd. In het algemeen ware het thans voor Duitschland zeker meer dan ooit verderfelijk, het handelsverkeer met het buitenland aan belemmeringen te onderwerpen. Het zal, indien al niet uit beginsel, dan toch noodgedrongen, het beginsel van den vrijhandel moeten aanvaarden. Slechts den invoer van hetgeen voor herstel van zijn bedrijfsleven onnoodig is, van weelde-artikelen derhalve, zal het moeten verhinderen. Protectie kan daarín niet gelegen zijn, mits ook de productie van die goederen in het eigen land wordt tegengegaan. Geen land kan berusten in een toestand, waarbij een deel der beschikbare productieve energie, rechtstreeks of zijdelings, wordt geleid in de richting der voortbrenging van luxe-goederen, terwijl op hetzelfde oogenblik aan het hoogstnoodige in zoo breeden kring een schreeuwend gebrek bestaat. Hier moet, naar het mij voorkomt, met krachtige hand en onverbiddelijk worden ingegrepen 1). Is het niet onverantwoordelijk, dat in dezen tijd der gruwelijkste verarming, onlangs een stoomboot van Rotterdam naar Hamburg werd bevracht uitsluitend met struisveeren? Een bewijs, dat inderdaad velen zich nog weinig rekenschap geven van wat thans zoowel economisch als sociaal vóór alles noodig is. Dit klemt te meer, nu, naar luid der jongste berichten {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Amerika, de kansen op een ruime crediet-verleening ten behoeve van het herstel van Europa, en met name van de centrale rijken, niet zeer hoog meer kunnen worden aangeslagen. Natuurlijk zou het, ook voor Duitschland, van het grootste belang zijn, indien het de grondstoffen en voedingsmiddelen, welke het noodig heeft om op gang te komen, en die het voorshands niet kan betalen met de producten, welke het gewoon was uit te voeren, op crediet kon ontvangen. Dergelijke credietverleening zoude, mits gepaard gaande aan verwezenlijking der bovengenoemde voorwaarden voor verheffing van het peil der valuta, Duitschland weder op de been kunnen helpen, mits het gedurende den looptijd der credieten zijn productie zoodanig vermocht op te voeren, dat het eerlang een waarde voor export beschikbaar kreeg, voldoende, niet enkel om daarmede te betalen hetgeen het van jaar tot jaar uit den vreemde behoeft, doch tevens om te voorzien in de aflossing der aangegane schuld. Zij veronderstelt derhalve, om te slagen, een snel klimmen van het Duitsche productie-vermogen, in een mate, als slechts bij uiterst toegewijde inspanning van allen bereikbaar ware. De verwachtingen met betrekking tot den omvang der te verleenen credieten waren overigens m.i. van meet af te hoog gespannen. Men stelt zich deze credieten veelal in den geldvorm voor. Zij zouden echter, om te kunnen helpen, natuurlijk in den vorm van goederen (grondstoffen en voedingsmiddelen) moeten worden verleend, welke goederen thans evenwel nergens in genoegzame mate beschikbaar zijn, doch eerst moeten worden voortgebracht. En het schijnt mij geenszins vast te staan, dat die volken, welke als van zelf hier het eerst in aanmerking zouden moeten komen, ook geneigd zullen blijken om, hetzij harder te werken, of minder te verbruiken, ten einde de aldus beschikbaar komende goederen bij wege van credietverstrekking ter beschikking van het verarmd Europa te stellen. En evenmin, of de ondernemers bereid zullen zijn, de kosten van dit deel hunner productie uit eigen middelen voor te schieten. Doen zij dit niet, of kunnen zij het niet doen, dan zou een valutaleening, gelijk men haar noemt, de inflatie in de credietgevende landen nog verscherpen. In ieder geval echter is eenige credietverschaffing, en wel {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo spoedig mogelijk, aan landen als Duitschland en Oostenrijk volstrekt noodig, indien men hun volkomen ondergang nog wil voorkomen. Wie ontbloot is van alle grondstoffen, en geen levensmiddelen genoeg heeft om te kunnen bestaan, is natuurlijk ook niet in staat tot vruchtdragenden arbeid. Hier is periculum in mora, en men kan slechts wenschen, dat het op Nederlandsche aanstichting aan de verschillende regeeringen gedaan voorstel in zake het bijeenroepen eener valuta-conferentie, spoedig tot het beoogde doel voeren moge. 1) Voor zoover echter de crediethulp te laat mocht komen of onvoldoende blijken, rest aan Duitschland slechts de mogelijkheid zich het onmisbare te koopen tegen afstand, ter aanvulling van hetgeen uit de jaarlijksche opbrengst van zijn arbeid voor dit doel mocht blijken beschikbaar te zijn, van een groot deel der rijkdommen, welke het nog bezit, tot prijzen berekend tegen den koers zijner valuta in het buitenland. Het helpt niet om voor deze harde noodzakelijkheid de oogen te sluiten. Zij zal de verarming, welke door den oorlog intrad, voor allen duidelijk in het licht doen treden. Inperking, door middel van belasting-heffing en renteverhooging, van de mateloos uitgebreide geldcirculatie; uiterste zuinigheid in alle openbare en bijzondere huishoudingen, en een zoo snel en zoo krachtig mogelijk herstel van de voortbrenging, dit zijn de m.i. eenig doeltreffende middelen om de ingetreden inflatie te bestrijden en het valuta-vraagstuk geleidelijk tot oplossing te brengen. Voor andere landen, die thans in meerdere of mindere mate met hetzelfde euvel te worstelen hebben, geldt natuurlijk hetzelfde. Kunnen deze middelen niet worden toegepast, dan zie ik voor mij geen uitweg, en staat met name de volkomen ineenstorting van het nog voor weinige jaren zoo trotsche gebouw der Duitsche volkshuishouding binnen korten tijd te vreezen. Dat dit, en waarlijk niet voor Duitschland alleen, {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} een ramp ware, van grooter omvang en ernstiger aard, dan de economische geschiedenis der laatste eeuwen er een heeft aan te wijzen, zal wel geen betoog behoeven. Maar indien, omgekeerd, het Duitsche volk de groote gaven van organisatie, energie en algemeene ontwikkeling, waardoor het is gekenmerkt, onverwijld weet aan te wenden ter verwezenlijking dezer doeleinden; wanneer het, met de tanden op elkaar, er zich met alle kracht toe zet, om zich uit de diepte opnieuw omhoog te werken, dan zou het, al zal wellicht de tegenwoordige generatie het doel niet meer volledig bereiken, zijn toekomst, ondanks alles, met vertrouwen tegemoet kunnen zien, ware het niet, dat het bij dezen arbeid een hindernis van onoverkomelijken omvang ontmoet op zijn weg: de schadevergoeding van 150 of nog meer milliarden goud-marken, waartoe het zich bij den vrede heeft moeten verbinden. Zou, zonder den vernietigenden last, welke het daarmede is opgelegd, de met het herstel van het bedrijfsleven weder toenemende uitvoer aan de verbetering zijner valuta ten goede komen, en den invoer van levensbenoodigdheden en grondstoffen voor zijn nijverheid vergemakkelijken, nu zal gedurende lange jaren de uitvoer die werking missen en, quasi kosteloos geschiedend, enkel de schuld van Duitschland aan de Entente verminderen. Hoe het mogelijk zal zijn, om aan het buitenland uit de vruchten van eigen arbeid, na aftrek van wat noodig is om het Duitsche volk zelf, zij het in bescheiden levensomstandigheden, te onderhouden, niet enkel de betaling te leveren, van wat het voor de instandhouding van zijn bedrijfsleven onvermijdelijk van jaar tot jaar moet invoeren, maar bovendien de goederen en diensten, welker waarde, in goud-marken berekend, als afbetaling van een zóó ontzaglijke oorlogs-schatting zal moeten gelden, is niet wel in te zien. Duitschland kon, volgens Helfferich's berekeningen, in de laatste jaren vóór den oorlog 10 milliard per jaar kapitaliseeren. Laat dit, indien destijds de levensstandaard reeds ware teruggebracht op het peil, dat thans noodzakelijk is geworden, toen tot 15 milliard hebben verhoogd kunnen worden, het productief vermogen van het land is, tengevolge van het verlies, niet enkel van zijn koloniën, doch inzonderheid ook van zeer waardevolle deelen van zijn grondgebied in {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa; van de bepalingen omtrent de steenkolenlevering aan de landen der Entente; van het verlies zijner handelsvloot; van de in allerlei vorm plaats gehad hebbende kapitaalvernietiging; van den physieken achteruitgang der bevolking door jarenlange ondervoeding - zoozeer verminderd, dat het beschikbaar overschot zijner productie als vrijwel geheel verdwenen moet worden beschouwd. Bij een uiterste inspanning van alle krachten, waarop overigens de verplichting tot het betalen eener zware oorlogsschatting stellig niet gunstig zal inwerken, zou Duitschland, dat immers ook den jaarlijkschen invoer van hetgeen het voor de instandhouding van zijn bedrijfsleven uit den vreemde moet betrekken uit de vruchten van zijn jaarlijkschen arbeid moet betalen, in een tijdvak van stel 30 jaren, wellicht nog een oorlogsschatting van 40 milliard, volgens Keynes' berekening, kunnen voldoen. Doch de schatting, welke het thans heeft moeten op zich nemen, gaat in ieder geval zéér verre zijn krachten te boven. Men kan slechts hopen, dat Duitschland's vijanden eerlang tot het inzicht zullen komen, dat waar niet is, ook de keizer zijn recht verliest, en dat reeds hun eigen belang verbiedt, in een tijd waarin elk beschikbaar deeltje productieve energie dringend noodig is om de verloren welvaart geleidelijk weer te herstellen, een zoo krachtige economische gemeenschap als Duitschland tot ondergang te brengen. Zoo niet, dan zal een aanzienlijk deel der Duitsche bevolking, wil het niet van honger en gebrek omkomen, moeten emigreeren. Te denken valt daarbij zeker allereerst aan Rusland, wanneer daar eenmaal weder geordende toestanden zullen heerschen. De toekomst van Rusland bergt ongetwijfeld economisch nog onbegrensde mogelijkheden in haar schoot. Men moet echter de bezwaren eener millioenen-emigratie, welke, naast menschen, en van de energiekste, ook onvermijdelijk kapitaal onttrekt aan het moederland, niet onderschatten. Ook is het minstgenomen twijfelachtig, of zij reeds in de naaste toekomst en op afdoende schaal mogelijk zoude zijn. Dat overigens het verhaal der oorlogsschatting op de achterblijvenden dan nog zooveel te minder mogelijk zoude blijken, behoeft wel geen betoog. Op een spoedige, grondige, herziening van de zoo moeitevol tot stand gekomen tractaten van Versailles en St. Germain te vertrouwen, ware allicht zich schuldig maken aan een {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} ongemotiveerd optimisme. Echter is door eene zeer gematigde toepassing van den inhoud dier tractaten reeds iets te bereiken. Naast de uiteindelijke afwikkeling van het bolsjewistisch avontuur moet men in ieder geval deze matiging beschouwen als de voornaamste voorwaarde voor het herstel van eenigermate bevredigende toestanden in ons ongelukkig werelddeel. Utrecht, Januari 1920. C.A. Verrijn Stuart. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Indonesische grondrechten en Nederlandsche juristen. De onlangs verschenen brochure van den Leidschen hoogleeraar van Vollenhoven over den Indonesiër en zijn grond verdient èn vanwege het onderwerp èn vanwege de wijze van behandeling in hooge mate de aandacht van allen, die belang stellen in onze agrarische politiek in Ned.-Indië. Zij is vooral van beteekenis voor de drie categorieën van landsdienaren, die ambtelijk betrokken zijn bij de samenstelling der wettelijke voorschriften en bij de toepassing daarvan in de praktijk: de bureau-ambtenaren, de bestuursambtenaren en de rechterlijke ambtenaren. Tegen de eerstbedoelde categorie: de ambtenaren die op de Haagsche en Buitenzorgsche bureaux de grondslagen ontwerpen van onze agrarische politiek in Indië, richt de Leidsche hoogleeraar een aanval van buitengemeene heftigheid. Wil men in onze koloniale literatuur een voorbeeld zoeken van een soortgelijken aanval, soortgelijk niet alleen in scherpte maar ook in gloed en talent, dan zou men moeten teruggaan tot den Max Havelaar: een boek waaraan de Leidsche brochure in zoo menig opzicht doet denken. Als een striemende zweepslag klinkt aan het slot van den Havelaar de vraag of het met 's Konings wil is dat daarginds dertig miljoen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in zijn naam. Men hoort de echo van dit geluid in de Leidsche brochure in de stellingen dat aan de inheemsche bevolking ‘een eeuw van onrecht’ is gepleegd (blz. 59), dat onder haar ‘eene economische verwoesting’ is aangericht (blz. 16), dat ‘rechtskrenking op rechtskrenking is gestapeld’ (blz. 16) en dat ‘het rechtsbelang van zeven {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} en veertig miljoen Indonesiërs’ bedreigd wordt (blz. 117). De bureau-ambtenaren, zooals Prof. van Vollenhoven die ziet, het zijn de Slijmeringen en Droogstoppels van den Max Havelaar, vastgeroest in verouderde begrippen en in een star zelfzuchtig conservatisme. Weliswaar wordt in het begin en aan het slot der brochure verklaard dat de bedoelingen der Indische Regeering onbaatzuchtig zijn en het daglicht mogen zien, dat de oorzaak van het agrarisch onrecht den Indonesiër aangedaan niet schuilt in onwil, doch in waanweten, maar uit het geheele betoog blijkt duidelijk dat dit toegeeflijk oordeel misschien wel geldt voor de Regeering, maar niet voor de bureau-ambtenaren die haar voorlichten. Deze toch zoeken hun doel te bereiken langs gluiperige sluipwegen (blz. 78, 79) maken zich schuldig aan kunstgrepen (blz. 72) ja zelfs aan brutale mystificaties (blz. 77), zij zondigen niet uit eenvoud des harten maar uit boos opzet (blz. 79), zijn bezield door vijandige willekeur (blz. 112) en worden ten slotte vierkantweg beschuldigd van kwade trouw (blz. 75). Worden hunne voorstellen wet dan zal niet de eer van ons inzicht maar de eer van ons karakter worden aangetast (blz. 121). Volgens de schildering van Prof. van Vollenhoven heeft men in den bureaustand weinig minder te zien dan een pandaemonium bezield met bloeddorstige wraakgierigheid tegenover den onschuldigen Indonesiër. En andermaal doet de Leidsche hoogleeraar denken aan den Havelaar, waar hij de bureauhelden van het tooneel wil doen verdwijnen en elders ‘een prachtig heenkomen bezorgen desnoods met toekenning van een hoogen rang en een gouden pajong tot aan gene zijde des grafs’ (blz. 117). Korter en krachtiger, minder hoffelijk maar overigens volkomen analoog in de welgemeende bedoeling is het afscheidswoord aan Droogstoppel: Stik in koffie (inkt!) en verdwijn! Dit alles verhoogt ongetwijfeld het pikante van de lectuur der Leidsche brochure. Toch vraagt men zich onwillekeurig af of het wel noodig was het requisitoir tegen de bureaucratie te stellen in zulke scherpe bewoordingen, of het effect niet verhoogd zou zijn geworden door eene meer rustige woordenkeuze? En ook hier geeft wederom de Max Havelaar het antwoord: ‘Evenals iemand die roept: houdt den dief’, zoo heet het aan het slot van dit boek, ‘zich weinig {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} bekommert om den stijl van zijne geïmproviseerde toespraak aan 't publiek, is het ook mij geheel om 't even hoe men de wijze zal beoordeelen waarop ik mijn: houdt den dief, heb uitgeschreeuwd.’ Plaatst men deze opmerking in gedachte als motto boven den klewangwettenden krijgszang van Prof. v. Vollenhoven, dan zal men dien in het ware licht kunnen bezien. Want dan wordt de vorm bijzaak, de strekking hoofdzaak en kan men zich met volle aandacht wijden aan de vraag welke die strekking is. Zij is - en wederom, zie Havelaar! - in vier woorden weer te geven: de Javaan, neen, ditmaal de Indonesiër, wordt mishandeld. Mishandeld, niet door de knevelzucht zijner eigen hoofden, maar door de letter van onze agrarische wetsvoorschriften, ontworpen of samengesteld door bureau-ambtenaren, die geen flauw begrip hebben van den aard en het karakter der inlandsche grondrechten. Het is in het bijzonder de z.g. domeinverklaring, het pertinente voorschrift dat alle grond waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein is van den staat, die in dit geval de bron is van alle kwaad, de ‘baarlijke duivelin’ (blz. 59) die de economische verwoesting onder de bevolking heeft bewerkt. Prof. v. Vollenhoven heeft zich steeds met nadruk verzet tegen deze domeinverklaring, die tot dusver alleen voorkwam in het z.g. Agrarisch (Koninklijk) Besluit en het kan ons niet verbazen dat zijn toch al niet koudbloedig temperament aan het koken is geraakt toen hij moest ontwaren dat de Minister van Koloniën Pleijte het voorstel deed die domeinverklaring niet alleen te handhaven, maar daaraan zelfs de allerhoogste sanctie te geven door haar over te brengen van het agrarisch Koninklijk besluit naar de Indische grondwet: het Regeeringsreglement. Nu vormt onze koloniale agrarische rechtsliteratuur, zooals bekend, een doolhof van onderling tegenstrijdige opvattingen en interpretaties. Over het nut en de noodzakelijkheid der domeinverklaring zijn de bekwaamste geleerden het oneens. Welke wijsheid men ook over deze ‘juridische fictie’ 1) zou {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} willen verkondigen, men kan er zeker van zijn: ‘straks komt een wijzer die 't wegredeneert’. In deze omstandigheden doet de leek die zich zijner incompetentie volkomen bewust is, verstandig zijn hand niet in dit wespennest te steken. Dit is dan ook niet noodig voor het doel van deze regelen die, zooals nader blijken zal, beöogen de zaak meer van de practische dan van de formeele zijde te bezien. Volstaan moge dan ook worden met eene enkele opmerking over de domeinverklaring, niet uit een juridsch maar uit een practisch staatkundig oogpunt. Het begrip van een staatseigendom van den Indischen bodem dateert uit de tijden toen Raffles en, na hem, van den Bosch dat begrip noodig meenden te hebben voor de invoering van landrente-en cultuurstelsel. Het is voor 't eerst wettelijk geformuleerd door den Minister de Waal toen hij den Indischen bodem ging openstellen voor de particuliere landbouw-idustrie. De domeinverklaring hing dus samen met en maakte min of meer een onderdeel uit van de agrarische exploitatiepolitiek, die, hetzij dan in het belang van den Staat, hetzij in het belang van particulieren, gedurende nagenoeg de geheele 19e eeuw door ons in toepassing is gebracht, een politiek waarbij Indië tot op zekere hoogte beschouwd werd als een vermogensobject van den Nederlandschen Staat. 1) Sinds zijn de toestanden en daarmede de politieke inzichten echter belangrijk gewijzigd. Onze koloniale staatkunde is eene nieuwe phase ingetreden; zij beöogt niet langer in hoofdzaak exploitatie ten bate van Staat of particulier, maar onwikkeling ten bate en in het belang van de inheemsche bevolking; het einddoel dat men wil trachten te bereiken is de toekenning aan de kolonie van den hoogst mogelijken graad van politieke, economische en finantieele zelfstandigheid. Als belangrijke schreden in deze richting kunnen o.a. genoemd worden de decentralisatie wetgeving van 1903, de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van Nederl.-Indië in 1912 en de instelling van den Volksraad in 1916. En al {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} moge het tempo waarmede in de nieuwe richting wordt voortgegaan sommigen nog niet kunnen bevredigen, het valt niet tegen te spreken dat de exploitatiepolitiek heeft afgedaan en dat onze koloniale staatkunde eene nieuwe periode is ingetreden: die der ontvoogding. Ligt het nu niet geheel in de lijn van deze ontvoogdingspolitiek, zoo zou men willen vragen, om de domeinverklaring, stammende uit en herinnerende aan de exploitatieperiode te schrappen uit de rij onzer koloniale rechtsformules? Prof. v. Vollenhoven betoogt dat de domeinformule voor de praktijk onzer agrarische politiek zonder bezwaar gemist of door doelmatiger voorschriften vervangen zou kunnen worden. Is dit juist, welke reden kan er dan nog bestaan voor den Nederlandschen voogd om te blijven vasthouden aan eene juridische fictie die schimmen oproept uit een tijdvak dat thans voorgoed tot het verleden behoort? Wordt het in ieder geval geen tijd de hoofdbeginselen van onze koloniale wetgeving en daaronder de domeinverklaring te herzien in het licht van het nieuwe stelsel van politieke ontvoogding? Hoe dit zij, de geschiedenis van de domeinformule zooals Prof. v. Vollenhoven die schildert, is weinig anders dan l'histoire d'un crime. En al moge het tafereel dat hij ons voorhoudt nu en dan doen denken aan een Rembrandtiek schilderij met zijne zeer schelle licht- en zeer donkere schaduwpartijen, het laat op den onbevangen lezer ongetwijfeld den eindindruk achter dat bij de samenstelling en interpretatie onzer agrarische wetsvoorschriften meermalen - en, zooals nader blijken zal, niet alleen op de bureaux - zwaar gezondigd is tegen de inheemsche rechtsopvattingen. Dit alles, en vooral de gestie der bureaux geldt echter in hoofdzaak onze geschreven wetgeving, de formuleering onzer rechtsbeginselen. Die formuleering is ongetwijfeld van groot belang. Maar voor den toestand zooals die zich ten slotte ter plaatse zal ontwikkelen is zij niet de eenige, noch zelfs de voornaamste factor. Wie gelegenheid gehad heeft èn de samenstelling van wetsbepalingen op de bureaux èn de practische toepassing dier bepalingen op het terrein van nabij te mogen gadeslaan, zal vooral getroffen zijn door de geweldige klove die dikwerf gaapt tusschen de theorie der bureaux en {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} de praktijk van het terrein. En hij zal ten slotte tot de min of meer verrassende ontdekking komen dat het karakter van onze koloniale politiek zich niet, althans niet in hoofdzaak afspiegelt in het papieren geraamte, geconstrueerd op de bureaux en tentoongesteld in onze staats- en bijbladen maar bovenal in het lichaam van vleesch en bloed, het levend organisme, gevormd in en door de praktijk. De argelooze lezer die uit onze geschreven wetgeving, allereerst uit het Indisch Regeeringsreglement, zich een oordeel zou willen vormen over onze politiek ten aanzien der inlandsche bevolking, zal met groote voldoening ontwaren dat deze bevolking, behoudens hooger toezicht, gelaten wordt onder de onmiddellijke leiding van hare eigen hoofden (art. 67 Reg. Regl.); dat aan de inlandsche gemeenten, eveneens onder zeker voorbehoud, de regeling wordt gelaten van haar eigen huishoudelijke belangen (art. 71 Reg. Regl.): dat geenerlei afstand van grond inbreuk mag maken op de rechten der bevolking (art. 62 Reg. Regl.); dat recht gesproken wordt met inachtneming van de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders (art. 75 Reg. Regl.); dat in den druk der heerendiensten, zoo op Java als daarbuiten, voortdurend eene trapsgewijze vermindering wordt gebracht (art. 57 Reg. Regl.); dat door den Gouverneur-Generaal gezorgd wordt voor het oprichten van scholen ten dienste der inlandsche bevolking (art. 128 Reg. Regl.); dat de slavernij is afgeschaft en den slavenhandel verboden (art. 115 Reg. Regl.) enzoovoorts, enzoovoorts. Maar komt die argelooze lezer in de desa en geeft hij zich rekenschap van de wijze waarop deze voorschriften gedurende een halve eeuw en langer in praktijk zijn gebracht, dan leert hij beseffen dat het papieren beeld in menig opzicht contrasteert met de werkelijkheid en dat voor de meest betrokken partij: de inheemsche bevolking, het zwaartepunt van onze wetgeving gelegen is, niet in het schriftelijk omhulsel der wetsbepalingen maar in den innerlijken kern, den geest waarmede zij practisch worden toegepast. Stelt men zich bij de lezing van Prof. van Vollenhoven's brochure op dit standpunt dan zal men ook het zwaartepunt van dit betoog niet langer zoeken in het snelvuur gericht tegen den wetgevenden arbeid der bureau-ambtenaren {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} (zij rusten in vrede!) maar in de vraag hoe de hoogleeraar zich voorstelt de practische uitvoering onzer nader vast te stellen wetsbepalingen in juiste banen te leiden. En hiermede komen wij aan het arbeidsveld en de taak van de beide andere categorieën van landsdienaren, die ten nauwste betrokken zijn bij de beschouwingen en denkbeelden van Prof. van Vollenhoven: de besturende en de rechterlijke ambtenaren. De bestuursambtenaren, dit zij al dadelijk geconstateerd, hebben niet te klagen over gemis aan waardeering van de zijde van den Leidschen hoogleeraar. Natuurlijk hebben ook zij wel een en ander op hun geweten maar het ontbreekt toch niet aan bonnes marques. De regelen in Djambi, later ook in Riouw, gesteld inzake de bevolkingsrechten op bouwvelden doen ‘verkwikkend’ aan, laten die rechten ‘in een helder en geheel natuurlijk verband’ en zullen ‘ook aan de hoofden en dorpers volkomen duidelijk’ wezen (blz. 47). De Djambische regelen voor de inheemsche rechtspraak geven ‘een zoo loyale en leerzame erkenning van de inlandsche rechten die volgens de bureau-ambtenaren niet bestaan, en eene meestal zoo practische oplossing voor hunne hanteering, dat men deze met heel wat meer vrucht zou nabootsen dan de voorschriften voor Java’ (blz. 95). In Bali is de eerste poging tot verbetering van de afbakening der subjectieve rechten der bevolking gedaan door ‘een bestuursambtenaar met open oog voor het volksleven’ (blz. 50). Het onderzoekingswerk op het eiland Lombok ingesteld inzake de grondrechten was ‘kranig werk’ (blz. 40). In den tijd toen landrente en dwangcultuur aller aandacht eischte, waren de controleurs schatkist-ambtenaren; in later tijd zijn zij ‘de rechte voorsprekers en beschermers der bevolking geworden’ (blz. 48). Sinds 1874 is aan de instructie voor erfpachtsaanvragen in de buitengewesten door het binnenlandsch bestuur ‘eene tactrijke uitvoering’ gegeven (blz. 73). De negatie door de overheid van het beschikkingsrecht der bevolking zou het belang van Indië's bodem en onze eigen economische wenschen lijnrecht tegenwerken’ zoo de practijk der controleurs niet wijzer ware dan de doctrine der bureaux’ (blz. 80). Wel brengt de domeinverklaring de klaarste breinen, ook onder de bestuursambtenaren, in ver- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} doling maar hun uiteenzetting van geconstateerde beschikkingsrechten op den grond is ‘een goudmijn’ (blz. 103) - een goudmijn waarvan onzerzijds zonder overdrijving kan worden geconstateerd dat zij zeker nimmer tot vruchtbare exploitatie zou zijn gekomen zonder het krachtig initiatief en het onvermoeid doorzetten van Prof. van Vollenhoven. Men ziet: de bestuursambtenaren komen er, onder het scherpe ontleedmes van den Leidschen hoogleeraar, heel wat beter af dan hunne collega's van de pen. Welke taak zal nu voor deze bestuursambtenaren zijn weggelegd bij de practische toepassing van het stelsel door Prof. van Vollenhoven aanbevolen tot wederopbouw van onze zoo leelijk uit het lood gezakte agrarische politiek? Allereerst zal voldaan moeten worden aan een negental ‘eischen der practijk’ door Prof. van Vollenhoven opgesomd (blz. 29). Hoe en door wie zal aan die eischen moeten worden voldaan? Niet door ‘decreteeren’ want dit zou, als zijnde de taak der bureaux, op algeheele mislukking uitloopen. Hoe dan? Door middel van agrarische reglementen die blijkbaar samengesteld zullen moeten worden door de bestuursambtenaren. Dus reglementeeren zonder decreteeren. Nu zijn de ‘eischen der praktijk’ gesteld in zeer algemeene en vage bewoordingen; de ambtenaren zullen, door middel van die reglementen, te zorgen hebben dat het Indonesisch grondbezit ‘zoo spoedig mogelijk een recht van vrije beschikking zal worden’; dat ‘lichtvaardige vervreemding van akkers aan niet-Inlanders moet worden tegengegaan’; dat ‘verbrokkeling van grondbezit worde tegengegaan’; ‘dat het verbinden van akkers voor schuld worde geleid in goede banen’; dat de ‘nog gangbare eigen richting worde tegengegaan’ enz. enz. En nu is het duidelijk dat de practische uitvoering van al deze voorschriften zich eenvoudig zal oplossen in een niet te vermijden strijd van meeningen omtrent de vragen: wat verstaan moet worden onder ‘vrij genot en vrije beschikking’; wat onder ‘lichtvaardige vervreemding van akkers’; wat onder ‘verbrokkeling van grondbezit’; in welke ‘goede banen’ het verbinden der akkers moet worden geleid; hoever gegaan moet worden met het tegengaan van ‘eigen richting’ enz. Zal de reglementeering der negen eischen van praktijk de {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuursambtenaren reeds voeren op een terrein vol voetangels en klemmen, hun taak krijgt het karakter van een ‘puzzle’ wanneer men kennis neemt van een tienden eisch door Prof. van Vollenhoven in zake onze practische agrarische politiek aan die negen voorschriften toegevoegd. Dat tiende gebod is kortweg dat wij onze handen ‘thuis moeten houden’, eene uitdrukking die men in de Leidsche brochure herhaaldelijk aantreft en waarmede bedoeld wordt dat niet storend mag worden ingegrepen in het natuurlijk ontwikkelingsproces van het inlandsch adatrecht. Dat ontwikkelingsproces toch zal zich, volgens Prof. van Vollenhoven, indien wij slechts de handen thuis houden, bewegen in een lijn ‘om economische en juridische redenen door ons gewenscht’. De theorie is zeker fraai. Maar in de praktijk zal juist omtrent hetgeen economisch en juridisch ‘gewenscht’ moet worden geacht, het grootste verschil van gevoelen blijken te bestaan. Om één enkel voorbeeld te noemen: het communaal grondbezit. Prof. v. Vollenhoven is hiervan geen onverdeeld bewonderaar; hij noemt het ‘een verward, achterlijk instituut’, - ‘geen adat-inzetting, maar een schepping van landrente- en cultuurstelsel, door de bureaux met gretigheid aanvaard’, (blz. 42). Nu is het voldoende bekend dat dit onvriendelijk oordeel lang niet algemeen gedeeld wordt en nog onlangs op de vergadering van het Ind. Genootschap van 16 Januari j.l. bleken b.v. Prof. Niermeijer's wenschen in dit opzicht te gaan in eene richting vrij wel tegengesteld aan die van Prof. van Vollenhoven. Bij die gelegenheid betoogde de laatste dat een toevallige theorie gehuldigd door een toevallige groep bestuursambtenaren de richting niet mag aangeven voor de te volgen agrarische politiek. Maar wat moet nu de bestuursambtenaar doen die, op op het terrein aangekomen, constateert dat de bevolking zich schaart aan de zijde van Prof. Niermeijer en de toevallige theorie der toevallige groep bestuursambtenaren? Houdt hij zijn handen thuis dan zal het grondbezit zich ontwikkelen in eene richting door Prof. van Vollenhoven niet ‘gewenscht’. Houdt hij zijn handen niet thuis dan zal hij handelen in strijd met Prof. van Vollenhovens tiende gebod. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft men zich nu bovendien nog rekenschap van het onzeker, zwevend en min of meer kameleontisch karakter van de inlandsche adat 1) dan wordt het duidelijk dat ook bij de uitvoering van Prof. van Vollenhoven's programma voor de toekomst het ‘schriklijk pleit’ nog nìet volstreden, het agrarisch onweer niet van de lucht zal zijn. De hoogleeraar heeft dit zelf gevoeld en geeft daarvan blijk bij het opnoemen van drie algemeene consideratiën die bij de uitvoering van zijn programma in het oog gehouden moeten worden (blz. 120). Die consideratiën zijn: 1o. dat wetgeven in een tropisch land nu eenmaal zeggen wil: de laagontwikkelde en de hoogontwikkelde, de achterlijke en de vergevorderde toestanden, rechten en wenschen die elkaar gedurig kruisen, brengen in één harmonisch verband waarbij geen van beide aan de andere groep wordt opgeofferd. ‘Gesteld dus al, dat gronduitgifte en ontginningsregeling op de basis der volksinzettingen niet aanstonds overal vlot mocht loopen - dan is men er niet af met te bewijzen dat voor gouvernement en particuliere industrie (ruw gezegd: voor de belangen der kolonisten) de oude toestand, die de bevolkingsrechten negeerde, nuttiger was’. Of het ooit mogelijk zal blijken, onder welke hemelstreek, in welk land, onder welk volk dan ook, de verschillende onderling tegenstrijdige belangen, rechten en toestanden samen te brengen in één harmonisch verband, moet, gelet op de ontwikkelingsgeschiedenis der geheele menschelijke maatschappij, ten zeerste betwijfeld worden. Ook al verhuizen de bureauheeren naar betere gewesten en ook al houden wij onze handen thuis, strijd zal niet te vermijden zijn. Maar ten volle kan worden ingestemd met Prof. van Vollenhoven's conclusie dat bij de vraag of de nieuwe toestand in zake de agrarische politiek in Indië nuttiger zal zijn dan de oude, niet alleen gelet moet worden op de belangen van Gouvernement en particuliere industrie maar in de allereerste plaats op die van de inheemsche bevolking. Ook dit ligt geheel in de lijn der ontvoogdingspolitiek. De tweede consideratie is dat de te treffen voorzieningen {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig behooren te zijn dat zij aansluiten op de loffelijke zelfbestuurspolitiek der laatste twintig jaar en dat onze domeinverklaring en agrarische finesses ‘nooit een bruikbare grondvest zullen worden voor regels die de landschapsbestuurders zelf met ontwikkelde helpers, zij het onder deskundig toezicht, zelfstandig toepassen’. Ook hiermede kan in hoofdzaak worpen ingestemd. Maar ook hier zal alles afhangen van de practische uitvoering. De bewoordingen toch geven vrijheid om al naar gelang zulks met eigen inzicht strookt, de handen thuis te houden (regeling door de landschapsbestuurders zelven) dan wel de handen uit te steken (ontwikkelde helpers, deskundig toezicht). Of hierdoor de bestaande onzekerheid en onrust voorgoed zullen worden weggenomen, moet al wederom betwijfeld worden. De laatste, uit een practisch oogpunt ongetwijfeld verreweg de meest belangrijke, helaas uit datzelfde oogpunt ook verreweg de meest bedenkelijke van Prof. van Vollenhoven's algemeene consideratiën is deze, dat van de nieuwe agrarische voorschriften, ook waar zij de rechten der bevolking raken, ‘uitdrukkelijk het uitleggen en toetsen zal moeten worden opgedragen aan de rechterlijke macht’ en dat aan de bevolking en zelfs aan anderen het recht moet worden toegekend zich tegenover de Staats- of bijblijden te beroepen ‘op den zelfstandigen rechter’. Hij die het pakkend betoog van den Leidschen hoogleeraar aandachtig gevolgd heeft en sterk onder den indruk is gekomen van de kracht van het aangevoerde feitenmateriaal, wrijft zich de oogen uit bij het lezen van deze conclusie. Het geheele betoog toch is een schier doorloopend zondenregister van juristen en rechterlijke ambtenaren en hunne spitsvoudige, averechtsche en dikwerf onderling tegenstrijdige beslissingen op agrarisch wetgevend gebied. Tegenover den eenen rechter die van eene herverdeeling van persoonlijke akkers, zelfs bij gemeenschappelijke ontginning, niet wil weten, staat de andere rechter die den omhaal van een Mohammedaansch bruikleencontract tusschen den ontginner en zijne desa phantaseert om toch maar aan den eisch der ontginnigsordonnantie te ontkomen (blz. 23) - De rechtskundige landraadpresidenten die met 1871 voor 't eerst ten tooneele verschijnen, geven ‘de eerste twintig {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren nergens aandacht aan het adat-grondenrecht; van on-Europeesche rechten als beschikkingsrecht, genotrecht, voorkeursrecht heeft geen hunner ooit gehoord en de rechter die ze ontmoet, herkent ze niet’. Een hunner heeft zelfs den moed het doodgewone verschijnsel van grondverpanding te loochenen ‘omdat pandrecht in ons burgerlijk wetboek beperkt is tot roerend goed’; daarentegen zijn de heeren ‘bizonder knap in wat het adatrecht niet kent en niet kennen kan’. Van den inhoud van het grondbezit hebben zij geen notie en trachen dit vrij te maken op eene wijze die geheel strijdt met de inheemsche rechtsopvattingen (blz. 25). - Wie fluisterde aan den Minister Fransen van den Putte het onzalig denkbeeld in om de akkerrechten der Indonesiërs in te ruilen voor ons Europeesch eigendomsrecht? De zeer bekwame jurist Mr. Kappeyne van de Coppello (blz. 33). - Waar en wanneer werd, in dezelfden gedachtengang, het denkbeeld geöpperd om inzake de rechten van den inlander op den grond ‘frischweg den knoop door te hakken’ en den inlander te begiftigen met ons eigendomsrecht dat in zoo menig opzicht afwijkt van de inheemsche rechtsbegrippen? Drie jaar geleden op eene vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging (blz. 34). - Hoe is onzekerheid gebracht in een ouden adatregel over familiebezit van gronden? Door de schuld eener landsraadjurisprudentie (blz. 40). - Waaraan ontleent het rijk, kostbaar, prachtig ‘materiaal’ van het Eindrésumé van het grondrechten-onderzoek vooral zijn waarde? Hieraan dat het niet is bewerkt met ‘de noodige rechtskennis’ welke op de Indische Juristenvereeniging door een der medewerkers blijkbaar werd gewild (blz. 49). - Wie kenteekende het akkerbezit van den Javaan wegens de opeischbaarheid als een Romeinsch rechterlijk ‘bezit ten bede’ en construeerde zoodoende ‘met drie woordjes onrecht tot recht’? Het was ditmaal geen rechterlijk ambtenaar doch een controleur. Maar een controleur - en dit kenmerkt het geval - een controleur die, bij hooge uitzondering, ‘den titel rijk was van meester in de rechten’. (blz. 52). - Wie komt op een goeden dag met ‘het nieuwtje’ dat de grond der vrije desa's geen landsdomein zou wezen? Niemand minder dan de bekwame beoefenaar van het agrarisch recht, tevens bekwaam jurist Mr. C.Th. van Deventer. (blz. 56). {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wanneer en hoe wordt de ‘kostelijke’ leer verkondigd dat het tot vrome stichting maken van een stuk grond b.v. van een moskee, alleen kan uitgaan van de regeering, daar het Gouvernement eigenaar is van alle bouwvelden? In 1904 in een vonnis van den door een rechtsgeleerde voorgezeten Bandongschen landraad (blz. 57). - Door wie wordt in 1895 het landsdomeinrecht beurtelings als publiek- en privaatrecht gekenteekend? Door het allerhoogste Indische Rechtscollege: Het Hooggerechtshof van Ned.-Indië en zulks nog wel in een en hetzelfde arrest (blz. 57). - Waar is, geheel ten onrechte, als uitgemaakt aangenomen dat over heel Indië de bouwvelden, woonerven enz. der Indonesiërs mogen worden omschreven als ‘tot het Landsdomein behoorende gronden waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeöefend’? In de door ongetwijfeld bekwame juristen samengestelde artikelen 424 en 425 van het Indisch Strafwetboek (blz. 57). - Wie wil de in beginsel zoo heilzame woorden dat ‘de regten der inlandsche bevolking (moeten) worden geëerbiedigd’ geschrapt zien uit de domeinformule? De uit juristen samengestelde Staatscommissie voor een geunificeerd Burgerlijk Wetboek (blz. 62). - Wie noemde op grond der domeinformule alle Indonesische akkerbezitters ‘bezitters te kwader trouw’? Niemand minder dan de deken der Amsterdamsche balie (blz. 62). - Wie verklaren dat voor een recht tot ontginning en voor een dorpsrecht op woeste gronden hun rechtsgeleerdheid staat men open mond? Juridische kopstukken als Mrs. Godefroi en Pijnappel (blz. 69.) - Waar werd uitgemaakt door eene spitsvoudige redeneering dat beschikkingsgrond identiek zou zijn met akkers, woonerven, enz.? Al wederom in de bijeenkomsten der Indische Juristenvereeniging (blz. 76). - Wie verkondigt dat grond in bijna volledig eigendom bezeten, welke extra commercium zoude zijn, een begrip is dat niet gemakkelijk te vatten is?’ De rechtsgeleerde Directeur van Justitie (blz. 96). - Wie van de lange rij koloniale specialiteiten die zich op argrarisch gebied bewogen, vindt het meeste waardeering bij Prof. van Vollenhoven? Aan wien is het te danken dat het onrecht aan de woeste gronden gepleegd niet ouder is dan een halve eeuw? Aan den niet-jurist Baud; aan ‘Baud als hoofdambtenaar’, aan ‘Baud als landvoogd ad interim’, aan ‘Baud {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} als Kamerlid’ (blz. 65, 75). En wie, om een einde te maken aan deze opsomming, eentonig als Saïdjah's buffelverhaal, wie deed twee jaar geleden een voorstel ‘om al wat tot heden een bederf en mislukking is gebleken te gaan vastleggen in onvergankelijk wetsgraniet’, (blz. 1) een voorstel dat, zoo het wet wordt, ‘de eer van ons karakter’ zal aantasten (blz. 121)? De in de rechtsgeleerdheid doorkneede Minister van Koloniën Mr. Th.B. Pleyte. Dit zijn de feiten. Wat daaruit te concludeeren? Eilacie; er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de bureaumannen, de schriftgeleerden, kinderen in de boosheid zijn vergeleken bij de rechtsgeleerden. Dat het kwaad door de eersten gesticht op papier, in het niet zinkt bij dat, gesticht door den laatsten op het terrein. En dat men zijn hart moet vasthouden bij de gedachte dat voortaan de Indonesiër, wil hij recht zoeken bij aanslagen op zijne agrarische belangen, zal worden overgeleverd aan de rechtsopvattingen van onze juristen. De rechtsopvattingen. Omtrent de goede trouw, den ernstigen wil, het eerlijk plichtsbesef dezer juristen, dit zij met nadruk vooropgesteld, bestaat niet de minste of geringste twijfel. Maar de studie van Prof. van Vollenhoven's brochure wekt bij den onbevangen lezer een, door den schrijver wellicht niet bedoeld, zeker niet uitgesproken maar niettemin bij den lezer telkens weder opkomend vermoeden. En dat vermoeden is dat er iets hapert aan de academische opleiding onzer juristen. Het brein van onze studenten in de rechtsgeleerdheid, zoo is de conclusie die zich onwillekeurig aan ons opdringt, wordt tijdens hunne academische studiën zoodanig afgekookt in het mixtum compositum van Westersche (zoo Romeinsche als hedendaagsche) rechtsopvattingen, dat hun juridisch denkvermogen voor den ganschen verderen duur van hun leven daardoor volslagen wordt beheerscht. Aangekomen op het terrein van een Oostersch volk, met Oostersche opvattingen en rechtsbegrippen is het hun niet mogelijk zich los te maken van het alleenzaligmakende der Westersche theoriën en rusten zij niet voordat de Oostersche rechtsbegrippen zoodanig gefatsoeneerd, verwrongen en verknipt worden dat zij eenigermate passen in het raam der Westersche instellingen. Prof. van Vollenhoven {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} erkent dit met zoovele woorden. ‘Indien Indonische rechten op bouwvelden - zoo schrijft hij (blz. 20) - vergelijkbaar schenen met welbekende Europeesche rechten, werden ze gaarne ontzien. Maar zoo dikwijls het Indonesisch akkerrecht in het Europeesche begrip niet paste, wisten, zonder eenig onderzoek, wij het beter en gingen er aan knoeien’. Tegelijk dringt zich de gedachte op dat zij die niet het slachtoffer zijn geweest van deze eenzijdige juridische voorbereiding, speciaal de bestuursambtenaren, op datzelfde terrein aangekomen, veel meer onbevangen staan tegenover de inheemsche volksopvattingen en daaraan beter recht doen wedervaren dan de door hunne opleiding min of meer benevelde en niet meer tot onbevangen oordeel bekwame rechtskundigen. De niet gestreng juridisch opgeleide bestuursambtenaren, zij zijn in deze materie, zoo men wil, de armen van geest. Maar juist daarom is het hen nu en dan gegeven de goddelijke waarheid te zien. Mag een en ander als juist worden aangenomen dan is tevens verklaard waar men den dieperen ondergrond heeft te zoeken van de door Prof. van Vollenhoven geconstateerde mislukkingen in ons agrarisch beleid. Dan verschijnen de de begane fouten in een ander licht. Dan rijst het vermoeden, dat de schuld niet ligt aan het waanweten, de vijandige gezindheid, de kwade trouw der bureau-ambtenaren, nòch aan de bemoeizucht van bestuursambtenaren die hunne handen niet thuis kunnen houden, maar bovenal aan den door hunne opleiding verduisterden blik van onze juristen. De bron van het kwaad moet dan gezocht worden niet, althans niet in hoofdzaak, op de Haagsche of Buitenzorgsche bureaux, nòch in onze geschreven wetgeving maar aan de Nederlandsche Universiteiten. Het gevaar dat de aldaar opgeleide juristen opleveren voor onze agrarische koloniale staatkunde ligt niet alleen in hunne ontoegankelijkheid voor andere dan Westersche rechtsbegrippen; dat gevaar ligt vooral in hunne alomtegenwoordigheid. Men vindt hen in Indië in alle rechterlijke colleges, van de laagste tot de hoogste, waar zij de allerwichtigste taak vervullen van het beslissen in twijfelachtige gevallen en het vormen van het algemeen richtsnoer der jurisprudentie. Men vindt hen op de bureaux in den Haag {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} en Buitenzorg waar zij de vraagbaak zijn van en aanstekelijk werken op de aldaar geplaatste niet-juristen en indien een nauwkeurig onderzoek kon worden ingesteld naar de bron van de vele ongerechtigheden door Prof. van Vollenhoven op rekening gesteld van ‘de bureaux’ dan zou zeer waarschijnlijk blijken dat een groot deel daarvan zijn oorsprong vindt in de agrarische theorieën der op die bureaux geplaatste juristen. Men vindt hen in de Juristenvereenigingen, in de Staatscommissies belast met het ontwerpen van wettelijke voorzieningen, onder de landsadvocaten i.e.w. overal waar over het Oostersch agrarisch recht gesproken, geschreven of geadviseerd wordt. Men vindt hen in onze volksvertegenwoordiging die zeker haar aandeel heeft gehad in het gepleegd agrarisch onrecht en in ieder geval, als hebbende de eindbeslissing inzake de groote beginselen in handen, de medeverantwoordelijkheid daarvoor draagt. Men vindt hen ten slotte achter de Ministerstafel waar zij voorstellen doen die de eer van ons karakter als koloniale mogendheid aantasten. Ongetwijfeld: er zijn uitzonderingen op den regel. Het is gelukkig nog altijd mogelijk een bekwaam Westersch jurist te zijn en toch een open oog te hebben voor de Oostersche rechtsbegrippen. Indien iemand die mogelijkheid practisch heeft gedemonstreerd dan is het de Leidsche hoogleeraar Mr. van Vollenhoven. De vermelding van zijne volgelingen kan achterwege blijven; zijn naam vertegenwoordigt eene richting. Maar die richting wordt blijkbaar nog slechts gevolgd door eene kleine minderheid. De groote meerderheid van hen, die door hune alomtegenwoordigheid een overwegenden invloed uitoefenen op ons agraaisch beleid in Indië, schijnt in gedachten nog altijd te veel te leven in de Westersche, te weinig in de Oostersche maatschappij. Nu geeft de moderne ontwikkeling van deze maatschappij althans één lichtpunt van beteekenis in deze duisternis te zien. De meest betrokken partij, de Indonesiër zelf, komt op den voorgrond. Tot dusver te veel beschouwd als object, eerst van de batig slot politiek, daarna van proefnemingen op elk gebied en in allerhande richting, staat zijn rol van lijdend object verwisseld te worden voor die van handelend subject. Het proefkonijn wordt helper in het laboratorium. De Indonesiër zal zijn aandeel krijgen in het behartlgen zijner {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen belangen, hij zal ook bij de voorlichting en vaststelling onzer agrarische politiek eerst onze medewerker, daarna onze plaatsvervanger moeten worden. En na al wat hierboven gezegd is behoeft het wel geen uitvoerig betoog dat hij, geboren en getogen op het terrein, in de eerste plaats geroepen behoort te worden het materiaal te leveren voor eene meer gezonde ontwikkeling van deze politiek. Welk aandeel heeft de inheemsche voorlichting tot dusver gehad in de ontwikkeling van onze agrarische wetgeving? welke rol vervulde zij bij de toepassing van die wetgeving op het terrein, welke invloed had zij op de uitspraken van onze ‘zelfstandige rechters’? Het wekt eenige teleurstelling dat Prof. van Vollenhoven's brochure waarin onze bureauambtenaren nagenoeg uitsluitend verantwoordelijk worden gesteld voor de begane zonden, geenerlei licht verspreidt over deze toch niet onbelangrijke vragen. Uit eene opmerking elders door hem gemaakt 1) valt af te leiden dat de inlandsche leden van onze landraden ‘stomme personnagieën’ blijven ‘zoolang de voorzitter juristenrecht velt’. Ons ‘juristenrecht’ zou dus den Indonesier die deel uitmaakt van den landraad, zoodanig overbluffen, dat hij, geroepen om zijn oordeel uit te spreken, met stomheid wordt geslagen. Treffende tegenstelling wederom tusschen theorie en praktijk! Onze inlandsche rechtspraak, volgens de letter van het Regeerings Reglement, gegrond op eerbiediging der godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders, wordt in de practijk een instituut, rechtdoende onder de feodale leuze: bij u, over u, zonder u! Het is ongetwijfdeld te hopen dat de Indonesiër weldra zelf zal toonen ook in dit opzicht zich geroepen en in staat te gevoelen tot het spelen van eene hoogere rol dan die van stommeknecht. Maar wil zijne medewerking vrucht dragen dan zal allereerst moeten worden toegezien dat hij niet vervalt in de fouten door ons begaan. Gezorgd zal moeten worden dat de vorming van inlandsche juristen op de Bataviasche rechtsschool niet geschiedt volgens het leerstuk dat er maar één recht bestaat en dat de Westersche juristen daarvan de profeten zijn. Maar bij die vorming zal ook ten {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} volle recht moeten wedervaren aan de Indonesische rechtsopvattingen, aan de Oostersche gedachtensfeer. Aan het slot van een artikel in ‘de Gids’ van December j.l. maakt Prof. van Vollenhoven gewag van den landraadvoorzitter die eerlijk opbiechtte hoe een Westersch jurist, in een proces over adatgrondenrecht, zich verzekerd en wijs acht zoolang hij getogaad gezeten is in zijn eigen landraadzaal als op een troon - maar hoe klein hij zich gevoelt als hij, voor datzelfde geding, ‘de desa ingaat en daar, in gewone kleeren, op een sawahdijkje staat tusschen die dorpelingen, oud en jong die niet den landraad begrijpen maar wel hun eigen recht’. Inderdaad, hier ligt de oplossing van het raadsel, de aanwijzing tevens van den weg naar beterschap in de toekomst. Waaraan is het toe te schrijven dat de bestuursambtenaar minder dan zijn rechterlijke collega schuldig staat aan de lange reeks der door Prof. van Vollenhoven geconstateerde rechtsmiskenningen? Hieraan: 1o. dat hij, tijdens zijne opleiding, van de rechtswetenschap juist genoeg leert om zich vertrouwd te maken met de hoofdbeginselen, maar niet zóóveel dat hij onvatbaar wordt voor het opnemen van andere indrukken; 2o. dat hij in Indië aangekomen, meer dan zijn rechterlijke collega, gelegenheid heeft en lust gevoelt andere indrukken op te nemen en te verwerken op het terrein. In deze richting nu zal ook de jurist zich moeten bewegen. Zijne universitaire vorming zal zijn blik moeten richten, niet uitsluitend naar het Westen maar ook naar andere windstreken. Zijne practische vorming zal hij moeten zoeken op de sawah. Als slotsom en ter samenvatting van het voorafgaande zij het dan ook geöorloofd aan de drie consideratiën van algemeenen aard van Prof. van Vollenhoven, hierboven aangehaald, drie andere toe te voegen, welke zoowel de voorkoming als de genezing van de door den hoogleeraar gesignaleerde kwalen betreffen. De eerste is, dat gezorgd behoort te worden dat bij de vorming van al onze juristen, niet alleen te Leiden maar aan al onze rechtscholen èn in Nederland èn in Indië, het leerstuk van de onfeilbaarheid der Westersche rechtsbegrippen worde losgelaten en de studenten toegankelijk worden gemaakt voor de bestaansmogelijkheid en het bestaansrecht van andere rechtsbegrippen en constructies, van een {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} ander rechtsgevoel dan het onze. De vergelijkende rechtstudie kome meer naar den voorgrond. De tweede overweging is, dat aan die juristen, èn in Nederland èn in Indië, voorgehouden en opgedragen moet worden om hetgeen hen mocht ontbreken aan kennis van en inzicht in de inheemsche rechtsopvattingen, te gaan aanvullen door persoonlijk onderzoek en navraag in Indië op het terrein. De derde overweging is, dat de beslissing inzake agrarische rechtskwesties opgedragen behoort te worden, niet bij uitsluiting aan den jurist maar aan dezen in samenwerking met den bestuursman. Ingesteld worde, in elke afdeeling of elk gewest, een gemengd college, een raad van beroep of welken naam men daaraan wil geven, samengesteld uit rechterlijke en bestuursambtenaren. Onder beide categoriën van landsdienaren te verstaan zoowel Nederlanders als Indonesiërs daar in de toekomst aan laatstbedoelde categorie in deze materie ongetwijfeld gelijkheid van medezeggingschap zal moeten worden toegekend. Het betoog van Prof. van Vollenhoven bewijst opnieuw dat, evenals schier elke koloniale staatkunde, ook de onze nog altijd schuldig staat aan het verwaarloozen van twee zeer eenvoudige maar niettemin fundamenteele en in hunne gevolgen zeer ver strekkende waarheden. Die waarheden zijn: 1o.dat wij groote voorzichtigheid moeten betrachten bij het overplanten van Westersche denkbeelden op eene daarvoor niet of nog niet rijpe Oostersche omgeving; 2o.dat het wezen en de constructie eener Oostersche omgeving alleen kan worden nagespoord in die omgeving zelve, op het terrein. Zoolang wij niet beseffen dat ‘niet in de scholen’ moet worden gezocht, ‘nòch van geleerden’ moet worden geleerd, zoolang wij niet inzien dat: 't Leven alleen is de school van het leven, Levenservaring het heilige boek! zoolang zal onze koloniale staatkunde wellicht groote bekoring hebben in onze eigen oogen, maar nimmer in die van de meest geïnteresseerde partij: de inheemsche bevolking. C.J. Hasselman. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwste berichten over de Nederlandsche Noordpoolvaarders. Midden in den wereldoorlog, in 1914 en 1917, heeft de oud-zeeofficier S.P. l'Honoré Naber met zeldzamen ijver en zelfbedwang voor de Linschoten-vereeniging drie dikke boekdeelen in het licht gezonden, die over de roemrijke daden onzer vaderen op weg naar de Noordpool weder vrij wat nieuw licht hebben verspreid. Welberadener en vaster is hij geweest dan ik; want toen de boekdeelen verschenen waren, heb ik, die het werk bijzonder waardeerde, met overtuiging beloofd daarover verslag te zullen geven in een onzer tijdschriften. Maar ten slotte heb ik, tusschen de dagelijksche oorlogsberichten, in den kolennood - die ons allen onze studeerkamers ontroofde - daartoe noch de zielsrust noch de opgewektheid gehad: het werk is blijven steken. Maar thans, nu wij weer vrede hebben (althans in naam!), heb ik de taak weer opgevat, en zoodra ik kon mij aangegord, om het woord, dat ik vrijwillig gegeven had, in te lossen. En ditmaal zal het gelukken, naar ik vertrouw. De uitgaaf van den heer Naber bevat herdrukken van de vijf reisjournalen, die Jan Huygen van Linschoten en Gerrit de Veer ons van de drie wereldberoemde poolreizen hebben nagelaten. Wereldberoemd, dus algemeen bekend, in tal van uitgaven - de journalen van De Veer zelfs in uitgaven van 1876, - goede uitgaven ook, want bezorgd {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} door onzen bekenden en sympathieken landgenoot Koolemans Beynen. Was het dan noodig, dit alles nogmaals te herdrukken? Dringend was dit zeker niet; maar ik gevoel toch, dat de Linschoten-vereeniging zich dit meest uitlokkende deel van haar program niet heeft willen laten ontnemen, ook al zou haar uitgaaf ons niets bepaald nieuws meer brengen. Want het geven van eene onberispelijke editie der journalen van den man, naar wien zij zich heeft willen noemen, scheen stellig voor de vereeniging eene eereplicht, - en de reisverhalen van De Veer, die de beroemde overwintering op Nova Zembla verhalen, waren het laatst en het best uitgegeven in het Engelsch: van die vlek moest de jonge vereeniging onze historische letterkunde schoonwasschen. Ik begrijp dus, ik prijs het, dat de vereeniging de uitgaven heeft doen bezorgen door eene bijzonder bevoegde en toegewijde hand. De uitgaaf is uiterlijk verzorgd met den keurigen smaak, waaraan de Linschoten-vereeniging ons gewend heeft, ook zorgvol versierd met passende illustraties. De tekst is - ik twijfel er geen oogenblik aan, want 's heeren Naber's naam staat daarvoor borg - nauwkeurig en correct weergegeven. Hij is voorzien van niet te vele, maar geheel voldoende noten, stellig alle die men behoefde. De editie is voortreffelijk: ik heb het niet gecontroleerd, want ik wist het. Niet om de editie der teksten zelve heb ik de boeken dan ook ter hand genomen; niet daarom spreek ik er hier over. Ik heb de deelen gelezen, met groote voldoening gelezen - om de inleidingen. Want al verontschuldigt de auteur zich, als hij begint, dat hij ons gaat onderhouden over zaken, die iedereen ten onzent, die zelfs de kinderen kennen, toch heeft hij middel gevonden, om ons bij het verhaal van elke reis, bij het bespreken van elken persoon iets nieuws en ook iets belangrijks te geven. Ook op deze veel betreden baan heeft hij nog veel nieuws gevonden, en hij heeft ons dit voorgezet, toebereid op eene nieuwe en smakelijke wijze. Hij heeft den goeden smaak gehad, om ons de reisverhalen, die wij in originali zouden lezen, niet nogmaals te vertellen in zijne inleidingen. Het weinige, dat ter toelichting van de teksten te zeggen viel, heeft hij grootendeels geplaatst in de noten daaronder. Maar de personen van de schrijvers der journalen en van hen, die de hoofdrollen daarin vervuld hebben op de {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} reizen en bij de voorbereiding daarvan, heeft hij ons leeren kennen in zijne inleidingen. Daar heeft hij ons hunne levensgeschiedenissen verteld, zelfs hunne karakters trachten te ontleden, - hachelijke taak, waar het bijna altijd personen gold, die voor ons tot nog toe slechts namen geweest waren, personen, bijna allen kooplieden en burgerlui, van wier karakter ons uiterst weinig bekend was gebleven. Toch is het hem gelukt, door het opsporen van hunne omstandigheden en hunne lotgevallen, soms ook door het raden van hunne geestgesteldheid uit een enkel woord, dat zij zelf of hunne lotgenooten zich hebben laten ontvallen, ons levendige portretten van hen te schetsen. Eene enkele maal mogen wij meenen, dat hij hierbij wat te vèr gegaan is en zijn doel heeft voorbij gestreefd; over het geheel zijn wij hem echter dankbaar en lezen wij zijne schetsen met belangstelling en met genoegen. Ik ga u deze zeven portretten zeer verkleind voorhouden; ik zal deze gelegenheid ook gebruiken om aan te wijzen, waar ik van oordeel ben, dat Naber in het schrijven zijner schetsen eene enkele maal niet geslaagd is. De eerste persoon, dien Naber aan het publiek voorstelt, is de eenige, die aan verreweg de meeste zijner lezers wel onbekend zal zijn geweest. Het is Olivier Brunel, een Brusselaar, geboren in de laatste jaren van de eerste helft der zestiende eeuw. De man, die in zijn tijd in onze handelswereld vrij wat van zich heeft laten spreken, is uit de vergetelheid, waarin hij geraakt was, ten onzent het eerst weer te voorschijn gebracht door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge in 1862. Ik zelf heb, op De Jonge's spoor voortwerkend, nog een en ander over hem gevonden, en hem toen in 1874 gezet op de plaats, waar hij hoorde: aan den spits der Nederlandsche Noordpool-reizigers. Maar Naber heeft thans weer vrij wat meer gevonden: een hoogst belangrijk bericht van den bekenden cartograaf Lucas Waghenaer; daarna heeft hij Brunel's leven toegelicht uit Russissche en Deensche bronnen. En toen heeft hij zijne heele biographie geschreven, die wel zeer belangrijk is voor onze handelsgeschiedenis. Brunel was in de tweede helft der zestiende eeuw als handelsreiziger in dienst van eene Russische firma, en hij is dit jarenlang geweest. Omstreeks 1570 is hij zeer actief {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest bij het vestigen en uitbreiden van de Nederlandsche handelsbetrekkingen met Rusland; in samenwerking met zekeren Jan van de Walle, die mede eene voorname rol heeft gespeeld in de Nederlandsch-Russische relaties van dien tijd, ook bij de stichting van Archangel. Al spoedig is Brunel toen ook in betrekking gekomen met den genialen koopman Balthazar de Moucheron, een Antwerpenaar, die na den val der stad zich gevestigd heeft te Middelburg: in zijn schaduw heeft zich het verdere leven van Brunel ontwikkeld. In Moucheron's dienst laat Naber hem reeds in 1576eene reis in de IJszee ondernomen, ik geloof ten onrechte 1). Maar zeker is het, dat hij daarna in 1583, mede in verbond met Moucheron, tijdelijk in Deenschen dienst getreden is en waarschijnlijk eene reis ondernomen heeft, om de verloren Deensche kolonie in Groenland op te sporen 2). En ten slotte heeft hij, weder in opdracht van Moucheron, in 1584 de eerste Nederlandsche Noordpoolreis ondernomen. Hij was de eerste Nederlander, die Nova Zembla bezocht; maar in de rivier de Petschora heeft hij zijn rijk met koopwaren beladen schip zien verongelukken. Van zijne latere levensjaren is niets bekend; naar wij mogen aannemen, is hij in 1597 gestorven 3). De tweede groote figuur, dien Naber ons voorstelt, is de vermaarde Jan Huygen van Linschoten. Vooral over hem vertelt hij ons vrij wat nieuws, door ons uit Enkhuizensche familiepapieren kennis te doen maken met zijne familie, die ons nog geheel onbekend was. Het blijkt, dat de vermaarde globetrotter, geboren te Haarlem, van moederszijde na ver- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} want was met eene historische figuur, met wien wij hem niet licht in verband gebracht zouden hebben, met den bekenden Floris Thin, die een der grootste bevorderaars is geweest van de unie van Utrecht en die, in verzet tegen Leycester, het toch gebracht heeft tot pensionaris der Staten van Utrecht. De beide neven blijken, nu wij ze wat nader hebben leeren kennen, ook beter bij elkaar behoord te hebben dan wij aanvankelijk gedacht zouden hebben; want de moeder van Floris Thin was eene welgestelde handelaarster in laken, en terwijl haar zoon begonnen is als notaris van het kapittel van Oudmunster, blijkt ook de vader van onzen Linschoten notaris geweest te zijn te Enkhuizen. Daarbij was hij ook - evenals zijne vrouw (andere weduwe Swartenhont!) - herbergier, een ambt, dat zich in de zestiende eeuw wonderwel verdroeg met dat van makelaar en notaris, omdat de herbergier gewoonlijk de tusschenpersoon was bij de transacties van zijne vreemde gasten met de kooplieden in de stad. Zoo is het ook geheel niet vreemd, dat Jan Huygen, telg van een groot gezin, reeds op zestienjarigen leeftijd naar Spanje getrokken is als handelsleerling, en van daar eerlang zijne wereldberoemde reis naar Indië ondernomen heeft, waar hij lange jaren gebleven is. Allerminst was hij dus een weggeloopen jongen, een avonturier: zoon uit een fatsoenlijk gezin, dat welgesteld, maar rijk met kinderen gezegend was, moest hij leeren zijn kost te verdienen, en beproefde dit, zooals men dat toenmaals veel deed ten onzent, in den handel buitenslands: wij zagen het ook Olivier Brunel reeds doen van uit Brussel. De verdere levensloop van onzen Linschoten is dan ook volkomen begrijpelijk. Toen hij in 1592 uit Indië terugkwam, nam hij spoedig als commies (d.i. handelsagent) dienst voor zijne vaderstad op de reis naar de Noordpool, die Moucheron ontworpen had; en toen die reis, naar men meende, prachtig succes had gehad, ging hij, hoewel onderwijl getrouwd (een gedwongen huwelijk!), toch weer mee op de tweede reis, die niet te best afliep. Maar toen rangeerde hij zich: in Indië had hij denkelijk vrij wat geld verdiend, en als huisvader had hij genoeg van het varen; hij deed dus, zooals zijn vader gedaan had: hij werd een gezeten deftige burger. Zijne kennis van zaken bracht hem ten slotte als thesaurier {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} van Enkhuizen in dezelfde kringen als zijn beroemden neef Floris Thin, die een der eerste figuren werd in de magistratuur der provincie Utrecht. Maar zijne reizen naar Indië en naar de Poolzee heeft Linschoten toch nooit vergeten: hij schreef zijne reisjournalen en gaf ze in het licht. En levenslang is hij blijven kibbelen met Ds. Plancius te Amsterdam over den besten weg naar de Noordpool. Nog toen de Hollandsche admiraliteit in Februari 1611 opnieuw dacht over eene Noordpoolreis naar het plan van Plancius, ontbood zij ook den ouden Linschoten naar Den Haag, om zijn gevoelen over het plan te vernemen. Maar hij kon niet komen, want hij was zwaar ziek, en zes dagen later is hij overleden. Eene geheel andere figuur dan onze Linschoten was Ds. Petrus Plancius, al was ook hij wel een echte Nederlander uit het laatst der zestiende eeuw. Zuid-Nederlander van afkomst was hij, als Brunel, als Moucheron en als zoovelen, die Nederland groot hebben gemaakt. Maar van ander maaksel dan dezen: terwijl zij hun vaderland verlaten hadden, omdat in de troebelen de handel er verliep, waren het de godsdiensttwisten zelven geweest, die den jongen Petrus Plancius verjaagd hadden. Hartstochtelijk Calvinist, zooals de meeste Vlamingen die destijds tot ons kwamen, had hij zijn leven meermalen gewaagd als hageprediker; en ook in zijn nieuwe vaderland onderscheidde hij zich al spoedig door zijn heftig en geruchtmakend optreden: zóó kwam hij eerlang als predikant in het zich machtig uitzettende Amsterdam. Dat werd een keerpunt in zijn leven: rechtzinnig en heftig predikant is hij zijn leven lang gebleven; maar de geloofsijver heeft toch (zeker tot zijne verbazing) te Amsterdam eene mededingster gevonden in de... geographie! Des Zondags beklom Ds. Plancius geregeld den preekstoel als godsdienstleeraar; maar de heer Naber vertoont hem ons toch niet alleen in deftig portret met toga en kalot: hij heeft hem ook afgebeeld, zooals hij in de week op den preekstoel stond in de Oudezijdskapel, waar hij dan aan een talrijk en fatsoenlijk publiek les gaf in de zeevaartkunde. Daar was, zijn wij geneigd te denken, toch eigenlijk zijn hart; want dit werk heeft hem beroemd en bewonderd gemaakt, ook bij het nageslacht. Maar ik geloof het toch niet; want bij {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne uitvaart in 1622 werd hij betreurd en uitgeluid als een der ijverigste Contra-Remonstrantsche voorvechters. Over Plancius, die een geheel nieuw type in zijne beeldengalerij is, - geen handelaar, maar een wetenschappelijk cartograaf, - is Naber natuurlijk zeer uitvoerig. Want Plancius is zijn man, veel meer dan de kooplieden. Eerst verhaalt hij ons van het reisplan, dat alle vroegere Noordpoolreizigers - ook Linschoten en zelfs Barentsz. - nog volgden door, naar de oude middeleeuwsche routine, steeds voorzichtig te varen langs de kust. Maar dan zet hij uiteen, hoe, geheel anders, Plancius het avontuurlijke denkbeeld opvatte, om, stout en geniaal, recht naar de Noordpool te varen. Want met overtuiging heeft Plancius gepredikt en levenslang volgehouden, dat de kortste weg naar Indië liep recht over de pool. Aanvankelijk hechtte hij daarbij nog aan de denkbeelden van Mercator, die geloofde aan een poolland met in het midden aan de pool eene groote rots, waarheen vier stroomen leidden; daar lag het Oud-testamentische paradijs, en daar stond nog altijd de engel met het vlammende zwaard, beweerden sommigen. Maar later geloofde Plancius daaraan niet meer, maar aan eene opene poolzee, waar niet, zooals aan de Laplandsche kusten en in de Karische zee, de ijsschotsen tusschen het omringende land opgesloten bleven vastzitten, maar waar des zomers het ijs spoedig wegdreef en den doortocht openliet, den doortocht naar het langgezochte Cathay en naar het verre Indië. Over dit punt is de heer Naber zeer uitvoerig en ook zeer interessant 1), op het voetspoor ook van Dr. Burger, die het plan heeft uiteengezet naar de oude kaarten, die hij zoo goed kent en geordend heeft 2). {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook over eene andere vondst van Ds. Plancius, over zijn instrument om de lengte op zee te bepalen, spreekt Naber uitvoerig. Het denkbeeld was onjuist; maar hij redt toch een deel van de eer van zijnen held door vast te stellen, dat het niet de lengte-berekening op zee was, die Plancius door zijn instrumentje heeft gemeend gevonden te hebben, maar de havenvinding, de kunst om de bestemmingshaven te vinden zonder de lengte te kennen. Ook is Naber zoo gelukkig geweest (wel bijzonder gelukkig!), om onder de hoop voorwerpen, die kapitein Carlsen in 1871 in Barentsz.' Behouden huis gevonden heeft, Plancius' instrument voor de havenvinding terug te vinden, en wel het instrumentje zelf, dat Barentsz. en zijne tochtgenooten in 1597 op Nova Zembla hebben achtergelaten, blijkbaar omdat zij het waardeloos hadden bevonden. Triomfantelijk heeft de heer Naber het curieuse voorwerp voor ons afgebeeld, en hij vertelt er ons bij, dat hij onder de Barentsz.-relieken ook het armpje heeft teruggevonden, waarmede het instrumentje bruikbaar gemaakt kon worden en dat er van losgeraakt is. Hoe is het mogelijk, dat hij, zóó gelukkig in zijne vondsten, de gescheiden stukken niet hersteld en voor ons afgebeeld heeft? eerst dan toch was zijn succes volkomen geweest! Tegen Willem Barentsz. 1), den beroemden zeeman die zijn leven gelaten heeft in de IJszee en die in de tragische geschiedenis der reis de meest aantrekkelijke figuur is, heeft de heer Naber een bezwaar. Hij houdt blijkbaar niet veel van Barentsz.; hij duidt het hem euvel, dat hij, de medestander van Plancius, ten slotte de uitvoering van diens plan heeft belet en zijn eigen weg is gegaan. Terecht, want inderdaad schijnt Barentsz. van het denkbeeld van zijn vereerden meester afgeweken te zijn. Dit stond hem natuurlijk vrij: hij, die op de plaats zelf was, kon beter oordeelen dan deze; maar het maakt toch een minder gelukkigen indruk, dat hij, tegen zijne instructie in vasthoudend aan zijn eigen oud denkbeeld, aanvankelijk noode met zijn ambtgenoot Rijp het Plancius- {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} plan, dat de instructie voorschreef, heeft gevolgd, en, toen het daarmede niet aanstonds lukte, ten slotte toch weer op zijn oude plan is teruggekomen en daarbij, slachtoffer van zijne hardnekkigheid, den dood heeft gevonden. Zeker is er dus wel eenige juistheid in Naber's standpunt, eenige reden om Barentsz. koppigheid te verwijten. Maar als hij hem bekrompenheid verwijt, omdat hij nog in 1596 vasthield aan den ouden Juliaanschen kalender, dan houd ik het wel voor zeker, dat hij te vèr gaat. Want waarlijk, al haalt de heer Naber inderdaad eenige personen aan, die in 1596 den Gregoriaanschen kalender reeds aanvaard hadden, het zou gemakkelijk zijn eene talrijke schare daartegenover te stellen; want in de 17e eeuw was de oude kalender hier nog veel in gebruik, en eerst in het jaar 1700 is hij officieel en voor goed afgeschaft; iemand, die daaraan vasthield in 1596, mag dus waarlijk nog niet hopeloos ouderwetsch en koppig genoemd worden! Er is meer: eer zou ik uit het geval willen afleiden, dat Barentsz. bijzonder weinig koppig was. Immers, terwijl het blijkt, dat hij in 1595, toen hij zijn Caertboeck uitgaf, eenigszins tegen den stroom roeide, zien wij uit het ons bewaarde fragment van zijn journaal, dat hij ‘le 18 de May stile neuve’ (1596) van Texel vertrokken is. Tusschen 1595 en 1596 heeft Barentsz. zich dus laten overtuigen, dat hij zijne vroegere gewoonte moest afleggen en met zijn tijd medegaan, - allerminst koppig! Dit verwijt is dan echter ook de éénige zonde, die de heer Naber tegen Willem Barentsz. op zijn geweten heeft. Want overigens heeft hij hem niet alleen niets te verwijten; hij wil hem integendeel zelfs plaatsen op een troon, waar hij niet thuis behoort en waarop hij, naar ik meen, ook nooit zal gezeten hebben: als leider aan het hoofd der geheele Amsterdamsche expeditie. Ten onrechte plaatst hij hem zoo hoog, herhaal ik; want Gerrit de Veer, die anderhalf jaar lang Heemskerck en Barentsz. in hunne ambten werkzaam heeft gezien, zegt bij het begin van zijn verhaal der reis van 1596 zeer precies, dat Heemskerck schipper-commies (‘van de comenschappe’), Barentsz. daarentegen ‘opperste stuerman’ was. En het verhaal, dat hij, die het geval bijgewoond heeft, ons geeft van de bemiddelende houding van Barentsz. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen Heemskerck en zijn scheepsvolk, schijnt mij afdoend en niet wel te wederleggen: duidelijk en voor goed bepaalt het Barentsz.' positie aan boord. De heer Naber ziet, dunkt mij, het karakter der geheele onderneming ook niet juist. Blijkbaar meent hij, dat de noordpoolreis, die voor den geleerden geograaf Petrus Plancius (al hoopte Zijn Weleerwaarde er ook een aardig stuk geld aan te verdienen!) natuurlijk in de eerste plaats eene wetenschappelijke expeditie was, ook door Barentsz. en zelfs ook door de Amsterdamsche regeering, die ze uitrustte, geheel in dit licht werd gezien. Maar ik voor mij ben overtuigd, dat dit standpunt niet juist is en dat Amstels vroede vaderen in de heele zaak niets anders gezien hebben dan eene stoute (en geniale) handelsspeculatie. En ik denk dus, dat zij, die de handelsbelangen boven alles stelden, er niet aan gedacht zullen hebben, om de leiding van de expeditie te ontnemen aan den persoon, aan wien déze volgens het vaste gebruik toekwam, aan Jacob van Heemskerck. Wanneer het schip, zooals men vast hoopte, eerlang in Indië zou aankomen, dan zou Heemskerck, al had hij (met Rijp, De Veer en anderen) in der tijd ook de stuurmanskunst geleerd bij den beroemden Le Canu, toch als handelsagent de aangewezen man zijn, om op te treden als de gemachtigde der stad en om namens haar tractaten te sluiten met de Indische regenten en opperhoofden der Javanen, - doelmatige en slim berekende handelstractaten, zooals men die begeerde en behoefde. Maar Willem Barentsz. was een eenvoudige burgerman, een zeeman van Terschelling, vreemd in de illustre galerij van Naber's bereisde handelsagenten. Zij waren de leiders der handelsexpedities, der zeekaravanen; de stuurlieden fungeerden slechts als de voerlieden. De aangeboren plaats van Barentsz., den geboren zeeman van rijke ervaring, was aan den stuurstoel, nergens elders; niet alleen De Veer, die het wel het best weten moest, maar ook Theunis Claesz., wiens getuigenis Naber afdrukt, noemen hem dan ook herhaaldelijk stuurman van zijn schip. 1) {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als ik Barentsz. een eenvoudigen stuurman noem, dan wil dit niets afdoen van zijne bijzondere bekwaamheid: hij was een man van groote ervaring, in zijn vak een geleerde. Lucas Waghenaer had kort geleden (1586) een zee-atlas uitgegeven, die nog steeds geroemd wordt; en daar de Nederlanders juist in zijn tijd de straat van Gibraltar gepasseerd hadden en begonnen waren handel te drijven in de Middellandsche zee, had Barentsz., die reeds veel gevaren had, in 1595 een nieuwen zee-atlas uitgegeven, die geheel bij dien van Waghenaer aansloot, blijkbaar eene aanvulling van diens werk wilde wezen. Deze atlas heeft (met zijne latere kaart van de nieuwe vaart naar de IJszee) Barentsz.' reputatie als geleerden cartograaf gevestigd. Juist in de vaart in de IJszee was hij dan ook eene bekende specialiteit; in tegenstelling met Moucheron en Linschoten, die zich nog bij de kustvaart gehouden hadden, had hij zich aangesloten bij het plan van Ds. Plancius, die veel noordelijker om wilde varen en de opene zee zoeken. Dat hij daarbij, minder stout dan Plancius, het denkbeeld, om, recht naar het noorden, juist over de pool heen, den kortsten weg naar Indië te zoeken, niet heeft aangedurfd, is eene waarheid, die eerst in den laatsten tijd, niet het minst door Naber zelf, in het licht is gesteld. Bij het volkomen gebrek aan kennis van het eigenlijke poolgebied, mag echter deze afwijking van Plancius' leer Barentsz. niet euvel geduid worden; het droevige resultaat van de latere reizen volgens Plancius' plan heeft dit overtuigend bewezen. Barentsz' roem als ervaren zeevaarder blijft dan ook onweersproken, ook al mocht het verwijt van koppigheid, dat Naber hem gedaan heeft, juist zijn. En hij was niet alleen de beste autoriteit op dit gebied, maar ook een man van zekere beschaving, zelfs een kundig teekenaar: getuige de afbeelding van een opgetuigd schip, dat door hem gegraveerd en uitgegeven is. Naber heeft op dit plaatje de aandacht gevestigd: hij had het ook in den tekst van zijne biographie moeten overnemen. Een veel grooter heer dan Barentsz. was de leider van de expeditie, de niet minder dan hij beroemde Jacob van {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Heemskerck. Een groote heer, zooals men ze destijds had in Noord-Nederland, althans te Amsterdam. Zijn vader was een zeilenmaker; maar evenals Linschoten was hij, en ook zijn broeder Cornelis, vroeg ter zee gaan varen, om handel te drijven. Hij is in Indië geweest, niet als stuurman - dat was zijn vak niet - maar als commies (handelsagent), later als schipper (scheepskapitein). Goed geld heeft hij daar verdiend, vooral in 1602 met de verovering der Portugeesche kraak, waarover Hugo de Groot zijn boek De jure praedae geschreven heeft; als rijke parvenu is hij in het vaderland teruggekomen. Zoo was destijds in Holland een aristocraat. Maar Heemskerck's carrière was ook daarmee nog niet ten einde: Naber beschrijft hem als eerzuchtig, maar eerlijk en onbaatzuchtig. Ook knap was hij: alle dingen, die den beroemden Hudson in de IJszee mislukten, zijn hem volgens Naber daar gelukt. Niet vreemd was het dus, dat de Amsterdamsche regeering hem aan het hoofd stelde van den tocht, dien zij in 1596 deed ondernemen. En al was de uitslag van de reis betreurenswaardig, de wijze, waarop hij, niettegenstaande schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden, zijne mannen thuis heeft weten te brengen, ook toen Barentsz., zijne rechterhand, gestorven was, deed zijne reputatie niet weinig groeien. In 1606 schrijft de Fransche gezant dan ook over hem als den aanstaanden leider van de nieuwe expeditie naar de IJszee, waarover Plancius onderhandelt. Maar ten slotte sloeg hij toch eene andere richting in, zooals dit destijds, in weinig gecompliceerde toestanden, mogelijk was: De Ruyter, die koopvaardijkapitein was, werd ten slotte admiraal. Zoo is ook Heemskerck het hoofd geworden van den tocht naar Gibraltar; hij sneuvelde er, om als nationale held vereeuwigd te worden in het kernachtige grafschrift: Heemskerck. die dwers door 't ijs en 't yser dorste streven, Liet d' eer aen 't lant, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven. Luisterrijk heeft men hem ten grave gedragen in de Oude kerk; het wapenschild van het oud-adellijk geslacht der heeren van Heemskerck is voor hem uitgedragen. Denkelijk was hij wel de eerste der vele Amsterdamsche burger-aristocraten, die zich tooiden of getooid werden met oud-adellijke {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} versierselen, weinig passend bij hunne eerlijke, maar burgerlijke afkomst. Eene zeldzame geschiedenis heeft de reputatie van Jan Cornelisz. Rijp gehad in den loop der eeuwen. Hij was zeker afkomstig uit De Rijp 1) en zijn geslacht zal wel naar het naburige Alkmaar getrokken zijn, dat als 's mans geboorteplaats geldt. Maar later schijnt hij te Enkhuizen gewoond te hebben; dat zijn naam daar in de registers van den burgerlijken stand niet voorkomt, bewijst omstreeks 1570 nog niets. Op de Amsterdamsche reis van 1596 was Rijp schipper en ‘commies van de comenschappe’, chef van den handel dus, op het tweede schip. Toen men het in de IJszee oneens werd over den te volgen koers, heeft hij den koers recht naar het noorden doorgezet; zijn stuurman Arent Martensz. was een leerling van Plancius, en hij kon zich beroepen op diens instructie. Barentsz. is toen mokkend meegegaan; op de reis is Beereneiland en Spitsbergen ontdekt, maar de tocht naar de pool is mislukt. Toen keerde men terug, en na eenigen tijd is het gekomen tot eene scheiding. Rijp is teruggegaan in de richting, waar hij meende dat zijn plicht hem riep; Heemskerck en Barentsz. zijn, thans terecht, hun ouden koers nogmaals opgegaan, ten noorden van Nova Zembla; daar heeft Barentsz. den dood gevonden, maar tevens onverwelkbaren roem. Maar de reputatie van Rijp heeft, al heeft hij in het volgende jaar zijne oude kornuiten op hunne terugreis van het Behouden huis kunnen redden, onder het geval geleden. Zonder resultaat van belang is hij thuisgekomen, en hij heeft ook geene romantische avonturen beleefd. En al heeft twintig jaar later de Nederlandsche Noordsche Compagnie goed geld verdiend door de walvischvangst bij het eiland, dat Rijp ontdekt had, toch is zijn naam vergeten. Eerst in onzen tijd zijn de kansen van Jan Cornelisz. Rijp gekeerd. Men heeft ingezien, dat, terwijl Barentsz. ten slotte aan de denkbeelden van den leider der expeditie, den {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten Plancius, ontrouw geweest is, het Rijp geweest is, die diens plan moedig en trouw heeft uitgevoerd; men heeft toen ook het succes gewaardeerd, dat zijn doortasten aan de Nederlandsche walvischvangst heeft gebracht. Het is niet het minst de heer Naber geweest, die in deze richting gewerkt heeft. Hij heeft een kort reisverhaal van zekeren Theunis Claesz., een reisgenoot van Rijp, ontdekt en in zijn boek uitgegeven, waarin diens verdere reis na de scheiding van Barentsz. beschreven is. Het blijkt daaruit, dat Rijp nog twaalf weken lang bij Spitsbergen vertoefd en den doortocht gezocht heeft; onlangs heeft Dr. Wieder het zelfs waarschijnlijk gemaakt, dat hij (zooals ik zelf reeds in 1874 vermoed had) Spitsbergen omzeild heeft 1). Zoo is Rijp, die vrijwel vergeten was, thans in deze studiën min of meer de man van den dag. Ook naar zijne verdere lotgevallen heeft men gezocht; het is waarschijnlijk gemaakt, dat de bekende Isaac Lemaire in 1609 nog met hem onderhandeld heeft o