De Gids. Jaargang 85 logo_gids_01 logo_gids_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 85 van De Gids uit 1921. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Deze jaargang bestaat uit vier delen die in vier banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Om aan te geven waar een nieuw deel begint is aan het begin van ieder deel een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 1: fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van het exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V14. Deel 1, p.t.o. 274: de ‘Toelichting bij de plaat’ is als bijschrift geplaatst bij de illustratie op p.t.o. 275. Pagina t.o. 274 is hierdoor komen te vervallen. Deel 2, p. 125-127: de eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Betreffende pagina's zijn daardoor komen te vervallen, evenals de kop ‘Noten’ op p. 125. Deel 2, p. 309-310: de eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Betreffende pagina's zijn daardoor komen te vervallen, evenals de kop ‘Noten’ op p. 310. Deel 2, p. 336-343: de eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Betreffende pagina's zijn daardoor komen te vervallen, evenals de kop ‘Noten’ op p. 336. Deel 2, p. 458, noot 4): het nootnummer in de noot komt niet overeen met het nummer in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘4)’ geplaatst. Deel 2, p. 465, noot 1): het nootnummer in de noot komt niet overeen met het nummer in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘1)’ geplaatst. Deel 3, p. 91, noot 2): het nootnummer in de noot komt niet overeen met het nummer in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘2)’ geplaatst. Deel 3, p. 96: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 3, p. 322: de derde tabel op deze pagina is te breed voor de digitale versie. Daarom is deze tabel hier in twee delen onder elkaar weergegeven. Deel 4, p. 326, noot 51): het nootnummer in de noot komt niet overeen met het nummer in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘51)’ geplaatst. 2 2 2 2 _gid001192101_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl De Gids. Jaargang 85. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1921 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gids. Jaargang 85 De Gids. Jaargang 85 2011-01-18 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Jaargang 85. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1921 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001192101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS. I. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS. VIJF-EN-TACHTIGSTE JAARGANG. 1921. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H.T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, J.P. KUENEN, JOHAN DE MEESTER en JAN VETH. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1921. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenigde Drukkerijen Roeloffzen-Hübner & v. Santen en Gebr. Binger, Amsterdam. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz Adama van Scheltema (Dr. F.), De ontwikkeling der kunst in de Noordelijke oudheid. (Met een uitslaande plaat) 246 Andreae (Mr. J.P. Fockema), zie Fockema. Bloem (Mr. J.C.), ‘De held en de schare’. Henriëtte Roland Holst - van der Schalk, De held en de schare 472 Cremers (Marie), Verzen 394 Deventer (Dr. Ch.M. van), Een keerpunt 87 Elout (C.K.), De Nieuwe Partij 451 Faber (J.), Reorganisatie onzer lagere scholen 278 Fockema Andreae (Mr. J.P.), De herziening van ons gemeenterecht 113 Geuns (J.J. van), Gedichten 220 Holst (A. Roland), zie Roland. Jitta (Mr. A.C. Josephus), zie Josephus. Josephus Jitta (Mr A.C.), De Hooge Raad van Arbeid 236 Keuls (Mr. H.W.J.M.), Verzen 386 Leeuw (Aart van der), De Koning van het Leed 58 Mees R.A.zn (Mr. W.C.), Goudpolitiek en duurte 128 Meester (J. de), Oerleven. Wilhelm Volz, Im Dämmer des Rimba. Sumatras Urwald und Urmensch 287 Naeff (Top), Beurtvaart 64 Oudshoorn (Van), Avond 396 Pinkhof (S.), Verzen 215 Roland Holst (A.), Over den dichter Leopold 414 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Scharten-Antink (M.), In den vrijen Amerikaan 1, 171, 321 Scheltema (Dr. F. Adama van), zie Adama. Vollenhoven (Mr. C. van), Een accident in de Indische rechtshervorming 465 Werkendam (Edith), Het beeld 223 Aanteekeningen en Opmerkingen. Kunstenaars revolutionair? door J. de Meester 480 Buitenlandsch overzicht 156, 293, 487 Bibliographie. Ina Boudier-Bakker, Aan den overkant. - Marie Gijsen, Een uit velen. - Benjamin Vallotton, A tâtons.... - Cornelis Veth, De politieke prent in Nederland 167 W.L. Penning Jr., Benjamin's vertellingen, 2e druk. - Augusta de Wit, De drie vrouwen in het heilige woud. - Pandora en Bibliotheca Mundi. - Mr. Dr. J.G. Blink, Beschouwingen naar aanleiding van den woningnood 312 Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant 500 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] In den vrijen Amerikaan. I In de broeiing van den nog warmen Septembermiddag trok de kleine bruiloftsstoet door de Scheveningsche dorpsstraat, een kalm en onopmerkelijk gezelschap, waar dan ook alleen een kijk-al naar keek. Voorop, wat plechtstatig gearmd, en zwijgend, de jonggehuwden, - Daan Oldeman, in zijn gekleede jas, jongensachtig beschaamd ondanks de forschheid van zijn blozenden, gebruinden kop; en Line, een aardig, pipsch bruidje, dorpelijk keurig in het donkerblauw en met een preutsch donkerblauw klokhoedje op, vol Maartsche violen. Achter er hen aan kwam tante Koosje met van Wessum; Koosje, de welgedane weduwe-rentenierster en gemeenschappelijke tante van het bruidspaar, die met den heerigen vijfenveertiger naast haar, den vrijgezel-fruitkoopman, Oldeman's getuige, een hupsch en vertrouwelijk gesprek poogde gaande te houden, - al nam zij het hem ook lichtelijk kwalijk, dat hij haar geen arm bood en tersluiks een sigaar rookte. En eindelijk, zwijgend weder, volgden weerszijden hun taaien ‘neef Adriaan’, die ongenood was meegekomen, de twee vriendinnen van de bruid, meisjes uit Moerkapelle, eender uitgedost in het parelgrijs met roze. Zij waren nog nooit in den Haag geweest, en de jongste ging mank. ‘'t Zal mijn verdord benieuwen, hoe lang of dat nog duren mot’, kwam eensklaps, opzettelijk luid, een stuursche stem uit de achterste rij; en de ongenoode neef, die, sinds Zeerust te leeg en te deftig was bevonden om er binnen te gaan, den mond nog niet weer open deed, slifferde onwillig met zijn boersche bottines over het zanderig trottoir. Ook het manke {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje zuchtte en zei beschroomd, dat het wel èrg broeierig was..... Met hortende vleugelschokken scheen de groote, witte vogel op haar hoed zich in evenwicht te houden boven haar onvasten gang. Maar tante Koosje, met een paar vrijpostige duwtjes van haar elleboog tegen den elleboog van van Wessum, beduidde nadrukkelijk: - dóórloopen.... laten praten..... niets gehoord hebben... Doch als een oogenblik later het andere meisje nog wat opvallender zuchtte en ook zei, dat het toch wel héél erg broeierig was, - wendde de bruidegom zijn goedig blakenden kop, stond stil en keek vragend van Wessum aan. ‘Kom, vooruit jongens!’ commandeerde die, onverstoorbaar zeker van zijn zaak; ‘we zijn er zoo!’ Tante Koosje liet zich het terugbetaalde, nog wat vrijpostiger stootje in de lenden goedgunstig gevallen; de vogel op den hoed van het manke meisje herbegon zijn hortenden vleugelslag; en Oldeman, die merkte, dat hij in de onbewaaktheid van het korte oponthoud, den arm van zijn jonge vrouw stevig tegen zich had aangedrukt, hoekte dadelijk, plichtmatig, weer wijd van zich af, zooals hij vond, dat een behoorlijke bruidegom dat in het openbaar dient te doen. Even had Line, met een vaag-vermaakt lachje, haar wat koele grijze oogen naar hem opgeslagen, en weer voor zich gezien. ‘Lamme kwibus!’ schamperde de fruithandelaar nog tusschen zijn tanden, toen achter hem een bleek gesmoezel van de twee meisjes met den onwilligen neef bleef aanhouden. Dien morgen, al heel in de vroegte, had van Wessum zijn ongewone feestspullen aangeschoten, en was naar het Staatsspoor gestapt, om aan den trein van negenen de ‘bruidsjuffers’ te halen, die bij tante Koosje op de Stille Veerkade moesten worden afgeleverd. Als zijn vriend Daan Oldeman trouwde, had hij gezegd, dan gingen zijn Piet-Heiners dien dag hun druiven en tomaten maar eens een straat verder halen, - hij was ter beschikking. Precies op tijd was de trein uit Gouda binnengestoomd; maar tusschen de beide schichtige, hoog-blozende grijsjes door, die een en al zorg voor haar mooie kleeren waren, had een sloom en zelfvoldaan heerschap aan van Wessum een slappe hand ter kennismaking gereikt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} - Twee onervaren meisjes alleen naar den Haag, - de ouders hadden bezwaar gemaakt, zoo verklaarde die kortbespraakt zijn tegenwoordigheid; hetgeen de twee grijze meisjes nog heviger had doen blozen dan zij reeds deden. Hij was mee opgewandeld, altijd zonder veel te zeggen; was op de Veerkade mee naar binnen gegaan. Line had verlegen gekeken, tante Koosje geërgerd; zij had herhaaldelijk geveinsd niet te begrijpen, wie hij was, en wat hij eigenlijk doen kwam. Maar ‘neef Adriaan’, zooals de meisjes hem met een blijkbare onderscheiding steeds voluit noemden, scheen van verlegenheid noch onwil iets te merken; met een onverstoorbare gewichtigheid had hij opnieuw de bezwaren van de ouders te berde gebracht; hij had het zich gemakkelijk gemaakt en was met dezelfde saaie welvoldaanheid mee naar het stadhuis gewandeld en mee naar de kerk. ‘Wel verdraaid nog en toe’, had tante Koosje telkens gezegd. Maar van Wessum, in een ongewoon zachtzinnige bui dien dag, had herhaaldelijk gesust: Kom, ze zou de feeststemming niet bederven terwille van zoo'n bijlooper... 't Zou hem trouwens wel betaald gezet worden! Daar zorgde Koen van Wessum wel voor! Liet ze maar wachten! En neef Adriaan was mee naar de consistoriekamer gestapt, had in vier, vijf afgemeten woorden den jonggehuwden een gelukwensch toegemompeld; was eindelijk, goed geluimd zelfs, mee in de tram naar Scheveningen geklommen en mee aangeschoven rond de dubbele tafel bij ‘Neuf’, waar hij zich alles terdege liet smaken. En bij elk volgend gerecht had hij weer een andere en altijd snuggerder opmerking gehad: dat die schellepen ook niet zóó uit de zee kwamen, en de kok niet uit Moerkapelle; dat lekker maar een vinger lang was; of dat je ouwe leeren zolen wel braden kon, als de saus maar smakelijk was; - altemaal opmerkingen, waarvoor tante Koosje een steeds onverbloemder geringschatting en ergernis aan den dag lei. Ook had hij tot tweemaal toe de meisjes vermaand geen wijn meer te drinken; en als de bruidegom gul nog eens aandrong: - kom, een enkel half glaasje dan.... Line en hij trouwden toch maar eens, - was hij taai en schijnheilig {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk weer tusschen beiden gekomen met zijn verantwoordelijkheid, en met de ouders die altijd zoo voor de matigheid waren, en met de eerbaarheid.... In het genoegelijke echter van hun feestelijk samenzijn glipten die kleine onaangenaamheden spoedig weer voorbij. Oldeman, en ook wel Line, voelden zich voor het eerst zoo heugelijk en opgetogen, als hij zich altijd voorgesteld had, dat zij op hun trouwdag wezen zouden. De grijze meisjes hadden geen oogen genoeg om te kijken naar de andere gasten, de spiegels, het verguld van de zaal, en al de schoone borden, die zij kregen. Tante Koosje troonde tegenover het bruidspaar als de lustige weduwe, die haar gezelschap bij dergelijke gelegenheden nog meer dan waard is; zij keurde met een ervaren belangstelling de wisselende vreemde spijzen en had een kennelijk welbehagen in de buurschap van den zwierigen van Wessum, wiens pauwblauwe das uit het hoog toegeknoopte, gebrocheerd bruin-fluweelen vest, herhaaldelijk haar langdurige aandacht trok. Zij waardeerde ook zeer het gemak, waarmee hij aan tafel alles regelde en de kellners toesprak. Maar van Wessum zelf had al meer dan eens de zwaarmoedige wenkbrauwen hoog boven de diep-uit tintelende spotoogen opgetrokken en met moeite zijn sarcastische uitvallen bedwongen. Totdat eindelijk het gefezel van neef Adriaan hem te kras werd en hij, tot groot vermaak van den bruidegom, die nu eenmaal een durende bewondering koesterde voor alles, wat den ouderen vriend betrof, het Moerkapeller heerschap er eens duchtig begon tusschen te nemen: - Maar, mijn dierbare, nooit gehoord van de Amerikaansche schoonheids-instituten? Aan de eene kant ging je erin als een ouwe kerel, en aan de tegenovergestelde poort, meer dan een kilometer ver, kwam je d'r uit als een jonge springer! - Wat ze daar allemaal met je deëen? Nou, om te beginnen een Turksch bad natuurlijk. Ook al nooit van gehoord? Daar werdt je heelemaal opgestoomd bij een temperatuur van 100 graden. Daarna de massage, de knijpkuur van je heele body, voor de lenigheid! Dan in de tropische palmentuin, waar je haren groeiden als bamboes, een millimeter in de minuut! In nog geen uur werd de kaalste kop daar weer {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} een krullebol van twintig. Ja, hij mocht gerust kijken naar zijn borstel! Alles nieuw sinds zeven jaar; en toen was een Edammer niet gladder dan zijn knikker! - En de rimpels dan? Halt even, was hij soms al klaar? Eerst, om op krachten te komen, werdt je in een trammetje naar de restauratie gerejen. Want het pakte je aan! je kon geen boe of ba meer zeggen! Goed, je kreeg je pond biefstuk, je zes spiegeleieren met ham, je flesch pale-ale, en je chicago-pudding. Een tas koffie met rhum toe, en dan naar de operatie-zaal, voor je rimpels... Alweer onbekend in dat Moerkapelle? Wat een aanminnige negerij! Een operatie'tje achter je ooren, even, een kwestie van tien minuten; het vel wat aangetrokken; en voor vijf jaar was je weer zoo glad als een rozeblaadje! Hij moest er eigenlijk weer eris heen! Ja, ja, een belangrijke zaak voor menschen als zij, die al naar de zestig liepen!. ‘Tweeënvijftig’, zei neef Adriaan diep gekrenkt, ‘Och, tweeënvijftig!’ verbaasde zich van Wessum. En dadelijk erop, geheimzinnig: - Mocht hij, als 't niet onbescheiden was, meneer eens wat vragen? Want, hijzelf woonde hier nu al jaren in den Haag, en hij was overal geweest, in Constantinopel, in Buenos-Ayros, en verdraaid als het hem gelukt was... Terwijl meneer, die in Moerkapelle woonde... maar hij maakte hun wat wijs, dat hij zoo goed als nooit in den Haag kwam... dat zag je toch aan alles wel!... Wat hij daarmee bedoelde?... Kom, dat zou zijn ‘dear friend’ niet begrijpen!... Lieten ze elkaar nou geen Mietje noemen!... Van Wessum's oogen trokken hoe langer hoe schelmachtiger, fixeerden nu eens neefs geel-roode haren, dan weer zijn stijve, zwart-satijnen das, en eindelijk het zijden koord met de twee gouden bootjes van zijn horlogeketting. En zoo ging dat een heele poos door, met de veelbeteekenendste lachjes, de verstandhoudelijkste knipoogen, de onbegrijpelijkst-omslachtige aanloopen; terwijl neef Adriaan beurtelings rood werd van verwarring en bleek wegtrok van machtelooze giftigheid, omdat hij niet wist, wat te antwoorden op een vraag, die nooit kwam. Tante Koosje, eerst hevig vermaakt, bleek hoe langer hoe minder op haar gemak onder de plagerijen, waarvan zij bang was den zin niet te vatten; Line, die van Wessum {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} niet erg mocht, had maar witjes gelachen telkens; en de twee preutsche zusjes dorsten eigenlijk heelemaal niet, maar ze moesten wel, of ze wouën of niet. Ze lieten haar groote, blauw-doorwolfde tanden zien, en dronken onverhoeds, vlak na elkaar, een slordigen teug van haar nog onaangeroerde glas. Van Wessum zelf, met een ondoorgrondelijk gezicht, had het nog over een bruiloft, waar altijd weer een andere bruiloft van kwam... Dan zweeg hij opeens, keek verdrietig en verveeld, of hij walgde van zijn eigen grappen. Als een zware, knellende kap stond het kortgeknipt, kastanjebruin haar boven zijn hooge, bleeke voorhoofd, waaronder de felle, lichte oogen plotseling schenen uitgedoofd. Maar toen, na de kippeboutjes met compote, terwijl de kellner het dessert was gaan halen, hij het toch nog weer over een anderen boeg gooide, en aandrong: - ziezoo, nu was het oogenblik van de voordrachten aangebroken, ze hadden de zaal dan ook zoo goed als voor zich alleen; nu kregen ze zeker een nummertje van menéér... want je kon wel zien, dat menéér daar in Moerkapelle druk aan deed, aan de edele voordrachtkunst... menéér was er misschien wel expres voor overgekomen op hun feest... Een voordracht van menéér met zijn dames soms?, - toen waren de beide grijze meisjes opeens vreeselijk geschrokken: - Een voordracht...? grut nee... daar hadden ze heelemaal niet op gerekend... er was toch altijd gezegd, dat er geen echte bruiloft zou wezen... wegens het sterfgeval... en dan, heere! in zoo'n groote zaal!... ze waren maar overgekomen voor de vriendschap, en omdat Line had geschreven, dat ze dan meteen den Haag eens konden zien... Ze praatten dooreen met hoogroode kleuren, tot Oldeman medelijden kreeg en hartelijk getroost had: welnee, natuurlijk, een echte bruiloft was het ook niet... ze moesten zich door van Wessum niet van haar stukken laten brengen... die plaagde altijd iedereen... Voor hun koperen feest, dan mochten ze eens een mooie voordracht bedenken... niewaar, Line? Oldeman en Line zouden in Juli al getrouwd zijn; hun woning, een bovenhuisje van drie vertrekken op den Noordwal, - om dicht bij Daans timmerwerf te wonen - was gemeubeld, Line's trouwjapon lag klaar. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, een week voor de bruiloft, had Line's vader, met wien ze in Moerkapelle samenwoonde, een beroerte gekregen, en was gestorven. Het jonge paar was onder de geboden gebleven, maar de bruiloft werd uitgesteld. Dan, al spoedig, was Line beginnen te rekenen. Een driedubbele huur iedere week; hun bovenwoning deed z'n drie-vijfenzeventig, Oldeman betaalde zijn kamerhuur en kost bij den kuiper, waar hij met van Wessum thuis lag; zijzelf betaalde haar kost bij tante Koosje, waar zij, na de regeling van haar vaders boedel, was heengetrokken. Wat een weggegooid geld! En ook Oldeman was beginnen te zuchten: hoeveel jaren hadden ze nu al niet gewacht! eerst, omdat hij niet genoeg verdiende en Line te jong was, toen, omdat de vader ging sukkelen en zij den ouden man niet alleen kon laten. - Hij naar den Haag komen wonen? Uit Moerkapelle weggaan? Zijn keurige huisje uit? Zijn zaken aan kant doen? Och, menschen, nee, hij dacht er niet aan! 't Zouën de laatste spijkers aan zijn doodskist wezen, had die altijd klaaglijk zich verweerd. - Nee, ze zouën gauw genoeg van hem verlost zijn. Maar Moerkapelle uitgaan, dat deed hij nooit niet....! En iederen Zondag, trouw, was Oldeman naar hun dorp gekomen, had er met een eindeloos geduld al de ziekekamerklachten, de onvriendelijke zoetsappigheden en de dwarsdrijverijen van den aanstaanden schoonvader verdragen; - had er, met een niet minder groote plichtsgetrouwheid, en die niet altijd gemakkelijk viel, de onstuimige aanvechtingen van zijn gezonde midden-twintig getemperd tegenover de blanke preutschheid van het meisje, dat overigens wel van hem te houden scheen. Hij was er slecht van gaan uitzien en kreeg buien van neerslachtigheid. Van Wessum had er in stilte vaak over gevloekt: zoo'n oud karkas, dat een jonge, frissche kerel er ten leste nog onder ging werken....! En ook Line's meisjes-frischheid had, de jaren door, ondanks het bezadigd engagement, er niet weinig bij ingeboet. Eindelijk was de oude man weer wat opgekrabbeld; een bejaarde nicht, die aan familie-omstandigheden leed, zou bij hem komen inwonen, en de bruiloft werd vastgesteld, - tot {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} het sterfgeval onverwachts die nog weer verstoren kwam. ‘Wat een spelbreker’, had tante Koosje niet nalaten kunnen te zeggen. Ze had dien man van haar zuster, dien zanik, nooit mogen lijden. En ze had herhaaldelijk aangedrongen: - Kom, de geboden waren de geboden.... als je eenmaal onder de geboden stond, dan moest je de zaken hun loop laten.... de ouderdom had zijn rechten, maar de jeugd toch zeker ook....! Toen had Line op een dag kordaat den te vroolijken opschik van haar trouwjapon en den krans ròze rozen van haar klokhoedje getornd, had er een stemmiger versiering voor in de plaats gezet, en het huwelijk was voor September besloten. Oldeman leefde er heelemaal weer van op; en toen de tijd naderde en ook Line rustiger tot het bewustzijn van de heugelijke gebeurtenis raakte, had de bruidegom toch op een aardigheidje voor den grooten dag aangedrongen. - Een bruiloft met al zijn omhaal, dat natuurlijk niet.... Geen ouders meer van weerskanten; zijn eenige broer in de Oost, Line altijd alleen geweest.... Maar al deden zij dan tenminste tante Koos toch een aardigheid aan, iets waar die zelf den last niet van had. De getuigen zouden wel geen vrij hebben dien middag; alleen zijn vriend van Wessum... En ook Line was beginnen te praten over de beide hartsvriendinnen uit Moerkapelle; die waren in April al uitgenoodigd geweest... hadden een prachtig koffieservies cadeau gegeven.... die konden ze dan meteen den Haag eens laten zien.... En zoo was er afgesproken. Geen geros en gerij vlak na vaders dood; een eenvoudig eetpartijtje op Scheveningen, een strandwandeling, en gezellig ergens zitten tot besluit van 't feest. * * * ‘Vooruit, jongens, vooruit!’ commandeerde, vergenoegd, van Wessum weer, als eindelijk, de warme tocht ten einde, het gezelschap in de gelagzaal van dat dorpscafé was aanbeland. En een oogenblik later zaten zij in het koele, als binnenskamersche tuintje achter het huis, een door twee zware boomen overlommerd grintveld, met een bloemperk {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} in het midden en tafeltjes langs den kant. Bij de open deuren der gelagkamer sliep een groote, witte papegaai op zijn stok. Zij waren de eenige bezoekers. Zij zaten hier feestelijk, en toch niet te kijk; daarom was het van Wessum te doen geweest. Hé! Wat vielen zij daar heerlijk in die schaduwrijke stilte neer! De twee grijze meisjes lachten welvoldaan; tante Koosje had de banden van haar hoed losgeknoopt; bruid en bruidegom schoven dicht naasteen; zelfs neef Adriaan glimlachte zuurzoet in het vooruitzicht van een borreltje. En van Wessum was bedrijvig met zijn bestellingen -: Wat wilde het bruidspaar? parfait-amour? volmaakte liefde.. Ja, ja, het bruidspaar moest en zou parfait-amour nemen; en hijzelf, als de eeuwige celibatair, hij nam whisky... die smaakte naar sigarenrook en eenzaamheid! - Toen de juffrouw noch parfait-amour, noch whisky bleek te hebben, bestelde hij voor hun drieën een nobel glas witte port. Tante Koosje werd een niet minder nobele bel advocaat voorgeslagen, waartoe zij zich hartelijk liet overhalen. De bruidsjuffers, zedig, vroegen om limonade. ‘En meneer?’ besloot van Wessum de rij. ‘Oranje’, zei neef Adriaan, gluiperig. ‘Voor meneer een oranje-limonade’, gaf van Wessum voor; hij had hem best begrepen. ‘Oranje-bitter,’ verbeterde neef Adriaan en verbeet zijn nijd. En zoo mal trok toen van Wessum zijn voorhoofd vol hooge rimpels, dat de bruidegom moeite had niet uit te barsten; zelfs de bruid keek vermaakt; maar de beide meisjes bloosden, als werden zij daar zelve op heeterdaad betrapt. Doch toen de café-juffrouw de glazen en glaasjes had rondgezet, en er geklonken was, en al het heilgewensch nog eens dubbel en dwars herhaald, toen waren zij allen in de genoegelijkste stemming geraakt. Stilletjes liet Line haar hand in de hand van Oldeman, terwijl zij half omgewend zich gedwee deed in beslag nemen door de ontboezemingen en veeleischendheden der vriendinnelijke genegenheid. - 't Kwam allemaal door neef Adriaan, fluisterde het manke meisje, dat zij sinds hun aankomst dien morgen nog geen vertrouwelijk woord hadden kunnen wisselen samen.... haar zuster en zij hadden zóó naar dezen dag verlangd... {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} in drie maanden, ja heusch, in drie maanden hadden zij Line niet gezien. En nu zouden zij haar voorgoed te missen krijgen... Tante Koosje, den kleinen mond in de zachtzinnigste lachjes geplooid, onderbrak telkens haar verhalen tegen den verstrooiden bruidegom en den saaien Moerkapeller door vele openlijke en bedekte loftuitingen op den hoofdman van het gezelschap: - zaten ze hier nu niet heel wat gezelliger dan op dat winderige Zeerust?... het was toch maar wat goed gezien geweest, daar niet in te gaan!... Ja, je was bon af, als je iemand in je gezelschap had, die zijn wereld kende... Nou, als ze ooit weer eens zoo samen uitgingen, dan wist zij wel, wie voor háár part de leiding op zich mocht nemen...! Van Wessum bëaamde alles, wat zij zei van dien aard, met korte, lakonieke knikjes, of het hemzelf heelemaal niet aanging; zijn helbruine oogen lachten spotachtig van onder de zware brauwen, en in den spitsen vossekop trok raadselachtig het korte, rulle snorretje boven den dunnen mond. Dan, als de bestoking hem te warm werd, stond hij plotseling op, en ging op zijn eentje aandachtig het grintveld rondkuieren en de bloemen bezien. ‘Natuurlijk,’ weerde Line met een vluchtige hartelijkheid af, ‘we zijn niet voor niets zoo lang vriendinnen geweest! Om de andere week een brief en met de verjaardagen...’ ‘En met Kerstmis en Nieuwjaar,’ kwam sentimenteel het manke grijsje weer bijgevallen. Toen Oldeman ook eens de gelegenheid schoon meende, zich te mengen in het meisjesgesmoezel, werden dadelijk zijn woorden overpraat: zij hadden nog zooveel gewichtige dingen te bespreken samen! En de bruidegom mocht zich tevreden stellen met de tersluiks gelaten hand en met de stadhuis-zinnen van neef Adriaan. Dan stond het manke meisje op; de wankelwiekige vogel bleef dwalen in de nabijheid, en dadelijk schoof de oudste zuster, die sinds kort zelf verloofd was, haar stoel naderbij. Die had nog veel geheimzinniger geheimen te verhandelen, en het gefluister begon van nieuws af aan. ‘Zeg,’ zei Oldeman ten leste, goedig jaloersch, ‘dat Geesje het nou zoo druk maakt.... maar jij blijft nog een {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} heele week in den Haag.... jij zult Line nog wel eens te zien krijgen....!’ ‘Tenminste, een heele week! als de ouders haar zoolang afstaan willen’, beknibbelde dadelijk neef Adriaan. En tante Koosje had weer vat gekregen op van Wessum; tante Koosje kon heel aardig vertellen, als ze daar iets mee te bereiken dacht; en ze was dezen middag bizonder op dreef. Maar al gauw vertrouwde zij toch ook de situatie niet meer; zij kreeg zelf een volle laag van lievigheden en complimenten terug, en de andere trok daarbij een gezicht, of hij, gedwongen, een lastig karwei opknapte. Dan, met een groot vertoon van jovialiteit, had hij het eensklaps weer op den Moerkapeller gemunt. - Wat een jammer! van avond al weer naar huis terug?.. en hij, die het er op gezet had, menéér eris de fraaiigheden van den Haag te laten zien!... Den Haag al kennen?... Ja, ja, dat hadden ze daar straks wel begrepen, 't zou niet veel wezen, als 't voor de heeren kwam! De Gevangenpoort zeker, en de Dierentuin, en de Boschjes. Dat was goed voor de jongedames, en de families met kleine kinderen. Maar meneer was toch vrijgezel, net als hij? nou, dan moesten ze er samen eens een avondje op uit! Hij zou eens kijken, of van Wessum in zijn Haagje ook thuis was! Lissone had hem al driemaal willen engageeren als avondgids voor de vreemdelingen, had hem schatten geboden... Alle bioscopen kende hij, alle variété's voor en achter de schermen, alle zaaltjes waar er een chic stepje werd gestapt... en alle mooie juffers van de residentie!... Neef Adriaan had zich aanvankelijk wel gevleid gevoeld over die gekenterde waardeering, en hij gaf haperende antwoorden van belustheid en tegenweer; dan werd hij onrustig, kreeg hoogroode koonen, en deed schutterig als een stijfzinnig en toch verlekkerd catechiseermeester, die in verkeerd gezelschap is geraakt. Oldeman had al eens een paar maal gekucht. ‘Van Wessum!’ waarschuwde hij eindelijk. Hij stond met Line op, die erg zuinig keek, en moedigde ook Coba en Geesje aan, eens rond te loopen. Kom, ze gingen eris naar den papegaai kijken... Hij kende zijn nummer! Als die eenmaal den verkeerden draai te pakken kreeg... {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar tante Koos scheen best tegen een wat schots uitgevallen grapje te kunnen. Zij gaf van Wessum onder tafel een heimelijk voetstootje tegen zijn been, als aansporing om door te gaan; tot, bij een tweeden aanval, ook neef Adriaan zijn stoel op zij schoof en deserteerde. ‘Hij af’, zei van Wessum met een grenzeloos verveelde minachting. En terwijl het gezelschap bij de gelagkamerdeur zich vroolijk maakte over den vogel, die, als hij een veertje wou pluizen, holderdebolder op zijn stok ronddook, tot hij een pluimbal van enkel schuimende theerooskleurige blankheid geleek, om dan plotseling weer, glad en gaaf, star op zijn stok te zitten, met een paar kringlijnen van het diepzinnigste nadenken rond de leerige oogspleten; - terwijl de grijze meisjes gilletjes slaakten, Line, stil toekeek, en Oldeman haastig den tot krauwen uitgestoken vinger terugtrok, als vinnig de felle haaksnavel kwam naar voren geschoten, - schoof van Wessum zijn stoel een rukje nader bij dien van de weduwe, lei, tusschen de glazen door, zijn hand dicht bij de hare en boog zich over het tafelblad heen, klaarblijkelijk om een bizonder vertrouwelijk gesprek met haar uit te lokken. ‘Aardig toch, zoo'n bruiloft’, zei hij met een weeke stem; ‘een oude rot als ik zou er weer jong van worden’,... en, met een zijdelingschen hoofdknik naar den kant van het bruidspaar: ‘Niet ongeschikt ook, om bij je trouwen zoo maar dadelijk een vette spaarpot in ontvangst te nemen, als tenminste de vader zoo'n extra lastig nummer is geweest...’ ‘'t Kon anders wel eens een beetje tegengevallen zijn,’ kwam dadelijk, vol ijverige toeschietelijkheid, tante Koosje bijgepraat. ‘Kom!’ verwonderde zich van Wessum. Hij boog nog verder naar de weduwe over, en ook tante Koosje van haar kant, kwam vooruit zoover als haar welgedaanheid dat toeliet; zij schoof haar kleine, mollige hand nog een streepje dichter naar de hand, die al zoo dicht bij de hare lag, en zei fluisterend met een schichtig oogje naar de groep bij de gelagkamerdeur: ‘Een goede vijfduizend gulden en wat ze van de meubels hebben meegenomen.... Wat die man met zijn geld heeft uitgevoerd!... en alles moest op haar naam, dat had hij zoo laten beschrijven...’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Wessum had een gezichtstrekking, die de weduwe niet verstond. ‘Probeert ze nog altijd, Daan overte halen, voor eigen rekening te gaan werken?’ vroeg hij ‘Waarom wil ze dat toch?’ Toen trok, op haar beurt, tante Koosje de nog gave, welbebloosde wangen in een geheimzinnig grijnsje omhoog. ‘Daan was misschien niet zoo heelemaal een jongen van haar portuur’, zei zij, niet zonder een tikje ijdelheid, (Line was haar eigen nichtje, en Oldeman een neef van haar dooden mans kant) ‘Haar vader was zelf een baas, die met drie knechts werkte in zijn goeden tijd... een groote touwslagerij... Wij zijn van een gezeten afkomst, ziet u. En als Line nou graag een trapje hoogerop wil, weer tot haar eigen staat komen...’ ‘Ze is gek’, zei van Wessum kort en bondig. ‘Waarom trouwt ze hem, als ze hem niet goed genoeg voor zich vindt?’ En toen de weduwe, uit het veld geslagen, nog wat tusschenbeiden wou brengen, hij, driftig: ‘Een kerel, die zesentwintig gulden in de week vast heeft, werk dat hem aanstaat, een goeie patroon, een van je eerste houtzaken uit 't land, alle kans dat hij gauw opklimt... Wat hoeft ze hem in de zorg te halen? Ja, dat heb ik ook wel eris gezegd...’, teemde dan tante Koosje bij, die niet noodeloos met van Wessum in oordeel verschillen wou. ‘Zesentwintig gulden in de week, zoo vast als een muur! En je eigen zaken... je eigen baas zijn... nou, daar weten we alles van!’ - Maar meneer hier had toch ook zijn eigen zaak, flikflooide de weduwe weer, - en die zaak zou zeker wel zoo slecht niet staan!... een fijne-fruitwinkel in de Piet Heinstraat... noù... en daarin iemand met kijk op de menschen, en met ervaring... Van Wessum zag met een verstolen oogje tante Koos eens aan, of hij zeggen wou: wie mij wil vangen, vriendin, die moet vroeger opstaan. ‘In een zijstraat van de Piet Hein’, verbeterde hij laconiek. ‘De van Gálen?’ ‘De Trompstraat,’ zei van Wessum, geërgerd. Dan schoof {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij plotseling zijn stoel terug, leunde achterover, de beenen rechtuit, stak een nieuwe sigaar aan en scheen niet van zins verder te praten. Tante Koosje wist niet, of zij zich beleedigd zou toonen, dan wel doen, of zij de onhebbelijkheid niet had opgemerkt; tot een luid gelach rond den papegaai haar deed omzien en het haar de eenig gepaste gedragslijn scheen, met een lief lachje, dus heelemaal niet boos, toch op te staan en heen te gaan. Van Wessum bleef alleen aan het tafeltje zitten, pufte zware rookwolken uit en had al heel weinig het gezicht van een vroolijken bruiloftsganger. ‘Doortrapt gespuis’, schold hij binnensmonds. Hij keek tante Koosje na, maar zijn gedachten waren blijkbaar elders. En als hij, in de groep om den papegaai, den goedmoedig blozenden kop van Oldeman zich buigen zag, en weer opkijken en rondlachen met zijn gullen, bijna jongensachtigen lach, naar Line eerst, naar de anderen daarna, - dan kwam een nog hartgrondiger ‘vervloekt...’ met iets dat verloren ging, zijn overdenkingen besluiten. Boven zijn hooge, bleeke voorhoofd stond zwaarmoedig de dichte kap van zijn kortgeknipte, kastanjebruine haar, en zijn gebluschte oogen doken vol verdrietig gepeins weg onder de halfgeloken leden. ‘O jakkes, wat een eng dier!... Wat een griezel!...’ giegelde uit de verte tante Koosje, en de grijze meisjes slaakten weer haar gilletjes, deden druk en schril boven het dooreengepraat der anderen door. De vogel, met de wezenlooze wisselbewegingen van een automaat, knipte de leerige oogschellen omhoog over de roode pupil, knipte ze weer omlaag; strekte den pukkeligen poot naar den ledigen etensbak, krauwelde er onnoozel, met rechtuitstarende oogen, in rond; trok langzaam, alsof het met een mechaniek ging, den poot weer omhoog in de zalmrozige veeren, waar hij spoorloos verdween; stootte dan plotseling een schellen schreeuw uit, duikelde tweemaal rond zijn zitstaaf, hing even bewegeloos aan één klauw, zat weer, spichtig en deftig, rechtop, en spreidde als een waaier den staart uiteen, waarin teedere oranje wazen verschoten door het zuiver, kruivend wit. Dan ging de snavel eigenwijs te rusten in de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bolle borstveeren, terwijl het kuifje scheef op zijn kop lag, of het overzij was gewaaid. ‘Net een dronken diender’, zei Coba, die thuis voor grappig werd gehouden en de gave heette te hebben om gelijkenissen te ontdekken. Alleen Oldeman lachte goedig, en zij kleurde hevig over het gemankeerd succes. Ook neef Adriaan, op 's bruidegoms voorbeeld, wilde zich verstouten, om den schijnbaar duttenden vogel op den kop te krauwen. ‘Daar houen ze zoo van’, zei hij welvoldaan. Maar meteen schoot de hoornsnavel weer uit, en onder een kinderachtig schreeuwtje ging zijn pijnlijk gepikte vinger in den jaszak schuil. Dat gaf een groote pret. ‘'t Zijn valschaards’, zei Oldeman met een goedig beklag. Maar nieuwe kapriolen van het onberekenbare dier leidden aldra de aandacht van het ongeval af, en verdubbelden het algemeen plezier. Oldeman, langzamerhand, begon onrustig te worden. Tot tweemaal toe keek hij op zijn horloge. - Om Geesje en haar neef niet te laat aan den trein te laten komen, verontschuldigde hij zich met een beminnelijk verlegen blos. ‘Jawel, goed zoo, we kennen mekaar, bruidegom’, zei tante Koosje, ‘en we begrijpen mekaar best....! 't Is geen schande, hoor!’ Om zeven uur zouden de twee Moerkapellers aan hun trein moeten zijn; Coba zou dan naar haar verwanten worden gebracht, en tante Koosje en van Wessum gingen tot aan de deur van hun woning het bruidspaar uitgeleide doen. Zoo was de voorloopige afspraak geweest. Ongelukkig was er nog tijd, alle tijd, en Oldeman drukte maar eens den arm van Line tegen zich aan en streelde zachtjes haar hand, terwijl Line zelf haar laatste beminnelijkheden wijdde aan de vriendinnen, die om haar heen drongen. 't Was van Wessum, die de oplossing bracht. Kom, zei hij op zijn gewonen commando-toon, die altoos insloeg, - de aardigheid was er hier nu af.... Waarom brachten ze niet samen éérst het bruidspaar naar huis, - dat zou verder voor zichzelf wel zorgen! - en dan met wie er overbleven meneer en zijn juffer naar den trein, en dan tante Koosje en {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hij weer de oudste juffer, waar ze wezen moest, en hij wees juffrouw Koosje naar de Veerkade.... Tante Koosje, met geestdrift, vond dat dadelijk een prachtig plan; alleen neef Adriaan zei afkeurender dan noodig was, dat zoo de bruiloft uitging als een nachtkaars. ‘Precies!’ viel fijntjes de fruithandelaar bij, ‘en met het uitgaan van de nachtkaars.... begint de bruiloft pas!’ ‘Van Wessum!’ waarschuwde Oldeman. Toch werd er gelachen, en het voorstel was aangenomen. In allerijl deed men nog een bestelling van kopjes koffie en biscuits; er moesten ook broodjes komen met kaas, voor de twee, die pas laat in den avond thuis zouden zijn. En terwijl zij aten en dronken, kortte van Wessum met honderd malligheden den tijd. Ten leste deed hij tante Koosje nog eens hevig blozen, door haar hals-over-kop met een van zijn onverstoorbaar brutale uitvallen te lijf te gaan, - uitvallen, waarbij hij dan zoo'n charmant gezicht trok, dat de brutaliteit al bij voorbaat half vergeven was. - Nee, wat hij zich nou volstrekt maar niet begrijpen kon.... ze waren hier nu eenmaal op een bruiloft, niewaar? en dan mocht je toch van bruiloften en trouwen praten zooveel je wou, - wat hij zich nou maar volstrekt niet begrijpen kon, dat was, hoe juffrouw Koosje hier er ooit in had kúnnen slagen, langer dan één jaar weduwe te blijven. Hoeveel pretendenten zou die wel niet teleurgesteld hebben! Als je alleen maar eens dacht aan het heerenleventje, dat die 'r man beschoren zou zijn! 't Mooiste bovenhuisje van de heele Veerkade! Meubels, om er een burgemeesterszoon in te zetten, een klinkend jaargeld van de menschen, waar ze vroeger huisbewaarders waren geweest, ja, hij wist er alles van! - een pronkkamer, of 't zoo van Pander kwam.... en het slaapsalet zou wel naar venant wezen.... ‘Van Wessum!’ waarschuwde Oldeman weer. ‘Bruigom....!’ zei van Wessum met een stalen ernst, alsof hij een plechtige verklaring ging afleggen. Dan zweeg hij. ‘Maar als de juffrouw hertrouwde’, kwam onnoozel langs zijn neus weg neef Adriaan, ‘dan zou dat jaargeld misschien wel...’ ‘Ol nee! integendeel!’ antwoordde haastig en redeloos {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} tante Koosje. Dan kleurde zij te heviger en raakte nog meer van streek. Van Wessum rimpelde hoog zijn voorhoofd tegen de dichte kap van zijn haar, viel achterover in zijn stoel, en maakte een paar dwaze schouderbewegingen, waarvan alleen Oldeman den zin scheen te vatten, want die lachte eensklaps luid-op, met zijn zwaren, jongensachtigen lach. En eindelijk was de tijd van vertrekken daar. In den luw vallenden avond trok de kleine stoet naar de tramhalte van den Scheveningschen weg; neef Adriaan met de twee meisjes voorop nu, van Wessum met tante Koosje daarna, en een goed eindje achteraan, stevig arm in arm, met veel zijdelingsche blikken van hem naar haar, en een soms bedeesd en even spottend ook opkijken van haar naar hem, het zwijgende, jonggetrouwde paar. II. Drie dagen later, des morgens vóór tienen al, zat Line aan het raam van haar keurige zitkamer en keek uit over het zonnige grachtwater, waar een platboomde schuit gemeerd lag aan den wal onder de goudelende herfstboomen. Sinds zeven uur was Daan naar zijn werf; al háár werk had ze afgedaan; ze zat aan het raam, keek uit, en peinsde, wat onwennig, wat verdrietig bijna. De droom van zóólang al, de toekomst, die haar zooveel eentonige jaren had helpen doorkomen, - hier was het nu. Ze was in haar eigen huis, ze was een getrouwde vrouw.... Daan's vrouw....; het was vreemd. Zelfs na haar vaders dood, bij het plotseling uiteenvallen van alles, had zij zich zoo wonderlijk te moede niet gevoeld als nu. Zij zuchtte; iets als een teleurstelling sloop haar hart binnen....; wat miste ze? wat was er niet gekomen, dat ze had verwacht? Maar ze leidde haastig haar gedachten af; zij peinsde over vroeger. Zij herzag haar triestige jeugd, haar moeders lange ziekte, die als één grijze mist over alles had gelegen, haar vaders brommigen ouderdom, soms bijna niet te verduren, en dan de paar lange maanden wachten bij tante Koos... Eén eindelooze verveling leek haar soms dat alles.. alles wat voorbij was, als ze zoo terug zag. En nu was ze hier.... Nu zou ze voorgoed hier zijn, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} op dit bovenhuisje, in deze paar kamers.... samen met Daan. Natuurlijk, mèt Daan! daarin lag immers haar geluk? Ze hield zooveel van Daan! Dan sloegen, onwillens, haar gedachten weer om naar de vreemde bruiloft, die eer een schrille droom had geleken dan een werkelijkheid, en, schichtig bijna, naar den nog schriller droom van Daan's heftigheden daarna, die haar hadden geschokt meer dan vreugd gegeven. Daan was haar bijna vreemder geworden dan te voren, nu hij haar man was. Ze had wel kunnen schreien, als ze zich niet inhield. - Kom, schreien, hier in haar eigen huis, zij die drie dagen getrouwd was.... 't Ging wel over, straks, als Daan terug kwam. Daan was zoo vroolijk altijd; en zoo gelukkig.... Waarom, dacht ze ook, had ze op den bruiloftsdag die bijna afkeerige verwondering gevoeld tegen haar beide vriendinnen, die haar vroeger toch zoo aardig waren voorgekomen? Had het aan hen gelegen, of aan haar? of aan het vreemde van alles misschien? neef Adriaan, van Wessum, en tante Koosje, die zoo gekkelijk deed? Straks verwachtte ze tante Koos, met Coba; ze zouden haar samen komen bezoeken. Line zuchtte opnieuw. Coba ging nu ook al gauw trouwen, met haar secretaris, een engagement van vijf maanden maar.. Ze zou in een deftig huis komen te wonen naast haar schoonouders, een dubbel huis met drie ramen aan straat en misschien wel een meid houden, had ze verteld... Gek, Coba, die zij toch altijd vroeger lomper en minder knap had gevonden dan zichzelf!.... En nu had Coba telkens gepraat over het ‘huisje’ en de ‘kamertjes’, hier op den Noordwal... niets aardig van Coba. Line's effen gezicht, in z'n wat schriele bleekheid jeugdig toch gebleven voor haar zesentwintig jaar, zag bedrukt en droomerig, en spijtig ook bij wijlen; een klein heerschzuchtig trekje vaagde om den vastgesloten mond, en iets als een onbevredigde genotzucht lag er in den opslag der stille, grijze oogen, telkens als zij uit haar peinzen ontwaakte en zoekend uitkeek over het goudelende water en de vochtbeslagen kade onder de herfstboomen. En met dat zij daar nog zoo zat en tuurde, hoorde zij gerucht beneden en stommelen op de trap. Zij ging haastig kijken. 't Was tante Koosje, alleen, zonder Coba. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De deur stond aan, kind’, zei liefjes de weduwe, al hijgende opklauterend. ‘En Coba?’ vroeg Line. ‘Coba!’ schamperde tante Koos. En toen zij eindelijk boven was en even had uitgehijgd: ‘Lieve ziel, Coba, die is van den bruiloftsavond af al met de twee anderen naar Moerkapelle terug; als ze tenminste niet verongelukt zijn onderweg! Naar Moerkapelle terug?’ verwonderde zich Line. Maar tante Koosje ging op die nieuwsgierigheid niet dadelijk in. Eerst moest ze eens kijken, hoe het hier geschapen stond. En haar beluste oogen gluurden van het portaaltje af al kamer en keuken binnen, onderwierp ook de jonge vrouw aan een niet minder vrijpostig onderzoek. - Nou, zij kon wel zien, dat de wittebroodsweken hier niet saai voorbijgingen. Al te voordeelig zag Line er niet uit, maar dat deden die jonge vrouwtjes in den beginne wel meer niet... En kijk eens, tot met bloemen toe had de verliefde echtgenoot haar verwend! Ja, ja, als zij terugdacht aan haar eigen jonge jaren...! Line trok donker tusschen de oogen; de opmerkingen ergerden haar buitenmate, en zij vroeg kribbig: ‘Maar Coba, tante?’ ‘Coba...?’ zei de weduwe weer gebeten, ‘'t was dat je man zelf dien mallen kwast op de bruiloft meebracht..... ik meende hem te kunnen vertrouwen... maar ik had hem anders gauw genoeg in de gaten.... Een fijne vrind, dat mot gezegd worden....’ En na een oogenblik van broeiende stilte: ‘Weet je, hoe ze hem noemen in zijn buurt? Ik heb geinformeerd! 'k Ben op de hoogte! Koentje...! Een ouwe vent, die ze Koentje noemen, Koentje de Amerikaan! Op zijn ruit staat het ook: “In den vrijen Amerikaan”, of zoo iets. Nou, 't is me je Amerikaansche vrijer wel! “Wip van Wessum” zeggen de jongens, en “de dansmeester”. Hij staat in zijn buurt bekend als de bonte hond. Weet je, wat ze nog meer vertellen? Dat hij een vrouw en kinderen buiten Holland heeft zitten. Ze zeggen dat hij in de West is geweest, en in de Oost. Ze zeggen van alles!’ ‘Als ze van alles zeggen, zal het zeker wel niet allemaal de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid wezen’, kwam vinnigjes Line terug. Want hoewel ze persoonlijk al heel weinig met van Wessum op had, wou ze hem toch ook niet zóó door tante Koosje gekleineerd zien. ‘'k Zal het je vertellen’, zei de weduwe, ‘dan kun je zelf oordeelen. We zoûen dus naar lijn vijf gaan, voor het Staatsspoor; maar we waren nog geen tien huizen ver, of hij begon al te drijven: - wat of die bruigom toch een haast had gehad! We kwamen een uur te vroeg aan den trein; kom, we gingen eerst onderweg nog eens rusten, en een kleinigheid drinken... Hij zou tracteeren. Nou, dat wouën we wel, neef Adriaan ook. Maar tien huizen verder veranderde hij al weer van idee. In die koffiehuizen was 't maar warm en vol;... als we door de Riemerstraat gingen, dan waren we zóó in de Trompstraat. Hij zou ons in zijn eigen winkel regaleeren... en op wat fijns,... wat dan ook veel gezelliger was. En dan konden wij later op het Piet-Heinplein de tram nemen... Goed, en hij met Coba vooruit.’ ‘Liep hij niet met u?’ verwonderde zich Line; maar de weduwe scheen de vraag niet op te letten. ‘Ik riep ze nog achterna: de Trompstraat, dat's wel tien minuten om... dat's veel te ver! Maar hij, doorsjouwen hoor! Wij hadden moeite hem bij te houden. Geesje vooral, die kon met 'r manke pootje bijna niet mee. Eindelijk begon de neef ook al te roepen “Zeg, wanneer zijn we d'r nou? Zijn we d'er verdord nou nog niet?” Ja, die man valt wel mee! 't Is heelemaal zoo'n houten klaas niet, als je eerst denken zou. Enfin, we kwamen d'r dan. Maar als je nou soms dacht dat het een effetieve delicatessezaak was...? Groote Griet in de rapenkelder!... een doodgewoon vruchtenwinkeltje! Niet eens een spiegelruit! Ben je d'er nooit geweest? Kan je een bezoek anraaie “in de halfgare Amerikaan”! Net een rariteitenkast van binnen. Opgezette vogels, ouwe geweren, een ouwe sabel, alles kriskras aan den muur. In een vruchtenwinkel, zeg! Ja, je man houdt er rare kornuiten van vrinden op na. 'k Zou het niet eens allemaal kunnen beschrijven, zoo zot als het was. En achter den winkel een kamertje, met een luie stoel voor meneer, en een sofa voor meneer! En van die platen aan den muur... de meisjes mochten er niet naar kijken, zei ie maar. Hoewel, dáár heb ik nou niks verdachts aan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen ontdekken... Toen haalde hij een bom van een stopflesch met boerenjongens uit de kast, en vier bellen van glazen. Hij moest zelf uit een kommetje drinken. Hij schepte alles boordevol, rojaal genoeg. En toen weer aan het vertellen. Vertellen dat ie kan...! Maar hij deed het expres, de gluiperd! En oogjes tegen Coba maken...’ ‘Alweer Coba?’ vroeg Line vermaakt. ‘Vertellen over den Czaar van Rusland’, dreef de weduwe door, ‘en over een circus in Marokko, geloof ik, en over de draadlooze fotosophie of zoo iets... een toestel hier, en een toestel daar, en knip-knap, en dan hadden ze je facie in Kaapstad of New-York. Afijn, je ken het zoo gek niet verzinnen... je hoofd liep er van om. En neef Adriaan, zulke oogen, hé? als eierdoppen. Dien drong hij met geweld nog een tweede glas op.’ ‘- Een kinderkostje! loog ie maar; 't ging erin als Gods woord in een ouderling!... rozijnen met suiker en een drúppeltje brandewijn, anders niet! 't Waren van die kanjers van tafelrozijnen, met groote amandelen ertusschen. Eén amandel deed ie op ieder glas. Dat hoorde zoo; alleen aan de Vink bij Leiden kreeg je ze zóó fijn!... Bols was hem al driemaal het recept komen vragen, voor een Amerikaanschen millionnair... allemaal van die mallepraat. Maar neef Adriaan kreeg hem stilletjes-aan om, wou ook gaan vertellen... Dat was natuurlijk wel een beetje vervelend. Maar hij mee opslaan: kijk, kijk, wat meneer toch een gave van oreeren had... 't leek wel, of meneer voor het tooneel was in de wieg gelegd... Je kan je dat wel voorstellen. En meteen schenkt ie 'm nog eens bij. En neef Adriaan, die het niet gemerkt had, aan het doorzagen, over zijn vader en over een broer van zijn vader, en over een ander, waar die broer mee in ruzie lei... Hij dacht, dat we om hem zoo moesten lachen... afijn, hij kon het niet helpen, niewaar? Tot bij ongeluk, of bij geluk, Coba op 'r horloge keek: heerejeetje, nog maar twintig minuten om den trein te halen... Neef Adriaan schrok er opeens nuchter van. De halfvolle glazen bleven staan. - Waar is de Piet-Heinplaats? waar is de tramhalte? riep hij maar. En hij de straat op, met Geesje, en Van Wessum er achteraan om ze den weg te wijzen.’ ‘‘Gauw dan wat, verduld!’ schreeuwde neef Adriaan. Je {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde hem nog, toen ze de straat al uit waren. Ik ging met Coba maar weer naar binnen, om te wachten. En nog geen vijf minuten later, daar hadt je ze terug. Ze hadden op de klok van de Koningsche stallen gekeken; mensch, geen denken aan, dat ze die trein nog haalden...! en 't was de laatste voor Moerkapelle geweest. Maar of hij dien van Wessum in de gaten bleek te hebben! Uitvaren dat ie deed! Je hadt eens moeten hooren, hoe dat saaie heerschap van zich afpraatte, toen hij goed kwaad was! En vloeken! verduld en verdord vóór en na...! Hij hád het er op toegelegd, die vrind van je man. Die wou nog zoetsappig probeeren van: Geesje bij mij slapen, en meneer in zijn kosthuis... Maar nìks ervan, hoor! De ander hield voet bij stuk: hij had aan de ouders beloofd, op de meisjes te passen; hij zou van avond met Geesje thuis komen, en hij kwam van avond met Geesje thuis. En nou ging Coba meteen in dezelfde moeite mee. Hij had genoeg van die flauwe streken, hier in den Haag. Hij nam den sneltrein naar Gouda, en in Gouda nam hij een rijtuig, en vóór elven was hij bij de ouders, of hij zou geen Adriaan ik-weet-niet-meer-hoe heeten. Atjuusjes, hij ging op staanden voet heen, hij wou niet eens naar den trein gebracht worden. Coba stribbelde eerst nog tegen, van 'n neef en nicht op de Zuitwestbuitensingel, die 'r wachtten; maar mis hoor, ze moest mee, en ze ging mee. Ik had er respect voor. Ik zei dan ook, dat ie schoon gelijk had; ik dacht: anders krijg ik straks nog moeite met meneer Koen en z'n Coba. ‘Nou, tante’, suste Line. ‘Ja, ja’, zei de weduwe, ‘de gezichten, die die vrind van je man bij dat alles trok...! de duivel zelf zou er geen wijs uit zijn geworden. 't Is een Judas! Toen ze weg waren, wou ie warempel mij ook nog 's inschenken; en schijnheilig bleef ie volhouden: hij had de heele geschiedenis op touw gezet, alleen om' mij te amuseeren! Stel je voor! Maar hij merkte gauw genoeg, dat hij aan 't verkeerde kantoor was. Toen zeit ie deftig: 't zou geen pas geven, de vrinden van de jongste juffer voor niets te laten wachten; of ik meeging om te vertellen hoe de vork in de steel zat? of dat ik liever direct naar de Veerkade wou? Ik dacht: dank je wel voor de aangename boodschap! haal jij die {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kastanjes maar zelf uit het vuur, koopman! en ik zeg: “Ik ga direct naar de Veerkade.” Maar dacht je nou, dat hij toen voorstellen zou: “mag ik u een eindje brengen?” of iets dergelijks? Nee hoor! Weet je wat de bok zeit: “'t Is jammer, dat onze wegen dan uiteen loopen”. En dat was alles. Hij wou me alleen effe naar de tram brengen. Maar ik zei: “Wel bedankt, het Piet-Heinplein kan ik zelf wel vinden.” En ik weg.’ Line, die maar weinig getoond had, wat ze van het heele verhaal eigenlijk vond, kon bij het eind toch een even spottend lachje niet onderdrukken. ‘Ja, lach jij maar’, zei de weduwe gebelgd, ‘ik waarschuw je! houd je man van 'm af! Hij wil jou in de wielen rijden! Over alles en nog wat heeft hij geprobeerd mij uit te vragen, op Scheveningen. Jij was gek, zei ie; jij wou Daan in 't ongeluk halen. Een kerel, die zesentwintig gulden in de week vast had! Over die zesentwintig gulden had hij het maar, of ze het hoogste lot uit de loterij waren.’ Line trok luchtigjes de schouders op, maar door haar stille, grijze oogen was een harde schijn geschoten en haar mond sloot nog vaster opeen dan gewoonlijk. ‘He, kind!’ zei tante Koosje, ‘kijk nou niet, zooals je vroeger zou dikwijls kijken kon... Weet je nog wel, die keer... toen je niet meer naar je school terug wou... omdat je geen schooljuffrouw wou worden...?’ Maar Line praatte haastig over de aandreigende herinneringen heen; zij vond het vreeselijk, als tante Koos, wat haar zwak was, daarmee begon,... zeker omdat die herinneringen toch nooit van de prettigste waren. - Kom, 't werd hoog tijd eens aan haar eten te gaan denken; Daan kwam straks thuis en hij moest niet kunnen zeggen, dat de kuipersvrouw lekkerder voor hem opdischte of beter voor hem zorgde, dan zij deed! En een groote bedrijvigheid was aldra in het keukentje naastaan gaande. Bij tante Koosje kwam de degelijke huisvrouw boven; al het nieuwe gerei werd nog eens bekeken en gekeurd; er werd raad gegeven, en wel raad gevraagd ook. 't Duurde nog een uur, voor de weduwe aan heengaan dacht. En toen kort daarop met zijn luidruchtige hartelijkheid {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Daan verscheen en, verliefd, zijn vrouw maar niet met rust kon laten bij haar tafel en pannen en fornuis, toen zweeg Line, èn over het bezoek, èn over het verhaal. Daan, te over-vervuld van zijn nieuw geluk, - wat een weelden ook, zijn eigen huis, zijn eigen disch, zijn eigen engel van een vrouw! - was de heele tante Koosje vergeten. Eerst twee dagen later kwam hij plotseling en met schrik tot de ontdekking, dat Line het onverhoedsch vertrek van Coba nog met geen woord had aangeroerd. Zou zij 't niet weten? dacht hij. Hij polste, wat aarzelend, verwijten duchtende. ‘Ja’, zei Line vlakjes, ‘tante Koos is laatst 's morgens eens hier geweest, die vertelde ervan...’ ‘'k Heb het van Wessum anders terdege gezegd.... dat het niet te pas kwam....’, ging dadelijk Oldeman ijverig zich aan het verontschuldigen. Maar Line trok luchtig de schouders op. ‘Och, ik had Coba met de bruiloft lang genoeg gezien.... in Moerkapelle spraken we elkaar soms ook in weken niet....’ En dat was alles, wat ze over de heele gebeurtenis hooren deed, tot verwondering wel van haar man, maar tot diens niet geringe geruststelling tevens. Hij kreeg bijna berouw over zijn boozen uitval tegen van Wessum. Boven de fleurige vruchtentoog zag hij weer het benepen, schuldbewust gezicht, hoorde de vergiffenisvragende stem: ‘Kerel, met alle respect voor je vrouw 'r vrinden en familie.... maar ze waren zoo godvergeten vervelend, alle vier! En die brutale pummel met zijn varkensoogen en zijn holle maag.... dat uitgestreken vers-zestien, die moest toch nog eens een loer gedraaid.... Wat heeft hij zich volgeschranst, daar bij Neuf! wat een kwal, wat een indringer....!’ En als hij, Daan, dan nóg niet toeschietelijk had gekeken: ‘Enfin, 'k heb er spijt genoeg van gehad, dat ik den dag van je bruiloft mijn fatsoen niet kon houden....’ Tot hij, sarcastisch en als verveeld door zichzelf, had besloten: ‘De oude geschiedenis, Daan, altijd de oude geschiedenis.... let er maar niet op....’. - Ja, had Oldeman dan eindelijk schoorvoetend toegegeven, vervelend, dat waren ze geweest.... en die neef Adriaan zéker.... maar als bruiloftsgast had hij toch moeten bedenken.... {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen nu echter de opheldering met zijn vrouw zoo vlot verliep, verweet hij zich: ‘'k Héb het van Wessum te zwaar aangerekend.... je kunt wel eens een tè brave jongen wezen.... zelfs Line nam het hem niet kwalijk....’ En als dan ook, een paar avonden later, van Wessum goedig met een mandje mooie kalvijnen kwam aandragen, was hij heel hartelijk en zóó vol ijver, hem alles van hun nieuwe woning te laten zien, dat hij niet eenmaal opmerkte, hoe Line onachtzaam de vruchten in ontvangst had genomen en weggezet, en ternauwernood bedankte. Toch was zij niet onvriendelijk verder, sprak zelfs veel; maar na het eerste drukke over-en-weer-gepraat wilde het gesprek niet meer vlotten. 't Maakte Oldeman zenuwachtig. Van Wessum was stil. Line bood eerst thee aan en toen bier. Zij droeg dien avond een donkerzijden lijfje met kleine, helroode opslagen, dat haar jong maakte en aan haar gezicht een vreemde uitdrukking gaf van bijna-lichtzinnigheid. Van Wessum moest er haar herhaaldelijk op aankijken, en de vorschende blik, van onder de zwaarmoedige wenkbrauwen, uit de diepe, felle oogen, maakte Line onzeker en beschroomd. Hij vond haar knap, en begreep voor het eerst, wat Oldeman wel in het preutsche nonnetje kon bekoord hebben, dat hij er zóó dol op was.... Bekoord, mischien wel zonder dat hij zelf wist waarom, dacht van Wessum. En misschien behaagde hem ook juist het brave nonnetje.... Of was er heelemaal geen braaf nonnetje?.... Wat was er eigenlijk wél?.... Was ze preutsch en koel, en leek ze maar lichtzinnig? of wás ze lichtzinnig, en hield ze zich maar preutsch? Of was ze alles bijeen? Alles bijeen misschien.... ja ja, dat zou het wel zijn.... vrouwen waren altijd van alles bijeen.... ‘Vervloekt tuig’, besloot hij dan met zijn gewoonlijke verwensching de vruchtlooze bepeinzing. - Je werdt er nooit wijs uit.... En Daan, met zijn argeloosheid, zou dat zeker niet kunnen, dacht hij nog, niet zonder bekommernis. En toen zij geen van drieeën meer veel te zeggen wisten, ging hij al spoedig, met zijn leeggemaakte mandje, wat zielig, weer heen. Na zijn vertrek zei Line koeltjes tegen haar man: ‘We geven geen van beiden zoo erg veel om vruchten.... je {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} moest hem zeggen, dat hij het niet weer doet.’ En als Daan daarop wat al te verwonderd keek, zei ze nog, als een zeer aannemelijke verklaring: ‘'t Is maar verlies voor hem, nietwaar? de vruchten zijn zoo duur tegenwoordig.... We mogen dat niet aannemen....’ * * * De vriendschap tusschen Daan Oldeman en van Wessum dateerde al van een aantal jaren her, van den tijd, dat de de jonge timmermansgezel van uit zijn landelijk Loosduinen in den Haag en in hetzelfde kosthuis terecht kwam, waar ook de toen schijnbaar leegloopende zonderling sinds kort zijn maaltijden en zijn nachtrust vond. Ze hadden dadelijk Oldeman voor van Wessum gewaarschuwd, voor Koentje van Wessum, zooals hij toen reeds heette; doch van den aanvang af had van Wessum tegen den gezonden jongen baas met zijn naïve boersche manieren en zijn hupsche, trouwe gezicht niets kwaads in den zin. Daan Oldeman bezat juist het gemiddelde van goedhartige opgeruimdheid en argeloos gezond verstand, dat den ander ontwapende. Van Wessum was hem welgezind geraakt, had zich hoe langer hoe meer aan hem gehecht, zoodat Daan Oldeman al spoedig de eenige was, waar hij in allen ernst wel eens mee praten kon; de eenige ook, dien hij nooit op zijn avontuurlijke tochten door de stegen en sloppen van den Haag trachtte mee te troonen. Maar Oldeman moest hem dan ook nemen voor wat hij was. Over zijn verleden spreken, dat deed hij niet, en over hetgeen hem daaromtrent soms ontviel, duldde hij geen navraag. In den aanvang had Oldeman, uit wat hij te hooi en te gras toch te hooren kreeg, voor zich zelf wel een soort levensgeschiedenis van den ander ineengezet. Hij had begrepen, dat van Wessum als jongen van alles had gewild, dat niet kon of niet mocht; dat hij al vroeg uit Holland was weggegaan, lang op een groote boot had gevaren en veel gezien, wat geld had gehad, nog wat meer bijverdiend; dat hij eindelijk in Amerika was beland, aandeelen had gehad in een onderneming daar, soms dacht Daan een fabriek, soms een planterij; dat hij in een ongelukkig huwelijk moest verzeild zijn geraakt, weer gescheiden en toen naar Holland teruggekomen. 't Leek hem ook, of hij nog wel connecties {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} had met die zaken van overzee en er soms in Holland dingen voor bedisselde. Daan raadde dit alles echter meer, dan dat hij het met eenige zekerheid wist; en al spoedig hadden de onberekenbare grillen en grollen van den nieuwen vriend al zijn aandacht in beslag genomen en zijn belangstelling afgewend van dit raadselachtig verleden. De menschen die hen beiden kenden zeiden: ‘Twee zulke uitersten, zoo'n knappe jonge man en zoo'n zotskap, hoe kan dat goed gaan!’ En allicht zou het ook niet goed gegaan zijn, was niet Oldeman herhaaldelijk voor weken, voor maanden soms, door zijn patroons er op uitgestuurd, aannemerijen tot in Groningen en Zeeuwsch Vlaanderen toe. Frisch en nieuw kwam hij dan weer thuis, had honderd-uit te vertellen, en van Wessum, in den tusschentijd, verstrooide zich met tallooze dwaasheden, bij voorbaat al popelend van plezier over de verbaasde oogen, die de andere bij diens terugkomst daarover trekken zou. 't Was of het naïef vermaak van den trouwhartigen jongen kerel voor van Wessum's zelf-sarcasme, diens eigen grappen opfleurde en aannemelijk maakte. Zelden was het, dat hijzelf er volop van genoot, zooals van die edele dichtregelen uit zijn Haarlemsche jeugd, en die ze hem toch zoo kwalijk hadden genomen, het versje, dat hij onder den schelleknop op den deurpost had geplakt, toen de kuipersvrouw nog weer eens voor de zooveelste maal voorspoediglijk bevallen was: Kraamvrouw en kind zijn wel, Je bent bedankt voor 't vragen, Blijf met je pooten van de bel, God zal haar verder schragen. Nog langen tijd daarna had Daan het meesterstuk met innig welbehagen gereciteerd: God zal haar verder schragen, dat vond hij, na die pooten, die van de bel moesten blijven, het prachtigst. Doch was Daan bij de malle invallen van zijn vriend zelf tegenwoordig, dan maakte diens volkomen verbluftheid {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst, en zijn jongensachtige schaterlach daarna, Koen van Wessum eerst recht op dreef. Eens, op een mooien zomeravond, hadden zij tot na elven buiten gezeten voor hun gewone café in de oude stad. Na het kleintje-koffie waren zij tot een biertje overgegaan, en van het biertje op een echte Amerikaansche whiskey-soda gekomen. Het werd al leeg rond hen heen, en de kellner, een antipathie van van Wessum om zijn ingebeelde houding van groote-meneer, had een jongen afgesnauwd, die naar sigaretten of centen hunkerde achter de tonnetjes met coniferen: ‘Allé vort! Vooruit!’ ‘Wat, vooruit? Wat, allé vort?’ was eensklaps van Wessum losgeschoten. ‘Kom jij eens hier, jongmensch, en ga jij eens netjes aan dit tafeltje zitten, hier, naast het onze. Mooi zoo! En nou vort, Jan, vooruit! dek jij eens keurig dat tafeltje voor meneer, één couvert met twee wijnglazen, vlug, vort! en geef me, voor den donder, eris bliksemsgauw de spijskaart aan!’ ‘Om te beginnen... wat dunkt je, jeugdige amice?... een paar croquetjes met een glaasje sherry....? Patentibus!’ ‘Heb je 't verstaan, Jan? Meneer wenscht twee croquetjes en een glaasje sherry.’ ‘En steek onderwijl vast eens op, vriend, in afwachting dat je bediend wordt.’ De jongen wist niet of hij waakte of droomde. Met stralende oogen in zijn blos-doorschoten, mager gezicht, zat hij te genieten, dampte de fijne sigaar, groef, achterover geschurkt in zijn rieten fauteuil, de handen diep in zijn broekzakken. Hij lachte maar, zei niets. En toen de kellner, nijdig, het tafeltje dekken kwam, en zich nog een: ‘Zeg, schiet eens op’, veroorloofde, van Wessum er weer bij: ‘Zou je niet wat beleefder wezen? Wat denk je wel? En wat moet dat halfvuile servetje? Allé vort, gauw, een schoon. En een frisch vaasje bloemen! Dacht jij, dat je voor niks met een Amerikaanschen millionnair te doen had?’ En tot Oldeman, die hem waarschuwend aanstootte: ‘Natuurlijk! Ik betaal ernaar ook! Allé vort, vooruit! Wat sta je me daar aan te gapen?’ Maar een oogenblik later had de kellner meer dan ooit zijn aanmatigend air terug. Met leedvermaak kwam hij {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellen, dat na half twaalf de kok niet meer ‘werkte.’ ‘Wat voor den donder’, was opnieuw van Wessum uitgevallen, ‘laat onmiddellijk je patroon komen!’ Hij zou, wat hier en daar, croquetjes hebben, of ze hadden hem voor den allerlaatsten keer in hun zaak gezien! En na de croquetjes een biefstuk met gebakken aardappeltjes, en na de biefstuk kreeftensla met mayonnaise. En dan namen ze alle drie nog een portie ansjovis-met-toast en een flesch champy toe. Hij zou dan wel eens willen weten, of die kok hier ‘werkte’ na half twaalf of niet! En de kok werkte; de patroon was verbouwereerd maar beleefd, van Wessum grinnikte, de jongen smulde, en Oldeman blaakte van plezier. Eigenhandig kwam de eigenaar met de champagne in het koel-emmertje aangeloopen, en de kellner zag als een lijk van ergernis en beleedigdheid. ‘Koen, je bent piramidaal’, had Daan onder het naar huis gaan gezegd. Doch van Wessum scheen juist in een neerslachtige bui geraakt. ‘Piramidaal’, had hij gemeesmuild, ‘piramidaal....! Omdat ik nou eens lol had, een povere negentien-vijftig aan het pesten van dat être weg te smijten? Bah, nee, dat is allemaal toch maar kinderachtig gedoe. Weet je, Daan, ik moest rijk wezen, heel rijk! Dan zou je eens zien, wat Koen van Wessum voor grandiose toeren ging uithalen! Waarachtig! 't Is doodjammer, dat ik niet schatrijk ben! Nou is 't alles maar apekool. Och, dit was nou wel leuk.... Wat zat die slungel kostelijk te smikkelen! Maar door de bank.... Soms walg ik van al mijn potsen. En ik ben zoo'n gekke vent, dat ik ze toch niet laten kan ook. 't Is de plaag van m'n leven geweest, altijd en nog; een enkele keer maar m'n plezier. En vroeger.... godnogentoe! wat een herrie voor één onschuldig grapje, dat wat schots uitviel. Ja, ik heb er van gelust vroeger! Enfin, dat 's voorbij.... Schwamm d'rüber.... Maar als ik eens kon doen wat ik wou, alles in 't nooit-gehoorde, de goeie dingen én de gekke....! Wat zou dat, goddome, een best leven wezen, voor mij, en voor een heeleboel anderen tegelijk!’ Nu waren zijn dolle, rustelooze geest, zijn melancolie en {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onmacht, altijd aan het kampen onderling, en hijzelf werd daarbij niet vroolijker vaak en niet luchthartiger ook. Toch bleef hij, diep-in, een onuitroeibaren hang hebben naar al wat ongerijmd was en buitensporig, en hij had een grenzelooze minachting voor zichzelf, als hij merkte, dat hij met de jaren angstvalliger of benepener het leven ging opnemen. Eens was hij Daan, na een van diens langdurige afwezigheden, van den trein komen halen, en op weg naar hun kosthuis heette het, dat hij even in de buurt van het Piet-Heinplein een boodschap had af te geven. In het winkeltje waar zij binnen gingen, was hij eerst den daar wachtenden jongen met zijn verontwaardiging te lijf te gaan: ‘Waar zit je baas, klein ongeluk?’ ‘In zijn pakhuis’, zei de jongen. ‘Ben jij zijn zoontje?’ ‘Nee’, zei de jongen, ‘ik ben de knecht.’ En van Wessum, plotseling woedend: - Wat nog en toe....! zoo'n sprinkhaan! dat noemde zich een knecht, dat paste als een groot mensch op een winkel! Vooruit! Opgemarcheerd!.... en hij moest maar aan zijn stomme volk zeggen, dat Koen van Wessum hier de boel eens opknappen kwam....! Toen de jongen de deur uit was, had hij, tot groote ontsteltenis van Oldeman, het heele zaakje ondersteboven gehaald. ‘We moeten een grap hebben... een formidabele grap....!’ had hij maar gegrinnikt, met allerlei knipoogen van geheimzinnigheid en gebaren van toch bijna niet te durven, als een straatjongen, die een al te hachelijk stukje uithaalt. De voordeur was op slot gegaan, en het nachtluik ervoor; toen had hij alle voorraden door elkaar gegoocheld, alle manden verwisseld, de balans op een kast verstopt, leege stoelen in het uitstalraam gesleept en de uitstalling onder de toonbank verstoken; met een sleuteltje wringend, had hij gedaan, of hij de geldlâ forceerde, en een handvol geld in een bloempot gestort en met zand overdekt. Dan, in den onherkenbaar geworden winkel, had hij als een clown rondgedanst en malle liedjes gegalmd, terwijl Oldeman, heelemaal van zijn stukken, maar vroeg: ‘Ken je de menschen hier? Kerel, ze zullen de politie er bijhalen! Willen wij de boel weer niet op zijn plaats zetten?’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk was van Wessum, met een gezicht of zijn eigen brutaliteit hem nu toch te kras werd, in het kamertje achter den winkel het gas gaan aansteken, had een cognacflesch uit de kast gehaald en twee glaasjes, en die volgeschonken... ‘Ik drink er niet van!... toe, van Wessum, je krijgt er moeite mee! laat je nou raden’... waarschuwde Oldeman. En als er dan aan de voordeur werd gemorreld en gebeld, had Oldeman geen raad geweten, was gauw de flesch en de glaasjes weer in de kast gaan zetten, had nog getracht het rommeltje in den winkel weer wat te ordenen. Maar van Wessum was kalm gaan opendoen, had kalm de klant voor een kwartje noten uitgeteld.... ‘Ezel!’ zei hij meewarig, toen het meisje vertrokken was, en de ander nog altijd geen lont rook, ‘zie je dan niet, dat ik hier de baas ben? 't Zal lang duren, voor jij Koen van Wessem heelemaal in je zak hebt!’ Dan moest hij ook weer lachen om het verbouwereerde gezicht van den ander. En met het glaasje cognac op de schoongeveegde toonbank tusschen zijn manden gezeten, was hij aan het vertellen gegaan, zijn gewone gezicht van half spottende, half melancolieke ondoorgrondelijkheid schuin op naar den luisteraar, wel wetend dat hij dien daarmee altijd volkomen van de wijs bracht: hoe het avonturieren, het voor agent spelen van die lui daarginds, hem begon te vervelen, en hoe hij op een mooien avond eens toevallig in dit winkeltje was verzeild geraakt... ‘'t Was een dag, dat ik mij had voorgenomen, geen druppel te drinken; ik had dorst na een wandeling van Scheveningen heen en terug, en hier aan deze zelfde toonbank kocht ik een pondje sappige, gele pruimpjes. En, zoo al etend, raak ik aan het praten. 't Was een weduwe; 'r laatste dochter was pas getrouwd, en ze wou eigenlijk wel graag van haar gedoe'tje af. 't Ging zoo moeilijk, met de inkoopen, klaagde ze, als je niet vast een man over de vloer had... Ze scheen het ook niet bijster meer noodig te hebben. En mèt dat ik daar zoo te praten stond, krijg ik me een slag van den molen te pakken, een die aankwam... enfin, zoo een, als ik die, geloof ik, alleen maar te pakken kan krijgen... Dat ouwe wijf had me hier in het raam een paar pronk- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken van meloenen liggen, van die groote gouwe meloenen vol groen en bruin, en met een geur, die je door je lijf en ziel gaat... Aan den eenen kant stond een mand met blauwe druiven en aan den anderen een met noten, van die erge versche nieuwe noten, - dat 's ook al een lucht, waar ik niet goed tegen kan. En of de duivel of onze lieveheer 't haar nou zoo ingeblazen had om mij te verleiden, - hier op de toonbank was een pot komen te staan vol donkerroode, fluweelen dahlia's... Ik zeg tegen mezelf: “Koen! Koen! nou je ouwen dag in zoo'n prachtig winkeltje slijten... altijd tusschen de kleuren en geuren van de vruchten zitten! 's morgens vroeg naar de veilingen voor je inkoopen, en den verderen dag je boeken en krantjes lezen en de klanten bedienen... Wat een leven, man!” Ik kon dien nacht niet slapen, omdat ik aldoor de lucht van die meloenen en nieuwe noten nog in den neus had... me kop zat er vol van! En wil je nou gelooven, dat vijf dagen later de heele zaak beklonken was? En nog geen minuut spijt ervan gehad, 't heelemaal nog geen malle streek gevonden. En 't is nou al drie weken geleden. Ja, jij dacht niet, dat die juin van een van Wessum nog een deugdelijken spaarpot had, en dat er nog een betamelijk burgerman uit groeien kon!’... ‘Nee’, had Oldeman goedig toegestemd, ‘dat dacht ik zeker niet. Maar anders, wat die betamelijke burgerman betreft...’ Dan was hem de heele geschiedenis toch ook weer onbetrouwbaar voorgekomen, moest van Wessum hem van alles en nog wat overtuigen: dat hij de sleutels van alle laden en kasten in zijn zak had; dat hij precies wist, wat er in elk hoekje van den winkel was geborgen. Van Wessum gaf goedig elken tekst en uitleg, die gevraagd werd; hier waren twee quittanties van leveranciers.... moest hij soms den bengel roepen, die in het geheim was en consigne had, te wachten op den hoek van de straat....? En of hij niet bang was geweest, geld te steken in iets, waarvan hij geen verstand had....? Hij geen verstand van vruchten en de rest?... Hij was toch effetjes jaren lang... Maar goed, wat deed dat ertoe? Nee, nee, 't was hier een best zaakje, en 't zou er nog een beter worden ook. Liet Oldeman over {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} twee dagen maar eens langs komen, als de schilders er geweest waren, en zijn naam op de deur zou stond.... En boven het raam, op een groot uithangbord, in zwierige letters: ‘In den vrijen Amerikaan’! Want hier, tusschen zijn reinetten en rammenasjes, zou Koen van Wessum dan eindelijk eens een vrij man wezen, vrijer dan in heel het vrije Amerika, dat voor hem bijna de levenslange celstraf beteekend had.... nou ja, bij wijze van zeggen dan.... Basta! Dan hadden zij samen den winkel weer op orde gebracht, hadden nog in het achterkamertje gezeten, dat uitzag op een binnenplaatsje met pakschuren, van Wessum op de oude sofa en Daan in den armstoel van de weduwe, terwijl van Wessum nog honderd-uit over zijn nieuwe leven had verteld - Nee, hij was nog altijd bij den kuiper in huis; alleen, om twaalf uur brachten ze hem zijn eten hier; hij had een bus gekocht, waar een kooltje vuur onderin kon. Maar om zeven uur sloot hij, ging daarginder avondeten; dat mocht hem een klant kosten, - na zevenen verkocht hij niet meer. Een enkele maal, als hem dat zoo in den kop kwam, sliep hij hier. En den winkel, dien liet hij, zooals hij was.... dat was nou zoo zijn particuliere smaak! Geen nieuwigheden; die kleine ruiten, die vond hij nu juist mooi, die maakten net schilderijtjes van al je uitstallingen. Ze hadden vroeger wel gezeid, dat er een schilder in hem stak.... hij had het zelf ook vaak gedacht.... enfin, goed, schwamm d'rüber.... Hij had nou plezier in z'n uitstalraam - hij schilderde nou met zijn vruchten en groentes! Verdraaid, hij was hier zoo in z'n sas! En zoo was het vier jaar later nog: de grauwe pui met het opzienbarende uithangbord boven de deur, en het groote, lage raam van zes ruiten in hun verweerd-groene omlijsting, waarachter de grillige geest van den eigenaar altijd weer een andere verrassing wist aan te brengen. Den eenen dag was het iets moois, den anderen iets mals. Het schrikte sommige zure koopers af, het lokte er nog meer. Het zaakje was al gauw berucht geweest in de heele buurt. Er waren dienstmeisjes die dreigden haar dienst uit te gaan, als zij niet ‘In den vrijen Amerikaan’ haar vruchten mochten halen; er waren er anderen, die met geen stok naar Koen van Wessum in de Trompstraat waren te slaan geweest. Dames uit het deftiger deel {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} der straat gingen bij wijze van aardig tijdverdrijf zelf haar inkoopen doen en een praatje maken; anderen vermeden juist dien gang, omdat het vreemde heerschap met zijn manieren uit de hoogte en zijn wonderlijke uitvallen haar verlegen maakte en onzeker van zichzelf. Zijn opgezette vogels, zijn oude wapens, zijn Japansche lantaren, zijn collectie pijpen en platen, alles had hij van zijn kamertje bij den kuiper naar zijn winkel gesleept. Altijd had hij een bloemetje voor de koopster die hem beviel. Met het najaar ging hij uren ver de duinen in, kwam terug beladen met blauwe distels en berberissen; met Kerstmis kuste hij, galant, onder de mistelkroon, de meisjes die niet tegenstribbelden. 's Winters droeg hij een soort Turksche fez, 't zomers liep hij in een écru zijden Schillerhemd. Eens had hij een halven nacht doorgewerkt en ontving 's morgens zijn klanten in een lustprieel van druipende larixtakken en lijsterbes. Een andere maal had hij uit een failliete zaak een paar honderd blikken sardines opgekocht, waarvan hij, midden in zijn winkel, een grafmonument bouwde voor Annie Besant, - ‘die vrouwen-reïncarneerderij’ was zijn hoofd-van-Jut in die dagen -, terwijl hij later, bij wijze van tombola, de sardines weer van de hand deed. Soms liet hij bij zulke dwaasheden wel eens een duit zitten, meestal scharrelde hij er aardig weer uit. Hij had flair van koopen; 't was of hij rook, aan welke schuit hij zijn kersen en aardbeien moest inslaan, op welke partij bieden bij de veiling, aan welk adres zijn groote voorraden bestellen. En bovenal had hij liefde voor wat er in zijn winkel was, en zoo bedierf hem weinig. 't Was niet uit winstbejag alleen, dat hij met een eindeloos geduld uren lang zijn peren of sina's kon zitten keeren en keuren om te zien, welke een voos plekje had, welke dadelijk weg moest, welke het nog harden zou. Een rood- en -wasgele princesse-nobel kon hij bekijken, of hij er verliefd op was; 't volgend oogenblik bulderde hij tegen den loopjongen, die hem bij ongeluk voor de voeten liep. Na een paar mislukte proeven met te saaie of te ondeugdelijke exemplaren, had hij eindelijk een rakker van een weesjongen in dienst gekregen, dien hij schijnbaar beestachtig behandelde, doch waar hij in den grond heel goed voor was. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nee, na éénen kon je niet meer aan huis besteld krijgen; langer dan tot aan zijn middageten wou hij zoo'n mormel, zoo'n pakezel niet in zijn winkel zien...; maar 's middags liet hij het mormel lessen nemen aan een ambachtsschool of mocht hij bij Oldeman op diens werf gaan helpen, omdat hij eens gezegd had, dat hij wel graag timmerman werd, later. Ook had van Wessum op een keer, niet weinig gestreeld, een paar dagen lang een schilder voor zijn deur gehad, die studies kladde van de stillevens in zijn uitstalraam; een van deze stukjes, - hij oordeelde het een goed ding - had hij gekocht voor een vracht winterperen; het hing tusschen zijn collectie wapens en pijpen aan den achterwand van zijn winkel, en sinds dien tijd noemde hij zich de Amerikaansche fruithandelaar en kunstbeschermer. Soms vroeg hij zichzelf af, hoe lang het duren zou, dat hij in dit vreedzaam bedrijf zijn bekomst vond. ‘Altijd!’ dacht hij, vastbesloten, den eenen dag, ‘hij was nu uitgeraasd, hij werd oud....’; den volgenden lachte hij zich uit om zijn onverbeterlijk gemis aan zelfkennis, en keek zijn fleurig winkeltje rond met den melancolieken blik waarmee men iets liefs beschouwt, dat toch maar van zoo korten duur zal zijn.... ‘Koen van Wessum, Nimmer-rust’ dacht hij, verdrietig, en toch voldaan. III. Het was een maandje later, een Zondagmorgen, dat Daan bij tante Koosje op koffiebezoek zat. ‘Nee,’ zei hij, en zijn warme bruine oogen glansden van een innige voldoening, ‘nee, zóó gelukkig als hij nu was, had hij niet gedacht, dat hij ooit worden zou.... Line was een schat, dáár....! Hun huisje was een paradijs; koken kon ze als niet een; en zuinig en flink, dat ze was, en altijd zacht en goed gehumeurd... Nog geen woord hadden ze gehad.... net als in hun lange verkeering trouwens. En nu was ze weer op dat plan van vlak voor hun trouwen teruggekomen: ze wou vijftienhonderd gulden van haar geldje afnemen en hem in de gelegenheid stellen, die zaak aan de Elandstraat over te nemen. 't Was een goed rendeerend zaakje.... Maar hij voor zich maakte nog wel {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaar.... Niet, dat hij ongraag zijn eigen baas was, och nee, maar om het geld van je vrouw te wagen.... 't kon toch tegenloopen. Line bood het anders gul genoeg aan... ja, ze toonde wel, dat ze alles voor hem over had. ‘Nou’, zei tante Koosje, ‘als je er haar zoo'n plezier mee doet, dan zou ik mij maar geen driemaal bedenken.’ Doch Oldeman protesteerde heftig. - Zoo zat het heelemaal niet. Line deed het niet voor zichzelf; ze deed het enkel voor hem..... ‘Jawel,’ stemde tante Koosje toe, ‘zeker; maar Line wil het dan toch zelf ook. En ze wil niet vaak wat, maar als ze wat wil, dan wil ze het goed.’ Dan, haar laatste zeggen aan een kortelings opgewekte herinnering vastknoopend, vroeg ze: ‘Hebben ze je wel eens verteld, hoe vroeger dat leeren van 'r afsprong, omdat ze niet weer naar die school terug wou? Niet? 'r Vader en moeder hadden dat zoo bedisseld, toen ze veertien jaar was. Ze ging gewillig, en ze deed wel haar best ook; toch geloof ik niet, dat ze ooit plezier had, om schooljuffrouw te worden. En het tweede jaar ging ze niet over. Ze zei er niets van. Ik was toen net bij 'r ouders gelogeerd. De heele vacantie zei ze niets. Maar den laatsten avond, aan tafel, met dat wonderlijke gezicht, dat ze soms trekken kon, kwam het er opeens uit: ‘morgen beginnen de lessen, maar ik ga er niet weer naar toe’. En ze zei het zoo bedaard en beslist, dat we allemaal begrepen, dat er niets aan te veranderen zou zijn. We waren eigenlijk heelemaal van onze stukken. 'r Moeder praatte nog wat tegen, en 'r vader maakte zich kwaad, er stond nog een maand spoor-abonnement, maar zij keek koeltjes, of het haar allemaal niet aanging. En toen we ten leste vroegen, wat zij eigenlijk bedoelde, wat ze dan wél wou, herhaalde ze nog eens precies dezelfde woorden: ‘Ja, morgen beginnen de lessen, maar ik ga er niet weer naar toe’. En daar bleef het bij. En nou mot je niet denken, dat het een brutaal of ongemakkelijk kind was.... Heere nee!... altijd de gewilligheid in persoon... ‘Dát geloof ik!’ kwam Oldeman overtuigd bijgevallen. ‘En ze had geen ongelijk ook’, kwam hij nog, wat later; ‘leeren, dat deugde niet voor 'r. Dat had ze wat goed in- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien! Maar hier is 't nu heel wat anders. Ze riskeert haar geld, en ze vaart er zeker den eersten tijd niet beter bij. Ze zegt zelf: ze vindt het prettig zich te bekrimpen als het moet... En dat doet ze voor mij.’ ‘Natuurlijk’, zei tante Koosje weer, vaag. ‘Ik zou dan ook haar raad maar volgen. Een eigen zaak, dat staat goed. Je wordt dan opeens van een heel anderen doen. Line's vader werkte ook met drie knechten... Je hoeft niemand naar de oogen te zien...’ ‘Zeker...’, zei op zijn beurt Oldeman, maar weifelend. Hij was niet bevredigd door zijn gesprek met tante Koosje, en hij wist zelf niet waarom. ‘Ik zal er nog eens een nachtje op moeten slapen,’ besloot hij eindelijk. Maar als hij weer op straat stond, dacht hij: - Hij kon toch eens even in de Trompstraat aanloopen; meteen eens hooren, wat van Wessum er over dacht; die was meestal 's Zondagsmorgens in zijn gedoe; hij had hem ook in zoo lang niet gezien. En hij stapte een stapje harder aan, om den vogel niet gevlogen te vinden. Van Wessum was juist bezig, de luiken voor zijn raam te sluiten, toen hij Daan zag binnenkomen, en zijn saamgenepen kop klaarde dadelijk heelemaal bij. ‘De laatste schrobeering is van drie weken geleden... heeft de zondaar weer wat misdaan?’ Hij vroeg het spottend, maar niet zonder verwijt; en Daan bedacht plotseling met een bijna verlegen makende spijt, dat hij, sinds zijn sermoen over het bruiloftsbesluit, niet meer in de Trompstraat was geweest... Hij had toch, wat donders, wel eens even aan kunnen loopen, en zeggen, dat hij nu zelf vond, dat hij het geval wat zwaar had opgenomen..! Hij zei, vergoelijkend: ‘Och, die schrobeering, je hadt die misschien niet zoo verdiend... je moet maar denken: een verliefd man... Line zelf heeft het je niet eens kwalijk genomen... ze heeft er om moeten lachen...’ ‘Zoo...’, kwam van Wessum weifelend. Hij zag het blauwzijden lijfje met de kersroode opslagen, en daarboven het raadselachtig gesloten gezicht, waarmee zijn mandje kalvijnen in een hoek bij de kast werd gezet... Onder zijn kort, rul snorretje lag zachtjes spottend de vastgenepen mond. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij bedacht zich. ‘All right!... all right...’ zei hij dan, goedig. ‘Ik kwam eigenlijk eens raad vragen,’ bekende Oldeman. ‘Je weet, dat ik al lang kijk heb op dat zaakje in de Elandstraat... Je eigen baas wezen, dat lijkt ieder op zijn beurt wel eens... mij ook...’ ‘Ik heb jou daar vroeger nooit over hooren praten’, zei van Wessum fel. ‘Vroeger was het altijd: geen beter patroons dan de mijne... geen prettiger werk dan het mijne... De verandering dateert van veertien dagen voor je trouwen’. 't Kan wezen’, zei Daan ontwijkend. ‘Maar zeg nou liever eens: zou jij vijftienhonderd gulden in die zaak durven steken? 't Is toch een soliede zaak, dat vindt jij ook? De gereedschappen, de schaafbanken, het huurcontract, alles puik in orde, en de boeken wijzen het aan, klanten bij de vleet!’ Van Wessum trok hoog de zware wenkbrauwen op, zoodat zijn bleeke voorhoofd rimpelde tot in de kap van zijn kastanjebruine haar, en zijn lichte oogen keken verdrietig en bezorgd. Hij zei: ‘Als je morgen bij me komt en zegt: Koen, leen me vijftienhonderd gulden van je spaarduiten, om die zaak aan de Elandstraat over te nemen, - dan moet ik weten, gesteld dat ik ze heb, of ik ja wil zeggen, of nee, niewaar? Maar als jij vraagt: moet ik den zin van me vrouw doen, en vijftienhonderd gulden van 'r geld afnemen voor wat ze graag wil, dan zeg ik: doe jij wat je niet laten kan. Je moet mij niet de vinger tusschen de boom en de schors laten steken. Meer kan ik niet zeggen’. ‘Nou weet ik nog niets’, verweerde zich Oldeman onrustig. ‘Je houdt een slag om den arm. Waarom praat je niet rechttoe, rechtan?’ ‘Je hebt zesentwintig gulden in de week vast’, gooide van Wessum met een nauw onderdrukte drift eruit. ‘Maar als jij hoogerop wil, en je vrouw wil hoogerop’...! Hatelijk hoorde hij weer tante Koosje's stem op den bruiloftsmiddag: ‘Daan is misschien niet heelemáál een jongen van haar portuur.’ God-beter-'t! Daan was geen portuur! geen portuur voor het nonnetje! de beste kerel uit heel den Haag...! ‘Me vrouw wil heelemaal niet hoogerop’, zei Oldeman gebeten. ‘'t Is net, of jij Line niet goed gezind bent! Zoo'n {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig hart! En dan nog, een bescheiden timmermanszaakje aan de Elandstraat... Jij zit hier toch ook in je eigen gedoe’! ‘Ja, ik... ik...’, zei van Wessum fel. ‘Als ìk het in m'n kop krijg, nog twintig malle streken uit te halen, en ze willen Koentje in de Piet-Heinbuurt niet meer, dan gaat ie aan een begrafenis-onderneming, of naar den Congo, of naar de bliksem. Maar zoo mag jij niet praten. Jij hebt nou een keurig huishouden, en een vrouw, waar je zot op bent. Jij bent nou een gezeten burger... Enfin, jij bent gelukkig, en daarom ben je ook geen vrij man meer. Een gelukkig mensch is niet meer vrij... En dan, iedereen is ook niet in de wieg gelegd, om een vrij man te wezen.’ ‘Nou ja... vrij...’, wierp Daan tegen, ‘dat hangt er maar van af, welke eischen je stelt aan het leven’. ‘Natuurlijk’, zei van Wessum weer, ‘en welke eischen je vrouw stelt... Ja, ik heb ook ondervinding...! Maar ik heb nou goed praten. Ik weet nou, waar ik met mezelf aan toe ben: ik heb geen eischen. Ik houd van een kippetje met compote, en ik kan ook leven van een paar appels en een stuk brood per dag; ik houd van armoe en van rijkdom, van pleizier en van geen plezier. Ik houd van alles even veel, of misschien even weinig. Maar zoo kun jij niet praten, met je vrouw.’ ‘Iedereen is niet in de wieg gelegd, om een vrij man te wezen’, kwam hij even later nog eens op zijn eerste zeggen terug. ‘En misschien is niemand dat eigenlijk’, peinsde hij ten leste, met die wonderlijke mengeling van weekheid en schamperte, die de ander altijd zoo vreemd van zijn stukken bracht. Dan, als hij het eerlijke, goedvertrouwende gezicht van Oldeman voor zich zag, sip en wat bleek, en de warm bruine oogen, die hij zoo graag mocht, onthutst nu kijkend en onzeker, vroeg hij opeens: ‘Jullie zijn het samen eens, hè? Jijzelf zou het graag willen?’ ‘Ja’, erkende Oldeman, plechtig, of hij voor den rechter stond. Van Wessum kreeg medelijden met hem. - Hij doet het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} immers tòch, dacht hij; laat ik zijn plezier niet vergallen! Hij lachte goedig. ‘Vooruit dan ook, kerel!’ zei hij. ‘Vooruit! Je bent nog jong. Jij zal, welbeschouwd, niet doodgaan an dat zaakje in de Elandstraat. Maar als het er dan zoo toe ligt, kordaat dan ook! Kom, zullen wij er wat op drinken? Wat warms? Verduiveld koud al vandaag! Ja, ja, we drinken er wat warms op! Zal ik jou eens een tas buitenlandsche koffie maken?.... Fijn hoor! Sterke koffie, met een scheutje rhum en een schijfje citroen.... Drinken ze zoo in.... ja, dat ben ik vergeten.... maar fijn is 't.... Ik heb nog net een paar limoentjes liggen, die op schimmelen staan, en een laatste druppeltje rhum in de flesch..’ Met allerlei malle gebaren, om den ander weer op dreef te brengen, rommelde hij het kamertje door. En dat was trouwens bijna altijd het eind van elk bezoek, dat Daan aan van Wessum's winkel bracht; altijd had die nog zoo'n vervloekt lekker restantje van dit, dat juist dien avond op moest, als het niet bederven zou, of zoo'n verdomd fijn mondjevol van dat, waar ze hem nou net dien eigen middag mee hadden laten zitten.... zoo'n sikkeneurige ouwe juffrouw, die afgepast 'r pondje wou, en die hem met dat eene ons aarbeien aan z'n lot overliet, met dat eene trosje druiven, die eene laatste vijgepeer! En dan had hij een bijna moederlijke zorg om alles gezellig te maken, sleepte met bordjes en een kommetje suiker; en ze zaten samen in de kleine achterkamer, waar het zoo gemoedelijk was en rustig, en doorstoofd van al de vruchtengeuren, die daar dagelijks binnendreven. Van Wessum's strakke vossekop verloor zijn harde, spottende trekken; hij had een bijna aangedaan gezicht en er was een vochtige schijn in zijn oogen. Dikwijls zat hij zoo maar stilletjes voor zich heen te denken, of hij floot vreemde wijsjes, heele stukken en brokken muziek, net zoolang als de ander maar geduld had te luisteren. Tot opeens soms de bui omsloeg, hij Oldeman wegpraatte, en die later hoorde, dat zijn onberekenbare vrind eerst tegen de schemering in zijn kosthuis was aangeland.... Iets voldaner dan na zijn bezoek bij tante Koosje, maar {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} toch nog onzeker, kwam Oldeman dien Zondagmiddag bij van Wessum vandaan. Hij moest zich haasten, want hij had Line beloofd, voor het etensuur thuis te zijn, en het was al op slag van eenen. IJlings stapte hij de Veenkade langs. Hij dacht: van Wessum kon soms wel raar uit den hoek komen.... rare dingen zeggen, waar je eigenlijk boos om moest worden.... zooals nou over Line. Maar hoe kon je boos blijven, als iemand het toch zóó goed met je meende? Want het goed met hem meenen, dat deed ie! 't Leek wel zijn vader soms. Toen hij thuis kwam, vond hij Line bezig de tafel te dekken. Hij schrok, want het leek hem, dat zij er niet gelukkig uitzag. Hoe was het mogelijk! waar hijzelf zoo boordevol geluk was, zoodra hij maar de deur van zijn woning achter zich had dicht getrokken. ‘Heeft het vrouwtje zich verveeld? een te eenzame morgen gehad?’ vroeg hij bezorgd. Maar Line keek hem verbaasd terug aan, als begreep zij niet, wat hem tot die vraag bewoog. Zij kuste hem in 't voorbijgaan op het voorhoofd en was dadelijk weer bedrijvig met haar schaaltjes en borden en met wat er dampte op het fornuis. Doch toen hij, midden onder het smullen aan het smakelijk maal, opnieuw den trek van verdrietige leegheid op haar gezicht meende te betrappen, had hij bruusk en voor hij het zelf eigenlijk wist, gevraagd: ‘Waarom wil je toch zoo graag, dat ik bij de Slingelands wegga, en een eigen zaak zal beginnen?’ Hij schrok even voor zichzelf, omdat hij daar zoo onverholen erkende, dat het Line was, die wou, en niet hij. Line keek overrompeld, 't was of ze wakker schrok uit een droom; dan trokken twee rimpels van ontstemdheid tusschen haar donkerder zich kleurende oogen; ze bloosde even hoog aan de slapen, begon lichtjes te lachen, en zei, als verbaasd over haar eigen antwoord: ‘Dat weet ik niet..’ ‘Maar als je het zelf niet weet, waarom stuur je er dan op aan?’ hield de ander nog voet bij stuk. Toen werd Line meenens boos. ‘Ik stuur nergens op aan. Ik doe graag iets voor jou. Maar als jij het liever niet wilt, zeg het dan. Het is toch niet om mij begonnen? Ik heb bij {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de Slingelands niets te maken, en in de Elandstraat niet. Maar ik begrijp het best. Om één uur kom jij niet bij tante Koos vandaan! Er zullen wel anderen je raad hebben gegeven.... anderen, die mij niet met een vriendelijk oog aankijken...!’ Oldeman wist niet, hoe hij de booze bui zou bezweren: de eerste boosheid na hun trouwen! Natuurlijk, van Wessum was te zwaartillend! En Line was een engel! Het eerste zei hij wijselijk niet; het tweede zei hij uit den treuren. En toen zij samen dien middag, hun stoelen vlak naasteen, bij hun ekkere kacheltje zaten, en hij maar al weer het geheimzinnig schaduwende mondhoekje moest kussen, en het lieve plekje naast het oog, waar het fijne, blauwe adertje liep, en hij maar al verliefder moest kijken naar het kijken van haar oogen, en kijken naar de lijntjes van haar wang en kin, vroeg hij opeens, als getroffen door een geheel nieuwe gedachte: ‘Wat zit er toch allemaal achter die mooie, grijze oogen, als die zoo naar niets kijken? En wat zegt toch allemaal die onbegrijpelijke mond, als die zoo heelemaal niet praat?’ Het leek hem alles vol diepe geheimen, te heerlijk en te mooi, dan dat hij er ooit al het mooie en het heerlijke van zou kunnen bevatten. IV. En nog die eigen week kreeg de zaak haar beslag. Tot groote verwondering van zijn patroons kwam Oldeman hun het werk opzeggen. De jongste, die zich het meest met het personeel bemoeide, probeerde nog een woord van waarschuwing te plaatsen; hij wou wel graag een zoo goede kracht voor hun firma behouden; de oudste zei goedig: ‘Als de verandering soms niet meevalt, Oldeman, moet je nog maar eens bij ons aankomen, we zullen later altijd zien, wat we voor je doen kunnen.’ Maar de jongste keek bedenkelijk: een vergeven plaats bleef een vergeven plaats, lag er op zijn gezicht. Met een brok in zijn keel was Daan naar 't karwei gegaan. Toch was hij vol verwachting over het nieuwe leven. 's Avonds liep hij vaak in de Elandstraat aan, bij het oude {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} baasje, die een slimme rot in zijn vak was. Van Wessum hielp hem zooveel hij kon; zij kochten samen op een uitverkoop een lekkere potkachel, omdat wat er nu stond mee overgehuisd werd; zij scharrelden, tweedehands, een aantal gereedschappen op, die Daan aan zijn werf solieder of fijner gewend was, dan de oude baas ze onder zijn spullen bezat. 't Was onbegrijpelijk, hoeveel er altijd nog weer noodig bleek te wezen; er kwam nooit een eind aan. Soms sloeg Daan de schrik om het hart over al de uitgaven! Zooveel pond draadnagels, zooveel gros groote haken, zooveel kleine, zooveel pak schroeven. Hij had ook wel graag een eigen draaibank gehad, maar hij zag daar voorloopig van af: 't liep alles bijeen te hoog. En den aankomenden knecht, dien zijn voorganger hem opdringen wou: ‘een handigerd, die werkte voor vol, al was hij pas achttien’, - Oldeman dors het niet aan, dien over te nemen. Hij was zelf nog een jonge kerel; al redde de zeventigjarige het niet alleen, hij zou eerst nog eris zien. En ondertusschen ging hij 's avonds de voornaamste klanten van de zaak, een schoolopziener, twee behangers, en een verhuizer uit de buurt, eens opzoeken. Om den degelijken indruk te maken, dat hij zelf ook een knecht of knech ten houden zou, - het was van Wessum, die het had verzonnen - nam hij diens boodschaplooper, den weesjongen mee, die, een schaaf onder den arm, wachtte in de gang. Hij wist niet, dat met die kleine comedie, die hij eigenlijk het meest om zijn vrind te plezieren had aanvaard, en die voor den weesjongen-zelf een groote pret beteekende, van Wessum nog iets heel anders voor had, dan hij bloot gaf. De weesjongen, goedhartig-brutaal en met een vroegouden, maar mallen kijk op het leven, dat nooit heel gemakkelijk voor hem was geweest, vermaakte Oldeman na elk bezoek met de kluchtigste opmerkingen en invallen, over wie hun de deur had geopend of zelf in de gang hen te woord gestaan. Oldeman dacht soms: - zoo'n aap van twaalf jaar, zooals die daar met zijn gewichtige gezicht op de mat stond te staren, alsof hij aan niets anders dan aan de krullen en planken van zijn winkel dacht, - wat had hij uit zijn doppen gekeken! Je zou er nog heel wat van kunnen opsteken! En toen eens, bij een rijwielhandelaar, aan wien het oude {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} baasje de fietsrekken geleverd had, de vrouw zelf, geërgerd zeker dat zij uit haar werk werd gehaald, de trap van het bovenhuis omlaag Oldeman toesnauwde: dat als de timmermanswinkel van eigenaar veranderde, haar man wel eens van timmermanswinkel veranderen kon, - zei de jongen wereldwijs: ‘'k Zou ze maar niet langer naloopen, baas... als je de menschen naloopt, loopen ze des te harder van je weg, en als je ze links laat liggen, dan loopen ze je juist na.’ Daan, als hij over dergelijke moeiten of wederwaardigheden betreffende zijn toekomstig werk, thuis zijn gemoed luchtte, vond, tot zijn groote verbazing, bij Line maar een matige belangstelling meer, voor wat haar eens zoo ter harte was gegaan. 't Scheen haar te vervelen. Hij begreep dat niet. Soms meende hij zelfs een geërgerd lachje te betrappen, terwijl ze zei: ‘Ja... natuurlijk...’, in het vage latend, wát ze natuurlijk vond. Oldeman, bij zulke gelegenheden, voelde zich opeens wel tekort gedaan en alleen gelaten, maar hij eindigde toch altijd weer met te denken: was het niet genoeg, dat een vrouw haar beetje geld zoo gul aan hem toevertrouwde... kon hij op z'n eentje dan niet voor de rest opkomen? Ze had gelijk, dat ze 't hem voelen deed... Van Wessum, in die dagen, had meer zorg over Daan, dan hij ooit Daan zou hebben willen bekennen. Zoo'n zaak, hoe klein dan ook, met voordeel drijven, je moest daar gewikst, bijna doortrapt voor zijn, tegenwoordig... en hij dacht met meelij aan het argeloos goede gezicht, de eerlijke oogen, heel die rondborstige betrouwbaarheid, die hem zoo lief was, en die hij zelf soms zijn grootste houvast in het leven noemde. Hij dacht ook: waarom praatte Daan zoo weinig meer over Line? Was de aardigheid er nu al af? Maar nee... Daan, die was op dat punt nog altijd in den zevenden hemel; en bij haar moest de aardigheid er misschien nog aan komen... Eerder had Daan hem zekere uitlatingen over zijn vrouw kwalijk genomen. Wat had hij ook zijn mond niet gehouden, als hij toch vooruit wist, dat het niet helpen zou? En wat konden hem een benepen-lief lachje schelen, en oogen van: hoe-eerder-jij-weer-opkrast-hoe-liever-het-mij-zal-wezen, als je met het voorbijzien daarvan je vriendschap gaaf hield? Ja, hij had dat weer eens aardig stom ingepikt! En hij was juist van zins, te praten over een hernieuwd bezoek aan {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} den Noordwal, toen Daan op een keer uit zichzelf er over begon. Het was op een avond in het begin van December, dat van Wessum en hij samen in het hokje achter den vruchtenwinkel zaten. Line, de eerste maal sinds haar trouwen, was naar Moerkapelle gegaan; zij had niet kúnnen weigeren. Coba trouwde met haar secretaris, en het was al erg genoeg geweest, dat Daan, in het midden van de week, geen vrij had kunnen vragen van zijn werf. Met zijn avondboterhammen op zak, onwennig, was die naar de Trompstraat getrokken. Van Wessum had heet bier gemaakt. Het kacheltje stond zachtjes rood, en onder de rood-omkapte lamp lag gezellig het licht op tafel. Van Wessum zei: ‘Dat 's nog weer eens een ouderwetsche avond, vrind! Dat doet den burger goed!’ Daan schrok op. ‘Ja... zeker...’, zei hij, hartelijk wel, maar zijn gedachten waren elders. En na een nieuwe stilte schoot hij uit: ‘'s Avonds, als Line en ik zoo heerlijk bij elkaar zitten, dan denk ik vaak: tnou hangt die domme kniezer daar weer alleen achter zijn winkel, of hij zwerft, god weet waar. 't Is maar alles, hoor! een vrouwtje te hebben, dat het je thuis prettig maakt, en waar je dol op bent. Niemand moest er zonder zijn. Voor rouwen is het niet gauw te laat... Zelfs een vijftiger is nog in de kracht van zijn leven.’ Een wisseling van velerhande indrukken was over van Wessum's bewegelijk gezicht gegaan; een even spottende trek van: wel! wel! dus nog altijd koek-en-ei; een tevreden knikken dan; en toen plotseling een drift, die door zijn oogen schoot. Oldeman, die van ouds het consigne kende, brak eensklaps af, praatte over iets anders. Wat later zei hij: ‘Wil je wel gelooven, dat Line er haast niet toe te bewegen was, op reis te gaan? Naar haar dierbaar Moerkapelle nog wel, en naar de bruiloft van de dierbare vriendin? Van morgen zegt ze: “'k Ga net zoo lief niet.” Ik geloof, dat ze geen dag buiten mij kan. 't Doet je goed, als je zooiets merkt. Niets beters in een huwelijk, dan eens een korte scheiding! Je moest ze eens beter kennen, van Wessum, eens vaker zoo maar binnen vallen. Ik heb daar {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit op aangedrongen; 't is iets, dat vanzelf moet komen en van ganscher harte.’ ‘Natuurlijk’, stemde van Wessum toe. Hij keek nog wat onzeker, alsof hij de motieven van dat ‘net zoo lief niet’, maar half vertrouwde. Eindelijk beloofde hij toch: - nou goed dan, hij zou het in zijn oor knoopen... maar nu dadelijk een dag vaststellen?... Aanstaande Zondag?... Enfin, goed, aanstaande Zondag dan... tegen den middag. De lange aarzeling deed Oldeman pijn. Hij dacht opeens: - Van Wessum begon oud te worden, zwaar op de hand. Je merkte dat pas, als je zoo weer eens een langen avond samen zat. En hijzelf voelde zich juist zoo futtig en frisch, of hij de heele wereld wel kon maken en breken. Van Wessum, na een tijdje, zei hartelijk: ‘'t Doet me donders veel plezier, Daan, wat je daar allemaal vertelt! Ik was juist den laatsten tijd wel eens aan het denken gegaan, zoo over jullie. Och, je denkt dan wel eens dingen, die je niet zoo precies zou kunnen zeggen’... Oldeman schrok. Hij kreeg plotseling de onaangename gewaarwording, alsof er inderdaad dingen waren, waar de ander over zou kunnen denken, waarover hijzelf niet had willen denken, en toch had gedacht, dingen, die hij ook nu niet zou willen denken... En waarvoor dan ook werkelijk heelemaal geen reden was, ze te denken. Hij bloosde sterk, als had hij zich op een onwaardige overlegging betrapt. Met een zichzelf overtuigende warmte zei hij: ‘Line is een schat, hoor, een echte schat!’ En van Wessum, dien ganschen verderen avond, bleef van een bijna vaderlijke verteedering voor Daan. 't Was, of hij het zoo opdringend beleden geluk met zijn beste zorgen omtroetelde, en hij deed hun samenzijn al maar rekken met praten over honderderlei, met een lang en spannend verhaal ten leste van een apachenavontuur, dat hij zich uit een feuilleton herinnerde, en dat hij met tallooze persoonlijke vondsten aanvulde, zooals hij alleen dat maar kon. Toen het twaalf uur sloeg, dacht Oldeman pas aan heengaan; van Wessum sloot den winkel achter hen dicht en liep mee op. En als zij zoo langs de verlaten Prinsessewal {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen, waar hun eendrachtige stappen gedempt-vertrouwelijk klonken door den lagen wintermist onder de boomen, zei hij opeens, en Daan zag in het lantarenlicht zijn kop bleek en ontdaan: ‘Een vijftiger, die nog trouwt... ja zeker... maar als je...’ Hij lachte een hoog snerpend lachje en zweeg. ‘Als je wát?’ vroeg Oldeman gespannen. Doch van Wessum wendde half maar het hoofd naar hem heen, lachte nog feller. ‘Een vergissing’, beet hij dan koel van zich af; ‘let er niet op.’ Hij liep harder door. Zij zwegen beiden. Bij den hoek van den Noordwal probeerde Daan nog te gekscheren: ‘De kuiper zal ook wel weer eens de oogen opzetten, die we kennen, als jij zoo laat thuis komt... 't is half één...’ Van Wessum antwoordde enkel met het vlijmend gefluit uit zijn wreed-gespitste lippen. ‘Atjuusjes’, zei hij dan haastig. En terwijl de ander, onthutst, de gracht opsloeg, waar hij woonde, liep met harde stappen van Wessum, den hoed achter op zijn hooge, bleeke voorhoofd, de mistig doorsterrelde duisternis binnen der nachtelijke Prinsestraat. V. Line kwam na twee dagen thuis, met onuitputtelijke verhalen over de deftige bruiloft, het deftige huis waar Coba kwam te wonen, de deftige cadeaux, die er waren geweest, - altemaal verhalen, die Oldeman lichtelijk ergerden, zonder dat hij zichzelf recht rekenschap gaf waarom. Maar hij was ook zóó blij, haar terug te hebben, dat hij het volgend oogenblik de ergernis alweer vergeten was. En na een halven dag van die uitbundigheden over het bijgewoonde feest, zweeg Line er over, plotseling en voorgoed. Zij maakte zich, als vanaf den eersten dag van haar huwelijk, overdreven druk met alles, druk met haar huis, haar werk; druk nu tot in haar genegenheidsbetuigingen toe. - Wat een bedrijvig wijfje had hij toch, dacht Daan maar, wat een nijver bijtje, en wat een lief hoentje tegelijk! Hij genoot opnieuw hartsgrondig van zijn keurige huisje, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn lekkere maaltijden, en van de altijd gereede gewilligheid van Line niet het minst. Tienmaal op een dag vroeg hij: ‘Ben je gelukkig met me? Zijn we alles voor elkaar? Ben je nog altijd blij, dat we getrouwd zijn?’ Hij vroeg het zoo váák, omdat hij, in den klank van haar stem, in de bizonderheid van haar woorden, een graad van liefde herkennen wou, die hem toch altijd nog weer ontging. Hij dacht ook soms, dat hij Line toch iets zeggen moest over het afgesproken bezoek van dien Zondag; maar hij deed het niet graag, dacht dan ook weer, dat alles immers vanzelf sprak en dus toch prettig wezen zou. Toen Line, dien Zaterdagmiddag, op een schel belletje, aan het bungelende touw lángs de trap de voordeur opentrok, stapte een jongen van een jaar of twaalf met een goedvertrouwende vrijpostigheid het portaaltje binnen en vroeg naar boven, of baas Oldeman thuis was? ‘Nee’, zei Line, ‘de baas is niet thuis.’ ‘Dat dacht ik al’, zei, langs zijn goedig-brutalen steekneus weg, de jongen, als in een wat luid uitgevallen alleenspraak. ‘Waarom kom je dan, als je dat dacht?’ vroeg ongeduldig Line. ‘Zoo maar’, zei de jongen; ‘om 'ns te zien.’ Line voelde zich boos worden. ‘Wie ben je eigenlijk?’ ‘Ken je me niet?... dat's ook wat!... ik ben de weesjongen van van Wessum.’ ‘O!’, zei Line, niet zonder geringschatting, en alsof haar deze mededeeling het vreemde van het geval volkomen ophelderde. De jongen keek gebelgd naar boven. Hij had een groot, rond gezicht, en kleine blauwe oogen, die te dicht bij elkaar stonden. Hij viel uit: ‘Daar hoef je toch geen o! om te zeggen? Mijn baas is licht zoo goed als een ander...! En weesjongens maggen er toch ook wel zijn?’ ‘Kan ik de boodschap overbrengen?’ sneed Line snibbig af. ‘'k Heb geen boodschap’, wierp de jongen ver weg. ‘Ik kom voor me eigen.’ ‘Geen boodschap?... zoo...’, draaide Line weer bij. De jongen vermaakte haar toch wel. ‘'k Wou geen kwaad van de weesjongens zeggen, hoor!’ kwam ze verzoenend. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen’, vergoelijkte de jongen zelf, ‘dat geloof ik best.’ ‘'k Ben ook geen gewone weesjongen...’, kwam hij even erna. ‘Hoe meen je dat?’ verwonderde zich Line. ‘Nou, dat's toch makkelijk te begrijpen! Geen weesjongen uit een weeshuis. 'k Lig bij me tante over de vloer.’ ‘Zoo... en heb je 't daar goed?’ vroeg Line, om wat te zeggen. ‘Och... goed en goed is twee’, wimpelde wijs de jongen af. ‘Een weduwe, en nog drie eigen kinderen thuis... Maar we krijgen allemaal onze boterham...’ ‘En wat kom je nou eigenlijk doen?’ ‘Niks’, zei de jongen. Hij was twee treden naar boven gekomen, hing tegen de trapleuning. ‘'k Heb vrijaf. Den heelen dag al. Me baas is tot Maandag de stad uit.’ ‘Zal je baas ook geen reuzezaken maken, als hij Zaterdags z'n winkel sluit’, zei Line schamper. ‘Mot me baas toch zelf weten’, verweerde zich kordaat de jongen, alsof hij in zijn eigen eer was getast. Line trok de schouders op. ‘Natuurlijk mot je baas dat zelf weten... Kon jij anders niet op den winkel passen?’ ‘Ik op de winkel passen?’ lachte de jongen. ‘Zou ie pas eris vloeken, als ik 'm dat voorsloeg!’ ‘Zou hij daarom vloeken?’ vroeg Line, gretiger dan zij 't zelf goed vond. Ze scheen zich op iets te bedenken, bood aan: ‘Wil je misschien een oogenblik wachten, tot Oldeman thuis komt?... Trek de deur maar dicht... Wil je een kommetje koffie?’ ‘Nou’, zei de jongen, ‘dat hoeven ze me nooit tweemaal te vragen.’ Hij stommelde de trap op, bleef bij de open keukendeur staan. Line zette een kommetje koffie voor hem op tafel. ‘Je bent anders wel wat brutaal naar me zin’, zei ze bestraffend. ‘'k Mag voor me baas toch wel opkommen, zou 'k zoo denken’, verweerde zich opnieuw de jongen, al lonkend naar de koffie. ‘Jij schijnt op die baas van je gesteld te wezen...’ ‘Wis en drie!’ zei de jongen. ‘En òf!’ ‘En hij vloekt zoo op je?’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vrééselijk!’ bevestigde de jongen. Hij kwam aan de keukentafel zitten, voor de kom koffie. ‘Dat vindt jij toch niet prettig?’ De jongen dacht een oogenblik na. ‘'t Is een puike baas’, zei hij alleen. Hij dronk. ‘Goeie koffie’, prees hij dan met verstand van zaken; ‘lekker, hoor!’ Line scheen zich weer te bezinnen op een vraag. De kleine donkerblauwe oogen in het dikke gezicht staarden over het half leege kommetje heen, alsof ze scheel zagen, keken dan Line aan, en begonnen te lachen. ‘En schelden kan hij ook! Maar als hij scheldt, dan is hij eenig!’ Line keek afkeurend. ‘Scheldt hij je uit ook al?’ ‘Voor alles wal leelijk is’, zei de jongen met overtuiging. Zijn groote mond, rond de kleine, witte brokkeltanden, lachte nog voller door in de wangen, die kuiltjes kregen. Hij zette hardhandig de kom op tafel, stond overeind, had een paar mal uitschietende arm- en beenbewegingen als van iemand, die een ander voortjaagt of bedreigt, en hij schreeuwde: ‘Hondsvot!... rotte appel!... apetronie!...’ Zijn kop blaakte vuurrood van inspanning en pret. Line was even geschrokken. Ze moest heelemaal niet lachen, zooals de jongen blijkbaar verwacht had. Hij keek teleurgesteld, vroeg nog, ontnuchterd: ‘Lollig, hè?’ ‘Ieder zijn smaak’, zei Line witjes. De jongen trok zijn grooten mond misprijzend in elkaar. ‘Vrouwen vinden niet gauw iets lollig, als ze niet willen’, zei hij, wereld-wijs. ‘Leert je baas je dat?’ viel Line uit. ‘Ik kan wel zien, waar jij vandaan komt!’ Dan bedwong zij zich, vroeg veel vriendelijker opeens weer: ‘En is ie nou zoo de stad uit?.... Waar is ie naar toe?.... een groote reis?....’ De jongen trok de schouders op, gebaarde in 't wilde weg van: hoe of hij dat nou kon weten! ‘'t Is natuurlijk een veel beter baas, dan ze in zijn buurt van hem zeggen,’.... zei Line weer. ‘Ze vertellen veel van hem, in zijn buurt, is 't niet?’ Toen neep het goedvertrouwende gezicht van den jongen als een vuist in elkaar; de kleine oogen gluurden slim en {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} achterdochtig, alsof ze dachten: uithooren....? dat zit je dan niet glad! Hij zei, erg grootmenschig opeens: ‘Kom, nou mot ik weer eris verder. Ik sta hier me kostbare tijd maar te verpraten.... tijm is monnie’. ‘Wel! wel!’ lachte Line kleintjes gepiqueerd, omdat haar plan van uithooren zoo in 't geheel niet opging, en omdat de jongen iets zei, dat ze niet begreep. ‘Ik zal je dan ook maar niet vragen, of je nog een tweede kommetje koffie wil!’ ‘Een is genoeg’, verklaarde parmantig de jongen. ‘Hij keek nog even, onzeker, in het keukentje rond, zei: ‘ol rijt’ - draaide zich op zijn hielen om, en stommelde de trap weer af. Oldeman, dien middag, kon Line geen bevredigenden uitleg geven, van wat de jongen eigenlijk was komen doen. - Hij zou zich verveeld hebben,.... eens zijn komen zien, of hij ook helpen kon....; 't was een handige snoeshaan.... er zou altijd een aardig knechtje aan zitten, later.... van Wessum had er al wel eens over gepraat.... ‘Ik voor mij zou er dan liever een uit een betere leerschool nemen’, ze Line schampertjes. En toen Daan daarop nog bizonderlijk en met een gezicht of er heel wat achter stak informeerde, wàt precies de jongen gezegd had: dat zijn baas uit de stad moest? dat hij pas Maandagavond thuis kwam? - kreeg Line het onaangename gevoel, of er de hemel wist welk verraderlijk complot tegen haar gaande was; 't geen haar den ganschen verderen avond zóó ontstemd maakte, dat Daan over het blijkbaar afgesprongen bezoek niet reppen dorst. En 's Zondagmiddags tegen het afgesproken uur, kwam tóch van Wessum aanzetten. Line was verwonderd, en deed het onprettig blijken. Daan was niet minder verwonderd, maar verwelkomde des te hartelijker. Van Wessum had zich voor de gelegenheid deftig uitgedost in zijn feestspullen van de bruiloft; de gekleede jas, het hooggesloten, bruinfluweelen vest, de pauwblauwe das, die hem een lichtelijk onsoliede uiterlijk gaven; en hij had een spotglimp in zijn felle, lichte oogen, zóó aanstekelijk, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Daan popelde van nieuwsgierigheid, en tegelijkertijd hevig beducht raakte over den mallen streek, die er zeker te berde zou komen. Hij keek van Wessum maar eens aan, vragend en waarschuwend tegelijk, keek naar Line, keek weer naar van Wessum, die naar hem keek. Line, die het oogenspel betrapte, ging beleedigd thee zetten. Het was een dwaas begin van een bezoek. Opeens barstte Oldeman, die de spanning te sterk werd, in een zenuwachtig lachen los. ‘Vooruit van Wessum! vooruit dan!’ zette hij, tusschen zijn lachen door, de ander tot vertellen aan. ‘Ja,’ zei van Wessum langzaam, ‘ik zet honderd tegen één, als jij raadt, wat mij vandaag in den Haag heeft gehouden. Ik was namelijk van plan geweest, er den Zaterdag en Zondag van tusschen door te gaan....’ ‘Och zoo maar.... kwestie van humeurigheid,’ voegde hij er aan toe, als hij Daan's verwijtenden blik opving. Maar Line's gezicht klaarde bij: - Den Zaterdag en Zondag er van tusschendoor gaan, dat kwam uit met wat de weesjongen zei; en die overeenkomst bevredig de haar, of het een bewijs van goed gedrag was. ‘'t Zit in de familie,’ zei van Wessum nog geheimzinniger. En terwijl Daan maar goedig plezier zat te hebben en verklaarde, dat niemand ter wereld zou kunnen uitmaken wat een dolleman als Koen van Wessum in den Haag hield, als hij er zelf uit wou, zei Line, met een plotseling opflakkerende intuïtie: ‘Tante Koosje....’ ‘Tante Koosje’, bëaamde van Wessum in een diepe voldaanheid. ‘Tante Koosje?’ verbaasde zich onnoozel, en het spoor geheel bijster, Oldeman. Toen viel van Wessum achterover in zijn stoel, en haalde op zijn beurt, onbedaarlijk, den hinnikenden lach uit, waarmee hij altijd alle in zijn oog dwaaste der menschelijke dwaasheden te begroeten placht. ‘Tante Koosje... en neef Adriaan...’, bracht hij eindelijk met moeite uit. Dat gaf een groote opschudding. - Wat? wat moest dat, tante Koosje, èn neef Adriaan...? ‘En het kamertje van Pander, en het fijne slaapsalet, en het jaargeldje van de huisbewaring...’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Line keek, zooals vrouwen kijken, die voor niets zoo bang zijn, dan voor onnoozeler te worden gehouden, dan ze zijn, en die, bij onbegrijpelijke gevallen, in haar geloof noch in haar ongeloof wenschen gevangen te worden. Daan riep maar: ‘'t Is toch geen meenens? 't Is toch geen meenens?... Wel meenens?... de gluiperd!’ En toen kwam, met veel geheimzinnigheid en oratorisch effect, van Wessum's verhaal los: hoe hij dien Zaterdagmiddag naar het spoor gaand en uit de Veenestraat komend, een twintig huizen ver voor zich uit, had zien opduiken en weer wegschuiven tusschen de menschendrukte door, een groengrijze overjas en een klein, zwart kaasbolletje boven wat vlashaar in een steenrooden nek. - Waar, bliksems, was hij gaan denken, had hij meer die manier bijgewoond, van met een scheven schoudertrek en den kop vooruit zich door een volte te werken?... En plotseling had hij terug gezien: neef Adriaan! neef Adriaan, die tusschen de wachtenden aan de tramhalte zich drong, om toch maar niet de laatste van de bruiloftsgasten te zijn, die in den wagen kwam... Waarachtig, hij liet zich hangen, als daar niet die Moerkapeller snoeshaan voor hem uit laveerde. En hij een pasje harder aangestapt; maar net of de ander oogen in zijn nek had, die ook aangestapt, en hem altijd een twintig huizen vooruit gebleven... ‘Hij ging misschien naar de trein?’ vroeg Oldeman. ‘Dat dacht ik eerst ook’, zei van Wessum; ‘en ik liep al te bedenken, wat ik aan het station eens voor een goeie grap met hem zou kunnen uithalen, als opnieuw de groengrijze overjas en het kaasbolletje zich verloren in de drukte, en... niet meer opdoken. En opeens had ik 't begrepen: het moest in de buurt van de Stille Veerkade wezen, dat de vunzaard zoo spoorloos was zoek geraakt. Neef Adriaan was de Stille Veerkade op!... En ik tusschen de menschen door vooruit.... maar met, dat ik aan den hoek kom en de kade kan afzien, glipt, op de plek waar tante Koosje's bovenhuis moet zijn, een groengrijze overjas ergens een deur binnen en weg.... Ik had het punt in 't oog, en hield het in 't oog.... ‘En ben je gaan kijken?’ vroeg Oldeman gespannen. ‘Ik ben gaan kijken, en 't wás tante Koosjes deur geweest. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou, er is dat kleine café'tje, twee huizen ervoor.... ik ben aan 't raam gaan zitten, ik heb er een half uur gezeten, een uur gezeten....; ik dacht: hij moet naar 't spoor terug, hij moet weer langs komen. Er kwam niemand langs. 't Werd donker; de lantarens gingen aan, je kon niet alles meer controleeren. Toen heb ik aangebeld. Ik meende licht te zien door een gordijnkier.... maar ik was er niet zeker van.... Ik dacht: àls ze open doen, verzin ik wel wat... Ze deden niet open.... Ik heb tweemaal gebeld, driemaal.. Enfin, hij kan er uit zijn gekomen en de Veerkade verder zijn afgeloopen... Maar ik verdacht hem ervan, dat hij nog lekkertjes boven zat.... bij tante Koos...’ Van Wessum, met zijn malste oogen van spot en vermaak, keek Oldeman aan, en Oldeman van Wessum. ‘'t Was ondertusschen’, besloot de eerste zijn verhaal, ‘te laat geworden voor m'n reisplannen.... 'k ben naar m'n winkel teruggekuierd.... (hij zei maar niet, dat hij, met zijn zotten kop, ook te verlangend was geweest, het geziene aan den Noordwal te komen vertellen) ‘en nu vraag ik: Wat móét dát beduiden...?’ ‘Trouwen!’ zei Daan fataal, ‘Oóm Adriaan...!’ Maar Line, die aldoor niet recht had geweten, of het verhaal haar moest aanstaan al dan niet, zei wat snibbig, dat het heelemaal niets hoefde te beduiden, ten minste van den kant van tante niet....; ze had Coba's neef nog op de bruiloft, in Moerkapelle gezien, en tante Koos verleden week.... Ze hadden geen van beiden iets gezegd.... ‘Nou ja, natuurlijk....’ kwam Daan, die dolgraag over het geval wou doorpraten; dan zag hij het gezicht van zijn vrouw, en hij zei plotseling, braaf: ‘Enfin.... laten we het beste ervan hopen.... 't kan zijn, dat Line gelijk heeft, en dat tante Koos 'r verstand gebruikt.’ Van Wessum keek teleurgesteld en onzeker. ‘'k Zou anders niet graag willen, dat het Moerkapeller heerschap later met jullie erfenis ging strijken’, kwam hij nog, meer goedig dan geschikt, achterna. Line keek beleedigd; er was een oogenblik van gedwongen stilte. Van Wessum werd er zelf nog stiller van. Hij begreep niet, waarom zijn kostelijk verhaal zoo saai verliep. Hij keek naar Line, voelde tegelijk haar {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} onwillige blik zich van hem afwenden en het leege instaren. Er hing iets door de kamer, dat èn Daan èn hem, drukte als een last. - Daar hadt je 't, vervloekt! wéér.... net als bij zijn eerste bezoek.... Vrouwengespuis..! Dan, met een ruk over die malaise zich heenzettend, begon hij gewild luidruchtig te praten over Daan's aanstaande installatie in de nieuwe zaak, en over alle, gemeende en en ongemeende, plannen, die hij gemaakt had om de inwijding ervan, den eersten Februari, te vieren: den winkel illumineeren; de jongens uit de beurt fuiven.... geen beter aanprijzing voor een zaak, dan de verhalen, waarmee de straatjeugd je opsiert; de mannetjes van de wandelende reclame door de stad laten loopen.... hij zou zelf de borden schilderen: - Laat timmeren! bij wie? bij Daan!.... Laat timmeren bij Daan! welke Daan? Daan Oldeman!.... Laat timmeren bij Daan Oldeman! welke Daan Oldeman? Daan Oldeman van de Elandstraat!.... En zoo ging dat nog ettelijke borden verder, van: laat timmeren, en wat? - waarbij van Wessum's geest de malste buitelingen maakte door al de buitenissigheden, die een mensch maar zou kùnnen timmeren laten. Daan, blij dat de spanning gebroken was, ging grif op het nieuw geboden onderwerp in. Hij keek van Wessum maar eens dankbaar aan. Wat was die toch altijd aardig, en wat een bedenksels gingen er altijd door dát hoofd....! En hoe hartelijk ook, om zich zoo warm te maken voor een onderneming, die hij eerst niet eens had goedgekeurd... Maar Line zat terzijde van het raam en staarde zwijgend de wintersch-stille gracht langs, waar een enkele eenzame vogel over en weer het blakke water vloog, en neerstreek in het zwart getakte van een hoog tegen de lucht zich afteekenenden boom. - Wanneer zou de geweldige gewichtigheid over die timmermanszaak nu eindelijk eens luwen? Was er bij hen aan huis ooit drukte van gemaakt, dat haar vader met drie knechten werkte? Zij begreep niet, hoe zijzelf over die heele Elandsgracht zich zoo had kunnen opwinden. Zij haatte den klank van van Wessum's stem; zij haatte den heelen timmermanswinkel; zij haatte bijna haar mans goedmoedigheid van met al die grappen mee op te lachen; zij vond hem net een jongen, kinderachtig bijna. Voor haar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} part was hij zijn heele leven bij de Slingelands gebleven, en was er van de Elandstraat nooit sprake geweest. 't Liep er misschien toch spaak. Wat een moeite en ongewisheid! Een betrekking als. Coba's man had, dat was toch wat anders! Enfin, ze mocht zooiets niet denken... maar overigens... Line voelde zich doodongelukkig. Zij weet het aan van Wessum; van Wessum, die altijd ergernis bracht, nu weer met dat lamme verhaal over tante Koos. Er kon wel heelemaal niets van aan zijn; maar al was er wat van aan, ze zou hem het plezier niet gunnen, dat hij haar boos zag. Aan háár zou hij niets merken! Een oogenblik later dacht ze: Wat een onuitstaanbaar naargeestig gezicht, zoo'n stadsgracht in den winter! Waarom in 's hemelsnaam vloog zoo'n kraai nog heen en terug over dàt water en dìe boomen! Je kon er bijna niet naar kijken, zoo zielig en vuil en vervelend was alles... En van Wessum, tusschen zijn gepraat en kwinkslagen door, zat haar heimelijk te bespieden. Wat ging er in dat hoofd nu wel allemaal om? Dé vrouw... het bodemlooze vat der onvoldane wenschen! de leegte, die nooit te vullen was...! Jawel, jawel, dat effen gezichje, en dan zoo'n beetje melancolie, en zoo'n beetje ontstemming, alles erg lief, zou je zoo zeggen, maar hij kende dat! En tegelijkertijd zag hij haar kleine, ronde kin, die met een even schaduwend boogje weggleed in den dunnen en toch mollìgen hals; en rond haar oog de zweem van een blos, een vaag teer rood, dat bevreemdde. Hij schrok. Ze was knap. Ze was bekoorlijk. Hij had dat al meer gezien. Ze was knapper geworden sinds haar trouwen. Ze was veranderd. Iets in den wrong van het haar, in de wijze waarop zij, losser, haar rood en zwart gestreepte blousje droeg...; het stadsche leven had haar beroerd. Of ze het zelf wist? Denkelijk wel. Ze was bekoorlijk; en hij haatte haar. - Het zedig pipsche bruidje, ai! ai! dacht hij met een grimas. Dan keek hij naar Daan; Daan, die gedegen en vol ijver nu praatte over zijn plannen met de zaak... zijn zaak...; de goeierd! Plotseling stond van Wessum op; hij kon het niet langer harden in die kamer. Daan was welkom bij hem, altijd {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} welkom, maar hier aan huis, dat nam hij zich vast voor, hier kwam hij niet weer. Hupsch eenklaps, bijna tè hartelijk, nam Line afscheid. En dien avond, toen Daan en zij al vroeg boven waren en aanstalten maakten voor de nachtrust, zei Line opeens, met het luchtig-lieve toontje van een speelsch kind, - een kwartier te voren had ze er zelf nog niet aan gedacht -; ‘Weet je wat ik vind..? als jij nu eenmaal goed en wel daar in de Elandstraat zit, dan moesten wij zien een bovenhuisje er vlakbij te krijgen... Er zijn daar verscheidene aardige straten.’ ‘Wou je hier weg?’ vroeg Daan met schrik. ‘Je hebt daar nog nooit over gepraat! Waarom wou je hier weg? We zitten hier zoo goed. Ik dacht....’ Line keek hem aan, en haastig weer terzij, met een blik, dien hij niet begreep, maar wel herkende. Hij voelde zich plotseling erg verdrietig worden, of een kou bij hem binnensloop: ‘Ons bruiloftshuisje... Waarom zou je hier weg willen?’ ‘Och, zoo maar... een inval... Misschien dat jij dan wat dichter bij je werk was.’ ‘Maar de Noordwal is heelemaal niet veraf...’ ‘Wat neem je alles dadelijk zwaar op’, zei Line met een spottend trekje om den mond. ‘Laten wij er niet meer over denken... 't Was heusch maar een inval.’ En daar bleef het dien avond bij. M. Scharten-Antink. (Wordt vervolgd). {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning van het leed. 1) Voor zijn aangezicht. Ik kniel hier neer aan de voeten Van wien zich mijn koning heet, Om hem eer te doen, te begroeten In de woning van het leed. Op mijn weg had ik vurig gebeden, Want ik vreesde het wel zeèr Voor het aangezicht te treden Van mijn gestrengen heer. Ik dacht, mijn benardheid betoomend, Zoò wil ik straks tot hem gaan, Bedroefd, maar mijn tranen niet stroomend, Mijn stem nog te verstaan; En dan het hem aanzien, het naadren, Niet door een stormvlaag gezweept, Als die in het najaar de blaadren Langs de kale dreven sleept, Doch eer als een veld zijn, van regen Geteisterd, van 't kouter doorknaagd, Dat toch in den zomer den zegen Van een goudgeel wuiven draagt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo bad ik, en ben toen getreden In het donkere koningshuis, Als een die in rust en in vrede Gebogen staat onder zijn kruis, En ik kniel hier, o gij, die mijn dagen Langs wildernissen stiert, Door de doornen der rozen geslagen, Maar met hun bloei gesierd. De muur der zuchten. De stille stad, waar wij in leven, En waar de vorst van 't leed regeert, Is door een breeden wal omgeven, Een steenen, eeuw-oud en verweerd. Het wekt zoo'n weemoed daar te komen, En heel een zomermiddag lang, Het hoofd te leunen en te droomen Als naast de liefste, wang aan wang, Terwijl de zon, soms aangevlogen, Een glimlach toovert over 't grauw, Dat opglanst als het grijs van oogen, Of vluchtig bloost gelijk een vrouw; En dan te denken, hoe het lijden, In menig zwaar en vruchtbaar uur Van vroegre, schier vergeten tijden, Zuchtende bad bij dezen muur, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat wìj nu, de jongre gasten, Ons buigen naar de plek misschien Waar blinde Milton's handen tastten, De vleugel brak van Hölderlin. Weemoed. Ja, als het jaar ten einde nijgt, Het loover bruine tinten krijgt, En als de gast van onzen gevel, De zwaluw, vliedend voor den nevel, Op vlugge wieken zuidwaarts tijgt, Dan kan ik rustig en bereid, Als een wien 't glijden van den tijd Geen haar op 't hoofd vermag te krenken, Onder de Octoberboomen denken, O Koning, aan mijn dienstbaarheid; Maar als April het feest begint Van geurgen regen, warmen wind, En zich een vlucht van bloesemvlinders Met het gejoel van blijde kinders In tuin en boomgaard samenvindt, Zal ik dan niet bedroefd de vreugd Begroeten, die van vroeger heugt, Zal dan zelfs 't moedigste der harten Niet zuchtend omzien, heer van smarten, Naar de in Uw dienst vervlogen jeugd? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetten. Wanneer de heete koortsen koken, De pijnen ons in 't lichaam branden, Als golven, die de kust bestoken, Verstuivend op de Noordzeestranden, En wij in al dat bruisend woelen, Dat storten om weer op te schuimen, Niets dan een blind bedoelen voelen, Een willekeur van louter luimen, Dan plotsling treedt een stralend wezen De waatren met zijn voetstap effen, En zien wij, statig opgerezen, Den koning kalm de handen heffen; In tranen staren wij naar 't blinken Van helm en harnas, blank van smetten, En als zijn handen zacht weer zinken, Beseffen wij den ernst der wetten, Der wetten, die 't weerbarstig lijden Langs even zeekre banen sturen Als d' omloop van de jaargetijden, Den rondedans van de eendere uren. De reis. Hoe drijft ons 't heimwee vaak naar verre streken, Blauwe gebergten, meren, warme dalen, Waar 't ongewoon gezang der vreemde talen Tot liefde ontroert, wanneer er vrouwen spreken. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat mag het zijn, die zucht om heen te reizen? Misschien de dorst in ons, de nooit geleschte, Om onze hoop op hemelsche gewesten Vervuld te zien in aardsche paradijzen; Misschien de wensch om, als wij 't pad beklimmen, Boven ons zelven godlijk uit te stijgen, Of gansch te loor te gaan in zon en zwijgen, Wanneer de middaggloed de zee doet glimmen. 't Is mooglijk dat wij zwervers dìt verbeiden; Maar zeker weet ik, dat op onze tochten, Hoe onvermoeid wij ook naar vreugde zochten, Eén ding alleen gevonden werd: het lijden, En dat - de wind mocht zilt zijn rond de klippen, Het druifnat zoet waar wij de tong mee koelden, - Wij toch, bij alles wat genot gaf, voelden, Koning, uw afscheidskus op onze lippen. Zijn leger. De koning zegt: ‘gevouwen handen Weerstaan de kracht der ruigste vuisten, Die ooit een zwaardgevest omspanden, Zìj zijn de sterksten, want de kuischten.’ De koning zegt: ‘geen schal van woorden Klinke op uw tocht, o strijdgenooten, Doch volgt uw vorst als onverstoorden, De trekken strak, den mond gesloten; {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt gij u op uw moed beroemen Door tooi van groen in uwe haren, Ik raad u, vlecht geen smuk van bloemen, Maar draagt slechts donkere eikeblaren, Den krans der onversaagde helden, Die gaarne wat geluk heet derven Voor 't hun als sprookje voorvertelde, En vreugdig voor een droombeeld sterven; Want, weet, het land van - 't leed geleden, Den steilen burcht van - God gevonden Zal niemand uwer binnentreden Dan, dierbren, overdekt met wonden.’ Aart van der Leeuw. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Beurtvaart. Mevrouw Eberson zat voor haar kaptafel; haar vingers, licht en bedreven, weefden de nog donkere haren over het glas grijs der slapen. In den opstaanden spiegel weerkaatste het glas boven de waschtafel en daarin, als in een medaillon, het verschgeschoren gezicht van haar man, met nog een schuimvlok links en rechts, gelijk het merkteeken Satans, aan de oorlellen. ‘Neen,’ zei hij, omdat hij haar glimlach op zich gevestigd voelde, ‘aan die excursie vanmiddag zou je niets hebben. Het weer,’ - hij schoof een gordijn terzijde en bezag ernstig de lucht, - ‘het weer is ook twijfelachtig voor een boottocht. Maar het diner kan wel aardig zijn.’ ‘Ja,’ bevestigde zij, volstrekt onbevangen, ‘dat kan.’ ‘Ik ben blij, dat je dit tenminste meemaakt.’ ‘Ten minste.’ ‘Je vindt, dat ik je voor het overige programma niet bijster geanimeerd heb? Ik ben overtuigd, dat het je te vermoeiend zou zijn. En vervelend. Dat gedrentel door de stad. Twee kerken moeten we zien. En een ongehoord aantal graven. Daarvoor heb je toch nooit de ware belangstelling gevoeld.’ Zij plaatste met aandacht een sierlijke valsche krul en stak er een extra speld in, want ze was niet van zins haar kapsel voor het diner nog eenmaal op te bouwen. ‘Soms kan er opeens aanleiding zijn voor een nieuwe belangstelling,’ zei ze ondoorgrondelijk. ‘Dat houdt allemaal verband. Ik kan me voorstellen, dat ik onder bepaalde omstandigheden warm zou kunnen loopen voor het stoffelijk overschot van Rinaldo Rinaldini.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij lachte, wat onzeker. ‘Als ik er dan maar geen lijkrede van dertig pagina's bij af behoef te steken.’ ‘Het onderwerp zou je stellig flatteeren.’ ‘Stel je gerust,’ gaf hij terug in denzelfden vluchtigen toon, die haar verraderlijk wapen was: ‘ik zal het maar hebben over een eerzaam bouwmeester, anno 1769.’ ‘Dezelfde over wie Ida van Eelders dat artikel in de Gids geschreven heeft?’ ‘Dezelfde. Het is vandaag de honderdvijftigste verjaardag van zijn dood.’ ‘Ik feliciteer jelui,’ zei ze. ‘Dankje,’ ontviel hem, terwijl het bloed naar zijn naakten hals schoot en haar glimlach in het spiegelglas verstarde Hij repte zich thans om gekleed te komen, en buiten schot. Want hij duchtte, nu hij haar door grofheid had getroefd, de wraak van een rechtstreeksche vraag. En bovendien had hij Ida beloofd haar in de richting van het Prentenkabinet, waar zij werkte, tegemoet te zullen loopen om zich bijtijds samen van een goede plaats op de salonboot, die voor de leden van het Genootschap in de Haven gemeerd lag, te verzekeren. In het morgenlicht en den vertrouwelijken geur der slaapkamer verontrustte hem het spel, waarin zijn vrouw geestelijke voldoening zocht voor het tekort van haar hart. Hij gevoelde zich dan, zonder boord, zonder de das die hem goed stond, en zonder zijn gouden lorgnet, onvolledig, min of meer naakt, ook van ziel, en niet toegerust tot schermutseling. En in dit besef zijner minderheid - want een vrouw weet het negligé altijd wel zóó te dragen dat zij erbij wint, terwijl een man, een wat schraal en hoekig professor, aangewezen op de pyama, doorgaans beneden zichzelf blijft - begaf hem de hoffelijkheid waarmee hij overdag haar scherts vol voetangels en klemmen weerstond. ‘Vertrouwelijkheid zonder vertrouwen,’ had ze eens gezegd, in de jaren toen het nog tusschen hen spande ‘iets ergers is er niet.’ En het was of zij sindsdien den slagboom van ironie had opgericht, die hen, genooten van tafel en bed, scheidde als een vonnis. Betty Eberson liet het kanten kapmanteltje van de schouders glijden. Met haar blanken bovenarm schoor ze rake- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} lings langs zijn paarsgestreepte mouw terwijl ze naar het venster liep en iets zei over de opklarende lucht. Tot den openlijken aanval ging ze zelden meer over. Hij bukte zich en drukte een kus tusschen haar schouderbladen. Er was geen daad welke hij jegens haar zoo grondig betreurde als een onheusch woord. ‘Wat doe je aan vanmiddag?’ Zij weifelde even, gunde hem toen ook een lichte voldoening: ‘Mijn blauwe, ontwerp professor Eberson.’ ‘Dat is goed,’ zei hij hartelijk, ‘geen kleur staat je zoo jong als dat turkoois.’ Zijn eigen beeld, voltooid voor den spiegel, bevredigde hem; hij zag het met Ida's oogen zooals die hem zouden tegentintelen al van ver. Van den veelbelovenden dag voorspelde hem dit oogenblik der ontmoeting de innigste voldoening. En de morgenexercitie met zijn vrouw was, naar omstandigheden, - hij had tot dezen ochtend gevreesd dat zij hem op haar zakelijke wijze zou hebben aangekondigd het uitstapje onverhoopt te willen meemaken - gunstig verloopen. Door de wolk boven het balcon brak de zon, een schoof warm licht gleed de kamer binnen, schuin over het sierlijk beddenpaar. Betty had gelijk, het zou een mooie dag worden. Wel jammer voor haar, dat zij dezen moest missen. Maar wat had hij aan Ida in tegenwoordigheid van Betty? En wat ving hij aan met Betty, wanneer Ida daar was en aanstoot nam aan elk vriendelijk woord dat hij zijn wettige echtgenoote toevoegde? Het was onvermijdelijk dat hij zich verdeelde. Een dwingende behoefte den dag te prijzen vierde zich uit in lof op zijn kleermaker. ‘Ze hebben daar toch een uitmuntend snit bij Jurmans.’ ‘Jawel,’ zei ze gelaten. Hij draalde nog, stak een klein gouden pentagram, vrucht eener banale philippine met Ida, in de das door Betty uitgezocht bij gelegenheid van een gewetensreisje naar Amsterdam. Doch aangezien er aan haar nooit de ware eer te behalen viel, terwijl hij Ida's humeur tegen wachten niet bestand wist, onttrok hij zich ten leste aan het spel zijner gespannen fantasie en zwenkte met een langen, onjuist gemeten stap de slaapkamerdeur uit. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Haast je niet om mij... Ik... 't is al laat... drink wel even staandevoets een glas melk.’ Maar zij volgde hem onverbiddelijk, sneed brood, schonk thee en liet hem uit met een kus. Zoodat hij, degelijk stappend door het zonnig vóórtuintje, geen kans zag de roos voor Ida van den stam te plukken en een lichte wroeging omdat hij Betty noodeloos thuis liet, niet ontliep. In de latere jaren van haar huwelijk had Betty Eberson zich opgewerkt tot een gelukkige vrouw. En dit geluk, dat zij droeg welbewust en eenigszins uitdagend, was haar schild. Zij sprak over haar man's onregelmatig huwelijksgedrag niet slechts onderworpen of toegeeflijk, maar met een bepaalde fierheid, alsof dit behoorde tot het onderscheidend professoraat op buitengewoon jeugdigen leeftijd. Onvervaard noodde zij de vrouwen zijner belangstelling, de gescheiden moeder van besproken gedrag zoowel als het astraal studentje, en deelde in elke nieuwe geestdrift voor zijn begaafdheid, zijn takt en zijn bekoring. Niemand kon haar, zijdelings of onmiddellijk, iets aanbrengen dat ze niet al wist, en zij had een sterke gevatheid, die gemeenlijk het hooge woord, waarvoor de andere zich de keel schraapte, al uitsprak mer verbluffende onpartijdigheid. Over zijn lichte veroveringen schertste zij, over de meer deugdelijke liet zij zich uit met lieven ernst, als gold het een maatschappelijk verschijnsel of een bijzondere zede, en geen onvertogen woord ontsnapte haar ten opzichte van de vrouwen, die beurtelings haar heur gezin en maatschappelijke stelling betwistten. Integendeel, wie afging op mevrouw Eberson's oordeel, werd allengs overtuigd, dat de professor, door het lot bevoorrecht, immer een waardige keuze deed. Een keuze, waarbij zijn vrouw zich feitelijk in meer dan gepaste mate aansloot. Professor Eberson mocht zich in zekeren zin boven de wet stellen, het gezin bleef onaangetast, een bolwerk van genegen gehechtheid niettegenstaande den vrijgevigen geest. En vooroordeel noch laster gedeiden in dit midden, waar dwaling een toevlucht scheen te vinden en men zich, als in het huis van den gehangene, allengs wel wachtte te spreken van den strop. De ontvang-avonden bij professor Eberson waren gezocht; {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} men geraakte er vlot van beginselen en geredelijk onder de bekoring zoowel van den geestigen geleerde met zijn menschelijke zwakheden, als van zijn beminnelijke gade, wier glimlach sterker was dan het dubbelzinnig vermoeden. En ook de vrouw, over wie in verband met den professor gefluisterd werd, genoot in dezen van licht, scherts en bloemen lieflijken kring een milde onderscheiding. Een tiental jaren geleden was Betty Eberson ouder dan thans. Na de eerste gewaarwording van mannelijke onstandvastigheid, die haar schokte als hoogverraad, had zij zich, op den terugslag van een hemelsblauw geluk, verweerd met hand en tand. Alsof daar nog nooit één gevleid, verwend en belangwekkend man ontvankelijk ware gebleken voor andere hulde dan de huiselijke... zóó ongehoord dacht haar Hugo's afwijking. En de vriendin, die haar te verstaan had gegeven wat een vrouw in dergelijk, in dit geval, aan zichzelve verplicht was, genoot van haar missie de zuivere voldoening. Geen verdenking bespaarde Betty haar man, geen aantijging, geen verwijt. Zijn gangen ging zij na, zijn brieven ontzag ze zich niet te openen. Een menschenleven zou nauwelijks toereikend zijn gebleken om de stoute stukken, waartoe zij Hugo in staat achtte, metterdaad te volbrengen. En met een gebaar, waar hij om lachte, bezwoer zij hem haar en de kinderen niet ongelukkig te maken. Op louter bewogen tooneelen leefde zij, uit haar heftigheid putte zij haar kracht, in zekere mate een, haar vreemd geluk. Terwijl hij de schouders ophaalde, zwijgend, of plotseling, op het hoogtepunt van ongerijmdheid, drift en tranen haar in zijn armen sloot, haar zóó vast omklemde tot de adem van haar snikken in het warme cheviot was verstikt. Dit was de eenige wijze waarop hij weerlegde, ontkende vergiffenis afdwong zonder taal of teeken van berouw en met vermijding van elke belofte zijnerzijds. En zóó onredelijk lief werd hij haar in zulk een uur, dat ze tegen beter weten en alle paedagogie in, de schuld - als er dan van schuld sprake moest zijn - op zich nam, beweerde hem onvoldoende te hebben bemind en toegaf dat het openen van iemands persoonlijke correspondentie onder alle omstandigheden te laken bleef. Och, en het gekuste meisje, de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} blonde aanleiding tot deze eerste oneenigheid, was nu ook reeds lang van een aesthetische leerlinge een corpulente huismoeder geworden, wier oudste dochter op haar beurt rijpte voor de kunstgeschiedenis. In beginsel had Hugo gelijk: het leven, en ook het huwelijk, was betrekkelijk, en zelfs de herinnering strekte niet verder dan onze wil. In de tram onlangs had hij mevrouw, hoe heette ze? - de tweede oorzaak hunner verdrietelijkheden - niet eens herkend. Hij zei: ‘wel neen, die Jetje zag er heel anders uit, meer gevuld.’ Ook Betty had zich verwonderd dat een man als de hare toenmaals zoo'n slechten smaak zou hebben gehad. De wrok om deze rivale begaf haar gedurende dien rit en ze bekende zich, dat er veel leeds wordt geleden om niet, een onverantwoordelijk aantal slapelooze nachten. Maar in de eerste huwelijksjaren wist haar levend hart van geen laveeren en haar oogen stonden wijd voor elke nieuwe dreiging. En toen de hartstochtelijke tooneelen zich met al korter rustpoos herhaalden, de vrede der sprakelooze verzoening uitbleef en Betty eindelijk verzaakte de schuld eener vierde of vijfde zielsverwante op zich te nemen, werd het samenleven bedenkelijk en braken er jaren van verbolgen eenzaamheid aan. Zij trok zich terug in het martelaarschap harer gekrenkte waardigheid, terwijl hij een eindweegs zijn zegevierenden weg alleen vervolgde. Aan zijn veel betwiste zijde vertoonde zij zich slechts wanneer een maatschappelijke plicht haar dit volstrekt gebood, en zij wreekte zich door, onder voorwendsel van onnoembare kwalen, stroef en lijdend te doen tegen de invloedrijke personen jegens wie Hugo de eer van zijn huis in het bijzonder wenschte op te houden. Zijn geduld met haar nam een bijna beleedigend karakter aan, en aangezien geen traan vat op hem bleek te hebben, verzonk zij met den dag dieper in dit moeras van onmondige verslagenheid. Het toeval bracht haar niet meer in de gang wanneer er in de stilte van den avond gebeld werd, om het blozend assistentje dat boven prenten op kwam zetten of om kunstzinnigen raad verlegen was, onhandig en uitdagend te verwijzen: ‘Mijn man verwacht u.U weet immers de weg...’ en zij luisterde nog slechts bij buitengewoon twijfelachtige gevallen aan de studeerkamerdeur. Nooit verwaardigde zij {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zich meer tot de belangstellende vragen, die het huwelijk tot een degelijke rekening en verantwoording kunnen maken: ‘Waar ben je geweest? Waar ga je naar toe? Wie waren daar?’ en zijn brieven, de lila-gelakte en lavendel-geurige inbegrepen, lagen voortaan veilig naast zijn ontbijtbord. Met afgewenden blik zat zij tegenover hem, terwijl hij smakelijk at en glimlachend las, en hield zich heilig en opzichtig voor de beklagenswaardigste aller vrouwen. Zonder met deze houding iets te winnen dan grijze haren en buurtbeklag. De genegen bewondering, welke Hugo buitenshuis toeviel, scheen haar een onmiddellijke aanslag op haar wettigen echt en wanneer hij haar, op de hem eigen argelooze wijze trachtte te betrekken in een meening die bijval-vond: ‘nietwaar, Bep, dat vonden wij thuis ook?’ dan zweeg zij, alsof de bloote veronderstelling van eenigerlei huiselijke eendrachtelijkheid haar alreeds te veel was. Met gevolg dat hij, louter uit piëteit voor zijn elegante figuur, schielijk zwenkte, om zich met al de levendigheid van zijn geest, al de warmte van zijn gemoed te bèrgen bij de eerste de beste vrouw die gretige oogen naar hem opsloeg. En dan was het weer zoo ver! Deze staat van verval kon niet duren. Betty zelf zag met schrik haar haren, sinds zij, in stille hulde aan het martelaarschap, de grijze sporen van haar verdriet niet meer uittrok, flitsen als het bosch in herfst, en voelde haar rechtvaardig verzet tegen het huwelijk taai, gelijk een slepende ziekte. Zij begon zich af te vragen of Hugo's gedrag - in aanmerking genomen dat hij in den kring van het gezin een lankmoedig echtgenoot en liefhebbend vader mocht heeten - deze houding, als een doorloopende zedeles, verdiende? Waarop grondde zij haar aanklacht? Op het goed Hollandsch spreekwoord: dat daar geen koe bont heet of er is een vlekje aan, en voor het overige op de vervaarlijke verbeeldingen van haar ontvankelijk hart... Ging zijn belangstelling in de schoonheid der vrouw, waarover hij nota bene een boek schreef, feitelijk ooit over tot datgene wat men in de wandeling noemde: het uiterste? Was hij - en hier raakte zij aan de kern van haar eigen misrekening - eigenlijk wel een man van de daad, geboren voor die ééne volstrekte {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} vervulling, welke over het leven beslist? Reikte hij daarnaar gedurende de tergend langdradige bezoeken der vrouwelijke discipelen aan de studeerkamer achter in het huis, terwijl zij vóór-beneden achter het theeblad zat en zich, terecht of ten onrechte, verbeet? Of bleef het ten slotte binnen de perken zijner eigenliefde en schonk hij de eene maar juist zooveel als de andere? Zoodat ook zij welbeschouwd slechts een vriendelijker gezicht behoefde te zetten, van tijd tot tijd een aanmoedigend woord ten opzichte van zijn persoon of zijn werk ten beste behoorde te geven, om mede haar deel te ontvangen? Zij doorzag haar noodlot als een openbaring: bleef ze met een boos humeur reikhalzen naar het volmaakte, niets zou haar meer geworden dan zijn toegeeflijkheid, terwijl zij - maar natuurlijk! - indien zij moedig haar kruis opnam toch ook nog wel in staat zou blijken de liefde, de gedeelde liefde in vredesnaam dan maar, te onderhouden van een begaafd en gevierd man als Hugo Eberson. Te meer, waar zij toch den voorsprong der welgeslaagde wittebroodsweken aan het Lago Maggiore in herinnering kon brengen, voor den burgerlijken stand zijn naam droeg, en zijn kinderen al hàd. Hoe bevoorrecht... Met dezen grond onder de voeten gelukte het Betty Eberson op een zonnigen Meimorgen weder te glimlachen, aanvankelijk nog wat zuinig, als wilde zij te kennen geven voorloopig slechts uit plichtsbesef jegens deze kinderen, die opgroeiend niet behoefden te ontdekken dat er tusschen moeder en vader een en ander haperde, tot een zweem van toenadering bereid te zijn. Doch allengs met zelfvertrouwen en iets als blijde verwondering... Onmogelijk bleek het haar in elk geval niet... En zoetjes aan werd het haar tweede natuur een lieve vrouw te zijn. Zij sloot de bundels rouwviolen en lentewee, die haar in heur vorige gedaante tot smartelijken troost waren geweest, en bezocht lezingen over het optimisme in de litteratuur. Na drie maanden waagde zij zich aan het eerste fleschje: ‘Fedora, herstelt de natuurlijke haarkleur.’ Hugo Eberson aanbad haar in die dagen van genezing, waarin zij nieuw voor hem werd, zonder - en dit was juist het onvergelijkelijke aan haar - verband te verliezen met het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verleden, dat zijn jeugd, zijn positieve jeugd, inhield. Natuurlijk hij was nog jong, een man veroudert niet, alle vrouwen op haar beurt verzekerden het hem, maar eenmaal had hij zijn onvergankelijkheid toch stelliger gevoeld, meer van-zelfsprekend. Aan deze realiteit herinnerde hem Betty op den dag dat zij vrijwillig weder in de rij zijner jongste droomen trad. Ja, het huwelijk, hij doceerde het in zijn voordracht over ‘Ethiek en Aesthetiek’, en hij meende het, het huwelijk was een sacrament, heilig en onverbrekelijk. Echtscheiding! hij geloofde er eenvoudig niet in! Afgezien van de kinderen, die onvermijdelijk een vader of een moeder inboetten, wie won erbij als men het tijdelijke in het licht der eeuwigheid beziet? Zich wederzijds aanpassen, elkanders tekortkomingen beschouwen van uit den hoek der menschelijke onvolmaaktheid, een geriefelijk huis bewonen en daarbuiten het goede niet noodeloos omgaan. Aimez-vous, les uns les autres... Betty was in de laatste jaren herhaaldelijk tekort geschoten, hij bemerkte eigenlijk thans eerst recht - nu zij haar fantasie weer werken liet - hoe weinig zij gemaakt had van hun interieur, van zijn tafel. Te verwonderen was het wel-overwogen niet, dat hij een korten tijd geboeid was geworden door de vrouw van den Franschen consul, die hem alle avonden waarop hij haar ‘Les amants de Pise’ voorlas, ontving onder een andere libel van een lampekap, en die het recept van de waarachtige Sole Marguéry had meegebracht uit haar geboorteland. Tout savoir.... Wat Betty ervan vernam, door het oor van den turfmand, louter door die noodlottige behoefte van de menschen om zich te mengen in andermans zaken, was de minderwaardige schijn geweest, en met haar neiging tot de romantiek had ze daaruit een formeele geschiedenis van ontrouw en dubbelzijdige echtbreuk opgetrokken, die een blaam wierp op de bevallige Française. Een man stond daar boven. Maar voor madame de Rochebrune was het een zegen dat haar bejaarde echtgenoot juist in die dagen naar den Haag werd verplaatst. Een lieve vriendin verloor hij aan Hortense. Doch niet liever dan Betty, sinds deze, tot inkeer gekomen, weder zorg aan haar huis besteedde en zich kleedde naar zijn smaak. Betooverend kon zij zijn. Van geen oogen hield {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zooveel als van die groote weemoedig-blauwe. En wat zij toch aan haar kapsel veranderd had...? Wel tien jaar jonger geleek ze, dan in de eerste dagen... ‘Bettina,’ zei hij, in den overmoed van dit nieuwe, oude geluk, ‘zoodra de Paaschvacantie begint, gaan wij samen op reis, naar Locarno, aan het Lago Maggiore...’ Waarlijk onderscheiden gevoelde hij zich met haar bereidwillige toezegging hem daarheen te willen volgen. ‘Wo du hingehest, da gehe auch ich.’ Hoe indrukwekkend had het geklonken, vierstemmig van het orgel op hun huwelijksmorgen. Natuurlijk moest men dergelijke poëzie niet naar de letter nemen. Er waren ook omstandigheden waarin men beter alleen ging... Maar Betty had hem zijn vrijheid toch te ruim toegemeten, in het algemeen ging hij immers gaarne met haar uit. Ook haar herleefde belangstelling in zijn werk vleide hem, en haar wederoptreden, in de eerste rij van zijn gehoor bij zijn openbare voordrachten, gaf hem een jeugdigen schok. Zelfverzekerd, en niettemin met de noodige bescheidenheid, zat zij daar weder temidden der getrouwen en groette onbevangen naar links en rechts. Hij dorst het aan op een avond, na zijn terdege ingeslagen ‘Dionysos’, haar Rebecca voor te stellen, het verrukkelijk Portugeesje, dat hem tot deze studie had bezield. Bijna overdreven vriendelijk was Betty haar tegemoet getreden. Alleen zou het hem nog aangenamer zijn geweest wanneer zij de naïeve vraag: ‘die prachtige rozen op het podium hebt u mijn man zeker gezonden?’ vóór zich had gehouden. Rebecca zond haar bloemen altijd anoniem. Maar het was toch bekoorlijk geweest zooals Betty na afloop met de rozen in haar armen naast hem in het rijtuig was gestapt. Tegen de donkere vacht van haar mantel bloeide het hartstochtelijk rozenrood. Het vreemde, onvolgroeide van haar nieuw wezen boeide Hugo Eberson voor weken en maanden. Zonder inspanning bood hij weerstand aan de vrouwen die hem, naarmate zijn roem als hoofdredacteur van de Kunstkroniek steeg, het vuur aan de schenen legden. Zijn baard, Henri-quatre, liet hij staan omdat Betty, als uitzondering op haar sexe, een voorkeur beleed voor mannen met baarden. En ware hij {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} een man van goede voornemens geweest, ze zouden in dit hoog-seizoen van zijn huwelijk zijn ontkiemd. Alsof de goden er behagen in vonden... een ander werd gepasseerd om Hugo Eberson van lector te verheffen tot hoogleeraar in de kunstgeschiedenis, en een tante van Betty stierf en vermaakte haar een legaat voldoende om het gezin van alle gemakken te voorzien. Zij verlieten het huis-in-derij dat, trots sombere vermoedens, bij het scheiden meer dierbare plekken bleek te bevatten dan de een den ander durfde bekennen, en lieten een villa inrichten naar de eischen der moderne kunstnijverheid, welke in den jongen professor een warm voorstander vond. En de vernieuwing van meubeltrijp en vloerkleed, de chemische reiniging van al het roerend levensattribuut - het groot avontuur in de beste families - versterkte ook in het gezin Eberson de banden van den echt. Weliswaar ging Hugo tijdens de verschrikkingen der verhuizing op reis, zonder te vertellen waar naar toe, doch de avond van zijn thuiskomst, de ontvangst tusschen de verschgeverfde muren, onder een plafond als de omgeslagen schoone bladzijde van het menschelijk levensboek - deed voor die van den verloren zoon niet onder. Hij prees zijn bibliotheek, waaraan geen huurling met een vinger mocht raken, onberispelijk gerangschikt, en de oesters, voor hem alleen opgediend want Betty hield er niet van, impériales... Tot den volgenden morgen aan het ontbijt de kinderen een en ander in herinnering brachten, geleek het een tweede huwelijk. Doch ook daarna bleef de stemming week. Voor het eerst in haar wisselvalligen echt besloot Betty tot den Kerstboom en tot in de huizen tegenover de nieuwe villa-waar-liefdewoonde, getuigde de speeldoos uit tante's nalatenschap, tegen het protocol van vele booze tongen... Wie goed keek, zag door een reet der fluweelen gordijnen de kaarsvlammetjes als sterren aan den trans. Ze pitten in de oogen der op het punt van huiselijke poëzie niet verwende kinderen, en schoten vuur in den brillanten hanger, - een meesterstuk van edelsmeedkunst - dien Hugo zijn vrouw omhing, zwijgend onder de mistletoe, welke in het geheele huis niet mis te loopen was. Overgevoelig voor traditie en belijdenis was niet Betty, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} maar haar man bij die gelegenheid tot tranen bewogen geworden. Hij had zich wat afgewend, naar het stil-leven van Fantin Latour, waarmede Betty, door onverhoopt fijnen smaak geleid, hem op dezen avond had verrast, en daarna haar hoofd aan zijn schouder gelegd, haar zacht over de wang gestreeld, zóó zacht als hij - alle vrouwen bekenden het zich - hij alleen, dat kon. Min of meer werden die tranen zijn ongeluk. Sinds dezen Kerstboom, het professoraat en de erfenis, voelde Betty Eberson niet slechts grond onder de voeten, zij voelde zich voor de gouden bruiloft gesterkt. Want een man, die tranen schreit om den aardschen vrede op een versleten speeldoos is, overwinnelijk. De intreê-rede van den jongen professor maakte diepen indruk. Het humanisme, waaraan de tijd behoefte had, openbaarde zich in elk welluidend woord en hij zag er in zijn toga uit als een profeet van de wereld. Wonderbare begripenamen gleden hem als poëzie van de lippen en zijn gebaar ging zwaar van expressionisme. Wie hem niet volgen kon, wiegde zich op den klank van zijn stem, en hoewel men van zijn innerlijke hoedanigheden sprak, niemand die zich ontveinsde, dat ook uiterlijke middelen dezen professor stempelden tot een uitverkorene onder de mannen van wetenschap. Het inzicht, dat in het algemeen een leerstoel niet te lang bezet moet blijven, won, dank zij Hugo Eberson's glimlach, veld. Doch ook mevrouw Eberson was een succès. In parelmoer fluweel, onbestemd als de wolken, met bijkans onbetaalbaar bont en een hoed, die Rebecca's bloed aan het gisten bracht, terwijl Annie in een stillen snik uitbarstte en Bella resoluut een potlood nam... troonde zij op de eereplaats, de eenige vrouw in de zaal die orchideeën droeg. En haar wangen bloosden van de warmte, desnoods van geluk. Want deze plaats, de hare, was toch niet iedereen gegeven. Het spreekwoord: de laatsten zullen de eersten zijn, mocht in sommige gevallen gelden, in dit geval was het zoeter nog zonder complimenten vóóraan te gaan en den glimlach op te vangen, die aan anderen voorbijgleed... La vie sans phrase... Zij had de orchideeën zelf gekocht, overtuigd dat Hugo's hoffelijkheid ze haar zou hebben geboden indien hij in die overdrukke {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen slechts op de gedachte ware gekomen. Minstens met fierheid mocht zij naar hem opzien, met erkentelijkheid ook, en waarom niet met liefde? Leven en laten leven. Het humanisme bleek feitelijk eenvoudiger dan Hugo het in zijn welsprekendheid voordroeg. Betty was de mildheid zelve, de verpersoonlijking van het uiterlijk geluk en volkomen naar den laatsten smaak, toen zij, na afloop der plechtigheid, uit den kring der bewonderaarsters op den nieuwen professor toetrad met den kus, dien zij, onder minder décoratieve omstandigheden, liever voor de binnenkamer zou hebben bewaard. Maar dit had zij in de saaie jaren harer loutering wel geleerd: de vrouw van een groot man behoorde zich in bescheidenheid te handhaven, als een parel aan zijn kroon. Niet de natuur, het heilige moeten zegeviert in een mensch aan wie het menschelijke niet vreemd meer is. En sedert zij, tusschen kiezen en deelen, gekozen had te deelen, voerde zij zonder bepaalde bedoeling - de kunst om de kunst - haar deel op tot de bitterste benijdbaarheid. O, mevrouw, dweept Annie, uit den grond van haar benepen hartje, ‘wat een heerlijke dag voor u! Terwijl Bella langs de vier windstreken om haar heen wandelde en met warmte haar hoed prees. Achter Hugo stond Rebecca, zwart brandden haar oogen in een verbeten gezicht. Betty Eberson lachte haar toe, aanmoedigend... En in Bella's oorfluisterde ze - het werd de overwinning van dien dag - waar ze haar hoed gekocht had. Hugo Eberson verwarde zich in de strikken van zijn geluk. Binnenshuis had hij Betty, die hem alles was, daar buiten een keur van vrouwen, die veel voor hem wenschten te zijn. Een en ander bleek niet zoo eenvoudig te vereenigen als Betty principieel scheen te hebben vastgesteld. Hij gevoelde zich allengs minder ingenomen met haar onverflauwden ijver hem op zijn wegen te vergezellen en kon een zucht van verlichting niet altijd onderdrukken wanneer zij een enkele maal aan de eerste rij van zijn gehoor ontbrak. Tegenover den cursus moest hij een zekere reputatie ophouden en daarbij werkte Betty, sinds zij dit degelijk getrouwd standpunt innam, onwillekeurig tegen. Hij mocht zich niet beklagen. Haar aanpassingsvermogen grensde aan {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het bovennatuurlijke, haar bereidwilligheid was voorbeeldig. Hij behoefde maar iemand vriendelijk te groeten... den volgenden dag had Betty haar reeds als vriendin aan hun tafel genood. Het nieuwe huis werd een asyl voor zijn teedere gevoelens. Wat andere, minder-waardige vrouwen tot wanhoop dreef, Betty aanvaardde het als een lotsbeschikking. Geen klacht, geen vermaan. Integendeel, hij moest op zijn hoede zijn zich niet tegen wil en dank soms door haar te laten inlijven daar waar zijn eigen hart zich van geenerlei neiging bewust was. Zóó onbaatzuchtig kon zij een andere vrouw prijzen, te gast nooden, zijn aandacht, die hij voor zijn werk noode missen kon, als het ware dwingen op een zijpad. Voor haar bestond er geen gevaar, hij zou zijn behaaglijk thuis niet gaarne offeren, aan wie dan ook... Maar lastig werd het vaak tegenover de andere, bijvoorbeeld wanneer Betty er haar zinnen op gezet had dat hij zoo'n meisje 's avonds thuis bracht. Hoe licht leidde een dergelijke wandeling bij bedekte lucht tot een teleurstelling voor het meisje en een ietwat smadelijke erkenning voor hem, alsof hij den leeftijd voor iets hartelijkers dan een handdruk alreeds te boven was. Op den terugweg had hij, hoe het ook liep, een zeker berouw te verwerken. En de glimlach, waarmede Betty hem ten slotte opwachtte - al duurde het uren in den nacht, zij wachtte - had hem vaak een volstrekt misplaatst: ‘Verbeeld je nu asjeblieft niets!’ naar de lippen gedreven. Betty verbeeldde zich nimmer iets. Zij sprak van de maan of van de wolken, bood hem een speculaasje en kuste hem vriendelijk goeden nacht. Maar hem kostte het zelfbeheersching! En op een avond was hij uitgebarsten in verwijt tegen haar: waarom die kinderen zich toch niet behoorlijk door de meid lieten halen! Onkwetsbaar scheen Betty hem thans. De vrouw, die wel eens zijn brieven geopend had, om hem bevend en snikkend den ganschen ridiculen inhoud vóór te lezen, was niet meer te herkennen in de lieve, waardige gezellin van zijn, nu ja, naar de jaren geteld, ietwat ouderen dag, in de meesteres van zijn huis. Doch soms kon hem een verlegen verlangen bekruipen haar nog eenmaal te zien in dien ouden, minderwaardigen staat. * * * {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Eberson was gekleed voor het wetenschappelijk middagmaal. Het had lang geduurd eer het te jeugdig turkoois haar stond dien dag, waarop onwillekeurig ook haar gedachten om graven dwaalden. Wat ze al niet verzonnen! Een honderdvijftig jaar dooden bouwmeester... Hoeveel excursies zou Hugo nog in elkaar zetten, eer hij verzadigd en vermoeid zijn pantoffels onder haar tafel uitstrekte! Denken maakt Betty bleek en onvoordeelig. En sedert Hugo's vertrek dien morgen, in het pak van Jurmans en met zijn twijfelachtig pentagram, terwijl zij achter de vitrages den weg afspiedde om zich te vergewissen of Ida van Eelders het in haar ongeduld wagen zou den hoek om te slaan, had ze haar's ondanks slechts gedacht. Om Zus' thema trokken haar overpeinzingen als prikkeldraad en tusschen de algebra-problemen, haar door Hugo junior voorgelegd, staarden haar Ida's sterke oogen aan; het gansche schoolschrift scheen met oogen bezaaid. Ook om de kinderen zou ze liever thuis zijn gebleven, haar aard neigde niet naar feestelijk vertoon. Vroeger had zij zich dit in een zwak oogenblik wel bekend. Doch de zwakke oogenblikken waren zeldzaam in haar leven sinds alle nooden werden tot deugd. Alleen berouwde haar de belofte omtrent het feestgewaad, ontwerp: professor Eberson. Veel champagne zou ze moeten drinken eer ze voor dit opgetogen blauw het passend gezicht vond. Betty Eberson geeuwde. De boog kon niet altijd gespannen zijn. In het vóórtuintje plukte Hugo junior de roos, door zijn vader voor Ida van Eelders bestemd, en bood haar aan zijn moeder. Het veilig begin van de mannelijke carrière, waarin Hugo senior hem fortuinlijk was voorgegaan. Het dochtertje haakte zich aan haar arm: ‘We brengen u een eindje...’ Neen, ook Betty geloofde niet aan echtscheiding. Het huwelijk was een gezin. Alleen, toen Zus wilde weten wie er kwamen op de partij, weifelde zij een oogenblik en noemde tenslotte alle namen behalve dien van Ida. En daarop zond ze de kinderen terug en stapte sneller voort, met de bevallige zekerheid eigen aan bevoorrechte vrouwen van goeden huize. Vóór het hotel, waar de maaltijd zou plaats vinden, begaf haar de verwachting dat Hugo haar tegemoet zou {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. En in zekeren zin werd het haar troost in de gang van den hotelhouder te vernemen, dat de dames en heeren van het Genootschap er nog niet waren. Zij zette zich in een leeren zetel en zeide te zullen wachten. Wachten... Er was niets wat Betty Eberson zoozeer vreesde als oponthoud... niets wat haar vermaard evenwicht zoo geniepig besloop als de tijd dien ze overhield; een halte, onvoorzien, waar ze weerloos zat voor alle vermoedens, alle mogelijkheden. Barbaarsch, als een vervaarlijk rad van avontuur of een middeleeuwsch foltertuig, zag haar van verveling opstandige verbeelding de om haar as draaiende tochtdeur, waardoor de leden van den Bond, een stoet van galante grijsaards en opgewonden vrouwen, aanstonds dreigden binnen te vallen. De laatsten, samen in één compartiment, Hugo en Ida. In het wit, natuurlijk, over de dertig droeg elke Beatrice, als het even kon, wit. Het levend menschenpaar, waaraan het Genootschap, onder voorwendsel van een overleden bouw meester, zich den geheelen middag het hart had opgehaald O, wachten... het was Betty een hinderlaag, elke minuut die verstreek bracht haar de openbaring van wat ze vermeed te weten, als kabouters besprongen de teedere geheimen der eeuwen haar eenzamen club-fauteuil. Ida van Eelders... een schoonheid... en eene die wist wat ze wilde. ‘Mevrouw,’ boog de minzame Ober, ‘wilt u niet liever in het salon wachten?’ Het salon grensde aan de eetzaal, waar in T-vorm de lange tafel stond gedekt; de vleugeldeuren bleven achter den Ober open. Betty zette voor den vergulden spiegel, boven de pendule met coupes, haar hoed af, want ze meende nu opeens, dat het verraad van haar veertig jaren in dien hoed school. En om zich wat soulaas te verschaffen drentelde ze de eetzaal in en boog, wel bewust dat dit met haar waardigheid niet strookte, over de stoelruggen naar de naamkaartjes in het keurig opgesteld servet. Neen, zóó vrijgevochten waren ze bij den Oudheidkundigen Bond dan toch gelukkig nog niet! Het décorum boven de onafhankelijke gevoelens. Aan het hoofd der tafel, midden in den dwarsbalk: de voorzitter, op de eereplaats, aan zijn hardhoorige rechterzijde: mevrouw Eberson; links, bij den hoek, tusschen twee {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} middelbare dames van het Hoofdbestuur: Hugo, en onderaan den T-poot, op dien afstand nauwelijks in den nek te zien: de jonge assistente van het Prentencabinet. Een en ander naar rang en ancienneteit. Betty ontlook juist bijtijds, want terwijl ze onverschillig nog enkele namen en, met een zweem van belangstelling, het menu las, werd de vrouw van den voorzitter, een oude dame, die het offer van haar te lang huwelijksleven met een lastigen man placht te wreken op de vermoedelijke lotgenoote, het salon binnengelaten en stevende onafwendbaar op haar aan: ‘Wel, mevrouw Eberson, niet mee met de boottocht?’ Geen spoor van dilettantisme in deze verdachte: ‘Dag mevrouw Stolk, hoe gaat het u? Waarom ik niet met de boottocht ben meegegaan? Wel, het weer liet zich vanmorgen zoo ongunstig aanzien. En dan ben ik, om het eerlijk te bekennen, ook niet de ware liefhebster van varen.’ ‘Och... niet...? Ongezellig voor de professor.’ ‘Ja, hij trachtte me nog over te halen.’ Haar zelfstandige glimlach slaagde opmerkelijk. De tegenpartij zon op troef, doch de beste helft daarvan ging verloren bij het gedruisch der bondgenooten in de gang, het binnenschuifelen van allengs alle leden, behalve Hugo en Ida. Als een refrein hoorde Betty zich herhalen, terwijl haar oogen niet aflieten van de poort der hel: dat zij in het algemeen niet hield van de watersport, en dat de bedekte lucht haar dien morgen ten overvloede weerhouden had. Zij oogstte, met haar zorgvuldig gecultiveerde lieftalligheid, het compliment van den dag over de schitterende grafrede haars echtgenoots, en het rouwbeklag, dat zij deze gelegenheid hem in zijn kracht te zien, te hooren, te bewonderen, in gelatenheid had verzuimd. Hoe kwam Hugo, terwijl ze de gangdeur geen seconde uit het vizier verloren had, nu toch eensklaps als een meteoor te midden der gasten? Zij wendde haar bijna verbluft gezicht naar de vleugeldeuren der eetzaal. Doch al-eer zij zich rekenschap had kunnen geven, stond hij reeds naast haar, zijn nog slanke gestalte diep over haar, had ten aanschouwe van allen, en tot geruststelling van velen, haar op beide wangen gekust. Het kon nog net. Ida waschte haar handen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een minnaar omvatte hij haar, vroeg naar zijn huis, zijn kinderen, zijn overjas, die hij vergeten had, zijn brievenpost. Geen levende ziel, geen doode bouwmeester scheen meer voor hem te bestaan. Enkel zijn wettige... ‘Bettina,’ fluisterde hij als een zalig geheim, ‘je ziet er uit om te stelen!’ En hoewel zij nu al zeventien jaar wist wat ze aan hem had, hoewel de bittere ervaring haar leerde dat deze kussen verkapte zonden zijn en hij in zijn binnenste slechts wenschte dat ze zijn overjas had meegebracht, het succès van deze openlijke onderscheiding erkende zij zoowel als hij. Met haar onwankelbaren glimlach rekte zij het huiselijk tête à tête, legde met argelooze klem haar hand op Hugo's arm, maakte cercle... Op een afstand en dichtbij.. een paar dat er nog wezen mocht! Ida van Eelders was in het zwart. Bijna onfatsoenlijk hoog gesloten aan den hals, in een tijd dat oud en jong minstens met het v-vormig décolleté haar goeden wil toonde. Zij vond Hugo's vrouw bij daglicht minder onverwoestelijk dan 's avonds op den cursus en de kleur van haar japon te hard, en vroeg, terwijl ze zich vastberaden aan 's professors andere zijde opstelde: of de roos die mevrouw Eberson droeg uit haar eigen tuin was? ‘Die heeft onze zoon voor mij geplukt.’ ‘Ik zag hem dezer dagen nog. Een aardige jongen.’ ‘Hij lijkt veel op zijn vader toen die jong was.’ ‘Hoe oud is...?’ ‘De jonge Hugo? Zestien.’ De oudere Hugo zag de vonken vliegen. Hij had zijn arm nu graag verlost. Ida was op de boot in haar slechtste humeur geweest. Omdat Betty aan het diner zou deelnemen natuurlijk. Een vrouw kan nu eenmaal niet rechtvaardig denken, maar dit, terwijl hij alle opspraak had getrotseerd om den ganschen dag niet van haar zijde te wijken, onvermoeid haar regenmantel en haar paraplu had gedragen en, heimelijk achter de pijp, de duurste bonbons te harer beschikking had gesteld, dit was het toppunt van inconsequentie geweest. Ten slotte zou die goede Betty al niet meer mogen eten ook! Hij had daareven in der haast gezien hoe onoordeelkundig de plaatsen aan tafel geschikt waren en Ida van den T-poot naar den {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} eerebalk, aan zijn linkerhand, verhuisd. Ten eerste wenschte hij niet de geheele spijslijst af te werken tusschen de twee oudste bestuursdames, hoe officiëel deze schikking ook mocht heeten, en ten tweede zou er met Ida eenvoudig niets meer aan te vangen zijn wanneer zij zich inderdaad dien minderenrangsplaats moest getroosten. Na alle schermutseling was een glas champagne, dat hij dan in elk geval nog liever met haar deelde dan alleen dronk tusschen de twee geheel-onthoudende dames-in-het-paars, wellicht de laatste uitkomst. Had hij zijn plaats geheel voor het kiezen gehad, en ware dit niet in strijd geweest met de tafelétiquette, hij zou thans Betty tot zijn buurvrouw hebben verkozen. Na de hoog strevende ideeën, hem door Ida opgelegd, zou het weldadig zijn geweest op den beganen grond bij Betty te mogen uitrusten. Jeanne, Jeannette of Jeanneton, voor een man was het vaak moeilijk zichzelf te blijven, en van alle beproefde dingen telkens weer het goede te behouden. De vergulde kronen brandden in de eetzaal, en iets als de weerschijn van dit verguld gleed over de vermoeide gezichten, omdat het glanspunt van den herdenkingsdag, na veel verveling, eindelijk was bereikt. Als een variant op het pareltje in het goud, prijkte mevrouw Eberson in het midden van den feestdisch: een stralend turkoois, gevat in twee mannen van beteekenis, den Voorzitter met den Nederlandschen Leeuw en den Directeur van het Ethnographisch Museum, die de Orde van Oranje Nassau droeg. De linkertafelvleugel werd door professor Eberson beheerscht. Ze kon toch niet anders zeggen, Betty, dan dat hij de beproevingen waard was, en als geschapen voor de zonde. Over den eersten schrik der omgegoochelde plaatsen heen, zag zij met niet minder welgevallen naar hem op dan Ida en de gespaarde dame in het paars, die haar zetel aan zijn rechterzijde gelijk een troon bezat. Men moest hem nu eenmaal objectief beschouwen. En het bleef de moeite waard zijn aandacht te trekken. Boven den staal-blauwen blik, waarvoor geslachten vielen als halmen, welfde een schrander voorhoofd hoe langer hoe hooger, en de scherp gesneden, in een geurigen puntbaard uitloopenden kop kwam nooit zoo {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijn recht als boven het blank servet. Onweerstaanbaar hief hij nu eens zijn glas naar Ida, dan weer naar Betty, zoo noodig naar de paarse blouse, die hem bekende zijn laatste portret uit ‘Woord en Beeld’ te hebben geknipt. Le bonheur embellit, maar ook het succès bewaart ons voor ontijdig verval. En het menu was goed. Het huwelijk, overpeinsde Ida van Eelders, tusschen de kippen en de kreeft, is een vaste burgt. En als Hugo haar weer zoo'n malle philippine probeerde op te dringen - er lag al een mestvaalt van vruchteloos gekraakte amandelen naast zijn bord, - weigerde zij beslist. De verveling van het Prentenkabinet was hachelijk, maar eer ze met lijf en ziel ten offer viel aan dezen hopeloos verwenden man-van-een-ander, ging ze toch het Lustrum in Leiden meemaken. Met een nagenoeg rein geweten hief ze haar glas thans mede naar Betty, de onoverwinnelijke, en met zooveel onbaatzuchtig aplomb prees ze: ‘je vrouw is een schat’ dat Hugo van den schrik schichtig beaamde en een duister vermoeden omtrent de psychologische waarde van zijn laatste Gidsartikel: ‘Het mysterie in de Vrouw’ hem bekroop. Hij trok thans het geheele schaaltje amandelen naar zich toe. Het mysterie... Ida wàs het. En welk een schoonheid! Een doorloopende inspiratie. De pointes zijner essays, datgene wat herhaaldelijk geciteerd werd, ze waren aan haar ontsprongen, als medewerkster en als Muze, bezorgde zij de Kunstkroniek tal van nieuwe abonnées. Nog nooit had hij haar zoo verleidelijk gezien als in dit ongenaakbaar zwart satijn, met den stroppenden boord, die de verbeelding uitmergelde. Maar nèt haar twee oortjes, als de even doorbloosde blaadjes van een theeroos, plooiden erboven uit. Wie zou zulk weelderig haar zóó, als een neepjeskapje strak kunnen trekken zonder eruit te zien als een besteedster! En nu haar humeur onder den invloed van deze eereplaats weer wat was bijgespijkerd... en zij hem nu en dan iets milder aanzag... Een oogopslag, die, hij stelde het den beste, voornemens al bij voorbaat uitsloot. Hugo Eberson wipte een tweeling uit de amandelschil, bood, zonder commentaar, de verraste dame in het paars de wederhelft. Reculer pour mieux sauter. Het standaardwerk in drie deelen, door hem aan ‘de schoone Vrouw’ gewijd, had {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hem weliswaar niet veel wijzer gemaakt, doch ten opzichte der wispelturige Ida kende hij de macht der kleine misrekeningen. Zij zat reeds met haar rug naar hem toe, verspilde haar krachten aan den archivaris aan haar andere zijde, die, voor elke aardsche lokstem doof, rusteloos rose pêche melba lepelde. Voor een verlegen oogenblik had Hugo altijd Betty. Ach, die Gattin ist's, die Theuere... Hij riep haar aan, ontwierp een bekoorlijke pantomime, waarvan niemand, ook hij zelf niet, den zin verstond. Begon toen met frisschen moed te kraken. Rechtaf burgerlijk kwam hem de geheele vrouwelijke Oudheidkundige Bond voor naast Ida; zelfs Betty, niettegenstaande zij haar goeden dag had en hijzelf haar japon ontwierp. Een zwaar dragende amandel platste onder zijn duim... Op zijn zuiver intellectueele handpalm: twee helften in oprechte trouw. Hij bood niets aan, hij wachtte af. Nooit een situatie forceeren, het was zijn mannelijk levensbeginsel. Inderdaad met den archivaris bleek geen land te bezeilen. Ida wentelde haar hoofd weer-om, gluurde door haar neergeslagen, fluweelen wimpers, zweemde naar een glimlach, klassiek als de dageraad. Hoe aandoenlijk bleef toch in den man, in den geleerde, het groote kind... Over zijn gouden lorgnet zag hij haar in de onvergelijkelijke oogen. Op zijn wijze. Met zijn oogen. Zwijgend. Zij at haar noodlot op. Maar ze had spijt van den amandel als Eva van den appel, toen op hetzelfde oogenblik de Voorzitter den eersten dronk uitbracht op mevrouw Eberson, de geheele familie tot in de wolken verhief, terwijl Hugo aartsvaderlijk op de moeder van zijn gezin toesnelde, en zij, Ida, met haar glas queue maakte in de rij. Dien avond voor het eerst in tal van onbezweken jaren, spookte het onder de donzen deken van vieil-or satijn. ‘Maar mensch’, sputterde de hoogleeraar, reikend naar het knipje van het electrisch licht, en geen aanhef achtte hij ditmaal te onparlementair: ‘hoe heb je dat nu in je hoofd gekregen!’ Het hoofd, gepapillot voor den nacht, drukte zich vast in het kussen. ‘Aan dat... meisje’ - zelfs onder de dekens werd hij {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} geen held - ‘aan dat meisje van Eelders jouw plaats voor de “Meistersinger” aan te bieden!’ ‘Wel’, blank ontsteeg mevrouw Eberson's stem de diepte harer droomen, ‘het zou toch zonde zijn geweest die plaats ongebruikt te laten nu ik, zooals je weet, Huug beloofd heb Woensdagavond met hem naar het Schermconcours te zullen gaan.’ ‘Nu ja, maar intusschen zit ik...’ ‘Wat?’ ‘Intusschen moet ik...’ ‘Jij was immers besloten alleen te gaan?’ ‘Intusschen dring je mij gezelschap op, waarom ik volstrekt niet had gevraagd.’ ‘De prettigste dingen zijn dikwijls de onverwachte. Maar ik wensch niet voor feiten te worden gesteld!’ Slechts de goede geesten van den nacht zagen den stillen lach om mevrouw Betty's vermoeide kaken. ‘Die Meistersinger beginnen nota bene al om zeven uur. Natuurlijk ben ik verplicht ergens met haar te gaan dineeren.’ ‘En soupeeren.’ ‘Je schijnt het voor het zeggen te hebben.’ Zijn verweer was oprecht. Wat bleef er van een avontuur wanneer je eigen vrouw van haar huis uit, om zoo te zeggen de directie voerde! ‘De laatste trein uit Amsterdam vertrekt om negen uur. Geen sprake van dat we die halen.’ ‘Onmogelijk, al wilden jelui.’ De warmte - eerst dat overvloedig maal en nu deze onverhoedsche aanval op zijn eerbaarheid - sloeg professor Eberson uit. Volmaakt toegewijd bleef Betty. ‘We vonden het in “l'Europe” verleden jaar nogal goed, als je je herinnert? Ida van Eelders lijkt me wel verwend.’ Hij keilde het dekbed tot over het voeteneind. Die Betty had dan toch een manier zich te handhaven... beneden peil! En wat had hij kunnen doen toen ze daar plotseling, middenin den kopjes-koffie-drinkenden kring, op een taktloos gezegde van Ida: dat ze nog nooit een Wagner-uitvoering had bijgewoond, zonder blikken of blozen uit haar hoek {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam: ‘Och, maar mag ik u dan mijn plaats voor Woensdagavond afstaan, ik maak er dit jaar toevallig geen gebruik van.’ De geheele Oudheidkundige Bond was er stil van geworden. Mevrouw Eberson trok haar deel van het dek weder op. ‘Hotel de l'Europe,’ zei ze, ‘heeft ook vóór, dat jelui den volgenden morgen niet zoo ver van het station zijn.’ Hugo antwoordde niet. Er was een grens aan alles. Had ze tenminste de kieschheid gehad te zwijgen van hem! Maar zóó ver moest ze gaan: ‘Mijn man zal het prettig vinden u te mogen begeleiden.’ Tegen een dergelijke onbeschaamdheid was zelfs Ida niet opgewassen geweest. Achterna beschouwd vond hij het indiscreet, dat ze er met dat air van onafhankelijke vrouw dadelijk op in was gegaan. ‘Maar zeg,’ onuitputtelijk bleek Betty's belangstelling, ‘je zult wel mogen telegrafeeren om kamers.’ Zou hij zeggen dat hij niet ging? Morgen een uitvlucht verzinnen? Een klap in het gezicht van Ida. Een onherstelbare breuk. En wat een voldoening voor Betty. Altijd zat een man tusschen de vuren. ‘Geloof je ook niet?’ O, ze moest wel zeker van haar zaak zijn. Heimelijk altijd geweten hebben dat... tout le reste... bij hem veelal litteratuur bleef. ‘Anders visschen jelui misschien achter het net.’ Neen, hij zou zijn ziel in lijdzaamheid bezitten. Onder patronaat van Betty, Ida de innigst vrouwelijke bevrediging schenken van in onschuld schuldig te doen. Hij had in Amsterdam een macht van kennissen, en zij trok onrustbarend de aandacht. Van de ‘Meistersinger’ zou hem geen noot gaaf bereiken. En dit alles zonder de geringste compensatie. Want zoo was Ida. Van goede familie, en een vrouw als een kei. ‘Zal ik Huug het telegram meegeven?’ Met een ruk wierp hij zich om. ‘Voor mij is 't niet noodig, ik kom wel ergens onder dak. En Ida heeft in Amsterdam... een tante...’ ‘Tantes zijn altijd makkelijk,’ zei mevrouw Betty, als gold het een Evangelie, ‘Slaap wel.’ Top Naeff. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Een keerpunt. Aan mej. H.M. Boissevain. Tijdens den peloponnesischen oorlog is eenige jaren lang net eiland Samos kampement van vloot en leger der Atheners, die, na hun nederlaag in Sicilië, van Samos uit hun belangen in de Egeïsche Zee en de kust van Klein-Azië beschermen. Het eiland werd door Phrunichos versterkt, en bij een revolutie in de Samische republiek bezorgt de Atheensche macht de overwinning aan de volkspartij. Chaireas, die dit feit in Athene melden gaat, vindt daar óók een omwenteling. Vierhonderd oligarchen hieven de volksregeering op onder belofte spoedig een gematigde demokratie van Vijfduizend burgers in te voeren. De Vierhonderd nemen Chaireas gevangen; deze echter ontsnapt en brengt te Samos sterk overdreven berichten. De verontruste Atheners te Samos verklaren, onder leiding van Thrasuboulos en Thrasulos, zich zelf tot het ware Athene, de Vierhonderd tot hun vijand, en zweren de zuivere demokratie te handhaven; de Samische volksregeering sluit zich bij hen aan. Thrasuboulos drijft door, dat men Alkibiades naar Samos roept, die, vroeger naar Sparta overgeloopen, thans, door de Spartanen verjaagd, gast is bij den perzischen satraap Tissaphernes, en hoog bij hem in aanzien. Alkibiades, tot strateeg gekozen, zegt den steun van Tissaphernes toe. Gezanten van de Vierhonderd, die eerst uit vrees in Delos bleven, komen thans in Samos, en wenschen de soldaten en zeelieden te overtuigen van het goede recht der Atheensche omwenteling. Het verbitterde leger, verlangend naar den Peiraieus, Athene's haven, te trekken, om de oude volksregeering te herstellen en wraak te nemen, wordt in een onstuimige vergadering door Alkibiades van dit plan afgebracht. Van deze vergadering tracht de volgende schets een indruk te geven. - Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus; brengt ons naar den Peiraieus! Er was groot rumoer dien lente-ochtend in de vergader- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats te Samos. De Vrije Pnux noemden de soldaten ze, sinds Athene voor hen de afvallige stad was, door tyrannen bestuurd en met den vijand heulend. Druk rumoer en beweeg van tweeduizend man vulden dien ruimen hoek in den Ampelosberg. Een breede hap in het lijf, zacht oploopend en steenig van grond, naar het Zuid-Westen wijd open, aan de andere zijden snel rijzend in hellingen, die enkel nog magere wijngaarden schoorden, terwijl hier en daar een kalk-strook kaal stond en elders klimop een dichte vacht van tintelend groen opjoeg, totdat zij boven aan met het in de ochtend-zon fonkelende groen van cypres en olijfboom ineensmolt. Vooraan stond een ruw offerblok, en dicht daarbij was een spreeksteen uit een rotsklomp gehakt. Er ging groot rumoer en beweeg van soldaten in wapens en matrozen in morsigen lijfrok, die de achterhelft der plaats bezetten met tal van groepen. Geen wist er goed, waarom de vergadering bijeenkwam; alleen, het moest wel iets belangrijks zijn, dat men hen wéér opriep. Ook was Alkibiades uit Magnesia terug, en de mannen verwachtten groot nieuws over den steun van Tissafernes, doch èèn ding drong hen het meest: naar Athene wilden zij haast allen om de oude volksregeering te herstellen en wraak te nemen op de Vierhonderd geweldenaars: met behulp van den satraap was dat licht te doen, en zelfs zonder dat òòk. Het rumoer was dat van ontevredenen, rijp voor verzet en wars van zelfbedwang en tucht. De bijna twee jaar na den ramp van Sikelië, maanden van vernedering en angst en spanning, roerden scherp in het gemoed der strijders, en de overwinning bij Miletos had hen maar tijdelijk verkwikt. De beroeringen in het kamp zelve, de onlusten in Samos, de omwenteling te Athene, de verhalen van Chaireas, prikkelden hun geduld op het hoogst, en hun heldhaftige opwinding na Chaireas' terugkomst liet een overspannen en koortsige stemming na, maar zwak betoomd door wat zij zich vóórpraatten over hun eigen moed en kracht, en aandrijfster tot heftige en onbezonnen daad. Athene bedwingen, dat was de leus van haast allen, wraak nemen hun eerste wensch, en zij verwachtten van deze vergadering een besluit naar dien lust. - Naar den Peiraieus, klonk het telkens, naar den Peiraieus! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo zei dan ook bij een troepje vooraan een hopliet: - Zal het dan nooit uit zijn, mannen? Altijd maar wachten? Den vorigen keer wou Alkibiades ook al niet, en in Athene gaan ze maar dòòr. Vergaderen en niets doen! Ik zeg: vergaderen en naar Athene! Ik walg van dat gezeur. Hij spoog op een kei. Een ander nam den steen op. - Die is goed voor Alkibiades, zei hij, als die wéér niet wil. - Denken de strategen, dat wij geen belangen in Athene hebben. Toen ik uitvoer, liet ik mijn werkplaats aan mijn oom over, maar wie weet of die niet vermoord is, en wat werd er dan van mijn gezin en mijn zaak? - Als je oom vermoord werd, kwam er van je gezin ook niets terecht, en aan je zaak moet je maar niet meer denken. - Maar Alkibiades moest daar wel aan denken, gromde de ander weer. Een stoere lochaag met loensch-oog, die bij een ander groepje stond en vroeger Peisandros had gesteund, wendde het hoofd om en schoot met een kraakstem: - Wij hebben aan Alkibiades de leiding gegeven, Menekles! - 't Geeft je niks of je je hals al omdraait, ouwe raaf, bromde Menekles; ik weet toch niet naar wien je kijkt.’ En hij riep: ‘Maar ik weet wel, dat Alkibiades ons naar den Peiraieus brengen moet: dààrvoor werd hij strateeg. De haven ligt voor het nemen, en dan is alles aan ons. Dàt moet er door. - Alkibiades is er òòk nog, kraakte de lochaag weer. - En Thrasuboulos òòk, en bij dien zwoeren wij trouw aan de oude regeering, en jij zelf ook, al was je eerst een vriend van de heeren hier. Vergaderen goed, maar dan om de Heeren te nekken. De lochaag gaf het op, doch er kwam afleiding. Een hopliet ging druk van het eene troepje naar het andere; zijn verbrand gelaat stond woedend, en hij sprak telkens met driftig gebaar. - Wat maakt die Charippos zich druk, zei Menekles weer, een paar jaar geleden bemoeide hij zich met niets, en nu ineens is hij overal bij, en hij roept maar: ‘er moet wat gedaan worden!’ {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu, zeggen wij dat ook niet? vroeg een ander. Maar ik weet wel, wat Charippos heeft. Zijn jongste broer was de vriend van Chaireas, en nu moet hij Chaireas wreken. - Is het dan zoo erg met Chaireas? - Ze zeggen, dat hij zwaar ziek is, misschien wel dood; dat zullen we wel hooren, als Charippos hier komt. Intusschen klonk weer geroep. - Wij kunnen naar Ionië gaan of den Hellespont en daar een nieuw Athene stichten. Doch de meesten schreeuwden weer: - Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus! - Kijk, mannen, riep Menekles, nu begrijp ik het. Ziet ge daar niet de strategen aanslenteren met die deftige heeren? Die moeten ons toespreken; daarvoor dient deze vergadering; zij durfden nu eindelijk uit Delos hier komen. Inderdaad was een tiental oudere mannen in lange witte mantels met eenige strategen de vergaderplaats ingegaan; niet ver van den spreeksteen bleven zij staan en zij praatten ernstig. Vooral Thrasuboulos had het woord met de gezanten; zijn forsche gestalte was mismoedig gebogen; bezorgd stond zijn goedhartig gelaat onder den zwaren helm, en hij wees telkens naar de soldaten. Zijn houding beviel hun niet. - Wat hebben wij met die gezanten te doen? Die Heeren van de Vierhonderd tyrannen, die onze vrouwen en vaders beleedigen en de stad verraden, terwijl wij ons doodvechten. Wij weten van Chaireas, hoe het in Athene is. Niet naar hen luisteren; laat Thrasuboulos ons naar den Peiraieus voeren! Zoo morden er velen, en wederom ging het geroep: - Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus! Kom, Thrasuboulos, spreek ons toe, en zeg dat wij daarheen gaan. Met Alkibiades en u is de zege aan ons! Thrasuboulos hoorde hen, doch vervolgde zijn gesprek met de gezanten. Zijn houding bleef bezorgd, en zijn gebaar scheen te zeggen: - Ge ziet, hoe zij zijn! Soldaten en matrozen praatten weer onder elkaar. - Wat wachten wij langer? Kom, de offers zijn al gebracht. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar het gebed is nog niet gedaan, zei een jong soldaat. - Wat gebed, riep een ander. Daar hebben wij hier geen tijd voor! - Geen tijd voor een gebed -, herhaalde de jonge man bedeesd. - Jonkman, zei de vorige spreker weer, als Nikias wat minder om de goden en de waarzeggers gedacht had, zou menige Athener zijn vader en broeder nog hebben! Een schok ging door den kring en het werd stil. Bijna allen hadden een verwante verloren op Sikelië, en zij kenden het verhaal van den uitgestelden en noodlottigen terugtocht; toch maakte het ruwe woord hen beangst, en zij zwegen verschrikt. Doch er was weer een afleiding voor het groepje. Want een stuurman kwam aanzeulen, ging op een steen zitten, gaapte geweldig en sprak: - Wil ik eens wat zeggen, kameraads? Waarom naar den Peiraieus? Die Peiraieus verveelt me dik. Je gooit geen goeden pot weg voor een, dien je nog bakken moet. Laat ons hier blijven, zoolang wij kunnen, leer dàt van Agrullos. De haven is nog mooier dan de Peiraieus en door Phrunichos prachtig versterkt. We zijn hier veilig; de Samiërs helpen ons en hun dochters ook; wie van jagen houdt, vindt hier wild en groot wild volop; de wijn is hier goed, al begrijp ik niet, waar die vandaan komt; mooie bouwwerken in overvloed; zelfs het water is hier goed... - Dat hebben we van den winter gemerkt, bij de goden, viel er een in. Wat een regens; vond je dat òòk goed? - Er is nooit gebrek aan water, zei Agrullos weer, met die mooie leiding van Puthagoras... - Van Polukrates! zei de jonge soldaat schuchter. - Nou dan, van Puthokrates, wijze knaap, hernam Agrullos; we hebben het beter dan die in Athene, wed ik, en... Hier gaapte hij verschrikkelijk, en er werd gelachen. - Ziet ge wel, mannen, Agrullos heeft gelijk. In Athene kunnen ze overdag niet gapen van de drukte en 's nachts niet van de zorg. We zijn goed en wel in het mooiste land ter wereld, laat ons hier blijven. Kijk maar naar Thrasuboulos; hoe mager was die niet toen wij hier kwamen, en nu...! En zijn stem werd ook niet zwakker, dat weet ik {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} als zeeman onder hem, en wij allen uit de vergaderingen van den laatsten tijd. - Thrasulos werd er anders niet dikker op, zei een ander. - Laat ons kalm hier blijven, ging Agrullos voort. Ik ben hier tevreê, en kan voor mijn halve drachme per dag juist zooveel wijn koopen, als goed voor me is. Vind je ook niet, Charippos? Want het was Charippos die nu bij deze groep kwam; hij had de laatste woorden gehoord, en riep dadelijk verwoed: - Bij Zeus, Agrullos, schande, dat je alleen aan je zelf en je wijn denkt! Hebben wij geen verwanten in Athene, en hoorde je niet Chaireas' verhaal? - O ja, zei Agrullos kalm; Chaireas vertelde veel, maar hij stond er bij te klappertanden en moest al gauw gaan liggen; moet ik al zijn praatjes gelooven? - Hoe is het met Chaireas? vroeg er een. - Met Chaireas? riep Charippos; weet ge dat nog niet? Hij is dood, mannen, gestorven aan de mishandeling: zoo hadden de Vierhonderd hem toegetakeld. En denkt ge dat hij hier stond te liegen? Ge kendet hem allen, vrienden, hij was een onzer dappersten en braafsten; wij moeten hem wreken, wij allen, en zoo gauw mogelijk. En schande over jou, Agrullos, dat je je ouders niet redden wilt! - Ik heb geen ouders meer, antwoordde Agrullos bedaard, en ook niet als jij een broêr, die de vriend van Chaireas was. Ik wil niets kwaads van dien dapperen man zeggen, maar ik zie niet in, dat ik naar den Peiraieus moet, omdat gij een broer hebt, dien Chaireas lief had in vroeger tijd. - Gij hoort het, mannen, riep Charippos nog woedender; gij hoort het en ge blijft rustig? Ik heb geen ouders, ik heb geen broer, en daarom mogen de Vierhonderd hun gang gaan! Heeft Agrullos geen stad; heeft Agrullos geen medeburgers; heeft Agrullos geen volksregeering? Neen, Agrullos heeft een halve drachme per dag en behoeft alleen om zijn wijn te denken. Dat is nu een man die trouw zwoer aan het echte Athene. Schande om zoo te spreken; wij allen hebben wat te beschermen; wij moeten den staat redden, en ons wreken op de verraders en geweldenaars. Dat is het eenige wat ons te doen staat, en daarom, mannen, op, naar den Peiraieus! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} - Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus, klonk het weer luid. De lochaag kraakte weer over zijn schouder. - We zijn er nog niet! Maar Agrullos bond in. - Ik doe wat Thrasuboulos zegt, en als die zegt: naar den Peiraieus, goed dan, naar den Peiraieus. Maar dan met Alkibiades, en dien zie ik nog niet. - Bij Zeus, riep een ander, hij is er nog niet! - Het gebed wacht zeker op hem, zeide de jonge soldaat weer. - Naar de raven met je gebed, schold de overmoedige. Alkibiades zal wel weer te laat zijn. - Een mooi iets voor iemand, die pas genade kreeg en strateeg werd, klonk de knorrige stem. Dadelijk weer in zijn oude streken; te laat komen; wel zeker, dat heertje mag te laat komen, en de burgers mogen wachten. Hij moet zeker zijn helm nog eens mooi oppoetsen. - Of nog wat langer ontbijten. - Of Theodota nog eens zoenen. - Ik heb hier al een mooien steen voor hem! - Mannen, viel Charippos weer in, ge ziet zelf, hoe hij is, en vergeet dat niet. Wij kozen hem tot strateeg op raad van Thrasuboulos en Thrasulos, uit vrijen wil, omdat hij ons den steun van Tissafernes geeft en de Heeren in Athene bang voor hem zijn. En ik zelf noem die keuze goed, want ik ken hem al lang uit Thrakië, toen ik tot zijn troep hoorde, en niemand is beter om een gevecht te beramen, te leiden en meê te doen. Maar wij moeten met hem oppassen. - Denkt ge dat wij dat niet weten? vroeg er een schamper. - Zoo ge het weet, vergeet het dan nooit. De beste vechtbaas is hij, maar een draaier ook, en hij verandert zoo gauw als een kameleon. Wat was dat weer voor een streek in de vorige vergadering, toen hij voor het eerst weer voor ons kwam, om zich met kort haar te vertoonen? Wij kenden hem met lokken, en in Sparta hoefde hij die toch waarachtig niet af snijden, maar nu wou hij bewijzen, dat hij een rustig Athener geworden was: de kameleon. - Charippos, zei Agrullos knipoogend, zijt ge wel zeker, dat het dààrom was? Misschien had hij haarpijn. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} - Met grappen zijn wij niet gered, gaf Charippos terug. Wij moeten met hem oppassen, denkt daaraan, en als hij ons niet naar den Peiraieus wil voeren, zint hij op een streek. Bij Zeus, den vorigen keer sprak hij ook al tegen, en toch moest hij juist verlangen om in Athene de baas te zijn: daar zit wat achter. Maar naar den Peiraieus zullen en moeten wij, voor redding en voor wraak, daar gaat niets van af. De lochaag zag weer over zijn schouder, en weer kraakte hij: - En ik zeg, als wij iemand tot strateeg hebben benoemd en nog wel op aandrang van Thrasuboulos, dan moeten wij hem gehoorzamen. Stook dus niet zoo, Charippos. Charippos stond een oogenblik stil, doch al spoedig: - In deze vergadering zijn wij allen gelijk, riep hij heftig; zijt gij bij geval een aristokraat, dan hoort ge hier niet. Wie beweert, dat wij aan een strateeg niet gehoorzamen moeten? Ik zeg, wij moeten met hem oppassen, en zoodra hij aan het draaien gaat, hem afzetten; en dan is hij geen strateeg meer. Zullen wij ineens vergeten, wat hij vroeger deed? Wij zijn heel genadig, dat wij hem riepen. Hij is nog altijd de man van de mysteriënschennis, van de ramp op Sikelië, van Dekeleia. En nu begint hij al dadelijk weer met zijn kuren. Waar is hij? Hier niet, en hij moest hier al lang zijn. Houdt hem in het oog, mannen, en denkt er om: naar den Peiraieus moeten wij, en als hij zich verzet, speelt hij valsch, wed daar maar op! - Blijf maar kalm, Charippos, zei Agrullos, Alkibiades is er nog niet, maar Thrasuboulos is er wel, en tegen hèm kan je toch niet opschreeuwen: wed daar maar op; kijk, hij gaat al beginnen. Waarlijk maakte Thrasuboulos met een der gezanten zich los van zijn groep; hij keek nog even om en zei zacht wat tot Thrasulos; deze week met de andere gezanten en strategen een eind naar den ingang. - Ze zijn bang, de lafaards, siste Menekles, en onze strateeg wil zeker niet langer wachten. Thrasuboulos ging naar den spreeksteen en de gezant strompelde naast hem. - Nu komt er wat los, riep Agrullos. - Maar er is nog niet gebeden, zei de jonge soldaat {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} weer angstig; er is niet gebeden, en ik zag vannacht een droom... - O kameraads, Leokles zag vannacht een droom, beet Agrullos hem af, dat is voor het eerst. Was die mooier dan de mijne? Want ik had er ook een. Ik ging jagen op den woesten Kerketeus en kwam in een ravijn; mijn brak liep vooruit, maar in eens hield hij stil; ik hoor een vreemd geblaas en zie een gloeienden damp naar den hond gaan; alle vel en vleesch brandde zoo maar van hem weg en alleen zijn geraamte bleef staan. Was jouw droom mooier, Leokles? Niet? Zwijg dan maar, en we kunnen jou ook niet verstaan als Thrasuboulos begint ook zonder gebed. - Dat lijkt dan toch al weinig op de Pnux, zei Leokles schuchter. - Daarvoor is het dan ook de vrije Pnux. Thrasuboulos echter stond nu op den steen. - Naar den Peiraieus, Thrasuboulos, riepen er velen, naar den Peiraieus. Wij moeten onze ouders en vrouwen redden. Wij zijn de ware Atheners! Thrasuboulos hief de rechter; nog altijd was zijn gelaat gedrukt, maar hij begon dan toch, al klonk zijn stem mat. - Mannen burgers, Athene is hier... - Ja, ja, Athene is hier, brulden er velen, maar toch ging er boven uit: - En nu Athene hier is, en hier de vrije Pnux, moeten wij doen, zooals het waren en vrijen Atheners in een vrije vergadering betaamt. - Wat is-ie zoet, fluisterde Agrullos. - Wij hebben Athene lief, en eeren de zeden van onze demokratie. Die zede beveelt, dat een gezant veilig voor het volk optrede en geduldig worde gehoord. Luistert dus rustig naar hem daar, den oudsten der gezanten uit de stad, Anthéros, zoon van Branchullidas. - Wat praat-ie saai, zei Agrullos, hij is niet op dreef vandaag. Thrasuboulos trad van den steen, en Anthéros kwam nader. Hij had de pest gehad, vijftien jaar vroeger, en hinkte nog altijd met den geschonden linkervoet. Er ontstond gemompel onder de schare, en weldra vlogen er uitroepen: - Dat zijn geen gezanten; dat zijn verraders; dat zijn {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} tyrannen; luistert niet naar dien hinkpoot; gooit hem dood. Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus! Gooit hem dood; weg met Thersites; er zijn steenen genoeg; wilt ge een krans, Thersites, daar hebt ge er een! En er schoot al een steen over Antheros' hoofd, doch Thrasuboulos trad kloek voor den gezant, en riep verwijtend: - Zijn dàt Atheensche burgers? Wil dàt Athene zijn en niet eenmaal luisteren naar een stem uit uw stad, terwijl ik het verzoek, ik, uw vriend en strateeg? Het geraas verstierf en menigeen mompelde: - Ja, als Thrasuboulos het vraagt!, terwijl de lochaag met driftig gebaar de meest verhitten in zijn buurt bedwong. Thrasuboulos sprak voort, daar hij op zij ging: - Ge behoeft immers enkel te hooren: zoo zijn voorstel u niet voldoet, welnu, ge verwerpt het, doch weest ware Atheners, denkt aan uw eed! - Jammer, dat hij niet doorgaat, zei Menekles; ik hoor hem graag. Hij praat nog harder dan Kleon indertijd, en toch veel edeler. - Harder zeker, zei Agrullos, en dan moest je hem eens aan boord hooren. Antheros zal ons wel niet doof maken. Kijk hem strompelen den steen op, en nu zet hij zich in houding; dat moet zeker iets heel moois worden. Inderdaad was Antheros in de weer. Niet jong meer nu, had hij jaren geleden bij Gorgias en andere sofisten nieuwe welsprekendheid geleerd, en hij hield zich zelf voor een redenaar van den waren deftigen stijl voor zijn dagen, door nieuwe kunst verrijkt, doch met behoud van de waardigheid der vaderen. Zorgvuldig wou hij een statige houding met zijn hinkbeen verbinden; zorgvuldig trok hij den wijden mantel recht met de linkerhand, die tevens een staf hield, en met dezelfde hand drukte hij een afhangenden schouderslip tegen de heup, terwijl de rechterhand, zonder arm uit het doek tredend, stijf tegen de borst aanlei en daar den schouderlap vastgreep. - Is 't niet net Perikles? grinnikte Menekles. - Mannen soldaten, begon Antheros eindelijk. - Mannen Atheners! riepen een paar zeelui. Wij verstaan u niet. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ge hebt gelijk, zei Antheros luider. Mannen burgers, in het Athene hier komen wij u spreken van het Athene ginds. Hoort geduldig en met den gemaklijken wil van den sterke, zòò uw gunst aan den zwakke gevend, dat zijn woord een daad kunne worden. Zeer zwak is hij toch, die een grooten vijand tegen zich heeft, en geen vijand is als de laster zoo machtig, noch zoo krachtig, weest dat vooral indachtig. De lochaag knikte, aangenaam gestreeld door het klankspel, doch Agrullos riep: - Bij de goden, makkers, wat spreekt hij prachtig! Groot gelach verrees, en er klonken stemmen: - Niet zoo voornaam doen, wij zijn maar gewone burgers! En is het niet waar, dat de stad ginds aan de Vierhonderd is? Antheros voelde zijn fout, en hernam, meer gemeenzaam - Dàt is waar; dat èène hoordet gij goed, of althans half goed, maar alles wat Chaireas verder zei, zooals Thrasuboulos mij verhaalde... Gelooft niet, mannen burgers, ging hij haastig voort, gelooft niet, dat ik Chaireas een leugenaar noem. Fel gebeuren verwart het gemoed van den braven ook: gewis was Chaireas zulk een man, en, eenmaal hier terug, verwarde hij ùwen zin door zijn verbijstering; de woorden van een koorts-ijler vernaamt ge toen, nù de stem der nuchterheid. - Ge hebt maklijk praten, riep Charippos, nu Chaireas dood is. Antheros zag even vragend naar Thrasuboulos; die schudde het hoofd, en de redenaar ging door: - Chaireas is niet dood, en ik hèb maklijk praten, waar gij zelf al weet, dat hij ijlde: want kwam er ooit later een bericht over de gruwelen, waarvan hij sprak? De mannen zwegen, en velen keken verstoord naar Charippos, die van Chaireas' dood had verhaald. - Ge ziet het, Atheners, hernam Antheros glimlachend, wij zijn niet zoo boos, als hij ons maakte. - Maar wij vertrouwen u toch niet, ging een stem. - Gij vertrouwt mij wel, zoo ge wat mèèr hoort. Want ik behoef u toch niet te zeggen, dat de staat in groot gevaar was en nog is, al zijt gij beschermers. Denkt ge dan dat, zoo alles goed en veilig ware, zelfs Phrunichos een verandering {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} in bestuur zou voorstaan? Phrunichos, dien vertrouwt ge toch zeker; hem, die u een zegepraal gaf, en later hier kamp en haven zòò versterkte, dat de vijand te vergeefs aanviel? Phrunichos vertrouwt ge toch, en hij is met hen, die tot heil van allen een nieuwen staatsvorm noodig achten. - Tot heil van allen! lachte er een. Tot heil van Vierhonderd Heeren! - Tot heil van allen, mannen Atheners, en niet een bestuur met Vierhonderd, doch met Vijfduizend mannen, riep Antheros terug, zoo luid hij kon. Hoort mij toch aan; er is altijd van Vijfduizend gesproken, en die Vierhonderd gaan dadelijk heen, zoodra er weer rust is in de stad, die gijzelf haar schenken moet, door die verandering goed te keuren. Niet om die stad te verderven, maar om haar te behouden; niet om ze den vijand over te leveren - dat had al zoo vaak kunnen gebeuren, toen gij nog het bestuur hadt - doch om ze te redden: dààrom werd de Demos opgeheven. Te groot is zijn vergadering voor tijden van scherp gevaar; te groot, te woelig, te onstuimig; er moet een klein bestuur zijn vooreerst, en Vierhonderd is een goed getal. - Maar dan Vierhonderd Heeren, gilde Charippos; ge maaktet de wet voor de Heeren! - Niet voor de Heeren, maar voor alle braven. Want de Vierhonderd van nù, als eenmaal de rust verzekerd is, zij treden af en wijken voor een ander Vierhonderdtal, uit een geheel van Vijfduizend te verkiezen: telkens zal een andere groep van Vierhonderd de leiding hebben, en ten slotte dus zijn de Vijfduizend heerschers der stad. - En wie zijn dan die Vijfduizend? vroeg er een. - Is dat getal zelf geen waarborg? Als ge bevreesd zijt voor Heeren of Tyrannen of Oligarchen, of hoe ge hen noemen wilt, - ge weet toch zelf, dat niemand in Athene vijfduizend Heeren bijeenroepen kan, doch met enkele honderden hùn tal reeds vol is. Noodwendig dus zijn de Vijfduizend bijna al de gewone brave burgers, dat ziet ge toch ook in, en tevens zijn van dàt getal uitgesloten de velen, die geen tijd hebben om zonder loon hun zorg aan de staatszaak te geven; het plan der Vijfduizend bespaart den staat veel geld, bedenkt dat wel, mannen. Aanvaardt dus de Vijfduizend, en vreest de Vierhonderd niet, die al ras uw eigen vrienden zullen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Niet dus stelt u tegenover de stad; niet dus zegt: wij zijn de stad; niet dus mort en wrokt om de omwenteling, maar vertrouwt de Vijfduizend, en vertrouwt nog meer de Eeuwige Goden, die ons land zoo vaak beschutten, maar wier hulp, zonder eendracht van ons, niet volstaat. En de zelfde Goden roep ik aan, bezwerend, dat mijn woorden wààr zijn! Anthéros wilde van den steen, maar Charippos sprong uit de schare, en - Thrasuboulos, riep hij driftig, gij zijt getuige, dat wij geduldig luisterden, maar nù, laat hèm-daar òns hooren, en het eerst mij. Mannen kameraads, - en Charippos, halverwege tusschen den steen en het leger staande, wendde zich tot het laatste - mannen kameraads, gij zwijgt; wilt gij waarlijk hèm gelooven? Chaireas leeft nog, den Goden dank; ik waande hem al dood, doch zwaar ziek is hij zeker, en het is gemakkelijk hem ijlend te verklaren, nu hij niet tegenspreken kan. En waarmeê bewijst hij-daar zijn trouw? Zaagt gij het? Ik niet. Hij keek rond, en iemand riep: Phrunichos keurt het goed!’ - Dat zegt hij-daar, hernam Charippos, maar met wàt bewijs? En al ware het zoo, wat weten wij van Phrunichos sinds hij hier vandaan ging? Niets immers, niets; misschien werd hij wel tègen ons, nu hij ons niet meer bevelen kan. Ik geef niets om zijn woord over Phrunichos! Hij zag weer links en rechts, en ging zegevierend verder: - Antheros spreekt van de Vijfduizend, maar zijn die er? Neen, zij moeten nog komen, maar de Vierhonderd zijn er wel, en wat baat ons zijn belofte? Zelfs zoo hij eerlijk is, hij heeft niet alles te zeggen, en de anderen doen wàt hùn en niet wat hèm behaagt, als wij kind genoeg zijn om ons met een praatje te doen sussen. Er ging gemompel van bijval. - En wat het ergste is: zelfs al bedriegt hij niet met die Vijfduizend, wie zijn dat? Is het niet schande, kameraads? Alle braven, durft hij-daar beweren! Maar, bij alle Goden, zijn zij alleen braaf, die wat geld hebben voor de kosten van oorlog en huis? Gij hoort dat en blijft stil? Wij soldaten en zeelieden, wij kunnen niet allen zooveel drachmen missen, en velen onzer vrienden dààr kunnen het ook niet, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} maar wij allen brengen ons lijf en onzen adem in de staatskas; wij verlaten onze vrouwen en kinderen en ouders en broeders, en dat zou niets waard zijn naast een beetje geld! Hier heb ik een lidteeken, en hier een en daar nog een; zoo is het bij ons allen, en dat telt niet! Vertrouw hemdaar niet met zijn Vijfduizend, doch eischt de regeering onzer vaderen terug, die wij nog onlangs bezwoeren, en zelfs de Heeren onder ons zwoeren meê. Dat weet gij toch òòk, Thrasuboulos, gij die zelf ons den eed afnaamt; en nu wilt gij ons doen luisteren naar hem met zijn fabel van de Vijfduizend, die er komen zullen als het den Heeren behaagt! Waar blijft onze eed, Thrasuboulos? Thrasuboulos wou spreken, maar Charippos ging snel voort: - Maar er moeten dan Vijfduizend komen? Welnu, als het moet, laat ons zorgen, dat zij er eerlijk komen en vrij handelen kunnen: wij zullen op hun keuze toezien en hen beschermen. Wij zijn Athene, bedenkt dat wel; wij zijn het nog altijd; welnu, laat òns dan de nieuwe regeering der Vijfduizend maken. En daarom, mannen kamerads, daarom zeg ik weer: naar den Peiraieus! Dan kunnen wij ook wreken, wat de Heeren misdeden, want in alles heeft Chaireas toch niet geijld, en zijn eigen kwaad was zeker geen droom: gij zaagt, hoe hij hier aankwam, en nog is hij zwaar ziek. Naar den Peiraieus dus, Thrasuboulos, voor onzen eed en onze wraak! Doch gij-daar, gaat snel heen. - Ja, naar den Peiraieus, naar den Peiraieus, daverde alom, terwijl Antheros hoofdschuddend naar zijn groep hinkte. Met drift trad Thrasuboulos weer op den steen; zijn houding was dreigend nu, en donderend kwam het uit zijn mond: - Onze eed! Onze wraak! Onze eed en onze wraak, hij brengt ze saâm, hij durft het, bij Zeus; onze Eed en onze Wraak, Zeus en Tuphon! Mannen zeelui en soldaten: Thrasulos en ik, wij eischten uw trouw aan den Demos, maar zegt het, gij allen die hem gaaft; zegt het, gij allen, die ons hoordet, wat wilden wij anders dan het heil der Stad? Wat anders dreef ons dan liefde en zorg voor het Vaderland? Dàt droeg onzen eed, en nu waagt hij-daar het om wraak te roepen! Om de stad te breken, hier onze macht te vergooien en daar burgerkrijg te brengen! Mannen, broeders, denkt niet om wraak, doch om Athene: die gedachte alleen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} betaamt u, en al het andere is schande. Door die gedachte wilden wij eerst, na Chaireas' terugkomst, den Demos hoog houden, en die gedachte moet thans hem doen vallen, nu Chaireas in veel ijlde, en het Wel der Stad ligt in wat de gezanten willen. En om mèèr nog dan wat Antheros reeds zei, want nooit gaat Tissafernes met ons, zoo de staatsvorm hem niet behaagt: zoo is het thans; aan dat thans is het Vaderland geboeid; op dat thans moet ons besluit afgaan. Het Vaderland, mannen, het Vaderland, denkt daarom en daarom alleen, en spuwt op de wraak. - Zwijg gij-daar, brulde hij, toen Chaireas hem afbreken wou; zwijg, uw strateeg spreekt, en uw strateeg heeft Athene lief, maar gij, gij wilt het verderven! Gramstorig zag hij Charippos aan; toen vervolgde hij, kalmer en met aandoening: - Men moet kunnen weggeven. En de grootste gift is niet geld, zelfs niet rust en lijf en leven - dien durf hebben wij allen -, doch wat een man vastgrijpt met al zijn hart, zelfs dàt scheure hij los tot behoud van het allerschoonste; de volksregeering, onze wraak, wij moeten ze van ons werpen, zoo het moet, en het moet voor het allerhoogste thans, het heil van het vaderland! Gelooft mij, mannen, ik sprak lang met de gezanten, en zoo ge hen niet vertrouwt, mij toch zeker wel, en ik zeg u, er is waarheid in hun woord; de volksregeering is gevaarlijk voor den zwaren tijd van nu, en een kleiner getal moet besturen. En daarnaar luisterend schenden wij niet onzen eed, die toch naar het heil der stad allereerst zag; werpt weg dus uw driftige verlangens, o vrienden, en vertrouwt! Hij zag zijn hoorders nog niet overtuigd, en ging geroerd verder: - Moet ik dan van ons strategen zelf spreken? Zijn Thrasulos en ik òòk niet burgers als gij, en geven ook wij niet, wat ik van u vraag; gaven wij al niet mèèr? Was het geen offer, toen wij u overreedden Alkibiades hierheen te roepen? Ook ons kwetste vroeger zijn hooghartigheid, zijn overdaad, zijn losbandig leven; ook ons griefde hij vaak met een trotsch woord, en dat alles gaf wrok. Was het niets om dien wrok te verstikken? Maar wij moesten het doen, wijl zijn gaven zoo groot zijn, en wij van hem de redding {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verwachten; van hem, dien de goden rijker beschonken dan iemand anders, en die nù allicht trouw en ingetogen zal zijn, en den steun van den grooten Koning meêbrengt. Dàt vroeg de stad van ons en wij gaven het. Geeft gij dan ook iets weg, denkt alleen aan Athene, gaat niet naar den Peiraieus, doch schenkt geloof aan de gezanten, wier goed recht ik ken. - Maar wat waarborg hebben wij? riep er een. Thrasuboulos schudde de ontroering van zich, en hij sprak meer betoogend en krachtig. - Wij moeten wat wagen, maar bedenkt, zoo gij hen vertrouwt, weinig waagt ge dan nog. De stad aan den vijand geven, dat hebben onze broeders daar niet in den zin, naar nog onlangs bleek, en gij zijt immers nog altijd hier, als de groote kracht van Athene, en zoo zij bedriegen, altijd nog kunt ge doen, wat Charippos nu zegt. Maar om het nù te doen, dàt verhoeden de Goden! Ge weet toch, dat met uw vertrek van hier de Hellespont met Ionië aan Spartanen en Perzen in handen valt. Naar Athene wilt ge gaan, het sterke kamp hier opgeven, dààr de volksregeering herstellen, maar dààr dan brengt ge burgeroorlog, en ge berooft de stad van alles, wat zij nu minder dan ooit missen kan, allen toevoer uit den Hellespont en de eilanden, en ge weet toch ook, dat Euboia reeds woelt. Als gij de stad bemint - en gij doet het - matigt u dan, hoort de gezanten aan, en trekt niet naar den Peiraieus. Bedenkt ook, zoo gij van hier gaat, de Samiërs laat ge weerloos aan den vijand over, de Samiërs, onze vrienden, en aan wie wij zwoeren alles te doen in belang van hen, zoo goed als van ons zelven. Weer greep de ontroering hem aan, doch nu rees zijn zware stem steeds machtiger, toen hij besloot: - Ik bezweer u dus: niet naar den Peiraieus. Wilt ge Thrasuboulos zien weenen; moet hij op de knieën vallen en als smeekeling de handen heffen? Maar dat verlangt ge toch niet; ge zult tot inkeer komen, en luisteren naar uw hart voor de stad, voor ons aller geliefd Athene! De diepe bewogenheid van zijn geluid dreunde nog na, toen hij zweeg; er bleef een tijdlang stilte, toen kwam gemompel en eindelijk sprak Charippos weer: - Wij houden van u, Thrasuboulos, van Thrasulos ook, en wij verlangen uw tranen niet. Doch waarborg kunt ook {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gij ons niet geven en gij zelf zegt: wij moeten wat wagen. Maar wàt wagen wij? Het grootste en alles! De gezanten der Vierhonderd Heeren - want Heeren zijn het nù - laten òns rustig hier, en zij gaan naar Athene terug, zeggende: wij-hier aanvaarden de Vijfduizend; daarmee houden zij dan het volk dààr rustig, en dan, dan gaan zij in verdrag met de Spartanen om zelf voor goed in de stad te heerschen, rijk te blijven en vooral niet in de macht van het volk te geraken, en zoo ontgaat ons zelfs onze wraak. Gij vertrouwt hen te veel, de gezanten, Thrasuboulos, en uw vrees verwart u; gij vreest zelfs voor Euboia. En gij wijst op de Samiërs, maar gij zelf waart het, die hen bewoogt om met ons de volksregeering door alles heen te handhaven, en nù - nu wilt ge ze breken, de regeering aan wie ge ons allen trouw zweren liet. Uw vrees maakt u koortsig, Thrasuboulos, maar wij, o mannen, wij blijven nuchter. En ik raad u dit: zoo hij terecht zei, dat Athene den Hellespont en Ionië niet missen kan, welnu, laat ons zelf naar den Hellespont trekken; wij zijn sterk genoeg voor een nieuw Athene dààr, dat het zonder Euboia stellen kan; waar wij zijn, daar is Athene, en wij laten genoeg mannen hier om Samos te beschermen. Op dus, mannen, naar den Hellespont, met of zonder Thrasuboulos, die zich niet aan zijn eed houdt, - of wilt ge toch den Peiraieus? Aldus sprak Charippos om redelijk te schijnen, maar hij wist wel, dat de meesten naar den Peiraieus verlangden, en al riepen er dan ook om den Hellespont en anderen om de verovering van Miletos, boven alles uit ging het geschreeuw: - Naar den Peiraieus, naar den Peiraieus! Toen werd Thrasuboulos zeer toornig. Man van onheil, bulderde hij Charippos toe, bedrieger, valsche vriend! Gij die over Chaireas' dood loogt en nu over den Hellespont spreekt, waar gij eerst in Athene vrouwen en vaders beschermen wildet. Tot muiterij wilt gij aansporen? Er zijn nog strategen, en wij zullen... Doch hier zweeg hij in eens, zich omwendend, want een snelle stap klonk achter hem, en een slank krijgsman in rijken wapendos trad naast hem op den steen en lei den linkerarm om zijn schouders: uit de schare klonk plolseling de verbaasde kreet: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hij heeft zijn lange haar weer! Alkibiades heeft zijn lange haar terug! - Ja mannen, riep Alkibiades, ik heb mijn lange haar terug, want ik wou, dat ge mij in de nieuwe Pnux zoudt zien, zooals ge mij in de oude gekend hebt, en dat zonder toovenarij. Wilt ge het hooren? Voor een maand sneed ik mijn lokken af, maar ik bewaarde ze goed; ik liet er een pruik van maken en dien draag ik nu; kijk maar! En met èèn hand lichtte hij den helm een weinig, met de ander schoof hij de pruik wat op en neer, terwijl hij hartelijk lachte. Charippos gromde wel: ‘zei ik niet, dat hij een kameleon is? En een komediant?’, maar de meesten lachten luid meê en riepen: - Hij is het weer met zijn haren en zijn streken! - Heb je je mooie honden bij je? - En Timandra? - En Timaia? riep er zelfs een. - En waarom was je niet op tijd? Alkibiades antwoordde alleen op het laatste. - Ik was wel op tijd, kameraads, maar vlak bij, bedacht ik me, dat ik mijn pruik vergeten had; ik zond iemand om ze te halen, en ging zoolang in een hoek dichtbij zitten. Ik hoorde alles, en had den tijd - want ik zal even vrijmoedig zijn als vroeger - om mij over u te schamen. Ja mannen, te schamen. Want ge begrijpt maar niet, dat ge de goden danken moest voor zulk een vriend en leider als Thrasuboulos, en ge spreekt hem tegen, terwijl ge alles doen moest wat hij zegt, alles, alles, alles. Geloof dat vrij, en ook, dat ik hem zijn woord over mij niet misduid: ik weet het, gij kunt mij niet zoo dadelijk vertrouwen, een Athener, dien een droevig onheil naar de Spartanen dreef... - En die hen naar Dekeleia dreef! schreeuwde Charippos. - Dekeleia, schamperde Alkibiades terug, Dekeleia, altijd weer Dekeleia, alsof ik daarmee iets misdaan had! Ik lei het al uit, dat Dekeleia, maar zijn er waarlijk nog, die het mij verwijten? Gelooft ge waarlijk nog, dat een krijgsman als Agis, die al eens in Attika viel, van mij over Dekeleia hooren moest? Hij had dat plan al lang, mannen, en ik merkte dat, en toen, om bij hem in de gunst te komen - {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ik moest toen wel, mannen - toen deed ik, alsof ik dien raad gaf: zoo deed ik geen kwaad aan de stad en goed aan mij zelf. Maar mannen, dat is van vroeger, en nù, nù is te doen, wat nù noodig is. Èn wàt dat is, dat heeft Thrasuboulos gezegd; zoo ge mij niet vertrouwt, vertrouwt hem, en mij dan weer, wijl ik hem gelijk geef. Niet naar den Peiraieus, maar hier blijven. Geen burgeroorlog maken, maar Samos handhaven, van waaruit wij de zee en den Hellespont en Ionië beheerschen. Ge waagt weinig met te luisteren naar de gezanten, en alles is verloren, zoo wij anders doen, want alles wat Thrasuboulos zei, was verstandig en wààr... Woudt gij daar iets zeggen? - Ja zeker, ik wou wat zeggen, gilde Charippos woedend. Wat waarborg geeft gij, Alkibiades, voor de gezanten. Wij staan nog altijd bij hetzelfde; gij spreekt ook maar van weinig wagen, doch ik beweer: wij wagen alles. Kom dan op met uw waarborg! Alkibiades glimlachte. - Den waarborg, mannen, door hem en misschien ook door u verlangd, geeft uw eigen verstand. De gezanten zullen niet alleen bericht doen over de aanvaarding van de Vijfduizend, maar òòk, dat daarmee de vriendschap gewonnen is van den grooten Koning, en dan denkt niemand meer om overgave aan Sparta. Ook de Heeren willen liever overwinnen, en dat kunnen zij alleen met den Koning, wiens vriendschap ik u aanbracht. De Pers wil Athene niet verloren zien gaan; alles zal hij doen tot uw steun; ge weet reeds, hoeveel ik bij hem en Tissaphernes vermag, en daar in Athene kent men Alkibiades òòk. Maar de groote Koning wil vooreerst dat de oude volksregeering worde opgeheven; dàn eerst zal hij u vertrouwen; zoo is het nu eenmaal. En wat nood? Wij aanvaarden de Vijfduizend nù; wie zegt, dat wij den ouden Demos niet herstellen, zoo eenmaal Sparta verslagen is? Zijn wij eenmaal overwinnaars, wij halen het oude Athene terug, en de koning is dan gaarne vriend met een machtigen staat. Weet ge wat Tissaphernes me zei? - Komediant, bromde Charippos weer, maar Alkibiades vervolgde: - ‘Denkt ge niet, Atheensche gast, dat ik uw volk veel {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} meer lief heb dan de Spartanen, die altijd maar om meer schepen en geld schreeuwen, terwijl de Atheners bescheiden zijn in hun verzoeken, en daardoor mijnen heer, den grooten Koning, meer welkom?’ Zoo sprak Tissaphernes nog onlangs, o mannen; maakt dus, dat hij u vertrouwen kan; aanvaardt de Vijfduizend en Athene is gered. Uw eed schendt ge niet, want de volksregeering komt terug; uw woord aan de Samiërs blijft heel, want gij beschermt hen hier. Alles dus doen, wat Thrasuboulos zei, en, bij de Goden, den Goden danken en hem zelf, dat hij ons aller vriend is en zijn zal! Wij danken u, Thrasuboulos! Hier deed hij, of hij Thrasuboulos kussen wou, en toen de helmen het beletten, lachten allen; Alkibiades lachte helder meê en riep weer: - Die kus mislukte, o mannen, met den mond, maar wij allen geven onzen besten kus met het hart, een betere kus is er niet: heil dus Thrasuboulos! - Heil Thrasuboulos, galmde het van alle kanten, doch Charippos schreeuwde er spoedig na: - Moeten wij zòò tevreê zijn, mannen? Waar blijft onze wraak? Heil Thrasuboulos, ik wil het òòk zeggen, want hij is onze vriend. Maar Chaireas ijlde niet in alles, en de Heeren in Athene moeten terstond merken, dat wij er zijn en de macht hebben, òòk om ons te wreken, al aanvaarden wij de Vijfduizend en al blijven wij hier. Daar staan tien van die Heeren, laat ons er twee grijpen en steenigen om Chaireas te wreken en zooveel anderen. Dat zal de Heeren in Athene voorzichtig maken. Op dus, mannen, grijpt dien Thersites en nog een: twee van de tien is maar een kleine wraak! Zoo riep Charippos naar het leger, doch niet meer dan een dozijn mannen renden er uit, steenen rapend. Toch verrees een geweldig geraas. Want achter in de menigte drongen er groepen op om beter te kunnen zien, en de anderen, schoon niet uit verzet, golfden vooruit en gilden van opwinding. Voetgetrap dreunde, stof woei op, en Thrasuboulos en Alkibiades zag men in bruischenden toorn van den steen springen, het leger tegemoet. Wild was hun gebaar en hun geschreeuw, terwijl de gezanten verschrikt verder achteruit trokken door de andere strategen beschermd, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} en Charippos' mannen bleven staan, verbijsterd door het geraas. Thrasuboulos greep een stok van den grond, en riep al loopend: - Alkibiades, houd gij Charippos tegen, ik zal hen daar... Terug mannen, de gezanten zijn heilig; niemand mag hen deren. Vergadering is het hier, geen opstand! Alkibiades intusschen sprong op het groepje muiters toe. - Ha lafaards, brulde hij onderweg; gij wilt een gezant te lijf en buiten de tucht gaan; dan krijgt ge met ons te doen. Laat vallen die steenen! Meer nog kreet hij al aanstormend, en zijn schellere stem schoot krijschend door het diepe geluid van Thrasuboulos. Die liep langs de heen en weer zwenkende voorste rij, den stok zwaaiend, telkens weer roepend: ‘terug, mannen!’, en de lochaag, Agrullos en de anderen hielpen hem de niet onwilligen achteruit te dringen. Alkibiades echter stond nu voor de muiters, en weer brieschte hij: - Zijn wij strateeg of niet? Wie koos ons? Laat vallen die steenen! Ge wilt niet; welnu dan! En hij wierp zich in de groep; twee man greep hij aan, en hij smeet hen tegen elkaar, dat zij kraakten onder hun harnas; hij slingerde hen tegen den grond, en riep: - Ik ben het heertje Alkibiades en strateeg, en duld evenmin als Thrasuboulos, dat een gezant in de volksvergadering mishandeld wordt. Wie was het, die tot die goddeloosheid aandreef? Gij-daar, kom hier bij mij, dat ik u goed zien en spreken kan. Kom met mij naar den spreeksteen! Charippos, verbluft door wat hij had gezien, liet den steen vallen, en schreed gedwee met Alkibiades naar de verhooging. Het geraas zonk, er kwam weer rust in de schare, en Thrasuboulos week zelf naar achteren, nog driftig en hijgend, doch Alkibiades kon zich nu doen verstaan; hij zag Charippos goed aan, een lach kwam weer op zijn gelaat en hij riep, als verrast: - Gij hier, Charippos! Bij de Goden, een welkome ontmoeting. Deze man, o Atheners, is een oud strijdmakker van mij uit Thrakië, en een dapperder krijgsman heeft het leger niet. Gij kent hem ook, niet waar, Thrasuboulos? Hoe, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Charippos, hebt ge nòg niet geleerd te gehoorzamen? Weet ge nòg niet, dat een braaf soldaat den strateeg volgen moet, en een vriend een vriend helpen? Het is niet schoon, Charippos, mij zoo te kwellen, want ik ben uw strateeg en zorgde goed voor u in de koude daar in het noorden, en gaf u vilten schoenen en brandhout. En wat vochten wij daar! Gij spraakt van wonden op uw borst; is er niet een bij als een kruis, bij de hals, door u opgedaan, toen gij mij en ik u beschermde, zooveel wij konden? Laat zien, dat lidteeken. Wacht wat, o mannen, tot ik zeker ben of hij dezelfde is van dien dag bij Potidaia; zoo ja, dan hebt ge een flink soldaat onder u, dien ge eeren moet, al is hij wat driftig. En hij trok den nog altijd verbijsterden Charippos tot zich, boog voorover naar zijn hals, en in schijn aandachtig het lidteeken beschouwend, zei hij zachtjes: - Ik herinner mij u zeer goed, Charippos, uit Thrakië; gij waart een flink soldaat en een braaf makker, maar, ik herinner het mij òòk, ge staalt paarden en bekers. Ik weet, dat ge ook hier van de Samiërs staalt, en ik kan het bewijzen. Pas op, dat ge mij niet dwingt u aan te klagen. En wat uw broeder betreft, - ik weet alles, wat er in Athene omgaat, en ge moet liever niet van hem spreken; Chaireas zelf zal zich schamen over een vriend, die een betaalde handlanger van de Vierhonderd is! Daarop richtte hij zich op, nam Charippos bij de hand, en met hem dichter bij de menigte tredend, riep hij: - Bij Zeus, mannen, hij is het, met hetzelfde lidteeken aan den hals; een kruis, ik vond het terug. Charippos is een braaf man, en nu hij zijn drift heeft betoomd, zal hij u niet meer tot dwaasheid aansporen. En gij, vervolgde hij tot de andere muiters, gij, schaamt ge u niet? Niet eenmaal kunt ge zoo schoone teekens toonen, en toch wilt ge de tucht breken? Schaamt u, en ziet, hoe Charippos zich bedacht heeft. De soldaten, ziende hoe Charippos lijdzaam en verlegen, schoon wat pruttelend, terugkwam, en stil op een steen ging zitten, trokken bij elkaar, allerlei pratend, tot Alkibiades weer luid tot hen sprak: - Hoort nu, mannen! Wij strategen zullen de gezanten toespreken, kort en klaar. Maakt geen geraas, doch hoort kalm, en zoo ge mèt ons gaat, heft dan de hand, als wij het {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoeken, zoodat een besluit van de gansche vergadering in Athene komt. Maar maakt geen geraas voor wij aan het eind zijn. Toen schreed hij terug naar Thrasuboulos en vroeg vol eerbied: - Behaagt het Thrasulos en den anderen en u, dat ik de gezanten toespreek? - Wij gaven u de hoofdleiding, antwoordde Thrasuboulos. Alkibiades beklom weer den spreeksteen. Een korte wijle nu stond hij stil, en zijn lippen bewogen zonder geluid, alsof hij de goede woorden zocht. En hij zocht ze ook, wetend, dat hij gevaar liep te hakkelen, zoo hij onvoorbereid in den nieuwen voornamen stijl spreken wou. Hij besloot daarom enkel plechtig, doch eenvoudig tevens te zijn, en toen hij begon, vloot zonder haperen het onversierde doch ernstige woord in helderen stroom: - Komt naderbij, gij gezanten, en meldt te Athene, wat gij hier thans hoort. Hoort het besluit van het gansche kamp te Samos, soldaten, zeelieden en strategen. Wij vrije Atheners keuren het goed, zoo de Vijfduizend er komen, doch dat geschiede snel, en ten snelste trede de bent der Vierhonderd af, met herstel - hoort het goed - met herstel van den ouden raad van Vijfhonderd; uw snelheid bewijze uw oprechten zin. Wij vrije Atheners te Samos zullen strijden voor de stad, en verwachten dat ook gij tehuis het tehuis verdedigen zult en niets aan den vijand uitlevert. Wij vrije Atheners in deze vrije Pnux willen nù geen wraak nemen over wat de Vierhonderd van nù misdeden, doch wij houden het recht op wraak, zoo uw woord valsch mocht blijken, en zullen dan straffen zonder genâ. Want wij hebben de macht en kennen die, en zij groeit steeds, want steeds groeit ons aanzien bij Tissaphernes en den grooten Koning; èn door eigen kracht, èn met hun steun zullen wij stand houden niet alleen, doch ook den vijand verslaan. Wij begrijpen, dat iets te geven is aan het nù, en stemmen daarom in met het plan der Vijfduizend, verwachtend, dat na de zege de oude volksregeering hersteld worde. Maakt geen geraas, mannen, doch hoort verder. Zegt dit alles aan de Vierhonderd thuis, en zegt vooral {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} - en hier glimlachte hij even - zegt vooral aan den braven Phrunichos, den ijverigen Peisandros, den wakkeren Theramenes, en ook aan Archeptolemos en Antiphon, dat wij vertrouwen op hen en hun woord. De wraak der Goden zij op hun hoofd, zoo zij dat woord breken, en onze wraak zal die der Goden zijn. Wij danken Phrunichos in het bijzonder, dat hij de haven zoo goed versterkte, en onze ijver tegen de Spartanen zal niet geringer dan de zijne zijn: verzeker hem dat met eeden. Is het niet zoo, mannen; wij danken Phrunichos, al werd hij ontslagen, want hij was een goed herder voor zijn kudde? - Ja, ja, wij danken hem, riepen de soldaten juichend en lachend. - Hoort dan vooral goed naar wat nu komt. Wij keuren het goed, zoo, naar uw plan, de uit de Vijfduizend als ambtenaren gekozenen hun arbeid voor de stad doen, zonder loon te eischen of te krijgen. Want dat is enkel recht. Zij leven tehuis in de stad met haar veiligheid en genoegens, wij wagen telkens ons lijf en hebben moeite met geld en voedsel. Billijk dus is het, dat de veiligen dààr al wat beschikbaar blijft naar ons zenden als loon voor de gevaren hier. Zòò besluiten zeelieden en soldaten in het kamp te Samos, vrije burgers in de vrije Pnux, en de Goden mogen dit besluit zegenen. Is dit uw besluit, mannen Atheners, zoo heft de handen; al wat de stad missen kan, komt hierheen: heft de handen, o mannen Atheners. En allen hieven de hand, en het geroep weerklonk: - Zoo moet het zijn; aan de strijders voor het vaderland het geld uit het vaderland: de Goden zegenen Alkibiades! - Niet Alkibiades, o mannen, hernam deze, doch Thrasuboulos, die zoo goeden raad gaf en u van den Peiraieus weerhield. Stemt gij in, gij andere strategen? Thrasuboulos trad weer naast Alkibiades en sprak: - De vergadering hief de hand, en wij strategen stemmen in. Gij gezanten, gij weet nu over de Vijfduizend en het andere; men zal u veilig uitgeleide doen; bestijgt ten snelste uw schip en meldt in Athene wat gij hier vernaamt. De vergadering is opgeheven, mannen Atheners, doch laat hen eerst gaan. De gezanten gingen heen, terwijl de soldaten onder elkaar spraken. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} - Alkibiades was er nog, Menekles, kraakte de lochaag weer, en Charippos zal nu wel zwijgen. - Ja, als wij meer geld krijgen! antwoordde Menekles. Tot Leokles zei Agrullos: - Er is niet gebeden, Leokles, en toch komt meer geld hier. - Het is toch niet goed, het is toch niet goed, mompelde de jonge man. - Hebt ge dat ook in den droom gezien, al die drachmen, vroeg Agrullos weer. Doch hoort hen eens schreeuwen! Een gedruisch was ontstaan, sterker en sterker groeide het, tot ineens de kreet losbarstte: - Heil Athene! Heil Alkibiades! Heil Thrasuboulos! En daar de klanken door de lucht daverden, liet een steen los hoog van den westelijken rand; hij sloeg omlaag op een rotspunt, sprong weer schuin verder en schoor vlak over de hoofden van Thrasuboulos en Alkibiades: die greep hem in de vaart en joeg hem op den grond. - Bij Zeus, riep Thrasuboulos, half verschrikt, half lachend, wij stonden daar in een aardbeving, Alkibiades! - Dat doe ik al vier jaar lang, lieve Thrasuboulos, antwoordde Alkibiades; moge zij u nooit met mij verpletteren, ik smeek het van Pallas Athene. Hij zweeg even, en ging toen zachter voort: Thrasuboulos, ik zei dat men alles moet doen, wat gij aanriedt, en ik was oprecht. Uw groot hart deed u begrijpen, wat Athene's heil is, en ik begrijp dat nu beter dan voorheen: dàt heb ik van u geleerd. Maar èèn ding moet gij van mij leeren; helaas, dat ik het zeggen moet. Want uw groote hart is te schoon tevens om de boosheid der menschen geheel te doorzien, doch ik doorzie ze wel. Leer van mij dat de Vierhonderd bedriegers zijn, en dààrin Charippos gelijk had. Zij spraken dadelijk van de Vijfduizend, doch meenden het niet. Tot hun geluk spraken zij er van, want nu kunnen zij zweren dat zij het meenden, en wij dwingen hen het nu te meenen. Thrasuboulos en Alkibiades zullen hen dwingen, en Athene weer worden wat Thrasuboulos verlangt; ik dank u, zoo ge mij vertrouwt. Alkibiades zag Thrasuboulos geroerd aan en drukte hem innig de hand; hij vond in hem Sokrates' braafheid en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoud terug, en had hem zeer lief. Op dat oogenblik vergat hij zijn eigen listen, zijn verraad en zijn wraak; hij voelde zich weer burger van Athene, bewonderd door groot en klein in de heerlijke stad, wier zege voor hem reeds zeker was; hij geloofde weer in de groote Godin; hij was gelukkig en hield met gansch zijn hart van zijn vaderland. Ch.M. van Deventer. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De herziening van ons gemeenterecht. Binnen de twee jaren heeft de Staatscommissie tot voorbereiding van de herziening der Gemeentewet, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 6 December 1918, No. 7, haar Verslag aan de Koningin uitgebracht. De niet te groote Commissie telde uitnemende kenners van ons staats- en administratief recht en onze constitutioneele praktijk onder hare leden en haar Voorzitter, de Staatsraad Prof. Oppenheim, was een waarborg te meer, dat het rapport met bekwamen spoed zou worden gereed gemaakt, dat het belangrijk van inhoud zou zijn, en welverzorgd naar den vorm. Een voortreffelijk gestyleerd, zorgvuldig overwogen, pakkend betoog voert in een zestiental paragrafen de belangrijkste vraagstukken, waarvoor de wetgever bij de verjonging van ons Gemeenterecht zal komen te staan, aan ons oog voorbij en de Commissie is er, dunkt mij, in geslaagd verstandige en practische oplossingen aan te geven. Meer nog dan dat: wat zij aangaf heeft zij ook uitgewerkt, en het mag zonder voorbehoud getuigd worden dat haar ontwerp door duidelijkheid en eenvoudigheid uitmunt. Anders dan zoo menig hedendaagsch product van herzieningsarbeid, dat als een onevenredig dik, duister en omslachtig aanhangsel wordt vastgeplakt aan een wel geproportioneerde wet uit vroeger tijd, passen deze nieuw ontworpen bepalingen zich zeer goed aan het bestaande aan. De geest van Thorbecke, die in weinig woorden zijn gedachten op puntige wijze wist uit te drukken, blijkt voort te leven in de mannen, die de ziel van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de Commissie waren, en is dank zij hun werk in dit ontwerp bewaard gebleven. De arbeid der Commissie was zwaar, want de in den loop van den tijd voelbaar geworden gebreken in het gemeentelijk raderwerk, welke dringend om voorziening vragen, zijn allerminst gemakkelijk te verhelpen. Slechts in één opzicht werd haar taak aanzienlijk verlicht: de aan de Commissie verstrekte opdracht onttrok uitdrukkelijk de voorschriften der Gemeentewet, welke het plaatselijk belastingstelsel regelen, aan haar onderzoek. Over de meest netelige - tevens de meest urgente - van alle kwesties behoefde de Commissie zich alzoo het hoofd niet te breken. De machtssfeer van de verschillende organen van het gemeentelijk bestuur had zij aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, en zoo noodig nieuw af te bakenen; de vraag echter, of die organen in staat zullen worden gesteld, hun nieuw omlijnde functie met vrucht te vervullen, bleef grootendeels buiten haar beoordeeling. Niet slechts vanwege den financieelen noodtoestand, waarin verschillende gemeenten verkeeren, is het voorshands onzeker, welk effect van de op zich zelf voortreffelijke voorstellen der Staatscommissie - worden zij wet - zal uitgaan, maar ook enkele andere factoren maken het gevaarlijk, omtrent de toekomst, die voor een nieuw gemeenterecht is weggelegd, eenige voorspelling te wagen. Aan twee dier factoren moge hier een oogenblik aandacht worden geschonken. De eerste is de houding, welke de hoogere wetgever, met name de Rijkswetgever en de Regeering, in wetten en besluiten ten opzichte van de organen van gemeentelijk bestuur zal aannemen, zoowel wat betreft de autonomie, in het bijzonder de verordenende macht van de gemeenteraden, als wat het zelfbestuur, de medewerking van de gemeentelijke organen aan 's Rijks taak, aangaat. Ten aanzien van deze beide punten heeft de Staatscommissie voor de gemeentebesturen een rijk verschiet geopend. In haar ontwerp ‘stelde zij’ - ik zal hier en daar de Commissie zelve aan het woord laten - ‘den ruimen omvang van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 's raads verordenende macht en zijne bevoegdheid om, behoudens de werking van het koninklijk vernietigingsrecht, te beoordeelen wat in het belang der gemeente te regelen noodig is buiten allen twijfel’ en zij verving de tot veel onzekerheid aanleiding gevende bepaling, dat de plaatselijke verordeningen niet treden in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal belang is, door het scherper omlijnde voorschrift, dat zij niet voorzien in hetzelfde belang, dat bij eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening is geregeld, tenzij daartoe bij die regelingen de bevoegdheid is gegeven. - Ik begeef mij hier niet in bijzonderheden, laat dus b.v. onbesproken de vraag, of dit belang uit de considerans dan wel slechts uit den inhoud der wettelijke voorschriften zal mogen worden afgeleid, en evenzeer deze andere vraag, of de nieuwe definitie van ‘verordeningen’ (‘die besluiten van den Raad, welke duurzame werkende regels bevatten’) geschikt is om twijfel buiten te sluiten. In het algemeen zien deze nieuwe bepalingen er mooi uit, doch veel zal afhangen van de gedragslijn, die aan de verschillende departementen zal worden aangenomen ten opzichte van allerlei onderwerpen, in de regeling waarvan de gemeente-besturen thans vrij zijn. In de laatste jaren heeft zich bij de Regeering sterker dan vroeger de neiging vertoond, vele onderwerpen aan zich te trekken. Soms heeft dit ongetwijfeld zijn nut, en wanneer het bepalingen betreft, die als een soort modeartikelen ongeveer tezelfder tijd in tallooze raadszalen worden aangeprezen, spaart het heelwat werk uit, terwijl bovendien met één wet allicht nog meer wordt bereikt dan wat men met tientallen raadsverordeningen nastreeft. Doch in vele gevallen past wat voor de eene gemeente dienstig is niet voor de andere, en schenkt de doorsneêregeling van een wet voor veel gemeenten met haar eigen behoeften geen bevrediging. Van de Regeering dus zal het goeddeels afhangen of voor de gemeentebesturen dank zij de Commissie op het gebied van de verordenende regelingen een tijdperk van ruime onafhankelijke werkzaamheid zal aanbreken dan wel die werkzaamheid ondanks de Commissie zeer zal worden ingekrompen. Ook ten opzichte van het zelf bestuur, d.i. de medewerking {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gemeentelijke organen aan 's Rijks taak, zal het voor de toekomst aankomen op de houding der departements-hoofden. Dat dezen om de voeling met de bevolking niet te verliezen voor de uitvoering van tal van wettelijke maatregelen de hulp der gemeentebesturen inroepen is begrijpelijk, en meestal zelfs verstandig en lofwaardig. Vooral in de oorlogsjaren kwam de Regeering er als vanzelf telkens weder toe, de medewerking van burgemeester en wethouders, of van den burgemeester in te roepen. Zij toch behooren tot de meest aangewezen organen om bij allerlei maatregelen hun bemiddeling te verleenen. Hen telkens voorbij te gaan en rijksambtenaren, rijkscolleges voor speciale aangelegenheden te scheppen zou ongeraden zijn, en zou ook bij burgerij noch gemeentebesturen in goede aarde vallen. Het eenige wat deze laatsten verlangen is dat - gelijk de Staatscommissie het zeer juist uitdrukt - ‘de hoogere autoriteiten de gepaste beperking in acht nemen in het vragen van diensten voor het bewijzen waarvan de burgemeester (of het college van burgemeester en wethouders) niet in de eerste plaats of zelfs in het geheel niet aangewezen is.’ In dit opzicht verkeeren Rijkswetgever en Regeering thans in gunstige omstandigheden, omdat de gemeentebesturen en in het bijzonder de burgemeesters tevreden gestemd zijn, nu de distributie-, militie-, landweer-, landstorm- en andere oorlogsbeslommeringen tot het verleden behooren; zij kunnen wel weer iets verdragen, en zullen ongetwijfeld met volkomen bereidwilligheid nieuwe werkzaamheden in het algemeen belang op zich nemen, zoo zij althans eenigermate kunnen begrijpen waarom juist hun medewerking wordt verlangd. Maakt een rijksorgaan het eens wat bont, b.v. door van den burgemeester te eischen dat hij alle bladzijden van de registers van zilver- en goudwinkels voor de wet op den waarborg parafeere, dan kan deze in de toekomst zulk een gewichtige werkzaamheid onder eigen verantwoordelijkheid aan een ambtenaar overdragen. In het algemeen zal het wel aanbeveling verdienen dat de Regeering zich zelve zekere lijnen afbakene voor de werkzaamheden van Rijk, Provinciën en Gemeenten. Thans heerscht hieromtrent dikwijls meer onvastheid dan wenschelijk is, getuige de schommeling in de denkbeelden of aan de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} provinciale dan wel aan de gémeentelijke besturen de keuring van waren zou worden opgedragen, getuige ook de variëteit in de keuze van autoriteiten, die een onteigening kunnen uitspreken of in zaken van volkshuisvesting een rol spelen. Veelal ook schijnt het niet dan het resultaat van een inval (toeval) of een lager orgaan tot medewerking wordt geroepen; men denke b.v. aan de Arbeidswet 1919, waarvan slechts één bepaling de bijzondere zorg van den burgemeester vordert, nl. die betreffende de ontheffing van het verbod van nachtarbeid voor bakkers, die gemeenlijk zonder knechts arbeiden; maar de daarbij naar het model der Hinderwet voorgeschreven zittingen moeten dan ook ten overstaan van den burgemeester zelven gehouden worden. Naast deze zoo juist nader beschreven omstandigheid, welke geheel onzeker is en toch voor de toekomst van ons gemeentewezen van veel gewicht, staat nog een andere, even belangrijke, als helaas onberekenbare factor, nl. de invloed, welken de doorwerking van de beginselen van algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging, gelijk die thans in Grondwet, Kieswet en Gemeentewet zijn neergelegd, op de leiding in de gemeenten zal uitoefenen. De toepassing dier beginselen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1919 heeft ten gevolge gehad, dat de gemeenteraden meer politieke lichamen zijn geworden dan zij dit te voren waren, dat althans in de meeste van de groote steden geen van de partijgroepen de meerderheid behaalde en dat men er, liever dan een onnatuurlijk ‘blok’ te vormen en een meerderheidsregiment te voeren, vertegenwoordigers van de voornaamste politieke partijen in de colleges van burgemeester en wethouders samenbracht na vooraf een soort werkprogramma te hebben gemaakt, dat den grondslag van een vruchtbare samenwerking in het eerste vierjarig tijdvak zou kunnen vormen. Reeds ongeveer vijftien jaren geleden was men er in verschillende groote steden toe overgegaan, de wethouders niet langer uit één en dezelfde richting te kiezen, doch wie er dan van andere richting dan de overheerschende zitting namen in het college van burgemeester en wethouders, bleven vertegenwoordigers van de minderheid; haar stem werd sindsdien meer dan vroeger {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vernomen of - om een ander beeld te gebruiken - zij verzachtte de kleur van het bestuurscollege, maar die kleur bleef toch onmiskenbaar de hoofdkleur. Thans echter moeten de verschillende kleuren, die alle met gelijke rechten en aanspraken aanwezig zijn, tot een harmonieus, practisch bruikbaar geheel worden samengevoegd. Dit eischt beleid, routine en geduld, en het zou voorbarig zijn om thans reeds, onder het mode-motto van ‘gemis aan homogeniteit’, den staf te breken over de nog zeer jonge proefneming. Trouwens, de nieuwe ongewone toestand, waarin de gemeentebesturen zijn geraakt, is niet door hun eigen toedoen ontstaan, doch is hun indirect opgelegd door den rijkswetgever, die het kiesstelsel heeft gewijzigd. De gemeentebesturen hebben eenvoudig gepoogd, zich zoo goed mogelijk aan den nieuwen toestand aan te passen, en het strekt hun, naar het mij voorkomt, tot eer, dat zij bijna overal zijn bezield met den wensch om te zoeken niet naar hetgeen een tegenstelling tusschen verschillende partijen zou kunnen vormen, doch naar wat ze kan vereenigen, opdat de vertrouwensmannen van de verschillende groepen de gemeenten zullen kunnen regeeren ten bate van allen. De vraag of dit streven zal slagen is - men gevoelt het - voor de toekomst van de gemeenten, ook voor de werking van de thans door de Staatscommissie voorgedragen nieuwe regelingen, van het hoogste gewicht. Men denke b.v. aan de wethouders en de te vormen vaste bestuurscommissiën. Het ambt van wethouder is in de groote steden allengs zóó omvangrijk en gewichtig geworden, dat het welhaast den geheelen mensch vordert en dus den benoemde, zoo hij niet bij toeval rentenier of werkloos is, voor de noodzakelijkheid stelt zijn functies althans grootendeels neer te leggen. Menigeen zal hier niet licht toe overgaan als hij moet vreezen bij een veranderde politieke constellatie, welke zich uit den aard der zaak na elke periodieke verkiezing (vooral nu de Raad om de vier jaar in zijn geheel aftreedt) kan voordoen, om politieke redenen niet herkozen te worden. Het zou op die wijze dus nog moeilijker worden steeds over een voldoende keuze voor wethouders te beschikken. Die keuze zou natuurlijk veel ruimer zijn, als men een gedeelte van de wethouders niet onder de raadsleden zou behoeven te zoeken, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de Staatscommissie heeft daartoe niet durven te adviseeren. - Wel beveelt zij een zoodanige gemengde samenstelling aan voor de nog nader te noemen vaste bestuurscommissiën. Zal de Raad haar aanvaarden? En, zoo ja, welke maatregelen zal men treffen om te verzekeren dat die bestuurscommissiën in richting van beleid niet zullen afwijken van die, waarin de stad overigens wordt geregeerd? Alzoo: de wet alleen beheerscht niet de toekomst; zij schept mogelijkheden, zij laat ruimten. Beziet men het ontwerp der Staatscommissie uit dat oogpunt, dan moet men zeggen, dat zijn makers, gelijk weleer Thorbecke, met wijze zelfbeheersching en ruimte van blik het pad voor de toekomst zooveel mogelijk hebben geëffend. Wellicht is Thorbecke voor zijn tijd radicaler te werk gegaan dan de Staatscommissie thans, maar wie deze vergelijking maakt mag niet vergeten, dat Thorbecke een toestand aantrof, waar Nederland zoozeer aan was ontgroeid, dat een geheel nieuwe bouw noodig was, terwijl, naar het woord der Commissie, de grondslagen, waarop de Gemeentewet steunt, nog altijd hecht en bruikbaar zijn, ook nog voor dezen tijd. Wordt de hoofdinhoud van hetgeen de Staatscommissie heeft voorgesteld door den wetgever aanvaard, dan blijft de Raad aan het hoofd der Gemeente staan, maar hij zal - aldus de Commissie - in hoofdzaak worden het regelend en controleerend college; het zwaartepunt van het bestuur zal worden verlegd naar de vergadering van burgemeester en wethouders, doch: de invloed, dien de raad op het bestuur uitoefent, zal versterkt worden, omdat hij, van allerlei minder voor hem aangewezen werkzaamheden ontlast, het bestuur beter dan nu in zijn geheel zal kunnen nagaan. Dit denkbeeld van de Commissie is op zich zelf zeker uitstekend en m.i. niet, gelijk de heer Schaper in zijn afzonderlijke nota bij het verslag der jongste Grondwetscommissie meent, in strijd met de eischen der werkelijke democratie. Of de Raad die gewijzigde taak goed zal vervullen zal in niet geringe mate van zijn samenstelling afhangen. De Staatscommissie motiveert hare voorstellen omtrent een ge- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzigde werkverdeeling voornamelijk hiermede, dat de verschillende organen van het gemeentebestuur op die wijze ontlast zullen kunnen worden; de titels van drie daarop betrekking hebbende paragrafen beginnen met het woord ‘overlading’. De lijst der door den Raad in elke vergadering te behandelen onderwerpen heeft - zegt de Commissie - zulk een omvang aangenomen, dat de raad niet meer in staat is ze alle behoorlijk te bestudeeren, ‘met het gevolg, dat vaak aan de minst belangrijke zaken de meeste zorg wordt besteed en de beslissing over de veel belangrijkere niet behoorlijk tot haar recht komt.’ Deze gevolgtrekking is gewaagd-beleefd! De overlading is waarschijnlijk niet de eenige oorzaak van den onbevredigenden indruk, dien de raadsdebatten dikwijls wekken. Ik laat daar of meer dan vroeger over onbelangrijke zaken gesproken en over belangrijke zaken gezwegen wordt, omdat de vraag, wat belangrijk is voor een gemeenschap, tot zeer uiteenloopende antwoorden heeft geleid; ik stel slechts vast, dat de behandeling van de zaken misschien ook vroeger, zij het dan in een andere richting, eenzijdig was, doch dit thans zeer zeker is; het feit b.v., dat in sommige groote gemeenten het aantal bezoldigde bestuurders van vakvereenigingen meer dan een vijfde van het aantal raadsleden vormt, zegt genoeg. De kiezers hebben thans op de keuze van de personen zeer weinig invloed, de politieke vereenigingen des te meer. Te groote eenzijdigheid in de keuze wreekt zich en zal als vanzelf tot reactie leiden, doch bijzondere zorg zal het vereischen, steeds candidatenlijsten in te leveren, waarop de besten uit de burgerij op verschillend gebied voorkomen. Ongetwijfeld mag worden verondersteld, dat dit gemakkelijker zal worden als het aantal raadsvergaderingen niet zóó uitdijt, dat zeer vele bekwame burgeressen en burgers, bevreesd dat het lidmaatschap van den raad te veel beslag op hun tijd zal leggen, zich terugtrekken, en als... het peil der debatten hoog, de toon der beraadslaging waardig wordt gehouden. Met de gewijzigde taak van den Raad zal die van burgemeester en wethouders, voor zoover het de zeer tijdroovende en moeilijke voorbereiding van stukken voor den raad be- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} treft, belangrijk verlicht worden. Dit is ook wel noodig, omdat hun bestuurstaak overigens uitbreiding zal ondergaan en met name ook de medewerking aan de uitvoering van wetten enz. veel van hun aandacht blijft vorderen. Opheffing van de collegialiteit van het college van burgemeester en wethouders ontraadt de Commissie met nadruk. Voor zelfstandige beslissingen van wethouders is, naar hare meening, evenmin als voor zelfstandige bevoegdheden van leidende hoofdambtenaren plaats in het stelsel van ons gemeenterecht: ‘Het moeten beshssingen van het college blijven, die uit des wethouders aandeel in het bestuur - hoe vrij en onbelemmerd hij daarbij ook door zijne medeleden wordt gelaten - voortkomen. In de vergaderkamer van burgemeester en wethouders moet op alle maatregelen het zegel worden gedrukt, (opdat) de waarborgen voor eenheid in het bestuur en voor objectieve, zorgvuldige en onpartijdige beslissingen aanwezig zijn.’ Het standpunt van de Commissie schijnt mij volkomen juist toe en hare voorstellen zullen zeer goed kunnen werken. Maar men gevoelt hoezeer ook in dit opzicht de goede uitkomsten afhankelijk zullen zijn van de samenstelling van het college van burgemeester en wethouders; ik bedoel niet alleen van de personen, maar ook van de richtingen, die in het college vertegenwoordigd zijn. Is er homogeniteit of althans een bepaald uitgesproken meerderheid, naar welker inzichten geregeerd wordt, dan is de collegialiteit in den regel gemakkelijk te verkrijgen en te bewaren; men begrijpt elkander, is het op allerlei hoofdpunten van beleid met elkaar eens en weet dus, dat de verschillende takken van dienst in ongeveer gelijken geest zullen worden bestuurd; over beginselvragen behoeft dan niet veel te worden beraadslaagd. Geheel anders is dit in een college, dat vertegenwoordigers van zeer verschillende richtingen herbergt, zonder dat een bepaalde richting de meerderheid heeft; als van zelf behooren de leden van het college bij de leiding van de meer bepaaldelijk aan hun zorgen toevertrouwde takken van bestuur met deze omstandigheid rekening te houden en dus hun inzichten slechts zeer getemperd - getemperd door de compromis-gedachte - tot uitvoering te brengen, maar ook dan nog zal over tal van beginselzaken in het college {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} worden beraadslaagd en gestreden, en in menig geval zal òf geen overeenstemming worden bereikt en dus gestemd moeten worden òf een tusschenoplossing worden gekozen. Dit alles eischt veel tijd, veel overleg en veel wederzijdsche inschikkelijkheid. Niet in de laatste plaats wordt dit dan gevorderd van den voorzitter van het college van burgemeester en wethouders. Over het algemeen trouwens wordt de burgemeester in de gemeenten, waar de meest uiteenloopende richtingen hare woordvoerders in het bestuur hebben gevonden, meer en meer de man, die de tegenstanders eenigszins bij elkander tracht te brengen en na van verschillende standpunten kennis te hebben genomen een oplossing aan de hand doet, welke zooveel mogelijk bevrediging kan schenken. Des te beter zal hij zich o.a. aan die zeer belangrijke taak kunnen wijden, naarmate hij ontheven wordt van werk, dat evengoed aan anderen kan worden overgelaten. Met dat doel opent de Staatscommissie in haar ontwerp voor den burgemeester de mogelijkheid om, behoudens enkele beperkingen en onder eigen verantwoordelijkheid, verschillende werkzaamheden - het zetten van handteekeningen, allerlei andere kleine besognes - aan onder hem gestelde ambtenaren op te dragen. Ook van het voorzitterschap van den Raad zal hij zich, althans in groote gemeenten, onder zekere voorwaarden kunnen losmaken. Ongetwijfeld zou het den burgemeester veel tijd en beslommeringen besparen als hij van die bevoegdheid gebruik maakte. Doch iedere burgemeester zal zich een en andermaal ernstig bedenken alvorens hij voor die verleiding bezwijkt, omdat - aldus ongeveer de Commissie - zijn gezag en de glans van zijn ambt, dien juist het voorzitterschap van den raad er aan verleent, daardoor zouden kunnen afnemen. Heeft de Staatscommissie het beginsel van de collegiale verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders gehandhaafd, zij heeft daarnaast echter, zooals hierboven reeds met een enkel woord werd aangegeven, in haar ontwerp het denkbeeld neergelegd van vaste commissiën van bestuur, welke, staande naast de van ouds bekende soorten van {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} commissiën, m.n. die van voorbereiding en die van bijstand, voor een bepaalden tak van de huishouding der gemeente de taak van burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk zullen overnemen, hen voor dien tak of voor dat deel zullen vervangen, m.a.w. met betrekking tot den bepaalden tak der gemeentelijke huishouding, voor welke zij zijn ingesteld, op dezelfde wijze als burgemeester en wethouders voor de takken, die onder hun bestuur blijven berusten, het gemeentebestuur voeren, of ook, zoover het zelfbestuur betreft, 's raads eigen taak van medewerking aan de uitvoering van regelingen van hooger gezag kunnen overnemen. Voor zulke commissiën - die door den Raad zullen worden ingesteld (en opgeheven), wier leden door (en voor ten minste de helft uit) den Raad zullen worden benoemd en wier voorzitter de burgemeester of een der wethouders moet zijn - liggen zeker vruchtbare arbeidsvelden gereed: wat de gemeentehuishouding aangaat b.v. het beheer van een bepaald bedrijf, waar weinig politiek bij te pas komt, wat betreft het zelfbestuur b.v. zekere functies van hooger beroep, voor welke een beweeglijk en groot lichaam als een gemeenteraad niet zeer geschikt is. De groote vraag is ook hier echter weer of men in een goede samenstelling van dergelijke commissiën zal slagen. In het algemeen mag men niet klagen over de bereidvaardigheid van burgers om voor een speciaal onderdeel, waarop zij deskundig zijn (men denke b.v. aan raden van beroep voor personeelsaangelegenheden, aan commissiën tot beheer van ziekenhuizen of inrichtingen van weldadigheid of maatschappelijk nut) hun werkkracht ten dienste der gemeenschap aan te wenden. Maar het raadslidmaatschap legt zooveel beslag op den tijd van de leden en brengt - door het kiesstelsel - zooveel sterk uitgesproken politiek en propagandistisch gevoel mede, dat de gelegenheid of geneigdheid (of beide) om het stillere werk in raadscommissiën te verrichten te dikwijls in onvoldoende mate aanwezig is. Voor sommige commissiën, m.n. die van bijstand, komt hier meermalen het bezwaar bij, dat de leden hun stem in de commissiën niet zonder voorbehoud uitbrengen, omdat zij in de raadsvergaderingen als behoorende tot eene fractie, welker leden in steeds meer gevallen één lijn trekken, bij beslissingen her- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} haaldelijk anders zullen willen (of moeten) stemmen dan voor hun persoon in de bijeenkomsten der commissie; aan de beteekenis van de adviezen of voorstellen eener commissie komt dit natuurlijk allerminst ten goede. Telkens is het dus weer het element der politiek, der doorwerking van de nieuwe kiesrechtsbeginselen, dat van veel invloed zal zijn op de uitkomsten, welke van de op zich zelf voortreffelijke voorstellen der Staatscommissie kunnen worden verwacht. Het sterkst zal die invloed zich waarschijnlijk doen gelden in de groote gemeenten, waar het politieke leven krachtig tot uiting komt, ook in het stadsbestuur. Het is één van de gevallen, waarin bij de practische doorwerking van ons gemeenterecht wèl tusschen de groote steden en het platteland moet worden onderscheiden. Dat beider belangen niet altijd parallel loopen blijkt b.v. zoo dikwijls de zaken van de gemeentefinanciën aan de orde zijn. Niet om hierop te wijzen echter heb ik aan de onderscheiding herinnerd, doch om de aandacht te vestigen op de scheidingslijn, welke de Staatscommissie voor de toepassing van tal van bepalingen heeft getrokken, met de bedoeling om aan de grootere gemeenten - en zij trekt de grens bij 40.000 zielen - wat meer vrijheid van beweging te geven dan aan de kleinere en aan de eerstgenoemde groep de bevoegdheid toe te kennen tot het treffen van speciale regelingen (b.v. wat betreft het aantal wethouders, het voorzitterschap van den Raad), welke voor de laatstgenoemde kunnen worden gemist. Ik meen, dat er een zeer nuttige werking zal kunnen uitgaan van zulk een onderscheiding, welke Thorbecke nog niet aandurfde, doch die nu toch, met het oog op de zeer uiteenloopende behoeften en vooral op den wijden omvang, dien het gemeentebestuur in de grootere gemeenten heeft gekregen, welhaast onmisbaar is. Naast het beginsel van de differentiatie komt, als zoo dikwijls, ook hier het beginsel van de concentratie te voorschijn. De Staatscommissie stelt zich n.l. op het standpunt, ook door den huidigen Minister van Binnenlandsche Zaken ingenomen, dat er in Nederland te veel gemeenten, en vooral {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te veel gemeentetjes (van de 1110 hebben 465 nog geen 2000 zielen) zijn. De niet te weerspreken waarheid, dat de taak der gemeente een gansch andere is geworden, drijft - zegt de Commissie - de herziening der gemeentewet voort; maar zij vordert, dat krachtige gemeenten te voorschijn komen in plaats van de veel te vele, innerlijk zwakke en onmachtige, die thans een kwijnend leven voortslepen. Doordrongen van het besef, dat de wetgever niet mag aarzelen in de bestaande indeeling der gemeenten het mes diep te zetten, heeft de Commissie daarom in de geldende bepalingen over vereeniging en splitsing van gemeenten wijzigingen voordragen, die de strekking hebben de beperkingen daarin door den wetgever aangelegd in te krimpen. Concentratie dus van arbeidskracht, vereeniging van gemeenten; niet slechts grenswijziging zonder meer, doch opheffing van allerlei kleine en vorming van nieuwe, grootere gemeenten. Maatregelen, die mij heilzaam toelijken, mits de nieuwe grootere gemeenten, die voor een betere behartiging van allerlei vitale volksbelangen - men denke aan maatregelen in het belang der volksgezondheid - over de noodige gelden moeten kunnen beschikken, door een goede regeling van de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente in staat zullen worden gesteld hare taak naar den eisch te vervullen. Maatregelen intusschen, die, al gaan zij niet zóó ver, als het lid der Staatscommissie Dr. van Leeuwen blijkens zijn afzonderlijke nota had gewild, toch bij plattelanders en vooral bij chauvinistisch gezinde burgers van met den dood bedreigde dorpjes nog al wat verzet zullen uitlokken. Behalve door een zoodanige vereeniging van gemeenten kan de eenheid bevorderd worden: door een met verstand en behoedzaamheid ondernomen uitbreiding van de staatstaak, zoo dikwijls bepaalde onderwerpen, veelal na het gelukkige initiatief en den baanbrekenden arbeid van een aantal gemeentebesturen, een uniforme regeling vragen, en bovendien door samenwerking van gemeentebesturen: ‘Gemeenschap van belangen roept steeds luider om gemeenschappelijke voorziening. Gestadig groeit het aantal aan van gelijksoortige zaken, die alléén door samenwerking afdoende kunnen worden behartigd.’ Uit deze overweging heeft de {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatscommissie het terecht noodig geoordeeld om de desbetreffende artikelen uit de wet, met behulp waarvan men tot dusver nooit veel heeft kunnen bereiken, leniger te maken en geschikt om de samenwerking op groote schaal te bevorderen. Het spreekt van zelf, dat daarbij ook aandacht is geschonken aan de samenwerking in den vorm van een naàmlooze vennootschap, welke de Commissie niet verwerpt, mits de gestie der vennootschap worde gesteld onder een zekere contrôle van het openbaar gezag. Over verschillende andere punten, hoe gewichtig ook voor de ingewijden, moet ik hier heenglijden. Ik moge volstaan met het volgende te vermelden: belangrijke verbeteringen worden voorgesteld in de bepalingen nopens het financieel beheer; het toezicht van de Gedeputeerde Staten is op enkele punten, waarop dit niet onontbeerlijk scheen, eenigszins beperkt; aan het ‘vermaarde delegatievraagsuk’ is een zoodanige oplossing gegeven, dat het ‘delegatiespook’ niet meer zoo dreigend zal rondwaren als voorheen; ook het vraagstuk der politie is onder handen genomen en daarbij is het denkbeeld of de gemeentepolitie in die van het rijk moet worden opgelost gewogen en - gelukkig - te licht bevonden; de nadeelen van het dualistisch karakter van de politie met verschillende chefs heeft de Commissie niet geheel kunnen wegnemen, en in één opzicht, door het verdwijnen van de gemeentelijke recherche, wordt de positie van den burgemeester, die op de hoogte wil zijn van wat in zijn stad tegen verdachten wordt ondernomen, niet gemakkelijker; en, eindelijk, tal van onontwarbaar schijnende knoopen zijn met vaardige hand losgewoeld, moeilijke puzzles zijn opgelost en - om het jongste gevleugelde staatsmanswoord te gebruiken - vele oneffenheden en plooien zijn gladgestreken. De slotsom, waartoe de bestudeering van het verslag der Staatscommissie voert, kan, dunkt mij, geen andere zijn dan deze, dat de Commissie zoowel in de groote lijnen als in {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de details voortreffelijk werk heeft verricht, dat, als het een vruchtbaren bodem en willige arbeiders vindt en de omstandigheden niet te zeer tegenwerken, schoone vruchten zal dragen. Wordt haar ontwerp wet, dan zal daarvan getuigd mogen worden, wat de Commissie zelve van Thorbecke's Gemeentewet zegt: ‘Zij heeft de gemeenten in ruime mate in staat gesteld de krachten, die in haar midden leven, in volle mate tot ontvouwing te brengen. Zij heeft een bestuur der gemeenten mogelijk gemaakt, dat in volle vrijheid van beweging, de eigen huishoudelijke belangen tot hun recht kon doen komen en tegelijk een kostbaar werktuig kon zijn bij de uitvoering in de gemeente van de regelingen van hooger gezag’. Het moge den leden en in het bijzonder den Voorzitter der Commissie gegeven zijn, die mogelijkheid werkelijkheid te zien worden. J.P. Fockema Andreae. Utrecht, December 1920. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Goudpolitiek en duurte. Het vraagstuk der goudpolitiek trekt den laatsten tijd meer dan vroeger de aandacht. Oorzaak daarvan is de groote beteekenis, welke het voor het praktische leven heeft gekregen. Groot is deze beteekenis vooral door het verband, dat bestaat tusschen het goudvraagstuk en een ander vraagstuk, dat tegenwoordig ieders belangstelling heeft: dat van de duurte. Waarin bestaat dat verband? Om hierop te antwoorden moeten wij nagaan, welke invloeden de prijzen bepalen. Wij denken hier niet aan de prijzen van bepaalde goederen, maar aan het prijsniveau in het algemeen. Dit prijsniveau beperkt zich niet tot de prijzen van goederen alleen, ook die van wat men in de economie diensten noemt, in het bijzonder dus de stand der arbeidsloonen, komen in het algemeene prijsniveau tot uitdrukking. De prijsbeweging van bepaalde goederen of van bepaalde diensten, hoewel mede het prijsniveau beïnvloedend, kan een geheel andere zijn dan de beweging van het prijsniveau zelf. Terwijl een bepaald artikel in prijs stijgt, kan het prijsniveau dalen en omgekeerd. Men mag dit vooral tegenwoordig nimmer vergeten, nu handel en industrie alom klagen over prijsdaling. Die daling betreft, voorloopig althans, grootendeels de groothandelsprijzen. Zij bewijst nog allerminst, dat hier te lande het prijsniveau dalende is. Het is heel best mogelijk, dat tegenover die prijsdalingen prijsstijgingen staan op ander gebied. Ik meen, dat dit inderdaad het geval is, met name ten opzichte van de belooning van diensten, in het bijzonder van die der ambtenaren. Ook komen op haast ieder gebied nog steeds tariefverhoogingen voor. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat er veranderingen in het prijsniveau kunnen intreden, zal niemand ontkennen. Om die wijzigingen te meten, heeft men verschillende methoden toegepast. De meest bekende is die der index-cijfers. Zij bestaat daarin, dat men geregeld den prijs van de voornaamste handelsartikelen noteert en daaruit voor het tijdvak, dat men wil beschouwen, berekent een cijfer, aanduidend den totaalprijs van al die artikelen, vergeleken bij den gemiddelden totaalprijs in een zeker ander tijdperk, dat men als grondslag van vergelijking heeft gekozen en aan welks prijsniveau men de waarde 100 heeft toegekend. De uitkomsten van deze methode hebben slechts betrekkelijke waarde, omdat ze veelal zijn gebaseerd op de groothandelsprijzen van een willekeurig aantal artikelen en niet op de, voor de duurte van het leven alleen beteekenis hebbende, detailprijzen, terwijl er ook moeilijk in tot uitdrukking kunnen worden gebracht factoren als huishuur, loonen van dienstboden, kosten van een vacantiereis, belastingen enz. Toch kan niet alle waarde aan de index-cijfers worden ontzegd. Wij moeten echter voor ons onderwerp niet zoo zeer den omvang van het duurteverschijnsel kennen, als wel de oorzaak ervan. Teneinde dit artikel zoo veel mogelijk binnen de ervoor gestelde grenzen te beperken, zal ik ook hier met weinige woorden moeten volstaan, hetgeen gelukkig mogelijk is omdat over het prijsvraagstuk heden ten dage althans voldoende eenstemmigheid heerscht om zonder kans op tegenspraak in korte trekken de algemeene beginselen te kunnen aangeven 1). Bij beschouwing der vraag: waardoor wordt het prijsniveau beheerscht, moet men steeds in het oog houden, dat de prijs van goederen en diensten is de waarde daarvan, uitgedrukt in geld, dat anderzijds de koopkracht van het geld is de waarde van het geld, uitgedrukt in goederen en diensten. Het algemeene prijsniveau geeft dus aan een {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeverhouding tusschen alle goederen en diensten (alles wat ruilwaarde heeft) aan den eenen kant en het geld aan den anderen kant. Waardedaling van het geld en duur worden van het leven zijn dus synoniem evenals waardestijging van het geld en goedkoop worden van het leven. Het eene is niet het gevolg van het andere. Het is hetzelfde op andere wijze uitgedrukt. Het hangt er slechts van af van welken kant men de zaak bekijkt, of men haar zus of zoo zal noemen. Daar dus het prijsniveau uitdrukt de waardeverhouding tusschen goederen en diensten eenerzijds en het geld anderzijds, is dit niveau afhankelijk van vraag en aanbod van geld en van vraag en aanbod van goederen en diensten. Ceteris paribus zal vermeerdering van geld de prijzen doen stijgen, vermeerdering van de behoefte aan geld de prijzen doen dalen, enz. Vermeerdering van de hoeveelheid geld, van de hoeveelheid ruilmiddel doet de tendens ontstaan tot prijsstijging, vermindering tot prijsdaling. Ik gebruik hier met opzet het woord tendens. Ik beweer niet, dat vermeerdering van ruilmiddel de prijzen doet stijgen, maar alleen, dat prijsstijging zal intreden, indien verder alles gelijk blijft, indien met name niet de behoefte aan ruilmiddel tegelijk toeneemt. In het bijzonder aan de voorstanders van de zgn. quantiteitstheorie, wordt, terecht of ten onrechte, verweten, dat zij er niet voldoende den nadruk op leggen, dat het hier slechts geldt een tendens. Het hier over de vorming van het prijsniveau medegedeelde, wordt, voor zoover mij bekend, tegenwoordig door niemand bestreden. Toch is het wellicht nog niet iedereen duidelijk hoe het scheppen van meer geld, van meer bankbiljetten b.v., de prijzen kan opdrijven. Vóórdat tot dit scheppen van nieuw geld wordt overgegaan, vertegenwoordigt de bevolking van een land in haar geheel eene zekere koopkracht, welke in verband met den aanwezigen voorraad goederen in het prijsniveau tot uitdrukking komt. Nu wordt b.v., zooals hier te lande ten tijde der mobilisatie is geschied, door de circulatiebank boven hetgeen reeds aan bankbiljetten in omloop is, aan den staat een paar honderd millioen nieuwe bankbiljetten verschaft. Wat zijn nu de gevolgen? De koopkracht van het publiek blijft gelijk, maar daarnaast {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt aan den staat een geheel nieuwe koopkracht toegekend. De concurrentie tusschen de koopers neemt dus toe, zoodat de prijsstijging niet kan uitblijven. Natuurlijk is de loop der zaken dezelfde indien de nieuwe bankbiljetten niet aan den staat worden verschaft voor mobilisatie-doeleinden, maar aan particulieren om hen in staat te stellen hun zaken uit te breiden. Ook maakt geen onderscheid, of de nieuwe bankbiljetten op credief worden verstrekt, zooals wij boven aannamen, of tegen goud, dat aan de Bank wordt verkocht, zooals in de oorlogsjaren ook op grooté schaal hier te lande heeft plaats gehad. De nieuwe bankbiljetten, van welke origine ook, scheppen nieuwe koopkracht en werken dus prijsverhooging in de hand. Vermeerdering van de hoeveelheid ruilmiddel, zonder dat daaraan behoefte bestaat, beteekent dus verhooging van het prijsniveau. Door de praktijk wordt dit volkomen bevestigd. Wij zien, hoe in Rusland door onvermoeide uitgifte van steeds nieuw geld, het ruilmiddel in waarde tot ongeveer het nulpunt is gedaald, hoe in Oostenrijk de zaken zich reeds bedenkelijk in dezelfde richting beginnen te ontwikkelen, hoe ook Duitschland met zijn uitgeven van steeds nieuwe milliarden reeds onderaan het hellende vlak is gekomen, waarop Frankrijk zich nog halverwege tracht staande te houden en waarop Nederland, zij het met dichtgeknepen oogen (want het wil het gevaar, waarin het zich bevindt, niet zien) ook reeds een heel eindje is afgezakt. Toch spreken de staten van de Nederlandsche Bank voor wie lezen wil, vrij duidelijke taal: vóór den oorlog bankbiljettencirculatie circa f 300.000.000, thans f 1.078.000.000! Waarom zou voor ons land niet gelden, wat voor alle andere landen geldt en wat voor deze landen door ieder als geldend wordt erkend, dat uitgifte van meer geld de prijzen opdrijft? Maar zelfkennis is moeilijk. Als wij de cijfers van onze bankbiljettencirculatie zien, behoeven wij ons dus niet te verwonderen, dat ook bij ons de prijzen naar boven zijn gegaan. Deze wijziging in het prijsniveau is lang geen onverschillige zaak. Men zegt wel eens: hoe hoog het prijsniveau is, komt er weinig op aan, want als het leven duur is, wordt de arbeid ook hooger beloond, zoodat alles blijft zooals het was. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is echter zeer oppervlakkig gesproken. Wanneer de waarde van het geld daalt, zullen zeker de loonen en salarissen naar boven gaan. Dit gaat echter niet automatisch. Dat zou slechts het geval zijn, indien de loonen en salarissen afhankelijk werden gesteld van een de duurte aangevend index-cijfer en indien dit index-cijfer geheel betrouwbaar was. In de praktijk gaat het echter zoo niet. Loonsverhooging wordt in werkelijkheid alleen verkregen door het voeren van actie. Loonsverhooging blijft dus bij de waardedaling van het geld steeds een tijd ten achter, zoodat de duurte eerst danig moet worden gevoeld, voordat de aanpassing der loonen plaats heeft. Ook heeft die aanpassing allerminst gelijkmatig plaats en lang niet steeds volkomen. Het eerst krijgen loonsverhooging zij, die door organisatie een krachtige actie daartoe kunnen voeren. Categorieën loontrekkers, welke niet georganiseerd zijn of welke minder goed georganiseerd zijn, krijgen hun loonsverhooging niet of slechts zeer onvolledig. Hoogere ambtenaren vinden in hun salarisverhooging zelden volledige compensatie voor de waardedaling van het geld. Verder bestaan niet alle inkomens uit loonen of salaris. Men heeft ook menschen, die van hun vermogen leven, ook gepensionneerden, lijfrentetrekkers. Aan gepensionneerden wordt soms in verband met de duurte een toeslag toegekend. Ook deze moeten echter ontberen, zij die b.v. van de opbrengt van obligaties leven. Men denke aan de tallooze dames, wier vermogen bij het uitbreken van den oorlog in staats- en gemeenteobligaties, pandbrieven enz. was belegd en die door de verminderde koopkracht van haar inkomen in zeer benarde omstandigheden zijn geraakt. Maar ook zij, die van hun arbeid leven, zijn niet tegen de nadeelen van de waardedaling van het geld gevrijwaard. Hoevelen hebben niet voor hunne weduwen een levensverzekering gesloten en bij de bepaling van het bedrag daarvan natuurlijk rekening gehouden met de som noodig om haar een levensstandaard te verzekeren overeenkomstig dien tijdens het leven van hare echtgenooten. Wanneer, zooals wij thans beleven, plotseling een waardedaling van het geld intreedt, is het wellicht te laat die levensverzekeringen alsnog {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} op te voeren tot een bedrag als thans voor gelijke wijze van leven vereischt wordt. En ook wie gemeend heeft, na een leven van hard werken en sparen, van het gevormde kapitaal of van de gekochte lijfrente een rustigen en goed verzorgden ouden dag te zullen beleven, komt bij waardedaling van het geld bedrogen uit. Waardevastheid van het geld is dus niet alleen een belang van den rentenier, van den kapitalist, maar van bijkans iedereen. Maar zij is ook een algemeen belang. Zooals wij reeds zeiden, wordt loonsverhooging veelal alleen verkregen door loonacties. Nu is niets zoo zeer geschikt om onrust op politiek gebied te verwekken als juist loonacties, welke door het eigenbelang, dat daarbij in het spel is, de hartstochten weten gaande te maken meer dan eenig vraagstuk van zuiver politieke beteekenis. Gestadige waardedaling van het geld legt de kiem van ontevredenheid, van sociale onrust, van revolutie. Waardevastheid van het geld is dus zoowel voor het individu als voor het algemeen van groote beteekenis. Hoe die waardevastheid van het geld te verkrijgen? Absolute waardevastheid is nimmer bereikt. Daarvoor zou noodig zijn een ruilmiddel, dat zich volkomen aan de behoeften van ieder oogenblik zou kunnen aanpassen en waarbij was uitgesloten een ingrijpen van overheid of anderen, waardoor die harmonie tusschen behoefte en mogelijkheid van bevrediging zou kunnen worden verstoord. De ervaring van eeuwen heeft geleerd, dat tot dusverre het beste aan den eisch der waardevastheid was te voldoen door als grondslag van het ruilmiddel te nemen edele metalen. De voorraad daarvan is niet op eenig willekeurig oogenblik sterk uit te breiden of in te krimpen en is daardoor aan ieder storend ingrijpen van den mensch onttrokken. De edele metalen zijn zeer weinig aan slijtage onderhevig. De aanwezige voorraad is daardoor zeer groot vergeleken bij de productie van het oogenblik, zulks in tegenstelling met hetgeen het geval is met de meeste verbruiksartikelen. Graan b.v. wordt in den regel binnen een beperkt aantal jaren geheel verteerd; de voorraad ervan is dus zeer afhankelijk van de ruimte van den oogst van de laatste jaren. Inkrimping of uitbreiding {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van de productie van edel metaal heeft echter voor den totaal-voorraad ervan een slechts geringe beteekenis. Eenige beteekenis heeft die productie wel. Toen in Californië de goudproductie een groote hoogte bereikte, heeft dat op het prijsniveau over de geheele wereld een stimuleerenden invloed gehad. Hetzelfde geldt van de ontdekking van de goudvelden in Australië en later in Zuid-Afrika. Nog sterker werden de prijzen beïnvloed, toen, na de ontdekking van Amerika, de Spaansche zilvervloten voor dien tijd ontzaglijke hoeveelheden edel metaal aanvoerden. De voorraad was toen nog gering, zoodat tusschen 1520 en 1620 de prijzen schijnen te zijn verdrievoudigd. Het zou ons te ver voeren hier de vraag te bespreken of men als basis van het ruilmiddel het goud, het zilver of beide moet nemen. Bekend is, dat in de laatste jaren vóór den oorlog in alle landen, welke in het handelsverkeer vooraan stonden, de enkele gouden standaard gold, dat wil zeggen, dat daar de waarde van de munteenheid aan die van het goud, dat deze vertegenwoordigt, onverbrekelijk was vastgekoppeld. Dat wil niet zeggen, dat het betaalmiddel ten volle uit goud bestond. Integendeel, in de meeste landen was de hoeveelheid zilvergeld in omloop veel aanzienlijker dan het circuleerende goud, terwijl ook papiergeld of bankbiljetten overal werden aangetroffen. Deze vertegenwoordigden echter alle een door de wet bepaalde hoeveelheid goud. Dat de waarde in het verkeer aan dat betaalmiddel toegekend, met die goudwaarde in overeenstemming bleef, werd bereikt door de aan het publiek gewaarborgde vrijheid om goud in wettig betaalmiddel om te zetten (vrije aanmunting van goud) eenerzijds, anderzijds door het recht om voor de circuleerende bankbiljetten ten allen tijde, althans voor uitvoer naar het buitenland, te eischen de hoeveelheid goud, welke dat betaalmiddel wettelijk vertegenwoordigde. Tot waarborg, dat het laatste steeds mogelijk zou zijn, werd veelal voorgeschreven, dat de circulatiebanken tegenover de in omloop zijnde bankbiljetten, een zeker percentage in goud aanwezig moesten hebben. Werd nu in eenig land te veel ruilmiddel in omloop gebracht, dan had dat tengevolge eene daling van de waarde van dat ruilmiddel met als gevolg stijging van de wissel- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} koersen op het buitenland. Zoodra deze stijging een omvang had aangenomen, welke betaling in goud aan het buitenland voordeeliger deed zijn dan betaling door middel van wissels, dan werden aan de circulatiebank bankbiljetten aangeboden ter inwisseling in goud teneinde het laatste naar het buitenland te zenden. Hierdoor verminderde de hoeveelheid binnenlandsch circulatiemiddel, de waarde ervan ging weder naar boven, de wisselkoers daalde, m.a.w. het binnenlandsche betaalmiddel werd weder op goudwaarde teruggebracht, zoodra de wisselkoers een grens overschreed, waarbij het zenden van goud voordeel opleverde. Die grens was afhankelijk van de kosten van vervoer van het goud plus assurantie. Vloeide te veel goud weg, zoodat de voorgeschreven gouddekking der bankbiljetten in gevaar kwam, zoo werd de binnenlandsche circulatie ook beperkt door discontoverhooging, welke de vraag naar crediet bij de circulatiebank deed afnemen. Veelal werd discontoverhooging reeds toegepast vóórdat gouduitvoer plaats had, zoodra de bank de buitenlandsche wisselkoersen te zeer zag stijgen. Dit systeem van den gouden standaard heeft uitnemend gewerkt. Het handhaafde werkelijk de binnenlandsche circulatie van alle goedgeordende staten steeds op goudwaarde. Wijzigingen in het prijsniveau hadden toen dus niet anders plaats dan tengevolge van veranderingen in de waarde van het goud. Wij wezen er reeds op, dat deze destijds tengevolge van den grooten en daardoor weinig in omvang wisselenden wereldvoorraad van dat metaal binnen enge grenzen bleven. Destijds, omdat in de dekkingsvoorschriften in dien tijd vrijwel geen wijzigingen werden aangebracht, zoodat op eenzelfde goudbasis een daaraan evenredige omvang van het circulatiemiddel werd verkregen. Giroverkeer enz. zullen wij hier buiten beschouwing moeten laten, omdat de noodzakelijk beperkte omvang van een tijdschriftartikel dat eischt. De monetaire toestand van Europa en van een groot deel van de wereld was dus vóór den Wereldoorlog zeer bevredigend. De oorlog heeft dien echter totaal gewijzigd. De ongekende importbehoeften der oorlogvoerende landen, de belemmering van daar tegenover staanden uitvoer, het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} in omloop brengen van enorme bedragen nieuw geld brachten de betalingsbalansen totaal in de war. Indien in gewone omstandigheden hetgeen men aan het buitenland te betalen heeft overtreft hetgeen men van het buitenland te vorderen heeft, zullen de wisselkoersen op het buitenland omhoog gaan. Worden de goudpunten overschreden, dan heeft gouduitvoer plaats, de binnenlandsche circulatie krimpt in, de blnnenlandsche prijzen gaan iets naar beneden, de uitvoer wordt daardoor bevorderd, de betalingsbalans komt weder in evenwicht. Nu, na het uitbreken van den oorlog, was echter een dergelijk herstel niet wel mogelijk. De invoer van goederen overtrof in sommige landen den uitvoer zóó geweldig, dat de tot herstel van evenwicht voor uitvoer noodige hoeveelheid goud een groote bres in den goudvoorraad der circulatiebanken zou hebben geslagen. Dit wilde men niet, vooreerst omdat zulks bij den aanvang van den oorlog zeker het vertrouwen der onderdanen niet zou hebben versterkt en ook omdat men massa's nieuw geld had uit te geven, zoodat een sterke goudbasis meer dan ooit noodzakelijk werd geacht. Vermeerdering van den goederenuitvoer teneinde de balans sluitend te maken was ook niet wel mogelijk ten eerste ten gevolge van verschillende uitvoerverboden en ook doordat concurreeren met het buitenland steeds moeilijker werd door stijging van de prijzen ingevolge de uitbreiding van de hoeveelheid betaalmiddel. Alom werd dus een verbod gelegd op den uitvoer ook van goud. Hier te lande geschiedde dat bij de wet van 31 Juli 1914, Stb. 333. Waarschijnlijk was dat ten onzent meer het gevolg van een paniekstemming dan omdat het werkelijk noodig was. De oorlog heeft onze betalingsbalans veeleer beïnvloed in gunstigen dan in ongunstigen zin. Hij heeft meer uitvoer in het leven geroepen dan invoer. Maar laat ons de regeering er niet moeilijk over vallen, dat zij in tijden, dat in de verste verte niet te voorzien was, hoe de toestanden zich zouden ontwikkelen, dit uitvoerverbod heeft noodig geoordeeld. Maar wel moeten wij er ons rekenschap van geven, wat deze wet werkelijk beteekent. Zij beduidt, dat wij met haar in werking treden den gouden standaard hebben verlaten; - {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zij beduidt, dat wij sindsdien geenerlei waarborg meer hebben, dat de waarde van onzen gulden in overeenstemming zal zijn met de waarde aan goud, welke hij wettelijk nog steeds vertegenwoordigt (0,6048 gram); - zij beduidt dat wij sindsdien heelemaal geen muntstandaard meer hebben, zoodat onze gulden in de naaste toekomst al naar gelang zij, die onze geldpolitiek beheerschen, den omvang van ons ruilmiddel zullen wenschen uit te breiden 1), evengoed slechts een vijfde als de helft van zijn goudwaarde zal kunnen krijgen; - zij beduidt, dat wij sindsdien geenerlei grenzen kunnen aanwijzen, waarbinnen de wisselkoersen zich noodwendig moeten bewegen, maar dat b.v. een Amerikaansche dollar (ik noem de munt van een land, waar de gouden standaard wel geldt) in de naaste toekomst evengoed f 8 waard kan zijn als thans f 3.25, terwijl de dollar vroeger steeds om en bij f 2.48¾ noteerde en noodwendig moest noteeren; - zij beduidt, dat de prijzen sindsdien, weder, al naardat zij, die onze geldpolitiek beheerschen, ons ruilmiddel in omvang zullen willen uitzetten, tot het dubbele, het driedubbele of misschien nog meervoudige van de thans geldende kunnen oploopen, zonder dat het publiek er iets aan kan doen. Het is daarom, dat ik in Maart van dit jaar in de Economisch Statistische Berichten heb meenen te moeten opkomen voor een terugkeer tot den gouden standaard. Dit denkbeeld werd later ook bepleit in eene op 15 Mei gepubliceerde verklaring van een veertiental economen 2), waarin ernstige bezorgdheid over de gevoerde geldpolitiek werd uitgesproken. Doordrongen van de groote volksbelangen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} welke bij een ordelijk en waardevast ruilmiddel, vooral thans, betrokken zijn, achtten de onderteekenaren het hun plicht een woord van ernstige waarschuwing te doen hooren tegen de neiging in vele kringen om in een voortgaande uitzetting van het ruilmiddel met haar direct gevolg van ruimte op de geldmarkt, heil te zien. Door de Rotterdamsche Bankvereeniging was kort tevoren, in haar jaarverslag over 1919, gepleit voor ‘meerdere elasticiteit der circulatiesystemen en daaruit voortvloeiende verruiming van het ruilmiddel in iederen vorm.’ Uit hetgeen aan dit zinnetje vooraf ging bleek weliswaar, dat deze verruiming in het bijzonder werd gewenscht ten behoeve van productieve uitgaven, maar ook verruiming ten behoeve daarvan heeft prijsstijging tengevolge. Iedere vermeerdering van de hoeveelheid ruilmiddelen beteekent inflatie, beteekent prijsstijging, indien daar niet een even groote meerdere behoefte aan ruilmiddel tegenover staat. Nieuwe productie kan zeker tot meerdere behoefte aan ruilmiddel leiden, maar die meerdere behoefte is nimmer zoo groot als de hoeveelheid ruilmiddel noodig om die productie in het leven te roepen. Het is dwaas te veronderstellen, dat een nieuwe onderneming, waarvoor b.v. f 1.000.000 nieuw geld wordt beschikbaar gesteld, de behoefte aan ruilmiddel ook met f 1.000.000 zal doen stijgen. Het ruilmiddel toch doet niet éénmaal dienst, maar een groot aantal malen, al weet men niet precies hoe dikwijls. Maar dat het zeer dikwijls is blijkt uit het feit, dat de bedragen, die jaarlijks in ons land worden omgezet, een zeer groot aantal malen overtreffen het bedrag aan ruilmiddel hier te lande aanwezig. Deze gevaarlijke gedachte, dat in het belang van uitbreiding der productie uitzetting van het ruilmiddel, inflatie dus, aanbeveling zou verdienen, werd ook, door niemand minder dan den President van de Nederlandsche Bank, Mr. Vissering, ter vergadering van de Brusselsche conferentie uitgesproken. Door dezen werd daar n.l. betoogd ‘dat voor de productie zoo noodig nieuwe credieten gegeven moeten worden, ook indien voor dit nieuwe crediet zelfs meer circulatiemiddelen in omloop moeten worden gebracht.’ Maar, helaas, de Nederlandsche Bank heeft haar bankbiljettencirculatie niet alleen verruimd in het belang van de {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrenging. Dat het in de oorlogsjaren voor andere doeleinden geschied is, kan men betreuren, men mag de Bank daarvan niet te zeer een verwijt maken. Er zijn wellicht gevallen, waarin zelfs de gezondheid van het ruilmiddel voor hoogere belangen moet wijken. Bedenkelijk is echter, dat van de door het verlaten van den gouden standaard geschapen mogelijkheid om aan ons ruilmiddel iedere gewenschte uitbreiding te geven, door de Bank ook daarna is gebruik gemaakt tot het verschaffen van zeer omvangrijke credieten aan Rijk en gemeenten. Hiertegen werd dan ook in de verklaring met kracht opgekomen. De credietbehoeften, ook die der openbare lichamen, moeten in den regel dekking vinden op de vrije kapitaalmarkt. Dat daar meer rente zal moeten worden betaald dan wanneer de Bank door het scheppen van nieuw geld, door inflatie, in de credietbehoeften voorziet, spreekt van zelf. Men neemt echter door inflatie de krapheid op de kapitaalmarkt toch niet weg. Men verwatert dan alleen het bestaande kapitaal en laat daarop de nieuwe kapitaalbehoefte parasiteeren. Niet ten onrechte is dit zakkenrollerij genoemd. Dit is op zich zelf natuurlijk reeds uit den booze. Te erger is het echter omdat het publiek niet bemerkt, wat er gaande is. Eerst als alles in prijs is gestegen, gaan wellicht de oogen open, maar dan is het te laat. Wanneer, zooals thans, de beschikbare hoeveelheid kapitaal gering is, is het goed, dat dit in volle klaarheid voor ieder duidelijk is. Wanneer men begrijpt, dat het niet door samenspanning van bankiers, maar op grond van krapheid aan kapitaal is, dat veel rente moet worden betaald, zal men eerder inzien, dat niet alle uitgaven der overheid, omdat zij op zich zelf wenschelijk zijn, reeds daarom moeten worden gedaan, maar dat daarvoor tevens moet vaststaan, dat door het doen van die uitgaven niet worden verwaarloosd andere behoeften, van handel en industrie, welke wellicht nog veel eerder bevrediging behoeven omdat zij de productie bevorderen. Daarom werd door de 14 bepleit het brengen van de abnormale lage geldrente in overeenstemming met de reëele rente, dat is met de rente, die moet worden betaald, wanneer de credietbehoeften hare bevrediging uitsluitend vinden in het {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwezige geld. Te veel is en wordt nog steeds deze bevrediging gevonden in door de circulatiebank beschikbaar gesteld nieuw geld, namaak-kapitaal en dus ten koste van de koopkracht van het oude kapitaal en van ons betaalmiddel in het algemeen. Door die uitbreiding van de hoeveelheid ruilmiddel is onze gulden belangrijk onder de waarde van het goud, dat hij volgens de wet vertegenwoordigt, gedaald, is het prijsniveau bedenkelijk opgeschroefd. Om den gulden weder op goudwaarde terug te krijgen, moeten niet alleen geen nieuwe credieten meer door inflatie worden verschaft, maar moeten ook de uitstaande credieten worden beperkt. De depreciatie van onzen gulden is zelfs van dien aard, dat de circulatie dermate zal moeten worden ingekrompen, dat inperking van het crediet alleen wel niet voldoende zal zijn om de goudwaarde weder te bereiken. Zeker kunnen de credieten van de Nederlandsche Bank nog belangrijk worden besnoeid en het is natuurlijk met volkomen instemming van allen, die naar terugkeer tot den gouden standaard streven, dat de Nederlandsche Bank door haar discontoverhooging van 19 October j.l. een stapje, zij het ook slechts een bescheiden stapje, heeft gezet op den weg, die naar inperking van de circulatie leidt. Maar met alle waardeering voor dezen maatregel vrees ik, dat met discontoverhooging alleen een terugbrengen van den gulden op goudwaarde niet zal zijn te bereiken. Daarvoor is onze munteenheid tegenover het goud reeds te zeer gedeprecieerd. Ons betaalmiddel is in den oorlog ontzaglijk in omvang toegenomen niet alleen door credietverleening, maar ook door goudinvoer. Deze werd vooral door de groote banken bewerkstelligd, welke het goud tegen bankbiljetten aan de Nederlandsche Bank verkochten. Voor honderden millioen bankpapier zijn daardoor in omloop gekomen. De banken, daarover beschikkende, konden die met het oog op de vereischte liquiditeit harer activa, natuurlijk niet in obligaties en andere papieren, waarin lang crediet belichaamd is, beleggen. Vandaar dat de rente voor korte credieten reeds eenige jaren hier te lande abnormaal laag is. Enorme bedragen worden steeds op de markt voor {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} die credieten door de banken aangeboden, omdat zij zoodoende althans eenige rente van haar beschikbare middelen kweeken. Een deel van deze honderden millioenen bankbiljetten, tegen goud in omloop gebracht, zal wel weder uit de circulatie moeten verdwijnen teneinde den gulden op goudwaarde terug te brengen. Er bestaat voor deze bankbiljetten, in tegenstelling met de op crediet verschafte, geen ander middel om ze aan de circulatie te onttrekken dan inwisseling ervan tegen het destijds ervoor gekochte goud. Vandaar dat ook in de verklaring der 14, in onderling verband met de inperking der binnenlandsche circulatie door credietbeperking, goudafgifte werd bepleit. In deze goudafgifte is terugkeer naar den gouden standaard nog niet begrepen, al effent zij den weg erheen. Goudafgifte beoogt voorloopig alleen den gulden weder op goudwaarde terug te brengen. Is dit voorloopige doel bereikt, dan moet gouduitvoer vrijstaan om den gulden weder automatisch op goudwaarde te houden. Dan moet dus de gouden standaard weder in eere worden hersteld. Want met het terugbrengen van den gulden mag men niet tevreden zijn. Hij moet daar ook automatisch op blijven. Dit is juist het groote voordeel van den gouden standaard. Deze onttrekt de waarde van de munteenheid aan het wisselend inzicht van wie ook. Dat dit een groot voordeel is, heeft de praktijk der laatste jaren bewezen. In Zweden heeft men voor eenige jaren invoer van goud geweigerd om prijsstijging te voorkomen. Deze handelwijze is destijds hier te lande sterk afgekeurd. Toch deed men daar te lande niets anders dan hetgeen men thans hier te lande in praktijk brengt: het belemmeren van de vrije beweging van het goud. In Zweden deed men dit uit vrees voor prijsstijging, hier schijnt men het te doen uit vrees voor prijsdaling. De verklaring der 14, waaruit ik slechts hier en daar een greep deed, lokte een tegenverklaring 1) uit van 17 personen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich gaarne, in tegenstelling met de 14, welke zij bij voorkeur als theoretici aanduiden, practici laten noemen. Het eigenaardige van deze tegenverklaring is, dat zij het in beginsel eigenlijk geheel met de beschouwingen der 14 eens is. Met name beaamt zij volkomen, dat terugkeer tot den muntstandaard, die vóór den oorlog bijkans overal heeft bestaan, ten hoogste gewenscht is. Zij waarschuwt er echter tegen de ook door haar beleden beginselen als richtsnoer te nemen voor het tegenwoordige oogenblik. Met name wil zij geen inkrimping der circulatie, omdat zij voor deflatie vreest, terwijl zij voorloopig geen goudafgifte aan het buitenland wenscht, omdat zulks thans toch niet de gewenschte gevolgen zal hebben. Ongelukkig deelt de tegenverklaring niet mede, waarom die gewenschte gevolgen zullen uitblijven. Wie voor een bepaald geval het niet gelden van een als juist erkenden regel wil beweren, zal moeten zeggen, waarom die uitzondering moet worden aangenomen. Dit wordt in de tegenverklaring en, in het algemeen, door hen, die terugkeer tot den gouden standaard thans niet willen, achterwege gelaten. Ten hoogste wordt gewezen op het buitengewone van de tegenwoordige omstandigheden, maar met een dergelijke vage uitdrukking maakt men zich toch wat al te gemakkelijk van de zaak af. Maar wat te denken van de vrees voor deflatie? Ontegenzeggelijk zal deflatie noodig zijn, wil men, zonder staatsbankroet (waarover later), tot den gouden standaard terug. Thans staat de gulden onder goudwaarde. Wij willen hem weer op goudwaarde terugbrengen. Dus moeten wij de waarde van onze munteenheid verhoogen. Wij wenschen derhalve werkelijk deflatie. Aan deflatie kleven ongetwijfeld bezwaren. Deflatie en inflatie geven beide, zegt men, geheel ongemotiveerde voordeelen aan den een, vragen beide geheel ongemotiveerde offers van den ander. Geheel ongemotiveerd? Dit geldt zeker van de thans beleefde inflatie, maar ook van deflatie? Ten aanzien van deflatie is dat zeker slechts ten deele waar, indien zij volgt op inflatie. Deflatie maakt dan voor velen goed, wat de inflatie hun heeft misdreven. Gesteld, iemand leefde vóór den oor- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} log van de rente van een vermogentje, geheel belegd in obligaties of certificaten Nederlandsche Werkelijke Schuld. De in en na den oorlog ontstane inflatie heeft de koopkracht van zijn inkomen, dat in geld geheel gelijk is gebleven, gehalveerd. Indien nu door deflatie op dat onrecht kon worden teruggekomen, dan ware dat zeker niet alleen gemotiveerd, maar in alle opzichten gerechtvaardigd en toe te juichen. Men kan ook niet zeggen, dat dit geval een uitzonderingsgeval is, omdat wij veronderstelden dat in het effectenbezit van den bedoelden vermogensbezitter geen verandering is gekomen. De zaak blijft volkomen gelijk, indien de rentenier zijn N.W.S. heeft verkocht en daarvoor andere obligaties in de plaats heeft genomen. Ook dan is hij door de inflatie getroffen en zal de deflatie het hem aangedane onrecht weder kunnen goedmaken. Hetzelfde geldt voor lijfrentetrekkers en in het algemeen voor allen, die van een niet met inflatie toenemend geldelijk inkomen moeten rondkomen. Het bezwaar van het ongemotiveerde van bevoordeeling en benadeeling door deflatie weegt dus niet zwaar. Ongemotiveerd is de bevoordeeling niet, als zij voorafgaande benadeeling wegneemt. Ook benadeeling door deflatie is niet ongemotiveerd, wanneer zij terugneemt voordeelen door inflatie verkregen. Billijkheidsgronden kunnen dus niet tegen deflatie worden aangevoerd. Van meer waarde is een utiliteitsargument. Deflatie kan den ondernemingsgeest verslappen. Wanneer de koopman of industrieel ziet, dat de voorraden, welke hij heeft opgedaan, na eenigen tijd minder waard zijn geworden, terwijl zijn geld, dat hem minder beslommeringen kost, in dien tijd in waarde is vermeerderd, dan zal hij allicht van het koopen van goederen zich onthouden en zijn beschikbare gelden eenvoudig bewaren of in, in geld luidende, schuldvorderingen als obligaties beleggen. Met deze mogelijkheid moet zeker rekening worden gehouden, maar behoeft niet van alle deflatie te doen afzien. De koopman en industrieel maken immers in den regel met hunne voorraden een winst, veel ruimer dan de gewone geldrente. De winstmarge is in de laatste jaren over het algemeen zelfs zeer ruim geweest. Indien nu de deflatie {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niet verder gaat, dan die winstmarge tijdelijk wat in te krimpen, zoo behoeft men staking van bedrijven niet al te zeer te vreezen, zeker niet als de prijsdaling, zooals bij deflatie, van slechts tijdelijken aard is en spoedig weder plaats maakt voor een meer standvastig prijsniveau, zooals bij terugkeer tot den gouden standaard is te verwachten. Het genoemde bezwaar kan echter een reden zijn om, wanneer de deflatie zeer groot moet zijn om de munteenheid weder op goudwaarde te brengen, zooals thans in Duitschland het geval is, daarvan af te zien. Dan is wellicht aan eene devaluatie, muntverzwakking, de voorkeur te geven. Het vermelde bezwaar kan ook een reden zijn om de deflatie, wanneer men er eenmaal toe besloten heeft, met kracht door te zetten, daar de ondernemingsgeest meer schade zal lijden van een langdurige malaise dan zelfs van een tijdelijk verlies. Men moet trouwens de bezwaren voor handel en industrie aan deflatie verbonden, niet al te breed uitmeten. Vooral de nijverheid heeft van prijsdaling, voor zoover zij n.l. betreft grondstoffen en hulpstoffen als steenkolen, ook belangrijke voordeelen. Deflatie heeft voor het publiek nog dit voordeel, dat de handel er door zal worden weerhouden voorraden lang achter te houden. In tijden van inflatie kan de handel dat rustig doen. Het in handelsvoorraden gestoken kapitaal brengt dan zonder eenige bemoeiing zijn rente wel op. De bezitter wordt dan, zooals de volksmond zegt, slapende rijk. Dat echter aan deflatie eenig nadeel is verbonden wil ik niet ontkennen. Indien echter het voordeel, door deflatie te verkrijgen, groot genoeg is om tegen dit nadeel op te wegen, zal men daarover moeten heenstappen. Dit nu is zeer beslist het geval. Vooral het voordeel van terugkeer tot den gouden standaard met daaraan verbonden meerdere vastheid van prijsniveau en wisselkoeren is, ook voor handel en nijverheid, zoo groot, dat daarbij het nadeel geheel in het niet verzinkt. Men heeft gezegd: deflatie zou revolutie beteekenen. Deflatie toch ware niet door te voeren zonder loonsverlaging. Deze nu zou thans, bij de sterke positie der arbeiders, onmogelijk {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken of, indien zij mogelijk bleek, zou zij tot revolutie leiden. Zeker zal er van arbeiderszijde groot verzet zijn tegen loonsverlaging, zelfs indien die loonsverlaging gepaard gaat met, of, zooals bij deflatie het geval is, wordt voorafgegaan door een goedkooper worden van het leven. Dat dit verzet op revolutie zou moeten uitloopen, is echter niet in te zien. De voorwaarden voor revolutie zijn veel meer aanwezig in een tijdperk, dat het leven steeds duurder wordt dan in een, waarin ook de eerste levensbehoeften in prijs dalen. Aanpassing immers van het loon aan het duurdere leven heeft niet plaats dan nadat eerst een moeilijke tijd is doorgemaakt, een tijd, die veelal lijdt tot ontevredenheid, indien niet tot erger. Bovendien, revoluties gaan veelal niet alleen van de arbeiders uit. Willen zij slagen, dan moeten zij althans steun hebben van andere ontevreden elementen, veelal gerecruteerd uit alle klassen der maatschappij. Dat groote leger van ontevredenen wordt aangekweekt door inflatie. Door de algemeene prijsstijging worden tal van menschen, juist niet-arbeiders, welke dus geen uitzicht hebben op verhooging hunner inkomsten, tot wanhoop gedreven. Er komt een algemeene stemming van: het kan door revolutie allicht beter worden. Die gevaarlijke atmosfeer wordt niet door deflatie, maar door inflatie geboren. De duurte kweekt die menigte van menschen, welke, niet-arbeider, in moeilijke omstandigheden levend, van iedere verandering heil verwachten: de medeloopers van socialisme en communisme, die echter zelf niet socialist of communist zijn. Zonder hen, zonder een algemeene ontevredenheid in alle klassen, zullen de arbeiders, indien zij revolutie willen maken, daartoe weinig kans van slagen hebben. Meerdere goedkoopte van het leven maakt deze groote massa's zonder revolutionnaire overtuigingen weder onschadelijk. Tenslotte, vrees voor revolutie is een slecht wapen daartegen. Het kweeken van de gedachte, dat zij onafwendbaar is, is de beste methode om haar voor te bereiden. Men heeft de vrees uitgesproken, dat, indien gouduitvoer weder werd vrijgelaten, al ons goud binnen korten tijd zou afvloeien, zoodat zelfs niet meer in de wettelijk voorgeschreven {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dekking onzer bankbiljetten zou kunnen worden voorzien. Hoewel de ongegrondheid van die vrees reeds meermalen was aangetoond, werd zij b.v. nog weder naar voren gebracht door Prof. Treub in een artikel ‘Steenkool en goud’ in het avondblad D van de Nieuwe Rott. Cour. van Donderdag 14 October j.l. Deze geeft daarin eene becijfering van onze handelsbalans over de maanden Januari tot en met Augustus van dit jaar en wijst erop, dat de invoer uit het buitenland van goederen in die maanden heeft bedragen een waarde van f 2.108.042.000, de uitvoer een waarde van f 1.074.006.000, zoodat de handelsbalans een nadeelig saldo over 8 maanden aantoont van f 1.034.036.000. ‘Deze in- en uitvoercijfers geven weliswaar geen volkomen juist beeld van den toestand. Er komen toch op de handelsbalans 1) posten voor, die in de cijfers van het goederenverkeer niet tot uitdrukking komen....., maar het is buiten twijfel, dat het zoo exorbitante verschil tusschen de waarde van den in- en die van den uitvoer door die posten niet wordt goedgemaakt. Het verschil wordt er eenigszins door verkleind, maar het blijft toch nog hoogst abnormaal en in zijn gevolgen bedenkelijk.’ ‘Wanneer men de zooeven genoemde cijfers’, gaat Prof. Treub voort, ‘omtrent den in- en uitvoer van goederen in het oog houdt en weet, dat volgens den weekstaat van de Nederlandsche Bank op 30 Augustus j.l. aan munt en muntmateriaal aanwezig was f 652.000.000, waarvan f 16.530.000 zilver, dan blijkt daaruit voldoende, hoe weinig zij, die er maar voortdurend op aandringen, dat de Bank ter versterking van de Nederlandsche valuta, inzonderheid tegenover den dollar en den pesos, goud zal afgeven, met de realiteit rekening houden. Alleen uit N. Amerika en Argentinië werd in het genoemde tijdperk voor een waarde van meer dan f 300.000.000 méér ingevoerd, dan erheen werd uitgevoerd. Over een vol jaar bedraagt dat verschil bijna een half milliard. Wanneer het goud hier werkelijk eens vrijgegeven werd, dan zou in enkele maanden de Nederlandsche Bank haar surplus aan goud boven de verplichte metaaldekking, zelfs boven {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de gehalveerde dekking van Augustus 1914, kwijt zijn, zou verder deze poging tot versterking van den gulden tegenover den dollar en den pesos moeten worden opgegeven, omdat men geen goud meer ter beschikking zou hebben en zou het resultaat alleen zijn, dat niet slechts de positie van de Nederlandsche Bank, maar van het geheele Nederlandsche muntwezen ernstig zou zijn verzwakt.’ ‘Het is onverklaarbaar’, zegt Treub dan en hiermede zullen wij het citaat eindigen, ‘dat een man als Mr. van Gijn, die telkens op het aambeeld van het afgeven van goud ter verbetering van onze positie tegenover Amerika hamert, weigert deze conclusie te aanvaarden, hoewel er in het licht der cijfers niet aan te ontkomen is.’ Neen, daaraan is wel te ontkomen. De door Prof. Treub gemaakte conclusie is zelfs ten eenenmale onjuist. Zij gaat uit van de geheel onjuiste veronderstelling, een veronderstelling, aan het Mercantilisme van de 17e en 18e eeuw ontleend, dat de wisselkoersen door de handelsbalans en door deze alleen worden beheerscht; dat de handelsbalans de eenige factor is, waarop behoeft te worden gelet. Het eenige, waarin de Heer Treub van de oude Mercantilistische leer afwijkt, is, dat hij inziet dat er naast de betalingen van den handel in engeren zin, naast de betalingen van goederenin- en -uitvoer, ook nog uit anderen hoofde betalingen tusschen de verschillende landen zijn te vereffenen. Hij wil dus niet alleen op de handelsbalans letten, maar op de betalingsbalans, waarin ook die andere vorderingen over en weder zijn opgenomen. Dit is een verbetering tegenover het Mercantilisme, maar een verbetering, welke niet principieel is. Wat Prof. Treub vergeet te vermelden, is, dat de betalingsbalans weliswaar in eerste instantie de wisselkoersen beheerscht, maar dat de betalingsbalans op haar beurt weder afhankelijk is van de onderlinge waardeverhouding der munteenheden van de landen, waartusschen het wisselverkeer plaats heeft. Dat de praktijk dit heel goed inziet, blijkt wel hieruit, dat, toen in October de Banque de France werd gemachtigd haar biljettenomloop van 40 op 41 milliard te brengen, dit oogenblikkelijk eene stijging van den wisselkoers van Frankrijk op Engeland tengevolge had. Dat de wisselkoers op Amerika hier te lande zoo hoog {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} is opgeloopen (hij noteert thans f 3.25 tegen normaal f 2.48¾) is zeker rechtstreeks het gevolg van onze ongunstige betalingsbalans, maar dat die betalingsbalans zoo ongunstig is, vloeit weder voort uit de depreciatie van onzen gulden tegenover den dollar. De hooge prijzen hier te lande maken het voordeelig uit Amerika in te voeren, moeilijk naar dat land te exporteeren. Is dat niet in strijd met wat de praktijk leert? Heeft b.v. niet Duitschland er juist voor zijn uitvoer voordeel van als de mark naar beneden gaat, wordt dit niet juist als een exportpremie beschouwd? Waarom zou depreciatie van de Nederlandsche munt dan den Nederlandschen export verhinderen? Men moet hier wel onderscheiden. Zeker zegt men dikwijls: de lage markenkoers bevordert den Duitschen export, maakt dien nog mogelijk, terwijl hij het anders wellicht niet zou zijn. Dit is echter onvolledig en daardoor onjuist uitgedrukt. Niet de lage markenkoers bevordert den Duitschen uitvoer, maar het feit, dat de mark in Duitschland minder is gedeprecieerd dan de wisselkoers aangeeft. Daarom en daarom alleen heeft de Duitsche exporteur belang bij een lagen markenkoers. Wil hij exporteeren, dan moet de wisselkoers op Duitschland in depreciatie de binnenlandsche mark voorblijven. Dit mag wel steeds worden in het oog gehouden. Slechts omdat de prijzen in Duitschland niet in die mate naar boven waren gegaan als in overeenstemming zou zijn geweest met den wisselkoers, heeft men dien zgn. uitverkoop in Duitschland gehad, waarvan zoovele vreemdelingen zijn gaan profiteeren. Onjuist uitgedrukt is dus ook de algemeen gehoorde klacht: de lage markenkoers maakt het onzen fabrikanten onmogelijk naar Duitschland te exporteeren. Neen, de concurrentie met Duitschland wordt bemoeilijkt omdat de mark buitenslands meer gedeprecieerd is dan in Duitschland zelf. De stand van den wisselkoers is voor de mogelijkheid van import en export volkomen onverschillig. De afwijking van de in den wisselkoers tot uiting komende waarde van het betaalmiddel van die in het land, waartoe het betaalmiddel behoort, daarop alleen komt het aan. Indien hier te lande het betaalmiddel 25% meer gedeprecieerd is dan het Amerikaansche betaalmiddel in Amerika, dan is dus {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hetgeen men uitvoert, hier te lande 25% meer te betalen. Is echter de dollar ook 25% in koers gestegen, dan ontvangt de exporteur voor zijn goederen ook 25% meer. Hij kan dus tegen denzelfden dollarprijs aan Amerika blijven leveren. Zijn de prijzen hier echter 25% gestegen en is de dollarkoers met 50% omhoog gegaan, dan is het geval aanwezig dat, zooals thans in Duitschland, er een uitvoerpremie in den koers zit. Zijn daarentegen de prijzen hier 50% gestegen en is de dollarkoers slechs 25% hooger, dan kan de exporteur niet meer tegen denzelfden dollarprijs leveren, de uitvoer wordt belemmerd. Hieruit volgt, dat, indien men den export wil bevorderen en den import belemmeren, indien men m.a.w. onze betalingsbalans gunstiger wil maken, men moet trachten onzen gulden binnenslands een grootere waarde te geven dan de wisselkoersen als haar buitenlandsche waarde aanduiden. Dat wij langs dien weg onze betalingsbalans en via deze ook weder onze wisselkoersen kunnen beïnvloeden, schijnt Prof. Treub te vergeten. Indien dat niet mogelijk was, ja, dan zou al ons goud kunnen wegvloeien. Maar daarvoor behoeft geen vrees te worden gekoesterd, indien wij er maar voor zorgen, dat onze gulden hier in Nederland weder meer waarde krijgt. En dit is te bereiken door inkrimping van de hoeveelheid in omloop zijnd ruilmiddel. Hetzelfde resultaat zou natuurlijk worden verkregen, indien de behoefte aan ruilmiddel belangrijk grooter werd, maar dit is slechts op den langen duur en wellicht nimmer voldoende te verwachten. Er bestaat dus maar één praktisch middel: inkrimping der binnenlandsche circulatie. Zooals wij boven reeds zagen, moet tot dat doel het crediet worden beperkt, in verband waarmede het disconto verder zal moeten worden verhoogd, zal ook goud voor uitvoer beschikbaar moeten worden gesteld tegen inwisseling van bankbiljetten. Tegen inwisseling van bankbiljetten, niet op crediet, want dan wordt ons ruilmiddel niet ingekrompen en blijft verbetering van de waarde van onzen gulden achterwege. Daarom is ook het denkbeeld van Prof. Treub om goud beschikbaar te stellen teneinde goedkooper aan steenkolen te komen, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gelukkig 1). Werd daartoe besloten, dan zou de zaak zeker door de regeering worden gefinancierd en de kans is groot, dat van deze voor het noodige goud niet inlevering van bankbiljetten zou worden gevorderd, maar dat de waarde van het goud eenvoudig onder de voorschotten aan het Rijk zou worden geboekt. Goudafgifte wordt bepleit niet om de handelsbalans sluitend te maken, maar om de waarde van onze munteenheid te beïnvloeden. In verband hiermede verdient het ook aanbeveling de verplichte gouddekking onzer bankbiljetten weder van 20 op 40% terug te brengen. Tegenwoordig is de metaaldekking belangrijk hooger. Indien echter door goudafgifte die dekking mocht verminderen en de 40% naderen, dan zouden wij, indien dit percentage weder als minimum werd voorgeschreven, weer zoo ver zijn als wij voor den oorlog waren, dat de directie van de Nederlandsche Bank wel maatregelen moest nemen om verdere afvloeiïng te voorkomen. Die maatregelen bestaan in gewone omstandigheden in de eerste plaats uit credietbeperking in het bijzonder door discontoverhooging. Zoolang de goudvoorraad, zooals thans, onaantastbaar in de kelders der Bank ligt, behoeft de Directie zich van de depreciatie van ons betaalmiddel niets aan te trekken, zooals de praktijk bewijst. Hoeveel goud zal moeten worden uitgevoerd, staat van tevoren niet vast. Men kan slechts zeggen: zoo veel als noodig is om onze binnenlandsche circulatie voldoende in te perken om haar weder op goudwaarde te brengen. Al ons goud kan daar nimmer mede gemoeid zijn. Stelde de Bank het goud van meet af aan voor uitvoer beschikbaar tegen een prijs, welke de depreciatie van den Nederlandschen gulden zou negeeren (wij zullen dadelijk zien, dat dit niet gewenscht is), dan zou afgifte van al ons goud beteekenen, dat onze biljettenomloop van ruim f 1.000.000.000 op circa f 400.000.000 werd teruggebracht. Een dergelijke inperking van ons circulatiemiddel zal echter in de verste verte niet noodig zijn om den gulden zijn oorspronkelijke goudwaarde te hergeven, want het goud zelf is ook in koopkracht belangrijk achteruit gegaan. Dat biijkt wel, doordat ook in {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika, waar de gouden standaard is hersteld, de prijzen aanzienlijk hooger zijn dan voorheen. De volkomen ongegronde vrees, dat al ons goud bij opheffing van het uitvoerverbod zal wegvloeien, wordt ook door den President der Nederlandsche Bank gedeeld. Ook in zijn in Brussel uitgesproken redevoering deelt hij dat mede. Hij wijst op de ontgoocheling, welke zal volgen, als de door den gouduitvoer gedaalde prijzen weder naar boven zullen gaan, wanneer de goudvoorraad zal zijn uitgeput. Behalve die ontgoocheling is er, volgens Mr. Vissering, nog een tweede reden, die de uitputting van den goudvoorraad zoo bedenkelijk maakt. Immers aan de landen met nog een bevredigenden goudvoorraad, waaronder Nederland, zijn zeer belangrijke bedragen door het buitenland toevertrouwd. ‘Men had in het buitenland vertrouwen in den gulden, omdat deze zoo standvastig bleef tegenover de andere valuta's. Nederland wees tot zekere hoogte een evenwichttoestand aan en daarom was het buitenland geneigd, veel zaken over de Nederlandsche valuta te leiden. Zou het nu internationaal bekend worden, dat Nederland goud afgaf voor import zonder kans te hebben dit weer aan te voeren, dan zou men op eens het vertrouwen in de Nederlandsche valuta ondermijnd zien. De gulden, die algemeen in biljetten, maar ook in rekening-courant bij de banken verkrijgbaar is, zou niet meer zoo soliede gedekt worden door edel metaal. Ook tegenover den gulden zou het dan een sauve qui peut worden. Buitenlanders zouden hun honderden millioenen guldens, die zij aan Nederland hebben toevertrouwd, zooveel mogelijk trachten weg te trekken. Daardoor zou de daling nog worden geforceerd, de gulden zou in korten tijd heftig gedeprecieerd zijn, en het duurtevraagstuk zou in Nederland in verdubbelde en drievoudige mate dreigen. Het vertrouwen in het fiduciaire geld wordt dus wel degelijk gesteund, zoowel in het binnenland als in het buitenland, door het aanhouden van den metaalvoorraad. Het is daarom kortzichtig te spreken van renteloos goud, dat door zijn renteloosheid een nadeel voor den staat zou opleveren.’ Tot zooverre het uitgebreide verslag van de rede van den Heer Vissering in de Nieuwe Rott. Cour. van Woensdag 29 September j.l. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de President van de Nederlandsche Bank kan veronderstellen, dat het buitenland onzen Nederlandschen gulden minder zal waardeeren, wanneer door gouduitvoer zijn waarde toeneemt, verklaar ik niet te begrijpen. Dat de waarde van onzen gulden niet zou toenemen bij gouduitvoer, is alleen mogelijk, indien het goud werd uitgevoerd zonder dat de Nederlandsche Bank voor het beschikbaar gestelde goud bankbiljetten introk. Zoo iets mag men echter niet van de Bank veronderstellen, wannneer zij eenmaal tot afgifte van goud overgaat; het is ook nimmer door eenig voorstander van terugkeer tot den gouden standaard bepleit. Amerika heeft den moed gehad tot den gouden standaard terug te keeren. In Juni 1919 werd het uitvoerverbod opgeheven. Ook toen werd geroepen, dat alle goud weg zou vloeien, zoodat men spoedig op zijn besluit zou moeten terugkomen. Deze vrees is niet bewaarheid. Wel is er de eerste maanden veel goud over de grenzen gegaan, voornamelijk naar Zuid-Amerika, China en Japan, maar weldra hield de stroom op. Thans is volgens den wisselkoers van New York op Yokohama de Japansche yen 42.5 dollarcenten waard 1) tegen normaal 49.85 en zijn volgens den wisselkoers van New York op Buenos Ayres 100 Amerikaansche dollars waard 134.25 1) goud-pesos tegen normaal 103.65. Er is dus thans veeleer aanleiding tot goudinvoer in Amerika dan tot gouduitvoer. Tegen welken prijs zal men hier te lande het goud voor uitvoer beschikbaar moeten stellen? Vòòr den oorlog was de Nederlandsche Bank gewoon dit te doen tot den prijs van f 1653.44 per kilogram fijn voor baren en tot hiermede overeenkomende prijzen voor gouden muntspeciën. Wordt deze prijs ook thans gehandhaafd, dan levert dat den goudexporteur een reusachtige winst. Een kilogram fijn goud immers is in Amerika niet f 1653.44 waard, maar, blijkens den wisselkoers, ruim 30% meer. In verband hiermede is er veel voor te zeggen in den aanvang het goud beschikbaar te stellen tegen een veel hoogeren prijs dan den genoemden. De prijs zal echter nimmer zoo hoog mogen worden gesteld, dat de prikkel tot uitvoer ontbreekt, want uitvoer is doel. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar gelang de depreciatie van onzen gulden, blijkens den stand van den wisselkoers, geringer wordt, moet de goudprijs natuurlijk telkens worden verlaagd totdat de normale prijs van f 1653,44, welke overeenstemt met het goudgehalte van onzen standaardmunt, is bereikt. Door zoo te handelen wordt verkregen, dat de gouduitvoer geleidelijk gaat, zoodat de prijzen de gelegenheid hebben zich naar de beperkte geldruimte te richten. Zooals wij zagen zal, zoodra dat geschied is, de meerdere koopkracht van het geld in de wisselkoersen tot uiting komen. Op deze wijze wordt voorkomen, dat een al te drastische inperking van de hoeveelheid ruilmiddel het normale betalingsverkeer verstoort en dat al te forsch doorgevoerde inkorting van het crediet panieken in het leven roept. Een ander voordeel van deze handelwijze is, dat degenen, die thans van de wegvloeiïng van een deel van ons goud allerlei rampen vreezen, minder angstig zullen zijn. Doordat de cirulatiebank den prijs van het goud kan herzien, houdt zij de afvloeiïng naar het buitenland geheel in haar hand. Gaat die te vlug, dan kan de kraan door een kleine verhooging van den goudprijs dadelijk weder een eindje worden dicht gedraaid. Dit is een voordeel en een nadeel. Een der groote voordeelen, het groote voordeel van den gouden standaard is, dat de ruimte van het circulatiemiddel daarbij is onttrokken aan de willekeur van de personen, welke op het gebied van het geldwezen de leiding hebben, dat de ruimte van het ruilmiddel zich door toe- of afvloeiing van goud automatisch aan de geldbehoefte aanpast. Dat voordeel is niet verkregen zoolang de Directie van de Nederlandsche Bank de hand aan de kraan van den goudstroom houdt. Daarom zullen die prijsbepalingen ook slechts tijdelijk mogen geschieden om zoo spoedig mogelijk plaats te maken voor het automatische goudverkeer van den gouden standaard. Terugkeer tot dien normalen toestand is het doel. Hoe eerder dat doel bereikt is, hoe beter. Daar ons economische leven dringend herstel noodig heeft en een goed geldwezen een der eerste voorwaarden voor dat herstel is, mogen wij het dit niet langer dan stipt noodig is onthouden. Door den goudprijs voorloopig nog boven den normalen {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} te stellen wordt nog bereikt, dat tegen afgifte van een gelijke hoeveelheid goud onze biljettencirculatie sneller afneemt dan wanneer dadelijk weder de oude prijs werd bepaald. Ook wordt zoodoende voorkomen, dat de gouduitvoer ongemotiveerde winsten oplevert aan enkele groote banken, welke waarschijnlijk het eerst erbij zullen zijn om beslag op het uit te voeren goud te leggen. Die winst zal nu aan de Nederlandsche Bank ten deel vallen. Ook daarvoor is natuurlijk geen reden, al is het bezwaar niet zoo groot als het op het eerste oog wel lijkt, omdat de staat bij de tegenwoordig geldende regeling voor de verdeeling der winst van de Nederlandsche Bank het allergrootste aandeel voor zich opeischt. Via de Nederlandsche Bank komt dus verreweg het grootste gedeelte van de winst op den goudexport in de schatkist en niet in de zakken der aandeelhouders terecht. Wil men echter de winst in haar geheel voor den staat opvorderen, dan is zulks natuurlijk bij de opheffing van het gouduitvoerverbod te bepalen. Wellicht is het ook beter, dat de staat de bedoelde winst ten volle geniet, omdat dan de Nederlandsche Bank, welke naast het algemeene belang toch ook de belangen van haar aandeelhouders in het oog moet houden, er geenerlei belang bij heeft den prijs langer dan noodig is boven den normalen prijs te handhaven. De conclusies, waartoe wij gekomen zijn, kunnen aldus worden samengevat. De voortdurende stijging der prijzen is een ramp, waartegen met kracht maatregelen moeten worden genomen. De gouden standaard geeft niet een absoluten waarborg tegen veranderingen in het prijsniveau, maar houdt die wijzigingen toch binnen zekere grenzen. Voor het heden is de gouden standaard nog het beste middel om waardevastheid van het geld zoo veel mogelijk nabij te komen. De gouden standaard onttrekt die wijzigingen aan de willekeur van wie ook. Wij moeten dus streven naar terugkeer tot dien standaard. Daarvoor moeten wij eerst onzen gulden weder op goudwaarde terugbrengen. Dit is slechts mogelijk door wijziging te brengen in de verhouding tusschen geldvoorraad en geldbehoefte. Daar de laatste slechts op den langen duur, door toeneming van handel en industrie, genoegzaam kan toenemen, zit er voor het oogenblik niet anders op dan onze binnenlandsche {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} circulatie te beperken. Dit kan geschieden in de eerste plaats door beperking van het door de Nederlandsche Bank te verleenen crediet, in verband waarmede verdere discontoverhooging noodzakelijk is, en in de tweede plaats door bankbiljetten aan het verkeer te onttrekken door het beschikbaar stellen van goud voor uitvoer. Is de gulden eenmaal op goudwaarde teruggebracht, dan moet verder voor afwijking daarvan worden gewaakt door het stelsel van den gouden standaard. Opzettelijk liet ik tot dusverre onbesproken een middel om zonder deflatie tot den gouden standaard terug te keeren, de muntverzwakking. Door te bepalen, dat het gouden tientje voortaan niet meer 6,048 gram fijn goud zal bevatten, maar b.v. slechts 4 gram, kan men reeds dadelijk den gouden standaard herstellen, zonder dat afvloeiing van goud behoeft te worden gevreesd. Verzwakt men den gulden maar voldoende, dan kan men zelfs goud uit Amerika doen toevloeien. Dit denkbeeld van muntverzwakking lokt aan door eenvoud en is ook hier te lande reeds geopperd. Ik meen het echter met beslistheid van de hand te moeten wijzen. Hier te lande zijn alle schulden, ook die van den staat, aangegaan onder een muntwet, die den gulden gelijk stelt met 0,6048 gram fijn goud. Wordt de schuldeischer, zij het dan ook uit kracht van een wet, voortaan met 0,4 gram goud per gulden afgescheept, dan worden zijn rechten verkort. Dan heeft men een staatsbankroet. Het is beleedigend voor Nederland de mogelijkheid van een staatsbankroet te veronderstellen. Zoo diep is het nog niet gezonken. Men zij echter op zijn hoede, dat staatsbankroet niet nog eens een gebiedende noodzakelijkheid wordt. De Amerikaansche wisselkoers diene als ernstige waarschuwing! W.C. Mees R. Azn. Rotterdam, 30 November 1920. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Volkenbond. 27 Dec. 1920. ‘S'ils ne sont point partis pour la cime des choses, Pour y voir frissonner la première des causes, Et ce frisson courir au dernier des effets, Pour aller jusqu' à Dieu lire dans ses yeux mêmes Le mot de la justice et du bonheur suprêmes, Quels profits leur courage étrange aura-t-il faits?’ Sully Prudhomme, Le Zénith. Wat de billijke beoordeeling der eerste Volkenbondsvergadering licht in den weg zal staan, is dat zij tegelijk oprecht moest zijn als de duive en listig gelijk de slang. Het is niet anders; de Volkenbond is van Wilson, - en ook van Clemenceau. Een werktuig der overwinnaars in den wereldoorlog, en tevens het orgaan waarvan het hoogste altruïsme, waarvoor de menschheid vatbaar is, zich te bedienen heeft. Tot dusver was alleen de Raad aan het woord geweest, het lichaam van gedelegeerden der ‘Principales Puissances alliées et associées,’ met drie uit hunne bondgenooten gekozen bijzitters, en één vertegenwoordiger van een in den wereldoorlog onzijdig gebleven staat. Thans zou men de Vergadering leeren kennen, die reeds het overgroote deel van de staten der wereld vertegenwoordigt, en bestemd is, het alle te doen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aantal der ‘membres originaires’, in de annexe van den ‘Pacte’ vermeld, bedroeg 32; hiervan ontbraken drie: de Vereenigde Staten van Amerika ten gevolge harer niet-ratificatie van het tractaat van Versailles, voorts Ecuador en Hedjaz. De ‘états invités à accéder’ waren er 13; deze waren alle opgekomen, zoodat ter vergadering 42 stemmen konden worden uitgebracht. Geen uitnoodiging tot deelneming was indertijd gezonden aan Sowjet-Rusland en de Russische randstaten; geene aan Duitschland en zijne bondgenooten (Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije, Turkije), geene aan Costa Rica dat zich, toen het tractaat van Versailles gesloten werd, in binnenlandsche omwenteling bevond; geene aan Luxemburg en eenige andere zeer kleine staten. Deze voorloopig uitgeslotenen kunnen worden toegelaten bij meerderheid van ⅔ der stemmen, hetzij op eigen aanzoek, hetzij op voorstel van een of meer leden. Aanzoeken tot toelating bleken ingekomen van Oostenrijk, Bulgarije, Costa Rica, Finland, Luxemburg, Armenië, Esthland, Letland, Litauen, Georgië, Azerbeidsjan, de Oekraine, Liechtenstein, Albanië; - terwijl Duitschland, ongevraagd, had laten vernemen, geen aanzoek te willen doen, doch het lidmaatschap, indien aangeboden, te zullen aanvaarden, en Sowjet-Rusland voor den geheelen Volkenbond, toen deze in den afgeloopen zomer verzocht een onderzoek naar de toestanden aldaar te mogen instellen, niet dan spot over had, en sedert niet van houding is veranderd. Wat Turkije betreft, dit had geen toelating gevraagd; het gouvernement daar weet, dat het, zoolang het Klein-Azië aan Moestafa Kemal overlaat, die toch niet zou verkregen hebben. De Vergadering werd geopend door den voorzitter der laatstelijk voorafgegane bijeenkomst van den Raad, den heer Paul Hymans, die vervolgens, bij aanzienlijke meerderheid van stemmen, tot voorzitter werd verkozen; zes stemmen waren op anderen verdwaald. Het is, blijkens het proces-verbaal, den heer Hymans gelukt, de vergadering altijd met waardigheid, en veelal ook met grooten tact, te leiden. De vergadering stelde zes commissiën in, om haar verslag uit te brengen over 1o. reglement van orde; amendementen op den ‘Pacte’ ingediend door Denemarken, Noorwegen en {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweden; betrekkingen tusschen Raad en Vergadering; wijze van verkiezing der vier niet-permanente leden van den Raad; - 2o. technische organisatiën van den Volkenbond (voor gezondheidszorg, doorgaand verkeer, economische en financieele belangen); - 3o. internationaal gerechtshof; - 4o. secretariaat en begrooting van den Volkenbond; - 5o. toelating van nieuwe leden; - 6o. mandaten; ontwapening; blokkade. In het oorspronkelijk voorstel van den voorzitter was de zesde commissie uitsluitend voor de mandaten bestemd en waren ontwapening en blokkade bij de vijfde ondergebracht; maar Frankrijk (Bourgeois) en Engeland (Fisher) kwamen hem beduiden dat de Vergadering met de mandaten eigenlijk weinig bemoeienis had; art. 22 Pacte had te dezen den Raad bevoegd gemaakt. De eerste commissie verkoos tot voorzitter Balfour (Engeland), de tweede Tittoni (Italië), de derde Bourgeois (Frankrijk), de vierde Quinones de Leon (Spanje), de vijfde Huneeus (Chili), de zesde Branting (Zweden); deze zes vormden tevens als vice-presidenten, met zes anderen: Ishii (Japan), van Karnebeek (Nederland), Pueyrredon (Argentinië), Benes (Tsjecho-Slowakije), Foster (Canada) en Ottavio (Brazilië), het bureau der Vergadering. Zouden de commissiën beraadslagen in het geheim? Het voorloopig reglement van orde, door den Secretaris-Generaal vóór de vergadering aan de leden toegezonden, bepaalde in art. 15: ‘Sauf décision contraire des commissions, les réunions de celles-ci auront lieu à huis-clos, et il ne sera tenu aucun procès-verbal de leurs délibérations.’ Geheel in overeenstemming, verklaarde Viviani (Frankrijk), met de parlementaire gebruiken. Lord Robert Cecil (Zuid-Afrika) kwam dit ontkennen: I might respectfully say the precedent in England is not the same as the precedent in France, and on Parliamentary matters I am not sure we have not the right to say that the English precedent is entitled to consideration. But the prlnciple of the thing is what I most care about. M. Tittoni said yesterday, and said with absolute truth, that the League could only exist, and could only work properly, so long as it had behind it the support of public opinion of the world 1), and the only way you can obtain that support is by taking the world into your confidence as often and as freely as possible..... {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Weshalve bij voorstelt te bepalen: Chaque commission décidera quelles parties de ses délibérations se tiendront à huis-clos; en principe, les séances seront publiques. Il sera établi un procès-verbal complet de toutes les séances publiques; pour les séances à huis-clos, il sera établi un procès-verbal dont la forme sera déterminée par chaque commission. Tittoni, Viviani, Fisher, keuren de openbaarheid der commissievergaderingen af; ‘vous aboutiriez,’ zegt de eerste, Vous aboutiriez à avoir deux assemblées, une première qui serait constituée par Ia commission et qui discuterait avec la même publicité et avec la même ampleur de débats; et une seconde, celle qui discute en ce moment...... L'opinion publique ne manquerait pas de dire que nous sommes des bavards qui se réunissent pour perdre, en causant, agréablement leur temps. Waarop Lord Cecil zich neerlegt bij eene redactie-Viviani, die door de vergadering wordt overgenomen: ‘Les comissions tiendront un procès-verbal qui sera publié aussitôt que possible.’ Inderdaad zijn dan ook, behalve een ‘Compte Rendu’ der voltallige vergaderingen, ook de ‘Procès-verbaux des Commissions’ zonder uitzondering aan de openbaarheid overgegeven; het ‘Compte Rendu’ bevat een stenographisch, de ‘Procès-verbaux’ een analytisch verslag. Eerst was thans aan de orde het algemeen raport, door den Secretaris-Generaal bij de Vergadering ingediend omtrent de verrichtingen van den Raad. Deze blijkt in den loop van het jaar 1920 tien vergaderingen te hebben gehouden: te Parijs (16 Jan.), Londen (11-13 Febr.), Parijs (12 en 13 Maart), Parijs (9-11 April), Rome (14-19 Mei), Londen (14-16 Juni), Londen (9-12 Juli), San Sabastiaan (30 Juli-5 Aug.), Parijs (16-20 Sept.), Brussel (20-28 Oct.), voorgezeten telkens door een vertegenwoordiger van het land binnen welks grenzen men bijeen was. De Raad heeft o.a. Zwitserland het behoud toegezegd zijner in 1815 gewaarborgde neutraliteit; de permanente commissie ingesteld in art. 9 Pacte verlangd (beperking van bewapening); aan de ‘Principales Puissances alliées’ opgave gevraagd der {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} staten aan welke zij een mandaat willen opdragen (art. 22 Pacte) 1); betrekkingen onderhouden met het Bureau International du Travail (art. 398 Versailles); eene commissie benoemd ter bevordering van centralisatie en coördinatie der internationale statistiek; vijftien bijzondere rapporten bewerkt voor de Vergadering, over onderwerpen verband houdende met de organisatie van den Volkenbond; uitvoering gegeven aan verschillende bepalingen van het tractaat van Versailles (betreffende Dantzig, het Saargebied, Eupen en Malmédy); een verzoek in overweging genomen van den Conseil Suprême, om Armenië onder bescherming van den Volkenbond te nemen. ‘Dans sa réponse, le Conseil a fait valoir que la Société n'était point un Etat, qu'elle ne disposait d'aucunes ressources militaires ou financières, et que le Pacte n'avait point envisagé l'exercice d'un mandat par la Société des Nations elle-méme’; de Conseil Suprême heeft vervolgens het mandaat aangeboden aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, doch vruchteloos; van het noodgeschrei, sedert aanhoudend door Armenië aangeheven, heeft de Raad de onderteekenaars van het verdrag van Sèvres in kennis gesteld; met dezelfde onderteekenaars overleg gepleegd omtrent de medewerking van den Raad aan de bescherming der minderheden in het Turksche Rijk, voorzien in het verdrag van Sèvres, dat intusschen nog niet is geratificeerd; de taak op zich genomen, welke de tractaten der P.P.A.A. met Polen, met Oostenrijk en met Bulgarije den Raad toewijzen in zake de bescherming van minderheden; {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis genomen van een roep om hulp van Perzië, door Sowjet-Rusland aangevallen; ‘M. Tchitchérine, dans des télégrammes adressées au gouvernement persan, et M. Krassine, alors à Londres, dans des déclarations au gouvernement britannique, représentaient cependant, que le gouvernement des Soviets désirait entretenir des relations amicales avec la Perse et qu'il avait donné aux forces soviétiques l'ordre de se retirer des eaux et du territoire de la Perse’; op verzoek van Engeland (art. 11 Pacte) zich het vraagstuk der Aaland-eilanden aangetrokken, en bij gebreke van een internationaal gerechtshof, de bevoegdheidsvraag aan een commissie van rechtsgeleerden voorgelegd, die heeft uitgemaakt dat de zaak geenszins, gelijk Finland beweerd had, tot de uitsluitende competentie van dezen staat behoort, waarop de Raad rapport ten principale heeft gevraagd aan een Belg, een Zwitser, en een Italiaan (‘on espère que le gouvernement des Etats-Unis acceptera également d'avoir un représentant dans la commission’); - ook Rusland heeft met de zaak te maken; ‘elle désirera évidemment faire entendre à ce sujet sa voix, lorsqu'elle sera sortie de l'état exceptionnel où elle se trouve aujourd'hui’; op verzoek van Polen en met goedkeuring van Litauen, zich het geschil tusschen deze beide staten aangetrokken, dat een gevaarlijk karakter heeft aangenomen sedert het optreden van Zeligowsky, en dat de Raad wenscht te zien opgelost bij volksstemming na bezetting van het betwiste gebied; eene klacht van Hedjaz tegen Frankrijk zonder commentaar aan de Fransche regeering doorgegeven, daar de Raad zich, zoolang de Turksche zaken niet bij geratificeerd vredestractaat geregeld zijn, te dezen niet bevoegd acht; op verzoek van den Conseil Suprême, getracht eene enquête in te stellen naar de toestanden in Sowjet-Rusland, welke poging door het Sowjet-gouvernement is verijdeld; eene Internationale Financieele Conferentie doen houden te Brussel, waaraan 39 staten hebben deelgenomen, waaronder Duitschland, Oostenrijk en Bulgarije, doch die niet geheel heeft kunnen beantwoorden aan het doel, daar het bedrag der van Duitschland door zijne gewezen vijanden te vorderen schadeloosstelling nog altijd niet bepaald is; echter heeft zij den Raad voorstellen gedaan, die dezen genoopt {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de oprichting voor te bereiden van een permanent economisch en financieel orgaan van den Volkenbond; maatregelen aanbevolen tot bestrijding van de typhus in Polen, waartoe Engeland, Frankrijk, Italië, Japan, Spanje, Nederland, België, Canada, Griekenland, Perzië, Siam geldmiddelen hebben toegezegd; zich in betrekking gesteld met het Roode Kruis, ter bestrijding der gevolgen van den hongersnood in Centraal-Europa; zich het lot aangetrokken der 500.000 krijgsgevangenen die nog niet naar hun land van herkomst bleken teruggekeerd, en zich bij de gouvernementen van welke de bespoediging der uitwisseling afhangt, doen vertegenwoordigen door een speciaal gemachtigde (Dr. Fridtjof Nansen), die zijn taak met grooten ijver heeft aangevat en daarbij over ruime geldelijke bijdragen van Denemarken, Noorwegen, Nederland, Engeland, Zweden, Zwitserland, Frankrijk en Italië beschikt; geldelijken bijstand verleend aan de Union des Associations Internationales te Brussel voor de publicatie van den ‘Code des voeux et résolutions des Congrès Internationaux.’ Wat zou de vergadering met het algemeene rapport doen? De vijftien bijzondere rapporten, van den Raad ingekomen, waren over de zes commissiën verdeeld; in afwachting dat deze hun werk zouden produceeren, is van tijd tot tijd, in voltallige vergaderingen, over het algemeene rapport wat heen en weer gepraat. De eerste die er het woord over vroeg, was Pueyrredon (Argentinië): La République Argentine considère qu'il est essentiel que tous les Etats souverains reconnus par la communauté internationale soient admis à faire partie de la Société des Nations, de telle façon que leur non-incorporation soit le résültat d'une décision volontaire de leur part. Hetgeen zeggen wilde: Duitschland er in, ook al heeft het geen toelating gevraagd. Het is later gebleken dat de Argentijnsche deputatie op dit, als op andere punten, 1) bindende instructies had, die haar genoopt hebben de Vergadering te verlaten toen deze besluiten had genomen die het onmogelijk maakten de Argentijnsche verlangens in deze bijeenkomst nog te overwegen. Die plotselinge verdwijning van Argentinië heeft terecht opzien gebaard. Pueyrredon had {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geen gebruik gemaakt van de voor Argentinië als voor ieder lid openstaande gelegenheid, bepaalde voorstellen in te dienen waarover de Vergadering zich zou hebben moeten uitspreken; hij had er zich toe bepaald, midden in een zeer lang verhaal dat vooral opgezet scheen om de houding van zijn staat gedurende den wereldoorlog toe te lichten, de Argentijnsche verlangens op te sommen, telkens voorafgegaan door een woord als: ‘La République Argentine estime....’, ‘La République Argentine considère....’; bepaalde voorstellen had niemand hieruit kunnen verstaan; hoogstens een voornemen tot indiening daarvan aanstonds; maar die indiening volgde niet. Na Pueyrredon voerde in de eerste zitting waar het verslag van den Raad besproken werd (het was de 5de van de 31 die in het geheel gehouden zijn), Hagerup (Noorwegen) het woord. Voortaan, meende hij, moest de Raad niet te elfder ure, maar lang van te voren de Vergadering verslag doen van zijn verrichtingen: Si, en effet, on établit une analogie entre la Société des Nations et la vie constitutionnelle intérieure des Etats, on peut dire que le Conseil est notre Gouvernement, l'Assemblée notre Parlement. C'est un des droits les plus imprescriptibles des Parlements que d'exercer leur contrôle vis-à-vis du Gouvernement. Il est vrai que le Conseil n'est pas, comme tel, présent à l'Assemblée; il ne peut donc pas, ici, comme Conseil, répondre de ses actes; mais cela ne nous prive pas de la possibiiité d'exercer notre contrôle en critiquant... An analogy, not quite justified by the Covenant’, noemde Lord Robert Cecil, in den aanhef van een lang en welsprekend betoog 1), Hagerup's vergelijking van Raad bij Regeering en Vergadering bij Parlement. Voor het werk tot dusver door den Raad verricht, toonde hij wel waardeering: The Council has done a surprising amount of international work. It will be noticed by anyone whs reads the report attentively that the main division of the work of the Council has been between the work of organisation, and the political and other work which may be described as the constructive work of the Council. It is perhaps natural that during the first months of a great Association such as the League, a great part of its time and energy must be devoted to matters of organisation, and on that division of its work I believe there will be general agreement that the work of the Council has been of the greatest possible excellence... From the point of view of public opinion the work of organisation does {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} not make a great appeal to popular sympathy ....In the coming year, the Council will be able to devote a greater part of its attention to constructive work.... Waarbij, aldus Lord Cecil, de Raad de medewerking der publieke opinie niet zal kunnen ontberen. Hij zal die verkrijgen wanneer hij de openbaarheid niet schuwt. What has the Lague been doing to secure the peace of the world since it came into existence? ....The history of Armenia is no doubt familiar to every Member of the Assembly. There is no greater tragedy in the history of the world.... Some practical step should be taken.... I have drafted a Resolution which is as follows: ‘That the Council be requested to take into immediate consideration the situation in Armenia, and to present for the consideration of the Assembly proposals for averting the danger which now threatens the remnant of the Armenian race, and also for establishing a permanent settlement of that country.’ Zevende zitting: de heer van Karnebeek moveert de wenschelijkheid, den Raad te verzoeken, de juridische gevolgen van art. 11 Pacte (registratie van tractaten) door rechtsgeleerden te doen vaststellen. - Motta (Zwitserland) verwerpt, evenals Lord Cecil het heeft gedaan, de gelijkstelling van Raad met Regeering, van Vergadering met Parlement: Je crois que les rapports entre l'Assemblée et le Conseil représentent quelque chose sui generis qui n'a rien d'analogue dans le droit constitutionnel des Etats... Achtste zitting: Rowell (voor Canada, naaste buur der Vereenigde Staten) spreekt de vrees uit dat de Volkenbond te veel hooi op de vork neemt: It is quite clear that under the terms of the Covenant the primary function of the League is to prevent war... The Covenant does contemplate certain important secondary functions under the Treaty of Peace, and certain functions relating to health, transport, and other matters. I venture to think we are in danger of placing undue emphasis upon the secundary functions, to the neglect of the primary function for which the League was formed... If there is one idea held more tenaciously than another on our side of the Atlantic, it is that we must retain control of our own internal affairs. You can never expect the great nation south of Canada to become a party to this League so long as there is any suggestion or contention that you are going to interfere with the domestic affairs of that country... It is unfortunate to throw out to this Assembly any proposal to the effect that the Covenant of the League covers the question of raw materials... To introduce it here and obscure the primary function of the League is to impair the position it should hold in the public estimation of the world... {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie en wat eigenlijk is de Raad, met die primaire functie bovenal belast? Eene vertegenwoordiging van bepaalde, in den Pacte aangewezen natiën. Hebben deze dan niet den plicht, de besluiten van hare vertegenwoordigers aanstonds uit te voeren? No man on the Council has a right to be there as representing a nation unless he can speak for the Government of that nation. If he cannot speak for the Government of the nation, then he does not truly represent the nation. My point is that we must look to the Council to give real leadership. That leadership must evidence itself in the action of the nations who compose the Council in backing up its decisions... What the world is waiting for from the League is two or three pieces of important work well done. And two or three pieces of important work well done will do vastly more to establish public confidence in the League than all the deliberations we could carry on for months on matters of secondary importance. Hierop neemt voor de eerste maal een lid van den Raad het woord, Tittoni: Le représentant du Canada disait tout à l'heure: Si, dans le Conseil, vons n'êtes pas les porte-paroles des Etats que vous représentez, qu'est-ce que vous êtes donc? Nous sommes quelque chose de plus élevé; nous sommes des magistrats... J'aborde une question que l'ho norable représentant du Canada considère comme une question secondaire, mais qu'au contraire je considére comme la plus importante, la question de l'avenir, de laquelle dépendra la paix ou la guerre entre les nations: la question économique... C'est la vie même des peuples qui dépend de cette question... Il faut reconnaître, en effet, que les rapports entre les Etats sont devenus plus difficiles et plus âpres qu'avant la guerre. Des barrières protectionnistes sont élevées partout, des droits d'exportation et des droits différentiels ont été créés. Je m'adresse aux Etats qui ont introduit ce système et je leur dis: jusqu'à présent il n'y a pas encore eu un choc entre les différents Etats parce qu'il n'y a pas eu de représailles: mais si ceux qui sont les victimes de ce système voulaient se défendre et recourir aux mêmes moyens, vous auriez déchaîné dans le monde une guerre économique. Comment feriez-vous, après cela, pour conserver la paix?... Je dis aux Etats qui ont le privilège d'avoir un monopole de fait des matières premières et à ceux qui, à raison de leur richesse, ont pu s'assurer un monopole en dehors de leur territoire, je demande de ne pas attendre les sollicitations des Etats plus pauvres qui sont à la merci de leur politique économique, et de venir, dans un mouvement spontané, dire à cette Assemblée: nous déposons tout égoïsme, et devant cet autel de la Société des Nations, nous nous rallions à la grande cause de la solidarité internationale... Avec de la bonne volonté des deux côtés, je crois que nous pourrons obtenir l'admission des Etats-Unis dans la Société des Nations. Il y a en outre la question de l'ad- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} mission d'autres Etats...; je crois que la Société des Nations sera vraiment une Société des Nations quand tous les pays du monde, sans aucune exception, y seront représentés. ‘Je parle comme membre du Conseil, mais je ne parle pas au nom du Conseil’, was Tittoni begonnen. Weldra zou blijken dat andere leden van den Raad, om van Rusland niet te gewagen, ook Duitschland vooralsnog volstrekt wenschen uit te sluiten. De negende zitting was aangebroken, zonder dat de Vergadering (naar bij opening dier zitting Spalaikovitsj voor Servië kwam herinneren), nog eenig besluit genomen had, dan om een telegram te zenden aan Wilson en een krans te hechten aan het standbeeld van Rousseau. Doch thans kwam het voorstel-Cecil betreffende Armenië in behandeling, geamendeerd door Lafontaine (België), die voorsloeg dat de Vergadering zich niet enkel, volgens Cecil's denkbeeld, tot den Raad zou wenden, maar tegelijk zelf aan het werk gaan en aan eene commissie van zes leden uit haar midden opdragen zou ‘d'examiner les mesures propres à mettre un terme aux hostilités entre Arméniens et Kemalistes.’ Het was thans, dat de Vergadering voor het eerst den (vroeger afwezigen) eersten gedelegeerde van Engeland, en een der werkelijke kopstukken van den Raad te hooren kreeg: Balfour. C. (Wordt vervolgd). {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Aan den overkant, door Ina Boudier-Bakker. - Amsterdam. - P.N. van Kampen & Zoon. ‘Hij heeft geen schuld, maar ik ook niet.’ Zoo denkt het vrouwtje, de persoon uit deze vertelling, over haar man en zichzelf. Zoo weet de schrijfster ook ons te doen denken. Daar, op bladz. 96, iets over de helft van het verhaal, krijgen we saamgevat, wat er aan het huwelijk van David en Emilie heeft ontbroken.... of wat Emilie achterna als het ontbrekende ziet. En radicaal is het middel waardoor zij tot een oplossing komt: plotseling verlaat zij het huis en geruimen tijd blijft zij weg. Te Amsterdam, waar ze is geboren, toeft ze bij haar getrouwde zuster: ‘Nancy, dat was het oude, dat was thuis’... Onbereid is zij gerukt uit dat oude, onbereid is zij vrouw geworden en - nog een citaat van bladz. 96: - ‘bij ieder kind dat zij wachtte, had zij de herinnering aan dien weerzin (tegen haars mans liefkoozingen) als een ziekte moeten bekampen en overwinnen’. Uit de benauwenis der kleine stad, waarin zijn groote huis staat, is ze nu dus als ‘thuis’ bij haar zuster. Ze ontmoet er een veel jongeren vriend van haar vader, een geoloog, die veel gereisd heeft. Zal ze dezen toebehooren? Het dreigt even. Hier is de meerdere, hier is de zielverwantschap - doch juist omdat hij de sterke is, moet ze naar haar man terug. De sterke ‘begreep alles. Tusschen hen was geen verwijt noch verwijdering - voor nu en altijd die eenheid, welke over afstanden reikt en geen scheiding inhoudt....’ Deze kleine roman is fijn en gaaf werk. De lezer volgt, begrijpt, voelt mee, met wat in alle bijzonderheden innig doorvoeld is door de vertelster. J.d.M. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uit velen, door Marie Gijsen. - Rotterdam, W.L. & J. Brussé's Uitg. Mij. Een uit de vele slachtoffers van de mobilisatie. Doch wat beteekent het leed van dezen, vergeleken bij iets van dat oorlogslijden, dat nog duurt, nog altijd duurt? Liever dan als een klacht over den oorlog - of een aanklacht er tegen! - beschouwen wij deze vertelling als een uit de reeks verhalen over Brabantsch landleven, welke Marie Gijsen bezig is aan onze literatuur te schenken. 't Begin is waarlijk voortreffelijk. Een moedige jonge weduwe raakt ietwat verlegen onder dorpsplagerij, wanneer een jonge weduwnaar werk van haar maakt. Doch wanneer, na ‘'n ritseling door het akkermaalshout’, hij achter haar aankomt, blijkt hij het meest over stuur te zijn. Zij noodt hem 'n taske koffie te vatten en nog dien avond wordt het beklonken. Toch gaat de zaak met boerentraagheid door. Een even nuchter-materialistische als zelfzuchtig-bazige tante waarschuwt nog om 't niet te doen. Doch Stiene trouwt en allerliefst, voortreffelijk waarlijk is de poëzie van dat huwelijksgeluk in het dagloonershuisje, waar een stukjen eigen-land is bijgekocht, onder woorden gebracht. Het is een-en-al trouw en aanhankelijkheid, groote blijdschap met klein bezit, ootmoed en plichtsbetrachting. Hoe goed kent de schrijfster menschen en zeden! Als een Plaag komt de mobilisatie. De argeloosheid en de teederheid in deze eenvoudige lieden blijkt nu prachtig uit vele details. Gehechtheid, liefde, behoeft woord noch gebaar om zich te uiten - het afscheid ontroert den lezer. Doch het is de inleiding slechts tot leed-ellende, welke jaren duurt, den jongen landbouwer voert tot de wanhoopsdaad eener desertie van enkele dagen; de jonge vrouw geheel van de wijs brengt. Misschien had dit gedeelte bondiger kunnen zijn. Doch met de detailleering van den achteruitgang der alleen-gebleven vrouw wordt natuurlijkerwijs tevens in bijzonderheden geteekend alles van haar klein bezit, die schamelheid van zóó groote waarde en welke niet te verdedigen is tegen het eindelooze gebrek. J.d.M. Benjamin Vallotton, A tâtons... Lausanne, F. Rouge & Co., Paris, Fayot. De eerste bladzij van dit boek heeft me doen denken aan Jack van Daudet. Gij herinnert u ‘le gymnase Moronval’? {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier leest ge, als op een deurplaat: ‘Palombelle, école..’ met vijf woorden erachter. Er liggen vier-en-veertig jaren tusschen beide boeken, waarbij, beslissend, die van den oorlog. Een stad-van-zonde, door eens dichters deernis in beeld gebracht; een land-van-heldhaftigheid, door een gevoelig mensch beschouwd in de smart achter of onder dien moed. Want Palombelle is een school voor ‘rééducation des soldats aveugles’. De eerste volzin der inleiding vertelt van een blindgeschoten korporaal, die alle beroep op het openbare mededoogen door boek of tooneel fier verwierp: - ‘Wij hebben dat niet noodig, nous sommes les aveugles de la guerre’. - Hoe betrekkelijk kort geleden dreunde van de planken als romantische trots: ‘- Nous sommes les cadets de Gascogne’... Eerbied voor hen die recht hebben op meelij, klonk ook vóór den oorlog door Fransche boeken. Immers ook reeds bij de naturalisten of realisten (Daudet's Koningin in Les rois en exii). Doch bij latere schrijvers sterker, die den moed en de toewijding onder nooddruftigen teekenden. Hier bewondert men beide eigenschappen in soldaten en in slachtoffers van den oorlog, als die weduwe Lerbot, een verpleegster, die haar man en beide zonen verloor. Men is als in een ziekenhuis op deze school. De leerlingen hebben vaak ‘le cafard’: juist door de levendige teekening van hunne slechte luimen, hun ontmoediging, hun prikkelbaarheid, waardeert men het andere des te meer, want men begrijpt hen, kan hen doorvoelen, en hun ontevredenheid over voedsel en andere dingen bewijst slechts, dat l'ad-mi-nistra-tion ook in een Fransch blinden-instituut slecht werk weet te doen. Indien er dan geen Mme. Lerbot was!.. De vrouwen spelen een mooie rol in het boek: hebben zij er geen mannen te beloonen, wier mooie rol tot het verleden behoort? J.d.M. De politieke prent in Nederland, door Cornelis Veth. Sijthoff's Uitgevers-maatschappij, Leiden, 1920. Dit boekje verscheen als zesde deel in de serie ‘Nederlandsche Kunst’, die den naar galanterie-reklame riekenden bij-titel voert van ‘Een reeks artistieke handboeken’ en met een omslag van denzelfden smaak is uitgedost. Ofschoon men het nut, nl. het vermogen tot populaire ontwikkeling, van dergelijke handboekjes zou kunnen betwijfelen - vluchtig als zij blijven, zonder enigen prikkel voor den lezer om zich in een of ander onderdeel verder {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdiepen - toch eist de billijkheid dat in het resultaat der onderneming de goede eigenschappen worden gewaardeerd. En dit kan men bij het werkje van den heer Cornelis Veth. Voor zijn vlot en zonder zwaarwichtigheid geschreven overzicht moet de schrijver heel wat hebben doorgesnuffeld. Stipt houdt hij zich binnen de grenzen van zijn onderwerp: de politieke prent. Na een korte inleiding over de belangrijke tijdperken der politieke spotprentkunst in Europa laat hij in een achttal hoofdstukken onze Vaderlandse historie de revue passeren; en in zijn kort bestek doet hij dat op tamelijk komplete en onderhoudende wijze. Terloops sprekend over den groten ouden Brueghel (bl. 9) merkt de heer Veth op dat de bekende prent van den door apen geplunderden koopman, zo zij satirieke betekenis had, een der eerste gevallen van Nederlandsche politieke prentkunst zou zijn en dan tevens alleen zou staan in 's kunstenaars oeuvre. Ter volledigheid had schrijver hier kunnen bijvoegen, dat, volgens Van Mander, Brueghel op zijn sterfbed aan zijn vrouw opdroeg de tekeningen, die voor het jonge gezin gevaarlijk konden zijn, te vernietigen. Want ongetwijfeld zijn daarmee een aantal politieksatirieke kunstwerken, wel niet tegen personen, maar dan toch tegen maatschappelijke verhoudingen, verloren gegaan. Ook zeer terloops, in zijn hoofdstuk over de 18de eeuw, noemt de heer Veth de Doelisten. De beweging dezer matig-revolutionaire burgers, al heeft zij geen onmiddellijk grote resultaten gehad, was echter een belangrijk verschijnsel in onze landsgeschiedenis. En een paar politieke spotprenten heeft zij voortgebracht, die, al missen zij ook de geringste betekenis als kunstwerken (het zijn verfoeilijke prullen), toch even moesten zijn genoemd; nl. de koperprent die Daniël Raap en zijn vrienden hangend aan een lange galg vertoont, en de plaat waarop de eenmaal populaire en later verachte porseleinkoopman in de Hel ontvangen wordt. Over de eerste is veel te doen geweest; de kurieuze dokumenten daaromtrent werden door Prof. Krämer in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap gepubliceerd. Waar de heer Veth het einde der 19de eeuw behandelt is hij 't best op dreef. Van onze nog levende karikaturisten geeft hij uitmuntende en, bij alle kritiek toch objektieve, beschouwingen. Zowel naast die leerzame bladzijden als in zijn hoofdstukken over R. de Hooghe en Dusart zouden nog enkele reprodukties het betoog verduidelijkt en de waarde van het boekje verhoogd hebben. P.H. van Moerkerken. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} In den vrijen Amerikaan. VI Dien eersten Februari, 's avonds vóór zessen al, was de weesjongen present in den winkel van van Wessum. ‘Mooi zoo, opgezet karkas’, zei die ter tevreden verwelkoming, ‘hou je nou dáár zoolang uit de voeten, en verroer je niet.’ De jongen, zoo plezierig of hij op een groot feest te gast was, zette zich in den hoek van den winkel op een omgekeerde schepelmaat, en gluurde, zijn groote roode kop vooruit, naar wat de baas bezig was te doen. Een eindje van hem af lagen, naast elkaar tegen den muur, twee groote oranjegele ballons aan bamboe staven. Van Wessum, in het geheimzinnig halfduister, bleek doorlicht van de reeds opgestoken lantaren schuin tegenover, tooverde piramides van sinaasappelen en citroenen in zijn uitstalkast. ‘Twee karweitjes hebben we van middag gehad’, vertelde de jongen. ‘Een meneer kwam binnen, die moest een witte damschijf gedraaid hebben...een van de twintig was door zijn jonge hond stuk gebeten. En toen kwam er een meid, of we ook een pennetje uit 'r naaidoos konnen trekken, de deksel sloot niet meer. Dat was een dubbeltje, en de damschijf wordt veertig centen.’ ‘Mooi begin!’ vond van Wessum. ‘En was dat alles?’ ‘Ja, alles’, zei de jongen. Van Wessum ging weer met zijn werk door; de jongen, op zijn schepelmaat, keek toe. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is maar goed ook, dat wij den eersten dag zoo weinig te doen hadden’, herbegon hij na een tijdje. ‘En waarom dat?’ viel van Wessum uit. ‘Omdat’, zei de jongen, ‘als ik niet een beetje meelij met 'm had, dan weet ik nog niet, of ik er bleef’. ‘Wel potdonders! zoo 'n kleine bloedzuiger!... een betere baas, dan jij je heele leven verdienen zal!’ ‘O! wat dat betreft...’ zei de jongen; ‘maar ik ben nou eenmaal liever hier.’ ‘Hou je koest in je hoek, verroer je niet’, snauwde van Wessum een oogenblik later, als de jongen, mal schurkend zijn schouders in een soort zenuwachtig verdriet en plezier tegelijk, halfweg den winkel indraaide. Een paar weken geleden was het uitgemaakt tusschen van Wessum en Oldeman: Oldeman zou den weesjongen voorloopig bij zich in de zaak nemen. ‘'k Heb voor dat ontuig in den winter geen werk’, had van Wessum met een bedriegelijke kortaangebondenheid gezegd; ‘als de drukke tijd komt, in 't voorjaar, kunnen we altijd nog zien...hij loopt me nou maar voor de voeten, en ik kan hem voor m'n naam niet op straat gooien ook... als jij hem tegen 't halve loon overneemt, ben ik de eerste maanden met goed fatsoen voor 'n kleinigheid van 'm af, en we zijn allebei geholpen’. ‘Als hij het nou maar doet!’ had van Wessum gedacht; hij zou hem zoo zielsgraag wat helpen, want hij voorzag zooveel moeite daar in die Elandstraat! Oldeman wás immers geen vent om een eigen zaak te beheeren, al was hij ook nog zoo'n kundig werkman.... als er nu tenminste dadelijk voor bijna geen geld een handig hulpje bijkwam...maar de stomkop stond nog op zijn ponteneur ook...! Oldeman had de ware bedoeling van van Wessum's redenatie niet begrepen; hij had dadelijk toegehapt, blij den ander met het aannemen van een zoo voordeelig aanbod nog een dienst te kunnen bewijzen bovendien. En dien morgen, alvorens naar zijn nieuwen baas te gaan, was het ‘ontuig’ voor het laatst nog even aan den fruitwinkel geweest, en was toen tegen dien avond terugbesteld: waarom, dat zou hij wel zien. Hij vroeg nu ook niets, wachtte maar en keek toe. Als hij na een tijdje begreep, dat zijn baas een mes zocht, ging {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het ongemerkt achter halen, lei het ongemerkt bij hem neer. En toen dat goedgunstig werd opgenomen, begon hij nog eens, zijne kleine oogen loenscher in een mengeling van ondeugendheid en bijna niet durven: ‘Als het anders aan mij lag, en ik kon gaan of blijven waar ik wou, dan weet ik wel dat ik...’ ‘En ik weet wel, dat als het aan mij lag, dat ik jou...’, tierde van Wessum, met een paar handgebaren, die op zichzelf al welsprekend genoeg waren. De jongen maakte maar eens een heimelijk knipoogje tegen de beide mooie ballons op den grond naast zich, gooide zijn beenen schrijlings over de schepelmaat en wachtte weer af. Van Wessum sneed de touwtjes bij, waarmee hij een paar laatste trossen druiven had opgehangen; dan, zich bedenkend, commandeerde hij plotseling: ‘Ziezoo, ezelsoor, en nou jij de rest van 't raam!’ De jongen, geweldig gevleid, schoot haastig naar voren; dat was een opdracht, die hem niet vaak was te beurt gevallen; hij overzag met een geleerd gezicht het stuk etalage, dat zijn baas in orde had gemaakt, overzag de voorraden, die er nog te gebruiken bleven. ‘Alles in den gele?’ vroeg hij, met een gewichtige kennis van zaken. ‘In den gouwe’, verbeterde van Wessum. ‘En toon, dat je wat geleerd hebt, stuipekop!’ Hij zat op het puntje van de toonbank, tuurde in 't schemerdonker, met zijn toegefelijken spotlach, naar wat de zenuwachtige en dan plots weer bedreven kinderhanden daar zoo grootmenschig aan het uitvoeren waren; hij grijnsde maar eens, als de laatst opgestapelde een heel bergje sina's weer uiteen deed rollen en de jongen, hevig geschrokken, potverdorie! vloekte; dan had hij ook weer plezier in het kieskeurig probeeren van: een doosje dadels zus, zoo,... een kringetje noten ervoor, ernaast, eromheen... ‘We motte wat extra's hebben vanavond, wat héel érg extra's, dat snap ik wel’, zei de jongen met geestdrift, keek dan angstvallig keurend weer naar zijn raam, nog angstvalliger onderzoekend naar van Wessum's gezicht. En toen hij eindelijk twee wijdsche slingers van mandarijnen over den vloeipapieren snipperbodem had gelegd, en die elk in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} een zuiver getrokken krul beëindigd, knikte van Wessum tevreden en zei: ‘Very nice, very nice, indeed.’ De jongen, niet weinig lekker met dien onbegrepen lof, ging vergenoegd weer zitten op zijn schepelmaat. En, als het dan al aardig duister begon te worden, commandeerde van Wessum: ‘En nou, Bartolomeus, de ballons buiten!’ De jongen, - die eigenlijk Bertus heette, hetgeen de hoogst enkele maal, dat van Wessum hem bij den naam noemde, tot Bartolomeus werd vervormd - wipte overeind, deed alsof hij de ballons bij hun bamboe staken van den grond wou beuren, wel wetend dat hem dat aanstonds verboden zou worden, viel lachend dan ook op zijn zitplaats weer terug. ‘Pooten thuis!’ had van Wessum al geroepen. En met een rietstok onder elken arm, de ballons aan het krinkelend roode koordje in de hand, ging die naar buiten. Bartolomeus stond midden op straat, om te zien, hoe ze opgehangen werden. Als ze beide hingen, weerszijden het raam, moest de jongen een stoel halen, erop klimmen en de kaarsjes aansteken, wat hij met een popelend hart volvoerde. Dan stond hij weer midden op straat. ‘Prachtig!’ zei hij maar, ‘prachtig!’ Een winkeldeur aan den overkant ging open; gordijnen in een huis ernaast schoven opzij; twee voorbijgangers bleven staan. ‘En nou, st! naar binnen, vrind!’ zei van Wessum geheimzinnig, teveel zelf in het spel mee op, om den jongen verder met zijn uitvallen te lijf te gaan. ‘We illumineeren voor het welslagen van baas Oldeman zijn zaak!’ lei hij eindelijk goedgunstig uit. ‘Bravo!’ zei de jongen, ‘dat mag ik zien’, 'tgeen den ander in een hartelijken lach deed losbreken. Op een avond, al weken geleden, was van Wessum eens met de beide ballons thuisgekomen, in het dwaze voornemen nog, er werkelijk den nieuwen winkel van de Elandstraat mee in te wijden. Maar den volgenden ochtend reeds had hij, met het gewoonlijk sarcasme over zichzelf, de grap, als te weinig passend voor een degelijk timmermansgedoe, weer {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} verworpen en was beschaamd de ballons op zijn vliering gaan wegbergen. Tot hij dezen morgen had gedacht: de jongen ging nu bij hem weg, voorgoed weg, hij voor zich was niet van plan hem terug te nemen... de rekel zou wel eeuwig loopjongen willen blijven, maar wat stak dáár voor een toekomst in?... enfin, de jongen ging dan weg... nou konden ze toch samen nog wel eens een aardigheidje hebben... Ze illumineerden dus voor de nieuwe zaak; aan zijn winkel... een pleziertje onder hen. ‘En vraag je nieuwe baas ook maar, van avond eens langs te wandelen’, had van Wessum nog gezegd. Nu zaten ze samen in den duisterenden winkel, naast elkaar op de zij-toonbank, en staarden naar buiten. ‘We steken geen licht aan, dan is het effect grooter’, vond van Wessum. - Ja. dat vond de jongen ook, geen licht aan.... In het uitstalraam viel een gouden afschijn óver en ván al het stapelende gouden fruit; de vruchten-arabesken gloorden zacht in de zachtgetinte vloeipapieren knipsels; en een verdubbelde ondergaande zon, zoo rondden de oranjeroode bollen tegen het schemerig straatverschiet. Een vaag-feestelijk schijnsel viel tot waar de man en het kind vlak naasteen zaten op het korte toonbank-eind, bij de weegschalen. Van Wessum raakte erdoor in een weeke stemming. ‘Je nieuwe baas, Bartolomeus, dat's een beste baas, dat's de eenige vrind, die ik in de wereld heb... en hij heeft het goed met jou voor ook... hij zal jou een ambacht leeren... Een ambacht kennen, goed kennen... iets kunnen wat een ander niet kan, dat's een plezier voor je heele leven. Jonges, zoo'n kerel die een tafel, een raam, een kast, in mekaar kan slaan, alles stevig en precies, dat alles lekker sluit en past en loopt, dat's mooi werk! dat's fijn werk! Dan ben je wat in de wereld! Onthoud dat goed, Bartolomeus...! Dat is verdikkeme toch wat anders en beters dan: ‘juffrouw, hier is je pondje alebessen... en mot u soms nog niet een vijfkoppie malta-aarpeltjes vandaag...?’ ‘Nou ja -!’ viel de jongen heftig uit; hij wou een tegenargument te berde brengen, kon zoo gauw niets vinden; zijn kleine, diepblauwe oogen gingen hulpzoekend den schemergouden winkel door. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En jij dan?’ - was ten slotte het eenig antwoord, dat hem invallen wou; maar het klonk zoo goedvertrouwend, dat het niet eens brutaal leek. ‘Wie zegt jou...?’ begon van Wessum uit te varen; hij keerde zich driftig terzij, ontmoette den argeloozen blik van den jongen, die naar hem opzag en de oogen niet neersloeg. Dan bezon van Wessum zich en commandeerde: ‘Naar de ballons kijken, Bartolomeus, daar zit je voor hier!’ De jongen schurkte zich recht op zijn hoekje toonbank, staarde weer naar buiten. Zachtjes wiegden de gouden manen op den avondwind; een groepje menschen kwam voorbij en een meisjeslachje klonk op: ‘kijk's, wat fijn...!’ ‘En wat heeft je baas gezegd? Komt ie van avond nog?’ vroeg van Wessum. ‘Hij mot met zijn vrouw naar de bioscoop’, zei de jongen, in een groote geringschatting. En als van Wessum daar niets op zei, hij, een oogenblik later weer: ‘Vrouwen motte altijd naar de bioscoop... wat of ze daar wel verloren magge hebben... ik ben d'er nog nooit geweest...’ En als nog altijd van Wessum bleef zwijgen, de jongen na een tijdje opnieuw: ‘Ik vind die vrouw van me nieuwe baas niks geen aardig mensch... wat vind jij nou?’ ‘Bartolomeus’, gebood van Wessum voor de tweede maal, ‘kijk naar de ballons!’ Weer kwamen er menschen langs, twee jonge mannen in druk gesprek; als een stem van den overkant der straat galmde: ‘Oranje boven!’ keken ze haastig terzij naar het raam, lachten, en waren weg. ‘Verrek!’ zei de jongen, kwaad. ‘Wip van Wessum! Oranje boven’, galmde nog eens de plagerige stem, een eindje verder de straat in. ‘Trek het je niet aan’, troostte de jongen, ‘die lammelingen denken nog, dat ze zjentelmen zijn... ferrie neis!...’ Hij praatte lukraak van Wessum na; zijn kleine, te dicht bijeen staande oogen staken van verontwaardiging. Van Wessum moest lachen. - 't Werd tijd, dat die weer- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtsche rakker hier weg kwam... hij zou al gauw nog meer praats hebben dan ik. Dan keken ze elkaar met een oogje van verstandhouding aan en bleven weer turen naar het gewiegel der gouden wonderballons voor het gouddoorschenen raam. ‘Nee...’, kwam na een tijdje de jongen nog eens, met zijn gewone, koppige vasthouden aan een gedachte: ‘ik vind die vrouw van m'n nieuwe baas géén aardig mensch... Afijn, trouwen, dat's óók al niks gedaan...! Jessis! als ik nog denk aan de ruzie bij ons vroeger, toen me moeder en me vader leefden. Me vader bracht dan geen geld genoeg thuis, en dan me moeder aan het opspelen... 'k Weet het nog best, ik was nog maar vijf of zes jaar... En toch was het zoo'n goeie man, hè, als ie 's Zondags met me ging wandelen... Op een keer 's avonds, schaamde ik me zóó voor het schelden dat ze tegen mekaar deeën, dat ik plat op de vloer ging leggen en door me handen naar beneden riep: “We hebben toch zoo'n lol, buurvrouw, we hebben zoo'n lol!”’ Van Wessum zei niets, keek van terzij den jongen maar eens aan; 't was na de tallooze verhalen, die het kind hem dat half jaar al gedaan had, nog weer een heel nieuw. Ze zwegen een tijd. ‘Dus’, zette de jongen eindelijk het gesprek weer in: ‘je neemt geen ander loopknechie van de winter?’ Het was een vraag, die hij uit den treure al die gansche week gedaan had. ‘Géén ander loopknechie’, herhaalde, met hetzelfde geduld ook, van Wessum zijn antwoord van elken keer. ‘Je bent dus geen loopwinkel meer...?’ ‘Nee,’ zei van Wessum, ‘geen loopwinkel meer’. ‘Nou,’ beëindigde de jongen wereldwijs, ‘we zalle dan eens zien, wat je doet.’ En als er weer haastige lieden voorbij stapten, maar die in het langsgaan een woord van bewondering hadden, triomfeerde hij: ‘En ze moesten eens weten, dat het niet eens voor je eigen zaak is...’ En even later: ‘Baas Oldeman moest eens weten, wat we hier aan het {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} doen zijn...! Die zit nou in zijn bioscoop... Hij liever dan ik..!’ Dan dacht hij ook weer, dat dit nu de laatste keer was, dat hij in den fruitwinkel wat te maken had; zijn gezicht trok treurig, en zijn groote, roode kop vooruit, zat hij maar de duistere hoeken van den winkel in te gluren, of daar iets te halen viel. Toen het acht uur sloeg, stak van Wessum de hand in een mand appelen, die achter hem stond, zocht er een paar dikkers uit, stopte die den jongen toe, en zei: ‘En nou opgemarcheerd... kinderenbedtijd... en regelrecht naar je tante's huis, of je krijgt met mij te doen.’ De jongen liet zich van de toonbank zakken, stapte op de deur af, en zei dapper: ‘Atjuusjes dan!’ Hij hapte branie-achtig een beet uit een van zijn appels, draaide zich in de open deur nog even om, en vroeg, erg grootmenschig weer: ‘Kan 'k zoo nog eris ankomme... 's avonds?’ Van Wessum knikte, of de vraag precies was, wat hij verwacht had. ‘'s Zaterdagsavonds’ zei hij kort en zakelijk. ‘Mooi zoo’, keurde, bondig ook, de jongen goed. Hij had één snellen blik den winkel door, één snellen blik naar van Wessum, trok dan de deur kordaat achter zich dicht, en ging. Van Wessum bleef luisteren, hoorde eerst aarzelende passen het trottoir oversteken en de groote steenen, dan stil houden; flauw zag hij, door den goudglans van het raam heen, midden op straat, in het avonddonker, de donkere figuur van den jongen en zijn even verlicht gezicht. Dan ploften de rappe stappen zonder dralen verder, de straat af, en verdoften om den hoek. Van Wessum bleef zitten op het toonbankeind waar hij zat. Hij voelde zich plotseling eenzaam en verdrietig. 'k Moet de ballons inhalen, dacht hij. Maar hij deed het niet. Een uur later zat hij er nog. Waarachtig, hij zou dat malle apetronie nog missen, iederen dag! Ja, je verbeeldde je dan een vrij man te wezen, en het feit, dat zoo 'n sprinkhaan voor goed uit je winkel verdween, zou je het plezier in den heelen rommel doen vergaan...! {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was misschien, omdat die rakker zoo op hem gesteld bleek... Enfin, hij had het zelf zoo uitgemaakt, 't was zoo het beste, en dus basta. Wie weet, dacht hij plotseling, als hij vroeger zelf eens zoo 'n jongen had gehad... inplaats van het meisje, dat sprekend de moeder was... bah! een volwassen vrouw nou al... misschien getrouwd... hij wou het niet eens weten... schwamm d'rüber. Van Wessum was bedroefd. Hij had het koud. Hij bleef zitten in het donker op zijn toonbankhoek, den gekromden rug tegen den zijmuur gestut, de handen in elkaar tusschen zijn knieën. De eene ballon stond op uitbranden, floepte telkens hoog aan en weer uit met een walmend rood schijnsel binnen den vaalgelen rimpelwand; de andere guldde nog egaal rosgoud in het nachtzwart. Er kwam niemand meer door de straat; in de verte ronkte een tram door de stille eenzaamheid, en nog een... Van Wessum's gedachten waren ver weg. - Had hij misschien toch moeten bukken en plooien vroeger? toegeven maar...? Wie weet, misschien wel...! Want die mooie vrijheid, die toch nooit kwam, of bleef...! Ja, de paar jaren na zijn scheiding, toen hij gezwalkt had, de halve wereld over, op booten, in hotels, in winkels... maar als je ouder werdt, en je hadt niet veel geld... En dan nog, wie veel geld hadden, die hadden weer allerlei anders, dat ze bond. Een mensch bond altijd zich zelf. Een mensch woú gebonden zijn... dat was toch altijd het eind van het lied... Alleen misschien als je héél erg rijk was... En hij kwam weer terug op zijn oude verzuchting: als hij eens krankzinnig rijk was, hij kon net doen wat hij wou, zijn zotternijen grandioos maken, als wereldgebeurtenissen, grandioos mal, grandioos goed... Hij keek naar zijn beide ballons, waarvan de eene met zijn opwapperingen nog spartelde tegen het krachteloos eind. - Jawel, een nette burger, dát moest je wezen voor een vrouw... geregeld werk, geregeld geld; de orde en het gareel...! En als je geen nette burger was, als dat niet in je aard lag, dan moest je maar zien, het te worden...! De dwang, de vervloekte stille dwang, waarmee ze je fnuikten, zonder woorden zelfs of zonder een blik, met 'r stilzwij- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gendheden, of met dat toontje in de stem, waarmee ze je vroegen, of je ook wist hoe laat het was, of waar de lucifers stonden..! En als ze dan een nette burger van je hadden gemaakt, of ze hadden er een getrouwd, dan was het ook weer niet goed... dan was het weer te saai, of te braaf, geen avontuur genoeg. Hij dacht aan Line. Enfin, er schenen mannen te zijn, geknipt voor het huwlijk, en de slechtsten niet... Daan, ja, Daan... toch moest je nog afwachten, hoe dat uitloopen zou... Hij zag Line's gezichtje, het effen gezichtje met den vastgesloten mond en de koele oogen, het soort gezichtje dat hij haatte. En je moest ze niet eens te veel zien, die stille, koele gezichtjes, want ze deden nog op zich verlieven ook, of je wou of niet... Ja, ze wisten van zich te doen houden, dat had hij zeven jaar lang ondervonden. Tot hij geslagen had, van zich afgeslagen... Zelfs de buren wisten, dat hij ze sloeg; en het kind wist het, het kind, dat ze tegen hem ophitste. En dan hadt je zelf de schaamte nog achterna, de misselijke schaamte voor je zelf, de roetzwarte plek waaraan je nooit denken wou... het roet in je leven... en dat was dan het aandenken dat je van ze meekreeg!... Maar goed! hij had dat alles van zich afgeschud, hij wou er zelfs de herinnering niet meer van, noch van de vrouw, noch van haar kind. Drie parten had hij indertijd van zijn geld gemaakt, twee had hij haar gelaten, een voor haarzelf, een voor het kind... Was dat soms niet mooi genoeg geweest? Geen gedonder dan meer! Dat alles was voortaan een gesloten boek, een afgedane rekening... Precies, een afgedane rekening!... Hij wòu er niet meer aan denken, en hij zóu niet... en basta! Van Wessum sprong overeind. Kom, hij ging er op uit! Hij ging, potverd... naar de Bokkestraat! Hij ging daar de dooie boel weer eens opscheppen...! Als zijn ballons hem opnieuw in het oog vielen, was de eene geheel uitgebluscht, hing dood en donker in het telkens opflakkerend schijnsel van de andere, die op zijn beurt aanfloepte en weer uit, met den dampig rooden schijn binnen het geel, gerimpeld papier. Van Wessum, een langen tijd, volgde met triesten blik dat opleven en zieltogen van het {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} rusteloos licht. Onwerkelijk schemerde het uitstalraam met al zijn vaag goud-vlekkende vruchten tegen het zwarte straatverschiet. - Wat had Bartolomeus hun vertooning mooi gevonden! Wat was hij er met zijn heele hart bij geweest! dacht verteederd van Wessum. - Een goeie jongen! een beste jongen! en wat een type! Van Wessum ging weer zitten, tuurde naar het raam, tuurde naar de geheimzinnige schijnselen, die door den winkel dwaalden. - Nee, hij had toch eigenlijk geen zin om uit te gaan. En de kuiper met zijn zure gezicht kon ook naar den bliksem loopen. Hij bleef hier. Wat later porde hij zijn kacheltje op, laadde het vol, dat het den nacht door wel halen zou, en met de armen op tafel viel hij, voorover, in een onrustigen slaap. VII. Na een maand van wat ontgoocheld tobben in zijn nieuwe zaak, die maar al niet pakken wou, had Daan op het onverwachtst, door oude betrekkingen in zijn geboorte-oord, de levering van het houtwerk aan een te verbouwen fabriek in Loosduinen gekregen. Het was een opdracht van belang, die hem voor maanden overvloedig werk gaf, en verdienste naar evenredigheid. Bertus, die geweldig zijn best deed, werd voor vast in dienst genomen en kreeg opslag. En Line triompheerde. Zij liet vijfhonderd grijze enveloppen en vijfhonderd vellen folio papier met een dik opschrift bedrukken: ‘D. Oldeman, mr. timmerman en aannemer’, met het adres; en zij gebruikte voortaan voor haar briefwisseling, die plotseling zeer uitgebreid werd, geen ander meer. Enkele weken later waren zij verhuisd naar een veel duurdere bovenwoning in de Prins Hendrikstraat, waar hun kamers weinig of geen zon hadden en het keukentje kleiner was, doch die, met zijn balconnetje en drie flinke ramen aan straat, een veel deftiger uitzien had. Viermaal, die eerstvolgende maand, kwam zij aan zijn winkel Daan een bezoek brengen, eens met tante Koosje, eens met Coba, eens met Geesje, en eens met nog een andere kennis {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Moerkapelle; en alle vier had zij ten eten gevraagd in haar nieuwe huis. Het leek Daan in die dagen, dat zijn leven nog nooit zoo gelukkig was geweest als toen. Want, had hem Line wel altijd de liefste en beste van alle vrouwen toegeschenen, een beetje koel, dat kon hij zich niet ontveinzen, was ze geweest. Nu was dat opeens veranderd. Zij bleek zoo aanhalig en verliefd, als de vurigste minnaar maar zou kunnen verlangen. - Gek, zei hij eens in een vertrouwelijk oogenblik tegen van Wessum, 't is net, of de vrouwtjes op den duur toch pas de rechte liefde voor je te pakken krijgen! ‘Vrouwen zijn gevoelig voor succes’, beweerde sceptisch van Wessum; doch Oldeman wierp dat ver weg. - Succes? die opdracht in Loosduinen soms? Wat had dàt er nu mee te maken? Nee, als hij niets beters wist...! In April bekende Line hem, dat zij zwanger meende te zijn. Daan's geluk liep over. Hij vermeide zich in de lieflijkste toekomst-vizioenen, en wist niets heerlijkers dan plannen en berekeningen maken voor de groote gebeurtenis, die te wachten was. Het gereede geld, waarover zij nog beschikten, zou vooreerst wel in de groote leverering aan de fabriek moeten worden gestoken, maar zij maakten, als dat noodig was, nog een paar honderd gulden van hun kapitaaltje los; later vulden zij dat dan dubbel weer aan. De vooruitzichten waren zoo prachtig! Daan had een licht hoofd in alles. En tante Koosje, die zij in vele weken weer niet te zien hadden gekregen, werd plechtig geraadpleegd over de luiermand. Doch meer dan van de luiermand voor een kleinen Oldeman, was die vervuld van het verhaal van van Wessum, waaromtrent men haar indertijd, tevergeefs, had trachten te polsen. - Had de valschaard haar soms weer bespied? - Had hij weer wat op 'r aan te merken gehad? - 't Leek er wel een van de stille politie, een speurhond. Hij was te vertrouwen als een bunzing in een kippenhok! de gluiperd met zijn vossentronie! ‘Dus...’, zei Line. ‘Heelemaal geen dus’, beet vinnig tante Koosje af. - Als zij aan hertrouwen dacht, dan zou ze op háár tijd daarvan wel kondschap doen. Ze was toch aan niemand verantwoording schuldig, zou ze zoo denken...? {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En pas jij maar op, kind’, waarschuwde ze vol wrok. ‘Pas jij maar op, of hij draait jou nog een loer ook, dezelfde dansmeester van Wessum!’ Doch twee maanden later wás, in alle stilte, tante Koosje plotseling hertrouwd met neef Adriaan uit Moerkapelle. Ze kwamen een plechtstatig Zondagmiddag-bezoek brengen, beiden een beetje schichtig, neef Adriaan barstend rood boven een glanzend-pauwblauwe das uit een fluweelen vest, tante Koosje heelemaal in het krakend nieuw. - Op hun leeftijd, niewaar... dan maakte je zooveel omslag niet meer... dan dee je de dingen maar liever onder je beidjes af... ‘Als een surprise’, lachte zuurzoet neef Adriaan. En neef Adriaan woonde dus voortaan bij tante Koosje op de Stille Veerkade, zat 's morgens in de rood peluchen fauteuil van tante Koosje's salon zijn courantje te lezen, stopte zijn pijp uit den grooten mahoniehouten tabakspot van wijlen tante Koosje's eersten man. Neef Adriaan - óóm Adriaan! - had zijn winkel in Moerkapelle, die maar makjes meer floreerde, van de hand gedaan; en het spaarduitje, dat hij meebracht in het gezamenlijk huishouden, was zuiniger dan hijzelf. lederen maaltijd schoof hij welgemoed aan tante Koosje's goedvoorzienen disch en liet zich alles dubbel en dwars smaken. Hij gedijde en werd dik als een karper in een vetten vijver. Van Wessum kon zijn ergernis over het geval maar niet verkroppen. Iederen keer, dat hij Oldeman zag, had hij weer een ander plan om het nieuwbakken paar een poets te spelen; een pseudo-inbraak onder kerktijd (oom Adriaan was een trouw kerkganger); of een mal gedicht over het geval, dat ze hem op een siervelletje met een boeketje in den hoek zouden thuis sturen. Tot Bertus, de weesjongen, werd erin betrokken; die kwam zelfs al met eigen verzinsels: een serenade van hem en zijn neven, met mirlitons en keukendeksels, papieren steken en lampions. Maar Daan suste: in gewone tijden, voor zijn part, hij kon dien indringer ook niet luchten, en tante Koos... nou ja... Maar het zou Line misschien zenuwachtig maken; nee, ze moesten om Line zooiets nu achterwege laten... Ze zou het zeker hooren... ze zag tante Koos vaak... {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} En het duurde niet zoo heel lang, of Oldeman sloeg al een anderen toon aan: ‘Och, kerel, laat ze toch... ik geloof, dat de ziel nu al spijt heeft... ze ziet er heelemaal niet uit, of ze veel plezier in 'r leven heeft... zij wordt mager en hij vet... ze lijkt wel liever bij ons te zijn, dan in 'r eigen huis.’ Een andere maal zei hij: ‘Line vaart er niet kwaad bij... de luiermand, de rust voor de aanstaande kraamvrouw... en een baker voor niets...; ze schijnt daar knap in te wezen... heeft vroeger vier maal gebakerd bij de menschen, waar 'r man huisbewaarder was... Maar alles zet ze bij ons naar d'r hand... misschien ook al, omdat ze in 'r eigen huis niet veel meer in te brengen heeft...’ De zomer verliep; September kwam, en October. Daan's groote werk was beëindigd; aan den winkel werd het slapper, doch het eenmaal daar gaande geweest vertier leek nog na te werken; daarenboven was er veel verdiend en aardig wat overgeleid, zoodat er van zorg voorloopig geen sprake zou wezen. Het was de alomtegenwoordige bemoeizucht van tante Koosje, - o bah! mannen, die kon je missen bij zoo'n gelegenheid, die liepen iedereen maar voor de voeten! - waardoor Daan, den avond van de bevalling, de wijk naar van Wessum's winkel had genomen. Hij zat daar in een grooten angst, de warme bruine oogen telkens afwezig, als luisterde hij, om tot op dien afstand te onderscheiden, of reeds de kreten der verlossing de stilte van hun kamers doorklonken. Van Wessum, meer dan ooit, was vol kleine zorgen en hartelijkheden. De te verwachten geboorte had hem de laatste maanden voor de aanstaande moeder milder gestemd; en Line, als bij terugslag, had niet ongevallig de aardigheden aanvaard, die hij voor het kleintje soms meebracht. Met een bizondere voldoening had Daan die toenadering opgemerkt. En toen het nu al halfnegen werd, en negen uur, en nog maar al de buurman niet verscheen, die hem zou komen roepen, kon Daan het van onrust en kwade voorgevoelens bijna niet harden. Van Wessum staakte zijn verhalen. ‘Mijn geleuter kan jou nou niet helpen’, zei hij goedig; {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘maar voor 't minst, dat jij ook wat van de moeite meemaakt’. Hij zat laag, op een omgekeerd tobbetje, naast zijn kachel; de hond, - kort na het vertrek van den weesjongen was hij een hond gaan houden - hangend tusschen zijn beenen, had den aandachtigen kop met de lange, langbehaarde oorlappen op zijn knie gelegd, duwde telkens den snuffellenden snoet wat verder op naar de handen van zijn baas. Die, bij tusschenpoozen, streelde luchtig den toegestoken kop, keek dan maar weer eens naar Oldeman, herdacht, hoe hij zelf óók zoo gezeten had, vol beduchtheid en verwachting, klein onder het nieuwe, dat zich voltrok, en bijna zeker toen nog, dat dit nieuwe in hun eigen leven een ommekeer zou brengen... die nooit gekomen was. - Waarom toch niet? dacht hij opeens; waarom was er nooit iets gebeurd, met de vrouw, waar hij toen nog wel van hield, of met hem... had er misschien met hem iets moeten gebeuren...? Toen het over tienen liep, werd Oldeman zóó onrustig, dat hij niet meer te houden bleek. Van Wessum bracht hem weg. En toen hij thuis kwam, was, nog geen vijf minuten geleden, het kind geboren. - Een mooie jongen, zei de vroedvrouw, en die geschreeuwd had als een oordeel, zoo gauw hij de eerste teug lucht naar binnen kreeg. Oldeman, buiten zich zelf van vreugde, riep het uit het raam naar Van Wessum, die op straat was blijven wachten; en Van Wessum, vreemd blij en ongelukkig tegelijk, de hond met den kop tegen zijn been naast zich loopend, wandelde, door den huiverigen winternacht, langzaam naar zijn eenzamen winkel terug. En zoo zat Oldeman in de fruitzaak van van Wessum, toen, een groot jaar daarop maar, zijn tweede moest geboren worden. Tante Koosje, sterk verouderd en altijd kribbig, en met niets meer van het overdadig welvarende, dat haar vroeger eigen was, - had zich sinds een veertien dagen al bij hen ingekwartierd. - En oom Adriaan...? had Daan goedig geïnformeerd. ‘Ja...’, zei tante Koos, met een klein zenuwachtig mondtrekkinkje en een zichtbare poging om zich goed te houden, ‘Ja..., maar me eigen bloed mag toch niet achter staan...’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een duidelijk welgevallen had zij aanstonds straf de teugels van het jonge huishouden ter hand genomen, en met dezelfde drijverige bemoeizucht van de eerste maal, was, zoodra de vroedvrouw moest gehaald, Daan de deur uitgewerkt: asjeblieft...! dat onnuttig gekwezel van den vader, die er nou toch niks meer aan doen kon... het maakte de kraamvrouw maar zenuwachtig... Daan, beschaamd, toog weer naar de Trompstraat, waar hij juist in een langen tijd niet geweest was. Van Wessum zei: ‘als je nou je vrouw moet laten bevallen, om een reden te hebben een oud kameraad weer eens op te zoeken...’ Dan begon hij te lachen, want er was een dwaze toevalligheid gaande dien avond. Zijn hond stond ook op jongen. Hij had dien middag, omdat het dier zoo klagelijk liep om te zoeken, alles in gereedheid gebracht; in den rustigen schemer onder de toonbank een grootere mand met een zacht kleedje erin, en een bakje extra eten ernaast. Het beest, onrustig, kwam telkens met zijn zware lijf bij van Wessum gescharreld, snuffelde rond, jankte, ging weer in zijn nieuwe mand liggen. ‘Een vrouw of een hond... ze hebben het moeilijk alle twee’, zei van Wessum; hij riep het dier, en als het kwam, een blik in de heete oogen, of zijn baas hem zou kunnen helpen, krabde hij het zachtjes onder den kop en gaf het bemoedigende klopjes op den ingezakten rug: ‘Kom, kom, courage vriendin, 't is niet de eerste maal!’ ‘Je ziet er altijd weer tegen op’, zat Oldeman overluid te denken, en als het er eenmaal is, dan is alles zoo lief en zoo mooi, dat je niet begrijpt, wat je zoo angstig heeft gemaakt.’ ‘Daaròm...’ zei van Wessum. ‘Line is gezond en jong, ik zou er maar gerust op zijn. 't Is toch een natuurlijk ding! Dacht nu iemand erover, vroeger, als moeder-de-vrouw bij onzen waardigen kuiper weer eens voor de zooveelsfe maal “ging liggen”...?’ Daan glimlachte, en terwijl hij met een weemoedige oolijkheid opkeek naar zijn vriend, herhaalde hij zachtjes den prachtregel, waarvan hij in den goeden ouden tijd zoo genoten had: ‘God zal haar verder schragen! - Weet je nog Koen?’ ‘En toch was de kuiper er maar slecht over te spreken’, glimlachte van Wessum terug. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Oldeman zuchtte diep. ‘Kwamen ze nu maar’, zei hij. En van Wessum's gedachten waren weer bij Black terug, die zachtes opjankte van onder de toonbank. Hij ging kijken, kwam weer zitten. ‘Nog niks te koop’, zei hij, en zuchtend op zijn beurt: ‘verleden najaar heb ik er drie moeten verdrinken, drie vette grijze molletjes... 't ging je aan je hart... Ze had er vijf in 't geheel...! En deze maal zal 't wel niet minder wezen... Wat een verkwisting van de natuur! Wat een verkwisting...! 't Is leelijk en mooi tegelijk...!’ ‘Kinderen zijn lief, maar duur’, zei Oldeman, ‘heel lief, maar duur!’ ‘Tien jongen in één jaar’, filosofeerde van Wessum voort; ‘de natuur weet dan ook van geen angstvalligheid of ophouden!... Ja, als wij menschen eens zoo enorm dwaas konden leven, als de natuur het doet..., wat zou dat een grandioos leven geven! Maar als Koen van Wessum, of als één mensch ook maar één duizendste van al de geweldige dwaasheden van de natuur uithaalde, dan zat hij al lang in een gekkenhuis of achter tralies en grendel. Wij zijn wel mal, met al ons klein gedoe!’ Oldeman, wakker geworden uit het soezen over zijn kinderen, keek hem verbaasd aan. ‘'t Leven is moeilijk, en toch zoo goed’, zei hij in zijn grooten eenvoud. ‘En weet je, wanneer ik dat het best gemerkt heb? Toen ik eens zoo ziek was, en ik mij al voorstelde, dat ik op het punt stond dood te gaan... wat ik toen allemaal dacht, nog zoo zielsgraag eens één keer te willen zien... de boomen van de Noordwal in 't winterzonnetje, met zoo'n glanzigheid over dat stille water; je zag dat zoo móói uit ons eerste huisje, weet je nog wel?... En dan dacht ik weer aan Loosduinen, het kraaien van de jonge haantjes, en die rooie wingerd langs de muur van de pastorie... en dan weer aan de zachte zomeravonden, als de lucht nog zoo lang rood blijft... die stille, lichte avonden in Moerkapelle, als Line me naar den trein van negenen bracht... 't Is kolossaal, zooveel als er te genieten valt.’ ‘O, als je daarvan praat’, zei van Wessum in een plotseling groote hartstochtelijkheid, ‘zóóveel als er in die {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} beroerde wereld te zien en te genieten valt... zóóveel! En wat ik soms een overweldigenden zin heb nog ééns, nog ééns voor ik heelemaal oud ben, er op uit te trekken, diezelfde wije, vrije wereld in, ver weg en hier vandaan, ver van de gevangenis van Holland en Den Haag! En dat ik dat dan laten kan, den eenen dag, omdat zoo'n stom dier tegen je opspringt, als je thuis komt, en den anderen dag, enfin, om weer wat anders. Maar ik denk vaak: Koen! Koen! nog ééns zoo'n stormpje op zee of zoo'n nacht op de vrije, lichte golven! nog eens van die onbegrijpelijke kostjes eten in een restaurant waar je geen jota van de menschen verstaat, nog eens eris dagen lang in de bergen, en al het heerlijke van een Zuiderland; de bergen vooral! En nog eens eris wat avontuur! Een geweldig avontuur...’ ‘Och, avontuur...’, zei Daan; ‘als ik maar altijd mijn zaken recht kan houden, mijn kinderen zijn gezond, en Line blijft ons gespaard...!’ Toen, verbaasd op zijn beurt, van uit zoo velerlei verten, waar zijn hevige verbeelding hem plotseling had heengejaagd, terugvallend, zag van Wessum den ander aan. Van Wessum was verouderd den laatsten tijd; maar ook Oldeman zag al peper-en-zout bij de ooren; dat jaar was hard voor hem geweest. Zijn zaak liep maar slapjes. Bertus, voor wien niet genoeg te doen viel, timmerde een bijenhuis, door van Wessum voor een toekomstigen buitentuin besteld; er was sprake van, dat hij als vast knechtje op de werf van Slingeland zou komen. Daan had zich, door overmaat van soliditeit, een opdracht als die aan de Loosduinsche fabriek laten ontglippen: hij kende de lastgevers niet, moest eerst nog eens goed de voorwaarden bekijken... de diverse houtprijzen nagaan. En de levering, die achterna een zeer voordeelige bleek te zijn, was aan een ander gegund. Hij had dat zichzelf in maanden niet kunnen vergeven, en een volgende gelegenheid was hij veel te ondoordacht binnengevlogen. Dat had hem tijden van vrijwel baatloos overwerken gekost, want al de kleine karweien aan zijn winkel en bij de menschen thuis had hij dagelijks eerst moeten afmaken, om gereed geld te houden! Daar hij echter als een handig en betrouwbaar werkman bekend stond, had men hem overal graag, zoodat het hem aan loopend werk nooit ont- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} brak. Toch was, voor de bevalling, opnieuw Line's kapitaaltje aangesproken dienen te worden. Met al deze geldelijke moeilijkheden echter, had Daan zijn vriend van Wessum nooit lastig gevallen, omdat hij diens overgroote gulheid kende en voorkomen wilde. Ook nu vreesde hij te veel gezegd te hebben, en hij begon haastig over iets anders. En ook deze maal, toen Oldeman thuiskwam, was het kind er, een flinke jongen weer, en die naar hem werd genoemd. De oudste heette naar Line's vader. Maar den derden keer - het was in het vijfde jaar van Daan's trouwen - liet de bevalling zich moeilijk aanzien. Nog geen twee maanden tevoren had de kleine Kobus de kroep gekregen en was plotseling gestorven. In haar reeds vér-zwangeren staat had dit heftig verdriet Line veel kwaad gedaan. Oldeman dorst niet van huis, en, om de uren door te geraken, had hij van Wessum laten halen, die aanstonds kwam. Van Wessum kwam vaker in de Prins Hendrikstraat dien tijd. Samen zaten zij, dezen grauwen, killen namiddag, in de enge keuken en wachtten. Van Wessum hield Daantje op zijn knie, een stevig baasje van anderhalf jaar. Daantje was dol op ‘oome Toen’ (hij kon de k nog niet zeggen) en het heerlijkst vond hij het, om al de zakken en zakjes van oome Toen's vest en jasje uit te halen. Want daar was het gouden ‘joozje’, dat tik-tik deed; en het barnsteenen sigarenpijpje, dat zoo mooi was en zoo leelijk rook; en het schaartje, dat open en dicht kon; en het zilveren knipdoosje, dat oom liet losspringen, en dan vloog er een vlammetje uit, waar Daantje zelfs niet naar wijzen mocht, en waaraan oome zijn ‘sijaaj’ aantrok. Maar dan was er óók wel eens een zakje, waar opeens een ‘sutejaatje’ uitkwam, en dat was altijd ‘vooj Daantje’. En zoo zat ‘zoete Daantje’ ook nu weer op van Wessum's knie, maar hij vond niets, dat ‘vooj Daantje’ was... Dan hield hij maar langen tijd ‘joozje’ aan zijn oortje en luisterde... En telkens weer klonk van boven Line's dompe kreunen, en Daantje stak vragend het horloge in die richting en keek van Wessum aan. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} En van Wessum, in een groote verteedering - hij had ook zooveel van den kleinen Kobus gehouden - zei dat moeder pijn had, maar dat tante Koos bij moeder was, en moeder wel gauw weer beter zou maken. ‘De jaren gaan te gauw’, klaagde Oldeman, ‘'t is of er nooit eens rustig tijd is voor geluk; en voor zorgen en verdriet is er altijd plaats te over.’ ‘Dat lijkt wel zoo op het oogenblik zelf’, troostte van Wessum; ‘in de goeie tijden krimpen die moeiten weer weg tot bijna niets. Wacht maar, straks, als er weer zoo'n kleine jongen bij is...’ ‘Ja, dát moet ik zeggen’, hernam zich dadelijk Oldeman met groote warmte, ‘Line is altijd een prachtstuk van een vrouw en een moeder geweest!’ En opeens, zonder reden, begon Daantje te hijg-dansen op van Wessum's knie; dan, met zijn beide knuistjes, hield hij het prachtig ambergoud-doorschenen pijpje vlak voor zijn verrukte oogen en vleide zich tegen van Wessum aan, die zachtjes hem streek over zijn donker, zijig haar. En datmaal werd er een meisje geboren. ------------------ Line Oldeman was, die jaren door, een wat armetierige vrouw geworden, met dun-lijkend haar, dat zelden netjes zat, en met altijd als-afgedragen bloesjes, die van achteren uit den neergezakten rok piepten. Ze had haar eerste kind gezoogd tot het tweede moest komen, en het tweede, tot het een jaar was. Ze had gewerkt en gezorgd, den ganschen dag door, de eerste op, de laatste in bed, en haar nachtrust nog onderbroken vaak. Zonder openlijke klachten was zij geweest, zonder verweer, met op den achtergrond van haar wezen alleen een vaag iets van welgeweten opoffering, dat juist genoeg doorbrak en juist genoeg zich verborg, om in 'r mans oogen haar van een nijpende liefheid te doen zijn. Toen het derde al bijna verwacht werd, had het sterven van hun oudste haar een grooten schok gegeven; ze had ditmaal het kindje niet zelf kunnen voeden en bleef heel lang zwak. En nog langen tijd daarna, als in een droom die geen eind had, volhardde zij binnen den eens aangenomen sleur van doening, voortlevend blijkbaar in afwachting van het vierde. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch toen, maand na maand, dat niet bleek te komen, toen rustig het jaar ten einde ging, en rustig het nieuwe weer inzette, de twee kleintjes, die haar restten, gezond bleven en voorspoedig opgroeiden, toen begon ze zelf ook, als uit een put, weer omhoog te komen. Zonder een bepaald besluit, zonder het bijna zelf te weten, hernam zij één voor één al haar vorige gewoonten, haar netheden van vroeger, tot zelfs haar genegenheden uit dien tijd. Zij herinnerde zich haar vriendin Coba, die met den secretaris was getrouwd en nu zelf twee kinderen had, en haar vriendin Geesje, die met de jaren meer last van 'r manke been kreeg, en nog altijd bij haar ouders thuis woonde. Zij herbegon een briefwisseling. Zij maakte nieuwe kennissen in haar buurt. Haar blonde haar leek weer voller, zonder dikker te zijn geworden; 't was of haar zelfde oude huissloffen beter sloten om de veerkrachtiger gaande voeten, en dezelfde oude bloesjes opfrischten aan haar futtiger figuur. Maar Daan Oldeman bleef altijd dezelfde: stevig en gezond, wat oud voor zijn jaren, zachtjes-aan grijzend en zijn rumoerige opgeruimdheid van vroeger getemperd door een lichte zorgelijkheid, die hem maar zelden verliet, doch waaronder nog altijd dezelfde verzekerde gelukkigheid en rust bleven leven van voorheen. Hij bewonderde zijn vrouw en was dol op zijn kinderen; een vaag hartzeer bleef hem bij over zijn oudste jongetje, dat maar drie jaar was geworden en de mooiste van zijn kinderen was geweest. ‘Maar Daantje wordt óók een heel knappe baas!’ zei hij vaak, verwonderd bijna, als het ventje in heldere kleertjes en netjes gekamd, bij hem op schoot zat. Voor de jongste, die nog in 'r wiegje lag, had Line zelf een nieuw spreitje gemaakt en nieuwe ponnetjes. Een aanslag van armoedigheid was opgetrokken van het gezin. Van Wessum had met een verbaasde, soms bijna ontroerde belangstelling, de neer- en wederop-gangen van het huishouden Oldeman waargenomen. Met ieder kind had hij zijn tegenzin voor Line voelen verminderen, - was het om die kinderen? om Daan? of om Line zelf? - Haar sloven en zorgen had hij met een vaak verteederde aandacht beschouwd, en tot haar verwaarloosd uiterlijk en aftakelende jeugd waren hem eerbiedwaardig voorgekomen. - Maar hoe zat het? piekerde {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vaak... hij voelde toch, diep-in, haar wezen eer zelfzuchtig dan andersom. Ze wás zelfzuchtig, en ze deed niet anders dan zich opofferen; niet als een zelfoverwinning, maar blindelings en fataal. 't Leek wel, of ze alles deed ondanks zichzelf, gedreven door een macht, sterker dan zij. - Maar zij hád dan toch maar den moed, de natuur niet te bedriegen! Van Wessum dacht met verachting aan de andere, die eens naast hem had geleefd, en die, na de eerste, wat moeilijke verlossing, nooit meer een tweede had aangewild. Dan was Daan's vrouw toch van een ander soort nog! Hij had in die tijden het jonge huishouden heel wat kleine diensten bewezen, en die ook door Line met erkentelijkheid waren aanvaard. Doch mèt dat de jonge vrouw, na haar te moeilijke jaren, weer begon op te bloeien tot wat zij in het begin van haar huwlijk was geweest, leek ook de oude, heimelijke vijandschap tusschen haar en van Wessum opnieuw voedsel te vinden, en kwam bij korte, telkens duidelijker uitingen aan het licht. Iets noemenswaards gebeuren deed er niet, en toch ging het zoover, dat van Wessum in lange maanden weer niet bij de Oldemans over den drempel kwam. 't Speet hem het meest om de kinderen, want Daan zag hij toch wel; maar of hij er al op zinspeelde, er openlijk om vroeg zelfs, klein Daantje werd nooit meegebracht. Van Wessum voelde daarin hevig de ondergrondsche tegenwerking der moeder. En op zekeren dag vroeg hij zich met een plotselinge verbazing af, waar toch het uitgangspunt van deze hernieuwde oneenigheid gelegen had? Was het bij hem begonnen? of bij haar? Hij begreep het zelf niet. Hij wist alleen dat, naarmate de jonge vrouw weer vol leven en kracht geraakte, hij haar minder zetten kon, en zij hem insgelijks. In een bittere bui kon hij zich zeggen: ‘'t Is een minderwaardig ras! Alleen als het leven ze knauwt met afhankelijkheid en zwakte, worden ze wat waard!’ Een andere keer dacht hij milder: ‘Het moederschap brengt ze opeens ver boven haar eigen hoogte! ze moeten getemd en klein gehouden door het moederschap. En dan nog...’ En hij kon niet nalaten, in soms heftige, 'tzij dan verdekte uitvallen, zijn ergernis over dat alles aan Daan te luchten. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot, op een avond, een zonderlinge gebeurtenis hem plotseling in dat opzicht van gedrag deed veranderen. In een neerslachtige stemming, - hij had dien middag weer drie jonkjes van Black moeten verdrinken - door het West-einde slenterend, en eindelijk de tram nemend om naar huis te gaan, was hij, tot zijn aanvankelijk groot vermaak, eensklaps schuin tegenover den kapothoed en den bontmantel van tante Koos komen te zitten. Met een prettig schokje van bijna een avontuur dook van Wessum diep in zijn jaskraag en slappe flambardje weg. Maar ook tante Koosje's mager en verrimpeld gezicht scheen zich als te verschuilen tusschen het fluweel en laken van haar te ampel geworden kleeding. - Wat is die ziel in een paar jaar verouderd!’ dacht van Wessum. Maar wat heeft ze...? 'k Geloof verdomd, dat ze zit te huilen... En als zenuwachtig en stuntelig, zonder iemand in haar omgeving gezien te hebben, ze bij den Noordwal uitstapte, van Wessum haar na. Schichtig schoof het oude mensch de duisterende avondgracht af, liep haastig dóór tot aan het politiebureau'tje daar, loerde schuw het portaaltje binnen, met zijn enkele kale gasvlam aan de zoldering, schoot voorbij, keerde schutterig een paar huizen verder eensklaps weer om. En liep halsoverkop van Wessum tegen het lijf. ‘Heere!’ schrok geweldig tante Koosje. Doch ze scheen in zulke moeilijkheden verward, dat zij het volgend moment met een blik als in een veilige haven, naar den ouden vijand opkeek. Van Wessum had zoo met haar te doen, dat hij dan ook heelemaal niet spotlustig of kwaadwillig er uitzag. ‘'k Geloof, dat je me daar nog net bijtijds tegen bent gekomen, tante Koos,’ zei hij goedig. ‘Als ik soms iets voor je doen kan...’ Tante Koosje's zielige mond begon te trekken, of ze zoo weer in huilen zou uitbreken, doch ze keek ook dankbaar tegelijk. ‘Heere! heere!’ zei ze nog eens, als in een verbijsterde verademing. ‘Is het thuis soms niet in orde?’ informeerde van Wessum. Tante Koosje zag besluiteloos naar hem op, geneigd nog {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} tot verzwijgen... dan, in een uitbarsting van verkropt verdriet, brak als een waterwel van woorden, het verhaal los. - Nee, zeker was het niet in orde...! Ze had geen leven gehad de laatste maanden! Getreiterd had hij haar van den avond tot den morgen. Eerst had hij niet willen eten, wat ze kookte, was na elken maaltijd zelf in de keuken gaan knoeien; toen was hij de deur uitgeloopen, om in het café naastaan te schransen,... ja, die schande had hij 'r aangedaan... Dagenlang had hij soms geen woord tegen 'r gezegd; eindelijk had hij geen geld meer gegeven voor de inkoopen... geen cent van 'r eigen geld... moest ze bij de buurwinkels op de pof halen... ‘Wat een schobbejak!’ zei van Wessum met overtuiging. - Nou, toen had ze eergister 'r handtasch gepakt en was naar haar schoonzuster gegaan, om ereis tot 'r zelf te komen... een zuster van 'r man zaliger, die in Loosduinen woonde. Maar dat had hij nog veel minder gewild... Wel een uur had hij staan tieren: als je gaat, mot je maar weten wat er van komt... als je wegloopt, sta ik voor niks in! - Ze had gedacht, dat ze gek werd van het geschreeuw aan 'r ooren; ze had gezegd: naar je schoonzuster gaan is toch geen wegloopen van je man! En ze wás naar Loosduinen getrokken. ‘Te voet, wed ik’, raadde van Wessum. ‘Ja, te voet’, bekende tante Koosje zielig, ‘want voor de stoomtram had ik geen centen.’ - Nou, en daar was ze tot vanavond dan gebleven. 'r Man's zuster had het niet breed; met een platten zak kon je daar ook al niet blijven hangen. Ze had haar toch nog twee kwartjes geleend voor de tram terug. En op dien terugweg had ze al maar moeten denken: Wat zal me boven het hoofd hangen? wat voert hij in zijn schild? - Goed, ze had gebeld, en nog eens, en nog eens, maar er werd niet opengedaan. En d'r was licht aan de drie ramen, ze zag het duidelijk door de gordijnkieren. Buurmenschen kwamen buiten en zeien: ‘Hij is thuis... vast hoor! hij is thuis...!’ ‘Ja, ja’, spotte even van Wessum, ‘we kennen dat...’ Maar tante Koosje was zoo vervuld van haar misère, dat zij de toespeling niet eens merkte. Ze jammerde door: ‘Daar stond ik nou voor me eigen deur, en hij maakte {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} mij tot spot van de heele buurt... Ik had wel kennen schreeuwen als een klein kind. En toen, opeens, gaan me de lichten uit, eerst de twee ramen van de zitkamer, toen het raam van de slaapkamer. ‘Bel dan toch, mensch, bel dan toch,... hij gaat naar bed...!’ zeien ze op straat. ‘Wel verdomd!’ vloekte van Wessum. ‘En nou wou je hier naar de politie?’ Tante Koosje knikte van ja. ‘'k Mot toch me recht hebben... 'k Mot toch me huis in... 'k Sta zonder een cent op zak... Waar moet ik blijven vannacht?... 'k Dorst niet naar 't politiebureau in de buurt, voor 't opzien... Ze zouën me nageloopen zijn... 'k Ben in de tram gegaan. 'k Wist hier een bureau... 'k Dacht: 't is een stille gracht 's avonds...’ ‘Weet je wat, ziel!’ zei van Wessum, ‘laat jij die politie vanavond maar met rust. Morgen zullen wij je wel helpen, We gaan nou naar Oldeman! Woonde hij nog maar hier, dan was je er zóó!’ Maar tante Koosje knikte zenuwachtig van nee. ‘Waarom niet?’ vroeg van Wessum. ‘Och, ik weet het niet’, ontweek ze... ‘Line heeft het altijd al druk genoeg met 'r kleine kinderen... ik kan daar met me narigheid niet zoo komen binnen vallen..’ ‘Wat?’ zei van Wessum, ‘Line, die je d'r drie kinderen gebakerd hebt?’ ‘Ja...’, aarzelde tante Koosje. Van Wessum dacht een oogenblik na. Dan besliste hij: ‘Hoor eens, goeie mensch, je bent heelemaal van streek... je staat daar te bibberen als een juffershondje,... je moet een rustige nacht hebben, bij menschen, die je kent... en Oldeman zou 't mij nooit vergeven, als ik je niet sito bij hém had gebracht. Kom, vooruit! haak maar aan!’ En met het strompelende Koosje aan den arm toog hij op weg naar de Prins-Hendrikstraat. ‘De schobbejak!’ zei hij nog eens, als ze de Hemsterhuisstraat insloegen; ze had liever niet weer in de tram gewild; de menschen keken je zoo aan... In de Zoutman ging hij een apotheek binnen. De juffrouw was gevallen, en erg geschrokken... hij wou een fleschje voor de zenuwen... Hoffmandruppels? goed... kon ze d'r hier niet wat van nemen? {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Klappertandend dronk tante Koos het glaasje leeg; van Wessum stak de rest van het fleschje in zijn zak. Na een kwartier stonden ze bij Oldeman voor de deur. Daan deed zelf open. Hij wist niet wat hij zag. Maar van Wessum sneed elke vraag en elken uitleg dadelijk af, en zei: ‘De schoelje heeft 'r behandeld, zooals wij dat van te voren wel hadden kunnen weten... enfin, het ligt er nou toe... ze staat voor van avond op straat... kan ze bij jullie logeeren? dan zullen wij morgen dat zaakje voor 'r opknappen...’ ‘Natuurlijk... natuurlijk’, zei Daan dadelijk in de grootste gulheid... ‘Stakkerd, wat zie je d'r uit... kom binnen... zet je hoed af’. Tante Koosje, als verwezen na al de ellende en vermoeienis. viel op een stoel bij de kamerdeur neer. ‘Line’! riep Daan naar achter. ‘Ja... direct’, kwam lichtelijk geërgerd Line's stem uit het keukentje terug. ‘Ze is de kinderen nog aan 't in bed leggen’, lei Daan uit. Hij schonk tante Koos een kopje thee in, knoopte 'r mantel wat open, en dwong 'r aan tafel te gaan zitten. Dan, of de ontlading haar goed deed, begon ze nog eens wijdloopig en verward door afgematheid, het verhaal, dat ze op den Noordwal reeds aan van Wessum had gedaan. Haar kleine, rood-omrimpelde oogen keken schuw en hulpzoekend, en de hooge blosjes aan 'r uitspringende koonen waren zielig om te zien. ‘Slapen ze nog niet?’ riep Daan, tusschen twee verhaalstukken in, naar achter. ‘Stil dan toch...’, fluisterde onwillig Line's stem terug. En eindelijk verscheen ze: ‘Dag tante Koos... me tijd, ziel, wat een schrik op den laten avond...’ Van Wessum, van uit het schemerdonker der deur-opening, terwijl ze binnen kwam, had haar alles behalve koele oogen met een niet te miskennen uitdrukking op zich gericht gezien; dan had haar gezicht zich geëffend; toch zag hij, aan iets spits in heel 'r wezen en aan de drukte van haar gebaren, dat de gansche geschiedenis haar vóór alles ergerde. Hij hield zich maar in den kamerhoek achteraf; - het {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} oude mensch zal het nog zwaar genoeg aangerekend worden, dat ik het was, die haar hier bracht, dacht hij. ‘Waren ze lastig van avond?’ vroeg argeloos Daan. Dan, met een groote meewarigheid, begon hij Line over te vertellen, wat hij daareven van tante Koosje's relaas had begrepen, het aandikkend met een aantal hartgrondig gemeende verwenschingen aan het adres van den Moerkapeller onverlaat. Line schonk nog eens thee in, presenteerde tante Koosje een beschuit, die deze met geen mogelijkheid zou hebben kunnen doorkrijgen en besluiteloos naast haar kopje lei... ‘Strakjes misschien...’ zei ze, als bang om te mishagen. Van Wessum zette het fleschje Hoffmandruppels dat hij nog altijd in zijn jaszak had steken, op tafel. Daan nam het op en bekeek het etiket. Eindelijk, met een bedenkelijk en zeer serieus gezicht, zei Line: ‘Natuurlijk, hier blijven slapen... álles kan geschikt... maar zouden jullie misschien vóór den nacht niet probeeren, het met haar man nog weer goed te maken...?’ ‘En dan de ziel van avond nog weer naar de Veerkade laten teruggaan? Ze heeft voor vandaag 'r portie misère wel gehad’, zei Daan heftig. Van Wessum, van uit den schemerigen kamerhoek, zat met zijn hoogen rimpelkop en zijn weggedoken, diepe oogen, het alles stil aan te zien. ‘Natuurlijk...’, kwam Line weer. Ze bedacht zich even, als woog ze hare woorden, zei dan tastend bijna: ‘Ik weet niet in hoever het gevolgen kan hebben... ik bedoel voor tante zelf... als ze vannacht hier bleef... het kàn wel geschikt... al is het wat moeilijk... maar we moeten haar geen onverstandigen raad geven...’ ‘Ik kan best op den grond slapen’, opperde tante Koosje nederig. ‘Maar je wou toch niet...’, viel Daan uit. ‘Nee, nee...’, suste indringend Line. ‘Maar voor het vervolg. Tante heeft nu eenmaal zonder onze voorkennis oom Adriaan getrouwd... ze zal toch moeten zien, met oom Adriaan door de wereld te komen. Daarom is het misschien maar beter, als dadelijk... met wat geven en nemen...’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is op dit oogenblik niet de tijd, daarover te praten’, zei Oldeman, boos wordend. Tante Koosje, onder den kleinen woordenwissel, boog stumperig het hoofd en staarde in haar schoot, waar haar handen over elkaar knuffelden, of ze het heel erg koud had. Een hoogrood, als van een plotselingen, heftigen schrik, was Oldeman naar den kop gevlogen; hij had een vreemden, fel onderzoekenden blik naar Line, keek dan weer donker voor zich, of hij ver weg in zijn hoofd, in zijn herinnering iets zocht... iets herkende. En van Wessum ontstelde. - Wat ging er op dat oogenblik in Daan's gedachten om? wat voor noodlottige ontdekking was hij bezig te doen...? Als een dreiging zag hij al zijn eigen bittere uitlatingen en insinuaties den ander omzwermen en belagen. Hij schoot haastig uit zijn kamerhoek naar voren, zei met een zenuwachtigen drang: ‘Ja maar... ja zeker... je vrouw heeft niet zoo heelemaal ongelijk... 't is een netelige zaak, goed beschouwd... een verstandig besluit is hier erg noodig... ze ziet dat goed in...’ ‘Dus jij vind ook...? vroeg Oldeman verward, ‘jij vindt ook, dat we misschien...?’ Zijn blik was van een kinderlijke hulpzoekendheid. Line was verwonderd, doch bleef zichzelf volkomen meester. Met een even vragenden spotblik keek zij van Wessum aan. ‘Zeker... de redelijkheid...’, stotterde die, ‘zonder juffrouw Koosje te willen benadeelen... de zaak heeft meer dan één kant... natuurlijk...’ Oldeman scheen een oogenblik uit zijn evenwicht gerukt; hij keek weifelend van Line naar van Wessum, leek over over te hellen. Dan zag hij weer tante Koosje, die met schichtige blikken en zielige, hoogroode koontjes haar lot zat af te wachten. En opeens sloeg bij Oldeman de weifeling in een redelooze drift over; hij werd niet driftig op Line, hij werd driftig op van Wessum. Hij viel uit: ‘Dat Line er zoo over praat... Line is een vrouw... natuurlijk probeert zij te schipperen...; maar jij, jij hebt altijd tante Koos een loer willen draaien, omdat je het mensch niet mag... 't is nog een wonder, dat je ze hier hebt ge- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht... maar meng er je nou ook verder niet in! Ze is hier en ze blijft hier!’ ‘Waarom breng je ze hier, als je ze hier niet laten wilt?’ vroeg hij, in een oogenblik van verheldering. En als van Wessum, van uit den kamerhoek waar hij zich weer had teruggetrokken, met zijn raadselachtige gezicht zonder een woord verder bleef toekijken, sloeg Oldeman met zijn vuist op tafel, en riep: ‘Verdomd! ze blijft hier, zeg ik! En morgen zal ik dat heerschap aan de Veerkade...!’ ‘Ja, ja’, zei toen Line plotseling heel hartelijk; ‘tante Koos, je blijft hier, hoor! Kom, goeierd, zet je hoed af!’ Van Wessum, met aldoor hetzelfde raadselmom, nam een vreemd en vluchtig afscheid. In de gang riep hij: ‘Dus morgen kwart over twaalf, aan de Stille Veerkade, tot je dispositie, vrind!’ en verdween. ------------- Den volgenden morgen om kwart over twaalf was Daan aan de Stille Veerkade, en zag daar van Wessum reeds op en neer loopen. Zij belden aan bij oom Adriaan. Het incident tusschen hen beiden van den vorigen avond scheen volkomen vergeten. Met een hatelijk zuur-zoeten glimlach om zijn brokkelige rooktanden, deed oom Adriaan open, luisterde schichtig-vervaard eerst, dan opgelucht, naar het relaas van Oldeman. - Zijn vrouw...! goddank, ze was dus bij d'r familie hier! hij had dien nacht geen oog toegedaan... was wel driemaal op het punt geweest, naar Loosduinen te loopen... maar hij had gedacht: dan komt ze straks... ‘Voor een dichte deur!’ spotte van Wessum. - Dus, 't was geen boos opzet, om 'r den nacht buiten te sluiten? trachtte Oldeman te verzoenen. ‘Wat, boos opzet...?’, kwam dadelijk oom Adriaan brutaal daarop in, ‘als je je vrouw met de beste bedoelingen een oogenblik de schrik op het lijf wilt jagen, om 'r wat mores te leeren...’ ‘Hoor 'ns, amice’, zei van Wessum, ‘die beste bedoelingen en die mores van jou... we hebben je in de gaten hoor!’ Oom Adriaan grijnsde weer eens zuurzoet met een be- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen kwaadwilligheid, bezwoer dan Daan, toch dadelijk zijn beste Koos te gaan halen, 'r dadelijk thuis te brengen... hij zou gauw een advokaatje klaar zetten om straks samen alles af te drinken! Zijn goeie beste Koos... wat een misverstand! En als daar dan weinig meer tegen in te brengen viel, gingen de twee weer heen. VIII Line, in die maanden, en nog meer, toen het voorjaar kwam, hield ervan te gaan wandelen in de nieuwe, nette burgerbuurten van den Haag, de derde Weimarstraat, de Valkenboschlaan, de Copernicusstraat en het boomenkwartier. Iederen middag, als ze tijd had, klein Daantje aan de hand, duwde zij tot dáár den kinderwagen met de slapende jongste, onder haar hemelsblauwe spreitje toegedekt. Haar hart ging er open aan de keurigheid der breede trottoirs, de frischheid der versche gevels, de speelsheid van gele of groene ruitjes in het glanzende bruin van een voordeur, de grilligheid der telkens weer anders verdeelde raamvakken, en de voornaamheid der erkers met hun overdaad van glas, waarachter een bloeiende plant prijkte op een ebbenhouten standaard of iets kleurigs van kussens en kleedjes tegen een stoelleuning. Al wat zij in haar eigen leven ooit aan welstand en weelde had te zien gekregen, deed haar nog juist hetgeen zich achter die ramen en deuren verschuilen kon, begrijpen. Des Zondags ging zij met Daan wel wandelen langs het Voorhout en den Vijverberg, of Zorgvliet om, en zij vond dat ook wel prettig; doch de strakke geslotenheid der hooge, patricische huizen en de voorname luxe der zich afzonderende villa's vermocht veel minder haar belangstelling te wekken. Zij kon zich geen voorstelling vormen van wat daar leefde en omging, noch van wat er wel te zien zou zijn achter dien te strakken of te weelderig zwaren gordijnenval. Maar de eenzame zwerftochten achter haar kinderwagen door de boomenbuurt en de nieuwe wijken naar zee toe werden haar een al heimelijker genot. En op een middag van een dier verre wandelingen met {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleintjes terugkeerend, zag Line plotseling in de derde Weimarstraat, achter het zijraam van een hoogen erker, het blanke en blonde gezicht van een vrouw, die kort geleden voor enkele maanden in haar buurt had gewoond. Het was een vrouw, die, zonder dat men wist waarom, zeer de aandacht had getrokken in de Prins Hendrikstraat; men had haar nooit dan alleen gezien, en zij had zich met niemand van de buren ooit bemoeid; in den melkwinkel onder haar vertelde men, dat zij er slechts voorloopig ingetrokken was: zij ging weer verhuizen en een pension houden. Bij Line had dat alles een hevige belangstelling gewekt; zij hechtte, geheel buiten de proportie der feiten om, een bijgeloovige beteekenis aan alles, wat met deze gebeurtenis in verband stond; zij, die nooit bijgeloovig was geweest! zij oordeelde er zichzelf interessant om. De jonge vrouw léék op haar, vond zij, wat jonger en knapper alleen, een blanker huid, strakker blauwe oogen en blonder haar; toch meende zij een verwantschap te voeien, die haar verontrustte en bekoorde tegelijk. En op een morgen was de vreemde plotseling uit de Prins Hendrikstraat verdwenen; de ramen waarachter zij woonde, waren gordijnloos, en er hing een ander huurbord uit. Line ontstelde hevig, toen zij nu plotseling datzelfde zoo goed gekende gezicht zag achter het hooge erkerraam van een der mooiste bovenhuizen uit de derde Weimarstraat. Zij hield den gang van haar wagen in en tuurde naar boven. - Die vrouw, dacht ze, in dat huis! Zij droeg een rood-enzwart geruite peignoir en een zwart fluweelen band door haar kruivende haren. Zij was daar thuis; zij keek met oogen, stond in een houding van: de eigenares. Zij schikte iets aan de gordijnplooien, keerde een plant met haar groote blauwe bloem naar het licht, staarde even dan, onverschillig, de straat in, en verdween. Langzaam, als in een droom, ging Line naar huis; een geestverschijning had haar niet heviger kunnen ontroeren. Zij merkte nauwlijks, dat op hun portaal Bertus, de weesjongen, met haar man stond te praten. Bertus, een slungel van zestien toen, kwam zoo een keertje nog wel eens bij Oldeman aanloopen; daar was niets ongewoons in. Toch moest er deze maal iets bijzonders gaande {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, want zijn rooie kop spande nog veel boller dan anders, en het verwachtingsvol plezier twinkelde in de helle oogen, waarmee hij heftig Daan stond aan te kijken. Maar die, verlegen bijna, ontweek zijn blik en tuurde naast zich neer op den grond. ‘Dus, je denkt er niet aan?’ vroeg de jongen, plotseling ontnuchterd. ‘Nee’, knikte Oldeman stug, en zonder op te zien. Eerst dien avond, toen de kinderen sliepen, vertelde Daan aan Line wat er te beslissen was geweest; Bertus was gekomen met een boodschap van de Slingelands: ‘Ze laten je vragen, baas... de meesterknecht gaat weg... en als jij zin hadt... ‘En?’ vroeg Line mat. Oldeman schrok. Hij had nee geantwoord, uit trots tegenover zijn vrouw. Was het dan toch beter geweest, ja te zeggen...? Voor niets ter wereld zou hij nu Line bekennen, dat hij zielsgraag ja hàd gezegd. Niet omdat zijn doening zoo slecht stond op dat oogenblik... Integendeel. Onlangs was hem nog de levering gegund, aan de gemeente, van kleine partijen schoolmeubels, telkens een verrel-jaars na elkander, wat hem vooreerst kalm-aan werk gaf. Doch hij had, de jaren door, te vaak de aandreiging gevoeld der dagen zonder verdienste, het zwarte angstbeeld van een altijd ongewisse toekomst, waarin 's nachts keer na keer zijn droomen hem terugvoerden; het hachelijk spel ook der vele kleine schulden, die men uitstelde aan hem te betalen, en de andere vele, welke hij dadelijk betalen moest; al de zorg en al de verantwoordelijkheid, waarvoor hij alleen stond en waartegen hij zich soms niet opgewassen voelde; al bleek dan ook per slot van rekening, alles wel weer goed te gaan. ‘Wat vindt jij, dat ik had moeten antwoorden?’ vroeg hij gespannen. ‘Ik heb je altijd volkomen vrij gelaten’, zei Line bijna onverschillig, ‘als jij nu achterna nog meer zin hebt in het werk bij Slingeland... voor den winkel zou wel weer een kooper te vinden wezen...’ Daan meende geringschatting te hooren in haar toon; hij voelde zich door een groote ontmoedigdheid beslopen, een gevoel of alles vergeefsch was geweest en nutteloos. Hij {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefde voor zichzelf een van de somberste avonden uit zijn heele leven, somberder bijna nog en bitterder dan toen het kleine Kobusje hun zoo plotseling was gestorven. Line hield niet meer van hem, dacht hij. Hij was vol zelfverwijt en zelfmiskenning. Hoe kon ze ook maar altijd van hem houden, zij zoo flink, en hij zoo onbeholpen vaak. Hij was van een volkomen oprechtheid voor zichzelf, als hij zoo dacht. Maar het volgend oogenblik vond hij zich van een zwarte ondankbaarheid tegelijkertijd. ‘Allé, geen gedonder!’ zou van Wessum zeggen. ‘Courage!’ Den volgenden dag begreep hij al niet meer, waar hij die plotselinge zwartgalligheid vandaan had gehaald. Maar een maand later kwam hij opnieuw bezwaard van hart in den fruitwinkel van de Trompstraat aanzetten. Van Wessum, in zijn écru zijden hemd, was bezig de resten van een zwierige versiering met wilde prunustakken aan te bezemen. De hond, en een al half volwassen jonk, zaten vlak naast elkander, onbewegelijk hun aandachtige koppen, te turen voor de betraliede opening van het bijenhuis, waarin twee pas gevangen jeudige fretten onverpoosd rondsnuffelden. En als Daan al een tijdlang met schichtige vragen en opmerkingen om het doel van zijn komst had heen gepraat, en tot tweemaal toe reeds van Wessum langs zijn neus weg z'n gewone: ‘Kom, vooruit, vrind!’ had gezegd, - bekende hij eindelijk, besluiteloos en verlegen te staan tegenover een plotseling en blijkbaar onverzettelijk besluit van zijn vrouw: Line wou een pension gaan beginnen. Van Wessum's lange, spitse kop trok zoo scherp als een wig, en Oldeman, haastig, verzachtte zijn woorden: ‘Dat is te zeggen, een pension... ze wil een grooter huis huren, menschen op kamers nemen... Voor een enkele koken ook wel...’ Van Wessum zei nog altijd niets. Opeens vroeg hij: ‘'t Is toch niet om den winkel? Staat het slecht met je zaak?’ ‘Erg slecht niet’, erkende Oldeman naief. ‘We kunnen er komen. Een half jaar geleden zou ik dat misschien zoo grif niet hebben gezegd. Maar sinds die schoolmeubelopdracht... de gemeente heeft geen haast... ik kan kalm-aan alles afwerken en al de rest aanhouden ook.’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar als je zaken beter staan dan een half jaar geleden, waarvoor haalt je vrouw het dan in 'r kop...’ ‘Nou!...’ zei Daan beleedigd, ‘begin nou niet meer zooals vroeger. Jullie konden het zoo goed vinden, een tijd geleden. Er is toch ook nog wel iets anders dan die zaak van mij. Ik kan komen te vallen, Line alleen met de kinderen achterlaten... En menschen in huis... je neemt er wat hulp bij... 't is gauw verdiend. Line ziet er heelemaal niet tegen op’. ‘Nee, natuurlijk’, zei van Wessum fel. Maar hij aarzelde ook. Wat Daan zei, was redelijk... De man kàn toch komen te vallen, de vrouw alleen komen te staan... Toch voelde hij instinctief, dat die beweegreden niet van Daan zelf kwam, dat het een van Line's argumenten was geweest; en dat hinderde hem hevig, omdat hij als eigenlijken grond van haar besluit iets geheel anders meende te herkennen. Hij zei: Je neemt er wat hulp bij... een dienstmeisje... een deftiger huis op ‘goeden stand’, je bent dan al gauw heel wat tegenwoordig...’ Dan beet hij zich op zijn lip. Had hij, den avond van tante Koosje's avontuur, toen hij dien vreemd verschrikten blik van Daan naar zijn vrouw opving, zich niet voorgenomen, nooit, met zijn bitterheden, meer onrust te zaaien in een hart, dat zooveel mooi geluk wist te behouden, het leven door? Bewonderde hij Daan niet, juist om diens onargwanende goedheid en zijn onbegrensd vertrouwen? Maar altijd was zijn venijnige tong hem weer de baas...! En Daan bleek meenens boos geworden ditmaal. - Zijn eenvoudige Line... had die soms weer niet den hoogmoed in de kop? die verdomde hoogmoed, waar hij vroeger al meer over had te hooren gekregen... 't Was schande... Had zij niet prachtig, meer dan prachtig, gezorgd en gesjouwd voor 't huishouden? met 'r bevallingen mee en 'r zuigende kinderen? zij, die toch heelemaal zoo sterk niet was? Had zij zich niet, om zoo te zeggen, de kleeren van het lijf gespaard, om de wurmen het hunne te geven? Had zij niet gepot zelfs nog, zoodat zij een half jaar geleden, toen zij er moeilijk voorstonden, telkens met kleine bedragjes kon bijspringen? Zijn werkzaam, moedig wijfje... Had die vroeger niet met een engelengeduld een lastigen vader verzorgd tot zijn einde toe?... Het was schande...! {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen had van Wessum een tweede aarzeling. Hij keek ernstig. Hij herinnerde zich al wat hij gezien had, met bewondering zelfs gezien had, van Line's opofferingen en ontberingen. ‘En toch...’, stribbelde hij heftig in zichzelf tegen, ‘en toch...!’ Hij kon 't niet rijmen. Oldeman was opgestaan, drentelde tot bij de deur, kwam terug. ‘Nou zonder hatelijkheden, Koen’, zei hij, bedaard weer, ‘lijkt jou het plan, of lijkt het je niet?’ ‘D'er zijn er’, zei van Wessum nadenkend, ‘die er mee verdienen, en d'er zijn er, die er mee over de kop gaan. Ik heb heel wat met mijn klanten hier uit de buurt beleefd... Maar anders, je weet het, je moet mij niet de vinger tusschen den boom en de schors laten steken...’ ‘Kaim aan beginnen...’, draaide Oldeman nog wat verder bij, ‘niet te veel in eens... geen waagstukken... geen speculaties...’ ‘Waarom, gods-ter-wereld’, viel toen van Wessum uit, ‘kom je mij om raad vragen, als je toch al lang zelf je keus gedaan hebt?’ Hij voelde zich zieden van een redelooze drift; de heele zaak ergerde hem buitenmate. ‘Je hebt nòg eens zoo bij mij gezeten, nu zes jaar geleden. Je wou bij de Slingelands weg. Je kwam hier zoogenaamd overleggen, en toch wist je precies, wat je wou. Als het je toen goed bekomen is, doe dan hetzelfde weer!’ ‘Jij mag nog altijd Line niet’, zei Daan verdrietig, ‘dat 's de zaak. Je doet wel een tijd vriendelijk en aardig, maar je meent ze niet. Ik heb daar nooit veel woorden over vuil gemaakt, maar gehinderd heeft het mij genoeg. En als je het dan weten wilt: nee, goed bekomen is mij dàt besluit niet. Maar dat is zeker niet Line's schuld; 't is enkel de schuld van mijn eigen onhandigheid. Als ik altijd de koe bij horens had weten te pakken, zaken doen, zooals een goed zakenman dat moet kunnen...’ ‘Nou ja, juist’, viel van Wessum hem fel in de reden. Maar Daan, even fel, zette door: ‘Als ik dàt had weten te doen, dan zouën we er nu heel anders voorstaan! Maar dààrvoor hoeft toch zeker Line geen verwijt te treffen?... Geen enkele maal heb ik zelf daar thuis één hard woord over gehoord, geen enkele {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} maal! Alleen jij...! Iedere keer, dat ik tegenslag in mijn zaken had, trok jij een gezicht, als om te zeggen: dat heb je nou aan die vrouw van je te danken!’ En als van Wessum, met een lichtelijk spottende verbazing over die ongewone heftigheid, den ander bleef aanzien, viel opnieuw driftig Oldeman uit: ‘Precies, daar heb je het weer, datzelfde verdomde bakkes...! Line is natuurlijk van alles de schuld...!’ ‘Ik zeg niets’, kwam van Wessum laconiek; ‘jij zegt het alleen zelf.’ Toen keek Oldeman even beteuterd, overrompeld door het woordenspel. ‘Nou, ja...’, zei hij dan, en hij begon goedig te lachen. Maar na een oogenblik herbegon hij weer: ‘Goed, laat ik dan mijn keus gemaakt hebben, jij kunt daarom als een goed vrind toch wel je meening zeggen? Zie je er heil in voor ons? Zou jij, als je getrouwd was, je vrouw haar laatste vijftienhonderd gulden in een pension laten steken? ‘Je houdt alleen maar zoo aan’, zei van Wessum, ‘omdat je voelt, dat ik nee zal zeggen, en je mij toch tot een ja wilt dwingen. En daarom zeg ik dan ook: já, als ik een vrouw had met een laatste vijftienhonderd gulden, en ze wou die laatste vijftienhonderd gulden in een pension steken, dan zóu ik haar die laatste vijftienhonderd gulden in een pension laten steken, - eenvoudig, omdat ik toch niet anders zou kunnen.’ ‘Je ziet me wel voor een groote lammeling aan’, zei Oldeman geërgerd. ‘Als jij je de moeite hadt gegeven van eerlijk uit je oogen te kijken, dan zou je weten, dat, al wóu ik mij op mijn kop laten zitten, Line van haar kant daar toch voor zou bedanken. Ze houdt er van, stil haar gang te gaan, en een ander bebazen doet ze zeker niet. Maar daarom kan ik toch wel m'n vrouw in wat ze graag wil, haar zin geven... een vrouw, die daarbij zoo verstandig is als Line, en die toont, altijd alles voor mij en de kinderen over te hebben?’ En toen ze dan weer op het chapiter van Line's voortreffelijkheden waren aanbeland, bleef Daan nog een langen tijd welsprekend, en kwam tot verscheidene keeren toe van {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Wessum's oordeel aan het wankelen. Hij dacht ook een oogenblik, ongeduldig: - Wat zou ik preeken van nee - 't is toch zijn eigen gevoel, dat hem den weg moet wijzen... wat drommel heeft iemand aan een goed hart, als hem dat nooit in de rechte koers zou houden..? Wat later hoorde hij zich toch nog weer oreeren over het dwaze van een vrouw haar zin te geven, als het niet op je weg lei... vrouwen kregen toch nóóit haar zin, omdat ze altijd haar zinnen op minstens twee onvereenigbare dingen tegelijk hadden gezet... Ze verlangden altijd meer, zoo maar, in 't wilde weg, omdat het haar natuur nu eenmaal was te verlangen... Dan zweeg hij, verveeld over zichzelf; maar Daan, onbevangen, lachte: ‘Ja... als de vrouwenhater bij jou weer om den hoek komt kijken...’ Toch ging hij, wat later, in onvree naar huis. Hij voelde, dat van Wessum wel degelijk ergens gelijk in had gehad. Maar waarin? Met dat pension toch misschien niet... en zeker niet met wat Line betrof... maar met wat dan wel..? Doch van Wessum zelf, dien nacht, kon den slaap niet vatten; hij maakte zich honderd verwijten en vloekte zich weer eens uit, dat het een aard had. - Zonder eenig zelfbedwang had hij het gesprek laten verloopen... Omdat hij in deze vrouw nu bizonderlijk haatte, wat hem in alle vrouwen tegenstond, daarom hoefde hij Daan toch geen dupe te laten worden van haar grillen? Waarom had hij niet verstandig een aantal verstandige bezwaren te berde gebracht, in plaats van zich redeloos te ergeren over wat hij voelde, of meende te voelen, achter al dat moois? Altijd sloeg zijn tong op hol, of hij nog niet tot de mondigen kon gerekend worden! En den volgenden morgen sloot hij zijn winkel en ging naar de Prins Hendrikstraat, met de bedoeling daar Line alleen te vinden. Line ontving hem vriendelijk, met een aantal luchtige opmerkingen, en zoo onverwonderd, of ze hem eigenlijk wel verwacht had, al was hij ook in geen half jaar bij hen over den drempel gekomen. Ze was bezig klein Daantje, die pas waterpokken had gehad, in de zitkamer aan te kleeden, en zij deed dat met zulk een uitgelatenheid, dat het ventje, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks zijn nog ziekig fletse wangetjes, stond te trappelen van plezier. Alles trouwens aan haar was van een overmoedige en overdadige kracht; haar oogen stonden sterk en strak, en het was of van haar inwendig hevig levenden wil haar vleesch gespannen zag en blozend. Het eerste oogenblik, zooals dat altijd wat koele gezichtje uitdagend nu bijna opkeek boven het pipsche kindersnuitje, was ze van Wessum antipathieker dan ooit; en hij, die zich niet vaak verlegen in het leven voelde, was het ditmaal; - over zijn ongewoon morgenbezoek, dacht hij. Hij dacht ook, verbaasd: - Waar haalt zij die bruisende kracht vandaan, die verzekerdheid? En als hij dan Daan herzag, hoe die, goedig bezorgd, den vorigen avond bij hem had gezeten, met dien grijzigen schemer langs de slapen en die warmbruine, opene oogen, die toch zoo zorgelijk konden kijken, dan werd hij opeens heel kribbig. Hij had ernstig en met een fideel overleg willen praten; tamelijk vinnig viel hij uit: ‘Ik vrees, dat ik je man misschien geen prettige thuiskomst bezorg, als ik verklap, dat hij mij gisteravond over de groote plannen is komen raadplegen...’ Line hief, van boven het ongeduldig opgewonden kind, haar oogen met een vragende naïveteit naar van Wessum op. ‘Waarom zou Daan over die plannen niet mogen praten?’ vroeg ze, volmaakt rustig. Van Wessum was ontwapend. Die oogen! zei hij later bij zichzelf, - als ze niet oprecht waren geweest, zou onzelieve-Heer zelf er zich in vergist hebben! ‘Neem mij niet kwalijk’, kwam hij dan ook, ‘mijn uitval was niet precies aardig... maar ik kon niet denken, dat inmenging van derden in de zaak welkom kon wezen.’ ‘Dat is ze misschien ook niet’, zei Line langs haar neus weg, terwijl zij schijnbaar alle aandacht besteedde aan het dichtmaken van de knooplaarsjes van Daantje, die speelde dat hij zijn beenen niet stil kon houden. Van Wessum beet zich op de lip. Hij zag niet in, hoe hij nu verder de zaak nog moest aanpakken; in geen jaren had hij zich zoo onbeholpen gevoeld. Een oogenblik liet hij zijn duim en wijsvinger trippelen als een muisje over klein Daantje's rug, en klein Daantje, die, als hij hem weer eens te zien kreeg, het met oom Koen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd best vinden kon, kraaide en kronkelde en deed al zijn best, zijn tweede voetje niet in het klaargehouden schoeisel te laten vangen. ‘Kom, nou stil zitten, Daantje’, vermaande, met even iets onaangenaams in den toon, de moeder. Beschaamd staakte van Wessum zijn spel, en plotseling gehoorzaam, liet het kind zich helpen. Line scheen geheel door haar werk in beslag genomen, praatte druk over meneer de knoopenhaak, meneer Langejan, die de knoopjes ging vangen... tweede knoopje... derde knoopje..., hup! daar zit er weer een in zijn holletje... vierde knoopje..., gauw dan, meneer Langejan...! Ze maakte er weer een nieuw spelletje van, dat dadelijk ingang vond en nog eens de aankleederij vertraagde. Van Wessum stond bij het raam. Nee, dacht hij bij zichzelf, nou wou en nou zou hij zich door dat aplomb en die comedie eens niet van de wijs laten brengen. Hij was gekomen om te spreken, en hij zou spreken, ter wille van Daan. Bruusk keerde hij zich om. ‘Al de jaren van jullie trouwen heb ik mij nooit met jullie zaken bemoeid’, zei hij. ‘Laat Daan spreken. Ik heb altijd gezegd: ik steek mijn vinger niet tusschen de boom en de bast... Dat is te zeggen... gezegd... het was niet noodig het te zéggen... ik dacht altijd...’ ‘Jawel!’ zei Line met een spottend lachje. Nog altijd lag over haar gezicht en over heel haar wezen die zelfverzekerde en spannende kracht, die elk gevat antwoord, elken aanval scheen mogelijk te maken, en die van Wessum bijna vrees inboezemde. Hij moest zich geweld aandoen om voort te gaan. ‘Ik zou ook vandaag niet met mijn meening zijn komen aanzetten, en met mijn raad, die niet gevraagd wordt... maar als ik aan ons gesprek van gisteravond terugdenk, dan lijkt het mij, dat Daan zoo met voorbijzien van àlle moeilijkheden praatte, dat ik niet weet, of jullie je wel rekenschap geven...’ ‘Och nee’, zei Line luchtigjes, ‘vrouwen weten zich nooit ergens goed rekenschap van te geven...’ ‘Ik praat niet over de vrouwen, ik praat over Daan’, zei van Wessum, die zich boos voelde worden. ‘Ik heb er {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} den halven nacht over wakker gelegen. Hij heeft zich nu eenmaal al in die Elandstraat vastgezet... jullie steekt je in te veel zorgen tegelijk... Daan is daar de man niet voor... 't Kan zijn, dat het eene het andere helpt, maar het kan even goed zijn, dat het eene het ander in den grond boort...!’ Line keek verbaasd, dan even ontsteld. Ze had wel verwacht, dat van Wessum haar tegen zou werken, dat hij schamper zou zijn en sarcastisch over haar en haar plannen; maar zij had niet verwacht, dat hij haar met redelijke argumenten ging bestrijden. Van Wessum's spot en van Wessum's bitterheden, daar wist ze tegenover Daan wel raad mee. Zij kreeg nu 't gezicht op een ernstiger gevaar, en ze was popelend op haar hoede. Klein Daantje werd van de tafelpunt, waar hem eindelijk zijn laarsjes waren dichtgeknoopt, op den grond gezet: ziezoo, hier waren zijn prentenboeken, nu moest hij zoet plaatjes kijken, dan werd hij gauw weer heelemaal beter, en dan mocht zusje weer thuiskomen... Daantje, die de warmbruine oogen en den opgeruimden aard van zijn vader had, liet zich gezeggen en zat gewetensvol in een hoekje één voor één de bladen van zijn overbekende boeken om te slaan. Dan schoof Line haar stoel tegenover dien van van Wessum aan tafel, keek hem nadenkend aan, of ze ernstig zijn woorden overwoog en begon zijn weerstand te ondergraven met de onberekenbare gangen van haar schijnbaar argelooze vragen en wendingen. - Natuurlijk, ze wist het wel, hij had het goed met hen voor, hij had het altijd goed met hen voor gehad... zij was dikwijls niet van de vriendelijkste geweest... het was zeker haar groote liefde voor Daan, die haar, nou ja, een beetje jaloersch maakte... Maar dàt wou ze nu wel bekennen, ze had bij het begin van haar huwelijk Daan niet heelemaal gezien, zooals hij was... ‘Hoezoo?’ schrok van Wessum, - Ze had toen nog niet geweten, hóe goed, hóe braaf hij was... veel te goed en te braaf voor al het gedoe van concurrentie en een ander een beentje lichten, en altijd je eigen voordeel alleen zien... Van Wessum knikte met een verbaasde instemming. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} - Misschien was hij toch bij Slingeland beter op zijn plaats geweest dan in de Elandstraat!... Zij wou heelemaal open kaart met hem spelen, zag hij dat nu...? Daar dan, de Elandstraat wás een vergissing geweest...! Maar had zij Daan dan al van een verkeerden kant gezien, zichzelf deed zij dat niet. Zij was meer van durven en aanpakken en nergens tegen opzien... Ja, zij samen, van Wessum en zij, hadden misschien meer gemeen, dan zij zelf wisten... Dan moest zij lachen om van Wessum's verblufte gezicht, kon ternauwernood een spotglim in haar oogen onderdrukken. - Enfin, gedane zaken namen nu eenmaal geen keer... Daan kon er anders slecht genoeg uitzien den laatsten tijd. ‘Och, slecht...’, zei van Wessum, ‘wel zorgelijk’. - Nou juist, hij had te veel, veel te veel zorg. En dus, als Daan's vrind, moest hij, van Wessum, haar helpen... ‘Ja maar’, zei van Wessum overrompeld, ‘hoe kan ik dat doen, als ik niet inzie... als ik integendeel vind... Denk eens, wat een verantwoording! de hooge huur, de belastingen, vreemde hulp... ‘Daan is er de man niet naar,’ herhaalde hij even later nog eens. Maar Line wou van die bezwaren niet hooren. ‘Dat hoeft ook niet’, zei ze in een felle hartstochtelijkheid, ‘ik ben er toch ook nog! Nee, laat dat maar aan mij over! Ik ben er de vrouw dan wèl naar!’ Van Wessum wist niet goed, wat hij daarop antwoorden moest. ‘Ik hoop,’ kwam hij aarzelend, ‘dat het zal uitkomen, zooals je denkt... ik verlang natuurlijk niets liever... al zou ik altijd nog zeggen...’ Toen lei Line haar kleine, aardig gevormde hand op van Wessum's arm, keek hem recht aan, en zei: ‘Wie weet, hoe gauw wij samen nog eens eensgezind over dat alles zullen denken.’ Haar blik hield even den zijnen met een indringende kracht gevangen; zij bloosde er zelf van, en dat maakte haar zeer bekoorlijk. -------------- Wat later liep Van Wessum met een heeten kop door de Prins Hendrikstraat. - Ja, dacht hij, als dan een vrouw zóó {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} vol verwachting en goeden wil was... en wat leek zij bezorgd voor Daan...! Mooie oogen, als ze zoo met je praatte... Verdomd mooie oogen! Zóó had hij dat nog nooit opgemerkt...! En wat een temperament...! Zij zou alle duivels te lijf zijn gegaan, om haar plan te verdedigen...! Dan kreeg hij ook den indruk, of zij handelde, gedreven door een kracht, die zijzelf niet beheerschte... Vreemd, hij had zooiets al meer gevonden... Wanneer was dat geweest? En plotseling ook zag hij datzelfde gezichtje, zooals het hem eens van uit de schemerige deur-opening had aangekeken, toen de zielige tante Koosje te wachten zat, op wat men over haar beslissen zou. ‘Ouwe gek!’ schold hij zichzelf. Hij schurkte zijn schouders hoog in zijn bruine demi, de zwaarmoedige wenkbrauwen zakten over de verdrietige oogen, en zijn stap ging fel over de straatsteenen, of hij iets gehaats en verachts neertrapte onder zijn hielen. En onderwijl stond Line middenin haar zitkamer; zij dacht met een grenzelooze minachting aan het pas geëindigd gesprek, en keek verveeld rond naar al het overbekende om haar heen... Hier weg! eindelijk hier weg! Niets was er, wat haar hier bond!... Nooit zou ze het hier kunnen uithouden! Even, met een fel blind lachje, dacht zij nog aan Van Wessum, en hoe als geheel vanzelf, de woorden haar waren ingevallen, om zijn tegenwerking te breken. Dan sloot zij de oogen. Drie beelden waren er diep in haar hoofd. Die beelden overheerschten al haar denken; geen andere gedachte liet zij toe, dien glans te beschaduwen. Die beelden vulden heel haar ziel. Zij zag een ruime, hooge kamer vol zon en lichte kleuren; zijzelf in een blauw-en-roode japon ging daar rond; er was een erker met bloemen, en op een buffet stond, vóór een spiegel, een schaal met fruit; zij zag een andere kamer, kleiner en in gedempter licht, en over een bed met koperen knoppen spreidde zij de weelde van een kanten sprei; zij kwam een voordeur uit, en naast haar hand die den koperen knop hield, blonk op het nieuw-glanzend bruine hout, een zwart-glazen bordje met gouden letters: Pension Oldeman. En Daan, in den loop van dien dag, had de zaak voor zichzelf uitgevochten, en zijn laatste aarzelingen voelen vergaan. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien avond, in een grooten, eerlijken ernst en met een volkomen vertrouwen zei hij: ‘Als jij het plan goed hebt overwogen, Line, en je vindt het voor de kinderen en voor ons zelf het best, fiat dan! ik sta aan je kant.’ Toen schrok Line; het was een schrik, die iets anders was dan een schrik van vreugd. Zij bloosde, boog het hoofd en voelde zich innerlijk zoo beschaamd, dat zij zelfs in later jaren daaraan vaak nog denken moest. In Augustus van dat jaar waren Line en Oldeman verhuisd naar een keurig, splinternieuw bovenhuis aan de Valkenboschkade; electrisch licht overal, electrische bellen met een wijsbord op de gang, en gas om te koken. Daan was een niet gering eind uit de buurt van zijn winkel geraakt, maar Line paaide hem met de belofte, haar eerste winsten te zullen besteden aan een tram-abonnement; voorloopig liep hij getroost vier maal daags zijn twintig minuten Haagsche straten; hij bewonderde zoo Line's geestkracht en uithoudingsvermogen, dat hij zelf over niets klagen wou, ook al voelde hij zich in die weken vaak erg aan zijn lot overgelaten, en de kinderen insgelijks. Ze had niet gewild, dat Daan meer dan den éénen dag van de verhuizing zijn winkel sloot. Al de rest had zij alleen klaar gekregen. Ze had wonderen gedaan met het geld. Zooals men, van een spannenden angst bevangen, een acrobaat zijn halsbrekende toeren verrichten ziet, zou had Oldeman zijn vrouw met de bedragen van vijftig en honderd gulden zien omspringen. De pakken wollen dekens waren thuis gebracht, de theeserviezen, de stukken linnen, de waschstellen, de stoelen en tafelkleeden. Oldeman begreep niet, hoe Line in zoo korten tijd alle tweedehands-magazijnen van de Regentesselaan, het Koningsplein, de Groothertoginnelaan en de Witte de Withstraat had leeren kennen en overal haar gading gevonden. De tafels en kastjes werden door Oldeman in zijn vrijen tijd zelf getimmerd. En toen dan alles gereed was, toen zijzelf in de benedenachterkamer, het keukentje en twee zolderkamers zich hadden opgeschoten, en drie maal een halve suite-en-kabinetje ter verhuring gereed waren, - toen aan de versche voordeur {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} het zwartglazen pensionbord zijn gouden letters glimmen deed; - toen in de voorkamer-met-den-erker, licht en zonnig, het buffet stond mét de vruchtenschaal, en in het kabinet ernaast het bed, waaraan nòch de koperen knoppen nòch de kanten sprei ontbraken; en Line zelf in de blauwe huisjapon met de kersroode opslagen er rondwandelde, - toen werd er aan Coba geschreven en aan Geesje, aan de nieuwe kennissen uit de Prins Hendrikstraat, aan tante Koosje en oom Adriaan, en zei Line zelfs, terloops, tegen Daan: of soms van Wessum niet eens oploopen kwam? De dames verschenen één voor één, bewonderden, keurden, prezen; doch in het prijzen en bewonderen was altijd iets, dat het verhuren betrof, van: erg geschikt om menschen te trekken, en van: jammer bijna, niet zelf te bewonen, - opmerkingen, die ondanks hun lovenden zin, Line vreemd en pijnlijk ontnuchterden. Maar tante Koosje vond, te goedig, alles prachtig zonder voorbehoud, en zei maar al: wel! wel! wel! wel! als een oud wijfje. En wanneer ten leste ook Bertus een boodschap had verzonnen en heel het huis hem was getoond geworden; tot zelfs van Wessum op een avond aan den overkant was voorbijgegaan; - dan had Line niet anders meer te doen dan, met vertroebelde gewaarwordingen reeds, te wachten op de huurders,... die voorloopig nog niet kwamen. M. Scharten - Antink. (Slot volgt). {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. Schepen. Mijn hart is bij de schepen Die teekenen, met staal en hout, Hun wegen stout In schitterwitte strepen Op immer ànder water Van 't zèlfde eindelooze diep, Dat nimmer sliep En nooit zal rusten later! O, God! Gij Zee der menschen, Gij, Die - gekend of niet - hen trekt, Hun willen wekt Naar ver gestelde wenschen, - Mijn hart is met wie schrijven Op Uw vernieuwings-loutren vloed Den korten groet Der drangen, die hen drijven! En stoomt en fluit en vlagt er De menschenhaven druk dooreen, - Zij leeft alleen Door U - de Zee - er achter! {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbije Eeuw. De weemoed om 't vergaan geluk: O, stoute richter, noem 't onrein, O, laat het ziek en onrecht zijn, En zeg, uw mes doet heelend pijn!.... Iets moois is stuk! De weemoed om voorbije eeuw: O, forsche ploeger, die den grond Met zwaren kouter werpt in 't rond!.... Ik hoor, zoo lang gij nog niets vondt Een wanhoops-schreeuw! De smart om wat verslagen ligt: O, richter, 'k richt toch met u mee! Ik ploeg ook, ploeger, snee op snee En wilde wel, dat elk het dee,.... Maar berg 't gezicht In smart. Leeg wacht de wereldzaal. Kom, hooge vinder! Dat 'k vergeet Wat vroeger valsch genieten deed: De bloem die sierde bloed en zweet! Kom, vinder! Straal! {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Einde. Uit het Zuiden, uit het Zuiden Rolt de wind zijn basgeluiden, Neemt de boomen barsch te pakken Bij hun bange takken. Langs het blauwe gaat hij douwen Zware, grauwe wolkgebouwen, Aan den einder stapelstijgend, Alles neder-dreigend. Droevig vloeit het duister samen, Regen rillert langs de ramen. Dood gaat waren door de blaren! Zie ze hemelvaren! Boven de gesloten zwerken Kan ik Zomers vlucht-tred merken. Menschen, deur dicht! Hóór het suizen! Licht op in de huizen! {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonnevangst. In de zee van 't lentelicht Zijn de wolken uitgevaren Om te visschen in haar baren, Om te laden 't gul gewicht Flonkerglansen, fel en vlug, Tot het is, alsof zij branden. Over vloeit het, langs de wanden In de rijke zee terug! Van hun dekken klinkt gezang. 'k Weet nog, van een jaar te voren, Dat zoo weinigen het hooren, Maar ìk ken 't, en wachtt' allang! Plotsling wordt dat ingezet, Ergens ver voorbij de kimme, Om van boord tot boord te klimmen, 't Stoute lied van 't zonne-net: - ‘'k Wilde visschen naar de zon. Poperend van 't eerste dagen, Koos ik zee, en ging het wagen, Want ik dacht, dat ik het kon! Maar de zon, die ging te keer, Brandde rood, begon te razen En zij brak zich door mijn mazen! Och! Die waren veel te teer! {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Spijtig trok ik 't net langszij, Maar de zon had in haar hitte Van haar vonken laten zitten, En die waren nu van mij! Veilig bracht ik ze aan land, Wierp ze wijd en zijd te plonder! 'k Wist het niet, maar 't was een wonder Dat ik strooide met mijn hand! Toen ben 'k steeds weer uitgezeild Om de zon, de zon te vangen! Elken morgen dat verlangen! Elken avond vangst geveild! En de menschen van mijn stêe Komen vroolijk ernaar vragen, Want zij kunnen 't al verdragen En zij tooien zich ermee! Eén ding weet ik zeker: Dat Ik een avond aan kom zetten Met de zon al in mijn netten Voor de menschen van mijn stad!’ S. Pinkhof. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. Wegen. Alle wegen enden in hetzelfde dal, of zij zich ook wenden verder dan men weten zal. Buigen zij zich achter woud en bergen om naar die weiden waar de wachter houdt zijn horen stom: Eens weer gaan de wegen door het oud gebied: wat lang werd verzwegen wordt den wandelaar een lied. Of zij zich ook wenden verder dan men weten zal: alle wegen enden in hetzelfde dal. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee knapen. Zij gingen samen langs het eenzaam pad: de sterke knaap, die speren kon doen trillen midden in 't doel, - en de andere, de stille, van wien men niet wist, wat men aan hem had. Zij gingen tusschen rotsen naar het hol, waar bij het heilig vuur, dat immer brandde, een grijsaard zat, een staf in zijne handen: hij was, als droomend, van de Godheid vol. De knapen beefden, en zij baden stil tot Hem, wiens woorden zij nu gingen hooren. En 't klonk: Een van u beiden is beschoren de roem der menschen door der Goden wil! Wie het dan zijn zou? Dat bleef hun verhuld. Maar was niet één van hen reeds nu in spelen en kamp een overwinnaar over velen? - En 's andren leven was nog onvervuld... Maar deze had dien nacht een droom, waarin de Lichtgod hem een lier in handen legde. En van het door den ziener hèm voorzegde was dit het schoon en wonderlijk begin. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind. Des morgens bij het openschuiven van de gordijnen zag het kind de boomen vreemd-aanhoudend wuiven: wat was 't?... of was 't alleen de wind? Maar toen het buiten was gekomen dacht het wel in een ander land te wandelen en voelde een loomen druk op het hoofd als van een hand. Het wou wel roepen telken keere. Maar vreemd: zijn stem gaf geen geluid en een gedaante in witte kleeren ging wenkend aan het kind vooruit. En lachte 't toe en legde op 't ende het stil te rusten in een beemd, die 't slechts uit droom en sprookjes kende: 't was al zoo schoon, 't was al zoo vreemd. Maar ver vandaar, waar door de ramen naar binnen woei de kille wind, zaten twee ouders bang te zamen - en weenden om hun doode kind. J.J. van Geuns. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beeld. In den hoogen bebloesemden boom voor het kleine kloosterraam boven den tuin zat een donzig vogeltje. Het zong. De trillertjes verzamelden zich in zijn keeltje, leefden, daar als dooreengeworpen, fijnklinkende metaaltjes een oogenblik en tikkelden dan de lucht in, rein en zuiver, hoog als een kinderachje in den slaap. De tak, waarop zijn pootjes vasthaakten, wiegelde onmerkbaar, toch lieten de meest uitgebloeide bloesems los en regenden stil naar beneden, met de trage wendingen van moeië vlinders. Ze bleven op de grassprietjes van 't perkje beneden rusten, en ineens was daar een bloembedje, als een vroolijke lach in den ernst van het effen groen der grasvlakte rondom, die ver, onberispelijk als een gesteven Zondagskleed, uitgolfde tot aan de hooge steenen tuinmuren. Het vogeltje zong en zijn keeltje scheen niet moe te worden. De ochtendstilte in ging zijn stemmetje en heel de ontwakende lente vierde er feest in. Kwam het diertje vanuit de bosschen rondom, vanuit de tuinen ginder of had het geklapwiekt boven het diepe meer tusschen de heuvelen en had het van heel dien natuurrijkdom een weinig meegebracht naar den stillen kloostertuin om te laten glanzen tegen de sombere gevels alsof het zeggen wilde: De wereld is zoo mooi en zoo rijk en 't leven zoo diep en hier weet men 't niet? Maar de jonge monnik, die gespeeld had met de eerste zonnestralen die over zijn leger dansten en die nu voor zijn venster stond en keek naar de wiegende bloesems die zich coquet en loom bewogen onder de kussen van den wind, voelde zich week en ontroerd bij 't zien van dit kleine {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} stukje natuur, en 't fladderen der witte bloempjes langs zijn raam. En omdat hij niet uit devotie, alleen maar om in afzondering van de wereld te leven, zijn ziel en denken had gegeven aan de stilte der hooge muren van het klooster, voelde hij het heimwee van zijn jonge leven naar kleuren en morgenzon en bloemenzoetheid kloppend in zich. En terwijl in den boom het vogeltje schalde, kwinkeleerde en trillerde, voerden de willige voeten van den monnik hem door de donkere gang die naar de poort liep, hij trok dien open en stond ineens in een wereld van licht en gouden schijn. Opgeheven als door vroom kerkgezang liep hij door de kleine lanen van den langen tuin. Aan weerskanten wuifden de boomen, wenkten de blaadjes goedendag, stonden de stammen als krachtige vrienden-op-wacht koesterend in 't spel van zon en wind. In 't achterste gedeelte van den tuin stond een seringenstruik in vollen bloei. Het geurend-wiegend bloemenkleed leefde op de donkere fijne takken als soepele stof om een golvend vrouwenlichaam. Het was een ziel die er zich in bewoog: en de monnik bleef er voor staan, diep-ademend, ontroerd en met een wonderlijk gevoel van blij, nieuw leven in zich. Eén oogenblik schenen zijn gedachten terug te willen naar wat eens pijnlijk had gestriemd en waartegen hij niet had kunnen strijden - den spot van een vrouw en de kracht van het leven - en hoe hij hier was gekomen, een ontzenuwd mensch, dat na lange koortsen en lang ziekzijn zich nog maar nauwelijks hersteld voelde, toen boven zijn hoofd een snoer pareltoontjes loskletterde van een boomtak, waarop het kleine vogeltje zat, met den lente-jubel in zijn kloppend keeltje. Toen glimlachte de jonge man: hier was de rust, de diepe gladmakende rust van vrome mannen, eentonig leven en hooge, afsluitende muren. Hier was niets te vreezen. Hier was hij gelukkig, hier verlangde hij te blijven en eens te sterven. - Het vogeltje fladderde op, wiekte als een licht windvleugtje zijn hoofd voorbij, den muur over en begon daarbuiten weer zijn lied, onvermoeibaar van vreugde. Hij kon het niet zien, doch 't hooren van die zilveren klankjes liefkoosde wonderlijk weemoedig en blijde tegelijk zijn hart. Er leefde in het vogellied een melodie, die hij meende te kennen, de zucht {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van een teere ziel, die de zijne tegenvloog als zacht-smeekend om geluk. Hij luisterde droom-verloren naar het beestje en ineens was het weg, om verder zijn liedje te zingen. Toen opende de monnik de steenen tuindeur en trad op het boschpad. Met langzame passen liep hij de boomen in, nu en dan naar boven kijkend, om 't kleurige zangertje te ontdekken. Doch 't scheen ver weg..... en de monnik liep, in een onbewust verlangen te hooren naar wat de macht had veel weemoedig liefs in hem wakker te roepen. Hij liep, verder en verder, met een lach om de lippen, 't hoofd wat schuin, de oogen gekeerd naar 't verleden. Hij merkte bijna niet dat hij lang liep, het bosch uit, voorbij de vervallen huizen in welker tuinen een wild paradijs van woekerende planten was ontstaan, langs het diepe, stille meer dat honderden legenden droeg als wonder-bloemen langs haar bemoste oevers, totdat plotseling zijn voet stootte tegen een hard voorwerp. Hij keek ernaar, nog niet geheel terug in de werkelijkheid Het was een stuk wit, afgebrokkeld steen en toen hij zich bukte om te zien wat het was, zag hij dat het marmer was. Waar was hij? Hij staarde om zich heen, veegde met zijn hand langs zijn hoofd; nu eerst voelde hij zich moe en warm van de ongewone wandeling. Hij was op een open plek tusschen veel groen, opschietend gewas, waaromheen zich dikke, donkere boomstammen rij-den. Wilde bloemen schilderden kleuren in 't hooge gras, witte kapelletjes wiegelden vredig hun lichte lijfjes in de zonkringen tusschen de bladeren. Middenin op die plek, het hooge voetstuk bijna geheel verloren in de lange grijpende armen van wingerd en ander groen, stond een vrouwenbeeld. Een marmeren vrouwen-gedaante, natuurlijk als een levend mensch, stond in ijle teerheid van lijnen en vormen rechtop in de zon, afgeteekend tegen den blauwen hemel in nauwkeurigen eenvoud. Het eene been, welks slanke opgeschotene fijnheid de rondingen van een vaas had, was een weinig gebogen naar voren in de knie, waardoor het een losse gratie kreeg, die de vaste rechtheid van het andere been een kracht gaf als van leven. Het leek den monnik als vloeide er bloed onder de marmeren huid, als trilden er kloppingen in de knie-kuiltjes. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Het naakte vrouwenlijf stond even gebogen, één hand rustte losjes om een kleine teer-gevormde borst, de andere strekte zich uit, met toegespitste vingers, naar een klein, marmeren vogeltje, dat bij haar voeten stond, het bekje geheven. Het gelaat was een wonder. Het lachte... een glimlach, die innig was om de oogen, wreed werd om den mond. De half-neergeslagen oogleden schenen te trillen: van onderdrukten spot of ingehouden geluks-ontroering? De zeldzame bekoring die van dat witte, naakte vrouwenlichaam uitging temidden van den bijna somberen groei der wilde struiken, het wachten der rondom geplante boomen, de stilte die er was als om een heilig reliquie, dat alles plantte zich in de ziel van den jongen man en deed hem onwillekeurig huiveren van ongekende vrees. Waar was hij? Rondom het beeld lagen veel stukken marmer in 't hooge gras, gebroken beelden meende hij te herkennen, sommige vuil en afgesleten, andere schitterend en gaaf. Maar het groote beeld, rechtop en hoog, stond bewaard op haar breed voetstuk en glimlachte het komende tegen. Als aangetrokken kwam hij naderbij, toen hij er vlak voor stond merkte hij dat hij even groot was als het marmeren blok waarop de slanke vrouwenvoeten rustten en toen hij een hand ophief, kon hij die gemakkelijk op zoo een voetje leggen. Met eenige moeite kon hij ook de mollige ronding der knie bereiken... doch een innerlijke stem scheen te waarschuwen: Raak er niet aan! Daarom bleef hij staan, een weinig leunend tegen het voetstuk, zijn donker monnikskleed scherp afstekend tegen het dikke gewas er rondom, dat het greep als met liefkoozende armen en scheen vast te houden op die plek. Half bedwelmd, nu hij er zoo dicht bij was, dat hij slechts de hand had noodig uit te strekken om het aan te raken, keek hij met vrome oogen naar het vrouwengelaat, waarover de zonvlekken en 't schaduwspel der bladeren ging. Er werd iets levends in dat marmeren gelaat, waarover de bonte mengeling van licht en donker speelde, het leek hem, als ging ze ieder oogenblik ademen, van houding veranderen, afstappen van haar voetstuk en tot hem komen in al de schitterende marmerwitheid die haar naakte lichaam kuisch maakte. Hij dacht niet aan den tijd, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangde niet meer naar de tonen van 't vogeltje dat hem zoo ver gedreven had, hij stond bijna ademloos, vervuld van eerbied en bedwelmd door hij wist zelf niet wat, met gevouwen handen voor het beeld, en zoo stil was het rondom, dat ook hijzelf een stuk van deze ruïne scheen geworden. Zijn oogen gleden vanaf de kunstige haarwrong over het fijne gelaat, den even-gestrekten hals, de bloeiing der kleine borsten, de welving van haar heupen die een zonderlinge gedachte deden opkomen, als leefde het rhythmisch gaan van lang gestorven bewegingen erin. En dan de lange, fijne beenen, als twee wonder-vreemde bloemen, ijl van teeren vorm, die opgroeiden als gemodelleerd door een van liefkoozingen bevende hand, deden het hart van den jongen monnik kloppen, kloppen van een wilden, plotselingen drang. Lang stond hij zoo, betooverd door de witte stilte. Toen klonk het slaan van een klok tot hem door: de kalme, diepe geluiden van de kloosterklok, die men altijd mijlen ver hooren kon. En haastig, als scheurde hij zich los van iets wat hem dierbaar geworden was, liep hij terug, instinktmatig den weg vindend, bijna angstig sluipend voorbij het meer waarin de doode herinneringen sliepen, de tuindeur door tot in de kapel, waar de egale lijvenmassa van de broeders in vrome aandacht het kerkje vulden. En neerknielend, trachtte hij mee te bidden, en aan niets anders te denken dan aan de rust, die hieruit altijd tot hem kwam, als had hij een dag aan een onmetelijke zee onder een wijdopen hemel doorgebracht. Maar dezen keer hielp noch het eentonig geprevel der broeders, noch de glans van vrede die door de gekleurde vensters viel. Het witte, naakte, onbewegelijke vrouwenlijf, met den glimlach van wreeden lust om den kleinen mond, de welving van haar heupen en het oplijnen van haar ranke beenen, maakte hem onrustig en kloppend van ontroering tot in 't diepst van zijn wezen. En alsof een hand hem dreef, ging hij er dien middag weer heen, stond weer verzonken voor de majesteit die uitging van de hooge figuur, wier vormen rein waren, doch in wier langzaam getrokken lijnen een bedwongen hartstocht leek te trillen. Uren lag hij er naar te kijken, uitgestrekt in 't hooge gras dat zijn lichaam bijna geheel verborg, één met de stilte van 't om-hem-heen-zijnde. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de schemer inviel, leek ze een droomfiguur. Helwit in 't hevige licht van den scheidenden lente-dag, werden nog duidelijker haar vormen, nog dieper ieder lijf-holtetje, waarin de warmte van vrouwenwellust scheen te slapen. Aan haar slanken arm werden de spitse vingers een streeling, in de gebogen hand om de borst zat een verlangen te liefkoozen, en de donkerte, die op haar oogen viel, scheen dezen tot een vraag te maken, die diep drong in de leden van den jongen monnik. Want naarmate 't donkerder werd, verdween ook de kuischheid van haar witte, versteende schoonheid, ze werd voller en rijper, begeerlijker en grilliger. Zij bood zich. Zij bood zich in iedere lijn van haar lijf, zij bood zich vanaf de vlinderlichte voeten tot aan haar glimlachende lippen, gehéél. Ontzet staarde hij haar aan. Welke macht had dat marmeren beeld dat voor hem leefde door de volmaaktheid van haar tenger lichaam? Welke macht zat er dan in die armen, die beenen, in dien wreeden, wreeden lach die om de lippen was? Het hield hem geketend aan haar voeten als een slaaf, als een vrome. Het héérschte over hem. Het vulde hem met een monsterlijk verlangen, het sprak tot hem een taal van genietingen, die tot nu toe niet voor hem hadden bestaan. Het wenkte hem als een droomfiguur, waarin de heele zinnen-fantasie losgelaten is. Het maakte hem bang en toch hield het hem vast, terwijl 't bloed in zijn aderen gloeide en 't klopte in zijn slapen. Wéér wekte hem de kloosterklok en weer sloop hij bevend en angstig terug, als een schuldige. Dien nacht sliep hij slecht, bezeten door benauwde droomen die hem kwelden en vermoeiden. 's Morgens was de lente er weer, met lichte vingers klopte ze aan zijn venster. Buiten zongen alle lente-stemmen en geurden alle bloemen. Doch hij ging niet. Hij sloot zich op in zijn cel tot etenstijd. Daarna echter greep een nooit-gevoeld verlangen naar buiten hem. Hij ging en kwam pas tot bezinning toen hij voor 't zwijgende beeld stond, dat hem begroette met haar halven lach. En den volgenden dag ging hij weer, en de daaraanvolgende. Hij streed er niet meer tegen, werd alleen een weinig rustiger in haar nabijheid, lag languit in 't gras naar haar te zien, praatte met haar. Hij zeide haar wonderlijke dingen, nu {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} eens heftig en spottend, dan weer vleiend en teeder. Aanraken dorst hij haar niet. Het was hem als ging ze dan levend worden, en hem in bezit nemen, meer en volkomener dan hij nu reeds voelde haar bezit te zijn. Maar in het schemeruur, als haar naaktheid tartend en warm scheen te worden, sleepte hij zich tot aan het voetstuk en smeekte met geheven handen om medelijden. In 't klooster terug, s'avonds, trachte hij aan andere dingen te denken of te bidden, hij zocht 't verleden in hunkerend vergeten-willen, hij klapte zich vast aan de rust van die hier gedroomde toekomst als een wanhopige. Doch 't hielp niet. Zijn cel was te nauw voor zijn hijgenden adem, zijn bed gloeide en brandde hem, zijn lichaam was een last, die hem ten gronde drukte voor zijn venster, de handen om zijn hoofd, de oogen stijf dicht. Doch wat hielp het? Daar stond ze, ongenaakbaar, wit en hoog, goddelijk van slapenden hartstocht, op haar hoog voetstuk en glimlachte hem tegen. O, de ronding van die heupen, die te wiegen begonnen, zachtjes en tergend, voor zijn stekende oogen, o, de slanke bekoring van die rechte beenen, die hun onbedekte lenigheid, éven-open, boden, boden als een gift van overvloed, waaruit een alles-overheerschende vreugde scheen te vloeien, totdat heel de donkere rust van de eenzaamheid eromheen vol, vol scheen van bedwongen genot-murmelingen! Hij kreunde en wentelde zich om en om.... hij wrokte tegen zichzelf en dien lentedag, die hem verlokt had met haar zangvogeltje de rust der kloostermuren te ruilen tegen de geluidenvolle stilte der hooge boomen, die hem het witte wonder hadden doen ontdekken in welks macht hij zich gevangen voelde zonder een verlangen te ontsnappen! Heilig en wreed als een afgodsbeeld scheen ze hem. Wat verlangde ze van hem? Wat moest hij doen om haar te bevredigen, dien uitlokkenden lach om haar mond te doen sterven, die onmiddellijke overgave van haar naakte lijf te doen verslappen tot hulpeloosheid? Als een vrouw, een levende, warme vrouw zag hij haar. En een stuk steen was ze slechts, een koud stuk levenloos marmer, dat hij zou kunnen verbrijzelen onder zijn menschenkracht, als hij wou. Waarom deed hij het dan niet? Waarom nam hij geen bijl mede om haar te vernielen, dat er niets overbleef dan stof, gebroken stuktes waarop hij {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} in razernij zijn voeten zetten zou, om te trappen, te trappen, uit te vieren zijn heeten haat? Doch als hij in de zon aan haar voeten lag, was dat alles verdwenen. Hij glimlachte tegen haar glimlach, hij fluisterde innigheidjes tegen haar bloote keel, haar kleine borsten, haar ronde heupen. Zijn handen streelden 't gras als voelde hij haar lichaam daarin, zijn tong bevochtigde zijn lippen als maakte hij zich gereed te kussen. Als een donzige vlinder zich even op haar arm zette of een vogeltje langs haar beenen streek, kreunde hij van jaloezie. Ze maakte hem gék met haar witte volmaaktheid, ze maakte hem wanhopig door haar dichtbije onbereikbaarheid. ‘Wat en wie ben je? vroeg hij haar, dweepend tot haar opziend. Uit wat werd geboren de straling van je lach en de welving van je mond? Welke god paarde zich aan de schoonheid om te doen geboren worden je lichaam, dat gewijd schijnt te zijn aan alle denkbare liefkoozingen? Welke adem vormde je slanke beenen tot die rillende kracht? Van wie stal je alle lachjes, die verborgen leven in ieder kuiltje van je wonderlijf? Wie gaf je de heilige ontroering van je oogen, en wat zien ze, die oogen, wat weten ze en wat verlangen ze? Wie verpletterde zijn drift tegen de deinende overgave van je heupen? En wie deed je knielen in aanbidding voor je reine witheid en wie hief je op met je halven glimlach om hem je bedwongen harstocht te geven? Wie ben je, wat ben je en wat wil je van me?’ Een ander maal zeide hij:’ Laat me met rust. Vervolg me niet langer tot in mijn kleinste gedachten en martel niet langer mijn moede leden. Ga uit mijn droom weg en geef me terug aan het klooster. Wil je dat ik er uit heen ga en weerkeer in 't leven? Spot je dwingende glimlach met mijn zwakte? Al wat je wilt zal ik doen, hoewel ik het leven niet meer verdragen kan. Maar pijnig met niet langer. Zie je niet hoe machteloos je me maakt? Sluit je beenen en bedek je borst. Je bent onrein, wit en hel en schitterend van ontucht. Ik zal je niet aanraken, nooit, nooit. Je zult niet mijn ongeluk worden. Ik wil niet weten wat sluimert in je lach en lokt in je lijf. Laat me met rust. Hou me niet langer vast. Ik smeek het je, laat me vrij, laat me vrij......’ {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} En het beeld, in zwijgzame schoonheid, glimlachte. Zonvlekjes speelden over haar blanke onbewogenheid en lieten soms de kleinste, intiemste plekjes van haar steenen lichaam flikkeren in tartende verdorvenheid. Dan sleepte hij zich tot onder haar voeten en huilde zijn wanhoop uit in wilde snikken. Eens, op een windstillen, drukkend heeten dag, scheen zijn lichaam te groeien tot onbeteugelde kracht. Hij stond voor haar met opeengeklemde lippen en gebalde vuisten. Hij mompelde tusschen zijn tanden dat hij haar slaan zou, met beide, haat-gloeiende handen in haar eeuwig lachend gelaat. Dat hij haar zou omarmen en haar zou verwonden met de kracht van zijn armen, dat hij haar zou pijnigen met zijn nagels en martelen met zijn tanden. Dat hij haar zou werpen van haar voetstuk, zoodat ze verbrijzelen zou door den val. Hij haatte haar en zou haar dooden. Hij greep den gladden rand van het marmer, werkte zich omhoog. Hijgend, met pijnlijke vingers en kloppende slapen stond hij eindelijk rechtop, vlak voor het witte, strakke lijf. Het bloed gonsde in zijn ooren, een bedwelming greep hem aan. Hij deed een stap naar voren, wilde haar knellen in het snakkend leege van zijn verlangende armen, terwijl een snikkende woede haar terzelfder tijd wel wilde verpletteren. Hij greep haar vast.... een schok, die zijn leden koud en stijf maakte tot in zijn merg, ging door hem heen. Haar kille hardheid ontzette hem zóó, dat hij zich als terug-geworpen door haar voelde. Hij wankelde, bevend en half bewusteloos duizelde hij achteruit. Toen verloor hij zijn evenwicht op den smallen rand en viel, languit, met gespreidde armen, terug in 't gras. ....Zij had hem dus niet gewild. Zij had hem afgestooten als raadde ze de woeste plannen, die in zijn hersens rondspookten. Verslagen en moe kreunde hij zijn woede en verlangen uit, zijn hoofd verborgen in zijn handen, zijn lichaam pijnlijk en gekneusd door den val. Vernederd tot in het stof had ze hem, tot in zijn ziel had ze hem doordrongen van haar verachting.... Zoo gingen weer eenige dagen voorbij, waarin zijn woede en wanhoop zich afwisselden met vlagen van innigheid en week verdriet. Rust had hij niet meer. De wereld, die hij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} eens was ontvlucht omdat zijn zwakke kracht niet bestand was tegen haar ruwe lach, had hem uit haar midden gestooten tot in de stilte van deze bosschen. En in de stilte van het klooster en wat daaromheen was leefde het witte beeld tusschen de groene boomen en ook tegen haar kracht bleek hij niet sterk genoeg. Aan beide kanten was geen plaats voor hem. De lach van de wereld die naklonk in zijn ooren en de lach van die steenen vrouw, die geluidloos tartte, verpletterden hem. En toch voelde hij zijn verlangen naar haar groeien, iedere maal dat hij met brandende oogen aan haar voeten zat en naar haar rust keek. Er waren oogenblikken, dat hij haar zoo gruwelijk begeerde, dat hij opstond en een eind weg wankelde, om terug te komen als zijn stokkende adem kalmer werd. Na de heete dagen kwam op een nacht een zwaar onweer Wakker gemaakt in zijn diepen slaap door een ontzettenden slag, was zijn eerste gedachte: Zij! Een verlammend leed sloeg door hem en deed hem ademsnakken. Als het weêr eens... neen, neen, dat kòn niet. Had ze daar misschien niet eeuwen gestaan door alle weer en getij heen? En toch, te denken, dat het kon, maakte hem wee van ellende. Hij leed als om een geliefde, wier leven zijn leven was. Hij besefte de onmogelijkheid erheen te snellen, wat kon hij tegen den storm en den regen en 't felle bliksemflitsen? Hoe zou hij haar, die hij overdag niet eens te naderen dorst, nu kunnen beschermen, al was 't met zijn eigen lichaam? Bij iederen donderslag gilde hij op, deed zijn hart zeer in hem van een niet te dragen pijn. Zijn witte vrouw, daar stond ze, naakt en verlaten en overgeleverd en hij was niet bij haar! Hij beet in zijn deken huilde van smart en woede, sloeg met de vuisten tegen zijn bonzend hoofd en werd niet eerder kalmer dan toen alles weer stil was en alleen het ruischen van den regen eentonig-zangerig hem in slaap wiegde. De volgende dag was even stralend van zon als te voren en nauwelijks buiten snelde de monnik naar zijn beeld. Glanzender dan ooit stond ze, verreind en verfrischt scheen ze. Een nieuwe atmosfeer van welriekend groen was om haar en haar glimlach leek dieper. Hij voelde zich zoo gelukkig om 't behoud van haar bezit dat hij haar naderde en oneindig {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} teer, met angstig kloppend hart, haar witte voeten streelde, Ze voelden warm door de kussen der zon, en het was of zijn heete begeerte er kalmer van werd. Toen dorst hij ook haar fijne knie te liefkoozen, en tranen van blijdschap welden in zijn oogen. Wat was ze lief en goed nu! Overdag in de zon was ze zoo kuisch en teeder, dat het leek als voelde ze zijn hartstocht niet. Wat deed haar toch zoo anders worden, toen de lente-dag ophield, die als een moe-gedanste vrouw de kanten van haar wervelende rokken bijeen greep en wegsloop met lichte voeten? De schemer spreidde haar nevels, waardoor, met een laatste kracht, de hemelklaarte glanzen kwam. Dat uur scheen haar uur. De nagels gedrukt in de weeke aarde onder hem, zag de monnik het marmer warmkleuren, als spande een diepe zucht de ledematen vol, zwollen de lijnen tot trillend vleesch. Het was als bewoog ze de voetjes, als wiegde ze haar lichaam alleen in 't genot haar eigen slankheid te voelen, als drukten haar broze vingers een liefkoozing in de kleine borst. Levend werd het kleinste plekje aan haar lichaam, zoo hel-levend van sidderende zaligheid, dat geen levend wezen levensechter zijn kon. De beenen schenen zich te strekken, blijde te komen uit hun gedwongen kuischheid en werden strak van gespannen lust, die opgolfde naar het bovenlichaam en in de gladheid der heupen zich verloor in een lange, langzame huivering. Het werd een spel van elk harer ledematen, dat hem dol maakte. Hij merkte niet dat hij zijn gemarteld lichaam tot vlak bij sleepte en smeekend zijn drogen mond tot haar hief. Hij hongerde naar haar, hij moest haar bezitten, hij kòn niet meer zóó. IJler en ijler werd het licht, in het hoofd van den jongen man was die klaarte een brandend punt, waaruit gloeiende stralingen door heel zijn lijf vloeiden. En daar, dáár, wat was dat? Opende ze werkelijk de armen, begeerlijk en vol lust, opende ze werkelijk even heelemaal de oogen om hem aan te zien, zóó doordringend en zóó fel, dat het hem koud maakte? Spande daar niet haar heele goddelijke lichaam in een trillend-bedwongen genot, kwam er geen sidderende verwachting huiveren in die éven-geopende beenen, rekte ze niet haar hals vooruit als om een kus te vangen, hij wist niet waar vandaan? {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, néén, van hem moest ze zijn! Alles wat was in de lucht om zich te paren aan haar witten wellust moest vervagen naast de kracht van zijn begeeren. En op hém alleen wachtte ze, voor hem alleen maakte ze zich in dit uur begeerlijker dan ooit. Hij moest tot haar gaan en haar lach zien dicht onder zijn troebele oogen, hij moest haar lichaam voelen tegen zijn zwijmelend lijf, hij moest haar omvatten, haar kussen, verwonden, liefhebben of haten, om het even, maar bij haar zijn moest hij! En evenals eenige dagen tevoren klom hij op het voetstuk bleef in gedrongen houding aan haar voeten liggen, die hij te kussen begon, opsnikkend langs de ranke beenen. Ze was warm, ze voelde aan als levend en ademend. Nooit was ze zoo volmaakt geweest. En nu stootte ze hem niet van zich, nu scheen haar glimlach boven hem te wachten, nu liet ze hem kreunen en stamelen, tasten en liefkoozen, nu scheen ze door eigen geluk het zijne te willen verdubbelen. En nu, nu stond hij rechtop voor haar, even groot als zij, en keek hunkerend in haar wit gezicht. Ze glimlachte. En met een onderdrukt geluid als van een getergd beest greep hij haar aan... Even slechts. Even slechts waarop zijn tanden stootten tegen haar steenen mond, en zijn lichaam geheel en al bezit van haar nam, hij zijn brandende leden gedrukt voelde door de onverbiddelijke onbewegelijkheid van haar marmeren koelte. Hij merkte niet dat zijn kracht zoo groot was, dat het beeld te wankelen begon, langzaam, eerst even achteruit, toen, door de onmacht van zijn lijf dat een laaiende zaligheid intuimelde, vooruit. Haar kracht werd nu grooter dan die van den man, die haar eng omstrengeld hield en met haar steenen glimlach drukte ze, drukte ze, steeds vooruit... totdat beiden, man en beeld, van het hooge voetstuk ploften... Ze viel, door hem vastgehouden, boven op hem en haar marmer hoofd sloeg een bloedend gat in zijn hersens. Haar slanke marmeren beenen verbrijzelden zijn beenen, die in den val in een kramp dubbel getrokken waren. Nog een oogenblik lag hij stuiptrekkend met de armen, als wilde hij de ontzettende zwaarte van die koude borst verschuiven;..... toen lag hij stil, en de glimlach van ontroerende verrukking {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte het nu witte gelaat, dat, vrij, wat opzij lag, heilig van mooie kalmte. En op hem lag onbeschadigd en strak het steenen lichaam met haar eeuwigen glimlach onveranderd naar hem te zien; trilde er spot of ingehouden geluksontroering onder die half gesloten oogleden? Edith Werkendam. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hooge Raad van Arbeid. In de laatste jaren treedt - in de laatste twee jaren met verrassende snelheid - op verschillende plaatsen een streven aan den dag om overleg tot stand te brengen tusschen werkgevers en werknemers. Zoowel de luide roep om socialisatie als het streven om den klassenstrijd te temperen, het tot uiting brengen van de solidariteit der maatschappelijke standen evengoed als de strijd voor de vrijmaking der proletariërs, zij allen voeren, waar dat streven zich in concrete daden uit, tot pogingen van dezen aard. Het schijnt wel, dat de geheele maatschappij zich in die richting ontwikkelt. Meestal plegen degenen, die een schets pogen te ontwerpen van de omvorming der maatschappij, meer aandacht te besteden aan kritiek op het bestaande en beschouwingen over de toekomst, dan aan de ontleding van hetgeen voor den dag komt in de werkelijkheid van het heden. Ik heb daarentegen in de volgende beschouwingen getracht ten aanzien van een van de belangrijkste pogingen van dezen aard, den onlangs ingestelden Hoogen Raad van Arbeid, de ontwikkeling der nieuwe beginselen op te sporen en in de werkelijkheid, waarin wij leven, liever dan in historische beschouwingen of bespiegelingen over de toekomst, de lijn, waarlangs die ontwikkeling verloopt, te ontdekken. Wie de inductieve methode toepast moet zich met mierenijver zetten aan het bijeenbrengen en rangschikken van feiten. Zijn uiteraard eenigszins dorre uiteenzetting mist de groote lijnen en schoone vergezichten, die zich ontwikke- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} len voor wie zich laat voortglijden op de vleugelen der verbeelding. Maar wat hij in zijn beschouwingen mist in grootheid van opzet, dat vindt hij ruimschoots terug in de overtuiging, dat hij met beide voeten staat op den stevigen bodem der realiteit. Voor het uitspreken van een oordeel over den Hoogen Raad van Arbeid schijnt het huidige oogenblik weinig gelukkig gekozen. Een uiteenzetting, die zich immers zou beperken tot de verwachtingen, die men bij de instelling van het nieuwe college mocht koesteren, komt ruim een jaar na die instelling als mosterd na den maaltijd. Voor een beschouwing over de bereikte resultaten schijnt aan den anderen kant een ervaring van nog geen jaar wel wat kort. Waar echter de Hooge Raad van Arbeid in den korten tijd van zijn bestaan reeds herhaaldelijk in de Tweede Kamer en in de pers een voorwerp van kritiek heeft uitgemaakt, terwijl daarbij bedenkingen zijn aangevoerd, die, naar ik meen, niet geheel gegrond zijn, lijkt het mij niet voorbarig thans reeds eenige beschouwingen aan de nieuwe instelling te wijden, 1) omdat deze Raad, wil hij eenige kans van slagen hebben, het vertrouwen behoeft niet alleen van de bij de sociale wetgeving onmiddellijk belanghebbenden, maar van het geheele volk. De Regeering beoogde met de instelling van een Hoogen Raad van Arbeid, zooals de voorzitter van den raad van ministers bij de ontwikkeling van het program van het huidige Kabinet in de Tweede Kamer heeft verklaard, het nieuwe Departement van Arbeid tot een frisch departement te maken, dat dank zij dien Raad voortdurend met de meest aangewezen mannen van practijk en theorie voeling zou houden en de sociale wetgeving op de meest eenvoudige en doeltreffende wijze zou doen aanpassen aan de eischen van het dagelijksch leven. Van zoo groot gewicht werd het nieuwe college geacht, dat het als eerste punt voorkwam op het door de Regeering van den Minister van Arbeid overgenomen program. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} De Regeering oordeelde het nochtans noodig, alvorens tot de instelling over te gaan, overleg te plegen met de Staten-Generaal. Te dien einde was op de eerste begrooting voor het Departement van Arbeid een post voor den Raad uitgetrokken en bij de mondelinge en schriftelijke behandeling van dat hoofdstuk der staatsbegrooting hebben Minister en Staten-Generaal uitvoerig over dit onderwerp van gedachten gewisseld. Aangezien bleek, dat de meerderheid in beide Kamers het denkbeeld met ingenomenheid begroette - al verheelden verschillende leden hun wantrouwen niet en spraken zelfs enkelen onverholen hun afkeuring uit - werden de voorbereidende maatregelen getroffen en werd de Hooge Raad van Arbeid op 4 October 1919 ingesteld. Krachtens het organiek besluit, dat zijn samenstelling en werkwijze regelt 1), maken van den Raad in de eerste plaats deel uit personen, die worden benoemd na overleg met de voornaamste vereenigingen van werkgevers en de voornaamste vakcentralen van arbeiders en wel in gelijken getale uit beide groepen. Bovendien worden voor het lidmaatschap voorgedragen personen, die studie hebben gemaakt van sociaal-economische vraagstukken of van sociale wetgeving. Tot de laatste groep moeten eenige hooge ambtenaren worden gerekend, wier werkkring met genoemde onderwerpen verband houdt en die dan ook krachtens hun functie deel uitmaken van den Raad. In het geheel telt de Raad 45 leden 2), waaronder 13 werkgevers, 13 werknemers en 6 ambtenaren. Tot voorzitter van den Raad werd, niettegenstaande de bezwaren, die tegen dat denkbeeld in de Tweede Kamer waren geopperd, de Minister van Arbeid aangewezen. Deze bepaling heeft ongetwijfeld het nuttig gevolg, dat de Minister van Arbeid door de discussiën in de vergaderingen van den Raad aan te hooren, zoo nauwkeurig mogelijk - beter dan een schriftelijk advies of een mondeling verslag hem zou kunnen inlichten - van de denkbeelden van de leden en dus van de georganiseerde belanghebbenden en de beste deskundigen in den lande kennis neemt. Tevens krijgen deze {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} vergaderingen door de aanwezigheid van den Minister, evenals die van de in den crisistijd ingestelde commissie voor de economische politiek, eenigermate het karakter van een geregelde audiëntie. Wie weet, welk een waarde door de belanghebbenden wordt gehecht aan een onderhoud met den verantwoordelijken Minister, vòòrdat deze de in het bedrijfsleven zeer ingrijpende maatregelen neemt, waartoe de Regeering zich in de laatste jaren geroepen heeft gevoeld, zal dit voordeel niet gering aanslaan. Men heeft van zeer gezaghebbende zijde aangevoerd, dat de Minister van Arbeid door een dergelijk voorschrift advies zou geven aan zich zelf, wat op zijn minst genomen een contradictie is. Bovendien vreesde men, dat de Minister door in zoo nauwe betrekking tot den Raad te staan te zeer gebonden zou worden; aan den éénen kant doordat hij onwillekeurig invloed zou oefenen op de beslissingen, wilde hij er niet voor spek en boonen bij zitten, aan den anderen kant doordat zijn houding in den Raad hem geen vrijheid zou laten van de ontvangen adviezen af te wijken. De ervaring is nog te kort om reeds op grond daarvan een definitief oordeel in deze netelige kwestie uit te spreken. De korte ervaring leert echter naar ik meen met stelligheid, dat èn de Minister èn de Raad hun vrijheid onverkort weten te handhaven. Het eerste kwam in het afgeloopen jaar duidelijk aan den dag, toen de Minister van Arbeid afweek van het advies van den Hoogen Raad van Arbeid om aan de metaalnijverheid geen overgangstijd voor de invoering van de 45-urige arbeidsweek toe te staan, welke beslissing in en buiten den Raad tot verontwaardiging aanleiding gaf. De Raad toonde zijn onafhankelijkheid toen hij, tot driemaal toe, in afwijking van de pertinente praeadviezen van een deskundige commissie uit den Raad, weigerde een advies uit te brengen over een wetsontwerp tot wijziging van de Ziektewet-Talma, vóórdat nadere gegevens waren bijeengebracht - welk advies, gesteld dat het wordt opgevolgd, tot een vertraging in de invoering van de Ziektewet van tenminste 10 maanden zal leiden - en dat, terwijl het een wet gold, waarvan de huidige Regeering bij haar optreden had verklaard, dat zij zonder vertraging zou worden ingevoerd. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat bovendien in de bezwaren tegen het optreden van den Minister als voorzitter treft, is dat zij nagenoeg uitsluitend zijn van formeelen aard en dus bestemd om overwonnen te worden. Alles hangt te dien aanzien immers af van de houding van den Minister, die inderdaad door tevens deze functie waar te nemen zijn positie niet gemakkelijker maakt. De in de practijk gevonden werkwijze van den Raad, waarbij de Raad zijn adviezen vaststelt op grond van in den vorm van ontwerp-adviezen van den Raad uitgebrachte praeadviezen van de commissiën uit den Raad, veroorlooft den voorzitter zich uitsluitend te bepalen tot het leiden van de vergaderingen en het bevorderen van duidelijke uitspraken van den Raad, zonder op den inhoud van de adviezen eenigen invloed uit te oefenen. Het organiek besluit, dat behalve de samenstelling en de werkwijze ook de taak van den Raad aangeeft, omschrijft deze laatste als volgt. De Raad dient den hoofden der departementen van algemeen bestuur op hun aanvragen van advies over bij hun departementen ontworpen regelingen omtrent onderwerpen, welke de belangen van den arbeid raken, en over andere aangelegenheden op het gebied van den arbeid, welke bij hun departementen worden behandeld. In opdracht van den Minister van Arbeid ontwerpt de Raad regelingen als hierboven bedoeld. Deze omschrijving laat heel wat vrijheid om desgewenscht de werkzaamheden van den Raad uit te breiden of te beperken. Slechts in dit opzicht is zij scherp gesteld, dat de Raad uitsluitend een adviseerende functie heeft; de volle verantwoordelijkheid blijft berusten bij de ministers. Het zal ongetwijfeld nog geruimen tijd duren vóór deze grens ruimer zal worden getrokken. De aanstaande grondwetsherziening zal daartoe vermoedelijk de mogelijkheid openen. De Nederlandsche Juristen-Vereeniging zal in haar dezen zomer te houden vergadering het terrein nog eens verkennen. Van de wijze, waarop de Raad zijn beperkte taak vervult, zal voor een belangrijk deel afhangen, of hij er in slaagt zich een grootere bevoegdheid te veroveren. Even groote voorzichtigheid als bij het aangeven van de taak van den Hoogen Raad van Arbeid werd betracht, komt in de voorschriften betreffende zijn werkwijze aan den dag. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij wordt nagenoeg alles aan de practijk overgelaten. Aan den voorzitter, die als Minister van Arbeid de volle verantwoordelijkheid draagt, niet alleen voor de werkwijze van den Raad, maar in de meeste gevallen ook voor het gevolg, dat aan de adviezen van den Raad wordt gegeven, zijn buitengewone bevoegdheden verleend. Hij kan commissiën uit den Raad instellen, daarin ook leden buiten den Raad opnemen en ten slotte bepalen, dat de praeadviezen van deze commissiën aan den Raad als adviezen van den Raad zullen worden uitgebracht. Het spreekt vanzelf, dat de voorzitter, indien hij van deze dictatoriale bevoegdheid misbruik maakte, in korten tijd alle waarde aan de adviezen van den Raad zou ontnemen. Dat het zoover zal komen is echter niet waarschijnlijk. De voorzitters zullen zich wel altijd bewust zijn, dat deze bevoegdheid slechts is verleend, om deskundigen uit ruimeren kring, dan de uit den aard beperkte samenstelling van den Raad gedoogt, in de werkzaamheden van den Raad te betrekken en om een zoo vlot mogelijke wijze van werken te bevorderen als het gewicht van de te nemen beslissingen toelaat. De gewichtigste taak van den Hoogen Raad van Arbeid zal in de naaste toekomst bestaan in het beantwoorden van de door den Minister van Arbeid aan den Raad voor te leggen vraagpunten betreffende de zoogenaamde collectieve bedrijfsorganisatie en betreffende de algemeene beginselen, die moeten worden aanvaard ten einde eenheid in de sociale verzekeringswetten te brengen. Tot nu toe hadden de adviezen van den Raad uitsluitend betrekking op wetsontwerpen, die reeds aan het Departement van Arbeid waren ontworpen, vóórdat de Raad omtrent de algemeene beginselen, die aan onze sociale wetgeving ten grondslag moeten liggen, uitspraak had gedaan. Ten aanzien van de sociale verzekering is de Raad reeds op de beantwoording van deze vraagpunten vooruit geloopen, door bij de behandeling van een wetsontwerp tot wijziging van de Ziektewet-Talma in overweging te geven met de invoering van deze wet, of met andere woorden met het voltooien van het hoofdgebouw van onze sociale verzekeringswetgeving te wachten, totdat duidelijk gebleken zal zijn of niet een ander stelsel te verkiezen valt. Wie met aandacht de denkbeelden volgt, die in de laatste {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren omtrent de toekomstige sociale organisatie worden ontwikkeld en daarbij niet in de eerste plaats let op de door den politieken strijd op de spits gedreven tegenstelling der beginselen, doch aandacht wijdt aan de gelijksoortige voorstellen, die in alle nieuwe denkbeelden teruggevonden worden, moet wel tot de conclusie komen, dat hier een zeer belangrijke taak voor den Hoogen Raad van Arbeid is weggelegd. Reeds hier en daar is er op gewezen, dat zelfs in de denkbeelden, die in de meest schrille tegenstelling tegenover elkander plegen te worden gesteld, de socialisatie en de Christelijke bedrijfsorganisatie, dezelfde democratische idealen van medezeggenschap van alle belanghebbenden zijn terug te vinden. De heer Troelstra heeft er onlangs aan herinnerd, dat van katholieke, zoowel als van socialistische zijde op de instelling van bedrijfsraden wordt aangedrongen en kort geleden werd de Christelijke Volkspartij opgericht, die uitgaat van christelijke beginselen en zich als taak stelt de socialisatie te bevorderen. De belangrijke gebeurtenissen uit de laatste jaren hebben de herinnering doen vervagen aan den tijd, dat de tegenstelling der denkbeelden over de organisatie van de sociale verzekering zich groepeerde overeenkomstig de bekende anti-these op politiek gebied, en thans maken de werkgevers en werknemers van verschillende politieke kleur zich op, om onderling een ander stelsel te verwezenlijken dan het na langen strijd door de politieke volksvertegenwoordiging aanvaarde. Al deze uitingen wijzen er op, dat de tijd rijp is voor de werkzaamheden van een niet politiek orgaan, dat zal moeten trachten de denkbeelden omtrent sociale organisatie en sociale wetgeving, waaromtrent bij de belanghebbenden overeenstemming valt te bereiken, te formuleeren. Voor de verwezenlijking van deze denkbeelden is natuurlijk de medewerking van de volksvertegenwoordiging onmisbaar. Naar het zich laat aanzien zullen de verschillende politieke partijen tot die medewerking bereid zijn. Dat deze denkbeelden liggen in de lijn van de beginselen, die in de partijen der rechterzijde leven, behoeft geen betoog, al worden niet in al deze partijen de plannen betreffende de economische bedrijfsorganisatie der Katholieken met even groote bewondering begroet. Ter linkerzijde zullen vermoede- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk de Liberalen, die er van doordrongen zijn, dat ingrijpende hervormingen urgent zijn, zoowel hun afkeer van het staatssocialisme als hun gematigden hervormingszin trachten te bevredigen door het bevorderen van een grootere medewerking van de belanghebbende bevolkingsgroepen in de ontwikkeling van de maatschappij. Van den kant der Vrijzinnig-Demokraten kan medewerking worden verwacht, omdat deze plannen meer dan iets anders zullen bijdragen tot de tempering van den klassenstrijd. Moeilijker schijnt men op den steun van de socialisten te kunnen rekenen. Zij zien immers in de tempering van den klassenstrijd, die door den Hoogen Raad van Arbeid zal worden bevorderd, een groot gevaar. Toch vertrouw ik, dat ook zij hun medewerking niet zullen onthouden, waar zij thans reeds op verschillend gebied hun bezwaren tegen al te groote staatsbemoeiing hebben geuit. Wie immers ingrijpende wijzingingen in de maatschappij verlangt en niet gediend is van al te groote staatsinmenging moet wel in deze richting naar verbetering zoeken. De heer Troelstra heeft in zijn in October j.l. voor de Leidsche studenten over parlement en revolutie gehouden rede, de instelling van een Centralen Arbeidsraad bepleit. Zelfs de heer Schaper, die den Hoogen Raad van Arbeid met wantrouwen heeft begroet en reeds 14 dagen voor de installatie meende te kunnen constateeren, dat de Raad een belangrijke vertraging in de uitvoering van de sociale wetten teweeg bracht, heeft in zijn nota bij het rapport der jongste staatscommissie voor de herziening van de grondwet de opmerking gemaakt, dat de Hooge Raad van Arbeid misschien de kiem zal zijn van een economische vertegenwoordiging van het volk in zijn verschillende geledingen. Wel voegt hij er aan toe, wat van een volbloed socialist was te verwachten, dat organen van dezen aard eerst practisch op- en uitgebouwd kunnen worden, wanneer de politieke macht aan de arbeidersklasse zal zijn gekomen. Maar hij erkent zelf, dat dit nieuwe orgaan moet groeien en niet als bij tooverslag tot stand kan komen. Zelfs vertoonen deze denkbeelden eenige verwantschap met de ook hier te lande gevoerde propaganda voor de Russische radenregeering. Er schuilt altijd wel een korrel wijsheid in den grootsten onzin. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minister van Arbeid heeft bij de eerste uiteenzetting van zijn voornemen betreffende den Hoogen Raad van Arbeid, verwezen naar de verwante instellingen, die reeds in België, Frankrijk, Oostenrijk en Italië bestaan. Hij zou er thans aan kunnen toevoegen, dat ook in Duitschland en Engeland plannen in dezen geest worden overwogen en zelfs ten deele zijn verwezenlijkt. In Duitschland waren reeds lang vóór de bedrijfsradenwet in werking trad, die in elk bedrijf de oprichting voorschrijft van raden, ter behartiging van de belangen der arbeiders de groote vereenigingen van werkgevers en werknemers bijeen gekomen en hadden colleges gevormd, waarin beide partijen in gelijken getale zitting hadden. De overheid heeft maatregelen getroffen om deze aan het particulier initiatief te danken organen verder te ontwikkelen. Het hoogste orgaan van dien aard zal de Wirtschafsrat moeten worden. Tot nu toe is dat college nog slechts in een voorloopigen vorm ingesteld, doch het werkt reeds gedurende eenigen tijd. Bij de definitieve regeling van de samenstelling van dezen raad zal de gelukkige gedachte gehandhaafd moeten blijven, die ook bij onzen Hoogen Raad van Arbeid als grondslag is genomen, dat de leden worden afgevaardigd door de spontaan in de maatschappij gevormde vereenigingen van belanghebbenden. In Engeland riep de regeering na verschillende andere met weinig succes bekroonde pogingen in Februari 1919 de National Industrial Conference bijeen, waarin 300 vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties met 500 vertegenwoordgers van werknemersvereenigingen onder een onpartijdigen voorzitter zitting hadden. Dit college wist zich evenmin als zijn voorgangers te handhaven, maar het heeft als een kostbare erfenis een door een commissie uit zijn midden ontworpen rapport nagelaten, dat o.a. een schema van een nieuwe Industrial Conference bevat. Merkwaardiger nog zijn de denkbeelden, die ontwikkeld zijn in het boek van de beide Webbs over de grondslagen van een constitutie voor het toekomstige socialistische Engeland, 1) welk boek in Juli 1920 als praeadvies voor de con- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ferentie van de Tweede Internationale te Genève verschenen is en op die conferentie met warme instemming werd begroet. In dat boek wordt de instelling van een sociaal parlement naast de bestaande politieke volksvertegenwoordiging bepleit. De moeilijke en meest gewichtige vraag, die bij de verwezenlijking van deze plannen moet worden opgelost, hoe namelijk de competentie van deze beide parlementen tegenover elkander moet worden afgebakend, heeft in het boek der Webbs geen bevredigende oplossing gevonden. De schrijvers stellen zich voor, dat tot de competentie van het politieke parlement o.a. zal behooren de justitie en de landsverdediging en tot de competentie van het sociale parlement de financiën en de economische en sociale wetgeving. Zij meenen, dat automatisch een goede samenwerking tusschen beide organen verkregen zal worden, omdat het politieke parlement de hulp van zijn socialen broeder zal behoeven ten einde de beschikking over geldmiddelen te verkrijgen, terwijl laatstgenoemde de medewerking van zijn politieken broeder zal moeten inroepen voor alle maatregelen, die door straf en door den sterken arm gehandhaafd moeten worden. Ik heb in deze samenwerking even weinig vertrouwen als in een huwelijk, waarin de voornaamste bekoring van de vrouw bestaat in haar geld en de meest sprekende eigenschap van den man zijn spierkracht is. De moeilijkheden zijn door het ontwikkelen van deze denkbeelden stellig nog niet opgelost, maar het is reeds een groote verdienste, waaraan de critiseerende buitenstaander hulde moet betuigen, dat deze voor de geheele samenstelling hoogst gewichtige denkbeelden in een eenigszins concreten vorm worden ontwikkeld. Ik kan in het bestek van dit artikel niet ingaan op de samenstelling en werkwijze van dit merkwaardige college. Wat ik echter reeds omtrent binnen- en buitenland vermeld heb, is dunkt mij voldoende om te kunnen concludeeren, dat voor den Hoogen Raad van Arbeid, die de plannen voor een reorganisatie van de maatschappij zal moeten ontwikkelen en zelf in die vernieuwde maatschappij een rol zal hebben te vervullen, een bij uitstek gewichtige taak kan zijn weggelegd, als... hij die maar weet te grijpen. A.C. Josephus Jitta. 's-Gravenhage, 31 December 1920. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwikkeling der kunst in de noordelijke oudheid. In een vorig opstel (Augustusnummer van dit tijdschrift) heb ik getracht, de onjuistheid der technisch-materialistische verklaringen van de vroegste ornamentale kunst in het Noorden aan te toonen en deze daarmee het zuiver aesthetisch karakter terug te geven, dat haar eerst voor de kunstwetenschappelijke behandeling geschikt maakt. Het volgende onderzoek heeft ten doel, zoover dat in zoo kort bestek mogelijk is, de ontwikkeling dezer kunst tot het begin der middeleeuwen in breede trekken te schetsen, aldus den grondslag leggend voor het nog steeds niet geschreven eerste hoofdstuk van de geschiedenis der Noordeuropeesche kunst. Bij de verklaring van het rechtlijnige ceramische ornament van den steentijd werd reeds kort op de ontwikkeling in deze vroegste kunst gewezen. Grondslag voor het steentijdornament was een horizontaal-verticaal systeem van rechte lijnen als vertolking van de in de horizontale en verticale doorsneden besloten structuur van de vaas. Daarbij wordt aan bepaalde plaatsen de voorkeur gegeven - den rand, den knik tusschen hals en schouders, de grootste verwijding van den buik (fig. 1). Het zijn punten, die, als de tektonisch belangrijkste plaatsen, den grootsten prikkel tot deze zuiver formale interpretatie uitoefenen. De groei nu is in de eerste plaats quantitatief: een uitbreiding van het kristallisatieproces ook over gedeelten, waar een dergelijke sterke prikkel niet door den vorm van den drager was gegeven. Een voorbeeld hiervan leveren o.a. de ook in ons land talrijk gevonden {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} megalith-schotels met rechten wand, die nu toch ingedeeld wordt in verschillende zones en geheel met verticale ribben en horizontale lijntjes bedekt. 1) Het rechtlijnig ornament blijft zich niet meer krampachtig aan bepaalde, sterk daartoe opwekkende plaatsen vasthouden, het wordt onafhankelijker van den drager - van dienend wordt het begeleidend fig. (2). Deze emancipatie t.o.v. den drager voert dan tot de derde ontwikkelingsphase van het rechtlijnig ornament: het leidt een eigen leven, onafhankelijk van zijn oorspronkelijke bestaansvoorwaarden, die in de structuur van den drager gelegen waren. Daar de bekende Noordduitsch-Hollandsche neolithische groepen tot deze derde ontwikkelingsphase behooren, die herhaaldelijk reeds met het eerste verschijnen van metaal gepaard gaat, wilde ik hier in het bijzonder op de belangrijkste groeisymptomen van dit laatste stadium de aandacht vestigen. In de eerste plaats wordt de tektonische rol, die het ornament vervult, vager of verdwijnt. Het hecht zich aan punten van ondergeschikte tektonische beteekenis (handvatsels bijv.), negeert de punten van primair tektonisch belang, loopt er overheen. De aanhechtingsplaatsen van het ornament zelf worden vager - zwevende motieven ontstaan. De regelmatige rijen, die de geleidelijke ronding der vaas begeleidden, worden onderbroken, rijen uit andere elementen worden geïnterpoleerd. De verticale en horizontale lijnsystemen worden vermengd d.w.z. de duidelijke taal der ‘rand- en wandlijnen’ gaat verloren tengevolge van de voortdurende onderbreking door anders gerichte elementen. Dit zijn de meest kenmerkende eigenschappen van het ornament met betrekking tot zijn drager. Een morphologisch onderzoek van dit ornament zelf doet dit eigenaardig karakter van de 3de phase nog scherper uitkomen. Daar is vooral op het optreden van de diagonale lijn te wijzen, die een groot deel van den wand doorloopt, een opheffing van het horizontaalverticaal stelsel, waarop de structieve oorsprong van het ornament berustte. Even kenmerkend is het verlaten van {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} het lineaire karakter zelf door de vorming van gevulde vlakjes, gearceerde driehoekjes bijv., waarbij de lijn hare beteekenis als zoodanig en daarmee haar tektonische waarde verliest - ze wordt vulling. In nauw verband met dit optreden van aaneengesloten gelijkmatig versierde vlakjes staat de nu somtijds voorkomende nabootsing van textiele patronen - de wand wordt als in een matwerk gehuld, het uiterste tegendeel van het oorspronkelijke skelet of gestel der structief-symbolische lijnen wordt bereikt. Zeer eigenaardig is dan vervolgens de vaak voorkomende verwisseling van grond in patroon en omgekeerd en, in verband daarmee, het optreden van negatieve patronen. Zoo komt het voor, dat bijv. twee rijen van gearceerde driehoeken, die met de punten naar elkaar toe zijn gekeerd, een stuk van den kalen wand insluiten, dat dan, al naar gelang de hoekpunten elkaar aanraken of voorbij streven, als een patroon van ruiten verschijnt of als zigzag. De wand, oorspronkelijk drager van de versiering, wordt zelf versiering, terwijl omgekeerd het versierde vlak als ondergrond, als drager optreedt (fig. 3). Andere typische verschijnselen zijn: de vorming van banden, in zichzelf samenhangend en daardoor onafhankelijk van den wand, een bevrijding, die door begeleidende, isoleerende stippellijnen nog wordt versterkt. Daarbij kan het tot een bewuste nabootsing van vreemde voorwerpen komen, bijv. van banden met franje. Eindelijk, om slechts het voornaamste te noemen, is te wijzen op het ontstaan van gecompliceerde samenhangende ornamentstelsels en van ingewikkelde zelfstandige motieven, die vaak aan het skelet van organische levensvormen herinneren - dennetakken, varens, vischgraten, enz. Kort samengevat beduiden deze kenteekenen ten eerste: de ontbinding van het ornament van zijn eersten plicht, den bouw van den drager te vertolken, d.w.z. de emancipatie van het ornament ten opzichte van zijn drager, het patroon t.o.v. den grond. En ten tweede: de ontwikkeling van den kristallijnen vorm tot motieven, die ten slotte de ornamentale binding niet meer verdragen. Het rechtlijnige ornament is niet meer dienend, niet meer begeleidend, doch heerschend. Het blijft echter tot het laatst toe rechtlijnig, kristallijn. Het is duidelijk, dat met de ontplooiing van deze 3de phase een crisistoestand werd geschapen, welke de geleide- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke ontwikkeling, die we van de horizontale randlijn der ‘Kjoekkenmoedings’ af kunnen vervolgen, niet meer toelaat. Het ornament verliest letterlijk den grond onder zijn voeten, het maakt dezen grond zelf tot ornament, verbergt dezen onder een gesloten omhulling of degradeert hem tot een staalkaart van vrije siermotieven. Daarmee was echter zijn eigen bestaansgrond, de drager, opgeheven. Het is noodig, dit in te zien, om den omkeer in de ontwikkeling der noordelijke kunst te begrijpen, die met het verschijnen der metalen begint. We kunnen inderdaad scherp onderscheiden tusschen den vorm van den steentijd en dien van den bronstijd. Het bronstijd-ornament stelt zich een geheel ander doel dan dat der neolithische kunst, het ontstaat niet meer door evolutie, doch door het revolutionair aanvaarden van een totaal nieuw principe. Wie den kunstvorm begrijpt als een vorm van den geest, zal zich er niet over verwonderen, dat deze radicale vernieuwing zich even zeer op andere geestelijke gebieden heeft doen gelden bijv. in de opvatting van de verhouding van lichaam en ziel - de lijkbegraving wordt vervangen door lijkverbranding. Over het innerlijk verband dezer beide verschijnselen later een paar woorden. Het nieuwe doel, dat de kunst in den bronstijd nastreeft, wordt reeds duidelijk bij een beschouwing van de ceramiek zelf, ofschoon deze niet meer de draagster van den nieuwen vorm is en in zoover onze belangstelling hier niet lang in beslag mag nemen. De verschillende groepen der bronstijdceramiek wijken uitermate van elkaar af, zij toonen echter alle een soortgelijk verschil tegenover den steentijd daardoor, dat het rechtlijnig ornament, dat ons in den loop van de derde neolithische phase rijp scheen om zich af te splitsen, nu inderdaad afgeworpen wordt of hoogstens nog geduld. Daarentegen grijpt men weer naar het primitieve ‘Tupfenornament’ (o.a. in Beieren), snijdt een geometrisch ornament diep in (‘Zellenschnitt’ in Frankrijk), werkt gaarne met plastische versieringen, knobbels en tot puntige hoorns uitpuilende bulten (Lausitzer Buckelkeramik). Nog kenmerkender is, dat men zoowel in Zuid- als in Middel-Europa dikwijls niet meer van den natuurlijk gegeven nutvorm {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaat en dezen achteraf door een ingegroefd of opgeschilderd ornament versiert, doch den vorm zelf stiliseert, waarbij men veelal afziet van alle verdere versiering. De drager zelf ondergaat een vormverandering, de vaas wordt van grond af nieuw opgebouwd, niet naar de natuurlijke behoeften maar naar een aesthetisch principe, dat alle deelen beheerscht, deze met voorbedachten rade scherp tegenover elkaar zet en door kantige profielen scheidt, die vaak door het op elkaar stuiten van concave en convexe deelen ontstaan - het natuurlijk-ceramische, weeke, ronde profiel gaat verloren. Men heeft in deze vormen, die ten slotte uitmonden in de bekende schoone typen der klassieke ceramiek, den invloed van metalen vazen willen zien. Dit is gedeeltelijk zeker onjuist, een dergelijke scherpe profileering en aesthetische onderscheiding der deelen bestaat reeds in den vroegsten metaaltijd in Spanje (El Argar), 1) waar van metalen vaatwerk nog geen sprake is. - Onder dit stiliseeren van den grondvorm valt dan de hypertrophie van sommige deelen - handvatsels met vleugelachtige verbreedingen (ansa lunata der Italiaansche terramaren en in Bohemen), ook de zooeven besproken Buckelkeramik is onder dit gezichtspunt te beschouwen. Een bijzondere vorm van dit verlaten van de natuurlijke gestalte en een overgrijpen op het gebied van de beeldende kunst bieden ten slotte de huisvormige urnen uit den laten bronstijd en de anthropomorphe urnen, die in het Zuiden (Troja) tegelijk met het eerste metaal verschijnen, in het Noorden minstens 1000 jaar later hun intocht houden (West-Pruisische gezichtsurnen). - Van meer onmiddellijk belang is voor ons de omslag in het Noorden: hier, waar in den steentijd de grootste bloei van het rechtlijnig ornament was aan te treffen wordt alle versiering afgeworpen. De Deensche bronstijdceramiek is ornamentloos en behoort tot het nuchterste, wat men zich op dit gebied voor kan stellen. 2) In al deze gevallen, van het volstrekte verdwijnen van het ornament in de noordelijke ceramiek tot de phantastische {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} deformaties in het Zuiden, zien we dus dat de aandacht zich van den werkvorm afkeert. Van een verduidelijkende illustratie ervan, waaraan eens het neolithische ornament zijn vorm en ontstaan had te danken, kan niet meer gesproken worden. Daarmee zijn we, wat het nu te behandelen brons-tijd-ornament betreft, reeds op één ding voorbereid: dit kan er niet meer in de eerste plaats op gericht zijn, de in het te versieren voorwerp werkende krachten te accentueeren, te onderstreepen. Een negatief gevolg daarvan is reeds dat het niet meer rechtlijnig behoeft te zijn. Uit de afsplitsing van het ornament van de ceramiek volgt, dat ons verder onderzoek zich uitsluitend op de metalen voorwerpen van den bronstijd heeft te richten, op de versiering van wapens en werktuigen, sieraden en toiletartikelen. Waarom hetzelfde ornament, dat we hier ontmoeten, niet ook aan den wand van het leemen vaatwerk werd aangebracht, is niet zonder meer duidelijk. Hoofdzaak schijnt mij toe, dat het uiterst fijne lijnenspel, dat in het blankgepolijste brons werd ingeslagen, in den kleiwand niet tot zijn recht kwam en slechts deze metalen, reeds door het materiaal kostbare voorwerpen, die al op zichzelf een artistieke waarde bezaten, de nieuwe versiering waardig werden geacht. Verder was het onmogelijk, het bedoelde fijne ornament in den vaaswand te krassen. Tegenover het gegoten homogene metaal was de klei, hoe fijn ook geslibd, een grof materiaal, het ornament moest er snel, in nog weeken toestand - al fresco! - ingekrast worden en daarbij ontstonden aan weerszijden van de groeven kammen, die het subtiele lijnenspel hadden vervaagd en vernietigd. Het kiezen van dezen nieuwen grond, het metaal, en het verlaten van den vaaswand herinnert eenigszins aan den overgang van muur- tot altaarschildering. De verwonderlijk fijne vormen van het nieuwe ornament waren slechts op het blanke metaal mogelijk en wat vroeger in eenige uren gereed moest en kon zijn, vereischte nu misschien maandenlangen arbeid. In tegenstelling tot den steentijd, waarvan de opeenvolgende perioden slechts in groote trekken met zekerheid zijn vast te stellen, zijn de ontwikkelingsphasen van den bronstijd door het fundamenteele werk van den Zweed Oscar Mon- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} telius 1) met vrij groote nauwkeurigheid bekend. Zijn indeeling in 6 perioden is door de meeste onderzoekers als juist aanvaard. Sophus Müller wil voor het Noorden de perioden I en VI als van niet essentieel belang afsplitsen, Beltz vat voor Mecklenburg de perioden II en III, IV en V tezamen. Voor ons doel schijnt het voldoende, in de eerste plaats een vroege en een late bloeiperiode der bronstijdkunst te onderscheiden (Montelius II en V) en de daartusschen liggende perioden op te vatten als een voorbereiding tot den nieuwen stijl, die in V doorbreekt. En nu de vorm. Een eerste blik op de tallooze voorwerpen, die de rijke bronstijd in Skandinavië en Noord-Duitschland vertegenwoordigen, leert het grondkarakter van het geheele bronstijd-ornament kennen: dit is precies zoo eigenzinnig als dat van den steentijd, maar hadden we daar een krampachtig vasthouden aan de rechte lijn, zoo bestaat de kunst van den bronstijd in een doorgaande hymne op de gebogen lijn. Wel kan steeds weer op plaatsen, waar een afsluiting, een omlijsting, een rand vereischt wordt een rechtlijnig ornamentje zijn dienst vervullen, maar waar het ornament plaats vindt om zich te ontvouwen, ontstaat meteen een weelderig spel van gebogen lijnen, cirkels, spiralen en golflijnen. Het is een voortdurend draaien en glijden, een deinen en ranken, op- en weer uitrollen, dat in scherpe tegenstelling tot het afgehakte, hoekige, mathematisch berekende van den kristallijnen neolithischen vorm staat. Daar, gelijk vermeld, in het bereik van de noordelijke kunst zelf slechts de negatieve voorwaarden voor het ontstaan dezer essentieel nieuwe vorm zijn te vinden, ligt het voor de hand, dat men ter verklaring meest naar een inwerking van buiten af heeft gezocht. Ik mag hier niet te lang bij deze vraag stil staan en wil slechts kort op de mogelijkheid van twee vreemde invloeden wijzen: het reeds in een vorig artikel besproken spiraalornament van den middeleuropeeschen steentijd en dat van den Griekschen bronstijd (Mycene). Het minst waarschijnlijk is voor mij een inwerking van het middeleuropeesche spiraalornament. We hebben dit leeren {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen als een bastaardvorm van de streng geometrische ornamentale kunst van het Noorden en een naturalistisch rankenwerk uit de beeldende kunst van het Zuiden. We zagen echter tevens, hoe het Noorden op dezen bastaardvorm reageerde: hij wordt (aan den Rijn) verteerd, verstard tot een nieuw rechtlijnig ornament (Hinkelstein-ceramiek), wordt ten slotte verdrongen door nieuwe snoer-ceramische invloeden uit het Noorden. Verder is het van belang, dat het spiraalornament van den noordelijken bronstijd juist niet op het leemen vaatwerk verschijnt doch uitsluitend op metalen voorwerpen en wel van het begin af vergezeld, misschien voorafgegaan, door een motief, dat de bandceramiek niet of nagenoeg niet kende: de concentrische cirkels. Ernstig in overweging en door velen als de eigenlijke verklaring geaccepteerd, komt een verband met het spiraalornament van de Myceensche cultuur, temeer, daar we steeds op een uitstralen van vormen uit het hooger ontwikkelde Zuiden bedacht moeten zijn en de techniek der bronsbewerking ongetwijfeld uit het Zuiden stamt. Wat er echter voor waarschuwt, dezen invloed uit het Zuidoosten te overschatten, is de omstandigheid, dat de ontwikkeling en de verbreiding van sommige werktuigen uit de Montelius I periode op een eerste verbinding niet met het Zuidoosten, doch met het Zuidwesten, Spanje, wijzen. Het spiraalornament is echter niet uit dit gebied gekomen, want juist in El Argar ontbreekt het. Van belang is verder, dat er van een import van Myceensch-Grieksche voorwerpen in het Noorden niets is te bespeuren; eerst in de tweede helft van den bronstijd heeft een vrij sterke invoer uit het Zuiden plaats, niet uit Griekenland, doch uit Italië, en we zien dan hoe Etruskische voorwerpen hun weg dwars door Europa naar het verre Noorden vinden en hoe hun eigenaardig ornament daar verwerkt wordt. In deze late bronsperiode hebben we dan verder deze typische uitstraling voor ons, die we reeds in de middeleuropeesche spiraalornamentiek leerden kennen, en later in den Keltischen en Germaanschen volksverhuizingstijd zullen ontmoeten: de vreemde vormen worden op centraaleuropeesch gebied, in de ‘Ausgleichszone’, ontbonden en eerst daarop door het Noorden opgeslorpt, waar ze dan in een bijna niet meer te herkennen gedaante {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} terug zijn te vinden. Van dit uitstralingsproces, dit gestadig anders worden der vormen, dat door de formule a - ab - b zou zijn weer te geven, is echter in den vroegen bronstijd onder invloed van de Myceensche cultuur niets te ontdekken. Het spiraalornament treedt in het Noorden in Müller's eerste periode (Montelius II) kant en klaar op in een vorm, die eenigszins op het Myceensche ornament gelijkt, maar veel fijner, zelfbewuster en rijker dan op het tusschenliggend centraaleuropeesche gebied (Zuid-Duitschland, Hongarije). Ook al mocht echter een verre inwerking van vreemde invloeden bestaan, dan nog veronderstelt het plotseling en algemeen verschijnen van het spiraalmotief, het definieve breken met den neolithischen vorm, het constante karakter en vooral de groei van dit ornament tot een rijkdom, die in geen ander land werd bereikt, een ontvankelijkheid voor dezen nieuwen vorm, die enkel en alleen in innerlijke oorzaken is te zoeken. De technisch-materialistische verklaring van het spiraalornament is ook hier te verwerpen. Zeker komt het rekbare en buigbare karakter van het brons aan een ronde vormgeving tegemoet en ook een oprollen van bronsdraad tot spiralen schijnt voor de hand te liggen. Maar ook de middeleuropeesche steentijd kende reeds de spiraal en omgekeerd hebben uitgestrekte gebieden, Westeuropa, Rusland-Siberië, ja juist het koperrijke Cyprus, een eigenlijk spiraalornament niet gekend; in de Montelius I periode ontbreekt het eveneens. Bovendien is tusschen den meer technischen vorm van de plastische spiraal - als afsluiting van spelden bijv. - en het overeenkomstige lijn- of vlakornament scherp te onderscheiden. De Hallstatt cultuur bijv., die de eerste veelvuldig toepast, kent de spiraal als vlakornament niet. Schuchhardt's borduurwerk-theorie schijnt mij niet serieus genoeg om er in deze korte schets de aandacht aan te besteden. 1) Onze eigen verklaring moge uit den loop der volgende beschouwingen blijken. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De naam ‘spiraalornament’, die gewoonlijk voor de siervormen van den noordelijken bronstijd gebruikt wordt, is misleidend. De spiraal beperkt zich tot de eerste bloeiperiode. Constant daarentegen en minstens zoo algemeen, ook in den vroegen bronstijd, is een ander motief, de cirkel of concentrische cirkels, en ofschoon het door onvoldoende dateering van de voorwerpen dezer periode nog niet mogelijk is, het historisch en daarmee ook het genetisch verband tusschen cirkel en spiraal bloot te leggen, schijnt het toch, dat het de cirkel en niet de spiraal is, die als moedervorm van het geheele bronstijdornament heeft te gelden (fig. 4). In één geval is het ook mogelijk, de historische prioriteit van den cirkel te bewijzen nl. bij de zwaarden van deze eerste periode. Als voorbeeld van het vroege noordelijke bronszwaard diende het middeleuropeesche met kantigen greep, die door middel van kleine nagels aan het blad werd bevestigd. Bij de Zuid-duitsche, Hongaarsche zwaarden is met dezen krans van nagelkoppen om de halfronde afsluiting naar het blad toe een eigenaardig stukje ornamentgeschiedenis verbonden: eerst worden de nagelkoppen zelf als versiering gevoeld en omgeven door concentrische cirkels, dan treden deze cirkels ook naast de koppen op en ten slotte worden deze genegeerd - er ontstaat een krans van concentrische cirkels, onafhankelijk van de nagelkoppen. Bij de noordelijke zwaarden met ronden greep, die op deze zuidelijke vormen teruggaan en dus later zijn, veranderen nu die concentrische cirkels in een ornament uit verbonden spiralen, iets wat in Hongarije, Beieren nooit voorkomt. 1) Dit geval is leerrijk, omdat we althans hier door een gelukkige omstandigheid met zekerheid de spiraal als een lateren ontwikkelingsvorm van den cirkel leeren kennen. Ik wijs dan op het volgende: Zeer algemeen is in het Noorden een overgangsvorm tusschen concentrische cirkels en loopende spiraal, die daardoor ontstaat, dat men deze eerste door een tangente verbindt, zoodat schijnbaar een {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} loopende, in- en weer uitrollende spiraal gevormd wordt. Bezien we echter de echte loopende spiralen, dan blijkt, dat deze zelf op het eerste gezicht den indruk van concentrische cirkels maken, die vaak slechts door een nauw merkbaar lijntje zijn verbonden. Het is blijkbaar niet om den overtuigenden indruk van het in- en uitrollen en weer voortranken tot een volgende spiraal te doen, de spiraalwindingen worden zoo dicht op elkaar gelegd, dat het geheel er uitziet als een gevulde cirkel (fig. 5). Zien we dan verder, dat in tegenstelling tot de spiraal, die later verdwijnt, de cirkel als een constante grondvorm den geheelen bronstijd door blijft bestaan, dan komen we tot de overtuiging, dat dit motief, als eenvoudigste vorm van de gebogen lijn - zonder krommingsverandering - de stamvorm dezer geheele, sterk gedifferentieerde bronstijdornamentiek is geweest, en dat deze steeds weer over de voorwerpen verspreide concentrische cirkels, de cellen, het zaad, zijn, waaruit eerst de spiralen ontstonden en later de golf- en slangenlijnen opranken. Juist in de aanwezigheid van deze cellen zie ik een bewijs voor het zelfstandig, organisch karakter van de kunst in de noordelijken bronstijd. Hiermede naderen wij het essentieele verschil met de neolithische kunst. Het grondelement van den bronstijd is de cirkel, gelijk dat van den steentijd de rechte lijn is. In tegenstelling tot deze, is de cirkel een in zichzelf gesloten en besloten individu, waarvan alle deelen in betrekking staan tot een centrale kern, het meestal bij deze concentrische cirkels aangeduide middelpunt. Was de neolithische rechte lijn slechts op en door den drager bestaanbaar te denken, het element van de bronstijd-ornamentiek is een zelfstandig mikrokosmos, een vorm, wiens gestadige verandering van richting de gestadige inwerking van een kracht veronderstelt, die nu echter in eigen boezem zetelt. Hiermee is de principieele zelfstandigheid - en niet de toenemende bevrijding, als in de neolithiek - van het bronsornament aangegeven. Twee individuen, de drager en het ornament, treden naast elkaar. Er kan in het vervolg slechts sprake zijn van een vrijwillige overeenkomst tusschen beide, van een modus vivendi tusschen beider in zichzelf berustende persoonlijkheid. Scheen het neolithische ornament uit den {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} drager zelf ontstaan, er aan ontgroeid of beter uitgekristalliseerd, het bronstijdornament laat zich als van buiten af komend op den drager neer. Was het neolithische ornament te beschouwen als het tektonisch gestel van den drager zelf, zijn skelet, dat door de huid heen zichtbaar werd, hier is eerder te denken aan een tatoeeeren van de huid. En verder leert de confrontatie der beide grondmotieven nog het volgende: was het neolithische ornament kristallijn te noemen, indien we den bronstijdvorm ‘ab ovo’ vervolgen dan blijkt onmiddellijk het volslagen anders-geaarde, het organische karakter. Deze cirkels met centrale kern zijn de kiemcellen, het zaad, de eieren, waaruit het organische leven zich zal ontwikkelen. De ontwikkeling der kunst in den bronstijd is geen proces van uitkristalliseering doch van organischen groei. Als het eerste product van dezen groei ontmoeten we de voortloopende spiraal, die zich tot den cirkel verhoudt als de zigzag tot de rechte lijn. Na de behandeling van het spiraalornament der bandceramiek, dat ons de geometrische vertaling bleek te zijn van natuurlijk-organische vormen, wil ik hier niet uitvoerig over het organisch karakter van de spiraal uitweiden. Als het beeld van een onder het voortschrijden gestadig toenemende resp. verminderende spanning kan de spiraal onmiddellijk als de graphische voorstelling van het groeiproces gelden en is dan ook reeds vroeger als zoodanig beschouwd. In het plantenrijk is de spiraalvormige kromming zeer algemeen, hetzij direct zichtbaar, aan ranken, nog niet geheel ontplooide blad- of bloemtrossen enz., hetzij latent, als de imaginaire lijn, die de aanhechtingsplaatsen van bladeren, knoppen enz. verbindt. Van meer direct belang schijnt hier het feit, dat dan ook in het eigenlijke plantenornament, van de Grieksche rank en het Corinthische kapiteel tot het door de IJslandsche boeren in hout gesneden bladwerk, steeds weer de spiraal als grondfiguur te voorschijn komt. Hoogst teekenend is het, dat omgekeerd in het geometrische ornament van den bronstijd enkele voorbeelden zijn aan te wijzen, waar de loopende spiraal omslaat in een plantenrank (Hongarije). In de domineerende rol, die het spiraalornament in den vroegen noordelijken bronstijd speelt, zie ik het overtuigende {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs, dat we hier inderdaad met een vegetabilisch ornament te maken hebben. Niet met een plantenornament; het zijn geen planten, die nagebootst worden, evenmin als het kristallen waren, die de neolithische kunst nabootste, en, laat ik er meteen aan toevoegen, evenmin als het dieren zijn, die in den germaanschen ijzertijd worden weergegeven. Geen beeldende kunst dus, het blijft bij een zuiver geometrische voorstelling van abstracte krachten. Slechts is het in geometrische formules gevatte leven een ander geworden, het is organisch, plantaardig geworden. Het vegetabiele leven verschijnt potentialiter, als mathematische abstractie, niet realiter, als naturalistisch beeld. De oude tegenstelling tot de beeldende kunst van het Zuiden is dezelfde gebleven. Een verdraaglijk samenleven tusschen deze zelfstandige individuen - cirkels, spiralen - en den drager, die toch zijn rechten moest laten gelden, kon op twee manieren bereikt worden. Het eenvoudigste was de rangschikking van deze spiraal-cirkels in rijen. Ze worden als soldaten in het gelid gesteld en richten zich naar elkaar, op commando van den drager, die daarbij echter een eigen verheerlijking op het oog heeft. Zoo verschijnen aan de grepen der reeds genoemde zwaarden veelal drie rijen van concentrische cirkels, die dan den omloop van den ronden greep juist zoo begeleiden als de neolithische streepjes dien van de leemen vaas. Een zelfde taak vervullen de in ronde banen ondergebrachte spiraalrijen op de bijzonder fraaie sierplaten uit de Deensche vrouwengraven (fig. 5). Maar hier blijkt nu tevens een geheel andere, vrijere vorm van samenleving: deze ronde, in het midden in een punt uitloopende bronsplaten zijn zelf een verheerlijking van den cirkel. Tot 50 en meer uiterst fijn ingeslagen cirkels begeleiden den rand, deelen het ronde vlak in zones, waarin de zooeven genoemde spiraalrijen plaats vinden, draaien in steeds kleiner wordende kringen om de centrale as van de plaat. De kern, de ziel, van het nieuwe ornamentale individu valt dus samen met die van den drager, de beide individualiteiten leiden een zelfde leven. Een ander eigenaardig voorbeeld van een zelfde vrije harmonie tusschen ornament en drager zou voor de latere ontwikkeling van groote beteekenis worden. Het komt namelijk voor, dat zich op den rand van een rond {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vlak - zwaardknoppen, sierplaten - ronde boogjes neerlaten, die met de voetpunten op den rand staan. Dan echter vergroeien die boogjes zijdelings met elkaar en de voetpunten verlaten den rand. In plaats van een reeks geisoleerde elementen ontstaat dus een ster, een enkel, in het middelpunt van het ronde grondvlak gecentraliseerd, naar buiten gedifferentieerd organisme. En reeds gaan de uiteinden der stralen uitloopen - daar ontstaan kleine spiraalvormige rankjes. Daarmee bevinden we ons echter reeds aan het begin van het latere groeiproces. Het tweede deel van den vroegen bronstijd (Montelius III) schijnt geen nieuwe vormen te hebben voortgebracht en maakt veeleer den indruk van een merkwaardigen stilstand in de ontwikkeling, een uitrusten na de eerste rijke bloeiperiode. De vroege periode van den laten bronstijd (Montelius IV) toont dan echter een beginnende onrust en zoeken naar nieuwe vormen. Sophus Müller, die van alle praehistoritische vorschers misschien het fijnste gevoel voor de autonome aesthetische beteekenis der voorhistorische kunst betoont, merkt reeds op, dat het ornament zich nu niet meer aan de kanten en scheidingslijnen houdt, doch zich over het vlak zelf verbreidt. Belangrijk is de overgang tot bandornament - uit parallelle lijnen - een proces, dat we eveneens in den laten steentijd hebben kunnen vaststellen. De mathematische lijn wordt vervangen door een grijpbaar lichaam. Hiermee was een voorwaarde vervuld tot het ontstaan van de nieuwe vormgroepen der tweede bloeiperiode. De overgang tot de late stijlvormen van den bronstijd toont een frappante overeenkomst met zekere symptomen van het organische, in het bijzonder het vegetabiele, groeiproces. We leerden den moedervorm van het bronstijdornament, de in zichzelf besloten cirkel, kennen als een zelfstandig wezen, een cel, die niet als uit den grond (drager) ontstaan was te denken, doch die zich van buiten af op of in dezen grond neerliet. Dit in zichzelf besloten karakter ging, gelijk gezegd, met het spiraalornament van den vroegen bronstijd niet verloren; de vorming van de spiraal verschijnt hier geheel als een intern proces van de cel. Wat dan echter na den stilstand tusschen den vroegen en laten bloeitijd valt waar te nemen, is een geheel nieuw gebeuren. Kort gezegd: de cel {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt verlaten, de wand doorbroken en in plaats van geïsoleerde elementen - spiraalgevulde cirkels door een dun lijntje verbonden - treedt een geleidelijk voortkruipend bandornament, dat een scherpe scheiding in enkele elementen nauwlijks meer toelaat. Het is niet meer een op de plaats zelf om-of in-zichzelf-draaien maar een gestadig voortbewegen en verder vloeien. In plaats van de interne celontwikkeling komt een ranken en om zich heen grijpen en vertakken van deze banden - niet lijnen -, die overal ruimte zoeken om zich uit te breiden en ten slotte den geheelen grond overwoekeren. Wat hier geschiedt, eerst het groeiproces in de cel en vervolgens, als nieuw proces, het zichzelf te buiten gaan, het steeds verder wortelen in of kruipen langs den ‘grond’ toont een zoo merkwaardige overeenkomst met den vegetabielen groei, dat ik niet kon nalaten hierop, zij het ook voorloopig meer bij wijze van vergelijking, den nadruk te leggen. Keeren we tot het voorheen besproken gecentraliseerde stervormige ornament terug, dan zien we, dat de kleine rankjes, die uit de sterpunten ontsproten, nu zelf tot banden worden, die naar buiten ombuigen en zich weer vereenigen, zoodat figuren ontstaan, die eenigszins aan paddenstoelen of kwallen doen denken (fig. 6 midden). Waar, gelijk bij de Noordduitsch, Skandinavische bronzen hangbekkens of klokvormig gewelfde gordelplaten, breede strooken gevuld moeten worden, geschiedt dit door een oneindig gevarieerd, ingewikkeld bandornament van golf- en slangenlijnen, waaronder nu ook de dubbele meander, natuurlijk met gebogen windingen, verschijnt. Een veel voorkomende grondfiguur is een golfband met spitse golftoppen, die dan in vrij eindigende slingers uitloopen. Zijn deze spiraalvormig gekruld dan verschijnt het spiraalornament dus onder een geheel nieuwe gedaante, als rank (fig. 6 boven). Aan de uiteinden dezer vrije ranken kunnen ten slotte lipbloemvormige aanhangsels ontgroeien; het zijn sterk verbasterde variaties van een uit het Zuiden gekomen vogelkop (fig. 6 onder). Het eigenaardigste en barokste ornament dezer late periode zij nog kort vermeld: vooral op scheermessen van den laten bronstijd is dikwijls een directe afbeelding van de noordelijke drakenschepen te vinden, waarvan zoowel steven als boeg in een drakekop uitloopen, die eveneens op den trekvogel {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Zuiden teruggaat. Het blad van het mes wordt hier de gewillige drager van een geheel zelfstandige voorstelling - zij het nu schip of draak, dat komt op het zelfde neer - die eerst nog den vorm van het mes vrijwillig en bij benadering herhaalt. Ten slotte kan echter het geheele blad bedekt worden door een krioelend gewar van slangelichamen en koppen (fig. 7). Alle ornamentale binding wordt opgeheven en reeds hier, in den bronstijd, schijnt de bodem bereid te zijn voor het ontstaan van een nieuwe klasse van vormen: de animalische. Een enkel woord over de verhouding tot het Zuiden. Het eenige zuidelijke ornament, waarmee de spiraalversiering van den vroegen bronstijd is te vergelijken, is het Myceensche, waar de spiraal zelfs zuiver geometrisch kan optreden, al is hier dan ook geen sprake van de eigenaardige ontwikkeling, die we in het Noorden vaststelden. Teekenend voor het verschil met het streng ornamentale Noorden is echter dat herhaaldelijk een vermenging van deze geometrische vormen met imitatieve kunst plaats heeft, daardoor, dat het de vangarmen van poliepen, de voelers van vlinders of de ranken van zeeplanten zijn, die in zulke spiralen uitloopen. Waren het in de noordelijke kunst abstracte vormen, die aan primitieve levende wezens herinnerden, in Griekenland zijn het deze lagere dieren of planten zelf, die uitgebeeld worden door een volk, dat niet alleen met de zee en haar voortbrengselen maar ook met de eeuwenoude traditie eener bloeiende beeldende kunst vertrouwd was. Kenmerkender nog is dit verschil in den laten bronstijd, die in het Zuiden reeds een vroege ijzertijd is, omdat juist nu een nauwer verband met het Zuiden is aan te nemen en geïmporteerde voorwerpen tot in het Noorden doordringen. Onder den invloed van nieuwe barbarengolven uit het Noorden ontstond in het Zuiden een merkwaardige bastaardkunst, die in Griekenlamd (Dipylon, Olympia) en Italië (Villanova bij Bologna) een groote overeenkomst vertoont en naar Centraal-Europa (Hallstatt in Salzkammergut) overgrijpt. In tegenstelling tot de noordelijke kunst is nergens in de zooeven genoemde Zuid- en Middel-Europeesche culturen een geleidelijk organisch groeien, een doelbewuste beperking tot een bepaald kunstprincipe - zij het 't ornamentale, de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} taal van den abstracten vorm, zij het dat der beeldende kunst - te bespeuren. Het lijn- en vlak-ornament maakt een ongedisciplineerden, vaak armoedigen indruk. En terwijl in het Noorden eenige diervormen werden overgenomen en dan bijna steeds versmolten met het voorwerp - een sterk gestiliseerde paardekop als handvat der scheermessen - of in het lijnornament zelf werden verwerkt - de zuidelijke vogelkop - wemelt het nu in het Zuiden van leeuwtjes, vogeltjes, paardjes, koeien en menschelijke figuurtjes, die volkomen onorganisch met de voorwerpen verbonden en er dikwijls met een stift los ingestoken worden. Het is weer het verschil tusschen ornament, abstracten vorm, en beeldende kunst, al verschijnt deze ook dit keer in een deels rudimentaire, deels primitieve gedaante. Het zou te ver voeren hier ook over de ontwikkeling van den werkvorm te spreken, die eigenlijk als een op zichzelf staande kunst zou zijn op te vatten. Ook hier hebben we een doorgaand zwellen en groeien, niet alleen een grooter worden, wat ten slotte voert tot de overdreven zware opgezwollen spelden, armbanden, halsringen enz., maar ook een steeds sterker verwording van oorspronkelijk technische details tot zuiver sieraad. De nuttige vorm wordt allengs een zeer onlogische, barokke siervorm. Het lichaam van den drager wordt niet alleen versierd, het wordt zelf ornament. Zijn de vroege halsringen zwak geribd, de late zijn diep ingesneden, zijn zelf gewonden en gedraaid, zijn één stuk ornament. Ook hier zijn duidelijk ontwikkelingsperioden en vormenreeksen vast te stellen, die zich onderscheiden door het toenemend verlaten van den natuurlijk-nuttigen grondvorm. De traditioneele misleidende indeeling der kunstgeschiedenis in ‘oudheid’ - en wat niet al voor oudheid! -, middeleeuwen enz. ziet zich genoodzaakt, alles wat na den ondergang van het Romeinsche wereldrijk ontstond, min of meer als middeleeuwsch te beschouwen. Zoo vindt men ook de kunst van den germaanschen volksverhuizingstijd veelal onder het hoofdstuk ‘Middeleeuwen’ ondergebracht en wordt daarmee de laatste groeiperiode van de kunst der noordelijke oudheid uit het organisch verband eener gesloten kunst- en cultuurontwikkeling gerukt, die men immers als zoodanig nog {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds niet kende. Zeer ten onrechte; zal de middeleeuwsche kunst geen zinledig begrip blijven, dan moeten we haar in onverbreekbaar verband brengen met de draagster der middeleeuwsche wereldbeschouwing: de Kerk, of, kunstwetenschappelijk gesproken, met het kerkgebouw - bouwkunst - en, in de tweede plaats misschien, het boek - de boekillustratie d.w.z. beeldende kunst. Met beide hebben ontstaan en ontwikkeling van de germaansche sierkunst in den volksverhuizingstijd niets te maken, al kunnen omgekeerd sporen daarvan ook in beide voortleven. Door de gelijktijdigheid met den eersten groei en de uitbreiding van Kerk en kerkelijke kunst in het Zuiden verandert op zichzelf nog niets aan het heidensch-barbaarsch, ja praehistorisch karakter van de laat-noordelijke sierkunst en evenmin doet dit het feit, dat deelen van het germaansche stammen-conglomeraat zich afsplitsen, naar het Zuiden afdwalen en zich daar met de vreemde cultuur assimileeren. Terecht beschouwt reeds Salomon Reinach de kunst van den germaanschen ijzertijd als een parallel tot de 500 jaar vroegere keltische La Tènekunst, een zuiver praehistorisch verschijnsel. Voor ons is de germaansche sierkunst van den volksverhuizingstijd niet anders dan het laatste stadium in dit groote ontwikkelingsproces der noordelijke ornamentale kunst en wel onder inwerking en verwerking van motieven der zuidelijke beeldende kunst, juist zoo als we dit reeds in de late phasen van steen- en bronstijd konden vaststellen. De schijnbare stilstand, die zich tusschen den laten bronstijd en den na-Romeinschen ijzertijd over een periode van niet minder dan 800 jaar (ongeveer 400 voor Chr. tot 400 na Chr.) uitstrekt, behoeft niet al te zeer te verwonderen. Een dergelijke onderbreking der ontwikkeling moet tusschen den laatsten bloei van de neolithische kunst en de Montelius 11 periode van den bronstijd aangenomen worden. En deze nieuwe onderbreking is reeds daardoor begrijpelijk, dat zich tot twee maal toe een alles overheerschende politieke en cultureele beweging liet gelden die een zelfstandige ontwikkeling onmogelijk moest maken - de keltische vanaf 500 voor Chr., dan de Romeinsche sinds het begin onzer jaartelling. Voor de Germanen beteekende dit reeds, dat tot twee maal toe van vreemde overgenomen vormen moest worden uit- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan, die de voorkeur verdienden, hetzij door het betere materiaal - ijzeren zwaarden -, hetzij door de betere constructie - de elastische La Tène en Romeinsche fibulae, die men in den noordelijken bronstijd niet kende -, hetzij eindelijk door een geheel nieuw mechanisme, gelijk bij de Romeinsche gespen. Wel moeten we inzien, dat de noordelijke kunstontwikkeling zich ook na het ophouden der Romeinsche expansie onder zeer bijzondere en bezwarende omstandigheden moest voltrekken. Met de uitbreiding van het Romeinsche rijk tot Rijn en Donau had de Zuid-cultuur in haar commercieel en politiek energiekste gestalte de grens van het noordelijke kerngebied bereikt. De neutrale ‘Ausgleichszone’, waar de vreemde zuidelijke vormen werden ontleed om dan beter door de noordelijke kunst opgeslorpt te kunnen worden, verviel of kwam, na de groote germaansche verschuiving naar het Zuiden, in het gebied der blijkbaar vrij nauw samenhangende germaansche stammen zelf te liggen. Het barbaarsche, praehistorische Noorden en het hoog ontwikkelde Zuiden grepen in elkaar als nooit tevoren, - zuiver Romeinsche werken en producten der provinciaal-romeinsche kunst overstroomen het Noorden tot in de Deensche moerassen en tot op de Oostzee-eilanden. Wat dan echter in het bijzonder een helder inzicht in het karakter van deze laatste voorhistorische kunstontwikkeling bemoeilijkt, is het feit, dat zij tusschen twee vormen van maximale expansie der Zuid-cultuur wordt ingeklemd: die van het Romeinsche imperium en, zij het ook in totaal veranderde gedaante, die van de Kerk. Bracht de eerste een subliemste krachtsinspanning en laatste bloeiperiode der noordelijke abstract-ornamentale kunst, de uitbreiding van de Kerk beteekende het definitieve einde ervan. Om ons concreter uit te drukken en nog scherper aan te geven, waarop het hier aankomt: zoowel aan het begin als aan het einde van de in wezen weer geometrische germaansche dierornamentiek staan vormen, die aan de natuur ontleend werden, vormen dus der beeldende kunst. Vooral de verhouding tot het bladwerk is daar hoogst kenmerkend; het antieke resp. Karolingische bladwerk beteekent begin en einde van deze laatste periode der voorhistorische kunstontwikkeling in het Noorden, zij zelf kent het niet. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het zelfstandig karakter der noordelijke kunst schijnt nu reeds deze zeer bepaalde voorliefde te wijzen voor bepaalde motieven uit den onuitputtelijken voorraad, dien het Oost- en West-romeinsche rijk hadden opgehoopt. Wel worden in het begin ook Gorgo-koppen, akanthusranken, de echt provinciaalromeinsche kerbschnitt en zelfs geheele oud-christelijke voorstellingen (Daniel tusschen de leeuwen) verwerkt en juist in de bastaard-kunst van het Zuid-germaansche gebied spelen deze motieven een niet onbelangrijke rol. Maar al spoedig beperkt de noord-germaansche kunst zich bijna uitsluitend tot den diervorm, zij is dierornamentiek. Van de Krim tot België zet zich de geheele fauna der oude zuid-cultuur, oosterschexotisch soms, dikwijls phantastisch maar steeds organischnaturalistisch gevoeld, tegen het Noorden in beweging en begeert daar opname - de adelaars der legioenen, leeuwen, hippokampen enz. maar vooral de griffioenen 1), waarvan de kop in de tweede der door ons te behandelen stijlphasen een domineerende rol speelt. Als de belangrijkste draagster van het ornament en als een instrument, dat de stijlkenmerken het gevoeligst registreert, is de germaansche beugelspeld te beschouwen, die uit de edele, geheel tot het praktische doel beperkte Romeinsche fibula ontstond, maar in germaansche handen een eigenaardige gedaanteverwisseling ondergaat. Reeds hierbij is op een principieel verschil met de voorgaande periode te wijzen. Ook de bronstijd kende reeds de beugelspeld, die in haar oorspronkelijken zuidelijken vorm geheel met onze veiligheidsspeld overeenkwam, maar in het Noorden de elastische spiraal verloor en uit twee losse stukken bestond: den beugel en de daarmee door een ring verbonden speld. De versiering van deze bronstijdspeld berustte er in hoofdzaak op, dat aan beide einden van den beugel sierschijven, meest spiralen, worden aangebracht, die echter een duidelijk herkenbare praktische beteekenis bezaten: de schijf onder de punt van de speld fungeert als scheede, die onder den kop als weerstandsvlak, waardoor eerst de speld haar veerende kracht verkreeg. In tegenstelling tot dit versierings- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} principe, dat van een technisch detail uitgaat en dit niet geheel verloochent, is bij de germaansche fibula het heele mechanisme door een plaat of door een rij van platen bedekt - een kopplaat boven de spiraal, een breede, gewelfde beugel boven de speld en een voetplaat boven de scheede. Algemeen is echter ook een enkele ronde of ovale plaat. Onder aan deze breede platen, die het begeerde veld voor een vrij ontplooien van het ornament leveren, is het mechanisme van de speld gesoldeerd en gaat er onder schuil als een schildpad onder haar schild. De veiligheidsspeld wordt tot broche, wel te verstaan ook dáár, waar zij haar taak, het samenspelden van twee zoomen bijv. op de schouders, vervult. Het ornament heeft zich volslagen van den vorm van het praktische voorwerp bevrijd en behoeft slechts rekening te houden met den nieuwen, overigens willekeurig te varieeren vorm van de plaat als de lijdelijke draagster. Het dierornament treedt, om bij de fibula te blijven, eerst als een enkele kop op aan het uitstekende vrije einde van den voet, niet anders dan bij het handvat der bronstijdscheermessen. Uit de hoeken tusschen beugel en voet groeien dan koppen met langen hals en opengesperde muil; reeds voor deze koppen, die uit den rand van een voorwerp uitsteken, zijn voorbeelden in de provinciaal-romeinsche kunst te vinden. Nadat zoo het terrein was verkend, komen de beesten zelf, kruipende dieren nemen den rand van voet- en kopplaat in beslag. Is bij de vroegere, uit metaalblik geslagen, fibulae, soms nog een bepaald dier, een hippokamp of iets dergelijks, te herkennen, bij de latere gegoten vormen zijn die kruipende dieren ten eenenmale ondefinieerbaar. Het zijn dieren zonder meer, ook al gaan ze zonder twijfel op bepaalde gestalten uit de laat antieke kunst terug. Hiermee bezat de noordelijke kunst het materiaal, waarmee zij haar eigen vormen kon opbouwen. Het van ouds bekende ontwikkelingsproces der geometriseering, der ‘Abbau’ en weer-opbouw tot zelfstandige, maar nu abstracte vormen, kon beginnen. In de eerste plaats is daartoe te rekenen de verdubbeling of verhooging van de omtreklijn, een germaansche bijzonderheid, waarop reeds de Zweed Salin {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn schoone werk met nadruk wijst 1) (fig. 8). Want juist uit dit overdrijven van den contour blijkt het karakter der noordelijke kunst, waarvoor het niet op het dier als organisch samenhangend, concreet lichaam aan komt, doch op de sterk bewogen, grillige lijn, die nu nog zooveel mogelijk gecompliceerd wordt - de bek wordt wijd geopend, de kop dikwijls naar achteren gekeerd, de pooten steeds hoekig gekromd en van lange klauwen voorzien. En dat het slechts om deze fel bewogen, niet meer geleidelijk uit elkaar ontstaande, vegetabilische, maar plotseling veranderlijke, willekeurige lijnen te doen is, blijkt daaruit, dat die dieren langzaam maar zeker in hun onderdeelen gesplitst worden; kop, romp, ledematen hangen niet meer samen, zij liggen als toevallig naast elkaar. Reeds spoedig gaat dit gebrek aan belangstelling voor den natuurlijken samenhang zoo ver, dat we nog met moeite de tezamenhoorende deelen, die er toch werkelijk nog, pour acquit de conscience, zijn, terug kunnen vinden. Dan is ook dat niet meer van belang, er ontbreekt een kop, een poot, en ten slotte wordt de geheele fibula bedekt met een ragout van stukjes romp, pooten en hier en daar een kop, waarin eigenlijk niets dierlijks meer is te bekennen. Hiermee is nu tevens een ander proces aangeduid: de oorspronkelijk buiten op den rand aangehechte dieren versmelten met het lichaam van de fibula zelf. Zij vormen eerst een gesloten rand, die zich dan binnen de voet- of kopplaat zelf herhaalt en vervolgens tot een vlakornament uitbreidt, dat de geheele plaat vult (fig. 9). Hiermee is het eind van de eerste ontwikkelingsphase in de dierornamentiek bereikt. De vreemde dieren, die zich van buiten af op de fibulae neerzetten, werden als insecten op de bladen van vleeschetende planten opgeslurpt en verteerd. Ik ben in twijfel, of deze ontbinding enkel als negatief verschijnsel, als ‘Abbau’, is te beschouwen. Daarvoor is de vorm dier ontbindingsproducten en de plaats, die zij op het voorwerp innemen, te constant en het komt voor, dat men bijna identische exemplaren uit Italië, Weimar en Oost-Pruisen ontmoet. Maar hoe dit zij, in ieder geval is het duidelijk, dat de ontbinding een uiterste grens bereikt {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} had en nieuwe vormen, een nieuwe uitdrukking, slechts langs anderen weg konden ontstaan. Dit zoeken naar een nieuwe uitdrukking kenmerkt het merkwaardige proces der tweede phase. Salin spreekt van een renaissance van het dierornament, geeft echter toe, dat de nieuw ontstaande dieren niet minder onnatuurlijk zijn dan die van de eerste phase. In werkelijkheid hebben we niet te maken met een renaissance, doch met een reorganisatie van het dierornament. De ontbindingsproducten van de eerste phase worden nieuw georganiseerd, maar nu op noordelijken grondslag. Men overwint de fatale, ten slotte niets meer zeggende verwarring in de los naast elkaar geplaatste dierfragmenten, men ziet in, dat dit herhaalde afhakken der deelen geen beweging, geen leven laat opkomen. Men wil voor alles doorgaande lijnen, die wel is waar wild bewegen, door elkaar strengelen en op de onverwachtste plaatsen in ledematen en koppen uitgroeien, maar die bij al dit phantastische leven toch in hoofdzaak overzichtelijk blijven en juist daardoor werken. Aan het eind der eerste phase is van een vorm, een lijn, eigenlijk geen sprake meer: hier in de bloeiperiode van het germaansche dierornament, is alles er op gericht, nieuwe wezens te scheppen, die ons hun wild temperament, onbeteugelde krachtsontplooling en rusteloos streven suggereeren, waarbij de gekromde ledematen, de uitstekende koppen met hun groote oogen slechts de overtuigende illustratie zijn. Hier bepaalde dieren te vermoeden is zinloos. Zeer zeker zijn juist geen bepaalde dieren gemeend en ik zou mij nog scherper, zij het ook misschien wat paradox willen uitdrukken: hier zijn, trots koppen en pooten, in het geheel geen dieren bedoeld. Hier is slechts aan de sterke uitdrukking van uitbundige kracht en dramatisch bewegen gedacht, waarbij koppen en pooten slechts bijkomstige accenten waren en vooral deze demonische kop met het gepronoceerde oog, als zetel van individualiteit en wil, het ‘willekeurige’, bewust zóó gewilde, te kennen gaf. Misschien mogen we zeggen, dat de differentiatie en individualisatie van den abstracten vorm, die van het begin af de ontwikkeling der noordelijke kunst kenmerkt, hier, in haar laatste bloeiperiode, zulk een graad heeft bereikt, dat men zulke, zij het ook uiterst phantastische, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke levensvormen niet meer kon vermijden (fig. 10). De vorm van de derde ontwikkelingperiode is animalisch, zooals die van de tweede vegetabilisch, die van de eerste kristallijn is, hij is echter evenmin dierenornament als dat van de andere perioden planten- of kristallen-ornament. Ten slotte is ook dit ornament geometrisch-abstract en het kan slechts tot een volslagen begripsverwarring leiden, wanneer Sophus Müller een tegenstelling construeert tusschen dit ‘dier’-ornament en het ‘lijn’-ornament der tezamengevatte steen- en bronstijdperioden en zelfs aan een immanente, in het Noorden door de komst der Middeleeuwen verhinderde, ontwikkeling van lijn-, dier-, bladornament gelooft. Bladvormen kunnen in het Noorden geen rol spelen omdat zij als zoodanig steeds imitatief zijn. De noordelijke kunst kent echter wel een periode met plantaardige vormen; deze valt, gelijk we zagen in den bronstijd. Reeds de late bronstijd toonde echter bij zijn neiging, de eigen-beweeglijkheid van het gebogen lijnornament tot het uiterste te voeren, den overgang tot animalische vormen. Overbodig te zeggen, dat dit hevig bewogen ornament van den germaanschen ijzertijd niets meer heeft te maken met de betrekkelijk eenvoudige tektonische eischen van den drager. Des te eigenaardiger is het, te zien, hoe het deze kunst gelukt, toch weer dit willekeurige leven te binden en als door een hoogere wet te beheerschen, die een eenheid in de warrelende veelheid doorzet. Dit kan natuurlijk niet meer gebeuren door een droge herhaling van identische elementen als in de neolithiek en ook niet meer door het geleidelijk uit elkaar ontvloeien der deelen als in den bronstijd. Daarentegen werkt de dierornamentiek in de eerste plaats door middel van de symmetrie, waardoor het haar mogelijk is, ook de willekeurigste lijnsystemen door het exacte spiegelbeeld in een eenheid op te heffen. Juist in deze beheersching van het schijnbaar onbeheerschte ligt wel de groote bekoring van deze kunst. Een ander gecompliceerd voorbeeld van zulk een regeling geven de ronde of vierhoekige sierplaten, resp. fibulae, waar twee tot vier diergestalten rondom een middelpunt gegroepeerd worden, zóó dat door de hoekig uitstaande koppen of ledematen de indruk van een eindeloos draaiende beweging, een wervel ontstaat (fig. 11). Zoo {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} gecompliceerd deze in elkaar gestrengelde lijven er op het eerste gezicht uitzien, kunnen we toch een zeer eenvoudigen grondvorm ontdekken, die dan bij nader toezien steeds weer is terug te vinden en dan ook herhaaldelijk in streng geometrische gestalte optreedt, dit is de swastika. Zien we nu af van de religieus-symbolische beteekenis, die ons hier niet aangaat, dan geloof ik, dat wij, zoo er al sprake kan zijn van een geometrische formule, een graphische voorstelling, van het dierlijk leven, deze in de swastika, het kruis met haken, mogen aannemen. Niet alleen met het oog op de rustelooze beweging, die deze figuur voorspiegelt, doch op grond van haar beide eigenschappen: de organisatie ten opzichte van een centrale - het hart - en, met de scherpe omknikking van de haken, de betrekkelijke zelfstandigheid en vooral ook de beweeglijkheid der deelen t.o.v. elkaar, die ze als ledematen met gewrichten kenmerkt. Ik mag hier niet te lang bij deze, eerder natuuraesthetische vraag stilstaan, wil er echter op wijzen, dat de voor het dier kenmerkende beweeglijkheid, het vrij zich kunnen verplaatsen, slechts mogelijk is door een bewegen van zijn deelen t.o.v. elkaar en dat hiermee weer de plotselinge ombuiging d.w.z. richtingsverandering in het gewricht in het nauwste verband staat. Eigenaardig is, dat de Grieksche kunst dit karakter van ledematen met gewrichten bewust in de swastika ziet, wanneer ze haar de gedaante van een loopende menschelijke figuur (knieloop) met uitgestrekte, gebogen armen geeft of, bij de triskele, enkel van drie gekromde beenen. We mogen niet zoo ver gaan, te zeggen, dat de swastika de grondvorm van de derde periode der noordelijke kunst is, gelijk de rechte lijn die van de eerste, de cirkel die van de tweede. Maar wel schijnt mij deze figuur een graphische voorstelling van het dierlijke leven, dat deze geheele kunst van den germaanschen ijzertijd beheerscht. De derde phase van de dierornamentiek beperkt zich tot noord-germaansch gebied. Het schijnt, dat slechts hier, in het bijzonder in Skandinavië, genoeg zelfstandigheid en kracht over was, om de laatste ontwikkelingmogelijkheid te bereiken. Bij de Zuid-germanen gaat de binding van het dierornament door, het wordt tot band- d.w.z. vlechtornament. Het wilde bewegen wordt aan banden gelegd, de vloed der germaansche barbaren gekanaliseerd. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegenstelling daartoe gaat het Noorden door op den weg tot verdere willekeurige ontplooiing van het lijnornament. Teekenend is daarbij, dat de diervorm weer gaat verdwijnen, de koppen schrompelen in en de klauwen groeien zoozeer uit, dat ze als zoodanig nauwelijks meer te herkennen zijn. Zelfs de zwakke organische band, die nog in de vrij ontworpen phantastische gestalten der 2de phase bestond, schijnt nu als een beperking te worden gevoeld. Daarbij wordt het bijna pathologische karakter nog vergroot door een herhaaldelijk en plotseling uitzwellen tot vlakjes en weer samentrekken tot dunne lijnen. De droomdieren van de tweede phase worden tot een obsessie, een nachtmerrie, en slechts met zulke niet meer grijpbare en begrijpbare droomfiguren is dit ornament, dat feitelijk geen dierornament meer is, te vergelijken. Hier is nu herhaaldelijk het verschijnsel, dat alle symmetrie, laat staan herhaling van identische vormen, wordt vermeden. Eenheid bestaat slechts door een wederzijds opheffen der verschillende tegengestelde bewegingsaccenten en door het gelijke, men kan wel zeggen decadente, karakter in de verschillende deelen. Het is niet meer het forsche, dramatische en toch sterk beheerschte barok van de tweede phase, maar een rococoachtig zich laten gaan in deze zeer pretentieuse lijnen, die liever geleidelijk door elkaar slingeren dan dat zij op elkaar botsen (fig. 12). Kenmerkend is, dat deze, geen regel meer gehoorzamende, vormen nu dikwijls niet meer vrij het lichaam van den drager mogen of kunnen bedekken. Ze worden in omlijste vakjes ondergebracht, als 't ware opgesloten in hokjes, waar ze mogen doen wat ze niet kunnen laten. Er zijn reusachtige fibulae (Gothland), waarvan de geheele oppervlakte verdeeld is in zulke vakjes, elk met zijn eigenzinnig gekrioel van vormen. Hiermede is het eindpunt van de, als een organisch geheel samenhangende, kunstontwikkeling der noordelijke oudheid bereikt. Men krijgt de overtuiging, dat het laatste wat in de taal van den abstracten vorm was uit te drukken, gezegd was. Met den Wikinger-tijd der 9de, 10de eeuw heeft een nieuwe overneming van naturalistische vormen, vooral uit de Iersche en Karolingische kunst plaats. Dan komt de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschappij der middeleeuwsche kunst met haar geheel andere doeleinden - bouwkunst en beeldende kunst. We moeten de kunst der noordelijke oudheid als ornament beschouwen, maar er is niet genoeg op te wijzen, dat, omgekeerd, het ornament hier kunst is in den hoogsten zin van het woord, m.a.w. dat het ornament hier een totaal andere beteekenis heeft dan in de historische kunsttijdperken, waar het tot de ondergeschikte rol van ‘versiering’ zonder meer aan of naast de werken der eigenlijke kunst is gedegradeerd. In de kunst der noordelijke oudheid is het ornament wat later de beeldende kunst is; het beste, wat zij te zeggen had, werd in deze abstracte vormen uitgesproken. Om tot een zuiver begrip van deze kunst te komen, doen we goed, haar van het odium, dat met het woord ‘ornament’ verbonden is, te bevrijden en haar, bij het principieel negeeren van relaties tot de natuur, te zien als de kunst van den abstracten of van den absoluten vorm. De geschiedenis der kunst in de noordelijke oudheid is de geschiedenis van den absoluten vorm. Dit ontwikkelingsproces vervalt duidelijk in drie perioden, die vrij juist met de bekende en hier overgenomen indeeling in steen-, brons- en ijzertijd overeenkomen, zonder dat daarbij aan de, overigens niet geheel onaanvechtbare, onderscheiding op grond van het materiaal - het sieraad van den ijzertijd is in brons of edele metalen - meer dan ondergeschikte beteekenis is toe te kennen. In elk van deze perioden zijn zekere invloeden uit de beeldende kunst der zuidelijke culturen vast te stellen, steeds echter werken deze slechts als een stimulans voor het tot stand komen van zelfstandige, slechts de eigen ontwikkelingswetten gehoorzamende, hoogere vormen-rijen. Tusschen deze polair tegenovergestelde kunstrichtingen van het Zuiden en het Noorden schuift zich steeds een ‘Ausgleichs-’ en ‘Abbau’-zone met eigenaardige bastaard-vormen - de spiraalmeander-ceramiek der middeleuropeesche neolithiek, de Hallstatt groepen in den laat noordelijken bronstijd, ten slotte de zuid-germaansche kunst van den volksverhuizingstijd. In de drie perioden der noordelijke ontwikkeling zelf zijn steeds verschillende phasen te onderscheiden, met dien verstande, dat de latere phasen een quantitativen groei van de, in {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste ontwikkelings-phase nieuw verworven grondvormen toonen en tegelijk een qualitative verandering, die zich kenmerkt door een toenemende differentiatie en zelfontplooiïng der deelen. In de eerste periode - steentijd - is dit groeiproces uit den aard der zaak in de eerste plaats een bevrijding van het ornament zelf t.o.v. den drager. In de latere perioden heeft wel zeer duidelijk ook deze toenemende emancipatie plaats, deze treedt echter in beteekenis terug tegenover de morphologische veranderingen van het ornament zelf. Deze herinneren in de tweede periode - bronstijd - opvallend aan het vegetabilische groeiproces. In de derde periode - germaanschen ijzertijd - leidt een toenemende, willekeurige beweging eerst tot het ontstaan van phantastische diergestalten en gaat ten slotte alle organische binding te buiten. Een van de belangrijkste resultaten van ons onderzoek ligt m.i. in het vaststellen van deze onderlinge verhouding der drie groeiperioden als kristallijn - vegetabiel - animalisch. De laatste verklaring van deze, zeer zeker onbewust tot stand gekomen, overeenkomst met de vormontwikkeling in de drie natuurrijken moge het werk der philosofische speculatie zijn. Ik krijg den indruk, dat we een ontwikkeling van den absoluten vorm moeten aannemen, die vaststaande wetten gehoorzaamt en zich zoowel in de natuur als in de kunst, waar deze zuiver abstracte vormen schept, doet gelden. Het zou verleidelijk zijn, de hier te voorschijn komende overeenstemming tusschen kunst- en natuuraesthetiek nader uit te werken en beider resultaten te vergelijken. Ik hoop dit te anderer plaatse te doen, doch kan niet nalaten op het verrassende feit te wijzen, dat de geheele hier beschreven ontwikkelingsgang reede bekend is geweest aan een denker, die van de evolutie der noordelijke kunstvormen nog geen flauw vermoeden kon hebben, bij Swedenborg. Reeds Swedenborg weet in zijn ‘Regnum animale’ (1744) over een ontwikkeling van den absoluten vorm te berichten, die van de rechte lijn of de hoekig gebroken rechte lijn uitgaat, om over den cirkel en de spiraal tot wervel-vormen te geraken en ten slotte op te stijgen tot vormen, die buiten ons gebied en blijkbaar in de historische ontwikkeling vallen. Al deze vormen zijn echter als de leidende grondmotieven der door {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ons behandelde perioden inderdaad aanwezig, en wel veel duidelijker herkenbaar dan in de natuur, die toch ongetwijfeld den ‘magicus van het Noorden’ tot zijn gedachten moet hebben opgewekt. Om tot de kunst terug te keeren, is nog op te merken, dat de vastgestelde ontwikkeling deels als een geleidelijke verandering, als evolutie, optreedt, deels als een plotselinge radicale terugslag tegenover het tevoren bereikte. Het eerste, de evolutie, is in het bijzonder waar te nemen in het verloop der verschillende perioden zelf, verder, zij het ook minder uitgesproken, bij den overgang van de 2de tot de 3de periode, mogen deze beide ook tengevolge van uiterlijke invloeden door een eeuwenlange onderbreking der ontwikkeling van elkaar gescheiden zijn. Het duidelijkste syptoom van revolutionnaire verandering daarentegen ligt in den overgang van den steentijd met zijn kristallijn-rechtlijnig ornament tot den bronstijd met zijn gebogen-lijnige vormen, die dan, te beginnen met den cirkel, den grondslag beduiden voor het geheele organische groeiproces. Ook hier schijnt de analogie met de natuurlijke ontwikkeling frappant. Voor de kunstwetenschap is het constateeren van deze splitsing in drie perioden, waarvan de beide laatste nauw tezamenhangen, belangrijk, daar zij hetzelfde verschijnsel voor de historische kunsttijdperken heeft vastgesteld (romaansche stijl, vroeg- en laat-gothiek; renaissance, barok, rococo). Er is echter meer: een scherpe critische analyse der stijlkenmerken is tot een exacte formuleering van de tegenstellingen der verschillende ontwikkelingsphasen gekomen 1). Vergelijken we nu deze resultaten met bovengeschetste ontwikkeling der oudste noordelijke kunst, dan blijkt de overeenkomst zoo groot, dat we dezelfde formuleering bijna woordelijk kunnen overnemen, ja, dat we het gevoel krijgen, dat hier, in het praehistorische ornament, de grondslagen van de ontwikkeling der middeleeuwsche en nieuwere kunst reeds in een eenvoudigst schema zijn voorgeteekend. Daarin zie ik de propaedeutische waarde dezer primitieve kunstvormen voor de moderne kunstwetenschap. Gelijk de biologie reeds lang de laagste {==t.o. 275==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding TOELICHTING BIJ DE PLAAT. 1.Kruik uit een kleine grafkamer, Denemarken. Eerste phase van het rechtlijnig ornament. Het verduidelijkt den bouw van de vaas door het accentueeren der drie deelen: een naar boven zich verwijdende kom, afgesloten door een gordel van klein driehoekjes, een als een dak hierop rustend schoudergedeelte, met onderstreeping van het schouderprofiel, en de uit de schouders opstijgende hals. Afb. naar S. Müller, Nord. Alt. fig. 36. Ware hoogte 21 c.M. 2.Schaal uit Osnabrück. Ontwikkelde megalith-ceramiek, 2de phase van het rechtl. ornament. Hoewel het wandprofiel geen geleding vertoont, wordt de schaal toch ingedeeld in een opstijgend onderste gedeelte, door bundels ‘wandlijnen’ gekenmerkt, en een breede afsluitende rand, van de kom gescheiden door een horizontale lijn, die de handvatknobbels verbindt. Deze rand wordt nu zelf ingedeeld in een breeden band en een driedubbelen zoom. Afb. naar Kossinna. Die deutsche Vorgensch. fig. 11. Randwijdte 22 c.M. 3.Kruik uit Weddegast, Bernburger ceramiek. Het rechtlijnig ornament heeft zich geëmancipeerd. De horizontale halslijnen hebben geen structief-symbolische beteekenis meer, zij vormen een samenhangend kleed, waarin het karakteristiek late zigzag-patroon is uitgespaard; de naakte, oorspronkelijke grond van den hals verschijnt dus als patroon. Afb. naar Kossinna l.c. fig. 41. Hoogte 22 c.M. 4.Cirkels en schijnspiralen als grondelementen van den bronstijdvorm, kiemcellen der organische bronstijdornamentiek. Afb. naar S. Müller l.c. fig. 161, 162. 5.Bronzen sierplaat van Langstrup, Seeland, met echt spiraalornament, dat echter den indruk maakt van geïsoleerde, gevulde cirkels. Afb. naar Kossinna l.c. fig. 164. Doorsnede 30 c.M. 6.Tweede phase van het gebogenlijnig ornament. Doorgaande beweging en bandvorming. Geen rijen van geïsoleerde elementen, doch golven of ranken met regelmatige, vrije herhaling van gelijke deelen. Afb. naar S. Müller l.c. fig. 214-219. 7.Scheermes uit den laten noordelijken bronstijd. De zelfstandige drakefiguren houden nauwelijks nog rekening met den vorm van den drager. Afb. naar S. Müller l.c. fig. 220. Lengte 10,5 c.M. 8.Germaansche beugelnaald uit Seeland. Zilver. De vreemde dieren hebben de randen van de voetplaat in beslag genomen. De versterking der contourlijnen voert reeds tot een verval der lichamen. De spiraalhaakjes op beugel en kopplaat zijn rudimenten van het antieke acanthuswerk. Alb. naar Salin, Die altgerm. Tierornamentik. fig. 134. Lengte 16 c.M. 9.Kop- en voetplaat van een zilveren beugelnaald uit Finland. De dieren zijn nu opgeslorpt en verteerd. Volslagen ontbinding in deelen, die het materiaal voor de vormen der 2de phase leveren. Afb. naar Salin l.c. fig. 527. Breedte kopplaat 8,5 c.M. 10.Knop van een bronzen zwaardgreep (Uppland). Dierornament der 2de phase. Bandvorming, doorgaande lijnen, willekeurige, plotseling veranderlijke beweging. De eenheid berust uitsluitend op symmetrie. Afb. naar Salin l.c. fig. 588. Breedte 5,5 c.M. 11.Een noordgermaansche wervelvorm (Gothland). Duidelijk is de swastika als grondfiguur te herkennen. Afb. naar Salin l.c. fig. 596. Doorsnede 4 c.M. 12.Beugelnaald uit Uppland met dierornament van de 3de phase. Het dierlijk karakter verdwijnt. Toenemende willekeur, verbreken van alle symmetrie. Afb. naar Salin l.c. fig. 622. Hoogte 5 c.M. ==} {>>afbeelding<<} {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} uitingen van het natuurlijke leven bestudeert en weet, dat ze juist dáár het eerst uitsluitsel kan krijgen omtrent de fundamenteele vragen, die het natuurlijke leven betreffen, zoo zal ook de kunstwetenschap meer en meer tot deze zoo onaanzienlijke streepjes en boogjes als de laagste vormen van geestelijk leven moeten terugkeeren om te begrijpen, wat in de hoogere, veel gecompliceerdere en zeker ook veel schoonere verschijnselen der latere kunst eigenlijk geschiedt. Het is hier niet mogelijk, op deze analogie met de historische kunstperioden nader in te gaan. De niet gespecialiseerde lezer zal er belang in stellen, dat de innerlijke verwantschap van de germaansche dierornamentiek met gothiek en barok-rococo reeds vroeger is gevoeld en er zelfs toe geleid heeft, haar als een soort latente gothiek te beschouwen 1). Deze, door rassen-psychologische overwegingen eenigszins verwarde beschouwingen kunnen echter niet tot zuivere resultaten voeren, zoolang niet deze dierornamentiek, evenals gothiek en barok, zelf wordt herkend als het laatste stadium in een ontwikkelingsproces, dat ver in de praehistorische oudheid terugvoert d.w.z. in een kunst, die door de kunstwetenschap nog steeds geen blik waardig wordt geoordeeld. Ten slotte nog het volgende. Het is een even gevaarlijke en moeilijke als dankbare en belangwekkende taak, uit de kunstvormen gevolgtrekkingen te maken voor het geestelijk leven, waarvan zij de spiegel zijn. Wel is het gemakkelijk, het eigenaardig karakter, dat voor den beschouwer uit een werk of uit een bepaalden stijl spreekt, ook den vervaardiger toe te schrijven en tot op zekere hoogte zal dit ook juist zijn, ofschoon we op grond van zulke min of meer persoonlijke indrukken nooit tot objectief vaststaande resultaten zullen geraken. Zoo kunnen we ons voorstellen, dat de harstochtelijke, onbeteugelde, rusteloos steeds nieuwe verwikkelingen zoekende vormen van den germaanschen volksverhuizingstijd inderdaad de adequate uitdrukking zijn van den geest van den germaanschen heldentijd met zijn vereering van de kracht terwille van de kracht, van den strijd terwille van den strijd en ik ben er van overtuigd, dat we ten aanzien van de vroegere stijlperioden mogen aannemen, dat deze geestes- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteldheid geenszins voor de geheele noordelijke oudheid kenmerkend is. Het schijnt me echter toe, dat wij aan de hand der boven gegeven kritische bespreking van het ornament langs geheel anderen weg tot zuiverder gevolgtrekkingen kunnen komen. Ik geef hier, slechts om den hier bedoelden gedachtengang te schetsen, één voorbeeld. Als het religieuse correlaat tot de uitbeelding der in het nuttige voorwerp zelf liggende en onafscheidelijk daarmee verbonden krachten - in den steentijd - zie ik de vereering van het natuurlijk gegeven voorwerp zelf, d.w.z. van den steen, den boom, het dier, maar dan ook van de door den mensch vervaardigde voorwerpen: het zwaard, de speer, de bijl, de leemen vaas enz. Algemeener gezegd, het is een natuurreligie, een cultus van de in de natuur gelegen krachten, doch niet als abstractum en nog veel minder opnieuw gerealiseerd in anthropomorphe gestalten, maar aan of voor de concrete, bezield gedachte, voorwerpen. 1) Eerst later abstraheert men van het zinnelijk gegeven voorwerp, dat ten slotte nog slechts een attribuut wordt, een symbool, van een min of meer persoonlijk gedachte godheid, die op haar beurt de personificatie is van een abstract begrip. Ik geloof nu in de eerste plaats, dat de principieele afkeer van beeldende kunst in de noordelijke oudheid een zeker bewijs is, dat zij, in tegensteling tot het Zuiden, niet tot deze menschelijk gedachte abstractie der natuurlijke krachten is overgegaan, m.a.w. dat de bekende hoogere germaansche mythologie met haar vele goden een product uit zeer laten tijd is en hoogstwaarschijnlijk uit het Zuiden overgenomen. Tot een zelfde resultaat en door de germanophilen heftig bestreden - met rassenvoorliefde heeft dit echter hoegenaamd niets te maken - komen langs geheel andere wegen de philoloog Sophus Bugge en ook Salin, die dezen goden-import in samenhang brengt met de overname der zuidelijke diervormen en met die van het schrift d.w.z. het ontstaan der runen. Aan den anderen kant meen ik, dat wel degelijk ook in {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} het Noorden bij de religieuse vereering een abstractie van het concrete voorwerp heeft plaats gevonden en wel, streng bij onze ornamentale analyse blijvend, op grond van de aesthetische abstractie van het voorwerp, die we met het begin van den bronstijd moesten vaststellen. Het waren daar niet meer de in het natuurlijk gegeven lichaam zelf sluimerende krachten, die de belangstelling wekken en een aesthetische interpretatie vonden - er ontwikkelde zich een zelfstandig leven in vormen, die, onafhankelijk van het voorwerp, het vrijwillig omspeelden. Ik zie echter de religieuse revolutie, die met dezen overgang tot de kunst van den bronstijd gepaard gaat en die in het optreden van de lijkverbranding haar uiting vindt, als een onmiddellijk correlaat tot deze aesthetische verschijning; ook hier uit zich de overtuiging, dat de bron der geestelijke krachten niet meer identisch is en niet meer onafscheidelijk verbonden met het natuurlijk gegeven lichaam. De emancipatie van het ornament, als geestelijke vorm, van het natuurlijke lichaam van den drager beteekent het geloof aan den zelfstandigheid van den geest ten opzichte van het lichaam, het geloof aan de zelfstandigheid van de ziel. F. Adama v. Scheltema. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Reorganisatie onzer lagere scholen. Het lager onderwijs is in den laatsten tijd een onderwerp van veler gesprek geweest; onderwijzers, schoolopzieners, Kamerleden hebben het van alle kanten bekeken. De resultaten der nieuwe wet moeten thans worden afgewacht; wellicht zullen zij geheel andere zijn dan ouders, overheid en onderwijzers zich hebben voorgesteld. Het is niet over het aantal leerlingen per klasse; over afschaffing van het ambulantisme, van de standenscholen en van het Fransch; over wijziging van het schooltoezicht; over de oudercommissies; de verbeterde opleiding der onderwijzers, de toekomst der openbare school, dat ik ditmaal spreken wil, doch over een gewenschte verbetering der innerlijke organisatie van ons lager onderwijs. Ik meen namelijk, dat terstond, met de onderwijzers en leermiddelen, die men thans heeft, een belangrijke verbetering in de resultaten van het onderwijs verkregen kan worden, mits men het aandurft, het stelsel van het zoo zuiver mogelijk doorgevoerde klassikale onderwijs, zooals dat nu door klasse-onderwijzers, ieder in zijn eigen vaste klasse, gegeven wordt, te wijzigen. De leerlingen van denzelfden leeftijd, tot één groep vereenigd, vormen een klasse en ontvangen onderwijs, dat zooveel mogelijk voor allen geschikt moet zijn. In theorie richt men zich naar den gemiddelden leerling; door de practijk wordt men echter vaak genoodzaakt, het peil lager te stellen. En de vluggen, zij, die in denzelfden tijd veel {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} verder konden komen, ondervinden daarvan inzonderheid de nadeelen. Slechts schoorvoetend durfde men er hier en daar toe overgaan, een proef te nemen met een min of meer gewijzigd Mannheimer Stelsel, waarbij een groote groep leerlingen gesplitst werd in twee kleinere, op grond vooral van de vorderingen. In de eerste groep werden de beste leerlingen vereenigd; in de andere zij, die niet goed mee konden, althans minder vlug waren, en die nu verder onderwezen werden volgens een beknopter leerplan. Ongetwijfeld zat in dezen maatregel veel goeds; toch heeft deze wijze van doen, die, naar ik meen, voor 't eerst te Delft werd toegepast, weinig navolging gevonden. Waar gebrek aan aanleg zich zoo duidelijk demonstreerde, dat men kon spreken van zwakzinnigheid, heeft men - althans in de steden - die achterlijken vereenigd in afzonderlijke, ‘buitengewone’ scholen, in het belang van die leerlingen zelf in de eerste plaats, maar ook ten bate van de overigen. Verder heeft men veel gedaan voor het onderwijs aan dooven enz. en voor hen was dat eveneens noodig: ook zij passen niet in het gewone verband der normale klassen. Men heeft echter te weinig de aandacht gevestigd op die andere leerlingen, waarbij de maatschappij allicht veel meer geïnteresseerd is, op de flinke leerlingen en op de besten onder hen: de meer dan gewoon begaafden. Slechts terloops is er wel eens op gewezen, dat de vluggen zich bij 't gewone klassikale onderwijs zitten te vervelen; maar men maakte er zich niet bijzonder druk over: de knappe koppen komen er immers toch wel! O zeker: zij komen er wel; maar doet men hen niet te kort, als men hen dwingt, voort te gaan in hetzelfde gematigde tempo, dat noodzakelijk is voor de anderen, terwijl ze zeer goed den pas wat konden versnellen? Al ware het mogelijk, het zou geen aanbeveling verdienen, de meer begaafden in afzonderlijke scholen te vereenigen, ook om hun karaktervorming niet. De ‘uitvliegers’ zijn echter niet zoo dik gezaaid, dat men in elke gemeente van eenige beteekenis een honderdtal bijv. in één school zou kunnen vereenigen. Maar wel talrijk zijn, goddank, de flinke leerlingen, zij, die uitmunten in vorderingen door ijver en vooral door aanleg. En hun belang is het belang van {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} de maatschappij, want uit hen komen voort de degelijke mannen en vrouwen, die de toekomst zullen dragen. Kan men voor hen iets doen, zonder groote opofferingen en zonder de overigen ook maar iets te kort te doen, dan verdient dit dus ernstige overweging. Dit geeft mij dan ook de vrijheid, een reorganisatie voor te stellen, waartegen bezwaren kunnen bestaan, ongetwijfeld, maar die al vast dit voordeel heeft, dat zij niets kost. Op inrichtingen voor bijzonder (neutraal of kerkelijk) onderwijs staat niets een proefneming in den weg. Ik denk me een twaalfklassige school. In September bijv. worden twee nieuwe klassen aangenomen, samen tellende b.v. 70 leerlingen. Na één jaar worden de kinderen dezer beide eerste klassen bevorderd tot leerlingen der tweede klasse, behalve de ‘achterlijken’ (die naar een buitengewone school worden verwezen) en zij, die, ofschoon niet zwakzinnig, om de een of andere reden (b.v. ziekte) het onderwijs niet konden volgen. Ik neem aan, dat er naar elk der beide tweede klassen 30 kinderen overgaan. Gedurende het eerste en het tweede leerjaar worden op daarvoor bestemde formulieren door de klasse-onderwijzeres in overleg met het hoofd der school en den schoolarts aanteekeningen gemaakt, niet enkel cijfertjes voor gedrag en vorderingen, maar vooral tal van opmerkingen, die aanwijzing kunnen geven omtrent aanleg en karakter, bijzonderheden, die later van nut kunnen blijken. Het is hier de plaats niet, om nauwkeurig aan te geven, hoe dit moet geschieden; voldoende zij op te merken, dat ook opzettelijke proeven genomen dienen te worden, betreffende het geheugen, het waarnemingsvermogen en de vaardigheid om te combineeren. Dat het huisgezin en bepaaldelijk de moeder tal van waardevolle inlichtingen kan verschaffen, spreekt van zelf; de gegevens, op de school opzettelijk verzameld, geven echter den doorslag. Aan het einde van het eerste leerjaar volgt een nieuwe voorloopige indeeling der leerlingen, zóó, dat zij, die elkaar in aanleg nabij komen, zooveel mogelijk in één klasse vereenigd worden. Na het tweede leerjaar worden opnieuw de aanteekeningen vergeleken; gebleken vergissingen in de groepeering worden hersteld. De splitsing is nu definitief en elke afdeeling gaat verder haar eigen weg. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer wordt aangenomen, dat er in de beide tweede klassen een paar leerlingen moeten blijven zitten, zoodat de beide afdeelingen van het derde leerjaar samen b.v. 56 leerlingen tellen, die over de twee volgende lokalen zooveel mogelijk gelijkelijk worden verdeeld in een a- en een b-klasse. Krijgen we nu een a-klasse van ± 28 meer-begaafde leerlingen? Natuurlijk niet: de a-klasse bevat flinke leerlingen, waaronder wellicht enkele ‘meer-begaafden’ en de nieuwe b-klasse is geen verzameling van minderwaardigen: het zijn normale kinderen en de klasse is een heel gewone schoolklasse, behalve dan dat er geen ‘uitvliegers’ in zitten, die het klassikale onderwijs kunnen bemoeilijken en het den onderwijzer soms lastig maken, zijn programma kalm af te werken. Ik wil hier even doen opmerken, dat de kinderen der b-klasse van de splitsing in geen enkel opzicht nadeel ondervinden, doch wèl zullen profiteeren van het voordeel, dat hun vorderingen ongeveer gelijk zijn: de klasse zal meer een geheel vormen. Niet om hen echter geschiedde de nieuwe groepeering; hierbij hadden we vooral het oog op de kinderen der a-klasse. Die moeten vooruit! Dus moet de onderwijzer in die klasse harder werken? Neen, niet de onderwijzer, maar de kinderen! En die kunnen dat! Die kunnen nu de vier volgende jaren van het zesjarig leerplan afwerken in drie jaren! Hier zal de lezer bedenkingen uiten, zich tot tegenspraak geprikkeld gevoelen, naar bewijzen vragen. Om met het laatste te beginnen: een wiskundig bewijs kan ik niet leveren: helaas, heb ik niet de gelegenheid gehad, door de practijk te bewijzen, dat ik gelijk heb. Maar ik heb de vaste overtuiging, dat men in een klasse, bestaande uit goede leerlingen, in drie jaren kan afwerken, wat het leerplan, dat gemaakt is met het oog op den gemiddelden leerling, over vier jaren verdeelt. Het laatste vooral verlieze men niet uit het oog. En dan is het ook zeer waarschijnlijk, dat men tot het inzicht komt, dat men na het derde schooljaar zonder schade minder uren kan besteden aan het ‘lezen’ en aan het ‘schoonschrijven’, zoodat men tijd wint, voor wat van meer belang schijnt: de leerstof wordt daardoor niet verminderd, wel gewijzigd. Een uitvoerige toelichting van het bovenstaande zou mij {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} hier te ver voeren; ik wil er echter nog aan toevoegen, dat van flinke leerlingen eerder dan van andere verwacht kan worden, dat zij ook thuis zelfstandig een taak afwerken, zonder dat men vervalt tot de niet ten onrechte veroordeelde gewoonte, om het huisgezin een deel van het werk des onderwijzers op de schouders te leggen. Van ‘drillen’ is dan nog geen sprake, mag geen sprake zijn, en voor ‘afjakkeren’ der kinderen behoeft geen vrees te bestaan: ook hier keert de wal het schip. Wel zal het blijken in het derde en ook nog in het vierde leerjaar misschien, dat de een of andere leerling verkeerdelijk tot de a-groep werd gerekend: de splitsing aan het einde van het derde leerjaar zal zeer moeilijk blijken en zij, die als laatste nummers bij de a-groep gevoegd werden, zullen al heel weinig verschillen van de ‘besten’ van de andere groep! Welnu, het kind, dat ‘verkeerd’ werd ingedeeld, wordt overgeplaatst naar de andere afdeeling en zal van de te zijnen opzichte onjuiste indeeling geen schade ondervinden. Voor de ouders kan dat misschien een teleurstelling zijn, maar is het dat ook niet, als een kind in een gewone schoolklasse moet ‘blijven zitten’? En hier beteekent het dan nog niet eens een jaar verlies, want het kind, dat naar de overeenkomstige b-afdeeling wordt overgeplaatst, kan dan nòg in zes jaren de school doorloopen. Ook zal het voorkomen, even goed als in andere klassen, dat er in een a-klasse een leerling achter raakt door ziekte of andere reden; ook hij moet dan, al blijft hij in een a-afdeeling, zes jaren doen over de leerstof en ondervindt dus evenmin nadeel van de splitsing. Vraagt men nu, wat voordeel het geeft, als een kind op elfjarigen leeftijd de lagere school heeft doorloopen, dan wijs ik er allereerst op, dat de ‘meer begaafden’ nu althans een jaar hebben gewonnen. Zij kunnen overgaan naar het M.U.L.O., naar het Middelbaar of het Hooger Onderwijs, en hebben de kans, dat zij een jaar eerder hun doel bereiken. En dat wil wat zeggen voor tal van gezinnen, waar men wel niet van de kinderen behoeft te ‘trekken’, maar waar men er toch naar moet streven, omdat de middelen beperkt zijn, dat die kinderen zoo gauw mogelijk op eigen beenen kunnen staan. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het volkskind is zoo'n jaar winst dus van zeer groot belang. Voegt men mij toe: de inrichtingen, boven bedoeld, zijn volstrekt niet gesteld op die vroegrijpe of nog onrijpe leerlingetjes, dan antwoord ik, dat dit ongetwijfeld geldt voor met kunst- en vliegwerk klaar gestoomde, beklagenswaardige wezentjes, maar niet voor de goed onderlegde kinderen, die hier bedoeld worden en wien alle dressuur vreemd moet zijn. De overigen uit de a-klasse, die, als zij de school (hier dus hun vijf leerjaren) doorloopen hebben, niet naar een inrichting voor voortgezet onderwijs vertrekken, maar naar de ambachtsschool willen overgaan, moeder thuis moeten helpen of naar een kantoor willen, die moeten (ook in verband met de Leerplichtwet) nog een jaar op school blijven. Mèt hen, die uit de 6e b-klasse worden ontslagen, doch de school niet verlaten, doorloopen zij nog de vervolgklasse; ook zij hebben aan het einde daarvan dan toch een jaar gewonnen! Voor een schoolorganisatie als hier bedoeld wordt, heeft men noodig een gebouw met 12 lokalen: 4 voor de beide eerste en de beide tweede klassen, 4 voor de b-afdeelingen, 3 voor de a-klassen en bovendien 1 voor het zevende (zesde) leerjaar (de klasse, gevormd uit hen, die van de a-groep en van de b-groep nog op school blijven). Wat de lokaliteit betreft, zou deze organisatie dus op elke twaalfklassige school kunnen worden ingevoerd; bovendien had men dan zonder extra kosten nog een lokaal en een onderwijzer vrij voor een vervolgklasse! Van hoeveel belang ik de hierboven aangegeven verandering in de inrichting onzer scholen ook acht voor een groot deel der leerlingen, nog meer waarde hecht ik aan de tweede door mij voorgestane wijziging in de innerlijke school-organisatie, omdat die allen ten goede zal komen. Ik ben mij echter bewust, dat ik hier op mijn weg veel meer bestrijding zal ontmoeten, omdat ik hier beginselen zal aantasten, die door schier alle onderwijzers steeds zijn gehuldigd en door velen met vuur verdedigd. Toch waag ik het, 't hier uit te spreken: voor de hoogere {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} leerjaren moet met het stelsel van een vasten onderwijzer voor elke klasse gebroken worden! 1) Alleen dan is het mogelijk, dat de geheele school en niet een enkele klasse partij trekt van de uitstekende kwaliteiten van een goed onderwijzer; alleen dan kan ieder onderwijzer aan de school volledig geven, wat hij ter beschikking heeft! Voor de drie eerste leerjaren zou ik onderwijzeressen wenschen te behouden, die, zooals nu op veel scholen, met haar klasse meegaan, dus: klasse-onderwijzeressen met het ‘opschuivingssysteem’. Niet alleen, omdat we tegenover jongere kinderen staan, maar ook, omdat het onderzoek gedurende de beide eerste leerjaren (om tot een a- en een b-klasse te komen) dit wenschelijk maakt, is hier stabiliteit aan te bevelen. Voor de volgende a- en b-klassen zijn dus nog een zestal onderwijzers (of onderwijzeressen) benoodigd. Maar geen van hen krijgt een vaste klasse; de een onderwijst in alle klassen van beide groepen bijv. rekenen, een ander Nederl. taal en lezen enz. Waarom? Omdat de eerste beter het vak rekenen kan onderwijzen dan een der anderen, terwijl de tweede er meer slag van heeft, om de kinderen te leeren stellen en te leeren schrijven zonder taalfouten. Hierin schuilt absoluut geen kleineering van den klasseonderwijzer van thans. Niemand zal me tegenspreken, als ik beweer, dat niet allen alle vakken even goed kunnen onderwijzen, dat de meesten hun lievelingsvak hebben, een vak waarin zij altijd meer succes hebben dan hun collega's. En heeft de school hiervan tot heden zooveel voordeel getrokken, als er van te halen was? Het stelsel van vak-onderwijzers heeft men nooit aangedurfd (behoudens dan voor enkele bijvakken als gymnastiek, teekenen, zingen). Waar men er al aan dacht, in de lagere school de klasse-onderwijzers door vak-onderwijzers te vervangen (b.v. aan M.U.L.O. scholen) daar werd den brutalen opmerker voor de voeten geworpen, dat hij het essentiëele van het onderwijs niet kende en de opvoeding uit het oog verloor. Hij werd doodgegooid met {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} tal van citaten uit werken van beroemde paedagogen van Pestalozzi tot Ligthart, en - zweeg natuurlijk! En toch, hij had gelijk! Ik herinner er nogmaals aan, dat sommige onderwijzers in enkele vakken uitmunten; ik bedoel niet, wat hun kennis in die vakken betreft, maar ik heb het oog op hun onderwijskundige talenten, om die kennis aan den man te brengen, hoewel het eene vaak met het andere in verband staat. Alleen hun eigen klasse heeft daarvan nu voordeel. Is dat niet jammer? En sommige andere vakken, zij houden er niet van, en hebben hierbij maar zeer middelmatige resultaten, terwijl een ander aan dezelfde school die misschien met veel meer succes zou onderwijzen. Waarom hem daartoe geen gelegenheid gegeven? ‘Maar dan is voor een bepaalde klasse niemand verantwoordelijk’, hoor ik me tegenwerpen. Ik antwoord daarop: ‘Ieder staat voor zijn vak(ken) en is daarvoor ten volle verantwoordelijk!’ En ten slotte de bedenking, dat er van de opvoeding niets terecht zou komen! Inderdaad, dit lijkt een bezwaar, en ik denk hier aan tal van onderwijzers, die in volle toewijding dag aan dag ijveren, ook voor het zedelijk welzijn hunner leerlingen. Zij zullen hun goede gaven over een veel grooter aantal discipelen moeten verdeelen, doch die nu drie à vier jaren onder hun hoede houden, wat in het tegenwoordig stelsel zonder een vast opschuivingssysteem niet altijd het geval is. Ik wil aan de opmerking, dat veel ouders (inzonderheid zij, die een moderne levensbeschouwing zijn toegedaan) liever zelf hun kinderen opvoeden en zich daartoe in staat achten, niet meer gewicht toekennen, dan er aan gehecht moet worden. Maar wel beweer ik, zonder tegenspraak te vreezen, dat door samenwerking der leerkrachten, gegrond op door gezamenlijk overleg verkregen overeenstemming, ook langs den hier aangeduiden weg bereikt kan worden, dat de jeugd geleid wordt in de richting der aloude christelijke en maatschappelijke deugden. Tucht is gewenning, en mocht er eens een zijn onder de broederen, van wien slappe leiding uitgaat, hij wordt geholpen en gesterkt door meer krachtige persoonlijkheden. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook deze reorganisatie brengt dus niet dan voordeelen voor onze scholen. Bij deze conclusie ga ik uit van het ouderwetsche(?) denkbeeld, dat parate kennis ook thans, vooral thans, voor onze jeugd van onschatbare waarde is. Volledigheidshalve wijs ik er op, dat ook met de invoering van deze wijziging in onze schoolregeling geen kosten zijn gemoeid: de onderwijzers, aan de school verbonden, worden benoemd om bij voorkeur les te geven in aardrijkskunde en natuurkennis of in geschiedenis en rekenen, doch zij bezitten ook voor het onderwijs in de andere vakken bevoegdheid, en de lesroosters voor de verschillende klassen kunnen zóó worden samengesteld, dat voor allen het volle aantal wekelijksche lesuren wordt aangewezen, zoodat er geen onderwijzers meer noodig zijn, dan het aantal klassen bedraagt. Moge bovenstaande beknopte uiteenzetting aanleiding geven tot een proefneming, waardoor het bewijs zou kunnen worden geleverd, dat, wat men niet kon bereiken langs de oude platgetreden wegen, zou bereikt worden langs nieuwe banen: bevredigende resultaten! Men bedenke, ‘dat het niet de wettelijke bepalingen noch de nageprate voorschriften eener “papieren” paedagogiek in de eerste plaats zijn, die het onderwijs maken, tot wat het is of zijn kan; het is veel meer de onderwijzer en zijn wijze van werken, waarvan het welslagen afhangt’. Daarom opene men hem de gelegenheid, zijn kennen, en vooral zijn kunnen zooveel mogelijk te benutten ten bate van ons volksonderwijs in het algemeen, óók ten bate van het meer begaafde schoolkind. De school zij en blijve een opvoedingsinstituut, maar worde meer en meer een onderwijsinrichting, beantwoordend aan haar doel. J. Faber. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Oerleven. Wilhelm Volz. Im Dämmer des Rimba. Sumatras Urwald und Urmensch. Ferdinand Hirt in Breslau. De nieuwe geringschatting van de beschaving is al weer meer dan anderhalve eeuw oud. De weerzin is in al dien tijd ver van algemeen geweest, doch wel telkens een machtige geestesfactor, uiting en een vorm van verlangen. De levensdrang naar verandering werd tot haat en walg. Nieuw was ook nu dit meerderheidsbesef allerminst. Op de lagereschool heeft men ons geleerd hooghartig over den griek te denken, die wenschte in een ton te leven; doch op de katechizatie heeft men ons ingeprent, dat goddelijke wijsheid den vriend-der-armen uit Bethlehem deed toornen tegen schriftgeleerden. Hoewel een nieuwe daad van kracht, was Rousseau's roep: naar de Natuur terug, uit verworden beschaving te verklaren. Thans predikt men: naar het Primitieve. Evenals Rousseau's begeeren, houdt deze kreet staats-, maatschappij-vervorming in; evenals de lyriek van den proza-dichter, eischt hij tevens den enkelen-mensch. Op Rousseau's poëzie is de... dichterlijke-overdrijving van Bernardin de Saint-Pierre en van Chateaubriand's Atala gevolgd; onze tijd kreeg, met Dostojefski en Tolstoj, uit Amerika de natuurverheerlijking door Whitman en Thoreau's voorbeeld van eens dichters zich opsluiten in het woud. Dat een mensch heel wat geriefelijkheid kan ontberen, leeren de tijdsomstandigheden thans zoowat aan iedereen; {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men goed-en-aangenaam leeft in de bosschen, heeft Thoreau geenszins bewezen; trouwens had zoowat anderhalve eeuw vóór hem de dichter van Robinson Crusoë met de mógelijkheid in de beschrijving van dat eiland-leven slechts de waarde van geestkracht gepredikt. 't Verhaal van Paul et Virginie is nooit voor meer dan uitbundige verbeelding gehouden; doch in Whitman is een bevrijder begroet en Van Eeden's kortstondige kolonizeeren heeft met den naam van het landgoed bewezen, dat Thoreau navolging - zij het huiselijk! - waard geacht werd. Hoe belangwekkend Quia Absurdum weze, Van Suchtelen behoefde het niet te schrijven om tijdgenooten te doen beseffen, dat, zoo de Bussummer kolonisten wel eens Waldenzen zijn genoemd, niet slechts de geschiedenis der volgelingen van Petrus Waldus, doch ook die van von Zinzendorf voorbeelden geeft van een terugtrekken uit de maatschappij zonder verkloostering, in dieperen ernst en met een ander volhardings-vermogen. Bij de heugenis van hetgeen Van Suchtelen aan verfijning èn sukkelachtigheid geteekend heeft, raakt de gedachte de polen zulker behoefte aan vereenzaming en van den weerzin tegen beschaving: - het kan gebeuren uit kracht en uit zwakheid. Van beide ‘motieven’ vertelt een boek, dat ik pas, sterk-, doch tevens smartelijk-geboeid gelezen heb en dat reeds door de wereld, waarover het verhaalt, der Nederlanders aandacht verdient: ‘Im Dämmer des Rimba, Sumatras Urwald und Urmensch’ door Wilhelm Volz. De uitgever Ferdinand Hirt te Breslau maakt van landen volkenkunde bijzonder werk. Nieuwe pedagogische opvattingen hierover vindt men in een mede bij hem verschenen boek van Dr. Konrad Olbricht, Der erdkundige Lehrstoff in neuzeitlicher Auffassung; beschouwingen, bij welke de meeste lezers dezer aankondiging zich waarschijnlijk evenzeer leek zullen gevoelen als ik; doch die toegeven aan een drang dezer tijden, daar zij het schoolonderwijs meer ‘in den Mutterboden verankert’ willen zien. Volz' boek over ‘onze kolonie’ Sumatra spreekt, om één ding te noemen, over ontmoetingen met tijgers, als over iets, waarvan men slechts bij uitzondering behoeft te schrik- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Doch zooals wij allen weten, dat le tragique quotidien van ons karakter bij slot van rekening meer vergt dan die grootere momenten van levensstrijd, welke toch maar weinige menschen ontgaan; zoo getuigt de blijkbaar oprechte en, naar ik al zei, nijpende beschrijving van des schrijvers ervaringen, dagen aan dagen, in het oerwoud, van verbazende uithoudingskracht. Midden door Zuid-Sumatra voert dit boekje van zeven vel druks; 't is niet om de avonturen geschreven, ‘den Urwald will es näherbringen, was er ist und was er dem Menschen ist’. De eerste woorden der inleiding zouden hun hoop kunnen geven, die van een terugkeer tot de natuur, van een hervinden en hervatten van ‘het’ primitieve, redding verwachten voor de naar zij meenen tot ondergang gedoemde menschheid. Immers luidt de aanvangszin: Urwald ist Lebensraum, in ihm ist die Menschheit entsprossen, so ist das früheste menschliche Werden mit ihm verknüpft’. Inzonderheid die eerste drie woorden zouden in 'n tijd van wereld-woningnood als den onzen zoete illuzies vermogen te wekken. Echter brengt de ééne pagina dezer zelfde inleiding reeds tevens de waarschuwing. Want op den zin over wat het oerwoud zelf is en is voor den mensch, volgt: ‘ùns ùnd dem Maleier, dem indischer Kulturgeist hilfreich zur Seite gestanden, ùnd dem armen Kubu, der im Joche des Urwaldes lebt, noch jetzt ein Urmensch’. Vele lieden van mijn leeftijd hebben, wellicht door maar-half-begrijpen, mèt Schopenhauer's levensinzicht, smartelijk Darwin's leer van het ‘struggle for life’ ondergaan. Zij dachten zich den levensstrijd als een van menschen. Hoe deze struggle is in de natuur, en in eene van gestadigen wasdom, Volz beschrijft het met kernige taal, met niet te veel abstracte woorden, daar véél talrijker dan deze de konkrete zijn zijner kennis als natuurgeleerde. Vochtig-zwoel is het oerwoud, van oneindige menigvuldigheid de groei: zóó sterk ook het gewar der slingergewassen, dat zij vallende stammen van doode boomen in hun snoeren op- en vasthouden, met nieuwe slingers dicht overspinnen: beeld van den ‘Existenzkampf’ in de eenzaamheid. De ‘Schlinggewächse lassen den Toten nicht zur Ruhe kommen’. ‘Kampf ist das Wahrzeichen des Urwaldes’. En bij al die weligheid, is de {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} aanblik van het gebladerte in het oerwoud ‘eintönig und öde’. Hoe de mensch er moet strijden, moet lijden, niet slechts zeggen het ons Volz' beschrijvingen van de inspanning om in die dichtheid vooruit te komen: geen voetstap zonder vellen en kappen; doch vooral - erger nog dan de verschrikking door een onweer - vooral die der hulpeloosheid bij regen; regen, eindeloos in de modder, in de zwoele vochtigheid die er altijd is; dat grijpt den lezer als foltering aan. In deze natuur nu leven tijgers; leven sterke apen-als-menschen; doch ook leven er menschen. Maleiers komen er heen. Volz vertelt van een ontmoeting met zes Maleiers uit het boven-Rawas-gebied, een groote maand te voren met nog twee anderen naar het Rimba-woud getrokken, om producten te verzamelen, met name guttapercha. Eén van de acht was aan koorts overleden, een tweede door een vallenden boom geveld; grauwgeel, vermagerd en in verscheurde kleeding stonden daar de zes anderen: ‘der Urwald hatte sie gezeichnet’. Doch in dit oerwoud léven menschen: de Koeboe's; aan de groote stroomen wonen, hoewel niet talrijk, Maleiers; doch binnen in het ontzaglijke gebied: tienduizenden van vierkante kilometers tusschen het menschenlooze hooggebergte der westkust en het eindelooze, onbewoonbare moeraswoud van de oostkust, hebben de Koeboe's hun onbestreden gebied, een armzalig volkje, een levend fossiel, niet meer dan een paar duizend zielen. ‘Aan hen kan men zien, hoe de oermensch geleefd heeft; uit hun armzalig bestaan opmaken, welk een tiran zonder deernis het oerwoud is, hoe het den eenvoudigen mensch in hopelooze slavernij houdt’. Met veel beleid en lang geduld is het Volz gelukt, een aantal van deze medemenschen te aanschouwen, die als nomaden, d.w.z. juist als de minder sterke apen, in de Rimba leven. Hij kwam in een ‘dorp’ van vier mannen, drie vrouwen en drie bijna volwassen kinderen. Zij hadden daar kleine ‘hutten’, aan alle kanten open, bestaande uit dunne stangen, met lianen aaneengebonden en met palmstroo overdekt; voldoende voor hun kort vertoeven, want gestadig trekken ze op, om naar vruchtboomen, d.i. naar voedsel te {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken. Waar dan de avond hen overvalt, vlechten zij een scherm uit eenige takken. Zij eten vruchten, wortels en knollen, die zij met een spitsen stok uitgraven; ook kikvorschen, rupsen en larven. Jagen en visschen doen er maar weinigen, want wapens en werktuigen bezitten zij zelden. Als dieren zwerven zij, om te eten: als niet-sterke dieren. Meest eten zij terstond wat zij vinden; de rest gaat mee in een ‘tasch’ van bast. De man voedt zich het eerst; wat er overblijft is voor vrouw en kinderen. De kindersterfte is zóó groot, dat blijven-leven uitzondering is. Uit dunne bast maken de mannen iets als een lendegordel, de vrouwen een kort rokje. Een enkele Koeboe verkrijgt wel eens een mes, doch de meesten leven nog in het tijdperk van het hout; met hout slaan zij pinnen in de boomen om daar tegen op te klimmen. Geen Koeboe wordt ouder dan dertig jaar, met tien jaar is een meisje volwassen, met twintig jaar oud. Ook Maleiers sterven vroeg; alleen zij die, in Europeeschen dienst, deel hebben aan een beter bestaan, verouderen minder snel. In het binnenland is een Maleier van veertig jaar een grijsaard. De Koeboe houdt het veel korter uit. Hij is schuw, hij is week, laat zich ringelooren. ‘Ik kreeg - verzekert Volz - den indruk, dat wanneer ik tegen een van hen had gezegd, dat ik hem een oor zou afsnijden, hij zonder verweer het hoofd zou hebben klaar gehouden. Ook zijn zij volkomen vreedzaam; krijg of iets dergelijks is hun onbekend. Dit staat ook in verband met hun volslagen gemis van wapens, in het oerwoud zijn zij niet meester, doch wild; een wild zwijn, een hert met flink gewei is weerbaarder dan zij. Nog andere negatieve deugden zijn hun eigen; zij stelen niet en liegen niet, daar zij geen reden hebben, ooit ééne onwaarheid te zeggen. Voegt men hier nog de, uit hun moeilijk bestaan als iets vanzelf sprekends te verklaren monogamie bij, dan zou men de Koeboes kunnen idealizeeren tot menschen die een paradijsbestaan leiden. Feitelijk is er anders niets dan een ontbreken van mogelijkheden. Het zijn toestanden, die dichter liggen bij het dierlijke dan bij het menschelijke’. Aldus de energieke beschaafde, die zwakkelingen in primitiefheid-als-erfgoed, ten koste van bewonderenswaardige inspanning heeft kunnen gadeslaan. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij al het dwepen met primitiefheid; met Tolstoj's illuzie van weerloosheid; nu Gauguin, door zijn gezin te verlaten om op Tahiti een ‘nieuw leven’ te beginnen, het brengen kon tot een profeet onder schilders; is Volz' beschrijving van de Koeboe's de aandacht ook van leeken in de volkenkunde waard. J. de Meester. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Volkenbond. (Vervolg). 27 Dec. 1920. ‘Bedenk toch’, luidde de noodiging die Balfour in de negende zitting (22 November) tot de vergadering richtte, consider, if you will, for a moment not the general need for helping the Armenians if we can, but the practical difficulties which lie in the way... One of the most serious difficulties which the Council have had to face, and which, in its turn, the Assembly will have to face, is that the machinery of the League, as embodied in the Covenant, was not contrived to deal with the sort of situation with which we are confronted in Armenia. The condition of things which the framers of the Covenant had specially in view were organised states with clearly marked frontiers, open to the action of the public opinion of the civilised world, and in the last resort, open to threats of economic pressure... Observe that not one of these conditions is fulfilled by the state of things with which we have got to deal in Armenia at the present moment... There is no clearly marked frontier for Armenia... What does Mustapha Kemal care about the opinion of the League of Nations, or the opinion of the civilised world, or the fact that before any tribunal of humane people his action will be condemned? To all these considerations he is perfectly indifferent... What economic pressure can you put upon Mustapha Kemal? He is not responsible for the finance of an organised State; he is not responsible for the commerce of Turkey-in-Asia... The reason why a mandatory is necessary is that union of action is necessary. You cannot run an expedition in Asia Minor... All the other mandatories have accepted the position of mandatory willingly and in the full belief that they have the power as well as the will to carry out from their own resources all the responsibilities which the position of a mandatory involves. Where are you going to find a man- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} datory who will, out of his own resources, carry out the work with regard te Armenia which France, for example, is ready to carry out with regard to Syria, or Britain is prepared to carry out with regard to Mesopotamia? If America had been ready and willing, she has the resources, she has the public spirit, she has the men, the money and the enthusiastic feeling which would have made her an ideal mandatory. She has not seen her way to accept that position, and it follows from that that you will have to look elsewhere to obtain the assistance which a mandatory alone can give you. And so far as the Council is aware, you cannot find such a mandatory in any State of the world, unless the other states of the world are prepared to guarantee it against loss, to provide it with the necessary financial assistance, and to provide it probably with the necessary aid in men and munitions. That is a very difficult problem... If anything effective is to be done, the 42 nations represented in this room will have to give their assistance effectively in carrying out that great object. Now, if I am right in that, evidently the appeal can be best made to these 42 nations by the Assembly rather than by the Council... Protestations of good intentions and good-will are things which have been lavished on Armenia for a generation at least.... We stand like people on the shore looking at the survivors of a wreck holding on to their ship which is about to be finally foundered. We give them words of encouragement, we express our horror at their position and our sympathy with their misfortunes, but so far we have not been fortunate enough to find a method of giving them effective aid. May the six gentlemen who will advise their colleagues of the Assembly be more successful than their predecessors!... Deze kilheid was bestemd, de enthousiasten die de Vergadering tellen mocht, tot begrip der werkelijkheid terug te brengen. Gij, Bond, hebt geen krijgsmacht: ‘you cannot run an expedition.’ Gij, Bond, hebt geen financieele middelen; uwe mandatarissen leggen er geld bij, en doen dit alleen uit eigenbelang, Engeland in Mesopotamië, Frankrijk in Syrië. Voor Armenië zult gij geen mandataris vinden zonder hem, met u allen, soldaten en munitie bij te zetten. Wij van den Raad weten wel dat de volken die niet geven willen; maar wij vinden best dat ook gij er de proef van neemt. Zóó nuchter zegt alleen een Engelschman de dingen. De Franschman (in het bijzonder als hij, zooals ditmaal Viviani, een in wezen zeer delicaat voorstel smakelijk te maken heeft) verkiest een anderen toon: ....La question se pose si l'Assemblée des Nations va ressembler à une sorte de réunion publique, illustre et privilégiée, composée d'hom- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} mes distingués du monde entier, qui se retirerait après avoir pris une de ces motions qu'on transmet le soir aux journaux, lorsque la réunion publique est terminée... Ouvrant une parenthèse que je fermerai aussitôt, je me permettrai de vous faire remarquer que le vice dans lequel nous sommes ne vient pas de la faute de la Délégation française. En vérité, nous sommes une Assemblée impuissante, parce qu'on nous a chargés d'une responsabilité alors qu'on ne nous a donné aucune autorité. La Délégation française, représentée à l'Hôtel Crillon par M. Léon Bourgeois, demandait que cette Assemblée ait son arme, que les étatsmajors fussent constitués avec un contingentement international, c'est à dire avec tous les moyens d'action. Si à ce moment, la voix de la France avait été entendue, la Société des Nations aurait son arme à côté d'elle.... Là où le Conseil a échoué, je ne vois pas comment un Comité de six membres sortis du sein de l'Assemblée, pourra réussir.... Y a-t-il ici un Etat, parmi ceux qui ont compati aux douleurs de l'Arménie, qui puisse prendre en mains le mandat? Qu'il se lève, et par la voix de son représentant, qu'il se fasse connaître! Que s'il n'a pas d'instructions, et qu'il veuille, ad referendum, se retourner vers son Gouvernement, il le dise! Mais si aucun Etat ne veut prendre en mains le mandat de l'Arménie et si nous sommes exposés demain à nous trouver en face du néant, n'allons-nous pas être placés dans cette situation ridicule d'une Assemblée qui aura cherché des mesures, alors qu'elle savait, avant de les prendre, qu'elle est impuissante à les faire exécuter? Wat Viviani dan voorstelt? .... chercher une Puissance qui, avec son autorité morale et matérielle, interviendrait entre les combattants pour essayer de faire prévaloir un arbitrage par négociatons, of, geredigeerd: L'Assemblée, désireuse de collaborer avec le Conseil pour mettre fin dans le plus bref délai possible à l'horrible tragédie arménienne, invite le Conseil à s'entendre avec les Gouvernements pour qu'une Puissance soit chargée de prendre les mesures nécessaires en vue de mettre un terme aux hostilités entre l'Arménie et les Kemalistes. .... A vous, à qui l'on a laissé toutes les responsabilités sans vous donner aucune autorité, à vous qui n'avez pas d'arme à votre côté, je vous demande de ne pas prendre sur vos épaules une responsabilité, alors que vous seriez incapables d'exécuter la décision que vous auriez prise, mais de laisser cette responsabilité au Conseil Suprême, lequel s'est déjà adressé aux nations pour leur demander de prendre en mains un mandat qu'elles n'ont pas accepté. Si ma proposition est acceptée, le Conseil pourrait alors s'adresser aux Gouvernements qui chercheraient entre eux une puissance capable d'intervenir avec toute l'autorité convenable sur les champs de bataille, pour essayer d'arrêter par des négociations les hostilités. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze rede moet, dunkt mij, de politieke koppen der vergadering zijn opgevallen. Er stak wat achter. ‘De Raad heeft niemand kunnen vinden; dus wàs er niemand; dus zal de commissie ook niemand kunnen vinden; dus zal het voorstel-Lafontaine behooren te worden verworpen’; - tot zoover gaat het goed. Maar nu: dus zal de Raad nogmaals bij de Gouvernementen moeten komen? Een mandataris wàs er niet; zou er nu wèl ‘toute l'autorité convenable’ zijn ‘pour essayer d'arrêter’ enz.? Wilde Frankrijk daartoe worden aangezocht, dat, sedert Griekenland's omzwaai, gaarne den Kemalisten eene herziening der bepalingen van Sèvres in uitzicht zou stellen, en, als het hiertoe gemachtigd ware, wellicht meer bij hen zou kunnen verkrijgen dan een ander? Zulke vragen zullen in de bezonnen hoofden der aanwezigen licht zijn opgerezen; geuit werden zij niet in het openbaar, en de handen hadden ondertusschen niets beters te doen gevonden dan ‘luide te applaudisseeren’ zooals zij steeds hebben gedaan zoo dikwijls iemand van Viviani's welsprekendheid aan het woord was geweest. Wat nu intusschen te doen? ‘We must at least exhaust our best endeavours’, merkte de heer Doherty (Canada) op; ‘there is nothing inconsistent between M. Viviani's motion and the motion that we appoint a Committee.’ Hetgeen Lord Robert Cecil beaamt. Waarop Viviani: Vous êtes en présence de deux solutions; il est très difficile de combattre l'une ou l'autre. Si je demande à l'Assemblée de voter ma proposition, il suffira à Lord Robert Cecil de se lever pour qu'elle tombe. Si Lord Robert Cecil demande quelque chose à l'Assemblée, il suffira que je me lève pour que sa proposition tombe, puisqu'il faut l'unanimité. 1). Je ne ferai plus d'opposition au renvoi à la Commission, pourvu qu'on prendra d'abord en considération la proposition de la délégation française... N'envoyons pas à l'Arménie de la littérature et des télégrammes. Ou on trouvera une puissance qui négociera; nous nous inclinerons devant elle; ou personne n'interviendra et nous serons obligés de constater la carence de l'humanité. Et alors nous devrons non pas désespérer, mais travailler avec plus de virilité et de courage à fortifier la Société des Nations et à lui donner pour l'avenir l'arme qui lui manque aujourd'hui. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Lord Robert Cecil: If it is quite clear that both M. Viviani's proposal and my own proposal are to be set going this afternoon, I shall be only too glad to accept the suggestion. Maar nu staat Balfour op: .... How can you ask anyone to negotiate with Mustapha Kemal unless he has something to offer to Mustapha Kemal? How can our negotiator be in a position to offer anything until anxious consultation has gone on with the Powers concerned in the Turkish Treaty?.... I should like to know, before accepting the principle, what the French have in their minds. Viviani: On dit que le gouvernement qui sera chargé de négocier ou du moins de faire entendre sa voix - peut-être le mot de négociation qui est venu sur mes lèvres est-il inexact et s'agirait-il davantage d'une médiation - aura des difficultés. Mais c'est notre vie quotidienne de rencontrer des difficultés dans l'ordre international. Nous allons en rencontrer dans l'avenir sur tous les terrains et dans tous les endroits. Qu'il me soit permis de dire que si, d'ailleurs, cette expédition était confiée à l'Honorable M. Balfour, j'ai trop de respect pour sa subtilité d'esprit pour ne pas être certain qu'il aboutirait (Applaudissements)..... Je voudrais faire une proposition que nous nous entendions avec le Gouvernement qui cherchera les moyens, d'accord avec les puissances, de négocier ou du moins d'interposer sa médiation. Si cela n'est pas possible, alors, mes chers collègues, dressons le procès-verbal de notre impuissance. Nous n'avons pas le droit de nous mêler de négociations diplomatiques. Nous n'avons pas de force armée.... Nous nous tournons du côté du Conseil et nous lui disons: ‘Vous avez échoué; nous ne vous demandons pas de recommencer votre geste. Il y a des Gouvernements responsables faits pour savoir si cette plaie va rester ouverte au coeur de l'humanité.’ Si nous ne pouvons pas faire ce minimum d'actes que je demande, nous sommes incapables d'agir. Continuons alors nos délibérations académiques devant le monde, qui se dira: ‘Décidément, sous la calotte des cieux, il n'y a rien de changé.’ Vifs applaudissements, en aanneming, bij ééne stemming, der door het voegwoord en aaneengeregen voorstellen-Viviani en Cecil-Lafontaine. Intusschen was Balfour's vraag in waarheid onbeantwoord gelaten; wat dit beduidde zou de afloop leeren. 1) {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende zitting (23 Nov.): aanneming van het voorstel-van Karnebeek omtrent het onderzoek naar de juridische strekking van art. 18 Pacte 1): de Raad zal een commissie instellen, en het verslag dier commissie voor de Vergadering brengen in haar bijeenkomst-1921. Tusschen de tiende zitting en de elfde (30 Nov.) zijn alleen commissievergaderingen gehouden. In haar elfde zitting {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} adopteert de Vergadering haar reglement van orde. De twaalfde (2 Dec.) heeft een besluit te nemen omtrent de door de Skandinavische rijken ingediende amendementen op den Pacte 1). - Balfour stelt namens commissie I voor, thans de Skandinavische amendementen niet in overweging te nemen 2): If you change the Covenant, you change the Treaty of Versailles. We thought it very undesirable at this moment to pull te pieces that great international instrument which gave a seal to the peace of the world .... maar den Raad te verzoeken een commissie te benoemen om de amendementen te bestudeeren en haar rapport aan de Vergadering in haar bijeenkomst-1921 voor te leggen 3). Tegen Balfour's vereenzelviging van Pacte met Tractaat komt Costa (Portugal) levendig in verzet: Le Pacte n'est pas le Traité... Une nouvelle Assemblée se tiendra dans dix mois. A ce moment-là, notre Société qui, pour avoir toute son efficacité, doit être universelle, comprendra d'autres Etats qui ne peuvent pas ou ne veulent pas en faire partie actuellement. A ce moment-là, le Pacte pourra être modifié d'une façon à peu près définitive. Het tweede lid van het commissievoorstel heeft dus Costa's volle instemming, mits de door den Raad te benoemen commissie niet slechts over de Skandinavische, doch over alle amendementen rapporteere die een lid van den Volkenbond binnen een door den Raad te bepalen termijn in zal zenden. Namens Portugal biedt hij er reeds terstond een vijftal aan 4). {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Balfour heeft tegen Costa's voorstel tot uitbreiding van de taak der door den Raad te benoemen commissie geen bezwaar: ... I hope the Committee will not be overwhelmed by a large number of superfluous amendments, but it does seem to me desirable, that when we meet next year, we shall meet with a considered opinion on the merits of the various proposals for changing the text of the Covenant. Motta (Zwitserland) wil iets zeggen van wat de neutralen voor de waarheid houden: Il y a un argument que nous ne pouvons pas admettre: c'est l'argument qui est tiré du fait que le Pacte serait lié au Traité de Versailles.... Le Pacte est lié au Traité par des liens que j'appellerai uniquement ou surtout des liens extérieurs. La Traité de Versailles, dans la partie qui en forme la substance, est un traité qui ne concerne que les Parties. Ce sont ces Parties elles-mêmes qui doivent voir dans quelle mesure des modifications peuvent être apportées au Traité. Nous n'avons pas à nous en occuper dans ce moment. Par contre, le Pacte est une oeuvre universelle, une oeuvre humaine, une oeuvre qui contient elle-même la clause de sa revision 1).... J'aurais manqué au devoir que m'imposent les idées que j'ai toujours défendues, si je n'avais par fait cette courte déclaration; maar thans volgt de eerste tusschenkomst van Léon Bourgeois, die, gevat als steeds, de uitspraak van Motta onmiddellijk tegen dezen zelven en tegen alle neutralen keert: Je tiens à remercier l'honorable M. Motta de la déclaration très nette par laquelle il a fait connaître que ni lui, ni ceux qui partagent son sentiment ne se prêteront ici à aucune discussion du Traité de Versailles. Il l'a dit dans les termes les plus formels et j'en suis très heureux, je puis le dire, je l'espère, non pas seulement au nom de la délégation française, mais encore au nom de tous les signataires du Traité de Versailles (Très bien! très bien!), c'est-a-dire de tous les pays qui, ayant pris part à la grande guerre et en ayant supporté les charges, tiennent essentiellement à ce que le Traité demeure intangible. Je remercie M. Motta d'avoir fait une déclaration qui donne à cet égard toute sécurité et toute satisfaction .... Certes, le Pacte contient un certain nombre de dispositions qui ne touchent pas au Traité et pour lesquelles, par conséquent, notre droit de libre examen reste entier. Mais il y a, entre le Traité et le Pacte, un certain nombre de liens étroits et essentiels; il y a, je n'ai pas {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} besoin de le rappeler, un grand nombre de dispositions par lesquelles le Traité remet précisément à la Société des Nations l'exécution de certaines des obligations prescrites par le Pacte: il existe donc une corrélation entre les obligations et les devoirs qui découlent des dispositions du Pacte et de celles du Traité. Mais il y a plus: certains articles du Pacte sont comme l'expression directe de la volonté des Puissances signataires au moment où le Traité a été ratifié. L'insertion du Pacte dans le même acte diplomatique que le Traité n'est pas seulement un artifice de rédaction, c'est l'expression d'une volonté réfléchie. Il importe que ces deux instruments diplomatiques, liés par les mêmes signatures, conservent l'un vis-à-vis de l'autre la situation qui leur a été faite par ses signataires communs, et que les obligations qui en sont les conséquences s'exécuteront loyalement et complètement. Je ne veux pas entrer ici dans une discussion de détail. Il me suffira de rappeler l'article 1er, qui fixe quelques-unes des garanties exigibles de certains Etats pour entrer dans la Société des Nations; 1) il y a là des stipulations qui constituent une partie intégrante, à la fois du Traité et du Pacte, et l'on ne peut toucher à l'une d'entre elles sans que le Traité lui-même se trouve atteint. Je pourrais citer également l'article 22 qui définit les mandats, et qui lui aussi lie le Pacte au Traité. 2) Ma seule conclusion sera donc que lorsque le Conseil examinera certains amendements, il devra tout d'abord (et nous sommes unanimes, je crois, à penser ainsi, car aucun d'entre nous ne songe à toucher au Traité) examiner si l'amendement proposé peut étre considéré comme portant atteinte d'une façon quelconque au Traité lui-même. En d'autres termes, si aucune atteinte n'est portée au Traité, le droit de libre examen et de discussion de l'amendement reste entier; si, au contraire, il s'agit d'une disposition susceptible d'avoir un effet modificatif sur le Traité, un déclinatoire d'incompétence lui sera imposé de plano, car il ne nous appartient pas de toucher au Traité. Telles sont les quelques explications que j'avais à apporter au nom de la Délégation française et, je le répète, très probablement au nom des Puissances signataires du Traité. Je remercie M. Motta de m'avoir donné l'occasion de constater que je suis, je crois, d'accord avec lui sur ce point comme sur tous les autres. (Vifs applaudissements). De heer Motta zou - o zoo veel hebben kunnen antwoorden, als hij niet had moeten denken om de unanimiteit, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus zweeg hij. Toch zou de eenstemmigheid niet worden bereikt. Toen de voorzitter het voorstel-Balfour, gewijzigd bij het door Balfour overgenomen amendement-Costa, in stemming wilde brengen, stelde Doherty (Canada) de vraag, of de Vergadering zich nu van het recht beroofde, nog in deze eerste bijeenkomst over eenige wijziging van den Pacte, die wellicht nog zou kunnen worden voorgesteld, te beslissen? Het voorstel-Balfour, antwoordde de voorzitter, houdt zich alleen bezig met de Skandinavische amendementen, en het amendement-Costa met die welke door de leden bij den Raad zullen worden ingezonden. Gij vraagt of staande deze bijeenkomst nog amendementen door de Vergadering onmiddellijk in behandeling kunnen worden genomen. Stel geen vraag doch doe een voorstel, en volgens het juist aangenomen reglement van orde zal dit commissoriaal worden en na uitgebracht commissierapport de Vergadering erover beslissen. Doherty zegt niets meer, en het voorstel-Balfour-Costa komt in stemming. Pueyrredon (Argentinië) en Velasquez (Paraguay) stemmen tegen; Pueyrredon met de verklaring: J'ai voté contre la proposition, parce qu'elle n'admet pas (en nu volgt iets dat naar de letter onjuist was) parce qu'elle n'admet pas que des amendements au Pacte soient discutés au cours de l'Assemblée actuelle; immers het voorstel-Balfour-Costa zegt daarvan niets; alleen geeft het een andere procedure aan voor de amendementen die òf reeds waren ingediend, òf in de toekomst bij den Raad zouden kunnen worden ingezonden. Maar het was duidelijk, dat, ten aanzien van nieuwe amendementen, een tweede commissie tot geen ander besluit komen zou dan ten aanzien der Skandinavische met groote meerderheid in de commissie-Balfour was genomen. De verlegenheid van den president moet een oogenblik groot zijn geweest. Maar Viviani had de oplossing bij de hand: Il n'est pas possible qu'il faille l'unanimité pour un vote de cette espèce. Le bureau confond l'unanimité qui serait nécessaire pour faire {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} admettre le fond d'un amendement avec la majorité qui suffit pour que l'Assemblée se prononce sur une question de procédure. Hymans: Il s'agit donc essentiellement d'une question de procédure qui pouvait être tranchée à la simple majorité. Pueyrredon: Je suis d'accord, Monsieur le Président. Hymans: Dans ces conditions, la proposition est adoptée. (Assentiment). Gelukkig, want de lunch dreigde koud te worden (het was over éénen). Eerst in de volgende zittingen zou blijken, dat Argentinië niet in de Vergadering terugkeerde. In de dertiende (4 Dec.) was een voorstel van Pueyrredon ter tafel, maar hij zelf was niet opgedaagd; - en in de veertiende (6 Dec.) werd zijn afscheidsbrief gelezen. Pueyrredon blijkt van bindende instructies te zijn voorzien geweest ten aanzien van een zaak, die hij in deze bijeenkomst der Vergadering nooit zou hebben kunnen doordrijven: de onmiddellijke toelating van Duitschland tot den Volkenbond. Reeds in de vijfde zitting (17 Nov.) had hij terloops gezegd: La République Argentine considère qu'il est essentiel que tous les Etats souverains reconnus par la communauté internationale soient admis à faire partie de la Société des Nations, de telle façon que leur non-incorporation soit le résultat d'une décision volontaire de leur part; 1) deze ‘consideratie’ bleek 4 Dec. te zijn ingekomen als ‘propositie’. De Voorzitter stelde voor, de discussie over de vraag, of deze propositie aan de agenda zou worden toegevoegd, te bepalen op 6 Dec., hetgeen werd aangenomen. Daarna kwam, van de twee die den 2den Dec. ‘bande à part’ gemaakt hadden, Velasquez (Paraguay) nog even op het gebeurde van dien dag terug: Notre Pacte contient des dispositions qu'on pourrait d'ores et déjà modifier à la grande satisfaction de nombreux Etats; zoo zou Paraguay het obligatoire karakter der rechtspraak {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Permanente Hof in den Pacte willen schrijven; in art. 4 de woorden ‘représentants des Principales Puissances Alliées et Associées’, ‘qui nous rappellent l'horrible catastrophe qui a bouleversé le monde’, door een optelling der bedoelde staten vervangen, en de wijze van verkiezing der niet-permanente Raadsleden door den Pacte zelf doen regelen. Voorstellen die, indien ingebracht, geen kans zouden hebben gehad, daar zij meest zaken betroffen waarover men reeds het rapport der commissiën wachtte. - Later in deze zitting kwam nog een amendement-Doherty (Canada) op den Pacte in: tot schrapping van (het aan den Amerikaanschen Senaat zooveel aanstoot gegeven hebbende) art. 10, dat de leden van den Volkenbond tot handhaving der integriteit van het gebied en der staatkundige onafhankelijkheid van elk medelid in geval van buitenlandsche aanranding verplicht. De ‘prise en considération’ ook van dit amendement, gelijk van het Argentijnsche, werd op den 6den bepaald. Vóór zij in de zitting van dien dag aanving, las Hymans den volgenden brief van Pueyrredon voor: ... L'invitation reçue par la République Argentine annonçait des amendements au Pacte 1). Notre pays vit dans la Société projetée la naissance d'un nouvel et bienfaisant instrument de paix... Il accepta, sans ambages, de participer aux travaux de la Société... C'est alors qu'il prépara une série de projets qui furent exposés dans ses déclarations lues en Assemblée plénière, le 17 novembre 2), et qui étaient par coïncidence des amendements au Pacte 3)... Telles sont les propositions: Admission de tous les Etats souverains; admission de petits Etats sans le droit de vote; constitution du Conseil par élection démocratique; Cour d'Arbritage et de Justice obligatoire... Nous pensions qu'elles seraient prises en considération au plus tôt puisqu' ils font partie des problèmes qui touchent fondamentalement la constitution de la Société. Le vote de l'Assemblée met un terme à la question... Le but principal du Gouvernement, en envoyant à cette Assemblée la délégation que j'ai l'honneur de présider, fut de collaborer par ses amendements au Pacte à la constitution de la Charte dans laquelle il espérait trouver inscrits les principes que l'Argentine a toujours soutenus en matière internationale et dont elle ne peut s'écarter. Une fois cette tâche disparue par l'ajournement des amendements, la délégation argentine doit cesser sa collaboration. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Het toeval van het alphabet had (Zuid-)Afrika, en dus Lord Robert Cecil, tot den buurman van Argentinië in de vergaderzaal gemaakt; buurlieden, door meer dan dit enkele toeval, immers ook door een zekere mate van gedachten- en gevoelsgemeenschap verbonden. Het was dan ook niet onverwacht dat Lord Robert Cecil na de voorlezing het woord nam: ... I regret he should have withdrawn from the Assembly... I am not going to say a word about the actual proposals. They were never discussed here. I hoped they would have been discussed, and had the Argentine Delegation remained, they whould undoubtedly have had full opportunity of discussion, and after that discussion we could all have made up our minds as to the value and opportuneness of those proposals... With the general principles of those proposals there is, I believe, in the Assembly and in my own mind great sympathy... As far as I am concerned, nothing would induce me to shut out of consideration any proposals designed to improve the workableness and efficiency of the League. But if every Member of the Assembly were to take the line which the Argentine Delegation has taken, no progress would be possible. No Assembly can exist; no Assembly can function, if, because some decision as to the procedure on a particular Resolution is arrived at, the author of that Resolution withdraws all his assistance from the deliberations of the Assembly, and I cannot help feeling that our Scandinavian colleagues have shown a much higher appreciation of what is required, when they have co-operated in the decisions of the Assembly, even though the effect of them was to postpone the adoption of the proposals they have laid before us. In any case, the attitude of the Assembly and the League is unchanging; wherever criticism may come from, the League will continue to discharge its duties... Branting (Zweden) stelt vervolgens voor, het Argentijnsche en het Canadeesche amendement naar de door den Raad te benoemen commissie te verwijzen, waarmede Doherty zich (noode) vereenigt, en hetgeen wordt aangenomen. Wij zijn, om den afloop der amendements-kwestie te verhalen, van de dertiende tot de veertiende zitting overgestapt. De rest der dertiende zitting was bestemd geweest tot de behandeling van een motie-Barnes (Engeland): That the Assembly request the Council to furnish them with full information as to the reasons which induced it to refrain from interfering to prevent hostilities between Poland and Soviet Russia last spring, and recommends to its earnest attention the possibility of a renewal of hostilities in the coming year. De toelichting was, zooals men zich van een man van {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Barnes' warm gemoed kan voorstellen. Ik kan met de peroratie volstaan: We are with Poland in her laudable desire to protect her own borders, all the more so because we know that Poland, in protecting her borders, is protecting the borders of civilisation. But we want Poland on that occasion to have the support of the whole world with her, and I would venture very respectfully to suggest to those who guide Polish policy that that would be far better protection for them than any military or strategic borders that they can carve out for themselves. War may break out again next spring, and if it does, it may spread. War is like typhus: once it rages anywhere it is liable to spread elsewhere, and while it rages anywhere the League cannot get on with that reduction of armaments for which the world waits with growing impatience. In fact, it is not too much to say that the world is sick of war and rumours of war and threats of war. It yearns for peace, and having made sacrifices for peace we expect now - and it is not too much, I think, to expect-that the Council should avail itself of every opporunity that presents itself for securing that peace. A week or two ago, in Great Britain, we, in common with our French comrades-in-arms, celebrated the second anniversary of the termination of the Great War. We took the body of a poor unknown soldier from an obscure grave on French soil, and we bore that body in great pomp and circumstance to the chief place in our greatest city, where a great concourse of people, headed by the King and his Ministers, paid silent homage to him. Is this homage to be a dumb show, or a living reality? If we are sincere should we not, every one of us, ask ourselves: ‘What would our dead comrade say, if, from the shadows, he could speak to us?’ We know what he would say, because I know what we said to him. We asked him to go and fight in the war which was to be the Last. War. That is what he said to his comrades. That is what his comrades said to him. That is what we all said. He went and fought in that faith, and won. He won freedom for us and death for himself, and were he here now I am sure what he would say would be: ‘I have done my part. Now do yours. Let there be no more wars.’ (Loud applause). Deze rede van Barnes lokte een antwoord uit van Léon Bourgeois, dat, meer dan de rede van Tittoni in de achtste zitting 1), als een ‘regeerings’-antwoord op de bespreking der verrichtingen van den Raad in het afgeloopen jaar klonk en werd aangehoord: M. Barnes invoque à l'appui de sa thèse les termes de l'art. 11: ‘Il est expressément déclaré que toute guerre ou menace de guerre, qu'elle affecte directement ou non l'un des Membres de la Société, intéresse la Société toute entière, et que celle-ci doit prendre les mesures {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} propres à sauvegarder efficacement la paix des Nations. En pareil cas, le Sécrétaire général convoque immédiatement le Conseil à la demande de tout Membre de la Société’. Messieurs, ni la Pologne, ni le Gouvernement des Soviets se sont adressés au Conseil pour demander sou intervention; aucun Membre de la Société, aucun Etat, pas plus la Grande Bretagne, à laquelle appartient l'Honorable M. Barnes, qu'aucun autre, n'a fait appel à l'intervention du Conseil de la Société des Nations et n'a demandé la mise en applications de l'article 11. Comment se fait-il que personne n'a eu cette pensée?.... C'est que le monde entier comprenait qu'il ne pourrait demander à la Société des Nations d'intervenir s'il était démontré que cette intervention serait non seulement inefficace, mais peut-être dangereuse. Dangereuse, parce que faire intervenir le Conseil de la Société des Nations, c'était par là même faire intervenir nécessairement les Puissances susceptibles de mettre à la disposition de la Société les forces nécessaires pour que son intervention fût réelle et effective. On risqait donc d'étendre le conflit ou lieu de le limiter. En outre, nous n'avions aucune chance de faire accepter le principe de notre intervention. A cette époque, en effet, la Société des Nations, à la prière du Conseil Suprême, avait fait une tentative pour entrer en contact avec le Gouvernement des Soviets. On nous avait demandé de procéder à une enquête sur la situation en Russie. Il s'est écoulé deux mois avant même que les Soviets aient fait une première réponse à notre appel, et je ne rappellerai pas les termes dans lesquels fut conçue cette réponse: il y était dit que parmi les Membres de la Société des Nations se trouvait telle ou telle nation qui avait pris telle ou telle attitude dans la guerre russo-japonaise, alors que nous avions parlé, nous, Société des Nations, non pas au nom de tel ou tel des Etats qui composent la Société, mais au nom de l'entité morale que constitue notre unité internationale, supérieure au différents intérêts particuliers... Dans ces conditions, Messieurs, quelle aurait pu être l'utilité d'une intervention dans le conflit, alors que même le contact purement moral était, pour ainsi dire, refusé et repoussé? L'action morale de la Société des Nations est une de ses grandes forces. C'est sur elle que nous comptons, toutes les fois qu'un conflit commence à s'élever entre deux Etats. Cette action morale a pu, jusqu'ici, s'exercer entre les Etats faisant partie de la Société des Nations et des Etats encore non adhérents. Cette force morale nous a permis d'intervenir utilement, efficacement, heureusement, dans le conflit entre la Suède et la Finlande;.... c'est cette même force morale qui nous a permis de faire accepter notre intervention dans le conflit entre la Pologne et la Lithuanie.... Voilà ce qu'a fait la Société des Nations, mais encore faut-il que l'on ne conteste pas son action morale, et que l'on ne refuse pas d'entrer en relations avec elle. Cela étant, peut-on dire que, même où son action morale est contestée, elle a d'autres moyens d'agir? lesquels? L'action économique? Quelle action économique était-elle possible à ce moment-là? Dans quel état se {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} trouvait et se trouve encore aujourd'hui le Gouvernement des Soviets dans ses relations économiques avec les autres nations? Rappelez-vous qu'il y a peu de temps - quelques semaines à peine - le Gouvernement des Soviets a été appelé à une Conférence, à Bruxelles, pour examiner les conditions dans lesquelles la paix [économique] pourrait être réalisée. Rappelez-vous que M. Lloyd George a dit qu'il avait reçu une communication, conçue dans des termes trop blessants pour pouvoir y donner une réponse. L'action éoncomique était donc inefficace. Allez-vous nous demander une autre intervention? laquelle? Celle de la force militaire? Mais M. Barnes a soutenu, autrefois, avec moi, à la Conférence de la Paix, des amendements par lesquels nous demandions que l'on songeât à l'organisation d'une force internationale pour permettre à la Société des Nations d'intervenir là où sa puissance morale était contestée et son action économique inefficace. Ces amendements n'ont pas été adoptés, et, par conséquent, la Société des Nations n'a d'autres recours, au point de vue d'une action militaire possible, que celui qu'elle adressait il y a quelques jours aux grandes Puissances pour obtenir une petite intervention, non pas militaire dans le sens belliqueux du mot, mais militaire dans le sens paciflque du mot, pour permettre la délimitation du territoire sur lequel le plébiscite lithuano-polonais va s'effectuer. Nous en sommes réduits - ne nous en alarmons pas - à nous adresser aux Puissances pour leur demander des contingents militaires, qu'elles voudront bien envoyer volontairement, à la demande de la Société des Nations, en vue de rendre plus efficace son intervention. Pouvait-on demander aux grandes Puissances une intervention militaire dans le conflit entre la Pologne et les Soviets? Si les grandes Puissances avaient jugé a propos d'employer la force militaire, elles n'auraient pas eu besoin du Conseil de la Société des Nations pour s'y décider; or, aucune d'elles ne s'y est résolue. Les faits montrent donc qu'à aucun moment, quel que fût notre désir de régler le conflit entre les Soviets et la Pologne, il n'a été ni matériellement, ni moralement possible d'y songer.... Ah! Messieurs, lorsqu'au mois de janvier, nous nous sommes réunis pour la première fois, beaucoup de gens dans le monde - il y en a encore quelqes-unes, aujourd'hui - niaient l'existence de la Société des Nations; ils croyaient qu'elle n'arriverait pas à se constituer, et ils attendaient, avec une certaine ironie, le Conseil à ses premiers actes. Il a donc fallu que celui-ci envisageât une méthode d'action de nature à développer la confiance de ceux qui croyaient en lui et à décourager le scepticisme de ceux qui au contraire doutaient de lui. Cette méthode à été la suivante: Il a considéré que la tâche qui lui était imposée par le Pacte était celle d'un bon ouvrier qui, sollicité de produire une pièce de métal ou un tissus, un objet fabriqué quelqu'il soit, ne dispose ni d'une usine construite, ni de machines-outils, ni des forces motrices nécessaires pour actionner les machines. A cette première heure de son existence, le Conseil de la Société des Nations, bon ouvrier, a pensé qu'il devrait, avant tout, créer les instruments de travail; il a estimé que tant qu'il n'aurait pas autour de lui tous les instru- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ments indispensables pour la réalisation de son oeuvre et pour se mettre en mesure d'en offrir le produit au monde, toute action demeurerait vaine et inutile. Il s'est donc mis à l'oeuvre et il a commencé à créer ses instruments de travail. Deux grands instruments lui ont paru d'abord nécessaires: l'organisation de la Justice Internationale et la création de la vie internationale, dans une série d'organismes techniqnes spéciaux destinées à établir des relations entre les Etats et à développer ces liens internationaux qui, une fois créés, sont indestructibles et permettent à ce grand corps international, si nouvellement créé, de prendre conscience de sa propre existence et d'animer d'une même vie chacun de ses organes les plus éloignés. Nous avons fait d'abord un effort pour arriver à la création d'une cour de justice internationale;... nous avions en outre à créer les organismes de la vie internationale: l'organisme du transit, de l'hygiène, du travail, de la statistique; nous les avons préparés... J'ajoute que nous avons eu non seulement une méthode, mais encore un esprit; cet esprit qui nous a animés dans toute notre tâche, c'est celui que j'ai appelé bien souvent l'esprit d'unanimité... Cet esprit d'unanimité, quel est-il? C'est celui qui sait subordonner, à un moment donné, les intérêts particuliers même les plus respectables d'un Etat aux intérêts supérieurs de la justice et de la paix. Le voeu que je forme ici, c'est que, dans cette Assemblée, ce soit le même esprit d'unanimité qui règne, sans jamais chercher à opposer tel pays à tel autre; c'est que, lorsque des divergences de vue sont constatées, l'effort de chacun s'exerce, non pas en vue de les accentuer, mais de les faire disparaître par une constante et patiente collaboration dans le but supérieur qui doit nous réunir. Donc, esprit d'unanimité - et dans le sens le plus démocratique du mot. Qu'est-ce que l'Assemblée de la Société des Nations, sinon la plus démocratique des Assemblées, puisque les plus petits Etat y sont admis à égalité de voix avec les plus grandes Puissances?... Vous avez dit tout à l'heure, M. Barnes: ‘Pensez aux soldats inconnus!’ Nous n'avons pas cessé d'y penser, depuis un an que nous travaillons... Mais dans la tâche qui nous est imposée, il faut deux conditions pour réussir: il nous faut la foi, nous l'avons; mais il nous faut aussi le temps, donnez-le nous! (Applaudissements vifs et prolongés) Een stemming bleek Barnes niet te verlangen; ‘le but de sa proposition’, deelde, met zijn goedvinden, de Voorzitter mede, ‘était simplement d'obtenir des explications... Dans ces conditions, le débat est clos.’ Bourgeois wenschte de Vergadering door den geest bezield die volgens hem den Raad vervuld had: dien der onderschikking van het bijzonder aan het algemeen belang. Een lichaam, samengesteld als de Vergadering, met een meerder- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van kleine Staten zittende naast enkele groote, die hunnerzijds het overwicht hebben in het dagelijksch bestuur van den Bond: den Raad, zal licht den wensch gevoelen dat, wat het algemeen belang voorschrijft, niet te uitsluitend ter interpretatie van dien Raad zelven blijve. Het gewichtig onderwerp der betrekkingen tusschen Vergadering en Raad zou, op rapport der eerste commissie, behandeld worden in de veertiende zitting (6 December). De voorzitter dier commissie, Balfour, had zich reeds met het onderwerp bezig gehouden in het volgend verslag aan den Raad, dat, door dit lichaam in zijne vergadering van 2 Augustus 1920 te St-Sebastiaan met volledige goedkeuring bekrachtigd, onder de vijftien stukken was, door den Raad aan de Vergadering toegezonden: The relations between the Council and the Assembly of the League are not clearly laid down in the Covenant, and, if its language were pressed by either Body to its extreme issues, no mere appeal to its terms could settle the dispute. It might be well to begin with some negative statements. It is clear, in the first place, that the relations between the Council and the Assembly have no resemblance whatever to the relations familiar in constitutional practice between an Upper and Lower Parliamentary Chamber - between a Senate and a House of Representatives. It is clear, in the second place, that these relations have no resemblance to those which subsist between a legislature and an executive. It is clear, in the third place, that while a large number of the functions entrusted to the League of Nations by the Covenant might be exercised either by the Assembly or by the Council, there are a certain number which can only be exercised by the Council, with the assent of the Assembly. It is inevitable that a Constitution framed on these general lines should give rise to technical difficulties if either party wishes to press its claims to the utmost.... The Assembly cannot reserve the action of the Council, nor the Council reverse the action of the Assembly; while each of these independent Bodies are expressly given by the terms of the Covenant the right and the duty to ‘deal with any matter within the sphere of action of the League or affecting the peace of the world.’ In these circumstances, it appears to be impossible, even if it were desirable, to draw a clear line of demarcation between the two Organs of the League created by the Covenant. The functions not only overlap, but in most important respects they are absolutely and literally identical. Whether this will prove to be a wise arrangement or not, it is hard to say. It is possible that the absence of formal distinctions and the great elasticity of procedure thus obtained may prove a positive advantage. But this most desirable end can only be attained by the exercise of the greatest tact and judgment {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} on the part of those who guide the counsels of the League; and if there be found in the Assembly any considerable body of opinion hostile to the Council, the result might easily prove disastrous. The moral I would draw from these broad considerations is that the less we attempt to formulate in explicit language the precise functions which the Council and the Assembly are respectively expected to perform, the better for the future of the League.... I therefore recommend the Council to abstain from anything which brings into undue relief the collision of authority which is possible, though not probable, under the Covenant. Let us substitute for any such formalism of our respective duties a resolve to deal with any difficulties between the Assembly and the Council, not according to pre-arranged rules, but according to the dictates of tact and common-sense, treating each case when it arises on its merits.... For our guidance we might provisionally lay down three general principles which might be communicated to the Assembly: (a) It one of the Organs of the League has dealt with a question coming within the sphere of their common activity, it is inopportune for the other Organ to take measures independently with regard to this question. (b) In cases where the Council may be of opinion that the Covenant or a Treaty has not clearly assigned the competence to one of the two Organs of the League of Nations, the Council may propose the establishment of a mixed Committee, composed of delegates from the Council and delegates from the Assembly to determine the questions of competence involved. (c) The Council considers it useful to present to the Assembly at each session a general report on the work accomplished by the Council since the last session of the Assembly. C. (Wordt vervolgd). {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Benjamin's Vertellingen, een gedicht door W.L. Penning Jr., tweede herziene druk met een voorrede van Albert Verweij. Amsterdam, S.L. van Looy, 1920. Het liefste zou ik dit boekje bij ieder bekend willen veronderstellen, en er daarom mede volstaan dezen herdruk met een hartelijk welkom te begroeten, zonder verder op vorm en inhoud in te gaan. Maar de eerste druk verscheen al in 1898, wat waarlijk niet op een overmaat van belangstelling wijst. Het lijkt mij daarom gewenscht toch iets van dit gedicht te zeggen, en er zoo toe mede te werken, dat deze poëzie, die tot de fraaiste en ongemeenste van onze litteratuur behoort, door velen zal gelezen worden. In een klein land een stadje, en in dit stadje een huis. Dit huis is het middelpunt van Benjamin's wereld, en lijkt de horizont zich aleens te verbreeden, dan zijn het toch enkel de muren die uiteenwijken, om wat eerst buiten lag evenzoo binnen de intiemheid der vier wanden te betrekken. Er is een tijd geweest, dat de beslotenheid van de woning, de gezellige innigheid van den familiekring, het liefste en het beste was waarover een Nederlander kon droomen. In de Camera Obscura, die ruim tachtig jaren geleden is geschreven, hebben wij daarover gelezen. Doet het dan niet wonderlijk aan, dat Benjamin's Vertellingen van dezelfde wereld als Hildebrand's proza verhalen? Neen, toch niet, want Penning (Benjamin spreekt uit naam van hem) is een herinneringsdichter. Hij behoort tot hen, die als kind indrukken opdoen zóó sterk, dat deze het gansche verdere leven blijven beheerschen, en door hun fonkelend mysterieuzen lichtglans alle latere dagen tot een schaduw maken, waarin men slechts met heimwee wandelen kan. ‘Alleen zijn was hem - Gastheer spelen.’ {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zegt hij van Oom Tom Eénarm, zijn held, maar het geldt ook voor hemzelven. In zijn eenzaamheid komen de vervlogen dagen bij hem te gast, de langstgeledene, toen hij nog een knaapje van tien jaar was, het liefste. Het op bezoek komen van de herdenking loopt bij Penning altijd op zingen uit, en daarom zijn wij een gedicht rijker geworden, dat ons een geschiedenis doet over menschen en dingen, gelijk ze er omstreeks 1850 hebben uitgezien. Zooals ik zeide, toenmaals was het huis een koninkrijk, dat zijn vaste wetten bezat en vooral ook zijn historie. Met eerbied verhaalt Benjamin van de vroegere bewoners; hun relikwieën worden piëteitvol bewaard; de schimmen van Ruth, het nonnetje, en haar broeder Gabriël schijnen door zalen en gangen te waren, en in het kerkje, dat bijna deel uitmaakt van de woning, tuurt het jongetje ernstig naar gedenkplaat en tombe. Ja, voor de beeltenissen van de afgestorvenen lijkt een heilig lampje te branden als voor het altaar van de laren in het atrium. Wie bijeenzitten rond de tafel onder het lamplicht, vader, moeder, het broertje en de zusjes, zijn natuurlijk vast verbonden door een band van dierbare samenhoorigheid, en zij die van elders komen, maar toch hun intrek nemen onder het veilige, voorvaderlijke dak, grootmoeder, met haar neepjeskapje en Tom Eénarm, de oom -, de innigheid van Benjamin's terugblik valt ook glanzend over hùn gezichten. ‘Oom's kamer bij zijn onverwacht verscheiden Volmaakt in orde en vriendlijk als altijd, Geleek oom-zelf, zoo rustig was ze en blijd Zoo'n recht ou'vrijers-kluisje der gezelligheid.’ Een gewijde plaats temeer in de onvolprezen woning Zelfs de niet-verwanten, de dienstbaren, worden door het bloote feit van het over den drempel binnentreden, ‘zoo goed als familie’ en als er van een oude meid gezegd wordt: ‘....keurig in haar koken, Keurig op lijf en werk; daarbij een zonnig mensch, In alles eenig!....’ dan zit daar nog veel meer dankbare liefde in, dan waardeering van diensten. Dat behalve de menschen, ook de dingen - het huisraad, de kleederen, de snuisterijen - met het in schatten herscheppende herinneringslicht worden bestraald, spreekt wel vanzelve. Zoodoende maken wij kennis met ‘de stoel van Ruth’: 't Ware Vuur, de kamerzon en -ziel’. ‘Oom's groene rok met bronzen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} knoopen’ ‘zijn lange Duitsche pijp met het gekwaste snoer’ ‘grootmoeders feestkornet en haar hoornen snuifdoos’, en eindelijk met een gansche serie relieken: ‘de brieventasch, de ganzepennen, het tabakstonnetje, de zandlooper’ aan ieder waarvan een afzonderlijk gedicht wordt gewijd. Aardig zijn, in verband hiermee, de nooten, die de dichter ter verklaring van enkele in onbruik geraakte zaken onder aan een bladzijde geeft b.v. dit: ‘zat de rooker te schrijven of te kaarten, of wilde hij gesticulaties vermijden met de pijp, dan rustte haar heete kop op tafel in een passend sleetje van rood koper of beschilderd blik, van onderen met stroef dik laken bekleed, tegen het wegglijden en om schroeiïng te voorkomen’. Wat een genegenheid in zulk een simpele aanteekening voor het zoo minitieus beschrevene. Trouwens hartelijke, zonnige genegenheid is overal het levenwekkende in deze gulle, warmhartige vertellingen. En het is zoo verheugend voor den lezer om te voelen, dat deze liefde nooit te oppervlakkig is voor den weemoed en nooit te ernstig voor den humor en zijn fijnen lach. Een onbegonnen werk om dit met voorbeelden aan te willen toonen, letterlijk elke bladzijde vloeit ervan over en flonkert ervan. Alleen wil ik vragen of een jonge-vrouwegezicht aanminniger geteekend kan worden dan op deze wijze: ‘Haar zedig kopje, met dat sierlijk oor, Die rijke tressen, lieven mond en zoekende oogen, Schijnt als naar bloemen en naar kinderen gebogen.’ en of er van een handdruk iets milders dan dit gezegd kan worden: ‘En bij haar stillen handdruk iets... als 't klemmen Van vogelpootjes - zoo vertrouwelijk en teer... En 'k dacht aan vaders forscher, even fraaie vingren: Die konden ook zoo innig zich om de uwe slingren!’ Toch ligt de waarde van Benjamin's Vertellingen niet zoozeer hierin, dat er op een warme wijze over belangwekkende dingen van een vervlogen tijdperk wordt gesproken, als wel in het heugelijke, dat het in zulk een uitnemenden vorm gebeurt. Penning stamt niet af van Vondel, de Decker en Luiken met hun gedragen vers, maar eerder bouwt hij voort op wie in puntige zinnen of sprankelende klanken, het eigenst van hun verstand en hun ziel hebben uitgezegd, op Hooft, bedoel ik, op Huygens en Staring. Bij het lezen van Penning moet ik dikwijls denken aan dezen Hooftschen Sonnetregel: ‘Vernufttelende tael; en deughd die deughd kan baeren’ {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} want zeker is het dat deze taal, die het vernuft teelde, het hoofd verfrischt, en door zijn deugd in het hart het verlangen naar deugd wekt. Wij mogen den dichter wel dankbaar wezen, dat hij ons van een tijd, die niet veel schoons heeft nagelaten, zulk een kostelijke herinnering, zoo keurig uitgebeeld, heeft geschonken. Aart van der Leeuw. Augusta de Wit, De Drie Vrouwen in het Heilige Woud. - Meulenhoff's kleine boeken van groote schrijvers, Amsterdam. Haast allen zijn het oude en goede bekenden, die deze kleine bundel ons doet weervinden, een verrassing is het alleen, al dit door zijn aard bij elkaar behoorende werk nu vertrouwelijk en in zoo prettigen vorm saamgebracht te zien. Mij lieten de kortste stukjes het liefste herinneren en gaven ook weer bij de herkenning het meeste genot, bovenal die beide ‘Gezichten op Zee,’ waarmee het boekje waardig besluit. Wie in de grauwheid van December die twee lichtende schetsen leest, voelt den zeewind over zich strijken en de streeling der zon, hij ziet het klare blauw van lucht en bergen, en als gouden kern van al dat licht telkens de vlekkelooze blijheid van een jonge menschenziel - of al bij het kleine meisje de verrukking leeft enkel om den stralenden dag en den zelf gedooden buit, bij den knaap om de volkomenheid van het zelfgewrochte, duurzamer geluk belovend, in beide verschijnt zij, opgebloeid uit den schoot der natuur zelve en één met haar heerlijkheid. Dit lijkt wel de grootste en zeer zeldzame gave van deze schrijfster: een natuuraanvoeling zoo warm, een zinswaarneming zoo innerlijk met het geziene meelevend, dat hun onmiddelijke uitingen, geheimzinnig, een meeleven vermogen te wekken bij anderen. Een allerzuiverst voorbeeld hiervan biedt in de vertelling ‘de Jager’ het wegdragen van den dooden tijger: ‘- het wit van buik en keel, zoo fijn gegroeid voor de schaduw en de koele groen en bruine opschijningen van den boschgrond, hangt naar boven gekeerd in het felle zonlicht...’ Hoe zijn door dit simpele zinnetje, zoo zonder nadruk, de eigen vreugd en schoonheid van dat roofdierleven, en de jammer van zijn vernietiging, dichter tot ons voelen gebracht. Maar die gave verflauwt en verkilt onmerkbaar, wanneer een opzet haar overheerscht, om achter het geziene een weefsel van gedachten {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} en ontroeringen te doorgronden en te ontrafelen, zooals in de zes laatste bladzijden der tot dan toe zoo volmaakte schildering van den jager - ‘die van het diepe van het hart tot aan den uitersten rand der zinnen vol is van die ééne drift naar leven en naar dood, die elken sterke op elken anderen sterke aanhitst.’ De gevoelskentering die daarna volgt, misschien op zichzelve niet onbestaanbaar, doch door den beknopten schetsvorm van te voren tot onklaarheid veroordeeld, vertroebelt aan het eind bijna geheel in den weeken bodem der sentimentaliteit. Vooral de langste en meest afgeronde vertelling, ‘de Drie Vrouwen in het Heilige Woud’, daalt op enkele plaatsen tot een schemerige matheid, ontstaan door de vermenging van het spontaan geziene en doorvoelde met het gevoelig beredeneerde. Niemand zal, ook na herhaalde lezing, een heldere voorstelling verkrijgen van den koninklijken wijze, wiens graf de plek is waaromheen de handeling zich saâmtrekt - den koning die elken band met het zinnenleven lossneed en de eenzaamheid inging, omdat hij het onvolkomen zijn doorschouwde van een, ‘die nooit als arbeid-genoot en vreugd-genoot en leed-genoot van hart tot hart gezamenlijk met hen, die God als zijn genooten toch schiep, aan het altijd-schooner wordende gebouw der wereld kan bouwen.’ Het door hem gekozen kluizenaarsleven schijnt in dien gedaçhtenloop al heel weinig doeltreffend, samengaand nog wel met een geestelijk herderschap over anderen, gevaarlijker voor den ootmoed der ziel dan de verworpen wereldsche heerschappij. Wij hebben hier dan ook als het ware te doen met twee over elkaar geschoven gevoelige platen wier beelden dooreenvloeiden: dat van den indischen koning-heilige, die in de gemeenschap zijner eigen ziel tevens die van het goddelijke zoekt, en dat van den twintigste-eeuwschen vuriggeloovige in wereldverbetering en menschheids-gemeenschap. In hun hoogste wezenheid zijn ook die twee wellicht één - zulk een synthese echter werd hier gegeven noch bedoeld. En zou misschien niet het geheele verhaal nog gaver en sterker zijn, indien van de drie vrouwen in het woud er ééne werd uitgelicht: de westersche, van wie wij enkel woorden hooren? zoodat daar enkel bleven de twee inlandsche, die ons zichtbaarlevend werden getoond in haar lijden, arbeid en verlangens, die beide arme moeders, de beroofde en de onvruchtbare, samen vertroost en uit haar verslagenheid zich oprichtend aan elkaar... Maar ondanks alle onbescheiden vragen blijft het geheel, zoowel innerlijk als uiterlijk, een verheugend mooi boekje. K.C. Boxman - Winkler. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Pandora en Bibliotheca Mundi, Insel-Verlag, Leipzig. Twee nieuwe serieën, om allerlei uitgelezens uit de wereldlitteratuur in handen van velen te brengen, doch ditmaal niet, gelijk de Insel-Bücherei of onze Wereldbibliotheek, in vertaling, doch in het oorspronkelijk. Onder de 40 nummers der Pandorareeks (kleine boekjes van een 80 bladzijden) zijn tot nu toe naast acht Duitsche werken Fransche, Engelsche, Italiaansche, Spaansche, Russische en Latijnsche vertegenwoordigd; in de Bibliotheca Mundi (boeken van grooteren omvang) verschenen naast één bundel vertellingen van Kleist drie Fransche, een Engelsch, een Spaansch en een Russisch werk. Het verblijdende van deze nieuwe uitgaven spruit het eerst voort uit de eenvoudige welverzorgdheid van het uiterlijk; is het niet een genoegen, als men drama's van De Musset en ‘Les Fleurs du Mal’ in een echt Fransche letter te lezen krijgt? Doch er is een andere verheugenis: men voelt zich hier geleid door een geest, die te kiezen weet, en zelf ongezien en zwijgend, u iets leeren wil. Een college in vergelijkende litteratuur-geschiedenis? Neen, iets beters, een letterkundige educatie, een lesje in veelzijdigheid, een nuttig exempel tegen de hobby's van onzen tijd. Wees maar niet bang, gij krijgt ook uw Dostojevski (twee fragmenten uit ‘Bratja Karamazovy’). Maar de onbekende redacteur heeft er zijn eigen pleizier in, om u zachtjes bij uw oorlel te grijpen en te zeggen: zie eens, waarde lezer, het Italië van de middeleeuwen tot aan de zeventiende eeuw heeft aan de wereldlitteratuur, buiten zijn eigen letterkundige prestatie, een stof geboden als geen ander land; gij kent uw Shakespeare nietwaar? Lees nu eerst eens deze zes novellen van Boccaccio. En dan heb ik hier voor u van De Musset ‘André del Sarto’, ‘Lorenzaccio’ en de novelle ‘Le fils du Titien’, van Byron ‘Marino Faliero’, van Shelley ‘The Cenci’, nogmaals ‘Les Cenci’ van Stendhal, met ‘Vittoria Accoramboni’. Bovendien voor eenig zijlicht uit Spanje en Portugal Santa Teresa's ‘Libro de su vida’, ‘Sonnets from the Portuguese’ van Elizabeth Barrett-Browning en Cervantes' verwonderlijke novelle ‘Rinconete y Cortadillo’. - Als gij dit alles uit hebt, zeg mij dan eens, of uw kijk op Romantiek en Renaissance beide niet eenige correctie behoefde. Het is te hopen, dat de verdere uitgaven in de beide nieuwe reeksen van het Insel-Verlag nog meer dergelijke lesjes zullen bevatten. J.H. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. dr. J.G. Blink. Beschouwingen naar aanleiding van den woningnood. Amsterdam. S.L. van Looy 1919. De schrijver geeft in dit geschrift van even 80 bladzijden verschillende zeer behartigenswaarde opmerkingen ten beste; met de wijze echter waarop hij het probleem stelt, kunnen wij ons niet goed vereenigen. ‘De dragende aarde en de vruchtbare arbeid van lichaam en geest’ brengen van alles wat de mensch behoeft wel zooveel voort, dat bij redelijke verdeeling allen aan een welvoorziene tafel kunnen aanzitten. Loonactie is dus het eenig noodige middel om ieder welstandsprobleem op te lossen, en die redelijke verdeeling te verkrijgen. Alleen voor het woningprobleem gaat dit niet op; de rijker geworden arbeiders gaan zich beter kleeden, vaker de bioscoop bezoeken, maar geen betere woning bewonen ‘om de eenvoudige reden, dat die er niet is.’ Jammer genoeg stelt de schrijver zich niet de vraag: waarom ze er niet is. Of liever, terwijl hij de wijze waarop onder het individualistisch stelsel in de behoeften voorzien wordt, ‘gewoonweg schitterend’ noemt, zoekt hij de oorzaak voor het tekort schieten der woningvoorziening in ‘de anarchische en stuurlooze’ wijze, waarop de woningbehoefte gedekt wordt. Dit is eene inconsequentie; er is geen reden, waarom in de woningbehoefte niet even goed voorzien zou worden als in iedere andere behoefte; en de schrijver doorziet den causalen samenhang van de feiten naar het mij voorkomt niet voldoende. Het is geen absolute waarheid, dat de aarde en de arbeid zooveel scheppen, dat ieder zich aan een welvoorzienen disch kan zetten. De rijkheid van dien disch is afhankelijk juist van de hoeveelheid van arbeid die ieder praesteert, of, om het andersom uit te drukken, van de grootte der bevolking in verhouding tot de geheele productie. En de verdeeling is almede afhankelijk van de mate waarin ieder bijdraagt tot die productie. Loonstrijd is dus geen middel om in sociale nooden te voorzien, maar alleen arbeid. Om nu door te dringen tot de oorzaken van den woningnood moet men beginnen met te onderscheiden tusschen den tijd vóór den oorlog en het heden, en het komt mij voor de grootste leemte in het geschrift te zijn, dat dit niet gedaan wordt. Vóór den oorlog kon men niet spreken van een woningnood. De woningvoorziening in de groote steden ging weliswaar niet regelmatig mede met de aangroeiing der bevolking; soms was de bevolking vooruit, zoodat de zoogenaamde ‘Leerwohnungsatz’ achterbleef bij wat men in overeenstemming met een genoeg- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zame woningvoorziening acht. Maar even dikwijls was de woningbouw vooruit. Dat de productie van een goed van zoo gecompliceerden en duurzamen aard als de woning met horten en stooten gaat, is echter allerminst te verwonderen; geen enkele regeling zou dat kunnen voorkomen. Daarbij wordt de distributie nog gecompliceerd, doordat woningen voor het grootste deel niet verkocht maar aan de verbruikers verhuurd worden. De zorg voor de volkshuisvesting vóór den oorlog had dan ook een zeer bepaald karakter; zij stelde zich minder ten taak om voor een voldoend aantal woningen te zorgen, dan wel om het mogelijk te maken, dat de krotwoningen konden worden verwijderd. Wanneer de arbeider zijn geld liever uitgaf voor de bioscoop dan voor een betere woning, dan lag dat niet daaraan, dat die woning er niet was, maar dat de arbeider niet geleerd had voldoende waarde aan eene goede woning te hechten. De woningpolitiek was er dus vóór alles op gericht, het volk in die richting op te voeden; een uitstekende politiek. Eerst met den oorlog is het nijpend gebrek aan woningen ontstaan; niet alleen aan arbeiderswoningen, maar evenzeer aan woningen voor welgestelden. Er is geen denkbare reden waarom in de behoefte aan woningen in mindere mate zou zijn voorzien dan in andere behoefte, zoo men den prijs vrij had gelaten. De hoofdoorzaak van de ellende ligt dus zonder twijfel bij de huurwetten. Men heeft het bouwen van huurwoningen onmogelijk gemaakt, doordat men den huiseigenaars belette de volle huurwaarde voor hun panden te ontvangen, en in het algemeen de rechtszekerheid der huiseigenaars ondermijnde. Men kan niets beters doen om het economisch leven van een volk te ontwrichten, dan de rechtszekerheid der producenten te vernietigen. Hoe komen wij weer uit het moeras? De schrijver heeft zijn liefde aan twee middelen verpand. Het eerste is de georganiseerde groot-productie. In deze richting is misschien nog veel te bereiken; hoeveel, onttrekt zich uit den aard der zaak aan het oordeel van een niet-deskundige. Het komt er vooral op aan, zooals de schrijver opmerkt, dat vooruitgang in de productie-techniek algemeen wordt, omdat anders enkele ondernemers er alleen het voordeel van opslokken; de prijs toch wordt bepaald door den ‘marginalen’ bouwer. Het tweede middel, waarvan de schrijver heil verwacht, is de ‘bedrijfsbouw,’ verzorging van het woonbelang door de bedrijven ten bate hunner arbeiders. Zeker is ook hiervan het een en ander te verwachten; de bedrijven bouwen reeds en zullen zeker nog meer bouwen, zoo hun belang dat meebrengt. Philanthropie {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} is van bedrijven niet te wachten, en, zooals de schrijver terecht uitvoerig betoogt, ook niet in het maatschappelijk belang. Het belang der bedrijven brengt echter alleen den woningbouw mede wanneer zij arbeiders naar plaatsen wenschen te trekken, waar geen woningen zijn, dus naar het platteland. Er is in het klassieke land der woningpolitiek de aandacht op gevestigd, dat het thans, nu duizenden van woningen moeten worden gebouwd, het tijdstip is voor een bewuste politiek om de verdere uitzetting der groote steden tegen te gaan, door de vestiging der industrieën op het platteland mogelijk te maken. Een dergelijke politiek zou ook hier te lande van het grootste gewicht voor de moreele ontwikkeling van ons volk kunnen zijn, en in dat geval zou de bedrijfsbouw van groote beteekenis worden; van zulk een politiek is echter geen sprake; men heeft de benoodigde kracht allang in kortzichtig gepruts verbruikt. In ieder geval, dat de schrijver in de bedrijven het aangewezen orgaan ziet om den woningbouw ter hand te nemen, lijkt mij voort te komen uit een petitio principii. Omdat de schrijver begint met aan de woningvoorziening een bijzondere positie toe te kennen, zoekt hij een bijzonder orgaan om daarin te voorzien, en wijst dan, op grond van een achttal vrij gekunsteld opgestelde eischen, het bedrijf als zoodanig aan. Een dier eischen is, dat dat orgaan af zou moeten zien van ondernemerswinst, met andere woorden, de woningen beneden den marktprijs zou moeten verhuren; een opvatting, die mij in strijd schijnt te zijn met het beginsel, terecht door den schrijver op den voorgrond gesteld, dat geen woning beneden den kostprijs moet worden verhuurd. Eerst zoo de woningbouw weer commercieel wordt te hand genomen, zullen wij uit het moeras komen, waarin de huurwetten ons gebracht hebben. De tegenwoordige toestand is deze, dat ieder huurder in Nederland, hoe vermogend ook, gesubsidieerd wordt door den huiseigenaar, onverschillig in hoe benarde omstandigheden deze moge zijn. De zonderlingste ‘armenzorg’ die denkbaar is, een gevolg weer van de averechtsche opvatting, dat alle huiseigenaars rijk zijn geworden omdat de geldprijzen der huizen gestegen zijn, waarbij men dan buiten rekening laat, dat de waarde van het geld evenveel of meer gedaald is. Wij hebben uit den aard der zaak ons het meest bezig gehouden met die beweringen van den schrijver, welke ons betwistbaar lijken, maar herhalen nog eens, dat zijn geschrift de lezing en overweging waard is. E.C. van Dorp. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} In den vrijen Amerikaan. VIII. Iederen Woensdagavond, al sinds een jaar, bleef van Wessum aan zijn winkel; want 's Woendagsavonds, dan kwam Bertus voor zijn Engelsche les. Bertus was nu zeventien jaar, een wat gedrongen en toch schrale baas, die minder van postuur leek dan hij oud was, en ouder van gezicht. Hij was er, de jaren door, ook niet knapper op geworden; zijn korte neus stak nog altijd met dezelfde goedmoedige brutaliteit uit zijn roode wangen naar voren en zijn diepblauwe oogen, te dicht bijeen weerszijden dien neus, hadden hun uitdrukking behouden van kinderlijke onbevangenheid en van slimheid tegelijk. Alleen zijn mond was ouder geworden, lag met een vastberaden groef getrokken boven de wat eigenwillige kin. ‘Zoo, professorale kwikstaart’, verwelkomde hem van Wessum, toen hij dien avond, gewichtig als altijd, den winkel binnen kwam. ‘How do you do, Sir?’ vroeg Bertus met zijn onverstoorbaren ernst. ‘It is nice weather, it is raining, it is not raining, the wind blows.’ Het waren zinnetjes van de vorige les, die hij, tot zijn eigen groote voldoening, zoo keurig eruit bracht. Van Wessum keek hem met zijn weggenepen spotoogen maar eens van terzijde aan, en zei: ‘Very well... All right...!’ ‘Sleutel van 't pakhuis?’ vroeg Bertus dan. En als van Wessum het groote, roestige exemplaar boven van de kast had genomen en hem toegestoken, ging de jongen, zonder verderen uitleg, het achtergangetje door, naar buiten. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} De ruimte, door Bertus altijd plechtstatig ‘het pakhuis’ genoemd, was een laag stuk schuine schuur tegen den zijwand van het plaatsje, waar de overtollige manden en de voorraden geborgen werden; er stond ook altijd nog het ongebruikte bijenhuis, dat de jongen zelf eens had getimmerd, en waarvoor van Wessum bij tijd en wijlen, de jaren door, de meest zonderlinge wijzen van aanwending had geopperd of ingesteld. Bertus, als wedergift voor zijn lessen, had bedongen, dat hij iedere week dat pakhuis mocht schoon maken en er de orde herstellen. Soms hoorde van Wessum hem, al schrobbend en dravend, mopperen: ‘Wat een heidensche herrie! wat een beestenstal!... nou, toen ik hier nog over de vloer lag, toen zag het er ook anders uit!’ Een enkele maal gooide van Wessum van te voren de heele zooi door elkaar, om zich dan stilletjes binnen te verkneuteren over de heftige steigeringen: ‘Wat een ondier van een man'! wat een verrekte sloddervos! hoe is het in Gods Heerennaam mogelijk...!’ Overigens waren zij nog altijd de beste maten samen. Er bestond een ondergrondsche genegenheid en dankbaarheid, zooals die misschien tusschen vader en zoon niet eenmaal zou bestaan hebben, en die zich doorloopend verstak onder veel bruuske bejegening van den eenen kant en een brutaalverlegen verzet-in-schijn van den anderen. En als dan eindelijk het pakhuis keurig was, de vloer frisch rood zag, de manden geordend stonden en de voorraden lagen geschikt, dan begon de nieuwe les. Die bestond daarin, dat van Wessum de spreek- en boekzinnetjes, door hem in de afgeloopen week, uit zijn geheugen meestal, bijeengebracht, den jongen zoo goed en zoo kwaad als dat ging, leerde zeggen en schrijven. Zoo had die, in dat jaar, al een aardig mondjevol van de vreemde taal te pakken gekregen. Hij had wel een uitspraak, die eenigszins zonderling kon genoemd worden, gooide met de uiteenloopendste deftigheden en slang-woorden dooreen; wist een eenvoudig: ik ging, ik wou, niet te vertalen en zei het volgend oogenblik, met een gezicht of hij de heele Engelsche filosofie wel uit zijn mouw kon schudden: ‘It is not all gold that glitters’, of: ‘Patience overcomes all’; maar van Wessum was tevreden. ‘Jij zou op elke Amerikaansche werf al best terecht kunnen’, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zei hij soms met trots; ‘jij zou je door geen Londensche kornuiten meer op je kop hoeven te laten zitten...’ Het stond vast bij hem, en bij den jongen zelf ook: over een jaar of vier, vijf, dan zou Bertus er op uit trekken, Amerika.. Engeland... de Transvaal, dat kwam er niet op aan. Wat moest een weesjongen in Holland blijven hangen! Vooruit! de wereld in! waar er maar wat extra's te verdienen viel! Hij maakte zijn tante nog een levenslang pensioentje van zijn rijkdommen! Holland, dat was de dood in de pot! En Bertus, met zijn geweldige serieusheid, praatte ook al van: later, als ik dan in Amerika ben... Van Wessum had met een groote verwondering, en met een zekeren schroom tegelijk, de ontwikkeling van dat jonge bestaan gadegeslagen. Wat hem het meest had bevreemd, dat was de ernst, die op een zeker tijdstip als plotseling zich daarin geopenbaard had. Eerst had hij het voor iets persoonlijks gehouden: het weeskind, dat het altijd zuur had gehad in de wereld, opgegroeid in een armetierige omgeving van krakeelende ouders, later van een tante, waar het altijd bij de eigen kinderen werd achtergesteld, en dat dan ook alles erger en zwarter opnam dan een ander. Van Wessum herinnerde zich nog de verscheurend-naïeve verhalen, die de jongen hem doen kon, in het begin, toen hij nog in zijn winkel hielp. Maar naderhand had hij in dien ernst eenvoudig herkend: den ernst van de jeugd in het algemeen; - de jeugd, die alles nog voor waar en gewichtig houdt, die van geen spot of afwimpeling of ironie weten wil, die gelooft onvoorwaardelijk in alles wat gezegd wordt of geschreven staat. De besten althans. En Bartolomeus was er zoo een! ‘Een mooi type, die jongen’, zei van Wessum soms in zichzelf. Hij had er respect voor. En het beklemde hem tegelijkertijd. Hij voelde, dat hij, tegenover die jeugd, zich niet onbeheerscht mocht laten gaan, zoo maar, zooals hij was. Dat maakte hem onzeker. En hij voelde ook, dat hij tot zelfs die onzekerheid niet mocht laten blijken aan het eenzame wezen, dat zoo weinig steun in het leven had en dat in hem al zijn jonge vertrouwen stelde. En soms maakte het hem ook kregel, niet tegen den jongen zelf, maar tegen de natuur in het algemeen: wat was zoo'n {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnend mensch toch van een zwaarwichtige onnoozelheid! een dier bracht er zijn jonge jaren vrij wat beter af! Maar het was ook meer dan eens gebeurd, dat van Wessum in den laten avond, met zijn bleeken fellen kop door de heimelijke stegen stevende, en plotseling rechtsomkeert maakte en toch nog bij tante Terwee belandde, om met Bertus een wandeling voor den volgenden Zondag af te spreken. Dat was eigenlijk het liefste, wat hij deed: met Bertus en Black, den hond, een heelen mooien Zondag buiten ergens rondzwerven, hun boterhammen op zak, en een kop koffie of een glaasje bier ergens op de valreep. Ze liepen dan tot Katwijk of tot Naaldwijk toe. - Maar met mate, Koen! had van Wessum zichzelf altijd voorgehouden. Want Bertus had een soort vrind van zijn jaren, en hij had ook zijn neven Terwee; daar mocht hij niet afgehouden worden, al deed de jongen zelf duidelijk genoeg merken, hoezeer hij het oudere gezelschap verkoos. Ze hadden ook wel eens geprobeerd, allen tezamen te gaan, maar dat was nooit prettig gebleken. ‘The lady... walks... in the garden’, leerde van Wessum hem ditmaal, als zij eindelijk rustig bij elkaar over de oude illustratie gebogen zaten, die zij kortelings voor een paar stuivers bij een boekenjood hadden opgescharreld. ‘The lady... walks...’, herhaalde Bertus diepzinnig. Dan zweeg hij, lachte, dom even. Hij leek dien avond niet zoo pinter bij de les te wezen als gewoonlijk. ‘Nou...?’ zei van Wessum ongeduldig, en wees op het prentje van de kwijnende joffer onder de bloeiende boomen; - the lady walks... vooruit dan, sausneger... hij kende dat woord toch al lang? ‘In the garden’, vond de jongen dan nog juist bij tijds terug. En plotseling, met een verholen plezier van Wessum aanziende, triomfantelijk of het een succeszin was: ‘Lady Oldeman!’ ‘Hè?’ viel van Wessum uit. ‘Seen the home... the house...’, zei Bertus. Van Wessum liet zelfs na hem te verbeteren, want hij begreep dat de jongen wat op het hart had. ‘Praat in je moers taal!’ gebood hij opeens driftig. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘No, try English’, hield eigenzinnig plagend de jongen vol. ‘Moers taal, dondersteen!’ schreeuwde van Wessum. ‘English...’, waagde de jongen nog eens, maar met een blik die toch niet rustig was, over hetgeen er volgen kon. ‘Goddam’ bulderde van Wessum, met een slag op tafel, die dreunend weerklonk door den winkel heen. Dan lachten zij beiden luid-op en gaven elkander een knipoog; zij leken, als zij zich zoo tierden, een paar jonge honden, die, al vervaarlijk grommend en bijtend, aan het ravotten zijn. ‘Mijn oudste neef,’ vertelde eindelijk Bertus, ‘heeft een meisje, en dat meisje heeft een vriendin, en nou zal jij nooit raden, wat er van de week bij mijn tante werd verteld...’ ‘Nou... en wat dan?’ vroegen, half nieuwsgierig, half spottend, van Wessum's lichte oogen. ‘Ze zeien: en Mies, die dient nou bij Mevroúw Oldeman. Ik vroeg: welke Mevrouw Oldeman? En ze zeien: Mevroúw Oldeman van de Valkenboschkade.’ ‘Jà,’ kwam van Wessum fataal, ‘dat hadden we kunnen voorzien, Bartolomeus.’ ‘We hadden het kunnen voorzien, baas,’ zei Bertus geweldig gewichtig, ‘de vrouwen...’ ‘Wat, de vrouwen? bulderde van Wessum. ‘Gespuis!’ zei de jongen met eene diepe minachting. Dan brak er een schaterlach los, die als een zware echo door het kamertje rolde en door den winkel, en die den jongen voor even volkomen van streek bracht. 't Volgend oogenblik hoonde van Wessum: Zoo'n ezelsveulen, zoo'n hals, die over de vrouwen dorst te praten...! Als zij beiden weer gekalmeerd waren van de nieuwe heftige scène, kwam de jongen op zijn verhaal terug. ‘Van middag op het laatst van mijn schafttijd ben ik er heen gegaan, een boodschap bedacht aan baas Oldeman. Die was er niet...; dat wist ik ook wel. Maar warempel hoor! die meid zeit heel liefjes: “Zal ik eens vragen of Mevrouw soms thuis is?” Ik zeg: “Aan wie vragen?” Toen kreeg ze een kleur en ze zei: “Aan Mevrouw natuurlijk.” Nou, toen moest ik bovenkomen. 'k Mocht het heele huis zien... Ze zag er zelf uit als een juffrouw op een prentbriefkaart, met een fluweelen band door d'r haren.’ {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe, een fluweelen band door 'r haren...’, vroeg van Wessum. ‘Zoo,’ wees de jongen, ‘van voren. Fijn. 't Was er trouwens heelemaal een fijne boel. Ze kan er wel een bal geven ook, zoo leeg was het nog.’ ‘Had ze niemand op 't oog?’ ‘Nee’, zei de jongen; ‘als dat zoo was geweest, zou ze 't wel meer dan eens hebben verteld. Toen ik wegging, drukte ze op een knopje, dat rinkelde als een fietsbel, en toen kwam de meid weer, die de deur achter me derrière moest dichttrekken...’ ‘Bartolomeus!’ waarschuwde van Wessum. Dan brak een tweede schaterlach los, zwaar echoënde door het kamertje. ‘Derrière is Fransch,’ zei de jongen, hevig beleedigd, ‘'t is heel netjes.’ ‘Ik lach niet om jou, ik lach om de deur, die de meid moest dichttrekken. Werd er niet gezegd: wil je menéér eventjes uitlaten?’ ‘Nee,’ zei de jongen serieus, ‘dát heeft ze niet gezegd. Ze zei: “Help de timmerman eens met de deur.”’ ‘All right, all right...’, kwam toen van Wessum. En dan begon de les opnieuw over the lady, who walked in the garden... Doch van Wessum zelf was, dat tweede gedeelte van de les, al even afgetrokken als Bertus het eerste. Er was een hevige ergernis in hem. Mevrouw Oldeman! God beter't! Mevroúw Oldeman! En dan zag hij ook door zachtblond haar boven een blank voorhoofd, het vreemde van den zwart fluweelen band... hoe zouden daaronder die koele grijze oogen nu wel oplichten...? Maar die gedachten vervulden hem met een nog veel grooter ergernis dan de eigenlijke ergernis zelf... Hij walgde ervan...! En vóór den tijd, grillig en ongedurig, liet hij den jongen trekken, en toog er voor den verderen avond zelf op uit, baloorig, en volonberekenbare plannen. * * * Line Oldeman intusschen had twaalf gulden aan advertentiekosten uitgegeven, haar eerste maand huur betaald en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} haar eerste belastingbiljet thuis gekregen. Zij bezat toen nog vierhonderd gulden van haar vaders versterf. Daan zat in zorg, zij niet; een vreemde onverschilligheid had haar bevangen. Het dagkind, aanvankelijk op half loon en alleen voor de morgenuren gehuurd, doch dat opslag en middageten was beloofd, zoodra er gasten kwamen, dreigde met heengaan, als het nog lang zoo duurde. Line zei: goed, je kan blijven tot vieren. Sinds, als er gebeld werd, kweelde die nog keuriger dan eerst haar geleerde lesje naar beneden: alsdat ze eens gauw zou vragen, of ‘Mevrouw’ soms thuis was. Maar voorloopig zonder succes. Op het eind van die week telde Line haar met een zuur-zoet lachje het verhoogde loon uit. En dien eigen avond nog triomfeerde zij. De bovenachterkamer met het achterkabinet werden verhuurd aan een leeraar in de wiskunde. In het late regen-uur was die komen aanbellen: of er nog kamers open waren? Line draaide gauw de electrische lichten aan. Hij kwam de trap op, een lange, magere jongeman, sluik in zijn nattige kleeren, en met diep in zijn gelig gezicht de brandende bruine oogen, die toch zoo doodelijk zwaarmoedig zagen. Met een haastigen blik had hij Line gemonsterd en dan verder langs haar heengekeken; hij keek evenmin naar wat er in de kamers stond. Hij wou alleen ontbijt en bediening, geen verder pension.... hij ging buitenshuis eten.... hij wou ook geen kamer aan straat; waarom zei hij niet. Toen gingen zij naar boven, naar de twee achtervertrekken. Ook hier keek hij ternauwernood rond; hij staarde voor zich uit over de groote tafel, alsof onder zijn korte, moede woorden door, zijn gedachten voortdurend met iets anders bezig waren. Even werd hij opmerkzamer, mat met de oogen den hoek bij het raam, of zijn schrijftafel daar zou passen, en zijn boekenkast naast de deur. Een schrijftafel en een boekenkast bracht hij mee. Line vond dat deftig, zooals zij zijn leeraarschap en zijn zwaarmoedigheid reeds deftig had gevonden. - En was er een piano in huis, of er naast? vroeg hij dof. Line was in het onzekere, welk antwoord instemming zou vinden. Zoo zei ze naar waarheid: ‘nee’, en dat bleek goed te vallen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als er een piano komt, ga ik weg’, zei de zwaarmoedige man, en liet zich nog het slaapkabinet toonen. Toen, om den hoek van de zoldertrap, keken opeens de verbluft-groote bruine oogen van Daantje, die, op het hooren van gerucht, bang en nieuwsgierig tegelijk, stil in zijn witte hansop naar beneden was geslopen. Een vage glimlach gleed er door de moede oogen van den bezoeker; even knikte hij het verbouwereerde kind toe; dan scheen een wrevelige gedachte zijn eersten indruk te verdringen. ‘Hoeveel zijn er?’ vroeg hij. ‘Twee maar’, kwam Line; ‘gauw, Daantje, naar boven!’ En terwijl het gehoorzame Daantje stil weer in zijn witte hansop naar boven klauterde, hoorde Line zich zeggen, en zij betrapte zelf den te nederigen toon van haar stem: ‘Ze zijn nooit lastig; ze slapen anders altijd om zeven uur’. De jonge man was in de zitkamer teruggekeerd, mat met de oogen nogmaals de plaats, waar zijn schrijftafel zou moeten staan en zijn boekenkast. Blijkbaar was daarmede iets, wat hem beviel. Hij had een bijna onmerkbaar, lusteloos handgebaar, dat beduidde: ‘Och, waar zou ik het ooit heelemaal naar mijn zin krijgen?’ Hij zei alleen: ‘Als de kinderen lastig zijn, ga ik weg’ Hij dong niet af op den prijs. Hij kreeg iederen dag vier of vijf bezoeken; lessen, lei hij uit. Er moest goed op de bel gelet. En het moest rustig in huis zijn. Als het niet rustig in huis was, ging hij weg. Hij kwam met het begin van de volgende week. Dan, zonder eenige voldoening over zijn besluit, met zijn moede, brandende bruine oogen recht voor zich uit kijkend, zei hij goedenavond en ging. Line vond hem interessant; zij leefde er heelemaal van bij. Daan zei niet veel, zoomin als zijn beschaamde glimlach veel gezegd had bij haar nadrukkelijke bepleiting van het nut, zich mevrouw te laten noemen; het zwarte bandje rond haar haren vond hij eigenlijk wel schattig. Maar van het oogenblik af, dat naast en toch buiten het hunne, dit onbegrepen bestaan onder hun dak was gekomen, leek het hem, of hun leven niet geheel hún leven {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} meer was, noch iets in hun huis geheel van hen. Line ervoer wel iets dergelijks, maar zij wilde dat tegenover zichzelf niet eenmaal bekennen, en zooveel te minder tegenover Daan. Haar maakten waaksch en al spoedig onwennig de vele nieuwe geluiden, die in huis waren ontstaan; zij móést ernaar luisteren, luisteren naar het schuiven van zijn stoel, het piepen van een deksel of een deur, zijn loopen de kamer op en neer, naar een eigenaardig zacht krassend gerucht, of er zachtjes iets afgevijld werd. En zijn stilten erna benarden haar nog meer. Wat deed hij nu weer? sliep hij? las hij? hij was toch thuis? Dan klonk er een plof, of er een zwaar voorwerp viel. Zij kon zich soms bijna niet weerhouden naar boven te gaan, en onder een voorwendsel binnen te komen. Hij had ook eischen, die zij niet begreep en aanmerkingen, die haar ongerijmd voorkwamen; maar alles leek haar tegelijkertijd, in die eerste weken, van een vreemde en schrille belangrijkheid, en geen moeite was haar te veel. En toen hij juist veertien dagen bij hen in huis was, kwam er een tweede huurder opduiken, een huurster ditmaal, eene bejaarde dame. Die verscheen al in den vroegen morgen, alles fluweel en bont, ondanks het zachte Septemberweer. Line zelf deed open. Zij moffelde haastig haar werkschort weg, had zelfs, tegenover déze deftigheid, geen spijt niet als Mevrouw ‘even’ geroepen te kunnen worden. Het bont-en-fluweel informeerde met een zoetsappig verholen laatdunkendheid: - er waren natuurlijk nog wel kamers open? Line liet de voor-suite met den erker zien en het kabinet ernaast, - een zoo geriefelijk slaapkabinet voor één persoon. De bezoekster bleef onaangenaam midden in het groote vertrek staan, deed dan snel achtereen een aantal redelijke en redelooze vragen. - Had ze geen heele suite open? Kon er in dat kabinet gestookt? Was het licht goed? geen te zwakke lampjes? Was er wel passage hier? Wie had er het laatst op deze kamers gewoond? Ze keek zoo wantrouwig-onderzoekend rond, dat Line opeens begreep: ze was opzettelijk zoo vroeg gekomen om te betrappen, hoe netjes of slordig het er op zoo'n ontijdig uur bij haar uitzag. En als zij, bij wijze van aanbeveling, op de laatste vraag het bescheid {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf: ‘Niemand; 't is hier alles nieuw ingericht’, werd de andere van een nog onverholener aanmatiging. - O! dus ze waren pas begonnen? Nieuwelingen in het vak? En alles nieuw ingericht? Nou ja, nieuw, uit de derde hand! dat ging altijd zoo! dat kon je trouwens ook wel zien! Line vond zich diep gegriefd. De deftige was nog geen twee minuten bij haar boven, of zij voelde zich reeds op alle wijzen te kort gedaan, en zij antwoordde snibbig, dat de beste stukken uit haar eigen huishouden hier stonden, en dat de rest haar man, die timmerman was, zelf had gemaakt...; waarop de deftige haar met een verwonderden blik opnam, nogmaals de kamer rondspeurde en opnieuw vroeg, of er geen suite open was? Boven ook niet? O! de achterkamer daar aan een leeraar verhuurd?... zoo!... en de voorkamer? onverhuurd? Ze zou dus hier niemand boven haar hoofd hebben loopen? En hiernaast? ‘Dat is onze zitkamer,’ zie Line, waarop de deftige opnieuw een zeer almachtig gezicht trok en met een medelijdend lachje zei, wel te kunnen zien, met nieuwelingen in het vak te doen te hebben! Wie hield er nu, als hij goede zaken wou maken, de helft van een suite voor zichzelf? Waarom gaf een architect zich de moeite, suitedeuren aan te brengen, als de huurders niets beters te doen wisten, dan er dadelijk aan weerskanten een kast tegenaan te plakken... Er stond toch wel een kast aan hun kant? 't Was anders veel te gehoorig, dat kon een kind begrijpen. Waarom maakte zij dat kabinet niet tot hun zitkamer? Ze waren natuurlijk toch geen groot gezin? Met een groot gezin begon je nooit kamers te verhuren.. - Zoo,... twee kinderen? Eigenlijk twee te veel... Kinderen waren nooit een aanbeveling, als je menschen in huis nam. Maar, er waren kinderen en kinderen, en als de ouders ze een verstandige opvoeding gaven... Ze hield ze in elk geval toch bij zich in de keuken? Ze nam Line nog eens terdege op, als om te onderzoeken, in hoeverre ze die in staat achtte, haar kinderen een verstandige opvoeding te geven. En Line, kleintjes verbouwereerd en vaag vijandig tegelijk, wist niet veel antwoord te geven op al deze haar rauw overvallende bemerkingen; een oogenblik dacht zij zelfs, dat inderdaad aan deze voorname huurster de geheele beneden- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} suite wel diende ingeruimd te worden; doch als zij dan nog gevraagd had, of er sprake was van huren met of zonder pension, en zeer almachtig weer de deftige: zonder pension natuurlijk! had geantwoord, om dadelijk daarop met een niet te miskennen bijbedoeling de keurigheid, de ruimte, de goede meubels, het mooie uitzicht van haar tegenwoordige kwartier op te hemelen, waar zij dan ook veertig gulden betaalde, en waar zij alleen wegging, omdat zij last had van een school naast de deur, - terwijl Line gemeend had voor háár kamer en kabinet wel zestig te kunnen vragen, kwam zij weer van haar toegefelijk standpunt af. ‘Dit doet hier vijftig gulden’, verklaarde zij op strijdvaardigen toon. De deftige werd daarop onwillig, speurde nog eenmaal onaangenaam de kamers door en deed opnieuw, snel achtereen, een aantal vragen: - Was haar man een stil persoon? Gingen zij vroeg naar bed? Wat waren zij van geloof? Was er wel een gaskomfoor? Toen kwam het dagkind, dat voor een boodschap was uitgeweest, om den hoek van de deur kijken en trok haastig en verschrikt zich weer terug. En dadelijk vroeg de dravende stem al weer door: - Had ze een goede hulp? moest die de kamers schoon houden? was ze eerlijk? snuffelde zij niet in de dingen van de huurders? Goede dienstmeisjes waren dun gezaaid tegenwoordig, al waren de goede diensten het niet minder. Zij had vroeger, toen zij nog haar eigen huishouding deed, ook eens zoo'n bleekneus gehad... hoe heette dat kind ook weer...? als ze maar goed gedresseerd waren, kon je er veel wil van hebben! Zij keek ramen, wanden en plafondhoeken rond, als om aan de meer of mindere zuiverheid daarvan den graad dier goede gedresseerdheid te meten. - Maar, gewoonlijk wisten zij meer van ‘rechten’ dan van ‘plichten’... dat was nu eenmaal zoo in den tegenwoordigen tijd... rechten bij de vleet, plichten zoo ver het ging... indigne was 't... Zij sprak op een lijfspreukelijken toon, alsof dit de gewone onderwerpen van haar overdenking waren. Dan, met een plotselinge zwenking, werd ze heel vriendelijk en mededeelzaam; ze zat in den fauteuil bij het erker- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} raam; stevig bolde haar witte kuif onder den zwartfluweelen toquehoed met veeren, en haar zwartzijden handen met de te zichtbaar bestopte vingertoppen, rustten manhaftig op de armleuningen. Line, kleintjes, stond voor haar. - Ze was mevrouw Verscheer ter Gouwe, vertelde zij; vroeger, toen haar man, die postdirecteur was, nog leefde, had ze een dubbel huis in Utrecht gehad; later had ze overal gewoond, omdat haar dochter ook bij de posterijen was; die had nu een betrekking in Indië; ze had veel familie in Indië... misschien ging ze zelf ook nog wel eens terug... maar later, over een paar jaar... En met een nieuwe zwenking: - Ze had immers goed begrepen, dat er boven ook nog kamers open waren? daar konden ze toch licht eens even een kijkje nemen... Maar boven gekomen, scheen zij ontzettend teleurgesteld over de kaalheid van het vertrek; dat zou ook wel voor een appel en een ei te huur wezen! Als het toch nog vijfendertig gulden bleek te zijn, sloeg ze de groote, bruine oogen naar het plafond, en zoog minachtend den eenen mondhoek naar binnen. Dan werd ze plotseling van een overrompelende doortastendheid. - Ze kon zelf een fauteuil laten komen en een theetafel, haar meubels stonden opgepakt, prachtige meubels... alles ebbenhout en gebrocheerd satijn... en porselein, dat zijn gewicht aan goud waard was... maar enfin, als het buffetkastje van beneden hier werd gezet en er kwamen overgordijnen, dan nam ze deze kamers voor vijfendertig gulden. Line schrok. De benedenkamer onttakelen? overgordijnen hier aanschaffen?.. Verward van hoofd bood ze aan, dan liever nog de benedenkamers voor vijfenveertig te laten... ‘Och kom!’ zei de deftige raadselachtig. Maar goed, ze zou het dan voor een paar maanden probeeren; ze kwam met den vijftienden, in den namiddag. En haastig, als vreesde zij, dat er nog weer verandering in de plannen kon komen, maar zeer voldaan en voornaam, alles bont en fluweel, stevende zij weg. Als ze vertrokken was, had Line de gewaarwording van uit een maalstroom weer op te duiken; zij had ook het gevoel van te zijn bedrogen, al begreep zij zelf niet recht hoe; zij haatte op dat oogenblik haar heele pension... {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ook van dit alles zei zij tegen Daan geen woord. Zij gaf alleen hoog op van de deftigheden der nieuwe huurster, die een dubbel huis in Utrecht had bewoond en zich met twee namen noemde... In de week, die volgde, liet Line met een stijgenden weerzin aan wel tien menschen de nog ledige bovenkamers zien; zij bracht den prijs op dertig gulden, op vijf en twintig; men beloofde er eens over te zullen denken, en men kwam niet terug. Toen toog zij naar een magazijn op afbetaling, kocht een licht en dicht eikenhouten étagère-kastje, twee namaak-Delftsche stellen, en een kaartencoupe van roze glas op gebronsden voet. Zij zou van de zesenvijftig gulden er iedere maand acht hebben af te lossen. Twee dagen later kwam er een ietwat opzichtig gekleed, schichtig en opgewonden meisje van achter in de twintig de kamers zien. Die deed zenuwachtig eenige vragen, zei om het andere zinnetje: het trof zoo prachtig, dat het leeg stond, en ze dadelijk komen kon... Ze was uit Rotterdam, en ze had dien morgen een betrekking als boekhoudster gekregen. Ze keek onrustig, of het huren van die kamers iets was, dat ze eigenlijk niet doen mocht, en of ze ieder oogenblik op iets betrapt zou worden. Ze kon haar oogen niet afhouden van de kaartencoupe van gegolfd roze glas boven de bronzen engeltjes en leliekelken van den voet. Toen zij wegging, struikelde zij over den kamerdrempel, vergat eerst haar paraplu en trok met een ongewoon harden plof de huisdeur achter zich dicht. ‘Enkel om die kaartenbak heeft ze de kamer gehuurd’, moest Line lachen tegen Daan. En opgefleurd weer, met een zucht van voldoening, diepuit, als kinderen kunnen hebben, ging zij het huurbordje van voor het erkerraam wegnemen. 't Was of nu alles was bereikt,... terwijl alles nog moest beginnen. * * * En toen dan alle kamers verhuurd waren, kwam, na enkele dagen, Line op een nieuwen inval. Zij liet een paar honderd kaarten drukken, die met groote letters het Pension {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Oldeman vermeldden, en daaronder een uitvoerige aanbeveling bevatten van de zonnige, nieuw-ingerichte kamers, het vrije uitzicht, en, desgewenscht, de degelijke voeding. ‘Maar kind,’ zei Daan verbaasd, ‘nu alles toch verhuurd is...’ Line trok medelijdend de schouders op. Ze zei alleen: ‘Zijn we soms aan die drie getrouwd? Als ze weggaan, moeten er toch andere kunnen komen!’ ‘'k Heb voor jou ook papier en couverten laten drukken, toen jij je zaak begon’, zei ze later nog, verwijtend. Zij zond er haastig een aantal naar Moerkapelle en naar al haar kennissen in den Haag; de overige bleven liggen. Tot zij op een nieuwen inval kwam: er moesten er worden rondgezonden bij al Daan's beste klanten. Zij had tien argumenten tegen een, om haar man te overtuigen, dat het noch vreemd noch onverstandig was. En Daan, geholpen door Bertus, zat 's avonds in zijn winkel de boeken door te pluizen om de adressen te schrijven op de couverten, die Line hem mee gaf. Daan zocht de namen op, die in aanmerking kwamen, en Bertus, die een mooie hand van schrijven had, schreef. Daan vond het eigenlijk wel prettige avonden. In een hoek van den aan-kanten winkel, onder de wapperende gaspit, die daar boven het ‘bero’ van zijn voorganger was - hijzelf had er 's avonds nooit gebruik van gemaakt - verdiepten zij zich in het ongewone werk; en het was eerder gezellig dan andersom, want al het blanke hout en de opgeveegde blanke krullen, en de vage vormen van schaaf- en draaibank, waren als een sneeuwachtig nachtverschiet rond de gelige lichtsfeer, waarin zij eensgezind en vertrouwelijker dan ooit voorheen te zamen zaten. ‘Nou, baas,’ zei Bertus eens, ‘als je zoo al de klanten van je timmerwinkel in je pension zou krijgen...’ Toen had Daan een verdrietigen glimlach, en hij vond geen kwinkslag terug. Een anderen keer zei Bertus: ‘We moesten vragen, of baas van Wessum ook kwam; dan was het spul pas compleet!’ Doch van Wessum had een uitvlucht, en kwam niet. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. En dien vijftienden van de maand stond Line met schrik te luisteren in 'r keuken; de deftige was een half uur te voren gekomen, en nu hoorde zij over haar nieuwe vloerzeil de havelooze koffers zeulen en schuren op een manier dat zij zich afvroeg, of zij niet naar binnen moest gaan en toezien. Doch lang aarzelen was niet noodig; zij werd zelf al gebeld. Zij klopte, zooals de eerste huurder haar dat reeds had aangeleerd, en ging tegelijkertijd de kamer binnen. ‘Ik zou graag willen, dat je wachtte, tot ik “binnen” riep’, zei ontstemd de deftige, die haastig haar koffer dicht deed. Dan had ze, opkijkende, een vluchtig ‘O...!’ ‘Ik had om het dienstmeisje gebeld’, zei ze verongelijkt, en lei met nadruk een zwaren sleutelbos terzij van zich op tafel. ‘Die is er 's middags na vieren niet meer,’ verontschuldigde zich Line. Mevrouw Verscheer keek mistrouwig: ‘Enfin...’, zei ze dan, met een ontevreden gelatenheid, als gold het de noodzakelijke door-de-vingers-ziening van een zeer onaangenaam euvel. Zonder voile en zonder hoed leek haar gezicht veel ouder en veel aangevretener door de jaren, dan toen Line haar voor het eerst zag. Zij had zorgvolle rimpels en groeven in de onderwangen en langs de neerhangende mondhoeken, en recht van den neuswortel omhoog, tusschen de ongelijke wenkbrauwen het bruinige voorhoofd op. Ergernis vooral verstak zich in de vier, vijf voren, die onder de breede neusgaten uit naar de bovenlip liepen, alsof veelmaals die mond, in een bittere verbetenheid, zich heftig tezaamgetrokken hield. Onder de oogen, die zelf van een nog wel onvertroebeld bruin waren, lag het slappe vleesch in fletse wallen opgeplooid; doch boven de onvriendelijke aftakeling van dat gansche gelaat stond stevig en onvervaard, over zijn zware opvulsel heen, de dikke, witte kuif. Line, met een niet al te aanmoedigenden blik, vroeg waarom ze gebeld was. En de deftige, van onder de laatste ergernis haastig de voorlaatste weer oprakelend, zei: ‘Eén van de voordeelen, eigenlijk het voordeel van deze {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer was, dat ik boven mijn hoofd geen geloop zou hebben... en nu ik kom, is er toch iemand! Wie is hier boven?’ ‘Een boekhoudster’, zei Line kortaf. ‘Toen ik huurde, was die kamer onbewoond’, voer de dwingerige stem nog beleedigder voort. Line begreep niet, hoe iemand zoo onredelijk wezen kon. ‘Zou u die juffrouw niet kunnen vragen, wat minder gehoorig te loopen?’ ‘Nee’, zei Line driftig, ‘dat kan ik die juffrouw niet vragen. Als u de kamer hierboven leeg hebben wilt, moet u ze zelf huren, als ze vrij komt’. ‘Gaat die juffrouw dan weg?’ ‘Dat denk ik niet’, zei Line. Mevrouw Verscheer keek haar opnieuw zeer mistrouwend aan. Met een boos plofje verlei ze den sleutelbos op tafel en zoog den linkermondhoek in, als om te zeggen: ‘Zwijgen is het eenige wat men doen kan in deze wereld, die geen respect meer kent!’ Line ging heen. En nauwelijks was zij in haar keuken, of het draven en slepen in de kamer herbegon. Onuithoudbaar bijna was het voortdurend in en uit het slot draaien van kastdeuren en koffers; 't leek wel of elk stuk, dat geborgen werd, onmiddellijk met het zwartste wantrouwen tegen duizend diefstallen tegelijk diende bewaakt te worden. Een half uur later kwam de boekhoudster langs; gewoonlijk schoot die met een ijl en redeloos lief lachje in een schichtige haast voorbij; nu informeerde zij, bijna niet verlegen meer van verbaasdheid, welke menschen er toch in de kamers beneden waren komen wonen? ‘Eén mensch!’ snauwde Line, hevig geprikkeld. Dan, degelijk ook weer bij haar zaken, verbeterde zij aanstonds: ‘Een deftige weduwe... maak u maar niet ongerust.’ En de boekhoudster, beschaamd, sloop de trap af. - Straks, dacht Line, kwam de lange bleeke ook nog klagen, en die was lastiger af te schepen. Line, na enkele weken, had al heel wat ondervinding opgedaan. Als zij des morgens lang vóór het dienst meisje er was, de zitkamer van den leeraar in orde bracht, omdat er tegen achten soms reeds gebeld werd voor een les, en als {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dan binnenkwam, gemelijk haar daar nog bezig te vinden (zij ontstemd over het vernederende van haar niet gewenschte aanwezigheid), dan was het afstootend ontmoeten hunner blikken van een maar nauw bedwongen vijandelijkheid. En wat kende en doorzag zij goed, als zij in den loop van den dag met iets binnen moest komen, zijn schijnbaar ingespannen lezen, alleen maar om niets tegen haar te hoeven zeggen, om haar zelfs niet te hoeven zien. En toch deed zij nog liever werk voor hem dan voor de soms nukkige, soms aanhalige boekhoudster, die als ze, altijd laat, thuis kwam, dadelijk over twee stoelen op apegapen lei! De ‘deftige’ deed meest zelf haar schoenen, maar belde als er een randje stof op den schoorsteen lag; en bij het minste verzuim, had zij haar lijfspreuk tegen de dienstmeisjes ook pasklaar tegen de menschen in 't algemeen; de menschen, die - het was indigne - tegenwoordig wel van rechten wisten, doch van plichten niet meer hooren wouen, - met welke ‘menschen’ dan, Line voelde het best, allereerst de ‘pensionjuffrouwen’ bedoeld werden. Als Line 's nachts wakker lag, en dat gebeurde vaak, dan, daadwerkelijk, zag zij haar groote, mooie huis, zoo, onder zich: die kamer, en die... haar deftige huis, met al het moeilijk verworvene daarin, elk meubelstuk, elk sieraad op zijn plaats, in het licht, in de schaduw. En dan plotseling zag zij ook de drie wezens die daar leefden; zij zag ze, zooals ze zaten, liepen, stonden, zich gedroegen, de keeren dat zij bij hen binnen kwam; zij zag de drie gezichten, de gezichten die zij haatte: het groote, vaalbruine, gerimpelde onder de manhafte kuif, met den argdenkend-betrappenden en toch schuwen blik; - het bleeke, hooghartige, waarin de smeulend zwaarmoedige oogen te vermoeid en te laatdunkend waren om schuw te heeten, enkel maar heen keken langs en over alles heen; - en het flutterig opgewondene, met het overdreven, ijle lachje om den al ouden mond. ‘Bah!’ zei Line vaak in zichzelf, tezamen nemend in dat woord al wat haar in die menschen, en in wat zij voor die menschen doen moest, walgde. In het vage had zij ze alle kwaad ter wereld kunnen laten overkomen; in de praktijk draafde en zorgde zij den ganschen dag, om het ze maar naar den zin te maken. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter wille van ‘het deftige mensch’, weerde zij haar kinderen uit de ruime achterkamer met de openslaande deuren op de veranda; want wel was Daantje gezeggelijk, maar de de kleine Guus kon des te luidruchtiger wezen. Slechts als zij zelf er zaten, 's avonds en de Zondagen, dorst zij, onder hun toezicht, tegenover de gehate suite-deuren, de aanwezigheid der kinderen aan. Zoo had zij ze altijd om en bij zich in de niet al te ruime keuken, die gelukkig eveneens zijn afdeeling veranda had; of wel Daantje speelde op straat. En om die ‘nare man’ te behouden, trok zij hun 's avonds in de keuken hun schoenen al uit, en bracht ze, zelf op de teenen gaande, op hun kousevoetjes naar bed. Zij deed het alles, uiterlijk geduldig en zonder ooit één woord van beklag, doch innerlijk vol warsheid en verweer. Zij betaalde haar belasting op tijd, zij betaalde de huishuur. ‘Dat hebben wij tenminste voor niets’, zei ze met een blik, die eigenlijk een verwijt was, en die Daan niet verstond. Daan knikte haar goedig toe. Hij bewonderde haar. Slechts eenmaal had hij gezegd: ‘Leven zij bij ons, of wij bij hen?’ Overigens verheelde hij de onwennigheid, die hem nog steeds bevangen hield en was dubbel zorgzaam voor zijn kinderen, En voor de huurders had hij een vaag respect: het waren Line's huurders. En Line, allengs, deed een vreemde ervaring op. Als zij een enkele maal er toe over ging, Daan te betrekken in de moeiten met haar menschen, dan leek het haar nog dagen erna, of zij ze plotseling zelf was gaan zien, zooals zij wel merkte, dat Daan, door haar verhaal heen, ze zag; alles deed zich minder schril voor en minder vijandig, als overtogen van de goedheid, waarmee Daan's glimlach had gepoogd, zachtjes te verschoonen. En Daan, op zijn beurt, vermaakte soms van Wessum met het relaas van wat er zoo al voorviel bij hen thuis; en het aandoenlijke van zijn verhalen was, dat hij ze alle bracht in een toon van de grootste vereering voor Line. - Zoo, precies raak, had Line toen die lastige matrone op haar plaats gezet... met een ander was het zeker op herrie uitgeloopen, want die leeraar was ook niet voor de poes... Maar met zooveel beleid als zijn vrouw tusschen die twee wist door te laveeren! En: - Ja, daar moest je {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} nou net Line voor wezen, om dan dadelijk je antwoord klaar te hebben en tegen zoo'n meisje te zeggen: ‘Nee, juffrouw, de huissleutel kan ik u niet geven, dan moet ik nòg maar later opblijven!... Vrouwen hebben een tact, je staat daar gewoon van te kijken!’ ‘Ja’, zei van Wessum met een ondoorgrondelijk gezicht, terwijl zijn bewegelijke voorhoofd hooger dan ooit wegrimpelde in de kap van zijn kastanjebruin haar, ‘vrouwen hebben een tact!...’ ‘Nou?’ vroeg Oldeman, die lont begon te ruiken. ‘Niets’, zei van Wessum bits; ‘ik geef je alleen maar gelijk.’ Dan stond hij op, ging kijken bij het nest van Black en zijn vijf allemaal weer anders geteekende jonkjes. ‘Vriendin! vriendin...!’ poogde hij al gekscherend te moraliseeren; maar zijn stem klonk onecht. Van Wessum, den laatsten tijd, was vrijwel onhandelbaar geworden. Zelfs Daan verloor er zijn geduld bij. Hij was nog altijd niet komen kijken naar de inrichting van hun pension; het leek hem soms te ergeren, dat het er Line goed mee ging. ‘Wat heeft ze je toch misdaan?’ vroeg Oldeman eens. Een volgende maal had de ander weer een gretige vraag, die Daan al evenmin begreep. Doch wat van Wessum vooral dwars zat, zonder dat Daan het wist: hij had ongenoegen met Bertus den weesjongen, en dat gaf hem een stekend verdriet. Bertus, eerst door zijn twee oudere neven meegenomen naar vergaderingen van het Leger des Heils, dan, weetgierig, zelf verzeild in bijeenkomsten van de Geheel-Onthouding, was plotseling in een hevigen ijver voor het Socialisme ontstoken. Vele weken lang besteedde hij al zijn vrije uren aan de studie der nieuw ontdekte leer. Doch als hij met zijn kersversch opgedane en nog wat wilde kennis kwam aandragen bij van Wessum, - o! niet zoo maar wat gemeen geschreeuw, als ze hem altijd hadden wijs gemaakt... een wetenschap was het, een gewéldige wetenschap met gróóte geleerden, die de heele wereld gingen hervormen... dát had de groote Marx gezegd... en dát Cornélie Huygens... en zóó en zóó wouen het Jaurès en Kleerekooper en Kropotkin, - dan kwam zijn jonge geestdrift plotseling te stuiten op {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} het ontnuchterende van een schijnbaar volslagen onkunde en onverschilligheid aan den anderen kant. Erger nog dan die geveinsde onkunde en onverschilligheid -, op tegenzin. - Wie was Kautsky? wie was Gorter? vroeg van Wessum met een weerbarstige minachting. Nee, hij had zich daar allemaal nooit mee ingelaten... Gestoken door de teleurstelling, die hij best wist dat zijn onwil den jongen vrind gaf; gestoken in zijn eigen gènegenheid niet minder door de verwaarloozing van zijn Engelsche lessen voor die opgeschroefde kapitalistenvreterij, zette van Wessum zich schrap. Hij probeerde, al heftig redeneerend, logisch en onlogisch dooreen, de nog onvaste principes weer omver te praten, hekelde, verblufte, drong in het nauw. De jongen verweerde zich met verstandelijke argumenten, zoolang dat ging; en als die hem faalden, met gevoelsmotieven; hij geraakte in hevige beroeringen, eindigde met, doodongelukkig, te zwijgen, of met de wijk te nemen in een machtelooze machtspreuk van: ‘en het is tòch waar wat ik zeg, ik weet het zeker...’ Van Wessum gaf er zich wel rekenschap van, dat zijn wijze van doen geen verstandige was. Maar hij kon niet anders. Zijn hevige weerzin verstarde hem. Hij had altijd gehaat het nuchter-astrante en slaafsch-gedisciplineerde van die recht-in-de-leersche S.D.A.P.-maniakken...., hij, de man van het fantastische en matelooze, die zijn heele leven had gehunkerd naar het buitensporige, het buitensporig mooie of groote eerst, het buitensporig dwaze later, omdat het groote of mooie toch nooit kwam... Sociale hervormingen, prachtig! beter loon en beter onderricht, natuurlijk!... en anarchisme voor zijn part, als 't anders niet ging. Maar de rechte, platte wegen van alles in een boekje en alles als een rekensom, en de mallepraat van gelijkheid en van broederschap...! Gelijkheid met de zotten en stommelingen en uilskuikens zeker ook? Nou, merci hoor! voor die gelijkheid! En merci voor de broederschap met de kleinzieligen en de veinzaards en de vunzeriken. Het socialisme maakte daar zeker allemaal een-twee-drie oprechte, joviale en rojale jongens van! ‘Dat zègt 't Socialisme niet’, trachtte Bertus er tusschen te krijgen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zoo'n ‘isme’ aan het hoofd, draafde van Wessum door, en opeens, nergens meer treiteraars of lafbekken, of luien en onverschilligen, en alle vrouwen opeens allemaal redelijke wezens, waarmee te praten viel! Nou, een ezel zelf, die dat gelooven wou! De ergste kankers van de wereld nam je immers tòch zóó niet weg! En dan nog die fraaie vrijheid voorop, de vrijheid, waar hij, Koen van Wessum, over mee te praten wist, goddorie! Nee, hij voelde nou eenmaal meer voor Napoleon, of voor Salomo, dan voor menéér - nee, hoe was 't? kameráád Troelstra! - Als je de bergen wou beklimmen, redeneerde hij een andere keer, dan moest je ook de dalen voor lief nemen, en de afgronden en spelonken. Bergen, òf afgronden; maar de vlakte, waar alles egaal en hetzelfde was, de vlakte, die haatte hij. - Als niemand meer armoe leed, was er ook niemand meer rijk; en als er niemand rijk was, dan was het toch ook uit met alle mooie grillen, met alle ongehoorde weelde, met alle goddelijke zotheid! En 't was nou tòch al een wereld van niks, als je keek naar de hangende tuinen van Semiramis! - Kwam met het socialisme nou eens aan bij het plantenrijk! Wég zeker met het smerige wier, en met het onkruid, en met het dorre helm op de duinen, - maar dan óók weg met de hemelhooge palmen, met de camelia's als huizen, vol duizende bloedrooie rozen, en met al die goddelijk mooie, nuttelooze orchideeën.. De heele wereld één platte wei, nee de heele wereld één plat asphaltplein vol precies gelijke bloempotjes en in elk bloempotje hetzelfde prullige, eigenwijze plantje, met drie blommen en één vrucht, méér mag niet! Bah! Hij haatte die practische, ‘poetische’ gelijkheids-profeten! Hij haatte ze nù meer dan ooit. En zoodra was hij niet alleen, of zijn haat zocht naar nieuwe wapens. - De lammelingen, schold hij bij zichzelf, met al hun averechtsche geredeneer gingen ze Bartolomeus nog van hem aftrochelen ook... - Goed, pareerde hij weer een ander betoog van den jongen, niemand geen armoe meer, prachtig! Maar was je daar wel veel verder mee? - De dommen maakte je immers tòch niet wijs, en de onhandigen en botten niet gelukkig! Hoe was het ook weer, van kracht en stof? Maar met de {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke hersens viel het op geen accoordje te gooien... Wie ze niet had, die had ze niet, en die kon er door geen socialist aan geholpen worden. Als ooit Marx II opstond, die je vertelde, hoe je de harteloozen wat gevoel gaf en de ezels wat verstand en de botteriken wat kijk op iets moois, nou dan werd hij dadelijk Marxist II. Op 't oogenblik draaide alles om de dubbeltjes, om het goeie eten, en om de pret. Alsof dat het voornaamste was! 't Voornaamste, dat zágen ze niet eens! - Wat? alle menschen gelijke rechten! - Ging in het leven niet altijd het een ten koste van het ander?.. Nee, een grenzelooze opoffering, en een grenzelooze verspilling, zóó wou het de natuur. Eén duizend boven de millioenen uit, die niet in aanmerking kwamen, en tien boven de duizend, en één boven de tien, dat was de opzet van alles! Om één appelboom te winnen, gingen millioenen zaden te loor; en voor één vrucht hadden, naast één uitverkorene, duizend bloesems tevergeefs gebloeid. Waarom moest dan per sé ieder mensch tot zijn recht komen? 't Was heelemaal de bedoeling niet. 't Kon zijn, dat je dat niet beviel, en dat je dat niet netjes vond, of niet rechtvaardig, heel best mogelijk... dan moest je maar een rekest indienen hierboven... want met geen menschelijke macht viel er iets aan te veranderen...; en als je veel tornde aan de boel, dan hielp je de heele reut van de wal in de sloot, en van de sloot naar de bliksem. ‘Kijk uit je doppen’, zei hij driftig ‘laat je geen rad voor je oogen draaien! Er zijn geboren heeren en geboren knechten. Ze zijn er altijd geweest, en ze zullen er wel altijd blijven!’ - Als je een geboren heer was, en je was verkeerd in de wereld terecht gekomen, nou, dan krabbelde je zelf wel uit je knechtstaat op, zonder Marx en consorten; in de belabberdste tijden waren daarvan toch voorbeelden te over? had je soms niet de Ruyter en Rothschild en Luther? en hoeveel beroemde geleerden en uitvinders en schilders en dichters, die van niets waren opgekomen? Nee, wie dat op z'n eentje niet kon, die was ook niet waard, dat je zijn weggetje plaveide met kracht en stof, die was toch niet van de bovenste plank. En wie een geboren knecht was, waarom zou die het niet blijven? Stak daar schande in? Hadden ze geen prachtig voorbeeld bij de hand in Daan Oldeman, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} het puikste hart van heel den Haag? Had die zijn eigen baas moeten worden, of ondergeschikte blijven bij Slingeland? Het baas-zijn maakte hem immers maar ongelukkig, voor zoover een zóó goeie kerel ongelukkig kon wezen! En het zou een ideaal van een vertrouwde knecht zijn geweest, als zijn vrouw het hem had laten blijven. Maar voor een idealen knecht moest je ook de ware nederigheid kennen, zooals Daan die kende, en begrip hebben van het prachtige van een handwerk; en niet met de opgeblazen aanmatiging zijn behebt van het volk van tegenwoordig, dat niet meer wist, wat goed werk wàs. ‘Bah!’ herhaalde hij een andere maal, ‘ieder mensch tot zijn recht komen! Wat is een mensch zijn recht? Waartoe dient hij? Dacht je soms, dat één vader-en-moeder voldoende waren om een mensch van beteekenis voort te brengen? Daar heb je er duizenden voor noodig en meer; geslachten in het verleden, allemaal levens van worstelen en verduren en geduld, om in het verborgen al de deugden voor hem op te zamelen, die hij noodig heeft; en een leger van menschen gelijktijdig om hem te dragen, te voeden en te helpen bestaan. Ja, ja, ieder mensch van beteekenis moet gedragen worden door tienduizend, die niets beteekenen; één mensch in het licht tegen tienduizend in de krochten en spelonken. Zóó wil het de natuur.’ - O, zeker, je zou je een wereld kunnen denken, waar het anders en plezieriger toeging; maar hier wás het nu eenmaal zóó. Je kon alleen de holen en spelonken wat opvroolijken, wat menschwaardiger maken misschien... Je kon overigens de heele maatschappij onderste boven halen en weer beginnen, waar ze een paar eeuwen geleden waren uitgeschejen... Toch bleef een pompoen een pompoen, en een peperkorrel een peperkorrel! Van Wessum, zoodra hij op een van deze onderwerpen belandde, praatte met een zelfs voor zijn doen ongewone opwinding en hartstochtelijkheid; en den jongen tolden al die heftige en heete zinnen door het hoofd. Hij wist niet veel tegen te zeggen; toch was hij evenmin overtuigd, en zeker niet geschokt in zijn vereering voor de groote ‘volksverlossers’. Het maakte hem alleen maar onrustig en verdrietig en stil. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} En de laatste maal was door van Wessum een schimpwoord gebruikt, dat den jongen hevig had gegriefd: - oplichters waren 't, anders niet! Het booze bloed was hem naar de wangen gevlogen; toch had hij geen woorden kunnen vinden om zijn groote mannen te verdedigen tegen de aantijging. ‘Ik ben nog maar een jongen’, had hij gestotterd, ‘het is gemeen!’ Plotseling was hij weggeloopen. Van Wessum had hem al in geen drie weken gezien. * * * En Line, als een tegenwicht voor haar vaak gewond gevoel van eigenwaarde, had allengs bij haar huurders een aantal misères ontdekt, waarmede zij zich in haar gedachten over heel wat vernederingen te wreken wist. De leeraar moest zich halfdood werken op privaatlessen aan achterlijke leerlingen, omdat hij door zijn moeilijk karakter het met zijn meerderen nooit had kunnen vinden; van twee scholen was hij weggegaan en nu kon hij geen vaste betrekking meer krijgen. ‘'t Is een hoovaardig man’, zei ze, ‘hij vergaat van eigenwaan.’ De boekhoudster kreeg anonieme briefkaarten, die haar telkens hevig van streek brachten, en waaruit Line begreep, dat zij op haar vorig kantoor in Rotterdam een avontuur met een getrouwd man moest hebben gehad en zeker op staanden voet verwijderd was. En mevrouw Verscheer ter Gouwe at maar om den anderen dag een warm middagmaal. Dat leek Line nog het ergst van alles. En 't deed het gezag der deftige hevig tanen. Viermaal in de week kwam voor mevrouw Verscheer een bus van de coöperatieve gaarkeuken; de andere dagen ging zij zoogenaamd uit dineeren buitenshuis. In den beginne hield zij met een groote energie die fictie vol, toog tegen zessen uit, kwam tegen zevenen terug. Later was zij binnen het half uur al weer op haar kamer, kortademig en moe. En toen het weer slechter werd en de avond spoediger viel, liet zij het uitgaan geheel na. Zag Line haar bij toeval, of kwam die de niet verlaten kamer binnen met een opzettelijk vergeten karaf versch water of een pakje of brief, opzettelijk tot dat uur achtergehouden, dan zei de deftige, met een {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} schichtig opzij kijken: - Ze voelde zich niet erg lekker dien dag... ze had geen eetlust... beter eens niet eten, dan door het gure weer loopen... Ze dacht er ook aan, met den winter weer iederen dag van den kok te nemen, maar altijd alleen eten verveelde gauw... Misschien ging ze zoo meteen toch nog even uit... Doch ‘zoo meteen’ hoorde Line haar scharrelen met haar spiritus-stel en wist, dat zij het kliekje van den vorigen dag stond te warmen. De zijden middagblouses, de fluweelen parade-mantel en de grootsprakige verhalen over het dubbele huis in Utrecht, de porseleinen bordjes die hun gewicht in goud waard waren en het rijke leven van haar dochter in Indië, hadden sinds lang hun effect op Line verloren. De dagen waren voorbij, dat de deftige ontegengesproken oreeren kon over de plichten en rechten van pensionmenschen en dienstmeisjes; en al naar mate Line blijk gaf van verminderd ontzag, verzwond bij de andere de eerst zoo kordaat opgehouden schijn van een voornamen staat. Zij schaamde zich niet meer over te slordige huiskleeren of te schriele levenswijs. Ook in dit huis had ze haar glorie overleefd; en toen zij haar glorie overleefd had, begon ze te klagen. - Ze kende zoo weinig menschen in dit deel van den Haag; al haar kennissen woonden in de Bezuidenhout-buurt, te ver om vaak bij haar te komen - ja! dat had Line al lang gemerkt! - en haar dochter had ze in geen twee jaar gezien! Ze wou couranten lezen samen met de andere huurders, vroeg of er geen romans in huis waren, verzon vragen aan den leeraar of de boekhoudster... Konden ze niet gezamenlijk een leesportefeuille nemen, de Haagsche Post of de Prins? Line begreep, dat zij het eigenlijk armoedig had, en dat zij iederen stuiver wel driemaal omkeerde, voor ze dien uitgaf. Daarbij vroeg ze alles met de vooropgestelde zekerheid, dat elk van haar verzoeken aanstonds zou worden ingewilligd, 't geen Line reeds van te voren volkomen ontoegankelijk voor ieder ervan stemde. Maar met den loop der weken begon zich dien winter in Oldemans hoofd iets eigenaardigs te ontspinnen. Zonder dat hij ook maar een grein verloor van zijn bewondering voor 't geen Line deed, kwam hij aan den anderen kant een zachte sympathie {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} te gevoelen voor de vreemde levens in zijn huis, de vage stille sympathie, die geboren wordt uit medelijden. Oldeman had medelijden met zijn menschen, een medelijden, dat hij zelf bijna niet als zoodanig kende, waarvan hij Line nooit sprak, en dat zich uitte alleen in een wat sterker vergoelijkend woord bij Line's veelvuldiger wordend beklag. Daar hij echter tegen Line bleef opzien als van ouds, bracht dat woord nooit ontstemming; hij erkende onbedongen elke moeilijkheid, verontwaardigde zich over elk ongelijk haar aangedaan, - en toch had hij medelij met wie haar dat alles berokkenden. Voor de eerste maal was hij zich dat meegevoel bewust geworden, toen hij eens in dadelijke aanraking met den leeraar kwam. Hij had, voor diens teveel aan boeken, een muurplank moeten slaan naast de boekenkast, en daar hij voor zulk een karwei alleen in de avonduren tijd kon maken, had hij den jongen man bij zijn studie moeten storen. Met een moe gebaar was die uit zijn stoel opgekomen, had den ander met zijn zwaarmoedigen en als van verre komenden blik even aangekeken, was toen met zijn boek aan de overzij van de tafel gaan zitten. Stilzwijgend had Oldeman zijn werk ten uitvoer gebracht. En als eindelijk de plank stevig op 'r twee kardoezen tegen den muur rustte, zei hij monter en met den vertrouwelijken blik uit zijn warmbruine oogen, die hem eigen was: ‘Ziezoo, meneer, die kan zijn lastje al weer dragen, voor zoo lang als het duurt.’ De jonge man had hem verbaasd terug aangezien, alsof die woorden iets opmerkelijks voor hem uitdrukten; er was vaag een glimlach over zijn wrang gezicht gegaan, en om toch ook iets vriendelijks te zeggen, kwam hij, zoo maar: ‘Een aardig vak, timmerman...’ ‘Móói vak!’ zei Daan met overtuiging. ‘En als je dan in de wieg al met je vaders duimstok heb gespeeld...! timmerman geboren, meneer, en gebleven!’ De jonge man keek hem opnieuw aan, verwonderd, bijna geïnteresseerd. Dan besloeg plotseling de oude lusteloosheid zijn even opgeleefd gelaat; 't was of er een onzichtbaar gordijn zakte tusschen zijn blik en dien van den ander. Hij wendde het hoofd af met een lachje, dat instemmend kon zijn en ook afwerend, maar dat duidelijk een einde beteekende. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Oldeman dacht: - Nee, die maakt het zichzelf ook niet gemakkelijk in het leven. Hij kon bijna zijn oogen niet afhouden van dat gesloten, bittere gezicht, had graag nog iets gezegd, doch voelde dat het niet vallen zou, en zonder de kortafheid, waarmee hij behandeld werd, kwalijk te nemen, zei hij goedenavond en ging. Sindsdien leek het, of hij veel vaker op trappen of gang den jongen man tegenkwam; die groette hem bij zijn naam: ‘Morrege Oldeman’, ‘middag Oldeman.’ ‘Morrege meneer’, ‘middag meneer’, zei Oldeman hartelijk terug. Hij kreeg den indruk, of den jongen man die terloopsche ontmoetingen aangenaam waren. En eens was de leeraar om twaalf uur hem achterop gekomen, had het laatste eindje gezamenlijk met hem afgelegd, tot aan hun deur. Toen was hij hem haastig vooruit geschoten, de trap op en naar zijn kamer. Oldeman's tweede bezoek was geweest bij mevrouw Verscheer ter Gouwe, die knippen op haar ramen verlangde te hebben. - Je kon die ramen maar zoo openschuiven... Zij sliep heel alleen op haar verdieping... en aan straat...! - Goed, had Oldeman gezegd, hij zou die ramen voorzien. Het verlangen leek hem dwaas genoeg om te strooken met al de dwaasheden, die Line hem ooit van haar verteld had! Ja, de dieven, die zouden nog al met ladders tegen hun huis komen staan, midden op de Valkenboschkade! Als ze nog beneden aan straat woonden... Maar op de eerste verdieping... enfin, goed, hij ging. ‘Kleed je behoorlijk aan!’ was Line komen waarschuwen; want mevrouw Verscheer had al meer dan eens zoetsappig geïnformeerd, wie toch die knecht was, die zij soms in hemdsmouwen op de gang zag loopen; 't geen Line hevig had gegriefd. Line was trouwens hoe langer hoe meer vol verkropte beleedigdheid geraakt; twee rimpeltjes glooiden vinnig langs haar mondhoeken neer, en haar oogen leken voortdurend scherp op wacht te staan. Netjes met een schoonen boord en zijn goede jas aan, zijn werkspullen in een mandje, ging hij aankloppen. Mevrouw Verscheer zat, bij het hoog electrisch licht, naast de tafel, die leeg was, en deed niets. Haar gezicht stond achterdochtig en ontstemd, haar mond trok zenuw- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig, of zij zooeven nog druk in zichzelf had gepraat. Oldeman kreeg een indruk van groote zieligheid. Daarom zei hij, monter: ‘Kom, nu zullen wij eris zoo'n paar ouderwetsch-soliede pinnen in die ramen gaan slaan...’ ‘Pinnen?’ verbaasde zich mevrouw Verscheer, ‘ik heb om knippen gevraagd.’ Zij zat plotseling zeer rechtop, haar kuif streefde omhoog, haar oogen strakten zich groot en rond. ‘Als het resultaat nu maar eender is’, opperde Oldeman. Doch mevrouw Verscheer scheen heelemaal niet content. ‘Lak met ouwels!’ zei ze; en ze trok de schouders op, 't geen wou zeggen: dat zulke menschen altijd met de minste moeite gediend waren. Oldeman voelde zich boos worden. Doch op hetzelfde oogenblik, met een ruk, schoof de oude vrouw weer achterop haar stoel te leunen, zat weer zooals zij zat toen hij binnen kwam, en onder het hooge witte licht zag hij opnieuw haar gezicht vol rimpels en voren, doorwroet en vervreten van zenuwen en ergernis. En Oldeman, plotseling, kreeg een visioen van hoe dit al oude mensch hier zat, dag aan dag, avond aan avond, alleen en zonder bezigheid. 't Leek hem afschuwelijk. Hij zei vriendelijk: ‘Knippen zouden moeilijk aan te brengen zijn; ik zou er de ramen voor moeten uitnemen...dat zou niet prettig voor u wezen in de kou... En een paar stevige pinnen houden de dieven wel even goed buiten ...’ Mevrouw Verscheer leek uit het veld geslagen door die zachtzinnige vastberadenheid. Dan mistrouwde zij toch ook weer zijn woorden, en vroeg uit de hoogte: ‘Dieven? waar haal je dat vandaan ...? ik ben heelemaal niet bang! Ik ben nooit bang...maar de ramen bibberen als het waait... ik kan er niet van slapen. Een knip helpt beter dan een pin.’ ‘Dus zal ik de pinnen er niet opmaken?’ vroeg Daan. ‘Ja, ja, natuurlijk wel’, zei ze haastig. ‘Ik kan toch niet langer met die bibberende ramen blijven?... ik lig er uren van wakker.’ Oldeman, die nog nooit één ruit in heel het nieuwe huis had {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren rinkelen, moest wel ongeloovig kijken; temeer daar Line zelf hem de boodschap had overgebracht van de ramen, die je zóó kon opschuiven, vóór aan straat, en van het alleen-zijn 's nachts op haar verdieping... Mevrouw Verscheer zoog haar eenen mondhoek naar binnen: - zwijgen, ze had geleerd te zwijgen in het leven! Zij dacht ook bitter aan den minderen man, die geen respect meer kende in den tegenwoordigen tijd; zij stond op en ging een courant zoeken, die op het buffetkastje onder een paar oude boeken lag. Daan boorde zijn gat voor een eerste pin, begon aan het tweede. ‘'n Vervelend geluid, zulk boren’, zei hij na een tijdje, goedig verontschuldigend alweer. ‘Wat blief je?’ vroeg mevrouw Verscheer uit de hoogte. ‘Och niets...’ zei Daan. ‘Ik bedoel alleen, als het geluid u hindert, kom ik een anderen keer wel eens terug.’ - Lak met ouwels! lag er op het gezicht van de oude vrouw, - als ik hem nu laat trekken, zie ik hem in geen maand terug. Zoo doet zulk volk altijd! Maar ze zei heel lief: ‘Als ik mijn courant lees, hoor ik niets.’ Daan had al lang gezien, dat het een courant was van een maand oud. En verder spraken zij niet. Maar toen hij wegging, en de oude vrouw daar nog altijd zat met haar star hoofd over dat oude blad papier gebogen, dacht hij opnieuw, en die gedachte deed hem bijna hartelijk zijn ‘goeden avond’ zeggen: ‘Zou ze daar nu iederen avond zoo doorbrengen, zoo, alleen, en zonder iets om handen?’ En nog weken later, als hij met Line en zijn twee kinderen aan hun simpel, maar degelijk Zondagsmaal schoof, of als hij 's avonds met klein Daantje op schoot zat, terwijl Zus werd te bed gelegd, dan overrompelde hem beklemmend de gedachte, hoe aan den anderen kant dier witte deuren, in het deftiger vertrek, dat ledige leven de uren doorworstelde en in zichzelf verging. Doch mevrouw Verscheer ter Gouwe was na Oldeman's avondbezoek plotseling veel redelijker geworden, tegen Line, tegen het dienstmeisje, en tegen de kinderen zelfs. Verscheidene {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} malen, op het uur dat Oldeman van zijn winkel thuis moest komen, dwaalde zij op den overloop, en altijd had zij iets te vragen, over de mail naar Indië, of de nummers van de tramlijnen, of de brievenbussen in de buurt. Toen Daan echter eens begonnen was haar lectuur te bezorgen uit een volksbibliotheek, moest hij al spoedig daar weer af zien te komen, omdat zij zóó veeleischend werd, dat het niet bij te brengen was. ‘Natuurlijk’, zegevierde Line, ‘al te goed is buurmans gek.’ Met naijver bijna op de vrouw, die zij haatte, zag zij de voorkeur aan haar man gegeven boven haar. En zij begreep niet, hoe zij nochtans er telkens weer als toe gedreven werd, door een te scherp oordeel over haar huurders de zachtheid van Daan's vergoelijking uit te lokken. Want ook die zachtheid haatte zij; en zonder er zich helder bewust van te worden, wist zij, dat dèze haat een gevoel van minderheid inhield. X. En zoo, in het midden van dien zomer, gingen deze menschen de dreigende oorlogsjaren binnen. Ook het huis Oldeman raakte een korten tijd in de opgewonden verbroedering van het vlakbij gevaar. Deuren, waarachter zooveel schamele eigenzucht schimmelde, gingen gretig open; lichtschuwe oogen blikten in elkaar. Van kamer naar kamer en van kamers naar keuken riepen zij elkaar de nieuwste berichten toe: ‘Hebt u 't al gehoord?’... ‘Afschuwelijk’ ‘En Visé heelemaal afgebrand’... ‘'t Is indigne!’... ‘De forten van Luik houden nog stand...’ Wie uit was geweest en thuis kwam, werd een oogenblik algemeen goed. Wat had hij in de stad gezien? Wat zeiden de laatste bulletins? Zij waren allen buiten de perken en mogelijkheden van hun gewone doen geraakt. Van Wessum kwam herhaaldelijk aan de Valkenboschkade, overvol van al het hachelijk nieuws. Zijn onmin met Bertus was er als vanzelf door bijgelegd; samen togen zij de rumoerige avondstraten in, hij driftig een halve pas vooruit, de jongen met groote stappen naast hem blijvend. Toen de forten van Luik schenen te bezwijken, groeide hun aller spanning zóózeer, dat Olde- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} man door Line zelf gedrongen werd mee te gaan, om de laatste tijdingen te vernemen. Dat duurde zoo een week en nog een. Dan, langzaam, legde zich de beroering. De docent luisterde minder gedwee naar de lamentatie's van mevrouw Verscheer over haar dochter, die zóóver weg was... in Indïe... bij zulk een tijd! En mevrouw Verscheer gaf slechts een ontwijkende attentie meer aan de verdachte klachten der kleine boekhoudster: je zou als je wilde, niet eens meer naar Engeland kunnen gaan... 't was toch verschrikkelijk!... Ja, ze had er vrienden... dat is te zeggen, familie van vrienden... Ze moest er heen binnenkort... of liever, ze zou er denkelijk heen moeten. Voor den oorlog had ze er nooit aan gedacht... Maar nu... Daan, die erbij stond, kon een glimlach niet onderdrukken; en hij moest nog meer lachen, als een oogenblik daarna mevrouw Verscheer, al oreerend, zich verwarde in haar lijfspreukelijke rechten en plichten: - want die Duitsche soldaten mochten dan misschien hun plichten nakomen, maar hoever hun rechten gingen, dat moest hun eens ernstig onder het oog worden gebracht!... Zelfs Daan, de eenige in dit huis, die in den eenvoud van zijn gemoed de verschrikkingen van den oorlog diep had ondergaan, de eenige tevens, die er niet dan een paar onbeholpen woorden voor gevonden had, - zelfs Daan ervoer, dat alle indrukken, tot de wreedste toe, slijten ten leste. En zoo, gaandeweg, trok elk bestaan zich weer terug binnen zijn eigen cel, en nauwelijks een vreemde herinnering bleef na aan dat verward moment van opgestuwd tezamenleven. Een nieuw tijdperk van spannende berichten bracht nog wel een soortgelijke gemeenschapsvlaag, doch telkens was die zwakker dan de voorgaande en spoediger gedoofd. De docent verkeerde vele dagen in een brandende onrust omtrent de vraag, wanneer hij zou worden opgeroepen voor den dienst. Toen hij eindelijk, om zijn oogen, was afgekeurd, scheen hem dat eerder teleur te stellen, alsof hij zich even lief had laten doodschieten. ‘Hij lijkt zijn leven wel moe,’ keurde Line heftig af. Doch Oldeman had hem verdedigd: hij bleek dan toch in elk geval maar moed te hebben, zoo ziekelijk als hij er uit- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zag... nee, die kerel viel hard mee... Want hijzelf, hij was nou toevallig net boven de leeftijdgrens geweest, maar hij was er nog lang zoo zeker niet van, of het soldatenpak hem voor de tweede maal wel zoo bar zou hebben aangestaan... Line bezag haar man, en haar oogen werden een oogenblik zóó koel, dat het hem bijna kwetste. ‘Nou ja’, zei ze, ‘wie heeft er ook ooit gezegd, dat er in jou een soldaat stak?’ ‘Dat hééft niemand ooit gezegd’, brak Oldeman het gesprek af, ‘en dat hoeft ook niet gezegd te worden, want ik begeer niets anders te wezen, dat wat ik ben.’ In October van dat jaar, na de groote invasie uit het Zuiden, had van Wessum in het kamertje achter zijn winkel een huishouden van zes Belgen bij elkaar. De kleintjes sliepen 's nachts onder de toonbank, maakten een herrie van belang, en aten hem het beste uit zijn fruitmanden op; doch dat deerde hem niet, zoomin als het huishouden van Jan Steen, waarin de ouderen leefden. - 't Ware oolijke zwanzers, zulle! grapjassen! de Haagsche fijne beschuiten kon je er voor gestolen krijgen! Zelfs Bertus werd verboden, een tweede maal, in den vroegen morgen vóór hij naar zijn werk ging, wat orde te komen scheppen in den rompslomp. - Als zijn logé's genoegen beleefden aan ‘hunnen Vlaomschen désorder’, dan zouden zij ‘hunnen Vlaomschen désorder’ hebben, zoolang zij bij Koen van Wessum waren, in ‘den Vrijen Amerikaan’! Die menschen hadden immers toch al ellende genoeg! 's Avonds, als de kleintjes in hun twee vijgenkarbiezen waren ingeslapen, dronk Van Wessum met zijn volkje een ‘potteke Maastrichter’, en zij speelden tot laat in den nacht ‘met de kaarten’ of triktakten in den deksel van ‘'nen carton’. Aan de Valkenboschkade werd dat alles met veel afkeuring en ergernis besproken. Toch verkeerde mevrouw Verscheer een korten tijd in groote beduchtheid, tengevolge van Daan's herhaald gëuit beklag met die duizenden vluchtelingen. Als ook de Oldemans eens een bevlieging van de algemeene gastvrijheid gingen krijgen! Nadrukkelijk oreerde zij over ongedierte, ziektekiemen, en de verantwoordelijk- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} heid tegenover jonge kinderen, en trachtte de boekhoudster en den leeraar mee te krijgen in haar protestbeweging-bijvoorbaat; de boekhoudster, door haar de onzedelijkheid, en den leeraar, door hem de luidruchtigheid van ‘dat smerige Brabantsche volk’ voor te houden. ‘Zoúden wij niets moeten doen?’ overlegde Oldeman peinzend. ‘Ik wil er wel nemen... onze zitkamer staat toch meestal leeg’, zei Line dof; ‘ik zal alles wel weer schoonmaken, als ze het zelf niet doen... Maar in mijn pannen wil ik ze niet hebben... ze kunnen met òns mee-eten... ik zal zelf wel koken...’ Oldeman keek haar dankbaar en bewonderend aan; - wat zag ze moe, zijn dapper vrouwtje, en toch was ze weer dadelijk bereid tot nieuwe opofferingen. ‘Nee, kind’, zei hij warm, ‘nu ik er goed over denk, mogen wij het niet doen. Jij zou er zelf het loodje bij leggen’. En hij streelde vol eerbied haar over de wang, die ze sterk blozend - Oldeman begreep niet waarom - terugtrok. En de eerste oorlogswinter brak aan, grauw en somber, ook voor het huis Oldeman. In het voorjaar verdween de kleine boekhoudster. Zij was met de zes weken afgedankt geworden, had tegen het vertrek geen geld om haar laatste maand pension te betalen en liep verscheidene dagen met rood-geschreide oogen rond, omdat zij haar eenige kostbaarheden zou te verkoopen hebben. ‘Die bezit ze niet eens’, minachtte Line. Doch op haar mans voorspraak stemde zij toe, een maand geduld te hebben. Met veel schichtige verontschuldigingen reisde toen het juffertje af naar Rotterdam; zij struikelde op het laatst nog eens over den deurdrempel, en Daan moest haar, tot aan de tramhalte, haar paraplu achterna brengen. Doch Line zag nooit het sommetje, dat was achterstallig gebleven. Later bleek elke navraag aan het opgegeven adres vruchteloos en het meisje verdwenen. Het zouden moeilijke jaren worden voor het ‘pension Oldeman’. De deftige leefde in een voortdurenden angst, dat zij zou worden opgeslagen, en Line, die de kamers van {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} de boekhoudster maar niet weer verhuurd kon krijgen, leefde in een voortdurenden angst, dat de ex-deftige geen geld genoeg zou hebben om te blijven. Ten leste nam die de kamers boven, met pension, zooals haar voorgangster het had gehad. Zij betaalde hetzelfde, zij wist, dat het te weinig was; zij wist ook dat Line dacht: als ik meer vraag, gaat ze weg. De leeraar was twee dagen wanhopig om de nieuwe rumoerigheid naast-aan; dan stopte hij met papier alle reten van de suitedeuren dicht en hing er zijn donkerkleurige beddesprei voor. Hij zei niet meer, dat hij heenging. Hij kreeg minder lessen, deed vaak wat de deftige vroeger deed: hij bleef op de etensuren thuis en at een broodje. Zij verarmoedden allen in hun gewoonten. Oldeman, met een vergiffenisvragend gezicht, alsof hij Line met zijn opgedrongen diensten eer een ondienst deed, trachtte zich in zijn vrije uren nuttig te maken; aan zijn winkel was weinig werk, en zijn hulp thuis was waarlijk niet overbodig; het dienstmeisje was verdwenen, Line stond voor alles alleen. Klein Daantje ging naar school, maar tusschen de schooltijden zwierf hij op straat, en Guusje had zich in een onbewaakt oogenblik een tand door het lipje gevallen. Daan veronderstelde wel, dat de kinderen niet de zorg kregen, die ze noodig hadden; doch hoe zou hij dáárvan Line een verwijt maken, Line die werkte voor zes en hun huishouden drijvende hield. Hij kon zich geen voorstelling meer maken van hoe hun leven zou geloopen zijn, als Line niet uit de Prins Hendrikstraat was weggegaan. En Line zelf werd weer de vrouw, die zij geweest was in den tijd van haar te spoedig op elkaar volgende bevallingen, wat sloomer alleen en wat minder geduldig. Zij liep weer in oude bloesjes, die uit den neergetrapten rok fronselden en waarover zij maar schaars een propere huishoudschort schoot. Zij leerde al de zielige trucjes van de vier vlim-dunne schijfjes ordinaire worst over een schaaltje gespreid, voor bij de boterham, van het stukje paardenvleesch met uien gestoofd, en van de lange koffie, die meer cichorei had gezien dan boontjes. De maanden verliepen. De nieuwe zomer bracht wat verluchting; de winter die volgde leek weer des te triester. Line was opgeslagen in de huur, de prijzen der levens- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen stegen. De maaltijden werden schamel en weinig voedzaam. Line zag Mevrouw Verscheer mager worden en aftakelen; zij zag den docent soms grauw zien van armetierigheid... Was het haar schuld? Zijzelf takelden ook af. Daan werd mager... Daantje was drie pond afgevallen tegen zijn groeien in... alleen de kleine Guus hield zich goed. De beide huurders klaagden met hun beslagen gezichten en hun blikken vol verholen verwijt. Zij dorsten niets te zeggen. Als Oldeman ze voorsprak, zei Line heftig: ‘En Daantje?’ Dan zuchtte hij en zweeg. Er viel niet tegen op te worstelen. Hij probeerde maar met een monter woord bij ieder den moed erin te houden. Vaak moest hij ook denken aan het vermoeid-bleeke gezichtje met den overdreven, ijl-leegen lach, dat als een schrille verschijning langs hun deur en door hun gang was gegaan, een jaar lang, om dan plotseling spoorloos in het leven verloren te raken, zoo spoorloos verloren als de vermiste soldaten op het slagveld... De leeraar was soms dagen van huis, - naar zijn broer in Amsterdam, zooals hij zei. Was hij thuis, dan leefde Line in een voortdurende beduchtheid, dat de twee boven in onmin zouden geraken. Mevrouw Verscheer ter Gouwe was vol verkropte grieven tegen den leeraar, en de leeraar verachtte Mevrouw Verscheer ter Gouwe. Openlijk, tegenover Line, verweten zij elkaar alleen hun onrustigheid: - Mevrouw Verscheer praatte hardop en smeet met de kastdeuren; de leeraar ijsbeerde tot na twaalven zijn kamer op en neer. Line speelde ze tegen elkaar uit: - Ja, u klaagt over Mevrouw Verscheer... u klaagt over Meneer hiernaast... maar gister zei Meneer hiernaast, gister zei Mevrouw Verscheer, dat ze om u bijna verhuizen wou... ‘Als ik nòg een kamer open krijg, doek ik net zoo lief den heelen rommel op... ik kan van de huur af’, dreigde zij met een leugen. En de jonge man en de oude vrouw zwegen. Zij waren getemd door de misère; met hun zwaarmoedige en schuwe oogen keken zij hun kamers rond, waaraan zij gehecht waren geraakt als gevangenen aan hun cel. Line had ook veel verdriet in die dagen, omdat klein Daantje, bij zijn schooieren op straat, aan de Beeklaan appels van een kar had gestolen en met de politie was {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} thuis gebracht. Zij dorst het haar man niet te zeggen en bezwoer met veel dreigementen den jongen toch beter op te passen. Daantje zag bang en schuw, maar ze kon geen wijs worden uit dat raadselachtig wit gezichtje, noch een woord uit hem krijgen. Den volgende middag kwam van Wessum; hij bracht een half dozijn mooie, vette bokkingen mee. En in haar erkentelijke stemming, had Line het hém opeens verteld. Van Wessum zei niet veel; hij vond het wel verkeerd van den jongen, doch scheen ook nog iets anders te denken. En juist verscheen Daantje in de keukendeur; die schrok, en keek verrast tegelijk, dat oom Koen er was. ‘En je hand?’ zei van Wessum. Aarzelend kwam het kind naderbij, bleef staan bij zijn knie. ‘Je bent nou al zoo'n groote baas van acht jaar’, zei van Wessum, ‘jij weet toch al best...’ En opeens gooide Daantje zich tegen hem aan en begon hartstochtelijk te huilen. Hij was niet tot bedaren te brengen. ‘Laat hem maar’, zei van Wessum tegen de moeder; ‘doet 'm goed...’ En toen de bui wat begon te luwen en Line even de keuken uit was, kwam er deze zonderlinge bekentenis: ‘Ja... en ik heb er niet aan gedacht... je denkt er niet aan... op straat... Zeg u 't... aan vader?’ Van Wessum streek hem over zijn bol. Hij was ontsteld en moest lachen tegelijk. ‘Ik zal het hem wel zeggen, hoor’, kwam hij zachtjes; ‘en in 't vervolg op straat je gedachten óók bij mekaar, weerlichtsche apekop!’ Dankbaar keek Daantje van Wessum aan. Tusschen hun oogen was een verteederde warmte. En middenin heel dien treurigen tijd bleek plotseling, na een korte ziekte, tante Koosje overleden. Haar gehavend kapitaaltje was aan haar man vermaakt. Binnen enkele maanden trok die uit den Haag en zat vetjes bij een zuster te Moerkapelle ingekwartierd. Coba schreef het. - Coba en Geesje konden dus later van neef Adriaan nog erven wat hùn eigenlijk toekwam, zei Line bitter. Doch in de moeite der tijden ging ook deze ergernis teloor. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Line eindelijk bekennen moest, voor den aanstaanden vervaldag haar huishuur niet klaar te hebben liggen, betaalde de eerste maand de leeraar vooruit, en de tweede leende zij van van Wessum. Daan, sinds een tijd, knutselde in de avonduren, voor een artistieken winkel, doozen en bakjes, die beschilderd of met figuren besneden konden worden. En toen op het eind van dien winter de kolennood nijpend werd, en zij in de kleine keuken bij het amper-aan fornuis maar nauwelijks den avond door zich warm houden konden, - als dan Mevrouw Verscheer ter Gouwe in de schemering daar binnen kwam draaien, in een tragische verongelijktheid een stoel aannam, breedsprakig jammerde over alles, en, een beetje ontdooid eindelijk, aftrok naar bed, - om plaats te maken voor den docent, die zijn potje lindethee kwam warmen en benauwend niets zei, - toen was de grootste uitkomst, die zij zich denken konden, het paar mud eierkolen, waarmee van Wessum op een avond, stiekem, in twee koffers, op zijn karretje aan kwam rijden. ‘Ja, als van Wessum er niet was...!’ dacht Line soms met een dubbelzinnig spottend lachje. Van Wessum, twee, driemaal in de week, vreemd stug en vol bedwongen ijver om te helpen, verscheen aan de Valkenboschkade. Hij bracht maaltijden goedkoope visch van de vroege afslagen; hij bracht kannetjes melk voor de kinderen; hij bracht extra werk voor Daan. Hij bleef altijd maar kort. Line was toeschietelijk de eene maal, koel de andere; maar haar neergeslagen oogen hadden vreemde opschijningen onder het plotseling aangeblazen wangenrood. Zij kende de macht, die zij over hem had, en zij gebruikte die... En van Wessum leed; hij wilde zich wijsmaken, dat zijn hulp bedoeld was, allereerst voor Daan, en voor de kinderen nog meer, maar hij wist, dat het soms niet zoo was. Hij had een kwellend medelij met het zwoegen en tobben der jonge vrouw, en hij haatte den geest, waarin hij voelde, dat zij alles deed. Dan, bij een wending van haar hoofd, als hij de fijne kaaklijn zag, en de warm-vermoeide blosjes die daarboven naar de geheimzinnig zich afwendende oogen stegen, kwam een plotselinge begeerte in hem opgestoken. Hij verachtte er zichzelf om, en meed weder vele dagen Oldeman's huis. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zijn zaken trouwens gingen niet al te tierig. In geen tijden had iemand meer een sinaasappel of een citroen of een dadel gezien; doch hij trachtte de bedrijvigheid en de fleur erin te houden door kunstige étalages met bussen leverpastei en flesschen vruchten-op-water, met bussen Amerikaansch vleesch ook, waarmee hij als ‘versche aanvoer speciaal voor den vrijen Amerikaan’, een groote reclame maakte. En Line werkte van den morgen tot in den nacht; zij naaide al de kleeren der kinderen, zij naaide en verstelde de kleeren voor Daan. Maar haar hart was vol grieven, die niemand kende. Menig uur van den nacht lag zij wakker; zij was vast voor zichzelf overtuigd, dat alleen de slechte staat van Daan's zaken haar indertijd tot het houden van dit pension gedreven had; en zij vergaf hem dat niet. Soms, even, flitste een herinnering door haar heen aan de vreemde schaamte, die haar eens beving bij haar man's gul vertrouwende instemming met haar plan; en het was die herinnering, die in de moeilijkste oogenblikken haar trots spitste en haar verduren deed wat bijna niet te verduren was. Soms dacht zij ook met afkeer bijna: - O, die man van haar, die daar nu naast haar sliep, of er geen zorg in de wereld bestond, - als die ook maar eens éénmaal iets deed, wat hun plotseling uitkomst bracht. Zijn winkel verliep; hij wist zich niet te redden. En toch, des morgens, als zij door vermoeienis, en door verbittering nog meer, tegen haar taak zich niet opgewassen voelde, dan begon zij als onwillens een gesprek met hem: - wat vond hij ervan, dat Mevrouw Verscheer alweer geweigerd had, Amerikaansch spek te eten, alsof dat bedorven was; dat de leeraar alweer den ganschen dag in zijn bed was blijven liggen, hoewel hem niets mankeerde... Bijna altijd kalmeerde haar Daan's bevinding van het geval. Daan deed alles wat in zijn macht was, om Line het leven van elken dag te verlichten; alle afbeulende karweien van dien tijd nam hij voor zijn rekening. Hij stond uren lang in file's voor kaarten en bons; hij trotseerde kou en regen in de queue's voor winkels om een half litertje melk of een onsje vleesch voor hen allen te bemachtigen; hij sleepte met emmers cokes van de gasfabriek en met zakken aardappelen, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan soms de helft niet te eten was. Hij deed het alles uit liefde voor Line en voor de kinderen; en tegelijkertijd was het hem een groot verdriet, want hij voelde, dat het hem kleineerde in Line's oogen bovendien. Bij zijn thuiskomst wou hij nauwelijks haar dank hooren en wees elke bizondere opkwikking van de hand, hoe verarmoed hij zich ook voelde na zulk een tocht. Soms ging hij dagen achtereen naar zijn winkel, ook al wist hij er niets te doen te hebben. Line dacht vaak: ‘Ik moet ze boven opslaan... alles is zoo krankzinnig duur, het gaat niet langer.’ Maar dan bedacht zij ook, dat deze menschen al ternauwernood of niet eens betalen konden, wat ze haar schuldig waren...; als zij ze opsloeg, joeg zij ze weg. En dus moesten ze het maar slecht hebben. Ze dronken met tegenzin hun thee van cacaodoppen of bramebladen, en hun koffie van gebrande erwten; zij aten hun slappe regeeringsvisch, hun oorlogsbrood met margarine bekrabd, hun garnalenragoutje, hun eeuwige kool en hun bordje blauwe gort-uit-water, met saccharine gezoet. Line liet ze klagen; het beleedigde noch ergerde haar meer. Zij gaf hun wat kon en vaak minder. Zij had maar één gedachte, waar zij geestelijk bij leefde: dat de kinderen genoeg eten kregen. Zoo worstelde het huis Oldeman den derden oorlogswinter door. Het was in de wijde wereld vol ellende als een alleenig schip op een stormzee, aan zichzelf prijsgegeven, met in zijn kleine ruimte saamgekropt al de ellende en al de lasten van de opvarenden, hun wantrouwen en oneenigheid onderling, en al hun onbeleden verdriet. Nergens was houvast, nergens leek uitkomst, nergens verluchting. Tot, plotseling, er voor Line betere dagen aanbraken. De huren gingen stijgen; den Haag was overvol vreemden geraakt, voller nog dan in den tijd der Belgen. De ranke, Engelsche khaki-figuren werden de nerf der Haagsche straten; der Haagsche meisjesharten insgelijks. - Had zij nog kamers open? En zoo lang al? Zij moest naar een verhuurbureau gaan; er was ruimte tekort in de stad! zoo vertelden haar oude kennissen uit de Prins Hendrikstraat, die zij toevallig ontmoette. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} En Line waakte op tot een weer hevig toegespitst bestaan. Binnen een week had zij haar beneden-suite aan twee Engelsche officieren verhuurd voor honderd gulden in de maand. ‘Honderd gulden!’ zegevierde zij, ‘honderd gulden, zonder zelfs een kopje thee voor hun ontbijt. Honderd gulden, enkel voor de kamers!’ De kleine Daan kreeg dadelijk een nieuw pakje om naar school te gaan, Guusje nieuwe schoentjes, en Line zelf, plotseling kwiek en fleurig, toog weer op een dienstmeisje uit. Daan was dankbaar. ‘Honderd gulden, enkel voor de kamers’, herhaalde hij bij van Wessum. ‘Nou wordt jij nog wel eens geroepen om te tolken. Wat een geluk, man!’ Maar in zijn hart was hij niet vroolijk. Line zou voortaan hun gezin onderhouden, en hij hing erbij; dat kon hij niet verzetten. Doch ook Line's vreugde was niet geheel onvergald, want juist in die dagen hoorde zij, dat Coba's man, die geen secretaris meer was, door oorlogswinsten scheen rijk geworden. Coba had een nieuw gebit, een harmonium waarop zij spelen leerde, en een Belgische kinderjuffrouw; ze lieten ook een nieuw huis bouwen met een badkamer en vier veranda's... Coba, die later nog van neef Adriaan erven kon tante Koosje's geld, dat hùn toekwam...! Toch, zij maalde er minder om, dan zij anders gedaan zou hebben. Haar keurige Engelsche officieren, die namen al haar gedachten in beslag. - Zij kon nu ook weer eens aan zichzelf denken, zei ze tegen Daan, en zij kocht zich een zwart fluweelen baret en een ampele mof en bont van nagemaakt vossenvel. Toen de bovenhuurders hoorden van de prachtige affaire met de Engelschen, begrepen zij wat er volgen moest voor hen binnenkort. Mevrouw Verscheer werd van een bijna onderdanige liefheid. Zij begon te spreken van ‘als men onder oude vrienden was’, en zij bood aan, zelf stof af te nemen op haar kamers. Eens zelfs kwam zij in de keuken om kopjes te wasschen. Ook herbegon zij, op Line's herhaaldelijk aandringen, een briefwisseling met haar eenige zuster, die in den Achterhoek woonde, en met wie zij sinds jaren in onmin verkeerde. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Den docent eveneens deed Line duidelijk merken, dat zij hem maar liever gaan zag, en zoo spoedig mogelijk. En hoe hij ook walgde van al de moeite, die zich weer op zou doen bij het zoeken naar een ander en misschien alweer minder onderdak, - op een avond dat beneden de Engelsche officieren bij de huur-piano hun lijflied zongen van ‘the only boy... and the only girl...’, - kwam hij plotseling beneden, en doodsbleek, in de open keukendeur, zei hij Line de huur op. Hij moest het nog eenmaal herhalen, omdat zij het niet verstaan had. ‘Zooals u wilt’, had zij koeltjes geantwoord. ‘Meneer’, zei Oldeman plechtig, een uur later, op die boven-achterkamer, waar hij dezen somberen jongeman was gaan thuis-voelen, ‘ik hoop, dat het niet om óns was, dat u de huur opzei. Ik zou niet graag willen, dat iemand, die drie jaar in ons huis woont, het tegen zijn zin ging verlaten.’ Hij had daareven, bij zijn thuiskomst, de eerste ernstige oneenigheid in zijn huwelijk gehad, daar Line, het gebeurde vertellend, schamper triomfeerde: ‘Ik had het hem trouwens al meer dan eens in den mond gegeven.’ De jongeman keek hem met een ongeloovige verrassing aan. Een vreemd rood aarzelde over zijn bleek gezicht. ‘Ik ben geen voordeelige huurder’, zei hij bitter. ‘Nee, dàt misschien niet’, bekende Oldeman openhartig, ‘maar dat is nog geen reden...’ Een wonderlijk bewogen uitdrukking, alsof een gansche reeks van herinneringen door zijn gedachten toog, streek het gelaat van den leeraar over, en zijn mond verkromp van verkropten trots. Hij rechte zich en zei zeer zacht: ‘Er zijn gewichtiger oogenblikken in mijn leven geweest, dat ik niet heb afgewacht, Oldeman. Ik begeer niet verzocht te worden: wilt u zoo vriendelijk zijn...’ Hij maakte een gebaar, flauwtjes uit de hoogte, naar de deur, en zijn smartelijk-smeulende oogen werden nog dieper-zwart. Dan zag hij, hoe hij Oldeman gekwetst had. ‘Het is beter dat ik ga’, zei hij mat, ‘heusch het is beter.’ En plotseling gaf hij Oldeman een hand. ‘Als ik in mijn nieuwe kamer weer zoo een plank noodig heb...’ {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan kom ik hem netjes voor u inrichten’, zei Oldeman warm. Nog even hield hij stevig die tengere, zwart-behaarde hand in de zijne. Hij voelde zich verdrietig, en verheugd tegelijk, alsof hij voor zijn leven iets kostbaars had gewonnen. En nog eens op een avond zat Daan in van Wessum's fruitwinkel, verward en beschroomd, het hart zwaar van een vraag, die hij niet uiten dorst. Hij zat maar honderd uit te vertellen over bij hen thuis, over mevrouw Verscheer, die nu ten leste toch wegging naar Gelderland, - de slechte jaren hadden haar wel aangepakt, want ze zag zóó tegen de reis op, dat hij, Daan, haar moest brengen... Maar gelukkig voor de ziel, dat ze eindelijk een heenkomen had... Line had haar anders toch de kamers moeten opzeggen;... als je er zóóveel meer van maken kon! 't Ging haar prachtig... die Oost-Indische ambtenaar kwam de volgende week, en voor de kamer van mevrouw Verscheer had ze al twee aanvragen... ‘En toch...’, zei van Wessum onderzoekend. ‘Hoezoo, en toch?’ vroeg Oldeman onnoozel; maar in zijn oogen kwam iets heets, alsof die kleurden over een gedachte, waarop hij zich betrapt voelde. ‘Ja, hoezoo en toch?’ vroeg van Wessum op zijn beurt. Hij wist best wat er haperde bij Daan. ‘Weet je, dat verleden week Bertus naar me toe is gekomen?’ vroeg de ander afwerend. ‘Nee...’, schrok lichtelijk van Wessum. Hij had, sinds hun tweede oneenigheid, den jongen al in geen maanden gezien. ‘'n Mooi type’, zei Oldeman, ‘maar eigenaardig...’ ‘'n Kopstuk’, gromde van Wessum voor zichzelf. ‘Verleden Woensdag was het... hij kwam me in de Weimarstraat achterop, viel dadelijk met de deur in huis... enfin, 't kwam hierop neer: ik had hem het vak geleerd, en nou zat hij lekker bij Slingeland... Als hij wist, dat ik er terug wou, dan poetste hij de plaat, morgen aan den dag... Hij wou toch den Haag uit. - Waarom, daar had hij zijn reden voor... Begrijp jij er iets van?’ ‘En?’ vroeg, wat bits, van Wessum, over de vraag heen. ‘Nou...’, zei Daan, ‘zooiets neem je natuurlijk niet aan... {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat scheen hem nog tegen te vallen ook. Hij wou anders graag den Haag uit, zei hij maar.’ Van Wessum beet zich op zijn snorretje en keek voor zich. ‘Hij had eens moeten weten’, aarzelde Daan, ‘hoe vaak ik er den laatsten tijd over gedacht heb, dien winkel aan kant te doen...’ ‘En gelukkig nu maar, dat je het niét hebt gedaan!’ viel van Wessum uit. ‘Waarom gelukkig?’ vroeg Oldeman met een zondaarsgezicht. ‘Ja, waarom gelukkig?’ spotte van Wessum. ‘Ouwe hypocriet!’ En als Daan opnieuw hevig kleurde en door zijn haar streek, barstte van Wessum in een geweldigen lach los. ‘Ik weet sinds gister, wat jou op 't hart ligt’, zei hij eindelijk. ‘Ik heb mijn grootboek eens opgemaakt.... als jij vanavond niet hier was gekomen, had je mij morgen aan de Valkenboschkade gezien. Natuurlijk gaat het door, kerel! Enfin, ik weet maar vaag iets, hoor! iets van een prachtopdracht... 'k geloof dat 't Loosduinen was? Maar jij hoeft niet te gaan soebatten bij vreemden, en nog een veel te hooge rente te betalen op den koop toe... Hoeveel is er noodig? Duizend pop? Dáár kan een oud vriend bij Koen van Wessum altijd nog wel om aankomen!’ ‘Ik had het geschat op achthonderd gulden’, zei Daan met een kleur als een boei. En lachend dan: ‘Jij kunt goed raden! 't Is Loosduinen, die nu eindelijk die groote hangaar bijbouwt...’ ‘Accoord van Putten’, zei van Wessum hartelijk. ‘Mijn geld is bij jou best belegd!’ En als Oldeman, in een opwelling van heftige vreugde, iets van dank stotterde, zei van Wessum ernstig: ‘Wat ik blij ben, dat jij nou vooreerst de kwelling zult kwijt zijn van te denken, dat je vrouw voor jullie het geld verdient!’ ‘Ja’, stemde Daan volmondig in, ‘weer de man te wezen, die kan meetellen thuis...’ ‘Wel verdomd!’ stoof van Wessum op, ‘ben jij dan soms ooit thuis de man geweest, die niet meetelde? Heeft ze je durven laten voelen...’ {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O! zij niet’, suste haastig Daan; ‘maar 't is natuurlijk voor je eigen gevoel, dat zooiets bestaat.’ ‘Wil ik je eens wat zeggen’, bromde van Wessum, ‘jij cijfert jezelf veel te veel weg. 't Is háár meegeloopen, en jou tegen, that 's all; maar dacht je, dat zij, zonder jou achter zich, het ooit zoover zou gebracht hebben? Jij bent voor wel de helft in de voorspoed van je vrouw... Ja, kijk me nou maar niet aan, of ik enkel wartaal uitsla...’ ‘Enfin, ik zeg ook niets meer’, hernam hij dan bitter. ‘Maar nog eens, cijfer jezelf niet te veel weg... En nou hoef je verder aan niemand te zeggen, dat ìk voor dat sommetje opkom... ook aan je vrouw niet...’ ‘Je kunt het wel aan Bertus zeggen, als het er zoo eens toe ligt’, zei hij even later, met een bijna verlegen uitdrukking op zijn gezicht, die zeer vreemd was daar te zien. ‘Zie jijzelf Bertus dan weer niet?’ vroeg Oldeman verbaasd. ‘Nee’, zei van Wessum hard. ‘De jeugd is mooi, maar stom... En nou basta! Ik wil er niet meer over hooren. We praten over jou en over de groote plannen.’ En toen eenmaal daaromtrent het ijs gebroken was, raakte Oldeman er niet over uitverteld. Hij had zeker voor een maand of acht volop werk, mét een paar knechten - och, dat op zichzelf was nou juist geen voordeel, de loonen waren te hoog - maar je raakte weer in de werkbeweging... van 't eene karwei misschien in het andere... Wat van Wessum het meest trof, in het gesprek dat volgde, was, hoe tusschen de lichte vergezichten voor de toekomst en de herdenking der moeilijke jaren, die zij allen doormaakten, Daan met een volkomen oprechtheid voor zichzelf verklaren kon: ‘Maar hoe het zij, mij heeft het nooit aan iets ontbroken... de liefde van Line, onze twee gezonde kinderen, en toch altijd nog ons dagelijksch brood... ik weet soms niet, waarmee ik al dat geluk verdiend heb... Alleen Line, ja, die had te zware jaren...’ XI. En den volgenden dag, toen van Wessum thuis kwam, was er de brief. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze hadden hem midden op zijn tafel gelegd, een groote, langwerpig-ronde tafel met een zwart-en-rood laken tafelkleed, waarin het rood den boventoon had. En midden daaroplag de kleine, witte brief. Hij was geschrokken, en begreep zelf niet waarom. En hoevele malen, later, herzag hij, een hallucinatie, wat hij bij het binnenkomen gezien had: de groote, donkerroode tafel, en de kleine, witte brief midden daarop. Werktuigelijk was hij er op afgegaan, had de enveloppe in de hand genomen, ze bezien. Het was een schrift, dat hij niet kende, een vrouwenschrift. Het zegel kende hij maar al te wel: een Amerikaan. Plotseling had een angst hem bevangen; 't liefst zou hij den brief hebben weggelegd en nooit ingezien. Toen hij ze geopend had en de onderteekening gelezen, had hij zich voelen verbleeken. Het was iets van zóó uit de verten van afstand en jaren, wat hem overviel, dat hij in een onnoozele verbazing hardop zei: ‘Dat moet mijn dochter wezen.’ Edith van Wessum, stond er. ‘Edith van Wessum’, zei, hardop nog eens, van Wessum als gebiologeerd. De brief was vele weken oud. Hij was in den winter geschreven, en het was nu April. Onwillig zette van Wessum zich te lezen. Er was geen opschrift... 't Begon zoo maar... En ja, klachten, dat begreep hij best; ze zouden ook wel aan hem gedacht hebben, als het hun goed ging... Even flitste de verwondering door hem heen; hoe hadden ze hem uitgevonden, hier in Holland, met zijn precies adres? Dan werd het hem wonderlijk te moede. Daar stond het... hij las het met schrik: zijn vrouw! Maar verdomme... zijn vrouw?... de vrouw dan toch van een Amerikaanschen gladbek?... O! die pee was dus dood?... sinds drie jaar dood?... dat schreef ze. Maar wat ging hèm dat aan? Toch stond het er: uw vrouw... die ze toch geweest was... - Wat bezielde hen...? Verderop schreef ze over: moeder. Moeder was ziek. Moeder had een moeilijken tijd gehad sinds den oorlog. Plotseling dacht hij nog eens vreemd duidelijk, woord voor woord: En wie dat schrijft, dat is mijn dochter. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dochter!... goed, zijn dochter, dat was ze... Was ze gewéést, kon je eerder zeggen. In geen veertien jaar had hij ze gezien... Nee, daar liep hij niet meer in! Dat had hij zich al deze jaren voorgehouden: uit die oude vergissing had hij zich eens en vooral losgemaakt. Zijn dochter...? Het mocht wat! Hij kende ze niet eens, al kwam hij ze zoo in de Trompstraat tegen! Stumperig zat hij met het velletje papier in zijn handen, het velletje papier, dat van haar kwam. - Vreemd, dat schrift! dacht hij opeens. Zoo schreef ze dus. Hij bezag de teekens zonder verder te lezen; verbaasde zich over een haaltje achter de d's aan, dat hij meende te herkennen, en over de gelijkenis van den spits gerekten vorm der hoofdletters. Plotseling hoorde hij, achter die letterteekens en woorden, een stem; - de stem, die hem maar al te bekend was, en die hij haatte. De stem, die altijd zelfingenomen redelijk en koel bleef en altijd bitter gelijk had. - Goed, dacht hij, weer voortlezend, balsturig opeens, - goed, ze leken het dus arm te hebben... natuurlijk... En het geld, dat hij hun vroeger liet, wat hadden ze daarmee uitgevoerd? Nu was de moeder ziek... zijzelf was verloofd geweest, de verloofde gesneuveld... D'r zouden wel meer verloofden gesneuveld zijn; moest ze maar zien een ander te krijgen... - En wat nu die heele schrijverij te beduiden had eigenlijk? Een verkapte bedelarij, dat sprak immers vanzelf. Hij zou ze vijftig gulden sturen, een postwisseltje, zonder meer! en basta! - Maar als hij ze vijftig gulden stuurde, dan had hij over drie maanden weer een anderen brief... - Nee, dacht van Wessum, als hij zijn hart te rade nam, dan had hij nauwere en betere banden dan deze, die plotseling zich weer rond hem dichtsnoeren wilden. Oldeman, én Bertus...; ja, Bertus ook, ondanks alles; en Oldeman, dien hij helpen moest, dien hij den dag van gisteren nog plechtig beloofd had te zullen bijspringen. En was Bertus niet eerder zijn zoon, dan dat dit vreemde wezen, dat hij van aanzien zelfs niet kende, zijn dochter kon heeten... Bertus! - Wat had hij toch ook dien jongen zoo te grieven telkens, nu weer met die aanhoudende twistgesprekken over het fiasco, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} in den oorlog, van heel die sociaal-democratie? Of bleek het soms niet uit de verontwaardiging van dat jonge hart, hoeveel karakter, en wat een nobel karakter, daar vol jeugdig enthousiasme zich tegen hem te weer stelde? Bertus mocht dan een kopstuk wezen, wat was hij zelf? En Bertus leed ook onder hun verwijdering, dat wist hij zeker. Vol verdriet streek van Wessum de hand door den steilen kap van zijn kastanjebruin haar, dat plotseling, het laatste jaar, sterk was beginnen te grijzen, zilveren striemen hier en daar, zeer zichtbaar. Hij zuchtte. Dan hernam hij zich. Hij lei den brief op tafel. Hij dacht lang na. - Had hij, indertijd bij de scheiding, niet gezegd: drie parten maak ik van mijn geld, twee laat ik er hier, één voor jou en één voor het kind, één houd ik voor mij zelf, maar dan zijn wij ook voorgoed van elkaar af. Dat had hij gezegd en gedaan. Was dat soms nog niet mooi genoeg geweest? En wàs hij dan ook niet van ze af, nu? Bijna achttienduizend gulden had hij ze gelaten. Hoe ze daarmee rondgesprongen hadden, liet hem verder koud. Hij had zijn plicht gedaan. Ze kregen geen asem meer van hem, en geen cent. En die brief bestond niet voor hem! Zoo ging hij naar bed. Maar den volgenden morgen werd hij wakker met allereerst de schrille, weëe gedachte aan de kleine, vierkante enveloppe met den Amerikaanschen postzegel en het onbekende handschrift. De brief liet hem niet los. Hij wou hem niet weer lezen; toch had hij ook niet den moed hem te vernietigen. - Je kón toch later nog eens precies willen weten, wat en hoe ze schreven. Anders zou je de woorden maar in je geheugen bewaren, altijd weer die lijntjes en letters zien... Je moest hem juist kunnen vergeten! Hij moest daar in een hoekje van de kast weggeborgen liggen en toch altijd klaar... dat je hem altijd kón overlezen. Dan deed je het juist niet, en was je er vrij van! Drie dagen zag hij naar den brief niet om. Den vierden avond, toen hij al in bed lag, stond hij weer op, maakte licht, en las opnieuw, aandachtig, tot tweemaal toe, wat er geschreven stond. En het scheen hem, of het in die vier dagen ook een ander ding was geworden. Het leek hem nu een heel klein too- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} verglaasje voor een geweldig wijd en ver perspectief, maar waar alles benauwend vaag bleef, en waar slechts een enkele raadselachtige lijn ontstellend zich even afteekende. - Wat, wat stak er achter die dertig regels schrift? Wat voor gedachte, wat voor bedoeling, wat voor hoop? En wat voor jonge vrouw was het, die ze schreef? Welk gelaat had ze, welke oogen, welk hart? Hij ontstelde, dat hij zóó, zonder narekenen, wist: aanstaande Juli wordt ze tweeëntwintig. Langer nog dan den eersten avond zat hij stumperig, met het velletje papier in zijn willooze handen, en keek, en dacht. Hij zag, als een opdoemende herinnering, in een gezichtje, dat overigens sprekend naar de moeder trok, kleine grijze oogen, die noch op de zijne leken, noch op de ronde blauwe, wier harde schijn hem zoo vaak tot het uiterste had geprikkeld: oogjes, die nog niets waren, alles konden worden... Oogjes, die niet gelukkig hadden gekeken, ontdekte hij plotseling, door den mist der jaren heen. En wat voor uitdrukking ze later wel gekregen mochten hebben? vroolijker, onbezorgder? of verdrietiger nog misschien? Met wat voor oogen zou zij, die dochter van hem, den jongen verloofde hebben aangezien, den verloofde, die gesneuveld was? - Vreemd, die vreemde Amerikaansche soldaat, dien hij nooit kennen zou, die hier ergens in Frankrijk of in België op een slagveld had gelegen, of in een lazaret, en stervend had gedacht aan zijn dochter! Wat mocht die wel voor ideaal gezien hebben in zijn dochter? En wat hadden ze dien jongen ooit verteld van hem? Er was toch wel eens sprake geweest van: de vader! Ja, 'r moeder was gescheiden... 'r vader kende ze niet... Moest ergens in Holland wezen... Die liet 'r dus aan 'r lot over, dat ze het zoo armoedig had? Hadden ze 'm tenminste nog verteld van die achttienduizend gulden...? Misschien niet eens! En zou stervend die jongen nog aan hem ook gedacht hebben...? hem verwenscht hebben misschien, hem, den vader, zoo dichtbij, in Holland, en die zijn meisje daar in verre verte aan de armoe prijs gaf? - Dan dacht hij ook weer: Wat zou die jongen misschien niet hebben uitgevoerd, door de oorlogsellende losgelaten in alle mogelijkheden van verwildering en ontucht? Wat voor troebele gevoelens van ontrouw en be- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} rouw waren door dat onbekende hoofd gevaren, met altijd vóór zich het vizioen van dat bedrogen meisje... dat zijn dochter was? Hij schrok van die realiteit. Lang nog hielden de gedachten aan dien doode hem bezig. Dan begon ook de bijna ziekelijke lust hem te kwellen, om te weten, hoe ‘de moeder’ was geworden, nu, oud. ‘'r Moeder’, zoo noemde hij ze in zijn gedachten. Opeens onderdrukte hij een fellen spotlach; zijn ziel liep vol ergernis. Hij herinnerde zich een voorval uit de eerste jaren van hun trouwen. Het kind was er toen twee; zij, bangelijk, na die bevalling, had er geen meer willen hebben, werd welvarend en vet in haar lui bestaan. Op een middag was hij thuisgekomen, maar net even wat te vroolijk na een uitgang met kornuiten. Hij bracht een nest jonge eekhoorns mee, die zij op hun wandeltocht hadden buitgemaakt. Hij had geen kwaad in den zin gehad, en toen hij haar afkeurend gezicht zag, boos als ze bij voorbaat al was over het beetje moeite of vuil, dat de beestjes geven konden, was hij maar gauw afgedropen naar de schuur: ‘Van Wessum, asjeblieft, die dieren niet bij de schoone wasch! de schoone wasch hangt in de schuur!’ Dan was hij naar het zolderhok gegaan. ‘Van Wessum, denk aan de winterprovisie... ik kan ze bij de winterprovisie's niet inschikken... ze vreten je alles op!’ Toen, baloorig, had hij het heele nestvol in haar dierbaren leunstoel gezet. ‘Zoog ze dan zelf, als je bang bent, dat ze je winterprovisie's opvreten...!’ Maar heer-in-den-hemel! de nasleep, die dat gehad had! De diep verontwaardigde scènes-zonder-woorden, dagen lang! Mendelssohn Bartholdy was er niks bij! - Of ze nog altijd zoo wezen zou, treiterig en klein? Misschien wel... enfin... misschien ook niet. Hijzelf was ook veranderd. En niet weinig, in deze jaren! Hij was nu een bezadigd burger...! Ja, ja, potdorie, een bezadigd burger, een nette, oppassende burgerman of zoo iets, dat was hij! Geen cent schuld, een spaarpot, en keurige manieren als hij wou! Ze zouden nu vrij wat beter bij mekaar kleuren dan vroeger. Waarachtig, ze zouden wel bij mekaar kleuren nu... op een enkele malle streek dan na... maar hij was zoo mak geworden, zoo verdomd mak! 't Zou de moeite waard wezen...! {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoonend snerpte weer zijn spotgrijns door de stille nachtkamer, zoodat de dikke kuiper, die naast-aan sliep, zich omdraaide in zijn bed, en weer doorronkte. Een anderen avond zat hij nog laat op met het noodlottige blaadje papier voor zich. 't Was de avond van den eersten dag, dat hij den brief 's morgens in zijn zak had gestoken en hem daar den dag door gehouden. Zijn gezicht was van een ingevreten pijnlijkheid; zijn oogen lagen diep en moe in hun kassen, en zijn voorhoofd stak vol tobberige zorg. ‘Ja’, zei hij plotseling, ‘je kunt dan doen wat je wilt, en toch kom je je leven lang er niet weer van af.’ Het leek hem, of hij dat ook altijd heel goed geweten had, ondanks zijn groote woorden van het tegendeel. - En als ik dien brief nu eens niet gekregen had? dacht hij. Doch dat leek hem een absurd idee. Natuurlijk moest hij dezen brief ontvangen, dezen of een dergelijken, nu, of vroeger, of later. Zijn dochter was toch zijn dochter! En hij zou niet eens meer hebben kunnen zeggen, wat hem meer kwelde, de gedachte aan het meisje, of aan de vrouw; aan zijn vrouw of aan zijn dochter. Hij wist alleen, dat een vage maar felle dwang hem begon te trekken naar daarginds, en dat hij aan dien dwang niet zou kunnen weerstaan. Allerlei zelfbedriegelijke gedachten begonnen hem door het hoofd te spelen. Holland en den Haag benauwden hem immers al lang als een gevangenis, en liefhebbers genoeg voor dat winkeltje van hem; als hij daar af wou, was hij zóó klaar... Goed, liet het er dan eindelijk eens van komen. Niet dat hij daarginder zich weer onder het juk zou laten brengen!... O! dat nooit. Geen sentimentaliteiten, en geen slavernij meer! Alleen maar zien, zien met zijn eigen oogen. Hij wou zien en weten, wat en wie en hoe ze waren, hoe ze waren gebleven of geworden... Plotseling voelde hij zich een brandend rood naar den kop vliegen... Hij dacht aan wat hij ‘het roet’ in zijn leven noemde, en ‘het aandenken.’ Zou ze hem nu nog aankijken met die oogen van diep beleedigde onschuld en weerlooze aanklacht? En wat zou zijn dochter onthouden hebben, of later gehoord? {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verdomme’, vloekte hij. Maar hij voelde ook: deze onzekerheid, dit leven met een kladje papier, dat hield hij niet uit. ‘En dus’, zei hij met een mallen spotgrinnik over zichzelf, ‘en dus ging de vrije Koenraad van Wessum nog weer eens naar Amerika... nou... omdat hij niet anders kón!’ 't Volgend oogenblik pakte hij zijn kop tusschen zijn handen. Hij leek wel gek! gek! gek! Wat hadden ze met hem uitgevoerd? Hij naar Amerika? In geen tien jaar, en in geen twintig! Later zat hij te rekenen: zooveel bracht zijn zaak wel op... een paar andere, kleinere dingen moest hij ook zien los te maken... verder bezat hij nog op-den-kop-af vijfduizend gulden... Ja, veel was het niet. Maar hij had ook altijd nog zijn connecties daarginder, die hem voor den oorlog soms een vier, vijfhonderd gulden per jaar opleverden... later wat minder... Kon weer aanzoeten misschien, wie weet...; goed dat hij dat altijd nog loopend had gehouden! Toch betrapte hij zich op een gevoel van teleurstelling. Ja, je kwam dan toch ook het liefst bij je gewezen vrouw en dochter aan als een kerel, die nog wat in de melk te brokkelen heeft! En met schrik herinnerde hij zich zijn belofte aan Daan; het voorschot van duizend gulden... Door al zijn getob in die dagen had hij er niet meer aan gedacht. Maar, dat sprak vanzelf, aan die belofte zou hij zich niet onttrekken. Daan zou er niet bij te kort komen. - 't Gaf dan wel weer modderen... Modderen met te weinig geld, net als altijd. Gebonden bleef je nou eenmaal altijd, gebonden aan handen en voeten. Je kon nooit, wat je wou. Vaag schoot hem een romantisch tafreel door het hoofd: een schatrijk man, die met achteloos gebaar een kapitaal op tafel legt bij twee verbouwereerde vrouwen... ‘donder daar dan mee op!’... ze verder met geen blik verwaardigt, en heengaat. ‘'n Duivelsch mooi verhaaltje, Koen’, prees hij zichzelf; ‘begin blijkbaar kindsch te worden ..’ - De reis zou duur zijn! dacht hij even later, zijn verdiensten hier, die ophielden..duizend gulden voorschot, en de eischen, die hij daarginder zou vinden... enfin hij moest {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} dan maar zien, hoe hij zich redde. Daar had hij toch immers altijd op gestoft, dat hij, als een kat, elken sprong dorst te wagen, en altijd op zijn pooten terecht kwam, of niet terecht... En sinds hij vast besloten was, de reis te ondernemen, moest hij ook vaak, en als van vreemd ver-af reeds, denken aan Line en Daan en aan zijn verhouding tot hen. 't Was of het besluit van zijn weggaan de troebele bekoringen der jonge vrouw geheel hadden gebroken. Goddank! dacht hij, op dát punt had hij zichzelf tenminste geen dwaasheden te verwijten! Hij dacht soms ook: als hij eens met Line was getrouwd geweest, goeie genachte! wat een herrie na een half jaar! Een half jaar? na drie maanden! na één maand! Na een jaar was alles finaal gedaan geweest, terwijl hij met zijn eigen vrouw het er nog volle zeven had uitgehouden. Hij voelde, dat hij het type van Line Oldeman in den grond nog meer haatte, dan hij dat van zijn eigen vrouw had gedaan. - Maar hoe kwam het dan, dat Daan, al de jaren door, zijn huwlijk zoo in het rechte hield? dat hij gelúkkig was zelfs? Dat moest dan toch aan Daan liggen? - Natuurlijk lag dat aan Daan! Daan was een hart uit duizend. En op een zeker uur van zijn overdenkingen maakte van Wessum plotseling den overbruggenden stap van zich af te vragen: als hijzelf eens iets, een klein beetje maar, had gehad van de eenvoudige goedheid van Daan Oldeman, zou hij dan ook niet, met zijn vrouw...? Het volgend oogenblik smaalde hij bitter: - Bah !ieder was toch zooals hij was! Hij had niet anders gekund, en hij zou nooit anders kunnen ook... Toch bleef hem, uit die kortstondige overlegging een gevoel bij, dat hij nooit had gekend, een vaag gevoel van schuld. En hij begreep niet, hoe het was, maar dat gevoel was hem niet onaangenaam. Hij ondervond soms een bijna schrijnende voldoening van bij zichzelf te zeggen: ‘Ik heb misschien óók schuld... ik heb óók schuld gehad.’ En het werd hem duidelijker dan ooit, wat hij in zijn jarenlange vriendschap voor Daan Oldeman wel altijd geweten had: voor die argelooze goedheid en dat zuivere vertrouwen moest je het grootste ontzag hebben. Menschen als Daan Oldeman, die had de wereld noodig; {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ironie, zijn sarcastischen kijk op alles, wat richtte je daarmee uit, vooral in een tijd als deze? Een ijdel spel, niemand had er iets aan. De eenvoudige goedheid, dat was de kern der dingen en de oplossing van alles! O! hij, Koen van Wessum, hij had fijntjes, heel fijntjes de vrouwen bekeken en ontleed! Wat had hij ook allemaal weer gevonden? Haar leege ijdelheid en haar masker van ingetogen zijn; de zelfzucht als grond van haar wezen en haar eindelooze opofferingen desondanks; haar hardheid inwendig en haar liefheid in schijn... enfin, honderd dingen en nog meer. Daan, de goeie Daan, die had nooit iets gezien, die had nooit iets begrepen... maar Daan had ieder gelukkig gemaakt, én zichzelf. Daan zorgde voor zijn kinderen; Daan zorgde voor zijn huishouden; Daan droeg en steunde allen, zonder dat hij het zelf wist! Er waren uren, dat van Wessum zichzelf een onwaardige voelde en een dwaas, misdoende in veel meer, dan hijzelf ooit had doorkend; en het leek hem soms een zuiver wonder, dat Daan nooit door zijn vervloekten geest van afbreking was aangestoken geworden, en altijd van hem was blijven houden. Dan dacht van Wessum ook aan Bertus, dat andere opperbeste hart, dat hij van zich verwijderd had... en waarom? Wat voor duivelsch plezier had hij er toch in, die jonge geestdrift altijd weer met zijn zuur venijn te bespuiten? Dat hij Bertus hier in den Haag zou achterlaten, en zoo achterlaten, na deze maanden van oneenigheid, dat leek hem het bitterste van alles. Hij hoopte nog altijd, dat door Oldeman zijn aanstaand vertrek tot den jongen zou doordringen; maar hij wist, dat als Bertus bij hem niet kwam, hij ook onwillekeurig Oldeman te vermijden leek. En Oldeman zelf was zoo uit zijn voegen over wat hij van Wessum's nieuwste gril noemde, dat hij op zijn beurt den heelen Bertus vergat. - Toch, overlei van Wessum, den Haag was zoo groot niet... ze zouden toch eindelijk wel eens elkaar tegen het lijf loopen. Opzettelijk sprak hij ook veel en uitvoerig over zijn toekomstige reis met ieder, die hij maar kende; en iederen avond besloop hem de nieuwe teleurstelling, de angst bijna: alweer een dag voorbij... waar zat die jongen? Toch, Koen van Wessum zou niet Koen van Wessum zijn geweest, zoo niet, onder ál zijn bekommernissen door, de {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstaande hachelijke reis hem was beginnen te tempteeren. Een krieuwelende onrust op het vooruitzicht van avontuur en gevaar ving aan hem te jeuken in zijn botten. Hoe zou ook deze vossekop, die, al grijsden ze dan, zijn haren nog allemaal had, zijn streken zijn kwijtgeraakt? De hindernissen alleen al om een pas te krijgen en al de omhaal, die de bureaucraten daarbij overhoop wisten te halen: zijn geboorte-acte uit Haarlem; zijn, Koen van Wessum's ‘bewijs van goed gedrag’, met Bokkestraat en al; het afnemen van zijn signalement; het malle kiekje, dat ze van zijn spitse bakkes gemaakt hadden; en vooral het feit, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken én de Commissaris van Zuid-Holland én de Burgemeester van den Haag er al den duvel bij te pas moesten komen om Koentje van Wessum naar de andere wereld te helpen; - waarna nog pas de nieuwe plagen der visa begonnen: het Engelsche, alleen om Koen van Wessum toe te laten op den dansvloer van de ongewisse baren, en het voorrecht te doen deelachtig worden, wie weet, met een torpedo kennis te maken; en eindelijk het Amerikaansche, om misschien met mevrouw de weduwe van Wessum de kennismaking te gaan hernieuwen; - al die gekheid amuseerde hem buitenmate, of hij wilde of niet, en ondanks alles. ‘Wip-van-Wessum’, had hij de straatjongens wel eens hooren roepen. En hadden ze geen gelijk? Was hij maar niet een Wip-van-Wessum, van Wessum-Nimmerrust? XII. Het was een week of zes na het ontvangen van den brief uit Amerika, dat van Wessum op een avond naar de Poloniusstraat ging, waar Bertus nog altijd bij zijn tante Terwee thuis lag, al had hij, sinds hij zoo ruim geld verdiende, zich best ergens anders een kamer kunnen betalen. - O! nee! zei klagelijk-afkeurend de bleeke teemster, de jongen was natuurlijk niet thuis... háár jongens trouwens ook niet... ze maakten mekaar het hoofd op hol met al hun vergaderingen en geredeneer... 't zou nog slecht met ze afloopen, want het was tegen God en tegen Zijn Gebod... Wie niet vóór mij is, zal tegen mij wezen...! Maar Bertus was de ergste... foei! wat een heethoofd! {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat jij 'm maar, moeder’, zei van Wessum korzelig, ‘'t is een flinke kerel, en hij komt best terecht.’ Het oude mensch keek hem verwonderd en wantrouwig aan; en als zij nog met een nieuwe jeremiade wou van wal steken, nam van Wessum ijlings afscheid. Hij mocht de kwezel niet, want hij wist, dat zij, inhaliger geworden naarmate het haar beter ging, den jongen plukte waar zij kon. Toen toog van Wessum op weg naar de Volks-Universiteit, waar hij wist, dat Bertus vaak 's avonds te vinden was, en toen hij daar niet bleek te wezen naár het Vergaderlokaal. Bertus had zich niet meer in de Trompstraat vertoond, en dus ging hij naar Bertus toe; vertrekken zonder een goedendag, dat kon hij niet. Van Wessum trof hem bij het uitgaan van de bijeenkomst. Alleen tusschen de anderen kwam hij de wijde deur uit en de paar trappen af; een groote innerlijke bewogenheid lag over zijn wezen, en van Wessum verbaasde zich over den puren ernst van den jongen kop, die bijna mooi was, zoo, met de sterke, zuiver-willende oogen en den vastberaden mond. Dan ontwaakte de jongen uit zijn roes, keek rond, alsof hij iets bizonders voelde gaande zijn, en schrok; hij zag van Wessum, die stond te wachten, dus blijkbaar op hem. Even hield hij zijn gang in, dan, met een ruk, kwam hij op van Wessum af, en vroeg haastig: ‘Is er wat?’ ‘Dat is te zeggen...’, ontweek van Wessum, meer van streek dan hij zichzelf zou bekennen willen. Dan gooide hij het eruit: ‘Ik kom je goedendag zeggen... ik ga uit den Haag weg...’ ‘Uit den Haag weg? voor lang?’ schrok erger nog de jongen. ‘Misschien wel’, ontweek opnieuw van Wessum. Zij zwegen beiden. Bevangen waren zij naast elkaar voort gaan stappen in de richting van van Wessum's winkel. De jongen zag bleek, van Wessum zag oud en moe. ‘Gelukkig, dat je niet zoo bent weggegaan -’, zei Bertus beschaamd. ‘Waar ga je naar toe?’ ‘Ver weg, vrind’, aarzelde de ander. ‘'t Zal wel Amerika worden.’ 't Viel hem zelf op, dat hij het in dezen vorm zei. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Amerika’, herhaalde Bertus. ‘Dus 't is een meenens afscheid?’ Hij werd opeens erg zenuwachtig, stootte hard met zijn hakken op de straatsteenen. Van Wessum keek hem van terzijde aan en herinnerde zich zijn voornemen, alle gevoelerigheid bij dit samentreffen te vermijden. ‘We hebben nog eens afscheid genomen, Bartolomeus’, zei hij resoluut; ‘jij was toen een springer van twaalf en je ging naar Oldeman. Je zei kordaat: ajuusjes! je deed een beet in je appel, en je trok de deur achter je dicht. Ik heb dat altijd erg flink van je gevonden, want ik wist, dat je 't er geen zier minder om meende. Laten wij nu even flink blijven, vrind!’ ‘Ja...’ stemde de jongen toe, die eveneens de herinnering aan dien avond gaaf bewaard had. ‘Maar weet je, wat ik ook nog vroeg bij het weggaan? Ik vroeg: wanneer mag ik nog eens aankomen? en jij zei: Zaterdagsavonds. Weet je dat ook nog?’ Van Wessum knikte. ‘En nou zal het zonder Zaterdagavond wezen... Dat was het al zoolang... zooveel weken, dat ik heb loopen wrokken tegen je... Wat zal ik daar nog een spijt van hebben...!’ ‘O! wat dat betreft...’ viel van Wessum plotseling heftig uit; ‘jij bent niet alleen in je ongelijk. Jij hadt misschien wat meer geduld kunnen hebben met een ouden kerel als ik... maar ik van mijn kant..’ ‘Toe, toe!’ drong haastig de jongen, terwijl een donkerrood hem naar de wangen vloog. ‘Laat me nou 's even uitspreken, Bartolomeus... dat doet een mensch goed. Jij hadt warmte en begrip noodig, voor wat jou zoo ter harte begon te gaan... jij meende het echt... en ik met mijn eeuwige gehekel... je hadt gelijk, je te bergen voor mij...’ ‘Stil nou! stil nou!’ smeekte de jongen. 't Was of hij zich van verwarring en schaamte voelde vergaan. Zijn baas van Wessum, die zoo praatte tegen hem, zichzelf zóó wegwierp... En van Wessum, opzij kijkend en dat hulpeloos gezicht ziende, voelde, dat ook deze zelfvernedering hem niet geoorloofd was. ‘Je hebt alweer gelijk’, zei hij, plotseling van toon {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderend. ‘Zwijgen wij over dat alles. Herinner je later, als ik weg ben, alleen onze goeie jaren maar, en een streep door de rest. Want we hebben veel goeie jaren gehad, Bertus...! Wat was jij een malle kwibus, toen je pas bij me kwam... en wat hebben Oldeman en ik vaak om je gelachen... En daar heb ik nog altijd plezier van, dat je toen bij Oldeman in de leer bent gegaan! dat je nou degelijk een ambacht kent. Als ik weg ben, sluit je dan eens wat meer bij je vroegere baas aan; hij is jaren een béste baas voor je geweest, al had hij het zelf niet ruim; en hij is je erg dankbaar voor wat je hem overlaatst bent komen aanbieden... nou ja, mij mocht hij dat wel vertellen... Weet je, Bartolomeus, met al zijn onhandigheid in zaken, is Oldeman toch een wijs mensch. Onthoud dàt! en hij is zoo wijs, omdat hij goed is. We mochten willen, dat we allemaal waren zooals hij!’ Dan liepen ze een eindweegs naast elkaar voort zonder te spreken. ‘En durf je die reis zoo aan?’ vroeg de jongen eindelijk; ‘'t is nog gevaarlijk met de drijvende mijnen... Waaróm ga je zoover weg, en zoo opeens?’ ‘Later...’, zei van Wessum moeilijk; ‘ik zal je dat later allemaal wel eens schrijven.’ ‘En de winkel?’ vroeg de jongen weer, met schrik voor een plotseling visioen, dat zich aan hem opdeed. ‘Ja... onze ‘Vrije Amerikaan...’, zei van Wessum. Het was voor het eerst in die vreemde, droomgelijke dagen, dat hij tot het klaar besef van dat verlies kwam. Zij liepen opnieuw een eindweegs zonder spreken. Van Wessum werd onrustig en onzeker. Hij zou nog zoo graag wat hebben willen zeggen over het onderwerp van hun herhaalde oneenigheden, en over den nieuwen geest, zoo vaak overdreven door hem genoemd en nutteloos, en waarin zoo blijkbaar toch de jonge man het leven, en ook zijn eigen leven, verklaard en vol toekomst zag. Maar hij vreesde, den rechten toon niet te zullen treffen, en hij wilde dit laatste onderhoud niet vertroebelen door een schrillen klank van hernieuwd onbegrip. Toen hij merkte, dat op zijn beurt de jongen liep te worstelen met allerlei, dat hij nog meende te moeten ophel- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, maakte van Wessum plotseling een einde aan hun samenzijn. ‘Hier scheiden zich onze wegen, vrind, ik moet even in de Papestraat zijn... ik heb nog veel te beredderen. Vrijdag vaart de boot af en morgen ga ik naar Rotterdam. Kom mij morgenavond uitgeleide doen... Oldeman is er ook... half acht, in het café tegenover het Hollandsch spoor...’ ------------------ Toen van Wessum even later door de leege Prinsenstraat liep, overviel hem een gevoel van groote eenzaamheid en verdriet. ‘En toch was 't beter zoo’, zei hij tot tweemaal toe bij zichzelf, ‘toch was 't beter zoo.’ Doch die plotselinge afscheuring en de onuitgesprokenheid van wat er tusschen hen bleef, kwelde hem met een schrijnende pijn. Dien laatsten nacht sliep hij in zijn winkel. En den volgennde morgen voor dag en dauw was hij wakker en in de weer. Al zijn spullen had hij van de muren gehaald en op den grond uitgelegd, in twee kavels. Voor twaalven moest hij klaar wezen; dan kwam de nieuwe eigenaar. Zijn platen, zijn twee opgezette visch-arenden en zijn paar oude floretten lagen aan den eenen kant: die zou Oldeman voor hem bewaren. Black had hij den vorigen middag - ze paste daar goed - bij den kuiper gebracht en het bijenhuis had hij indertijd al aan de Belgen cadeau gedaan, voor de twee mopshondjes, die ze hadden gekocht. Aan den anderen kant had hij zijn collectie pijpen naast hun rek uitgestald, zijn Japansche lantaarn, zijn geweer en zijn twee groote bloemenvazen. Besluiteloos hield hij in de hand een klein houten wapen bezet met scherp-gekartelde haaietandjes, dat hij eens, voor een bewezen dienst, van een armen koelie had present gekregen. Hij stond, al dubbend bij welke kavel hij dat luttele voorwerp, en waaraan hij toch gehecht was, zou indeelen... en zoo, dubbend, dreven zijn gedachten al verder weg, en bleef hij staan. Toen, plotseling, zag hij Bertus de deur binnenkomen. ‘Gelukkig!’ riep die. ‘Ik was bang, dat je al gesloten was!’ Van Wessum ontstelde; dan begon hij zenuwachtig te lachen om het dwaze van de houding, waarin hij werd betrapt. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gelukkig, dat ik je nog vind!’ zei de jongen weer, in een groote opluchting. Van Wessum's oogen vroegen; een warme schijn kwam over zijn gezicht. ‘Ik stond aan je te denken’, zei hij zacht; ‘maar op een beetje gekke manier. Ik had hier een hoop dingen voor jou uitgezocht, en nou wist ik maar niet, ik begin oud te worden, of ik dit aandenken...’ ‘Laat maar, baas, laat maar...’, zeide de jongen opgewonden. ‘We kunnen dat inpakken, of we laten het hier... wat komt het er op aan... want, weet je, ik ga met je mee...!’ ‘Wat?’ vroeg van Wessum in een uiterste verbazing. ‘Ik heb er vannacht over wakker gelegen... bijna den heelen nacht. Ik heb het best gemerkt gister, al wou jij niks zeggen... het is niet voor wat vroolijks, dat je naar Amerika trekt... En als je mij mee wilt hebben... 't Is altijd gezegd vroeger... Ik zou niet in Holland blijven... Je hebt er mij zelf Engelsch voor geleerd..Ik zou immers toch naar Amerika gaan...? Nou, ik ben klaar.’ ‘Meen je dat, Bertus?’ vroeg van Wessum. Een zoo groot geluk kwam zijn hart binnengeloopen, - al begreep hij ook aanstonds het onuitvoerbare van wat de jongen voorsloeg, - dat het hem bijna te veel werd. ‘Ieder zijn ideeën, baas’, bruskeerde de jongen dan plotseling de zaak, die ze den vorigen avond hadden vermeden. ‘Daarginder heb je de “rooien” en de “bourgeoisie”, zoo goed als hier... en jij zult daarginder zoo goed als hier aan den eenen kant staan, en ik aan den anderen... en de hemel weet, hoe raar dat nog eens op elkaar kan loopen... Maar van je houden zal ik altijd, en je dankbaar wezen ook. En daarom, als je me mee wilt hebben... Me reis betalen, dat kan ik zelf wel, denk ik, en werken kan ik ook. Ik zal blij wezen, als jij niet alleen weer de wereld in hoeft te zwalken. Dáár... mooi redeneeren is mijn ambacht niet, dat weet je al lang... maar als dit je voldoende is...’ Zijn dikke, rooie kop was blakend van opwinding; de helle oprechtheid brak zijn kleine, felblauwe oogen uit. - Wat leek hij nog op den Bertus van voor negen jaar! dacht de ander, hevig aangedaan; datzelfde goeie gezicht, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} diezelfde veroverende leelijkheid, datzelfde onvergelijkelijke hart! En de oude van Wessum, wat hem in geen jaren meer overkomen was, wat hij niet dacht, dat hem ooit meer overkomen kòn, - hij voelde plotseling zijn oogen vochtig worden en zijn lippen beven. Hij wendde zich snel af, want hij schaamde zich voor zijn ontroering. ‘Nou?’ drong de jongen heftig aan. ‘'t Is het mooiste aandenken, dat je mij mee kon geven op deze reis, Bertus’, zei van Wessum met moeite. ‘Ik zal dat niet gauw vergeten.’ ‘Dus, je wilt me niet mee?’ ‘'t Zou niet gaan, m'n jongen, 't zou onmogelijk gaan’, zei van Wessum. ‘Vooreerst zou je geen permissie krijgen, en zeker niet zoo gauw. D'r komt zooveel kijken! Passen en paperassen en visums zonder eind. Voor mij is het wat anders. Ik heb nog altijd handelsconnecties daarginder; ik kan een doel opgeven voor m'n reis. En toch heeft het mij nog moeite genoeg bezorgd. Maar dat je mee hebt willen gaan, zoo maar, blindelings, na al ons geharrewar... jongen! dat 's 'n mooi cadeau, hoor!’ Hij dacht ook aan het onzekere van zijn leven in den vreemde; hij wist niet eens, wat zijn vooruitzichten waren, of hij het niet arm zou hebben, of krijgen. En wat die twee vrouwen hem berokkenen konden. Aan dat alles had hij tòch dit jonge vertrouwen niet mogen wagen, ook al hàd het gekund. Maar Bertus zat verwezen. De geweldige spanning, vanaf het late avonduur van gisteren, de nacht door al ijler zich rekkend, was plotseling gebroken. ‘Dus 't zal niet gaan?’ vroeg hij kleintjes bedrukt. ‘Neen, vrind, 't zou niet gaan’, zei van Wessum in een groot medelijden. Hij voelde zich plotseling zoo duf verstandig tegenover deze mooie, roekelooze jeugd. Om den jongen te troosten zei hij: ‘Later, als ik daar zelf op streek ben - ik weet nu nog niet eens, of ik er blijven zal - later kun je toch altijd nog overkomen... als de moeilijke tijden wat geluwd zullen zijn. Natuurlijk, sinds wij Engelsch leerden samen, is het gezegd... Engeland, of Amerika... en dat is niet voor {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} niets gezegd. Maar wie had ook deze hachelijke jaren kunnen voorzien?’ De jongen knikte, dat hij alles begreep; zijn verstand bëaamde volkomen, maar zijn gevoel was in een groote ontredderdheid. Eén oogenblik had van Wessum den bijna niet te weerhouden aandrang te spreken, alles uit te spreken wat hem kwelde en benarde, iederen dag meer; te zeggen vooral wat hem pas de laatste dagen was duidelijk geworden, zijn wroeging, dat hij veertien jaar lang zijn geweten gepaaid had met den botten afdoener van die twee parten geld, - de twee parten geld die hij zoo grootmoedig liet, naar hem dacht, aan de vrouw die hij gehaat had om haar heerschzucht over zijn ongebonden aard en om haar kille redelijkheid, - terwijl hij nu pas begreep, van wèlk een kille redelijkheid hijzelf was geweest met die twee parten geld... alsof hij met dat geld ooit zijn plicht had kunnen afkoopen. Had hij dan niet altijd geweten, hoe zij, met al haar redelijkheid en heerschzucht, maar zoo'n bitter klein beetje verstand had? Was hij verantwoord geweest, haar aan haar lot over te laten? haar, en vooral het kind? Nu leden ze armoe en waren ongelukkig, en riepen hem te hulp. Dat alles had hij zielsgraag gebiecht aan de zuivere, oprechte oogen daar voor hem. Maar, - malligheid, zette hij dan zichzelf terecht. Hier, op dit rulle morgenuur, tusschen twee kavels oude spullen!... Wat mankeerde hem? Hij werd zwakzinnig op zijn ouden dag! Wat hij gezwegen had zelfs tegenover de warme vriendschap van Daan Oldeman, daarmee zou hij nu, laf, dat jonge hart gaan verchagrijnen? Dat had op dit oogenblik waarachtig al genoeg te stellen met zijn eigen stukgeslagen illusie! En in een plotselingen overgang pakte hij zijn kop tusschen zijn twee handen, een gebaar, dat hij veel had den laatsten tijd, en bruusk zich omwendend zei hij, den jongen man te lijf gaande zooals hij vroeger den knaap placht te doen: ‘En nou, vooruit! aanpakken, meneer de afdeelings-secretaris! Hoeveel tijd nog, voor je op je werk moet zijn? Een uur? Help me dan maar eens een-twee-drie door den rommel heen! Wat moet hiermee? Bij Oldeman bewaren?... Mooi!... {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarmee?... Nee, nee! pooten thuis!... Dat stilleven is verkocht met den heelen rompslomp mee... dat moet blijven hangen... Maar als jij die lantaren en die pijpenbeweging kunt bergen?.. Alles in die mand dan maar. En wee je gebeente, als er wat breekt!’ ‘Afblijven’, tierde hij even later weer, toen de jongen in een nieuwsgierige genegenheid het wapen met de haaietanden ter hand wou nemen. ‘Afblijven, geleerd onverstand! Dat gaat mee het wije sop over... op de bodem van mijn koffer... enfin, als aandenken... begrijp je?.. Vooruit! vooruit!’ Dan gingen zij samen het groote uithangbord boven de deur afnemen, den Vrijen Amerikaan! 't Was als brandhout aan den kuiper beloofd... straks nam hij het zelf onder zijn arm mee naar huis. ‘Die goocheme mallejachie van een opvolger! die had gedacht dat zoo'n kostbaar historie-stuk vanzelf in den koop mee begrepen was... maar dat zat 'm niet glad! Nee dat wordt een vreugdevuur!... een vreugdevuur, waar de kuiper zijn mooiste bierton bij rondt!’ In een laatste koortsige bedrijvigheid, vol kwinkslagen, geforceerde en rake, van den een, vol weemoedige en ook wel echt vermaakte lachjes van den ander, brachten zij het werk ten eind. Toen er een meisje haastig de deur opende, en, verbluft door het onverwachte der aftakeling, met een hooge kleur ‘o...!’ zei en heen wou gaan, schoot van Wessum naar voren, hemelde in een zotte toespraak de laatste restanten op, die hij nog in het raam had laten liggen, oreerde over de Trompstraat die eerdaags de Trompstraat niet meer zou zijn, en over het Zuiderkruis, dat wenkte over de baren, - om haar dan eindelijk, duur, het ééne bosje radijs te verkoopen, waarvoor zij kwam, en haar de laatste doos geconfijte vruchten, die hij op reis had willen meenemen, cadeau te doen. * * * Dien avond zat hij met Daan en Bertus, en met den dikken kuiper en diens vrouw, die hij beiden - geen aan- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} doenlijkheden, Koen! en geen confidenties op de valreep! - ter afleiding had meegetroond, in het café tegenover het Hollandsche spoor. Line had zich laten verontschuldigen. Van Wessum was van een tintelende opgewektheid en de zwierigste aller gastheeren. - Wat zou zijn waarde hospita, die zooveel jaren - hoeveel jaren? een dozijn jaren? een dozijn jaren bijna rond, hoe was het mogelijk! - zoo kostelijk voor hem had gezorgd, op dezen gedenkwaardigen avond nu eens voor extra's van hem geschonken willen zijn? Nee, nee, nee, géén koffie, en thee nog minder. Een nobel glas druivennat. Dát leek hemzelf ook, en zijn vrienden insgelijks. Kom, ze dronken allen samen een roemer edelen wijn! En hij bestelde een heele flesch witten port met vijf glazen. ‘Weet je, wat die wijn sinds den oorlog kost?’ fluisterde Daan hem in. Doch van Wessum wimpelde luchtig een zoo minderwaardige tegenwerping af. ‘Wie naar het land van den dollar reist, moet grootsche gebaren weten te hebben...’ - En dan, ze konden toch niet op zijn behouden overkomst klinken met een vulgair glaasje oranjebitter of een halfje bier? Ieder van het gezelschap wou toch immers van harte op zijn behouden overkomst klinken...? Alleen een edele dronk kon geluk brengen. Geen bezwaren dus! Hij schonk boordevol de fijne kelken, die men voor dezen rojalen klant had uitgekregen, en hij bestelde koeken en biscuits. Een oogenblik aarzelde hij; - Bertus... zou die?.. Maar Bertus knikte hem geruststellend toe: sterken drank nooit, maar een enkel glas wijn bij een gelegenheid als deze... Zijn oogen waren van een zielvolle genegenheid, waarvan van Wessum den aanblik bijna niet verdragen kon. De kuipersvrouw, een goedige, kleine sloof, aan wie hij in den dagelijkschen gang van zaken nooit veel aandacht had besteed, tipte al smakkend en proevend aan den rand van haar glas, en van Wessum moest haar maar eens goelijkspottend aankijken en bemoedigend verzekeren, dat in den wijn de ware wijsheid stak. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kom, mannen, help mij de reis goed inluiden!’. En in drie waardige teugen ledigde hij zijn eigen glas. ‘Goede reis, en behouden terugkomst, Koen’, dronk Oldeman hem hartelijk en met nadruk toe, en zijn warme, trouwe blikken bedelden als om de bevestiging van wat er achter dien wensch verscholen lag. Dan doken van Wessum's felle oogen weg in hun kassen en de zware brauwen huifden daarover hun melancoliek geheim. ‘Goeie reis, baas, en op spoedig terugzien’, wenschte niet minder beteekenisvol Bertus' hel-ontroerde stem. ‘Kom, mannen, nog een glas... drink uit! drink uit!’ riep van Wessum opgewonden. En voor de tweede maal schonk hij de glazen vol of bij. De kellner, die met een simpel bordje Maria's kwam aandragen, werd met een heftige verontwaardiging aanstonds rechtsomkeert gestuurd. ‘De grootste schaal uit het huis, wat donder! met het beste, wat er hiernaast te krijgen is... een feestschaal! maak haast! maak haast!... we hebben nog één half uur!’ Hij dronk en hij drong tot drinken. De kuiper, die bijna niets zei, was aan zijn derde glas. Een nieuwe flesch werd aangebroken. Dan drong hij tot eten ook van de plakken cake, de roomsoezen en de liqueurbonbons. - Wat maalde hij om tien gulden, of om twintig meer of minder, dacht van Wessum; daarginder was hij toch misschien arm. Hij zou er misschien moeten werken als een daglooner, maar wat gaf hij erom? Hij dacht ook even nog met een fellen grijns aan het feest, dat hij een paar avonden geleden in de Bokkestraat had aangelegd, en waarbij de wijn over de tafels had gestroomd... Ook dat was voorbij, voorbij!... Tot het laatste toe bleef hij van een zorgelooze gulheid, die zelfs niets schrijnends had. Hij wist niet, of de opwinding of de wijn hem dien lichten, wilden roes gaf en dat gevoel van bijna geluk. Hij was onuitputtelijk in grappen en malle antwoorden; eens alleen werd hij bijna boos, toen Daan dorst te zinspelen op het voorschot van die duizend gulden. Hij maakte een puilend pakket van wat er op den schotel bleef: ‘Voor Daantje’, zei hij; en om Daan plezier te doen: ‘en voor Guus’... {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘St!’ voorkwam hij Oldemans antwoord. 't Was of de gedachte aan dien kleinen baas, dien hij misschien nooit weer zou zien, hem even te kras werd. Hij gaf den kellner een rijksdaalder fooi. Al pratende stevende hij vooruit, het stationsplein over, naar de groote hall. ‘Vooruit! vooruit! ik moet mijn trein niet missen’, commandeerde hij. En Daan Oldeman moest denken aan zijn bruiloftstocht door de Scheveningsche dorpsstraat; het werd hem op eenmaal zoo verwarrend vreemd te moede, of hij plotseling van zijn heele leven niets meer verstond. Bertus kwam stil achteraan. De kuiper, die te veel gedronken had, leunde zwaar op zijn sloofje van een vrouw. ‘Amerika, het land van de vrijheid!’ grinnikte van Wessum, toen hij de trede van zijn coupé opstapte; ‘daar gáát ie, de vrije Amerikaan!’ Uit het raampje stak wonderlijk fel en schril zijn even door den wijn beneveld gelaat. ‘'t Is gek’, dacht Bertus, ‘hij heeft te veel op, en toch is zijn oude gezicht me zoo lief als nooit!’ Een pijn krampte hem door het hart, de tranen drongen naar zijn oogen. Dan zette de trein zich in beweging. ‘Atjuus!’ wuifde van Wessum uit het raampje, ‘atjuus! atjuus!’ En plotseling had hij zich op zijn bank achteruit gegooid. En de vier op het perron zagen niets anders meer dan, onder den lagen rook, de zwarte, lichtdoordwaalde wagenreeks, die langzaam, en al sneller en sneller, de stationskap uitschoof, en de ruimte in. M. Scharten-Antink. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. I. Ik roep u menschen, die de wegen vult; Gij onbestemden, die het leven draagt In innerlijken opstand of geduld, Gij wank'len, die uw lot den winden klaagt! Ik voelde mij een vreemde in uw schaar, Doch meen'ge nacht was vol van uw gezichten; Dan scheen het mij, of wonderlijk en klaar Ik uit het donker zag uw oogen lichten. Wij allen zijn van ééne stof gemaakt En kind'ren van denzelfden moeden tijd, En allen staan wij huiverend en naakt Als beed'laars voor de deur der eeuwigheid. Nog ligt in elke ziel een zoet vermoeden, Wat liefde is, en wat de kracht vermag, Die vindt een zaligheid in 't warme bloeden Van wonden en in dood haar lichtsten dag. Nog ligt een schemer in elk peinzend oog, Herinnering van glansen die vergingen, En elke aandacht die ten nacht zich boog En luisterde, hoort oude bronnen zingen. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} O menschen, die mij waart zoo vreemd en ver, Gij keert als smeekend in mijn zware droomen; Wacht ik een teeken? 't wenken van een ster, Die voert mij, waar uw harten samenkomen? Ik heb niets dan mijn zoekend tastend woord, Dat zwerven wil langs wegen, waar gij zijt, En het verlangen, dat gij ad'men hoort, Wanneer gij daalt in eigen eenzaamheid. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De schepen wachten in de gracht, De huizen en de boomen wachten, De nieuwe dag heeft alles vreemd onthuld, Geen ding herkent zich nog, Koel drijft het witte licht langs stille vormen. Dra gaan de vensters open naar de zon, Dan heeft haar straal uit ieders hart gebrand De zoete wonderen van nacht en slaap. Ik sta hier eenzaam in het vreemde zwijgen; Kon ik het licht bedwingen met mijn hand; Kon ik de huizen sluiten voor zijn macht, Dat allen, die aan mij in leed gelijken, Nimmer ontwaakten tot hun oude pijn! O nacht, uw laatste ster aan koele ochtendlucht, Zij schijnt het bleeke beeld van mijn verloren droom. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De klachten, die ik u heb toegezonden, Zij keerden moede naar mijn hart weerom; Dan weende ik om mijn verborgen wonden, Dan werd mijn mond voor uwe stilte stom. Toch weet ik mij zoo innig u verbonden, Dat elke dag weer gaat in zoeken om, En alle wegen liggen zoo verwonden In u, dat ik u nergens meer ontkom. Eeuwig-verscholen God, waartoe mijn kreten! Gij zijt een wijn, die slechts in dropp'len leekt; Vergeef, als ons verlangen kon vergeten, Dat gij alleen in beeld en teek'nen spreekt. Wij zoeken, tot misschien uw volle weten Gelijk een laatste storm ons velt en breekt. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. O menigvuldig beeld, ik min uw lijnen En zoek in uw bewogenheid mijn rust; In 't eeuwig spel van worden en verschijnen Vind ik een koeling, die mijn branden bluscht. Te eenzaam waar' de mensch in zijne pijnen En van zijn eigen wee te vol bewust, Lag voor zijn stormen niet het milde deinen Der dingen als een zoete veil'ge kust. Natuur, wij zijn ontstegen aan uw wezen, Gij kent niet onze spanning, onzen nood, Doch tot een zachte troost voor onze vreezen Beeldt gij den schijn van leven en van dood, En 't hart, dat van zijn zwerven wil genezen Gij neemt het op in uwen warmen schoot. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} V. In eerste zomerweelde was ons minnen Van droomen zwaar en van verrukken blind; De gansche wereld scheen een roes der zinnen, De zon, de bloemen en de warme wind. Dat was een zalig onbekommerd drinken En elke dronk der jeugd schonk nieuwe kracht; Dat was een langzaam wonderbaar verzinken In zoeten wederkeer van dag en nacht. O eenma nog te zijn gelijk een zomer, Die ademt loom van eigen overvloed; En eens nog samenhooren - dronken droomer - Den zang der aarde en van 't kloppend bloed! O eenmaal nog de liefde te ontvangen Zoo jong en vol, zoo brandend in haar schroom, En rusten in haar lommer zacht-gevangen Als onder takken van een zwaren boom! {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Wat u bedroefde, Zeg het mij niet; Wat ik behoefde, Vraag het mij niet. Stem van de nachten, Riept gij mij niet? Stervende klachten, Hoor ik u niet? Dagen vergingen Al' in het niet, Lieten dit zingen, Zucht van het riet: Van alle tranen, Die niemand ziet, Van alle wanen, Zwerven om niet, Van wat voorbij is, Dolend vervliet, Nimmer voor mij is, Een eenzaam lied. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. O lied uit leed geboren, Uit tranen en gemis; Voor 't hart in u verloren Werd zoet zijn droefenis, Het heeft u uitverkoren Uit al, wat zingend is. O lied van mijn verlangen, Waar voert uw klagen heen? Als diep mij hield gevangen, Wat ik in u beween, Was 't niet of door uw zangen Een nieuwe hope scheen? O lied uit leed geboren, Van vreugde zacht begin; Stil laat ik mij bekoren Door uw verborgen zin, Tot naar der zaal'gen koren Gij stijgt den hemel in. H.W.J.M. Keuls. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. Een oude Prent. Schapen- en lindegeur, stille hoeven met groote boomen en roosjes van paarsroode kleur hebben mijn droefenis van mij genomen. Zacht is de avond gedaald als een beschermende vrede; - als een schaap dat zich moe heeft gedwaald nam de goede herder mij mede. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierrot. Ik duikel door 't leven: nu lach ik, dan huil ik, nu scheld ik, dan pruil ik, nu ben ik vroom en dan profaan. - Waar ga ik naar toe en waar kom ik vandaan? Ik duizel en struikel door 't leven. Ik ben geniaal waar ik 't zelf niet verwacht, ik zeg zotte dingen waar ieder om lacht; ik leef op de gis: gaat het raak, gaat het mis? - Ik duikel door 't duizelend leven. Marie Cremers. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond. Opzij van het kleine stationsgebouw der ondergrondsche spoorbaan, dat met zijn kantig baksteenen geveltje, zijn met gedreven ijzerwerk overladen deur en smalle raampjes, haar steeds weer aan een suikergoedhuisje deed denken, stak Else Sommer de Podbielsky-allee over, die, door jonge schriele lindeboompjes afgebakend, zich naar weerskanten in dezelfde kale eentonigheid uitstrekte. Dan ging het een eindweegs gemakkelijk opwaarts met ruim uitzicht over zoel wuivend akkerland en de schuine diepte der niet langer overkapte spoorwegtunnel. Op het langwerpige luchtig-opgetrokken perron, laag onder het stationsgebouwtje, gingen enkele gestalten heen en weer; verkleind en donker al. Aan den overkant der spoorbaan, van af een terrasvormig plateau de Podbielskyallee beheerschend, lag een machtig vierkant bouwwerk met talrijke vensters en deuren, balcons en bordessen, waarnaar Else niet zonder ontzag vermocht op te zien. Daar een kamer te bewonen, zoo ver van de groote stad, met iederen morgen opnieuw het bevrijdende uitzicht over de aangrenzende bosschen, leek haar zoo benijdenswaard, dat de gedachte alleen haar kwellende onrust der laatste dagen wonderlijk stilde. Tegen den gezichtseinder, waar, boven kartelend sparredonker, de zacht-befloerste hemel nog fijn-doorschijnend brak, verhief zich de koepel-silhouet van het gymnasium van Dahlem, dat, uit grauwe zandsteen opgetrokken, met zijn kil-leien dak somber en streng van het zoo veilig saamgedrongen dorpje gescheiden lag. Uit een verre bocht der {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} steile bedding, midden tusschen rijpe korenvelden, kwam geruischloos een electrisch treintje aangereden met even de fel-roode flonkering van lantaarns. Maar nader zwenkend stond er de vredige avondval te blanker en dieper aan de naakt-spiegelende ruiten. Op den glooienden parkweg naar het schemere bosch toe liep thans niemand meer. Tusschen de weinige, vreemdverspreide landhuizen daar aan den zoom van het akkerland en een open plantsoen ter andere zij, met nog zilverlichtende berkjes, een enkele treurwilg en op kaal-geschoren gazons helder-witte banken, was een onwezenlijke stilte loom bezonken. De nuchtere dagdingen werden er in een geheimzinnig waas van gelukkig droomen verhuld, dat ook door den behoedzaamsten voetstap ruw gewekt kon worden, zoodat Else onwillekeurig staan bleef. Ze ontdeed zich van haar grooten, enkel met een lang afhangend lint getooiden stroohoed en liet voor een oogenblik de zoele avondwind, van pittigen boschgeur doordrenkt, haar kloppende slapen dartel streelen. De wandeling had haar lichtelijk verhit en zoo blootshoofds, het gitzwarte haar in losse poney hoog opstaand van het blanke voorhoofd, weerspannig krullend aan de fijne oorschelp en den vollen hals, met haar zon-gebruinde wangen, den kleinen neus vol zomersproeten en den frisschen rooden mond, met den in zich zelf gekeerden donkeren oogenschijn vooral, die aan hare onregelmatige trekken een mengeling van stroeven ernst en nauw bedwongen spot verleende, stond Else er als het kerngezonde en nog ongerepte leven zelve. Klein en stevig van postuur, in haar witte uitgesneden blouse en donker-blauwen voet-vrijen rok, bijna jongensachtig. Besluiteloos keerde zij zich nog eenmaal naar de stad, die, ver en laag, door tragen kwalm overdekt was, waaruit weer tallooze kwalmende schoorsteenen spichtig opstaken. Bijna de gansche horizont daar verloor zich over een zee van toonloos grauwe daken, slechts nu en dan onderbroken door breede lichtere torens of lijkachtig kopergroen van een kerkkoepel. De laatste uitloopers der westelijke voorsteden, vereenzaamde hooge huur-kazernes met koolzwart geteerde buitenmuren, stonden als dreigende voorposten, de zachte contouren van het vlakke landschap schendend, reeds {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dicht aan de uitgestrekte aardappelvelden achter de Podbielsky-allee, waar zich ook een breede chaussee in aanleg bevond. Hare terughouding overwinnend begaf zich Else met langzame schreden op den eenzamen parkweg onder de schamele lindeboompjes, het smalle voetpad volgend langs de enkele villa's, waarvan haar de namen der bewoners door geregelde Zondagswandelingen in die buurt, reeds bijna alle bekend waren. Glintze, den eersten naam, had zij een paar maal in groote letters op bonte concert-affiches in de stad ontmoet en telkens weer trof het haar, het kleine witte landhuis zoo doodsch gesloten te vinden, zonder een zwak piano-accoord of ook iets uiterlijks slechts, dat aan muziek herinnerde. Hamann, die daarop volgde, stelde Else zich als een uit zijn krachten gegroeide weduwnaar voor, een zonderling, grimmig, met een dor gelaat en klein grijs punt-baardje. Zijn huisje bleef achter dicht omwingerd hekwerk half verborgen. Martijn en Julius Gerson, tweeling-broeders waarschijnlijk, hadden vlak naast elkander een zelfde poppige villa met een gemeenschappelijken tuin erom, slechts aan den achterkant gescheiden door het leege geraamte van een schommel, waardoor - als een helderder verkleinbeeld - het uitzicht naar het gymnasium en over het Dahlemsche scherp werd omlijst. Zoo scheen het gymnasium dichter bij en tegen den avondhemel waren thans ook de boompjes van de straatwegen naar het dorp toe elk afzonderlijk zichtbaar. Verloren in de beschouwing van het zoo fijne en weidsche perspectief, dat een zelfde geheimzinnige bekoring op haar uitoefende als eens de kijkspellandschappen in haar kinderjaren, bleef Else nog dralen, tot het dichtslaan van een dakvenster haar, met een lichten schrik, aan deze zelfvergetelheid ontrukte. Naar de stad terugkeeren leek haar thans ondoenlijk. Langzaam haar weg vervolgend in de richting van de laatste villa, een aan den overgang tot de bosschen uit rooden baksteen opgetrokken landhuis met hard-groene luiken, onbewust aangetrokken door de vredige schemering, die aan den woudzoom was bezonken, ontwaarde zij in verbeelding {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} de strakke leegte der ziellooze huurkamer, die zij zoo even was ontvlucht, in een plotselinge opwelling van droefgeestigheid haar pianospel onderbrekend. In hatelijke tegenstelling met de weldoende rust van het alom vrije landschap, doemde de beklemmende atmosfeer van heete stoffige straten voor haar op, eentonige gevelrijen in de buurt van haar pension, waar zij - vereenzaamd tusschen haar onverschillige menschen - nog zou blijven ronddwalen, zonder den moed te vinden de somber-verlaten woning te betreden... Van het gymnasium dreven heldere klepel-slagen over en, op goed geluk het uur voltellend, had Else, nieuwsgierig of zij tijdig was ingevallen, haar horloge te voorschijn gehaald. Acht... negen... Ze had zich dus niet vergist, maar, besluiteloos nog immer, naar den schemeren boschrand schrijdend, scheen het haar ongeloofelijk, dat zij zoo kort geleden pas haar kamer overhaast verlaten had. Het leek veel meer als was er tijdens haar korte ingespannen luistering onverhoeds een scheiding tusschen haar diepste zelf en haar uiterlijk zoo gelijkmatig leven der laatste maanden gevallen, dat zij thans nog slechts in onbereikbare verten voor immer afgedaan achter zich waande. Als was zij uit een zachte verdooving plotseling ontwaakt en zoo bevreemdde haar de verlatenheid niet meer, waarvoor zij zoo even met een ademklemmenden schrik de vlucht genomen had, maar die zij, ver van alle menschen te midden van het zoo vredige avond-landschap, bijna als iets natuurlijks, als het zachte schrijnen van een vreemd-eenzaam verlangen ondervond. En toch, zij begreep het niet, hoe, op eenmaal, zij zoo hopeloos droefgeestig had kunnen zijn; ja, het liet een gevoel van beschaamdheid in haar achter, dat een dergelijke vluchtige stemming op haar, anders zoo nuchter, tot angst, tot ontzetting toe, de overhand had vermogen te nemen. Zoo bleef zij zich dan ook verzetten, toen, eenmaal tusschen de eerste uitloopers van de schemere bosschen, aan weerszijden reeds omsloten door het belemmerd uitzicht onder de sparren, haar opnieuw een aanvechting van vrees bekroop. Hier, aan een smalleren binnenweg, bevonden zich, reeds teruggetrokken tusschen de boomen, slechts enkele vereenzaamde villa's. Eén, groot en somber, met een hoog balkendak, verweerd in zwart-groene tinten van oude stammen tegen {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} een zachte heuveling opgebouwd, leek met de boschomgeving geheel vergroeid. In de schuine diepte ervoor lag een verwaarloosd vijvertje, een poel, waarin zich het avondlicht van ergens ver weerkaatste. Aan het einde van den stillen binnenweg, als laatste herinnering aan de bewoonde wereld, was een deftig heerenhuis zichtbaar, met glazen deuren en vensters, die tot den grond reikten en door open wandelgangen omgeven, waarvan de korte zuilen met bonte bloemranken omslingerd werden. Dan, waar reeds de bestrating ophield, voerde het weer langzaam afwaarts, midden tusschen de welige korenvelden, die - een smalle strook onder den vrijen hemel, het donker van den woudzoom scherp begrensden. Nog met haar hoed in de hand, terwijl van achter de zwarte stammen een laatste flakkering van zon onwezenlijke lang-gerekte schaduwen deed opdoemen, ging Else op het knersend kiezel van een verhoogd voetpad het lichtende akkerland tegemoet. Ze had den vrijen straatweg, die van het landhuis met de groene luiken recht naar het dorp toeleidde, thans zóó ver achter zich, dat het haar toescheen, als was er reeds buiten haar toedoen over de rest van den avond beschikt. Ze zou dus het dorp links laten liggen om langs de schietbanen - met een grooten boog om het gymnasium - door de bosschen naar den zoogenaamden ‘zwarten grond’ te geraken, een heuvelachtig park, met kunstmatige vijvertjes onder enkele oude boomgroepen, waar men van het hoogste gedeelte een vrij uitzicht over het Dahlemsche en naar een verren windmolen had, de eenigste in die gansche streek. Misschien dat het nog licht genoeg zou wezen om er een wijle uit te rusten alvorens, van het nabij gelegen eindstation, met den electrischen trein naar de stad terug te keeren. Onwillekeurig verhaastte Else haar schreden, maar eenmaal in de luwte tusschen het koren, waar de milde avond zich klaar en grondeloos uitbreidde, kwam ook haar innerlijk, na weken, na toonlooze maanden van een bijna tot gewoonte afgestompte kleine onvoldaanheid, tot een zelfde helder-weidsche rust. Meer had zij niet verlangd - zij voelde het nu - dan, ontrukt aan een leven, waarin zij zich voegde zonder dat het haar bevredigde, zich zelf weer te mogen vinden. Gelatener wel, maar toch als ware er sinds haar kinderjaren niets van beteekenis meer gebeurd. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Want terwijl zij nog aarzelt zich aan het dreigend half-donker tusschen de sparren toe te vertrouwen, sluipt er een kwijnende weemoed in haar op, de overgegeven veiligheid van het zoele landschap, het deinen van den avond aan den woudzoom, in niets meer onderscheiden te vinden van een herinnering aan haar allervroegste jeugd. Haar adem stokt, zoo duidelijk voelt zij hoe het koeltje, dat spelend even haar wangen streelt, uit een atmosfeer van jaren en nog eens jaren geleden wordt overgedragen en een fijne steek dringt haar in het hart, toen, met een schichtigen blik naar een opgewoelde helderder zandplek, zij de nabijheid van den sinds lang gestorven vader gewaar wordt. Zonder een woord te spreken, tegen den avond ergens in de duinen verdwaald, hadden zij voor een oogenblik hand in hand gestaan. Zij bespeurt opnieuw de knokkelvingers in haar weeke kinderhand, zij ziet naar hem op en ontwaart opnieuw zijn verwaaiden fijnen grijzen baard. Zij herinnert zich, hoe een plotselinge opwelling van verlatenheid haar noopte het aangezicht aan zijn donkere kleeren te verbergen. Maar dan gaat het weer verder, duin op, duin af, terwijl de laatste zonneschijnsels onwezenlijke langgerekte schaduwen doen opdoemen. Nooit meer had zij zoo zuiver den vader, dat veiligeigene, in den gesloten woord-karigen man lief gehad, maar zooals die impulsieve beweging harer overgave in de kiem verstikt was, zoo bleef ook voortaan door zijn gekunstelde ruwheid iedere diepere toenadering tusschen hen verzuimd. Tot, na een langdurig ziekbed, de dood hem opgemerkt uit haar bewustzijn weggevaagd had... Tranen waren Else naar de oogen gedrongen. Zij kon het niet vatten, dat het onuitsprekelijke eener lang vervlogen avondstemming de nog eenig levende band tusschen den vader en haar zou wezen. Maar overal elders in haar herinnering aan hem stuitte zij slechts op een zelfde ziellooze oppervlakkigheid, die ook der laatste maanden eentonige sleur tot een zachte verdooving, zonder liefde of haat, tot een onbewust aangeleerd gebaren-spel vervaagd had. En zóó, zoo zou het, ook na deze korte spanne van inkeer, verder blijven gaan, zóó lang, tot de werkelijke overgave aan het leven, als toenmaals die spontane liefde voor den vader, voor goed verzuimd was. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zóó leeg, zoo stervens-kil verscheen haar op eenmaal het leven, waarin zij tot voor enkele dagen nog geheel was opgegaan, zóó ieder waarachtig gevoel verstikkend en als een gevaar, waarvoor zij op haar hoede wezen moest, dat daartegen de schemere stilte van het sparrenbosch een veilige toevlucht leek. Soms, wanneer zij in het diepere donker tusschen de stammen een gedaante meende te ontwaren, aarzelde Else nog, maar toen van uit de verte gezang opklonk en langs de uitspanning aan het einde van het boschpad, waar nog een zwakke weerschijn van zon door het loover brak, een troepje wandelaars voorbij trok, vervolgde zij vastberaden haar weg. Zij had haar hoed weer opgezet, met de vlakke hand haar rok wat glad gestreken en door het langzaam wegstervende refrein aan haar bedrukt gemijmer ontrukt, voelde zij zich tot een nieuw en hoopvol beginnen gewekt. Zoo was het haar een stille genoegdoening tegen zich zelf in te kunnen gaan, aan haar heimelijke vrees voor een onverhoedsche ontmoeting niet langer toe te geven en bij iedere schrede den band met wat tot nog toe haar leventje had uitgemaakt immer meer te verzwakken. Daarbij weet zij, dat dit alles slechts inbeelding is en zij morgen en overmorgen en ook na maanden nog immer dezelfde wezen zal. Maar zij kan het niet gelooven en thans, nu dat bestaan voor goed tot het verleden schijnt te behooren, voelt zij er ook niet meer de leegte van. Wat wil zij dan eigenlijk en waarom, zoo laat nog, deze eenzame wegen te zoeken. Zij begrijpt zich zelf niet meer, want naarmate deze vale eentonigheid, zooeven nog verfoeid, steeds verder achter blijft, stijgen er tevens helderverlokkende beelden uit op... Had zij de aanhankelijkheid der kinderen niet, wier opvoeding aan haar zorgen was toevertrouwd? Was het iedere morgen geen nieuwe vreugde met de beide jongens, den meisjesachtig tenger-blonde en den kleine stoere zwarte, het onderricht in het ruime leervertrek te beginnen? Voelde zij zich zelf niet als een dochter des huizes in het deftige gezin? Wat ontbrak haar dan? Het was een leven geworden, dat haar van de klein-burgerlijke omgeving, waarin zij opgegroeid was, immer meer {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} vervreemd had. De haar thans omringende weelde, waarvoor zij aanvankelijk, - nog indachtig aan de dagelijksche beslommering van een slechts door kinderen rijk gezegende ambtenaarsfamilie - als voor verboden overdaad teruggeschrikt was, scheen ongemerkt van zelfsprekend te zijn geworden. Zoo kon zij er ook niets ongewoons meer in vinden, na afloop van de morgenlessen, de statige werkkamer van den heer des huizes te betreden, waar het echtpaar gewoonlijk reeds enkele gasten voor het middagmaal om zich verzameld had. Als ware er slechts op haar binnengekomen gewacht, werden door den deftigen maître d'hôtel, wit-behandschoend en in rok, de hooge deuren naar de ruime eetzaal opengezwaaid en ging het ter tafel over den glanzenden parketvloer, terwijl de beide andere knechten reeds met leege gezichten aan de stoelen stonden. Hoe beveiligend was het aan de, zomer als winter, met bloemen getooiden disch plaats te nemen, het koele donker-rood der hooge eetkamer om zich te weten voor een oogenblik de straatgeruchten uit een verre diepte te vernemen en met lichte bevreemding nog het automatisch hanteeren der bedienden gade te slaan. Maar dan was het eerste gerecht al rondgereikt, ontspon zich een gemakkelijk oppervlakkig praten, terwijl de drie knechten, in het gelid staande, nauwlettend bleven toezien, als gold het een vertooning, waarvoor zij alleen aansprakelijk waren. Zoo behendig en geruischloos het eten er werd opgediend, even behoedzaam en niets-zeggend gleed het gesprek voorbij aan alles, wat door een kern van diepere waarheid de kabbeling der iederen dag weer als nieuw terugkeerende gedachtetjes zou kunnen onderbreken. Een persoonlijke meening, onbevangen uitgesproken, had hetzelfde pijnlijke opzien moeten wekken, als het in scherven vallen van een schotel op het gladde parket. Het was de ‘goede toon’ die heerschte en niet dulden kon, dat van den forschen trek der ondergrondsche stroomingen ook maar het kleinste kolkje aan de oppervlakte kwam. Voor Else was deze strakke rust, ver van de groote branding van het eigenlijke leven, tot voor enkele weken nog een veilige schuilplaats na beklemmende ongewisheid en al te doorzichtige fatsoenlijke armoede geweest. De klein- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} behuisdheid van het talrijke gezin met zijn dagelijks wederkeerende zorgen voor eten en voor kleeding, had haar somwijlen als een onrechtvaardige bejegening getroffen. In zoo'n stemming van verzet was haar de advertentie onder de oogen gekomen, waarbij een adellijke familie in de stad een jong meisje van buiten als huis-onderwijzeres bij twee kleine jongens zocht. Dienzelfden avond had zij er heimelijk in haar kamertje op geantwoord, maar niet zonder zelfoverwinning bij hare getuigschriften het verlangde portret ingesloten. Dagen van onrust waren gevolgd. Felle oogenblikken van gekrenkten trots, die haar uit de loom-eentonige sleur der dorpsschool opschrikten, wanneer zij zich versmaad wist, haar portret verkreukeld ergens in een papiermand. Duizelingen van angst bij de gedachte aan een gunstig antwoord, aan de onmogelijkheid haar wil door te zetten, allen, die haar lief waren te verlaten. En zelfs al mocht zij het daartoe brengen, hoe moest zij te kort schieten in een omgeving, die - zij voelde het bij ingeving - niets meer gemeen kon hebben met den eenvoud, waaraan zij van kindsbeen af gewend was. Zoo, als terugslag, achtte Else het bijna een geluk vergeten te mogen worden, gaf zij zich met warmer toewijding aan het kleine leven, waarmede zij in een gril roekeloos had willen breken. Tot een middag van school terugkeerend zij haar moeder, zenuwachtig-geresigneerd en met een vreemden hoogen blos, in gesprek vond met een achteloosdeftigen ouden heer, die bij haar binnenkomen met herkenningsbijval opstond. Sneller dan zij het thans bedenken kon, had zich die zoo beslissende wending in Else's leventje voltrokken. Alles, ook het schier onoverkomelijke eener uitrusting, bleek reeds geregeld, haar moeder zonder weerstand gezwicht voor het zelf-bewuste optreden van den vreemde, met zijn blinkende monocle en zilvergrijze bakbaardjes. Met een adem-beklemmenden schrik, zonder te begrijpen, had Else het zakelijk verhandelen gehoord, zoodat ten slotte haar moeder nog op hare toezegging aan moest dringen. Er leek iets onuitsprekelijk-innigs te breken, en ook de enkele dagen voor haar vertrek verstreken onwezenlijk en met een donkeren ondergrond van stom verwijt. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl zij daaraan terugdacht schrijnde opnieuw dat onstuimig liefdesverlangen in Else op, waartegen haar onbekommerd bestaan der laatste jaren een ziellooze leegte was, en zich in het al dreigend duister van het sparrebosch langs de schietbanen begevend, begreep zij haar vlucht in de eenzaamheid. Wist zij zich andermaal op een keerpunt in haar leven aangekomen. ... In de bevrijdende ruimte van het park echter, voelde Else zich opnieuw onzeker en overkwam haar groote bevreemding zich doelverloren en eenzaam te bevinden. Halverwege in het schier-ondoordringbaar donker van het bosch, opgeschrikt door een geritsel, had haar een zinlooze angst overmeesterd. Was zij in wilde vlucht het achter de zwarte stammen lokkende milde avondlicht tegemoet geijld en zat thans, nog buiten adem, haar hoed in den schoot, op een der banken in het verhoogde parkgedeelte, met vrij uitzicht over het weidsche akkerland en naar den eenzamen molen toe, die zoo ver weg lag, dat - als van een schip op zee - het onderstuk verzonken was en slechts de plompe koepelromp met de zwarte wieken scherp tegen het purper van den horizont afstaken. In tegenstelling met het geheimzinnig duister van den woudzoom stond het open landschap nog in een schrijn van eigen licht, die zachter en toch dieper was dan overdag. Beneden, over machtige boomgroepen aan een vijvertje in de bedding van het park, kwam reeds de maan op. Daar in de verte flonkerden ook lantaarnschijnsels van het eind-station der spoorbaan en ging de kwijnende avondval in grauw van nacht te loor. Maar terwijl het donker klom, zich de golving van de bosschen tot een kartelend zwart verstarde, de zoele akkers in sluimering loom bezonken, verhelderde zich het zacht doorschijnend groen-blauw van den hemel immer meer. Met het zwakke koeltje werd bij wijlen een geur van wilde rozen overgedragen, onwezenlijk en toch zoet doordringend. Uit de diepte van het park klonken stemgeruchten op, soms enkele woorden als vlak bij gesproken, onverstaanbaar toch en door nog diepere stilte gevolgd. Verliefde paartjes, die er hier en daar nog onder de boomen zaten. De aanwezigheid van menschen stelde Else weer gerust. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} De lange wandeling had haar slechts weinig vermoeid en behagelijk in de breede bank geleund, voelde zij, zoo dicht aan het einddoel, bijna voldoening over haar vermetelen tocht. Maar dan zag zij zich angstig door het sparrebosch vluchten en herkende zich niet meer. Zij vroeg zich af of niet eenzelfde verlangen, als dat der thans verstomde paartjes, haar er toe genoopt had zich zelf te ontvluchten. Ja, zoo even nog in die schemere kamer, haar pianospel onderbrekend, had haar een warme bloedaandrang den adem benomen en was zij bang geworden alleen te blijven. Bevreesd om alleen te zijn, terwijl zij thans, vereenzaamd in de gelatenheid van den avond, zich weder een vreemde wist tegen deze ongedurigheid van overdag. Want opblikkend naar den klaren hemelschrijn, die niet wilde wijken voor het giftig diep-zwart van den nacht, dat zich reeds in de vrijstaande boompjes van het park genesteld had, bleef er geen zweem van onrust meer in haar. Alleen, hoe wonderlijk dit alles was, die langzaam verkwijnende avondpracht, waarin reeds een schuchter begin van sterren-flonkerlicht begon door te breken. En hoe raadselachtig, dat haar gansche bestaan dier laatste jaren, waarmede zij zich ongemerkt vereenzelvigd had, de bevestiging van haar werkkring, op eenmaal in het niet verzinken konden, waardeloos, zonder eigen duur... En weer doemde de troostelooze aanblik van eentonige buitenwijken voor haar op, zag Else zich vereenzaamd en doelloos tusschen haar onverschillige menschen gaan en herinnerde zij zich hoe haar benepen gemijmer opnieuw dien anderen uitweg had gezocht. Want al mocht zij nog een paar keer van betrekking wisselen en misschien wat van de wereld zien, haar eindbestemming zou toch wel geen andere dan die der meeste vrouwen zijn. Ja, een huwelijk leek haar zoo van zelf sprekend, dat zij het gemis van eenig positief gegeven in die richting tot nu toe nimmer had gevoeld. Ook nog in de huiskamer eener getrouwde vriendin, tot wie Else ten slotte als heimelijk geleid haar toevlucht had genomen, vond zij zich in hare verwachtingen slechts versterkt. Niets leek natuurlijker dan een eigen tehuis, een man om voor te zorgen, een kind om te vertroetelen. En toch, besefte hare vriendin het zelf wel hoè gelukkig zij was, voelde zij bij voortduring, hetgeen Else telkens weer {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} opnieuw trof bij haar komst daar. De koestering van een veilig gezinsleven. Dien avond was er iets mats en lijdends in de trekken harer vriendin en toen Else schier zonder overgang was begonnen te spreken over wat er in haar omging, haar onbestemde verlangen, haar nieuwsgierigheid of ook zij eenmaal trouwen zou, had de ander haar met een vreemd berustend lachje afgeweerd... Kil en hard had zij daarop iets naar de slaapkamer geroepen, waar het kind voor een oogenblik wakker geworden was en terwijl het weer stil bleef, voelde Else de scheiding van een geheimzinnig leven tusschen hen beiden vallen, leek hare vriendin, hoewel slechts enkele jaren ouder, een gerijpte vrouw met een ervaring, waarvoor Else als bij ingeving terugschrikte. Terwijl zij verder over onverschillige dingen spraken, was de man thuis gekomen en zoo verwonderde het Else niet nem ontstemd en bijna onhoffelijk te vinden. Ook oordeelde hij de aanwezigheid van een derde geen beletsel meer om op een meeningsverschil van overdag terug te komen. Daarbij scheen hij wat gedronken te hebben en zijn vrouw met tartend sarcasme geringschattend, had hij voor Else somwijlen een haar kwetsend-driesten blik en sprak van oude huis-vriendinnen, die er langzamerhand een recht op kregen te weten. Met een korte veromschuldiging was Else opgestaan en had hare eenzame wandeling door de avondvelden aangetreden. En ook thans nog, in de stilte van het park, bleef de herinnering aan die huiskamer, van dreigende vijandschap vervuld, haar angstig beklemmen en begreep zij wat haar zoo eenzaam had doen zijn. Want de vage droomverschieten van een in liefde samen-leven waren na die wreede ontgoocheling ruw uiteengevaagd, er was niets van overgebleven en ook het stomme zitten der donkere paartjes onder de boomen kon het niet wezen. Daartoe had het zinlijke Else te ongemoeid gelaten. Opgegroeid in een gezin, dat, even van zelf sprekend als in de lente zich het frissche groen opnieuw vertoont, bijna ieder jaar met een blozend kindergezicht vermeerderd werd, was het verschil in kunne haar nimmer tot een verschrikking geworden, die menschenschuw en bloedarm maakt. De boom der kennis hield zijn twijgen op de meest harmonische wijze over Else's leventje {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgebreid en zoo vond haar onbevredigd verlangen ook thans nog die zuiverder atmosfeer. Een stille dorpsstraat doemde voor haar op. Het ouderlijk huis, waarvan de deur en vensters open stonden. In den schemeren voortuin loomde geur van kamperfoelie. Het kleine omwingerde prieel stond leeg. Het gezin was reeds voor het avondmaal vereenigd. Achter uit de donkere woning meende Else de stem harer moeder te vernemen. Nog aarzelde zij om binnen te treden, tot de haar zoo vertrouwde omgeving leeg terugweek voor de werkelijkheid van het oogenblik. Toch moest het meer geweest zijn dan gewone herinnering, hetgeen zóó duidelijk voor haar geest verrezen was, dat het bijna physieke pijn veroorzaakte weer tot bezinning te moeten keeren. Het was een leven, waaraan zij deelnam en dat haar tegemoet kwam, klein wel en zorgen-vol, maar waarvan de liefde-warmte hunne verre gescheidenheid doortintelde. De begeerte, die voor het eerst dien middag haar verward had en beschaamd, was in de bedding van haar rein-natuurlijk wezen tot rust bezonken en vervulde haar enkel nog met schrijnend heimwee naar de menschen en de dingen, die vanaf haar eerste jeugd zoo zeer haar eigen waren. En hoe kil en leeg, hoe arm verscheen daartegen opnieuw het weelderige leven, waarvan zij de laatste jaren getuige was geweest. Hoe gekunsteld klonk het praten en lachen in die hooge statige kamers op. Hoe verstarde ook de geringste natuurlijke beweging onder het ingehouden spotten van bedienden en hoe wist gemakkelijke oppervlakkigheid ieder dieper gevoel reeds van den aanvang af te mijden. Een spel van ledepoppen was het Else geworden, waarin ook zij - niet zonder aangeboren begaafdheid - de haar toebedeelde rol vervulde. Een karbonade in perkamentpapier gewikkeld op haar bord te krijgen, mocht haar voor het eerst aan een tochtje naar buiten hebben doen denken, maar dan bleef er tijd te over om op te letten hoe de anderen deden. Ook in een open victoria te leunen en achteloos op de voetgangers neer te zien, kostte niet veel hoofdbrekens. Langer had het geduurd, voordat Else zich niet meer belemmerd gevoelde, wanneer de deftigheid haar hoogtepunt bereikte en de moedertaal voor Fransch verwisseld werd. Maar eenmaal hare verlegenheid overwonnen, wist zij voor haar bescheiden {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} aandeel in het onderhoud ook zonder moeite de bewoordingen te vinden. Daarmede vooral had zij zich de bijzondere gunst van den heer des huizes verworven en aan diens echtgenoote was het welgevallig, dat Else, zonder zekere grenzen te overschrijden, van hare ruime bezoldiging gebruik maakte om zich zorgvuldig te kleeden. Zoo was het reeds eenige malen gebeurd, dat zij als een uiting van bijzondere welwillendheid 's avonds in besloten kring ten eten was gevraagd. Maar den volgenden dag werd daar niet over gesproken en ook Else hield zich meer dan gewoonlijk op den achtergrond. Schier onopgemerkt had zij zich aan een levenswijze gewend, waarvan de toonaangevende personen niet schenen te willen weten, dat het slechts een manier was en daarbij toch hun eigenlijk bestaan uitmaakte. Voor Else echter was het een schijn gebleven, waarin de dagen leeg verbleekten, elkander verbijsterend-snel en zonder eenigen indruk achter te laten opvolgden. Misschien, dat zich achter dit uiterlijk zoo oppervlakkig leven toch nog iets verborgen hield? Vage toespelingen op het groote verschil in leeftijd van het echtpaar, het komen en verdwijnen van een huisvriend, hadden soms even vage vermoedens in Else gewekt. Maar het lag buiten haar gezichtskring, ook kon zij er niet aan gelooven, want de vredige kabbeling van haar leventje liet alle anderen in een zelfde rust verschijnen. Toch had Else zich gelukkig geprezen niet in de deftige behuizing haar intrek te moeten nemen, maar, bij gebrek aan plaats daar, een onderkomen in de stad aangewezen te krijgen. In een pension, waar zij naar verkiezing den avondmaaltijd aan de gemeenschappelijke tafel kon gebruiken, of alleen in haar kamer, waar zij de beschikking over een piano had. Want al was haar omgang met menschen een oppervlakkige geworden, al bleef er - na de wisselvalligheid van allerhande ontmoetingen - ten slotte nog enkel maar het ietwat belemmerde verkeer met haar getrouwde vriendin, zonder deze zwakke banden met de buitenwereld, ja zonder de eenzame uren op haar kamer met pianospel doorgebracht, zou het Else toch niet mogelijk geweest zijn haar verblijf te midden van het aristocratische gezin van weken tot maanden, van maanden tot jaren te rekken. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans terugdenkend aan de eerste dagen van haar komst, voelde zij opnieuw hoe een hartelooze beminnelijkheid het ontluiken van ieder wezenlijk gevoel met voorbedachten rade had verstikt, hoe er in drie lange jaren aan toenadering van mensch tot mensch niets was bereikt en wellicht dat betere leven, waarvan zooeven nog de warme schrijn uit onbereikbare verten door kwam breken, haar intusschen eveneens ontvallen was. Door een ongekende verlatenheid uit haar gemijmer gewekt, op punt zich van de bank te verheffen, hoorde Else op zij van het kreupelhout, dat haar verborg, voetstappen naderen. Van den anderen kant, uit de glooiing van het park, steeg haar gerucht van mannenstemmen tegemoet. Een stroohoed dook voor den avondhemel op. Maar toen, zonder dat het verder tot haar doordrong wat er eigenlijk werd gesproken, was zij al bezig te antwoorden op een onbeholpen begroeting. Maar hìj was het dus geweest, de vage gestalte, die zoo even van de bank aan den overkant van het grasperk opgestaan was: Marius, de procuratiehouder. Of hij haar herkend mocht hebben, dan wel als de beide anderen, die thans voorbij kwamen, slechts op een avontuurtje was uit geweest. Marius leek wel de laatste van wie zij zoo iets gelooven kon. Met zijn stroohoed op de knieën had hij thans naast haar plaats genomen en Else twijfelde geen oogenblik aan zijn woorden, terwijl hij verzekerde haar pas op het allerlaatst bemerkt en herkend te hebben. Maar hij had zijn oogen niet durven gelooven. En of zij niet bang was, zoo als dame alleen, zoo laat in zoo'n afgelegen park. Else lachte geringschattend en begon aanstalten te maken heen te gaan. Marius, met een afwerende handbeweging, was wat naderbij gekomen en verviel in fluistertoon. Pas toen hij haar Op enkele schreden had ontwaard en zonder dat zij hem bemerkte, toen pas had hij Else herkend. Maar zijn oogen niet durven gelooven en wel omdat het meer dan toeval was. Te bedenken hoe een gevoel van eenzaamheid hem dien avond naar buiten had gedreven, hoe zijn gedachten der laatste dagen uitsluitend van haar, van Else, vervuld waren geweest en dan op eenmaal zóó voor elkander te staan. Te moeten staan. Want een vingerwijzing was het, een gelegenheid... En {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Else in immer stijgender bevreemding bleef toehooren, legde Marius een formeele liefdesverklaring af. Aanvankelijk hulpeloos verlegen, duidde weldra enkel nog een vale bleekheid met grauwe schaduwen onder de oogen op innerlijke ontroerdheid. Zijn stem trilde nu en dan, maar zonder hapering volgden thans de woorden, als sinds lang overwogen, elkander op. Hij wist natuurlijk wel, dat Else en hij elkander nog maar oppervlakkig kenden. De enkele keeren, dat hem de eer te beurt gevallen was met Else bij den chef te mogen dejeuneeren, den middag, dat hij haar met de kinderen thuis gebracht had... Wie had dit alles toen kunnen denken en aanleiding bestond er toen ook niet voor. Tenminste, dat wilde zeggen... Maar nog voor Else iets in het midden had vermogen te brengen, vond de ander den nuchteren gang zijner gedachten terug, merkbaar opgelucht, het gevoels-moment zijner rede achter zich te hebben en tot practischere dingen te kunnen overgaan. Zijn persoon en levenswandel. Dienaangaande durfde hij naar den chef te verwijzen. Hier nam zijn gelaat weer een zelf-bewuste uitdrukking aan, klein-burgerlijke pretentie trok zich samen om den bloedeloozen mond. Zijn blik versomberde. Hoe ingetogen en vereenzaamd hij de laatste jaren gesleten had. Maar zoo kon het niet langer gaan en wanneer er dan eenmaal een spaarbankboekje was... Hier verwarde hij zich nog eenmaal in zijn woorden, bevreemd ten slotte ook, dat Else nog immer in zwijgen volhardde. Met een impulsieve beweging had hij haar hand genomen en reeds vermoedend op een weigering te zullen stuiten, vroeg hij ootmoedig zijn voorslag in beraad te houden, eerst nog eens te mogen schrijven en noemde Else daarbij bij haar voornaam. Tijdens het vele praten had Marius geen tijd tot rooken gevonden, zoodat een dompe reuk van koude sigaar hinderlijk bemerkbaar werd. Daarmede verlegen nam hij zijn hoed van de knieën, streek een lucifer aan en begon bedachtzame rookwolkjes hoorbaar voor zich uit te blazen. Als terugslag op het kortstondig flakkerend lichten, zaten zij er thans als in volslagen donker gehuld. Else had haar hand weer los gemaakt. Pas toen zij zich bij haar meisjesnaam hoorde aanspreken, was opnieuw die bevreemding over iets nieuws en innigs weergekeerd, tot de onmogelijk- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} heid eener toenadering tusschen hen beiden als van zelve uit zijn immer bedeesder aandringen tastbaar werd. Maar toch was er iets gebeurd. Een vreemde leegte was tusschen hen gevallen. Het gemakkelijk-oppervlakkige van hun vroegeren omgang was ertegen te gronde gegaan. Of merkte de ander daar niets van? Hij lachte weer vol zelf-ingenomenheid, stak een nieuwe sigaar op en als bij ingeving zag Else thans in Marius het type, dat zich de huwelijksavonden op gebloemde pantoffels met de krant in hemdsmouwen gemoedelijk weet te maken. Daarbij zou het de eerste keer wel niet wezen, dat hij zoo zijn geluk beproefde, en zelfmoord zou hij om een blauwtje stellig niet plegen. Het leek al veel, dat zijn sigaar was uitgegaan. Else vond er haar goede luim door terug. Ze stonden op en begonnen naar de donkere bedding van het park af te dalen. De stom elkander omhelzende paartjes gingen ze achteloos voorbij. Onder de hooge boomen, aan het vijvertje, waarover de maan een zilver net gespannen had, toefden ze nog even. De zomersche avond was in helderen nacht verkeerd. Druk ster-geflonker vervulde den grondeloozen hemel. Een vlottend koeltje deed het slap afhangend loover ritselen. Het halmgras en de varens langs het water stonden in zachten schijn. Dan ging het weer opwaarts met uitzicht naar de verre stad, waarvan het feestelijk lichten zich over de landwegen in zwakke lantaarnschijnsels verspreidde. Weldra hadden zij het park achter zich en gingen thans zelf op een der doodsche stoffige straatwegen het eindstation van den electrischen trein tegemoet. Else voelde opnieuw een vale onvoldaanheid in zich opkomen. Eenmaal in den tegen verwachting overvollen trein bleef er van de geheimzinnige bekoring van den avond niets meer over. Wat was er toch gebeurd? Nog doemde een stomme smeekende blik voor Else op, terwijl zij, reeds op straat, in de tunnel onder zich den trein dreunend hoorde wegrijden. Het aanbod van den ander om haar thuis te brengen had zij kortweg afgeslagen. Verruimd ademde zij op... De enkele straten, die haar nog scheidden van het pension, waren donker en verlaten. Tusschen de hooge huizen was {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} een loome hitte bezonken. Else verhaastte haar schreden, als wist zij zich achtervolgd. Op haar donkere kamer, nog buiten adem van het trappenklimmen, bleef zij achter een der doodsch gesloten vensters half-verscholen staan. Ze kon er niet toe komen het gordijn opzij te doen. In een stomme luistering bleef zij onbewegelijk, als kon de stilte van den nacht een antwoord brengen op hetgeen haar met de woordelooze spanning eener vraag vervulde. Waarom was het vroeger zoo vertrouwde, die tuin vol zwoele kamperfoelie, voor immer verleden? Want het klein-eigene, wat die ander zoo even nog van haar verlangd had, zij was er aan ontgroeid, zij voelde het thans, terwijl het nieuwe, dat toch stellig komen moest, haar enkel angst inboezemde. Waarom stond zij zoo eenzaam in deze nachtkamer en wat beteekende dit leven. Waarom had het haar dien avond aan zich zelf ontheven, niet meer hier of daar gelaten? Ze sloeg de gordijnen uiteen. Een zweem van maanlicht schampte over de daken. Als door een stuwende vloedgolf medegesleurd, voelde Else een nieuwe werkelijkheid in zich leven, geheimzinnig en donker nog, en waartoe zij pas na jaren zou ontwaken. Hetgeen zij niet onder woorden vermocht te brengen, de bevreemding over het toevallige in haar bestaan, de onschendbare zekerheid tevens van een dieper eigen wezen, vervulde haar met een schier bedwelmend geluk. En toch, terwijl zij haar bonzend voorhoofd aan het koele venster drukt, dringen haar tranen in de oogen. van Oudshoorn. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den dichter Leopold. Ik moet bekennen, dat ik, nog voor enkele jaren, wel eens in een - hoewel zeer luttele - twijfel kon worden gebracht door het geraas waarmede de aanhang van zoovele tijdgenooten verschijningen als b.v. Strindberg omgeeft, en dat ik er dan inderdaad wel een enkele maal toe gekomen ben mij af te vragen of deze verschijningen werkelijk iets met de kunst in haar verheven zin van de scheppende verbeelding zouden hebben uit te staan. Wel kon ik mijzelf dan zeer spoedig uit deze zwakheid weer bevrijden: enkele regels van Milton, een kwatrijn van Omar Khayyam, de schemerduistere celstreek van een ode van Keats, de geheimzinnige hartstocht van een van Rossetti's sonnetten, een verdwijnend zingen van Verlaine, de zachte jubel van Novalis' geestelijk lied, de verborgen magische extase van enkele regels van Yeats - één dezer artsenijen der ziel was voldoende om mij de huiver te geven waarin zelfs de vage herinnering aan nu zoo rumoerig vereerden te loor gaat. Ik had er meer nog kunnen noemen, en als er één is, die ik nu het laatst noem, dan is het om stillen nadruk te leggen op wat zoo dierbaar is, want zeker weet ik wel, dat nimmer, ook al zou mijn hoofd van geen twijfel meer genezen behoeven te worden, mijn hart het geluk zal willen derven van de stem van den dichter Leopold. * * * Het was een namiddag in de herfst, dat ik aan het venster lang en welhaast enkel in een mijzelf afvragen had {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten denken aan dezen dichter en aan de wonderlijke beteekenis, die hij in het groote verloop der scheppende verbeelding voor mij altijd is blijven behouden, toen mijn gedachten, zich uitbreidend tot een steeds wijder vragen en vermoeden, eindelijk - en wellicht ook bewogen door het nu vallend donker en het steunen van den wind om het huis - zich volkomen verloren in een verbeelding, zoozeer onontkoombaar en overtuigend, dat ik er mij wel geheel aan prijs moest geven. Toch was het bevreemdend, want het was aan dek van een wonderlijk schip, dat ik mij bevond, een schip zoo oud en onbepaalbaar groot als de dingen enkel in droomen wel worden waargenomen en geloofd. Geheimzinnig en eindeloos woei er een dunne mist; vanwaar ik stond bij de verschansing kon ik de breedte van het dek maar nauwelijks overzien; de voor- en achtersteven gingen geheel in het grijze verloren. Diep onder mij liep, langzaam en zwaar, de deining. Het schip werd stuurloos bewogen, en aanvankelijk meende ik, dat alles hier was uitgestorven; aan een der beide geweldige masten, die ik zien kon, hing nog een ontredderd zeil. Mij beving een gevoel alsof hier lang geleden de laatste gebeurtenissen van een grootsch, vergeten verhaal hadden plaats gegrepen. Toen, gaande over het middendek, kwam ik plotseling bij een trap, die neerging in het ruim. Ik daalde enkele treden af, doch hield toen in: een naargeestig geraas klonk uit de diepte tot mij op. Met beklemde verbazing zag ik hoe een duistere slechts hier en daar door walmende lampen verlichte onderwereld beneden mij opende. Daar leefde blijkbaar de bemanning van dit verloren schip. Over het door die lampen verlichte gedeelte van den bodem zag ik hen in verwarde haast door elkander bewegen; zij leken ontelbaar en droegen zware voorwerpen of werktuigen naar de hooge duistere wanden. Daar klonk het tumult van razend arbeiden, het roepen, bevelen en schelden van heesche stemmen. Het drong tot mij door, dat het schip in een staat van ontreddering moest verkeeren, die hen dwong zich zonder ophouden te weer te stellen tegen het gevaar van de zee. Doch bij het zien dezer verworpenen besefte ik ook, dat zij zich verweerden tegen een vaag, onbegrepen gevaar, want dat zij al sinds lang in dit geweldig en angst- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkend ruim van geen zee meer wisten. Aan den overkant, waar alles zich in schaduwen en vage schijnsels verloor, bemerkte ik enkele uithoeken, nauwlijks verlicht door een kleine lamp, daar neergezet. Er lagen en zaten gestalten; zij schenen te drinken; soms klonk muziek, gedempt en woest, uit hun midden. Een neerslachtigheid, ouder en grooter dan mijn hart, onzegbaar oud en groot als deze aanschouwde wereld zelve, beving mij en deed alles, behalve dit aanschouwde, in mij verloren gaan. Door het zingen van een groote stem werd ik eindelijk weer gewekt. Hij, die zong, trad in het schijnsel van de verste lampen; het was of het daar lichter werd, zoo hoog stond hij er verschenen midden uit de zwoegenden en zoo machtig riep zijn lied door hun ellendig geraas. Hij zong van daden, van moed en van het vuur des harten, dat hen over de rampspoeden zou doen zegevieren, en luid klaagde hij de zelfzuchtigen aan. Maar meer dan dit, waren het de klank en de bewogenheid van zijn stem, die mij aangrepen. Ik wist weer, zonder dat zijn woorden het mij gezegd hadden, dat wij daarbuiten wijd en zijd door de zee omgeven waren, en met dit herwonnen besef begon in mij - terwijl hij, nu langzaam voortschrijdend, zong - onbestemd en geheimzinnig als een herinnering van vóór het eigen leven, een verhaal, een oud verhaal, van dit schip en van deze opvarenden te ontstaan of - wellicht - te ontwaken. Eer nog was het een vermoeden: hoe eenmaal de wind en de zeilen daarboven geweest waren als hun hooger leven, dat zij gezamentlijk beheerschten, en hoe zij toen geleefd hadden in het besef, dat de zee hen droeg, en dat het gemeenschappelijk bedienen van de zeilen en het roer hen moest behoeden voor de gevaren van de zee. Neerziende over het zwoegen dezer verworpenen vroeg ik mij af hoe lang dat wel geleden mocht zijn en of zij het zich ooit nog zouden herinneren. Het lied had uit, en hij die gezongen had, was onder mij verdwenen. Doch nu hoorde ik een tweede stem, donker van toon, en ik zag, bij een der kleine lampen waar gedronken werd, de gestalte van den zanger: hij leek niet meer dan een hooge schaduw. Zijn lied was eentonig als het geluid van den wind in de schemering na een dag, waarin veel verloren {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ging. Ik kon de woorden, die hij zong, niet verstaan, maar wel wist ik, dat zij van wanhoop waren en van die laatste duisternis, waartoe alleen de zon der hoop kan doven. Toen hij begon te zingen scheen het alsof zijn stem hier altijd geweest was en altijd zou moeten zijn, want hij greep het hart niet aan, maar hij bedwelmde het hart onder een sombere eindeloosheid. Hij stond in zijn eigen geluid als een even zichtbare schaduw in een schemering van eeuwen. Maar meer nog, ofschoon noodlottiger, dan het eerste lied, bracht zijn stem vermoede herinneringen tot leven; zij kwamen nu op als een donkere vloed, brekend in bleeke wolken van schuim, een schouwspel van onherroepelijk verloren grootheid. Mij werd het als waren er eens daarboven gedurende het gezamentlijk werk en te midden der wateren veelstemmige liederen gezongen, op het dek en in de hooge masten bij de zeilen, in voorspoed en in tegenspoed, de liederen van een leven waar niets van gebleven was dan de stem, die uit hem zong en die wel de stem van het einde moest zijn. Hij zong over mijn hart tot mijn hart werd als een blad in het ritselen van vele blaren. Ik weet niet meer wanneer hij zweeg, zooals men, ontwakend, zich niet meer het oogenblik herinnert, dat het bewustzijn verdween. Toen ik eindelijk weer tot mijzelven kwam hoorde ik kreten van angst en woede en het was afschuwelijk te zien wat daar beneden nu plaats greep. In een der uithoeken was brand ontstaan: dikke rookwolken kwamen al tot om de verste lampen en daarachter was reeds het lekken zichtbaar der eerste vlammen. De dronkenen, die er gelegen hadden, wankelden naar het midden, elkander beschuldigend met ellendige kreten. Doch van de wand rechts drong een grooter verwarring naar het midden: door scheuren en spleten kwam daar het water naar binnen, suizend en ruischend, en het was of verloren grootheid nu als een wrakend onheil over de rampzaligen weerkeerde. Toch was het niet de ontzetting, die hen het machtigst bewoog. Het scheen of de ontketende ramp ook in hun onderling leven was ingeslagen als een haat van vuur en water tegen elkander. Want terwijl de ondergang ál woester en ál nader dreigde en hen te hoop joeg, gingen zij elkander bevechten in blindelingsche drift. Naarmate de strijd wilder {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} en genadeloozer woedde, werden de rookwolken dichter over hen, en meende ik enkel nog te kunnen onderscheiden, dat het onheil hen ál meer en scherper verdeelde in twee groepen. Nu hoorde ik plotseling ook de beide zingende stemmen weer aangeheven. De stem, die tevoren het eerst had gezongen, klonk nu luid als een in den nood aangeslagen metalen bekken. Het was een machtig lied, waarin de strijdende liefde voor een der ontketende leuzen helder klonk als een wapengeweld en een oproep van bazuinen, en waarin de toorn over den tegenstander dreunde als een oordeel des doods. Doch ook de andere stem was machtiger geworden, al was zij duister en eentonig gebleven; het was nu de grootsche meeslepende eentonigheid van een sombere storm. Dit lied bezong niet de strijd dezer bezetenen, doch het riep over hun aller schuld de vergelding op van vuur en water, en het riep zingend in duistere vervoering. Ik stond, gering en in ontzetting, boven dit gebeuren, ademloos en onmachtig. En toen, plotseling, drong het tot mij door als iets van verschrikkelijker beteekenis dan dat onheil en die strijd zelve, dat deze beide stemmen, die zongen zonder elkander te weten, elkander niet bestreden, doch samenklonken tot één onbedoelde zang, en ik vluchtte terug naar boven zooals een mensch vlucht voor de waanzin. Ik bleef, één voet nog op de bovenste trede, staan, want even duizelde het mij van de verandering. Hier woei weer, vaag en eindeloos, de mist; als een zacht zuchten ging het over het dek. Voor mij zag ik, zwart en verlaten, met zijn breede ra's en verwarde touwen, een van de masten en ter weerszijden een stuk verschansing; daar voorbij ging alles te loor in de vreemde grijze stilte. In de diepte was, langzaam en overal, het groot ademhalen van de zee. Het leek niet te gelooven, maar het was niet anders, en het was alles wat er was. Toen ik mij bezinde, dat waar ik stond het geraas van beneden nog hoorbaar bleef, wilde ik heengaan en wendde mij. Ik weet, dat ik toen noch verschrok noch zelfs verwonderd was, een hooge stille aanwezige te zien, die mij niet zag. Hij stond met gebogen hoofd en zijn oogen waren bijna gesloten. Ik dacht, dat hij luisterde naar wat van beneden omhoog klonk. Het zingen van de twee groote {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen verloor zich ook hier niet geheel in het geraas van strijd en onheil. Toen zag ik, dat de verzonkene zijn oogen opsloeg en in de mist omhoog keek. Als gebroken werelden waren die oogen, en vervuld van een licht, waarin hoop en wanhoop als oude schaduwen vergeten waren. Toen hij, even voor hij heenging, glimlachte, werden mijn oogen vol en warm, want het leek wel of een aanraking van datzelfde licht zijn lippen bewogen had. Langzaam, terwijl zijn hoofd geheven bleef, ging hij heen over het verlaten dek. Bijna had de mist hem aan mijn oog ontrokken, toen ik bewogen werd hem te volgen, en, hem volgende, moet het wel, dat mijn wezen nu geheel overging, in de geheimzinnige staat, waardoor ik op dit schip gekomen was, want altijd daarna is het mij geweest alsof ik de duur van een leven lang over dat uitgestorven dek ging, terwijl hij, dien ik volgde, als een steeds verdwijnende schaduw voor mij bleef in de mist, en nog moet ik wel gelooven, dat ik aan het einde van den tijd en van het leven aankwam, toen ik de hooge voorplecht beklom. Hier moest ik weldra mijn pas inhouden en stilstaan, want ik zag hoe nu, niet ver van mij, de eenzame zich niet meer bewoog. Aan dat einde van het schip stonden drie gouden harpen. Het was of twee daarvan waren uitgedoofd, want van de derde straalde een zacht licht nog uit. Bij deze harp zette hij zich neer op een lage zetel. Ik leunde, zijdelings van hem, tegen de verschansing. Met een nauwlijksch raken van zijn vingertoppen aan de snaren deed hij, langzaam en als zonder het zelf te weten, een ruischen uitgaan. Toen het eindelijk geheel was verklonken, scheen het alsof dit geluid, door weg te sterven, de zee hoorbaar had gemaakt: een zacht en eindeloos suizen uit de diepte omving mij nu. Daarna deed hij nog eenmaal, doch nu langduriger, zulk een ruischen uitgaan en versterven. Ik weet niet of de dooden, als zij terugzien naar dit leven, zien wat geweest is of wat had kunnen zijn; ik weet enkel, dat, overtuigend als een eigen herinnering, de weerschijn van een groot leven met haar beelden en haar geluiden dit schip ging bevolken. Wie uit den helderen dood weer ontwaakte tot de mist van dit leven, zal altijd wel blijven als een, die ergens de melodie hoorde van het verloren geluk, en voortaan in het groote heimwee leven moet, omdat hij door de zoete, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} vlijmende pijn van een zich voortdurend bijna herinneren voor de lagere genezing van het vergeten behouden blijft. Op een kleiner schip het groot en machtig leven van hen, die dit schip beheerschten, zooveel weet ik nog, en ook, dat zij elken dag de zee zagen, die hen droeg, en dat zij een koers volgden; ook dat er liederen waren, die door hen gezongen werden bij het werk op het dek en in de masten, liederen als weer en wind voorspoedig waren en andere liederen als donker onheil ophanden was, en dat de stem van het water rondom hen en de stem van den wind boven hen in de zeilen hun leven deed ademhalen in den grooten droom, die dieper zekerheid geeft dan elke wetenschap. Doch deze herinneringen - ook die van feesten en reidansen - zijn mij enkel bijgebleven als vluchtige schoone verschijningen tegen den achtergrond van één herinnering, aan welke zij hun zin en hun beteekenis ontleenen. Want ik zag hoe de bemanning met het aanbreken van den dag kwam naar die voorplecht, en zich daar plaatste in rijen, wachtend in zwijgen en aandacht tot die harpen zouden worden aangeslagen door de harpenaren, en in dezen heeft mijn herinnering, behalve den eenzame, die nog voor mij speelde, later ook de beide zangers herkend, die ik gezien had in die onderwereld. Ik weet het lied niet meer, dat die bemanning, die zulk een groot en machtig leven had op dat kleiner schip, toen te hooren kreeg in het eerste licht, noch het lied, dat zij - gezeten bij oude lampen, die zijzelven meebrachten - in den avond hoorden op diezelfde plek en van diezelfde harpenaren. Mij bleef enkel een groot ruischen en een extatisch klinken van snaren bij, en hoe daaruit drie groote stemmen, dan weer beurtelings, dan weer te zamen, zongen, en ook hoe het geluid van de zee nooit overstemd werd door hun spel en hun gezang, doch er de hoorbare drager van leek te blijven, en na het laatste verklinken overbleef als een alom suizen, zoo groot en geheimzinnig, en plotseling zooveel nabijer dan ooit in de andere uren, dat de bijeengekomenen nog een wijle bleven met genegen hoofd of starend omhoog. Ook weet ik, dat zij elken dag na deze bijeenkomst aanvingen met het vernieuwd besef, dat hun leven op dit schip een tocht was naar een ander leven, en het schip het middel om, onder hun leiding en {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} bestier, voor allen dat ander leven te bereiken. In den avond doofden zij hun lampen en gingen ter ruste, vervuld van een groot en diep verlangen naar de kusten van dat ander leven, en voorál door dit besef en dit verlangen was hun bestaan op dat schip groot en verlicht door hoop en door de vervoeringen bewogen, die meer nog zijn dan de hoop. Toen ik mij in de mist weer alleen bevond met den vereenzaamden harpenaar wist ik, dat bijwijlen droomen de schoone omwegen zijn waarlangs geheimzinnige herinneringen en voorgevoelens ons nog wel bereiken; starend vroeg ik mij af waarom dit schip groot moest worden en zulk een sombere macht verkrijgen over hen, door wie het vroeger beheerscht werd. Waren zij op hun vreemde reis binnengeloopen in havens, waar zij hun bestemming vergaten en ertoe kwamen hun grootheid te zoeken in de praal en grootheid van het schip, tot zij dit niet meer meester bleven, en tot ten laatste de wraak, die de zee, het schip ontredderend, nam op hun overmoed, hen tot de onbegrepen ellende bracht van het zwoegen en de onderlinge haat daar beneden? Doch toen hij, wien ik gevolgd was, nu te spelen begon, wist ik, dat de stem van dat eerste verlangen nog bestond in haar volkomen zuiverheid, maar zóó geheel verlaten door die beide andere stemmen van het besef en van de hoop der vele harten, dat zij in haar huiveringwekkende vereenzaming enkel nog scheen te leven van het versterven. En toch, hoe ijl en verdwijnend de snaren en de woorden - want nu zong de eenzame ook - klonken aan dat einde in de mist, gaf deze muziek mij méér dan de grootere stemmen daar beneden, in wie de zuiverheid van dat eerste leven verbroken was, het vermoeden van de grootheid en het oneindige, die eenmaal op deze plek door velen werden ondergaan, zóózeer, dat ik, toen stem en snaren uitstierven, bleef wachten, alsof in deze verlatenheid en van dezen eenzame nog een openbaring mogelijk zou zijn, waarvan overal elders op dit vreemde schip de hoop niet meer bestaan kon. Toen - en toch nog onverwacht omdat het zoo groot was - gebeurde het wonder. Want plotseling ging er zulk een wijdsch en geheimzinnig ruischen uit van die snaren, dat ik, luisterend en bevlogen door ontstelde huiveringen, mijzelven ging voelen als een harp, die bespeeld wordt, en de {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} stem zette een gezang in waarvan de woorden werden als wederopenbaringen van levens-her verloren beteekenissen. Toen werd dat, wat niet van den tijd is, té overmachtig in zijnen aantocht: als een voorteeken voltrok over het schip zich de laatste duisternis. Alleen de stem, toen alles zonk, steeg naar een licht, waaruit - onbegrijpelijk en verblindend - de ondergang van den grooten droom herroepen werd. Raadselachtig kan het toegaan, raadselachtig en meeslepend, aan een venster, waarbuiten het donker valt en de wind steunt, terwijl een mensch er, aan het eind van alle vragen en denken, zich prijs geeft aan de verbeelding, en ik voelde mij als teruggekeerd van een vreemde levenslange reis toen ik mij weer bevond in de nu geheel duistere kamer, waar een ander was binnengekomen en tot mij sprak. Doch ik wist - toen ik weer alleen was - dat de verbeelding mij niet had vervreemd van hem, om wien aanvankelijk mijn gedachten en mijn vragen waren geweest, want nu herkende ik in mijn vervoering bij dat laatste geheimzinnige gezang en harpspel op die vreemde zee een betooverde herinnering van de vervoering, waarin ik eens - meer dan vijf jaren geleden - mijzelven verloor bij het lezen van dat gedicht, waardoor hij voor mij werd en altijd is gebleven wat ik hem tot op dien dag al reeds was gaan vermoeden te zijn: de meest verheven - ook meest verhulde - dichter van mijn taal. Er is voor een kunstenaar wel geen schooner wonder denkbaar dan het vinden van een werk, dat in zijn tijd ontstond, en waarin de verhevenheid wordt geopenbaard, die hij - en met hoe wrange berusting - in zijn tijd voor onbestaanbaar was gaan houden. Dit wonder was mij toen gebeurd, waar ik temidden van velen zat te lezen in een openbare zaal, en weer buiten komend in de straten van de avondstad kon ik ongedeerd loopen door het ellendig geraas, wetend, dat het bovenmenschelijke in den mensch, hoewel vergeten, nog niet gestorven was, maar toch bevreemd door het gelijktijdig gebeuren van dit verhevene en het rondom afzichtelijke. En nog, als ik dit gedicht - waar ik later in deze bladzijden op terugkom - herlees, weet ik niet of mijn verbazing is omdat zulk een grootheid zich waarneembaar {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} kon maken in de wereld van dezen tijd, of wel omdat dit gedicht, dat haar waarneembaar maakt, ooit níet bestaan heeft. Want zóózeer is het in eeuwigheid vervuld, dat het, na de eerste woorden reeds, altijd schijnt te hebben geklonken. * * * De gemeenschap van de vele menschen is groot als zij zich beheerscht weet door het eeuwig geheim, waaruit het wezen van den mensch ontstond, doch - hoe luid en omvangrijk ook - jammerlijk als zij zich onderworpen moet gaan bekennen aan de dagelijksche feitelijkheid, die zijzelf doet ontstaan. Daarom ging de grootheid - van beweging en van beteekenis - des levens te loor naarmate het besef te loor ging van de ondoorgrondelijke ziel als de draagster der wereld en van de wereld als het uit den mensch ontstane middel voor een geheimzinnige overgang van de aardsche natuur naar de hemelsche natuur. Dit geschiedde naarmate de hoogmoed de grootheid des levens ging zoeken in de grootheid en de macht der wereld en er ten laatste in slaagde de eenmaal door het leven beheerschte wereld te vergrooten tot de huidige wereld, die, onbeheerscht, het geheele leven onderwerpt aan haar verwarde ontreddering en naargeestige ondergrondsche rampspoeden. Want wel waarlijk is de gemeenschap van dezen tijd, de menigte der opvarenden van deze wereld, een gedoemde bemanning, veroordeeld tot verworpen zwoegen zonder uitzicht in een ontzaggelijk en walmend verlicht ruim, verlorenen, die niet meer weten, dat het de ziel is waartegen zij zich in angst en razernij te weer stellen, en van welker voormalige hoop en vervoering zij door hunne afvalligheid de verbolgen keerzijden van wanhoop en verbijstering over zich opriepen. Sinds, in die zin, de ziel niet meer geweten wordt, ontaardde, mét het vergeten van het oorspronkelijk verlangen - de droom van een tocht naar de hemelsche natuur, die háár zeewind eenmaal blies over het hart van den mensch - óók wat wij de kunst noemen en wat in meest verheven beteekenis als schoonste daad van dat verlangen nimmer de wereld doch altijd de bestemming der opvarenden gediend had. Zoo dan ook - sinds het dek verlaten werd, de zei- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} len der groote droomen ontredderd hingen en verscheurd, en de velen zelfs vergaten hoe zij eenmaal met hun ontwaken en met hun vermoeidheid kwamen bij de drie geheime harpen op de plecht van het einde - werd een andere maatstaf geldend: de kunst werd van de wereld om de wereld zelve, en werd groot geheeten naar mate zij, naar gelang het worden dier wereld door de eeuwen de menschen met verwachting vervulde of hoogmoedig maakte of beangstigde, dit worden hartstochtelijker en met alomvattender gebaren aanvuurde of verheerlijkte of bestreed. Doch bij wijlen nog gaat het oorspronkelijk verlangen - eenzame, die bleef op het verlaten dek - naar de èène der drie harpen, die de zijne is, en speelt er en zingt er aan het einde in de mist. Zijn stem en zijn spel bleven, de eeuwen zijner vereenzaming door, hoorbaar in enkele dichters, en het is wel niet bevreemdend, dat zij, door wie deze eenzame zich kenbaar wil maken, zich vaak al van hun jeugd af bewogen voelen hun gaven uitsluitend in te stellen op de dienst van zijn vertolking, en dat zij er toe komen zich te vereenzelvigen uit het gebeuren der wereld, alsof dit en ook de roem, die het hartstochtelijk bezingen daarvan kan geven, voor hen van te gering belang werden, dan dat zij meenden er een mogelijk afgeleid worden uit het verkeer met dien verhevene op te mogen wagen. De vereenzelviging, waartoe hun roeping - het geheel zuiver houden van dit verkeer - hen bracht, stelde hen, hoewel de schoonheid van hun stem wel bewondering moest vinden, altijd bloot aan het verwijt van geen liefde te hebben voor de gemeenschap der harten, en, hierdoor gewond, hebben zij zich in hun zwakheid wellicht soms tot een verkeerde hoogmoed of bitterheid laten brengen, die dit verwijt gelijk schenen te geven. Maar in de stilte van hun kracht werden zij zich - hoe vaag soms ook - wel bewust, dat het verlangen, waarom zij zich vereenzelvigden uit hun wereld hetzelfde verlangen der ziel is, waardoor in verhevener tijden de wereld zich tot een gemeenschap des harten kon vervullen. Het is dan ook omdat zij zich afzonderden in de uitsluitende trouw aan dit verlangen, dat hun lied - hoezeer het ook ijl moest worden en de gedragen volheid moest gaan ontberen - méér dan het zwaarder en breeder bewogen gezang van hun {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenooten in de wereld, het gevoel geeft, dat het wezen zelf is van de kunst eener waarlijk verheven gemeenschap: het gevoel van geheel vrij te komen uit dit bestaan en zich nu te bevinden op de stille grenswegen naar een ander eindeloozer vervoerend leven. Dat zij dit gevoel op die welhaast tegenovergestelde wijze geven van een soms huiveringwekkend vervreemden, een geheimzinnig en beangstigend te loor gaan in onzekere eeuwigheden, is niet door het verlangen, dat zij trouw bleven, doch door de afvalligheid van der velen hoop en besef. Want daar zij de wereld moesten verlaten om het verlangen te vertolken, dat door de wereld verlaten werd, kwamen zij - schimmen in de mist op het nu uitgestorven dek van dit geheimzinnig schip - tot het gebied der verheven gemeenschap als tot een vreemd en stil gebied des doods, waar het verlangen zich de overzielsche bestemming nog maar zelden en nauwelijks herinnert. Doch al verloor dan hun lied ook bijna geheel dien grooten droom, de zware golfslag, de volheid der zeilen, toch bleef door hen - en door hen alleen - het schoone heimwee daarvan voortleven, omdat zij als een vaag en eindeloos suizen nog het geluid doen hooren der oneindige wateren, en daarin, hoezeer ook verstervend en onderbroken, de klank van de snaren der geheime harp. Dichters zijnde, moeten zij dit doen in de woorden der menschen, en zij vermogen het daarom niet zonder dit geluid der ziel en de klank daarin van dat laatste verlangen te betrekken op wat, in deze verlatenheid, zij van der menschen bewogenheden nog willen ondergaan. Hun wezen - zoo geheel vreemd aan alle daden, die niet de schoonheid van het ééne doch de macht van het talrijke bëoogen - behoedde hen hier voor het gevaar van zich te laten in beslag nemen door de luide vraagstukken van den z.g. ‘Tijdgeest’, en als vanzelve wisten zij wel, dat de ziel hen het oude erfrecht gaf, om, naar hun eenzelvig welbehagen, de rimpeling van den wind over een afgelegen water belangrijker te vinden dan het geraas van de vooruitgang in de wereld. Wat in den eigen tijd of overgeleverd uit het voormalige aarzelend of hartstochtelijk voort scheen te komen enkel uit het onmiddellijk verkeer van de zinnen met het hart, was alles wat zij wilden behouden. Zoo vertolken zij {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het geluid der ziel en de klank van het laatste verlangen in het aandachtig prevelen of het vervoerd bezingen van hun liefde tot een maar nauwlijks uit hun droom der natuur verschenen beminde (Rossetti), tot de eindelijk weer verschenen Zoon des Menschen (Novalis), tot de symbolen van een geloof waarin eenmaal de gemeenschap der harten was (Novalis, Rossetti), of tot de symbolen en de verhalen, wortelend in het voorwereldlijk wezen van hun ras (Yeats), en zoo volkomen dienen al hun gaven het eenig bedoelen dit onhoorbare te vertolken, dat wij, luisterend naar hun stemmen, de verbeeldingen van hun liefde inderdaad gaan ontwaren als geheimzinnige gestalten en betooverde landschappen, door de klank van geheime snaren opgeroepen uit een suizen, ver en oneindig en durend tot na hun verdwijnen. * * * Ik weet van de verzen der zoogeaarde dichters er wel genen, die zoozeer voortdurend en in zichzelf verloren dat suizen der ziel lijken te willen geven als de verzen van den dichter Leopold. Hij schijnt het inderdaad vaak welhaast te betreuren, dat zijn aanleg er hem toe brengen moest onze woorden nog te bezigen, vreezend als het ware, dat hunne beteekenissen - al te duidelijk herinnerend aan het vele dat hij meende te moeten achterlaten - hem af zouden leiden en wellicht verhinderen verder te gaan in zijn eenzelvig dolen over de grenzen van het ons bewuste leven naar dat geheim en onverkend gebied, waar hij alleen nog de ‘ééne, onverschenene’ mag te verwachten. Waar die andere dichters dan ook dit ons omgevend grensgebied, elk in de richting van de windstreek waaruit zijn hart de ziel hoort, meest overschrijden langs oude nu verlaten heirwegen van magische en mystische overleveringen, daar - wellicht gelovend, dat hij alleen als geheel onterfde door zou worden gelaten - meende hij zich elk verkeer van het hart met de zinnen te moeten ontzeggen, tenzij enkel het verkeer van het eigen hart met de eigen zinnen in hun meest schuchtere en verstilde beschroomdheid, zoodat wij, luisterend naar zijn schoone stem- ‘die wegwankelt, die sterven wil’ - weinig meer van zijn tijdelijk leven mogen vernemen, dan {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij eens van een ontwakende het bewogen worden der ‘zware sleepende wimpers’ waarnam, of hoe hij ‘in den morgen vroeg’ onder langs een muur een arm kind over het ‘prachtige vlak’ van de sneeuw zag schuifelen. Dat is dan het laatste wat wij van hem zien, want het zijn zulke ijle gegevens, het eenige wat zijn verzonken aandacht uit dit leven wel over wilde houden, die dan even onvoorbereid als onnaspeurlijk hem doen verdwijnen naar waar ons zien hem niet meer volgen kan, smalle nauwelijksche paden, door geen gekend dan door dezen stillen zwerver, en waarlangs hij zich schuw en voortvluchtig aan ons onttrekt, over de grenzen van dit rijk verdwijnend in de nevelen. Daarna is er niets meer dan zijn stem, zoo dwalend en van zoo ver verwijderd achter die nevelen, dat zij aanhoudend nog maar juist niet onhoorbaar blijft, en tóch - en dat is haar wonder - na een wijle zich te gelijk laat ondergaan als een onverwacht vlakbij fluisteren en prevelen, dat den luisterende nu vanuit dat aanvankelijk alleen maar suizen de eerste vage maar wonderbaarlijke tijdingen aanbrengt van wat de verdwenene waar begint te nemen dáár waarheen hij ons ontweek. Tijdingen, welke wij echter verkeerd zouden doen voor mededeelingen te houden, zoozeer blijft elk bewust bedoelen anderer aandacht te trekken ver van dit eer toevallig door ons afgeluisterde in zichzelf en voor zichzelf heenprevelen en fluisterzingen, waarin hij enkel als het ware om toch niet geheel te vergeten, dat hij zelve nog bestaat, met een eindelooze wereldvergeten en àl bedwelmender eentonigheid het hem daar overkomende en waarneembaar wordende - de verre ‘bevindingen, de meest beminde, omdat zij de minst gekende waren’ - nazegt, zoodat ook ons afluisterenden als door een onbedoelde goedheid uit die ‘andere gesloten koninkrijken’ even enkele gezichten geworden: waarnemingen, onaardsch en toch vaak van een vreemde vertrouwdheid als het zich geheimzinnig even nog iets herinneren uit een voorwereldlijk verleden: ‘de deiningen, de grijze rivieren’ langs welker ‘geweken oevers’ ‘vriendelijke wezens’ gezien werden, die er stonden en dan voorbijgingen, of ‘de donkere, onverstoorde gewesten’, de ‘onpeilbare’, die ook weer ‘naar dieper dalen heen verdwijnen’ in welker ravijnen ‘de oude ondoorgronde nacht {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} nog toefde en haar kalme schoot vaneen vlijde en opensloot’, of dat ontzaggelijke van die ‘golf, die opgevlogen joeg naar het oneindige’ -, en dan in die wereld, die voor deze wereld was en na deze wereld zijn zal, de daar altijd levenden, wier gedaanten soms slechts worden voorvoeld alsof er ‘aannaderden onvermoedde verblijdingen statig’, en waarvan er dan weer eene verschenen kwam ‘wier woorden en gebaren tastend zich naar buiten strekten uit schemeringen’, of de machtigen, van wie niet meer mag worden vernomen, dan dat zij over zijne gedachten de ‘gebiedvoerenden’, de ‘onbenoembaren’ zijn, en dan de onzegbaar schoonen en verzaligden, de ‘zielen, die vervuld lagen in wederzijdsch inwijden’, of eindelijk de ondoorgrondelijke pracht en verhevenheid van dit aan een vrouw verschenen machtig aangezicht, dat streng en dreigend was van zoo smettelooze en zonder deelgenoot verkozen, gelaten droefenis gedrenkt, zoo vlak, of gudsend met een regen de smart er op was afgezegen langs de gezonken wangen, bleeke trekken de effen weggestreken, de donker toegenepen mond, waarop nog iets te trillen stond van opstand; fronsend in den hoogen was warende om de wenkbrauwbogen een goddelijke mismoedigheid, een weerzin zoo stil heengevlijd, of op de slapen, op de blanke een Genius ineengedoken neerzat, geknotwiekt in zijn ranke bevedering, zijn leên gebroken, gebukt om wat er om het edel voorhoofd en om den doffen schedel was saamgeschoold, een zware nacht, als waarin werelden zich wringen in hun geboortefolteringen en lillend worden opgebracht van uit het zwoegen, de ongekende arbeid. En deze dán weer liefelijke, dán weer grootsche wonderen blijken steeds, als zij zich aan onzen betooverden aandacht weer onttrekken, zich een wijle te hebben laten waarnemen, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} gelokt en bevangen door een eindeloos bezwerend en monotoon ritueel van in zichzelven prevelen, dat deze eenzame doet, over of tot eene, die in de laatste afgewende vereenzaming en verstildheid van het aardsche leven nog werd liefgehad. Men waagt het, luisterende, ternauwernood zich af te vragen, hoe zuiver en van hoe niet te verbitteren goedheid een hart moet zijn, dat, na zooveel verworpen lijden en verlaten jammer als in deze verzen - bijna steeds verzwegen - te vermoeden bleven, er zelfs niet aan schijnt te kunnen denken zich anders uit te spreken dan in de waarlijk hemels bedroevende schroom en teederheid van dit eenzelvig prevelen. En als wij nu dan gewaar worden, hoe het door dit prevelen zijner liefde - waarmee hij aanvangt en eindigt als ware het zijn eenig bedoelen - is, dat hij het suizen der ziel hoorbaar maakt, dan, na het beluisteren van dit suizen waarin de verschijningen der ziel zich als vanzelve en ongeroepen openbaren en weer versluieren, kan het ons gaan voorkomen alsof bij die aanverwante dichters dat suizen eerst hoorbaar wil worden na en door een die verschijningen oproepende dwàng, waarvan de bewustheid hun stemmen vergeleken bij de zijne van een bijna eigenzinnige willekeur doet zijn. Ook is het hiermee wel in overeenstemming, dat, mij afvragend waarom bij die andere dichters het zichtbare zooveel dwingender bepaald is, ik meende te mogen begrijpen hoe deze anderen door die met overgeleverde symbolen verhoogde dwang van hun liefde of van hun wil - mystisch of magisch - zúlke verschijningen uit het gebeuren der ziel vermochten op te roepen als zich heerschend aan de grens van ons bewustzijn konden handhaven, terwijl het dezen ‘eenzelvige, die zijn leven voelde neergebracht’ tot zulk een nederigheid en zulk een goed zijn, om der wille daarvan gegeven werd over die grenzen in te dwalen tot dat ander rijk, niet als een machtig vreemdeling, doch als een eenvoudige, die daar wel altijd was, en van wien - in zichzelven sprekend wel nog met onze woorden, maar op de wijze van dat ander rijk - het wel nauwelijks verwacht kon worden, dat hij zich nog er om bekommeren zou of hij voor ons, die hem beluisteren, wellicht bijwijlen een al te onbepaald aanduiden geeft van al te eindeloos bevinden. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel nog met onze woorden, maar op de wijze van dat ander rijk - en inderdaad, nog altijd bij het lezen, althans van die langere gedichten waarin op nóg meer eigen toon dan in de overigen zijn schoonheid haar geheimzinnig en bijna verdwenen leven leidt, bevangt mij een bewonderende verbazing, dat met woorden, ontleend aan die taal waarin wij ons in de wereld aan elkander mededeelen, zulk een beleven van oneindigheid kan worden teweeggebracht. Het komt mij dan voor alsof ik bij de weinige andere groote dichters die oneindigheid enkel gewáár werd door de dwang, waarmee zij met een zeker gevoel of een zekere gedachte, die hun doel was, mij buiten mijzelven wisten te brengen. Bij hem is van zulk een dwang of opzet niets te bespeuren. Hij brengt de oneindigheid over mij als het eindelijk en duister vallen van een avond, waarin ik door een toeval tegenwoordig mocht zijn en waarin alles wat bij die anderen het doel scheen - gevoelens, gedachten - wel en zeker in even hoogen zin deel heeft, doch als een alom en voortdurend voorbijgaan, een zacht en geheimzinnig waaien, dat mij nu omgeeft, en waarin - en zonder mij te bemerken - ‘onbenoembaren’ elkander deze dingen toefluisteren. Daarom zal het dan ook wel zijn, dat, waar die anderen het leven hier verrijkten door niet onbepaalde verworvenheden, zijn stem steeds weer niet anders nalaat - noch schijnt te willen nalaten - dan een herinneren als van ergens en eens iets beleefd te hebben, dat onzegbaar vreemd en schoon was, maar een herinneren, wordend - zoozeer bevangt het en is door niets, wat hier kan overkomen, te verdringen - tot een heimwee, wonderlijk en niet van deze wereld, en dat hier toch altijd weer vervuld kan worden. Zulke bevindingen overwegend wordt de vorm dezer verzen, die aanvankelijk wellicht verwondering wekt door een nog nergens en nimmer waargenomen eindeloos verzweven, vanzelfsprekend en onvermijdelijk, en gaat het ons ten slotte méér bevreemden, dat de ziel, zoo ver blijvend van alle verband met de overeengekomen bepaaldheden van ons leven, tóch nog wel onze woorden wil bezigen, dan dat zij, zoo doende, óók volkomen buiten het verband blijft van de bepaaldheden van zinsbouw en maatslag, die wij in de dichterlijke {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} taal van ons leven min of meer overeenkwamen. Waar wij het tegenwoordig gewend zijn in de kunsten herhaaldelijk nieuwe, elkander bekijvende vormen te zien ontstaan, die er gemeenlijk in slagen te verbazen door de onvoorname wijze waarop zij met het voormalige breken, daar is de vorm van deze verzen, die het, om zichzelf te zijn, nimmer noodig heeft haast of twist te maken of met iets te breken, van een stillen afzonderlijken adel, welke wij in dezen tijd van te hoop loopende en schreeuwende vooruitgang nauwelijks nog bestaanbaar hadden geacht. Luisterende hooren wij in het na de eerste regels al eindeloos wordend suizen der woorden tegelijk voortdurend en nauwlijks, als een licht en droomverloren gaan van vingertoppen over harpsnaren, het zèèr ijle spel der rijmen, waardoor het suizen mogelijk nog duidelijker wordt en waardoor tegelijk toch een volkomen bedwelming der aandacht wordt verhoed. Bedwelming in den hoogen ritueelen zin, want zooals, na schoone bepaalde melodiën die binnen dit leven genot schonken, de verheven eentonigheid van het zingen in den tempel het hart bedwelmt en buiten dit leven brengt, zoo, na de schoone strofische bepalingen van andere gedichten, geeft ook de bewogenheid dezer verzen, die eentonig is gelijk de elementen - de zee, de wind - het in hun stillen nevelstaat zijn, ons een wonderbaarlijk verdoven, waarin wij van alles wat af zou kunnen leiden ontdaan en vervreemd worden. Deze bewogenheid blijkt te zijn een met den aanvang al dadelijk onafzienbaar wordend deinen gaan van woorden en woordenreeksen, waardoor, met het daarop voortdurend vlot raken en eindeloos afdrijven aller aanvankelijk nog mogelijke zinsverbanden, een even voortdurend ontstaan van het onzinnelijke zich gaat openbaren. De rustpunten, die bij wijlen na zeer lange perioden nog wel voorkomen, hebben een maar nauwlijks bemerkbaar bestaan, en zijn veeleer als een zich even wenden van de bezinning dezer bewogenheid, in welke, daar zij toch pas aanvangt waar alle moeite van het ontwarren der dingen binnen den tijd al lang voorbij is, elk al te bepaald rustpunt dan ook eerder schokkend zou kunnen werken. Zooals in deze verzen op deze wijze het wezen en het geluid der ziel te weeg worden gebracht door een tot ritueele bedwelming bevangen raken van het denken en {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} klinken des levens binnen den tijd, zoo onthullen zich uit dat geluid ook de verstilde grootsheid of liefelijkheid der zielsverschijningen na een overal afzien en zich onthouden van de scherp ingestelde waarneming der zichtbaarheden des levens binnen de ruimte. Wel blijkt echter uit de weergave der enkele nauwlijksche gegevens waarvan wordt uitgegaan van welk een teruggehouden hevigheid en uiterste verfijning het beleven van het zinnelijk waarneembare moet zijn, waarvan deze verzen het voorafgaan veronderstellen. Waar hij dan ook in zijn eerste verzen, onderweg naar zijn vervulling, nog wel even geneigd schijnt die uiterste waarneming der zinnen om zichzelve weer te geven, daar is het verklaarbaar, dat van den dichter (Gorter), die toen de zengend hartstochtelijke weergave dier waarneming tot een levende pracht had gemaakt, een kortstondige invloed op het hoorbare en zichtbare in die verzen te bemerken is. Wij zeggen daarmee niet anders, dan dat een groote, onderweg naar het afgelegen rijk dat hem als koning uitriep, op zijn doortocht in het laatste gebied vóór zijn grenzen een kort verblijf heeft gehouden bij wien hij daar heerschend aantrof. * * * Naarmate ik vaker die stem beluister voel ik hoe de aandoening van het betooverende zielsleven, dat zich hier openbaart, niet te scheiden is van het besef, dat dit bereikt werd door niets dan door het prevelen, eenzelvig of tot de naderbij gedroomde beminde, van het verlangen eener menschelijke liefde, zoo oneindig en teeder, dat elke begeerte daarin van heilige schroom wel liever onvervuld mocht blijven. Waarlijk laat de geheimzinnige schoonheid, die wij bijwijlen vinden bij sommige Engelsche dichters, zich hier volkomen en als van nature oproepen door het fluisteren van een teederheid, zoo eenvoudig en nabij als wij dat enkel wellicht van Verlaine kenden. Als dan, wetend hoe onze hoogst denkbare vervulling als wezens wel moet zijn het beleven aller overgangen van de wanhoop naar de vervoering op de onmetelijker en eeuwiger bewogenheid, die van de ziel is, ik ga beseffen hoe - blij- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} kens deze verzen - een mensch, althans bij wijlen, zóó volkomen vervuld werd, omdat hij - ‘een povere maar een ontroerd teedere’ - enkel maar in zijne liefde ‘verscholen, in geduld gehouden en wegverloren’ wilde zijn, dan voel ik meer en zeker op dieper en geheimer wijze nog dan na de stemmen, die onmiddellijk over de wereld richten, de misschien voor goed onherstelbaar geworden waanzin van de wereld in het leven en de onheilspellende schuld waarmee wij ons door kortzichtige hoogmoed en het twistend ongeduld der begeerten beladen en àl onherroepelijker verbannen binnen dit naargeestig labyrinth. Zoo vermocht dan deze dichter, wellicht onbedoeld en althans met een geheel verzwegen houden van zulke dingen, mij langs zijn stillen eenzelvigen omweg dichter dan ik ooit te voren kwam te doen naderen tot het grootsch en huiveringwekkend raadsel, dat de zondeval wel eeuwig blijven moet. * * * Naast de gedichten, die ik tot dusver beschouwde, zijn er enkele waarvan wij de stem niet zoozeer afluisteren als een van uit het geheim der ziel nog even bemerkbaar in zichzelve zingen, dan wel hooren als een uit dat geheim tijdelijk tot ons teruggekeerde, en die nu uit een stelliger wordend besef van een verband van dat onmetelijke leven met wat hier geschiedt schijnt te spreken, wel nog in zichzelf verloren, maar toch als een nu naast ons gekomene en meer ook in de taal van ons leven. Deze gedichten zijn meest korter, van vorm gebondener, en enkelen van meer bepaalde tragische bewogenheid. Zij geven dit verband, de toedracht van de ziel in dit leven, het zij als de ‘wanhoop en verloren wisselstrijd’ in zich zelven, gelijk in de hartstocht van ‘Gij, eersteling, hebt neergezien -’, - of als de diepe wroegende droefheid van het smekende ‘vergeef mijn zonden’, of als de voorovergebogen weemoed van de bezielde, die door de zielsbeminde hier werd teruggelaten, gelijk in het beklemmend aangrijpende met de herhaling ‘mijn lief, mijn lief, o, waar gebleven.’ Het schijnt dan of hij, van zijn omzwervingen over de {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen weergekeerd bij de sponde, waar hem tevoren de ziel was komen roepen, nu gedoken neerzit en treurt, omdat zij, die wel komen wilde, zich te kort voelde gedaan en weer vertrok van deze plek waar hij, zichzelf nu aanklagend. nog blijven moet. Na zulke gedichten wil het ons dan voorkomen alsof die anderen, welke ik eerst beschouwde, ontstonden als zijn verlangen naar het onmetelijker bewogen leven der ziel zoo meesleepend werd, dat hij - waar zijn zuiverheid hem de paden over de grenzen openliet - niet nog kon blijven wachten op die volkomen vervulling van de ziel in het leven hier, welke de schoonste der aardsche droomen is. Zoo zijn dan om het niet volkomen vervuld zijn der ziel in dit leven deze uitteraard niet scherp gescheiden groepen gedichten voortgekomen uit het prille verlangen en het leed van de liefde hier of uit het henengaan van het voortvluchtig verlangen der liefde van hier naar de ziel. * * * Als, eindelijk en overmachtig, het wonder zich voltrekt, de grenzen worden opgeheven, en dit leven de zalige overweldiging ondergaat van te worden ingelijfd bij de ziel, dan viert zijn stem dit - en nu in ons hart - met grootsche geheimzinnige vervoering: O, Nachten van gedragene exase en diep gedronkene verzadiging, Niet meer behoeft het verlangen, bevreesd voor de begeerten, als een eenzaam vluchteling over de grenzen te zwerven; de ziel overwint met de macht, die niet verslaat, zij verzoent de begeerten en het verlàngen met elkander, en door elkander verhoort zij hen tot het grootsch en onuitsprekelijk teeder wonder van de vervulde liefde. Er is na het langzaam genezen van alleenzijn eindelijk ‘de volkomen overvloed van dit verwezenlijkte’, ‘het onbesefbare’, en daaraan denkende het hooren ‘naar de teugen des ademens en het geruisch’ waarmee het nu volkomen bezielde leven ‘het geheimzinnig huis doorstroomt, en - ‘innerlijker’ - het hooren van het hart, dat ‘de wortelstok {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} des levens’ is; dan eindelijk het ‘nauw te speuren’ ‘oneindig slepende geheven’ worden van de wimpers, tot in het donker door open oogen ‘het nu behaald geluk’ bewaakt wordt. Doch zulk een gedicht bestaat op slechts ééne wijze. Moge het de hier betuigde bewondering ook hier rechtvaardigen: O nachten van gedragene extase en diep gedronkene verzadiging, als elk met zijn geluk te rade ging en van alleenzijn langzaam wij genazen. Te denken de ononderbroken uren aan de volkomen overvloed van dit verwezenlijkte; onvervreemd bezit, dat blijven zal en ongeschonden duren; het onbesefbare van deze gave van eene andere en die naast ons was ter vereenzelviging en zelve pas het inzicht vond van banden, die begaven. Te hooren naar de rustig ingezogen teugen des ademens en het geruisch, dat op en af het geheimzinnig huis doorstroomde, in een eb en vloed bewogen. En innerlijker naar den drift te hooren van de verborgen donkre harteklop, de wortelstok des levens; wat look op en wat werd in den arbeidsnacht geboren? En eindelijk het nauw te speuren zweven van de twee wimpers, van de wonderlicht bewerktuigde, die werden slank gezwicht en dan oneindig slepende geheven; waaraan wij in het donker open wisten de andere oogen, die het nu behaald geluk bewaakten en die onverdwaald op oog en mond, al het dierbare rustten. Dit is het schoonste liefdegedicht in onze taal. Ik weet althans geen ander, waarin het eindelijk zich vinden van de teederste zege en het ondoorgrondelijk geheim zich zoo volkomen schoon en tot zulk een onmiddelijk wonder voltrekt. Het is het laatste van de vijf gedichten, die hij vereenigt onder den naam ‘Oostersch’, en waarmee hij te samen {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} met een zeer schoone bewerking van kwatrijnen van Omar Khayyam, zijn boek ‘Verzen’ besluit. Deze gedichten zingen allen helder en geheimzinnig uit dat ‘geluk, dat niet was te bedwingen’. Na het aanhooren is het alsof uit een leven ‘zwijmend onder alle heerlijkheden’ keer op keer tóch nog ‘een strofe, die in jubel zich verhief’, vrij kon komen en ons bereiken om te getuigen van de vervulling. Hun geluid wordt inderdaad volkomen verbeeld in de schoonheid van het tweede, en hun huiverzalige volkomenheid in de hooge edele pracht van het vierde, waar de vrouw, die oplook uit het wonder, staat ‘gedrenkt in een rijk zwijgen van trots en dankbaar zijn’. Dit wonder wordt voltrokken als de begeerte, die drang om van het leven te hebben, na een door de ziel zelf ingezegende vervulling zich eindelijk, verhoogd en verlucht, nu geheel kan laten opnemen in die drang om van de ziel te zijn, die het verlangen is. De stem van den dichter Leopold is zuiver en alleen de stem van het verlangen. Gelijk in enkele van de tevoren beschouwde gedichten die stem als het ware in ons midden en met gebondener bewogenheid het leed of de wanhoop zingt om het uitblijven van het wonder, zoo zingt zij in deze vijf gedichten van het voltrokken wonder de verheerlijking ook híer en met een strofische bepaaldheid, die - waar zij haar aanleiding wellicht vond in het geluid van Omar Khayyam - haar oorzaak heeft in de nu volkomen zielsvervulling. Doch gelijk in de andere, langduriger bewogene, dier vorige gedichten de stem nog maar nauwelijks gehoord werd uit een heengaan voorbij den einder, zoo eveneens gaat ook nu weer de stem uit van hier, ditmaal echter niet als een heenzwerven, doch als een in wijde kringen omhoog genomen vlucht. Want waar het verlangen, de drang om van de ziel te zijn, eerst uit het onvervulde leven verdween over verre, toen nog niet opgeheven, grenzen, daar raakt - nu de ziel, het leven inlijvend, overal is - dit eigen leven als vervuld verlangen buiten zichzelven, en stijgt, belijdend het onthulde wijd-en-zijd overeenkomen van het innerlijke met het nu in vogelvlucht waargenomen verschenene, vervoerd omhoog. Men {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} zou aanvankelijk wellicht geneigd zijn deze beide tochten van het verlangen te verbeelden in het heenvliegen voorbij onze kusten van de meeuw en het stijgend boven ons gebied blijven van de leeuwerik, indien een toon van diepzinnig en ingekeerd peinzen, die deze dichter, of hij klaagt of jubelt, altijd behoudt, niet elke vergelijking met wat enkel van de natuur is geheel onvolkomen maakte, zoowel voor de stem zooals die vroeger wegstervend uit een geheimzinnige verte nog tot ons kwam als voor de stem, die ten laatste groots en gelijkmatig nu heenstijgt naar het zenith. Dit is het gedicht, dat aanvangt met den regel ‘Waar op de plecht, gekarteld uit het hout’, en dat, bijna vijf jaren na zijn eerst verschijnen, is gebleken het wijdsch en alle tot nu verspreide klanken vereenigend voorspel te zijn geweest tot dat meest verhevene, waardoor hij zich toen nog - en tot op heden voor het laatst - zou openbaren. In dit gedicht beleven wij van het eigen leven, dat zich tot-op dien in een onafzienbaar schoon aarzelen tusschen beschouwing en schepping had heenbewogen naar alle verten, de mystische vervulling tot een kosmisch evenwicht van leven, waarin een volkomen geworden beschouwing (kontemplatie), als op de bewogenheid van een nu enkele malen lang en zuiver in- en uitademen, rondom zichzelve de banen bepaalt, welke het scheppend vermogen in den aanvang zal beschrijven. Het geeft een zich uit afzonderlijke oorzaak rondom over het geheele leven voortplantende beweging en het over het geheele leven weder tot rust komen daarvan, en dit vier malen, waarvan de eerste beiden, zich voltrekkend over het leven buiten de oogen, en de laatste beiden, zich voltrekkend over het leven binnen de oogen, elkanders overweersche spiegelbeelden zijn. Gelijk die vroegere gedichten van het onvervuld verlangen, dat in verten wegzwierf, ontstaat dit gedicht van het vervuld verlangen, dat ten zenith stijgt, eveneens uit lange bewegingen, die zich echter niet meer in smachtende onbestemdheid van het tijdenlooze verliezen, doch die nu, in zuiver afronden zich sluitend op zichzelve, het eeuwige als verklaarde schoonheid doen beleven. Van de banden - de innerlijke van het verbijzonderde persoonlijke leven en de uiterlijke van het rijm -, welke hij, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} in hoeveel lichter mate ook dan andere dichters, in die vroegere gedichten nog behoefde om een geheel te loor gaan in het onbestemde te verhoeden, werd thans de uiterlijke volkomen geslaakt, terwijl de innerlijke zich welhaast geheel ophief tot een zoo algemeen overschouwen van het eigen leven, dat dit zich nog enkel als een tot laatsten eenvoud herleid gegeven van zielsgebeuren voordoet. Het is bijna onbegrijpelijk hoe een gedicht, dat - om uitsluitend een mystische gelijkheid van beweging in heelal en ziel waarneembaar te maken - van welhaast alle bepalingen van het tastbare afstand doet, in plaats van den geest te boeien ten koste van de zinnen integendeel bij machte blijkt de zinnelijke waarneming als bij tooverslag te slaken uit alle eindige genietingen, en dóór de ziel en bewogen op een rhythme van kosmischen oorsprong omhoog te redden naar het bovenzinnelijk genot van den geest. Onbegrijpelijk, niet zoozeer om dit afstand doen van woorden, die toch ontoereikend zouden kunnen blijken in een tijd waarin, mét de symbolen, het zielsverband van zingenot met geestelijke extase verloren ging, dan wel omdat dit verband zich hier in schoonheid, dus waarneembaar, wel voornamelijk blijkt te herstellen door een nooit te voren zoo sterk geweten magische kracht van de woorden, die, het tastbare onbepaald latend, enkel een gebeuren, een bewegen, en dan nog meest een bijna onzintuigelijk gebeuren aangeven. Inderdaad schijnen die woorden elkander te betooveren tot een nooit gekend tegelijk uitbreiden en heviger spannen hunner beteekenissen, een betoovering, waarbinnen wij gevoelen dat verzwegen werelden van gebeuren opgeheven worden gehouden, en die zichzelve weer volkomen gedragen voelt door de lange, voortdurend over haar geheele baan beheerschte vlucht van het geluid. Waar in die vroegere gedichten de afgedoolde stem het verre suizen van de ziel zoozeer ten koste van zichzelve over zich opriep, dat zij er eerst later als een prevelen of fluisterzingen uit hoorbaar werd, daar gaat zij in dit gedicht omhoog door de ademlooze windstilte der nu alom vervulde ziel, die zij enkel merkbaar maakt door eigen wijdschheid en evenwicht. Zij schijnt nu echter een begeleiding te hebben, die haar nimmer overheerscht, want tusschen de {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} klank der woorden door blijft gedurende de vier bewegingen van het gedicht een geluid hoorbaar, waaraan later de herinnering denkt als aan een harp, die ergens nabij van uit een helder en geheimzinnig licht - en toch verborgen - tot vier malen toe een lange vlaag van grootsch en meesleepend ruischen uitzond. Hoe verhevener een schepping, uit den mensch ontstaan, van verschijning is, hoe vollediger haar wezen van beschouwing verzadigd zal blijken te zijn. Dit zij verstaan in den mystischen zin der beschouwing, welke die is, waarin ons verlangen het waarneembare leven ondergaat als een nateeken of als een voorteeken van de ziel en een enkele maal bij genade als de ziel zelve. In het gedicht, waarvan ik daareven sprak, deelt de mystische beschouwing zich, door een wijd en zijd stilte opleggend aanwenden van der schepping aanvangen van beweging en geluid, onmiddellijk zelve mede. Is het door haar nu geheel voltooid zijn, dat de beschouwing wellicht geneigd werd in de mogelijkheid van het uitblijven eener haar belijdende schepping te voorzien door de mededeeling van zichzelve op deze wijze? Tegelijk echter wordt het alsof juist deze wijze in de stilte, welke zij oplegt, een grootsche mogelijkheid - tegengesteld aan die in welke zij lijkt te willen voorzien - openstelt, en ontstaat het vermoeden, dat alsnog verborgen krachten met de voorbereiding van hun uitwerken nu overal een aanvang zijn gaan maken. Door deze beide bevindingen is het dan ook, dat ik mij zoolang dit gedicht aanhoudt geheel vervuld voel door een in zichzelf gesloten zijn, dat met wijdsche rust een mogelijk uitblijven van alle gevolg als het hooge lot der volkomenen aanvaardt, en dat het mij toch na het verklinken van het laatste woord altijd weer kan worden als bevind ik mij na een voorspel, dat alreeds het geheele leven overhuiverend bestreek, weer in een tijdelijk ingevallen stilte, die nu overal wel geheimzinnig geladen schijnt met de stemmen en teekenen eener ophanden - wellicht laatste - openbaring. * * * Ruim vier jaren na het eerst verschijnen van dit gedicht {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheen in ‘de Nieuwe Gids’ van Januari 1915 het gedicht ‘Cheops’. De eerste uitgave der ‘Verzen’ ging daaraan vooraf; in de tweede uitgave van 1920 werd het helaas niet opgenomen. Het werd niet meer uigegeven dan enkel in een uitgave van ‘de Zilverdistel’ in 1916, die beperkt bleef tot vijftig, slechts voor inteekenaren bestemde, exemplaren. * * * Nauwlijks heeft het geopend, of reeds is - bedwelmend alle begrip van oorsprong of einde, en te voortdurend grootsch om ooit luid te worden - een onheuchelijk ruischen, hemelenwijd en aanhoudend, gaande over het in luisteren neergezegen leven. En, luisterend, gaat - nu de oogen van dit leven geloken zijn - langs de wijde, niet meer blinde blik van andere ledenlooze oogen en drijvend ‘door alle hemelen’ de stoet der buiten den tijd ingewijde zielen, der smetteloos verrezenen’ vegend gelijk een ‘breede sleep’ ‘al de banen door des ongemetenen’ achter het voorafgaan aan dier overmachtigen, die zich nimmer tot aardsche geboorte ontwijdden, en wien zij niet kunnen naderen, zelve, hoezeer verrezen, enkel zijnde: het groot gevolg, dat vergezelt en toch is ver gebleven en nimmer naderde de onontwijde Openenden, de Hooge Heerschers, Zij achter wier slippen en wier laatste tred toesloeg een bliksemend verschiet; en in dit gevolg, dat omvaart door de ruimten en de verten aantast en zich, op den stroom van het aanhoudend ruischen, beweegt in ‘heffingen, die naar het zenith klommen’ en ‘zinkingen, waarin werd uitgevierd het diepste zwichten’ - is, hier niet langer als koning doch een toegevoegde in de menigte verdwenen begeleider, Cheops. Van wat in dien in geen tijd geboren ommegang, ‘die heenstreek door den weergaloozen luister der hemelcreaturen’, hem ‘na zijn ontvangst’ verschijnt, verluidt het grootsch en eentonig verslag gelijk een alle menschelijk leven bedwelmend ritueel, openbarend in gezichten - onafzienbaar, huiveringwekkend ver- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} laten en van onvergelijkelijke pracht - de wording uit de meest aanvankelijke ‘donkerten’ der eerste lichamen en het ontstaan van den samenhang, den dwang geslagen om het geschapene, der werelden en hunne stelsels in de ruimte naar een ‘smarteloos geboren, uit eigen wezen voortgekomen wet.’ En als, mét het door dit wijdsch en aanhoudend bezweren van het geluid zichtbaar worden van ‘de leege hoven, die in doodsche nacht geopend waren en uitgezet’, van ‘het wereldstof aanvankelijk gestrooid en zwevend’, dat schoksgewijs bijeenliep’, mét de verschijning van ‘de woedende beroering van bulderende zonnen’ en van ‘een blauwe schijn’ die afdreef van het wezen der ‘kringende manen, hun bewegen natalmende’, mét het aanschouwen van ‘de stille polsslag en het snikkend licht der enkelsterren’, en van de ‘byssussluier’ der ‘millioenenzwermen’ geslingerd over het firmament, waardoor bijwijlen ruige kometen’ aangekomen ‘uit blinde verten’ verschenen en weer ‘voort door de verlorene aeonen stroomend’ verdwenen, als eindelijk na al de pracht der myriaden, de gouden bollen rollend door de laan der sombere aether, al de oppertrots van dit onvergelijkelijke, het den neergezegen aandacht dan geworden is of een ondoorgrondelijk, een voormenschelijk, kosmisch herinneren huiveringwekkend en voortaan onherroepelijk is weergekeerd, dan is dit grootsch ruischen - en op even geheimzinnige wijze als het, nauwlijks aangevangen, er al eeuwig geweest scheen te zijn - overal, als had het nimmer bestaan, verdwenen, nalatend een suizende leegte, waaruit stil en ver en langzaam nu de Pyramide opdoemd. De oude Pharaoh, uit ‘de doorluchte drommen’ weer afgezonderd, wordt, zich keerend tot dit ‘vertrouwdere’ waargenomen, hoe hij het met ‘koele rijkdom van tevredenheid’ beschouwt en hoe hij, tot deze bouw uit 's werelds voortijd naderbij getreden, de zorgvuldige afwerking van het grootsche keurt, ‘dit welverzorgde’, van welks machtig neergezette gestalte met de geweldige ‘blank geslepen driehoekvlakken’, van welks doordachte spanning en bezonnen samenhang nu onderwijl voortdurend en gedragen en uitvoerig een nog eenzaam nagebleven stem de roem verkondigt. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Naarmate Cheops - ‘de grijze, sobere’ - den sluitsteen langs, voorbij de gang, de gewelven, de galerijen, den doolweg, ingaat tot deze ‘binnenste woon en geheimzinnigheid’ wordt die laatste stem àl gedempter ingesteld op een afzonderlijk bewaarde stilte, die, als de wet van een zich àl dichter rondom toesluitende macht, àl onontkoombaarder de overhand krijgt, tot ten laatste, als ‘de eenzame’ mijmerend geslopen komt tot in de grafzaal en naar de sarcophaag, het in luisteren neergezegen leven de oogen opensluit en zich daar ook bevindt, binnengesloten. De stem, duidelijk in deze laatste dichte binnenstilte, fluistert nog. Nog een korte wijle zal zij iets van bewegen zijn, aanwijzend en opnoemend de rondom ademloos en onbewogen voorgoed aanwezige gedaanten, die - omgevend de in het midden neergestrekte, de vorstelijke mummie - aan de wanden verschenen staan als van dit toegesloten einde de bewoners. Het zijn ‘dralende grooten van het hof’ en ‘norsche figuren, donker opgestoken uit wisseling van lijfgoed,’ dat bij enkelen als een ‘strakke vlaag witverblindend en prachtig’ afwaait ‘van den sombren gloed der lichamen.’ Voor zijdelingsche aangezichten staan in heilig letterschrift uitvoerig opgesomd de macht en de roem overgeleverd. Een nauwlijks merkbaar oogenblik houdt de stem zich in. Dan fluistert zij nog een korte reeks woorden, die dadelijk binnen eigen weerklank zich terugtrekken. De eenzame, die tot hier ingeslopen kwam, is binnen den strakken dwang dezer verschenenen zelve roerloos gebleven. Het aanwezig voormalige heerscht. De stem hield op - hoe lang al her? De stilte werd volstrekt. Ik heb gemeend het gedicht ‘Cheops’ en het daarvoor beschouwde gedicht om de vorm - de lange rijmlooze bewogenheid - zoowel als om den inhoud - het zeer bepaald elkander tegenover stellen van het uiterlijk verschenen leven en het leven der ziel - met elkander in een verband te mogen brengen, dat hen, zonder hen te vervreemden van de overige gedichten, daar toch eenigermate uit afzondert. Als ik nu met recht van overtuiging mij nog een wijle tot dit verband bepaal, dan wil het mij voorkomen alsof in ‘Cheops’ het scheppend vermogen, in verweer tegen het machtig dreigement der door haarzelf opgeroepen kosmische be- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} weging, de beschouwing dwingt van verschenen leven en innerlijk leven haar volkomen gelijkstelling op te heffen om deze zelf groots en onherroepelijk in een volkomen tegenstelling te doen verkeeren. Het eerste gedicht is - hoe schoon het deel ook moge zijn, dat het scheppend vermogen er aan heeft - het gedicht van de mystische beschouwing. Daarom geeft het een verstildheid, waarbinnen een afzonderlijke beweging ontstaat, zich voltrekt, en wordt opgeheven. De toedracht van deze beweging buiten de oogen is volkomen gelijk aan en volkomen gescheiden van haar toedracht binnen de oogen, zooals beeld en evenbeeld volkomen gelijk en volkomen gescheiden zijn. Tusschen beiden is als spiegel de beschouwing volstrekt heerschend. Het gedicht ‘Cheops’, echter, is zonder voorbehoud het gedicht van het scheppend vermogen. Daarom geeft het een vaste stilstand, die binnen het kosmisch bewegen als een dichtgesloten afzondering ontstaat en zich handhaaft. In tegenstelling tot het vorige, dat een afzonderlijke beweging doet ontstaan, vangt het aan door de beweging, die oorsprongloos en eindeloos is. Terstond, met den inzet, zijn alle grenzen tusschen het innerlijk en het uiterlijk zijn, en daarmee het zelfstandig wezen van de beschouwing, opgeheven; doch, even onmiddellijk, is het scheppend vermogen in onbeperkte werking getreden: het heeft de eeuwige beweging ruimtelijk waarneembaar gemaakt als kosmische beweging, en het heeft, ter behoeding van het menschelijk wezen in dit onmetelijk en prachtig geweld, het persoonlijk zijn - dat in het eerste gedicht nog ongewijzigd bestaan kon - verhoogd tot een gedaante van de ziel, die nu door zijn volkomenheid kan omgaan door de ruimte, de kosmische beweging tegelijk belevend en waarnemend. Dan, als dit beleven aanzwelt tot een bevamen van 's hemels gansche diepte en alom bevonden onrust en verlaten zwoegen en woestenij en barre ledigheid, wordt het wezen van den mensch gered en te midden der vernietigende pracht van het ‘onvergelijkelijke’ versterkt en bestendigd binnen de ‘ééne spanning’, waartoe zijn weerstand de onmetelijke onrust van dit beleven in zichzelven {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} terugbracht; het scheppend vermogen is de reddende macht: het stelt alle krachten van den mensch onder zijn ‘fel bewind’ en ‘onverwrikt gebod’ en - met hén invarend tot de aardsche stof en deze dwingend zich naar die spanning als innerlijke wet te richten - sticht het in de ruimte die spanning zelve als een vaste stilstand, een op den grond machtig neergezet beginsel, een ‘eenheid en afzondering’, waartoe nu de mensch tot het oorspronkelijk geheim als tot zichzelven in kan gaan. Indien de verhevenheid van een dichter bepaald wordt door die van zijn meest verheven gedicht, dan is in dezen tijd en althans in onze taal Leopold door het gedicht ‘Cheops’ de meest verheven dichter. Want de hoogste roeping: het wezen van den mensch volstrekt en zonder voorbehoud te stellen in het onbeperkt geweld van het kosmisch gebeuren, en het daarin enkel door een innerlijke spankracht te handhaven, vervulde hij met dit gedicht op de wijze, die voor den dichter, en in het algemeen voor den kunstenaar, de hoogste is: door het scheppend vermogen, dat alle andere krachten in zich opnam. De persoonlijke gevoelens, de persoonlijke beschouwing, de gedachten, zelfs de meest geestelijke gedachten - allen geraakten zij buiten zichzelven en werden verhoogd en meegenomen, bevlogen nameloozen, in de geheimzinnige doodelijke zaligheid, de meedogenlooze vervoering, van het scheppend vermogen. En juist omdat zij, ter volkomener wijding, bewogen werden aan dit meesleepend despotisme het voorrecht van eigen uiting onvoorwaardelijk prijs te geven, kon het meest oorspronkelijke van hun wezen zich waar maken in het eindelijk geschapene. Alleen door het verborgen offer van de voorbarigheid, het volstrekt bewaarde zwijgen, konden de ontroering, de gedachte, de beschouwing, zichzelf in dit gedicht zoo bovenpersoonlijk overleven tot vervulde schoonheid, voltrokken bouw, vlammenloos licht. Wellicht - juist omdat hìj kan vermoeden welk een duur van moeite onder den niet aflatenden dwang der verrukking, welk een ‘labouring in ecstasy’ 1), er waarschijnlijk aan het {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan heeft moeten voorafgaan - vermag alleen een dichter ten volle deze raadselachtige volkomenheid te vereeren. Want zeker is het raadselachtig, dat in een tijd waarin de mogelijkheid van één verheven spanning zoo onherroepelijk verbeurd schijnt door de haast en de twist van ontelbare overspanningen, een afgezonderd mensch die mogelijkheid vervult zonder in de vervulling een spoor van moeite achter te laten. Dit gedicht is die vervulling. Terstond, al met de eerste regels, wordt de aandacht omhoog genomen tot die alleenheerschende volkomen schoonheid, welke enkele gedichten in het verblindend oogenblik doen beleven als een schrik van verrukking. Het wonder is hier echter, dat die verrukking het oogenblik waarin zij bereikt wordt tot duur maakt door het gedicht als het ware over te nemen, en zoo wordt wat in enkele van de schoonste gedichten het ademlooze is hier het ademen zelve. De stem heeft deze hoogte, als ware het haar eenige mogelijkheid van volgehouden geluid, dadelijk en vanzelf bereikt, om er dan, zoolang zij hoorbaar blijft, de aandacht bevangen te houden in wat een martelende spanning zou zijn zoo haar volkomen moeitelooze zekerheid iets anders dan een tot steeds wijder vertrouwen bekomend verbazen toeliet: het onmogelijke gebeurt alsof er niets anders mogelijk ware. Dit gedicht heeft van de volstrekte schoonheid, die zich bijwijlen door een mensch aan de menschen laat openbaren, het ontoegankelijke, dat zich slechts waar laat nemen, en het eeuwige, dat van daarachter onwaarneembaar heerscht. Tot zulk een macht lijkt mij het eeuwige hier gekomen, dat het evenzeer als het toekomstige het verleden dwingt, zóó dat ik nauwlijks meer beseffen kan hoe dit gedicht ooit niet bestond, en mij af zou kunnen vragen of wat wij scheppen noemen wellicht niet anders is dan het vinden van wat tijd en ruimte verborgen hielden. Een ontaarde wereld - een wereld, die zichzelf belijdt - kan door geen aanklacht dieper veroordeeld staan dan door het verhevene, dat zich boven haar door middel van een mensch onthult, en niet van haar spreekt. Zij voelt het oordeel dan als een tè genadeloozer verbanning uit de grootheid des levens omdat zij het slechts voelt in de harten der enkelen, die nog niet blind zijn als de ziel verschijnt. Ik {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} vind voor de huiver van verlatenheid, die, als de grootsche verrukking van dit gedicht zich heeft uitgevierd, nablijft, geen andere verklaring, dan dat het de wereld zelve is, die huivert in het hart nu zij beseft, hoe diep zij ontaardde van de beteekenissen van dood en leven, die eenmaal haar poorten waren, en die zich nu niet meer aan haar voor kunnen doen dan enkel door haar en alles van den mensch, waar zij beslag op legde, te verzwijgen en buiten te sluiten. Want door middel van de meedogenlooze schoonheid van dit gedicht ontkennen - enkel door zichzelve te toonen - de beteekenissen van dood en leven zonder mogelijkheid van tegenspraak de beteekenis van den mensch in deze wereld. Het zal inderdaad wel zijn onverbiddelijken zin hebben, dat deze dichter, die tot zijn schoonste verzen welhaast nimmer buiten eigen ontroering en eigen waarneming de aanleidingen zocht, in dit gedicht zichzelven spoorloos verbergt en de macht van meest volstrekte zelfinkeer waarneembaar maakt in wat wellicht zoowel het oudste als het meest dwingende symbool is van ondoorgrondelijke macht: de grafzaal in de Pyramide. En zeer zeker bewijst dit gedicht, dat het meest verheven doel van den kunstenaar slechts vervuld kan worden als de groote kunstenaar zich - het aamechtig betogen der geringeren ten spijt - onvoorwaardelijk wijdt aan de verbeelding, omdat dan, en dan alleen, door hem de verhouding van den mensch in zijn tijd tot het geheim van leven en dood waarneembaar kan worden. Steeds weer - omdat het, hoe zeer ook de verlaten tegenpool van elke gemeenschapskunst, de kosmische verhevenheid bereikt, welke wij slechts uit de grootste gemeenschapskunst van het verleden kennen - word ik door dit gedicht gesteld voor die uiterste vragen omtrent de samenhang van de ziel, de mensch en de gemeenschap der menschen, tot welke de bezinning van den kunstenaar in dezen tijd onherroepelijk moet komen. De nooden en begeerten der huidige wereld versterkten - al te zeer wellicht - de meening, dat gemeenschapskunst het doel is van het scheppend vermogen. Inderdaad echter heeft dit eenig bovenaardsch vermogen geen ander doel dan het wezen van den mensch te bestendigen, te ver- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwigen, door zijn verhouding tot de kosmische bewogenheid - het geheim van leven en dood - waarneembaar te maken. Wel is het waar, dat dit tot op heden welhaast alleen geschiedde als de vele afzonderlijke menschen krachtig en rechtstreeks deel hadden aan het wezen van den mensch in hoogsten zin, en het scheppend vermogen, daardoor in voortdurend en alzijdig verband staande tot de daden der velen, zich voordeed als een veredelde arbeid, waarin dier velen samenleving zich als het ware boven zichzelve uitvierde. Een beheerschte wereldbouw, een verheven kunst, zijn van een zich in de velen openbarende grootheid van het wezen des menschen de kenteekenen, welke, zonder die grootheid, nimmer door middel van elkander kunnen ontstaan. Die grootheid zelve is een geheimzinnig getijde. Het bewuste streven kan niet meer doen dan in afwachting daarvan den grond verzorgen. Is het inderdaad niet door een hartstochtelijk heimwee naar het wezen en de overgeleverde droomen van hun ras, dat in de laatste tientallen jaren de Iersche littcratuur een dichtkunst en een drama voortbracht, die noch de eenzame verfijning noch de grootsche weemoed van den overleefden Europeeschen mensch behoefden te ontkennen om die onheuchelijke atmosfeer terug te vinden, waarin het razen der ‘moderne’ ménigte niet meer bestaat, doch de geheimzinnige ziel van een vólk weer ademhaalt? Is ook dit echter niet de schoonheid geweest van een najaar, of wellicht - en daarom zooveel aangrijpender - de bedwelmende herinnering van een najaar? Wij weten niet of, in ons hart, de wereld nog af heeft te wachten. Sinds wij haar als doel zijn gaan belijden, is zij groot geworden als een groote ziekte, in welker duisternissen wij àl verwarder, àl veeltalliger, verworpen raken, en zoo onheilspellend werd haar macht over ons, dat zelfs zij, die haar meenen te bestrijden, haar meest doodelijke krachten - de aardsche veeltalligheid en de aardsche grenzenloosheid - verheerlijken. De ingekeerden en de vervoerden, die de verhevener gemeenschap, welke eenmaal door de wereld gediend werd, nog bleven belijden, vereenzamen hier; zij herkennen weer de wolkschaduw van die meest sombere en grootsche aller aardsche droomen: de droom van den ondergang der wereld. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is het, dat, als door het leven van een dezer een schoonheid geschapen wordt, evenarend in spanning en hoogte de uiterste scheppingen waaraan een voormalige grootheid der wereld deel had, er door de bewondering de huiver gaat van een grootsch en geheimzinnig gevaar: het is als werd er, van hooger dan onze hand, een teeken gegeven, dat voortaan verhevenheid en wereld gescheiden zullen zijn. De donkere of de stralende vervulling van de groote droomen, die de getijden der ziel zijn, voltrekt zich nimmer geheel over de wereld buiten onze oogen; wel bijwijlen binnen de gesloten oogen van een enkele over wat in diens hart het spiegelbeeld der wereld scheen, tot het, toen het hart brak, de wereld zelve bleek te zijn: want als de spiegel breekt is wat blijft bestaan niet het beeld. Van de vervulling der ziel over die wereld wordt dan soms wel een teeken gegeven, dat hier om zichzelven als schoonheid bewaard blijft. Doch wat is schoonheid anders dan de waarheid van de ziel? En wie, die ooit uit de meest grondelooze bedwelmingen van het onbewuste nog bij moest komen tot dit klein bestek, dat wij leven noemen, kan weer geheel genezen van het heimwee naar een licht en een duister, waarvan het nu geweten bestaan hem voortaan híer een minnaar van den dood doet zijn? De belijder der schoonheid, wien dit geschied is, zal in het begrip ‘gemeenschapskunst’ niet meer zóózeer als vele welmeenenden dat tegenwoordig noodzakelijk achten het eind van zijn verlangen zien. Wellicht echter werd van het geheim, zonder hetwelk geen menigte ooit een gemeenschap zijn kan, juist door hem iets weergevonden. Hoe dit ook zij, hem is niets méér waard, dan dat hij nu weet, waarvan de schoonheid hier maar het teeken is, en de hartstocht van zijn heimwee zoekt ál meer uitsluitend díe teekenen, welke hem van over het suizen der geheime zee het verre zingen doen hooren van een onderzeil verrukte bemanning, of, stijgend uit dat suizen, het laatste onvergelijkelijke harpspel, de steile vervoering van het eeuwige, dat zich uit de eindelijk volslagen schipbreuk verlost naar een vervulling, van waaruit geen teeken meer naar hier zal worden gegeven. Na het voorgoed verdwijnen uit ons midden van een, die grooter was dan wij, kunnen wij over het laatste dat bij ons achter werd gelaten nauwlijks spreken als van een afscheid, zoo- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer weten wij wel, dat onze wereld zulk een bij het heengaan al te ver was om nog aan terug te denken. Het is wellicht beter te zeggen, dat, na haar eindelijk volkomen verlossing, de ziel, onbedoeld en als in vorstelijk vergeten, hier het teeken achterlaat, waaraan wij haar tijdelijk kenden, een aangezicht als het ware, doch dat, nu het tegelijk zoo duidelijk en zoo ontoegankelijk, zoo vlak bij en zoo onbereikbaar is geworden, ons toch ook doorhuivert met de geheimzinnige vrees voor verrukkingen, die hier vernietiging brengen, en doet neigen in het bedroefd bekennen van een heimwee naar hoe het vroeger was, vóór dit gebeurde - naar aarzelende woorden, eindeloos en prevelend gezongen. * * * Waar, door hun onzegbare teederheid en schuchtere vereenzaming en ten laatste door hun steile onontraadselbare verhevenheid, de verzen van den dichter Leopold mij meer dan de verzen van eenig ander dichter de miskenning en de verloochening van de ziel in deze wereld hebben doen ondergaan, werd ik - in ontzag vooral voor de geheel voltooide en toegesloten grootsheid van dat laatste gedicht - ertoe gebracht het vermoeden van een einde, dat mij door dit gedicht vervulde, wellicht al te zeer uit te spreken. Was hierin niet bijna een wensch, dat van een door niemand herkenden koning, wiens woorden van onwereldsche goedheid en verteedering onopgemerkt bleven in het slecht geraas der leeghoofden, dit gebaar van alles afwerenden inkeer en ontoegankelijke vereenzelviging inderdaad onherroepelijk zou blijken? Er is, niet in de natuur, een vogel, waarvan het jubelend ontstijgen nimmer zonder ontzetting gehoord wordt door wie de leeuwerik wellicht het meest beminnen, omdat híj wél weer dalen zal. Ik aarzel te spreken van een, wiens hart het tijdelijk nest was van dien vogel. Weet hij niet beter dan ik of een ander ooit kunnen weten, wat er gebeurde? Het is een troost misschien te mogen vermoeden, dat het onwetende rumoer der velen mij, om hem, meer ergert dan het hemzelven kan deren, die, onder het ongenaakbaar voornaam voorwendsel van te vertalen, zijn boek besluit met deze woorden: {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik scheidde; onverstand was allerwegen, van al mijn parels werd niet één geregen. De dwazen! honderd dingen, nooit beseft en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen. Ten slotte is ook ergernis hierover dwaas. Sinds de waardigheid van het Woord ten prooi werd geworpen aan de vrijheid van den Drukpers kan verbazing nog slechts gewekt worden door het uitblijven van ontheiliging, nimmer door het feit, dat de raddraaiers van deze vrijheid de bewonderende superlatieven, die een mensch als dezen dichter toekomen, als parels gooien voor elkander. Is het misschien niet eer te betreuren, dat zijn naam niet geheel ongenoemd kon blijven in de pers, die eindelooze en afschuwelijke kroniek van een wereld die zichzelf belijdt? Als ik, de bitterheid van dit alles beseffend, bedenk hoe het waarachtig wezen van den mensch maar beter verzwegen blijft in dit ongeneeslijke, dan weet ik nauwlijks of deze mijn getuigenis nog verontschuldigd kan worden omdat ik ertoe bewogen werd, niet in de eerste plaats door ergernis over een wereld, die hem links liet liggen, doch door liefde en vereering voor wat zich met zoo schoone en diepe teederheid wilde geven, en zich later, onerkend, zoo groots en voortaan ongenaakbaar terugtrok. A. Roland Holst. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe partij. Wie dacht, dat de oorlog alles zou veranderen - en tijdens den oorlog hebben velen dat gedacht - is bedrogen uitgekomen. Heel langzaam wel is waar, doch waarneembaar, komen wij weer tot normale toestanden..... en die gaan verwonderlijk veel op de oude gelijken. Niet geheel echter. Wanneer men bijvoorbeeld, zooals ik thans wil doen, zich beperkt tot het politieke terrein, dan ziet men daar dat, onder het allengs wegtrekkende water van de groote overstrooming, het oude politieke land wel weder uitkomt, maar dat er, bij nadere beschouwing, toch wel wat aan den bodem is veranderd. Zoodat die hier en daar in nieuwe verhoudingen en met nieuwe gewassen zal dienen te worden bebouwd. Immers, het staat met onze politieke partijen, voor 't oogenblik, dunkt mij, zóó: Voor 't oog is alles eender gebleven, beheerscht de oude ‘antithese’ nog de partijgroepeering en worden de partijen nog onder hare oude vaandels geleid. Maar wie wat dieper peilt, vindt de antithese-heining hier en daar toch wrak geworden. En wie wat scherper naar de vaandels kijkt, ziet dat ze alle - alle, zonder uitzondering, met inbegrip dus van de roode, zoowel als van de zwarte vaan, - wat zijn verrafeld en verschoten. Beeldspraak verlatend: Deels door het afloopen van den schoolstrijd (althans in zijn felsten vorm), deels door de financieele, economische en sociale oorlogsgevolgen, zijn de oude politieke problemen, voor een deel, òf door nieuwe op den achtergrond gedrongen òf althans door de oorlogsge- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen zoozeer van aspect veranderd, dat een nieuwe oriënteering daartegenover noodig is. De onderwijs-quaestie is, voorloopig althans en waarschijnlijk wel voor afzienbaren tijd, van de baan. Doordat de veiligheids-coëfficient in de directe belastingen, dunkt mij, geheel is verdwenen (men moet hem wellicht zelfs reeds in negatieve beteekenis gaan zien), wordt het uitzicht geopend op nieuwe financieele problemen. Ons economische leven is nog zoo uiterst labiel dat we, binnen een jaar tijds, om een Duurtewet moesten roepen.... die ons nu reeds weder overbodig schijnt en het algemeene parool ‘meer productie’ door de macht der feiten is beantwoord met.... werkeloosheid. En in de sociale quaestie heeft de hoofdzaak van vóór 1918, de ouderdomsvoorziening, een voorloopig even afdoende oplossing gevonden als op onderwijsgebied de schoolstrijd. Doch hier is het dat gansch nieuwe, voorheen nimmer in de actueele politiek verschenen eischen, onder namen als ‘socialisatie’, ‘solidarisme’ of ‘medezeggenschap’, zich op den voorgrond hebben geplaatst. Zelfs met zóó dringend gebaar dat de Regeering ze door een Staatscommissie in studie heeft doen nemen. Er is dus wel wat nieuws aan den potitieken einder. Al is zijn uitzicht door veel onzekerheid beperkt. En al schijnt hij nog het oude politieke land te omringen. * * * Hoe staat het dan nu, ten aanzien van dit oud en nieuw, in onze politieke arena? Uiterlijk houdt nog de antithese stand. En inderdaad is zij ook wel het eenige bruikbare shibboleth. Niet evenwel door eigen kracht maar bij gebrek aan beter. De antithese is onmiskenbaar aan 't uitdooven¡ men eerbiedigt haar nog, maar gelooft er niet meer in. Het idool is reliquie geworden en zal misschien, eerlang, als rariteit worden herdacht.... al zal eerst na de verkiezingen van 1922 wellicht zijn te zeggen of dat spoedig zal gebeuren. De antithese bezielt niet meer en Kuypers dood en Lohmans aftreden, ze zijn beide symbolen (het laatste, als vrij- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} willige handeling, kenteeken tevens) van dit politieke feit: de antithese is in haar levensavond. Er klinken geen jubelende, geen dreigende, geen prikkelende tonen meer van rechts waar zelfs de Van Wijnbergens schijnen gepacificeerd. Er is een zekere behaaglijke rust over de rechterzijde gekomen, als van iemand die zich overgeeft aan het digestiegenot van een zeer verzadigend maal. En welk een geestelijke vlakheid vertoont deze rechterzijde waar Kuyper en Lohman geen vervangers vonden en waar de eenige figuur van beteekenis, juist passend in dit moment van politieken overgang, die van den wereldwijzen priester is die, uit de verte van zijn plaats op een achterbank, in 't schouwspel van het parlementair gedoe een geestelijke vergoeding schijnt te zoeken voor wat zijn waardigheid hem heeft ontzegd aan stoffelijk genot en die, met monkelenden mond, 't spul aanziet ‘met een lodderoog.’ Zóó ver zijn we van den Kuypcrtijd reeds af, dat we nu een Ministerie hebben, wel niet voortgekomen uit maar dan toch steunend op de partijen van rechts - Minister Ruys heeft de positie van zijn Kabinet zoo geteekend in het algemeene politieke debat - waarin meer dan één element zit van niet politiek-christelijken bloede. En toen Kuypers Gideonsbende in de Tweede Kamer dit feit als een ‘verfiauwing der grenzen’ even naar voren bracht, antwoordde de premier ongeveer: Je prends mon bien où je le trouve’. Als ik geen voor het ministersambt geschikte en tot het aanvaarden daarvan bereid zijnde personen in de rechtsche partijen vind, dan zoek ik ze daarbuiten. Dat kan geen kwaad - zoo meende hij - als ze zich maar willen stellen op het standpunt van het Kabinet. Men herinnere zich even hoe het Ministerie-Heemskerk door Kuyper een paar jaar lang in den ban werd gedaan als ‘geen echt wagenschot’ - er ligt slechts één Ministerie tusschen ons en dien tijd! - en vergelijke met die banspreuk de ongestrafte vrijmoedigheid waarmee de tegenwoordige premier erkent dat zijn Kabinet geen ‘echt wagenschot’ is! Er zijn echter, behalve de toestand van geestelijke digestie waarin zich de rechterzijde bevindt, nog wel andere oorzaken voor het uitdooven van de kracht der ‘antithese’. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eerste het feit dat de voormalige coalitiegroepen niet op één program ter stembus zijn getogen en geen meerderheid hebben gehaald. Ze zitten, daar rechts, precies met 50 man. De 2 eenlingen die ze voorts nog in haar midden moeten dulden, zijn enfants terribles van wie ze meestal slechts last hebben. En ten tweede de omstandigheid dat er, tegenover deze regeeringsgroepen die geen meerderheid hebben, geen minderheid is, doch slechts minderheden zijn.... die geen oppositie vormen. De verdeeldheid links vergoedt rechts het gemis aan eigen kracht. Want hoe gevaarlijk de positie voor het Kabinet zou wezen indien daar links eens 48 man gezeten waren met ook maar zooveel eensgezindheid als er rechts te vinden is, dat is niet lang geleden nog gebleken bij die stemming over de onderwijzerssalarissen, toen, met slechts 1 stem meerderheid, het ministerie behoed werd voor den val. Het Kabinet zou niet hebben kunnen optreden zonder die zekerheid van een versplinterde linkerzijde tegenover zich. Versplinterd. Goed geteld zijn er links, aan partijen en partijtjes, juist een dozijn! Maar tegenover zich? De uitdrukking is misschien niet geheel juist. Want wel kan de Regeering, voor het voeren van een gematigd - o, zéér gematigd - ‘christelijke’ politiek op geen van deze 12 partijen en op geen van deze 48 leden rekenen, zooals op de 50 van rechts, maar ze vindt, in het totaal der ‘linkerzijde’ (traditioneele verzamelnaam die nauwelijks nog meer dan topografischen zin heeft) ook geen eenheid van doelbewuste en zoo noodige ‘regierungsfähige’, oppositie. Men voelt, ter linkerzijde, daartoe te zeer zijn onmacht. Men voelt zich onderling ook te zeer oneensgezind. Ja zelfs vermijdt een deel der linkerzijde zeer blijkelijk, zooveel mogelijk, elk ietwat stelselmatig opponeeren, beseffend dat èn voor het land èn... voor het eigen partijbelang, 't uitleven van dit Kabinet veel beter is dan een ontijdig einde. En zoo is, reeds in de verhouding tot het ministerie (en dientengevolge indirect en misschien ten deele ongewild ook tot de rechterzijde) een zekere kanalisatie van de vele stroompjes in twee beddingen aan te wijzen: eene die de meer ministerieele en eene die de {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} meer oppositioneele groepen opneemt. In de eerste vindt men, bij menige stemming, de liberale of, wil men, de gematigde groepen tezamen (vrij-liberalen, Economische Bond met wat daaromheen pleegt te hangen), in de tweede de radicale en radicaalste elementen: sociaal- en vrijzinnigdemocraten met, vaak, de ‘revolutionairen.’ En in die scheiding werpt, naar 't mij voorkomt, de toekomst reeds haar schaduwen vooruit. *** Want wij krijgen nu - dit lijkt zoo goed als zeker, de ‘fusie’ van de bovengenoemde gematigde elementen. Ze zal worden vergemakkelijkt door het feit dat, al heel gauw na het optreden van dit Kabinet, een deel der eenmanspartijtjes (de middenstandspartij, de neutrale partij, de weermachtsdemocratie en de plattelandersbond) hun vertegenwoordigers in de Tweede Kamer met de 3 Economische-Bonders één club van ‘Neutralen’ hebben zien vormen die dus 7 leden telde waarvan er, door het uittreden van den plattelander, weer een is afgegaan. In de tegenwoordige Tweede Kamer zou, stel dat al die elementen toetreden tot de fusie, de nieuwe partij dus tellen 6 (neutralen) + 6 (Unieliberalen) + 4 (vrij-liberalen) = 16 leden. Nu wil ik op den voorgrond stellen dat, geheel afgescheiden van wat ik als liberaal goed zou achten, zulk een fusie wenschelijk moet heeten uit parlementair en gouvernementeel gezichtspunt beschouwd. Want het is voor een gezond leven van ons Parlement veel beter dat het uit weinig dan dat het uit veel groepen bestaat... al kunnen, daarnaast, enkele ‘wilden’ nuttig zijn als correctie op partijheerschappij. En het is veel beter voor de kracht eener Regeering - welke ook - wanneer een Kabinet weet, of wanneer het snel kan berekenen, op wie het aan kan en op wie niet, dan dat het daarover steeds in min of meer onzekerheid verkeert. Waarbij nog komt dat grootere partijen lichter tot deelneming aan een Regeering kunnen worden geroepen en dus meer parlementaire verantwoordelijkheid te voelen plegen. Doch ook voor het liberalisme lijkt mij de fusie stellig {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} een voordeel mits.... noch de weer vooruitstrevende noch de meer gematigde elementen te zeer overheerschen. Want dan krijgt men, tegenover het socialisme dat mij voorshands over zijn hoogtepunt heen lijkt, weer een vrijzinnige partij met genoeg vastheid en breedheid van basis om het vertrouwen van de niet clericaal- noch socialistisch-geloovigen te winnen. Een vertrouwen dat de liberalen in het laatst der negentiende en het begin der twintigste eeuw allengs hebben verspeeld en dat de vrijzinnig-democraten, blijkens het aantal zetels dat zij achtereenvolgens haalden, nooit voldoende hebben kunnen winnen. Zulk een partij kan dan de vrijzinnige denkbeelden, niet weder tot de leidende maken in ons staatsbestuur - naar mijn overtuiging is de periode van liberale hegemonie met de verkiezingen van 1918 voor afzienbaren tijd besloten - maar wel: hun weer een plaats bezorgen in de rechtstreeksche leiding. Daarvoor is dan echter noodig, dat er in de nieuwe partij een zoo zuiver mogelijk evenwicht wordt gevonden tusschen de meer gematigde en de meer vooruitstrevende elementen. En nu maakt de historie, tot nu toe, van het fusieprogram, dat punt mij tot een oorzaak van zorg. Ik vrees dat, door het niet-toetreden der vrijzinnig-democraten, de nieuwe partij overwichtig-gematigd zal zijn. De oorspronkelijke redactie van het concept-fusie-program (althans de eerste die gepubliceerd werd) leek mij, op één punt na, in alle opzichten gelukkig. Het eene punt, waarop ik hier doel, was de ‘geestelijke paragraaf’ (zal ik nu maar zeggen). Daarin werd gevorderd: ‘Erkenning van de waar de van het geestelijk en van het godsdienstig leven voor maatschappij en Staat’. Dit was, in een actueel liberaal program, te veel en te weinig. Te weinig omdat de erkenning der waarde van het artistieke leven hier ontbrak. En te veel omdat, in het erkennen der waarde van het godsdienstig leven voor den Staat, moeilijk iets anders was te lezen dan òf de uiting van een minderwaardig ‘liberalisme met de witte das om’ òf een welbewust verzaken der scheiding van Kerk en Staat, welke gedachte steeds een van de beste en meest elementaire beginselen van het liberalisme is geweest. Nu is het te weinig, in de nieuwe redactie, aangevuld door het inlasschen (zij 't dan ook in een andere paragraaf) van den {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} zin ‘Bevordering van kunsten en wetenschappen’. Maar het te veel is onveranderd gehandhaafd. Dat dit is geschied zelfs nadat er op dit punt in de pers critiek was geoefend (ook in het officieele orgaan der Liberale Unie) toont, dat men met de door mij gewraakte uitdrukking een bepaalde bedoeling heeft. Dat moet wantrouwen wekken bij al wie, op dit punt, geen streep afwijken wil van de elementairliberale lijn. Het is, op geestelijk staatkundig terrein, een louche begin. Heeft men hier met den invloed van een zekere kerkschheid onder een deel der vrijzinnigen te doen? Ik kan mij niet voorstellen, waaraan anders het hardnekkig vasthouden aan deze onvrijzinnige en wantrouwen wekkende uitdrukking te wijten ware. En het is waarlijk te hopen dat de woorden ‘en Staat’ alsnog werden geschrapt. Opdat dit teeken op den drempel geen vrijzinnigen van toetreden weerhoude. Mijn aarzeling betreffende de beginselzuiverheid van de nieuwe partij is nog toegenomen nu haar naam is bekend gemaakt. ‘De Vrijheidsbond’. Een naam voor een tooneelstuk, een naam voor een fuifclub, voor een schietvereeniging, voor een liedertafel; een héél mooie naam zelfs voor een rooversclub van jongens-die-Schiller-gelezen-hebben. Maar welk een onbenullige naam voor een politieke partij.... ....die bovendien een traditie heeft, ook op het stuk van naam. ‘Vrijzinnige partij’ ware in elk geval veel beter geweest, maar was misschien min aanbevelenswaard omdat er al vrijzinnig-democraten zijn die, op 't stuk van vrijzinnigheid, minstens even zuiver op de graat zijn als de liberale elementen. Maar waarom is de voor de hand liggende naam ‘Liberale Partij’ niet gekozen? Had de heer Treub, die het liberalisme langen tijd even fel heeft bestreden als het socialisme, misschien te veel bezwaar tegen dien naam? Maar daar, van de drie hoofdgroepen, er twee waren die den naam ‘liberaal’ droegen, mocht de derde en kleinste groep, de Economische Bond, toch niet de beslissende stem hebben bij dezen doop! Of wil de nieuwe partij te kennen geven dat zij zich {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} losmaakt van de liberale traditie? Maar dan had dit toch duidelijk te kennen moeten zijn gegeven en had niet, ook door het meerendeel van den inhoud van het conceptprogram, de indruk moeten zijn gewekt dat men te doen heeft met een, zij het dan ook natuurlijk vernieuwde, liberale partij. Want dit laatste - weer een groote, algemeen-liberale partij met plaats voor schakeeringen links en rechts, is wat een groot deel der kiezers, niet het minst ten plattenlande, sinds jaren verlangt. En als de ongelukkige naamskeuze haar oorzaak mocht hebben in een stembusspeculatie, dan zal die zeker een averechtsch gevolg hebben. Intusschen zal niemand die overigens zich aangetrokken voelt tot de nieuwe partij, door een min gelukkigen naam zich laten afschrikken. Er is echter, behalve deze naam en behalve het behoud der erkenning van de waarde van den godsdienst voor den Staat, nog een derde zaak ten aanzien waarvan de geschiedenis van het fusie-program mij niet geheel gerust laat. Dat is het hoofdmoment in de sociale paragraaf. * * * Daar stond aanvankelijk: ‘Bevordering van medezeggenschap van den werknemer in de daarvoor vatbare groote bedrijven.’ En dit is, in de tweede redactie, geworden: ‘Bevordering van het bewustzijn dat medezeggenschap van den werknemer ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en inwendige organisatie gewenscht is in de daarvoor vatbare bedrijven.’ 1) Deze nieuwe redactie is... reactie! Namelijk tegen de eerste. Want ze beteekent dat er twee groote stappen terug worden gedaan. Op dit belangrijke, misschien allerbelangrijkste punt van een modern politiek program. Ten eerste wordt de medezeggenschap beperkt tot de ‘arbeidsvoorwaarden en inwendige organisatie van een bedrijf.’ Met de bedrijfspolitiek in haar geheel krijgen de {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeiders dus in geen geval iets te maken en het is dus uitgesloten dat hun vertegenwoordigers als representanten van den arbeid, naast die van het kapitaal, zouden worden opgenomen in den Raad van Commissarissen eener Vennootschap. En ten tweede wordt niet meer bevordering van medezeggenschap verlangd, doch slechts bevordering van het bewustzijn dat medezeggenschap (en hoe dan nog beperkt!) gewenscht is. Nadat de eerste redactie uitmaakte dat de zaak zelve moest worden verwezenlijkt, komt nu dus de tweede redactie als 't ware zeggen: het is wenschelijk dat wij propaganda maken voor de idee van een - beperkte! - medezeggenschap. Hiermede is de heele, zoo uiterst actueele, zaak der medezeggenschap niet alleen in omvang ingeschrompeld op het program maar ook van het terrein der praktische politiek verdreven naar dat van de academische studie. Dit klopt volkomen op de uitlegging die in December j.l. door De Nationale, het vrij-liberale partij-orgaan, werd gegeven aan dezen passus der eerste program-redactie, welke uitlegging de strekking had om een aantal onthutste partijgenooten gerust te stellen met de verzekering dat ‘niemand’ voorloopig dacht aan wettelijke verwezenlijking der medezeggenschap. Het klopt daarentegen niet op de onvoorwaardelijke, onbeperkte en op krachtigen toon geuite aanbeveling der medezeggenschap door den vrij-liberalen practieleider in de Tweede Kamer, Mr. Dresselhuys, op 16 November 1920. Maar het is weer wèl geheel in de richting van den Economischen Bond die zelfs het woord ‘medezeggenschap’ wilde doen verdwijnen en zien vervangen door ‘overleg.’ Een en ander toont, hoezeer in deze ernstige aangelegenheid de meer conservatieve elementen 1) de baas dreigen te worden in de nieuwe partij. En wanneer dit voortdurend zoo mocht gaan, juist op het stuk der sociale politiek, dan zou deze nieuwe liberale partij - liberaal malgré soi - {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} den zelfden weg inslaan die de oude liberale partij.... ten doode heeft geleid. Want naar de medezeggenschap der arbeiders moeten wij heen - zij het dan ook natuurlijk niet met één sprong. Ik zie, zoo goed als wie ook, de groote bezwaren tegen het verwezenlijken van dit denkbeeld. Bezwaren waaronder die van den vorm, hoe groot ook, nog maar de kleinste zijn. Veel moeilijker op te lossen zijn deze vragen: Hoe zal men, aan een arbeidersklasse die goeddeels, sinds tientallen jaren, is opgevoed in wantrouwen jegens bedrijfsleiders, dat zekere vertrouwen in de leiding bijbrengen dat, bij hen die invloed hebben op een bedrijf, zooals de aandeelhouders, aanwezig moet zijn als het bedrijf goed en vlot zal loopen? Hoe zal de positie zijn van arbeiders, vertegenwoordigers die zeggenschap hebben over de zaak en dus controle over de leiding en die tevens, anders dan aandeelhouders, ondergeschikt zijn aan die leiding? Hoe zal, wanneer er machtspariteit komt tusschen kapitaal en arbeid in een bedrijf, de tegenstrijdigheid tusschen beider klasse-egoisme zijn op te lossen in bedrijfssolidarisme? Ja dat alles zal heel moeilijk zijn. Maar het zal moeten. En dáárom zal het kunnen, even goed als, in den oorlogstijd, in onze politiek en in ons gewone leven, tal van zaken die vroeger moeilijk, ja onmogelijk heetten, plotseling mogelijk bleken onder den druk des tijds. Het zal moeten. Er zal een regeling moeten gevonden worden waarbij de verhouding van subordinatie tusschen arbeid en kapitaal in de bedrijven wordt vervangen door eene van coördinatie. Het zal moeten. Want naast de Arbeitsfreudigkeit van den ondernemer - die we hem zeker niet mogen vergallen - moet ook de arbeider weer plezier in, en hart voor, het werk krijgen, doordien hij er iets over te zeggen heeft. Het zal moeten..., och, nog niet eens om ‘erger’ te voorkomen. Omdat we anders misschien eens revolutie mochten krijgen. Dat kunnen we misschien buiten beschouwing laten. Maar het zal moeten.... omdat de maatschappij een eeuwig Worden is en omdat een politieke partij die een krachtig levenden tijdseisch afsnijdt, ten slotte gedrongen {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, òf tot het aanvaarden der verwezenlijking van dienzelfden eisch door anderen, òf tot het aanvaarden van wat ze dan nòg grooter kwaad moet achten. Het eerste zou geschieden wanneer de liberalen de idée der medezeggenschap zagen verwezenlijken door de Roomsch-Katholieken, die er, onder de leuze ‘solidarisme’, reeds mede bezig zijn. De medezeggenschap komt er toch; 't is maar de vraag wie haar zal beelden, de liberalen of - anderen. En het tweede zou geschieden wanneer, door onwil van de ‘burgerlijke’ partijen ten aanzien van de medezeggenschap, de socialisatie-idée der sociaal democraten in eenigerlei omvang die van de medezeggenschap kwam op te slokken. Toch is reeds eenmaal de leiding van den socialen vooruitgang aan het liberalisme ontnomen door het socialisme. Dat is geschied in het laatste kwartaal der vorige eeuw. De ‘burgerlijke’ partijen zijn toen, doordien ze verzuimden tijdig een sterke eigen stelling in de sociale quaestie in te nemen, genoopt geworden, achter het socialisme aan te loopen. Voor het negentiende-eeuwsche liberalisme, dat niet, gelijk de ‘christelijke’ groepen, zich nog terug kon trekken binnen een geloofsreduit, is dat de ondergang geworden. Laat het liberalisme (onder wat naam dan ook) van de twintigste eeuw zich toch zijns vaders lot herinneren. En niet aan hetzelfde euvel ondergaan. * * * Nu erken ik, dat het zeer moeilijk is, in een bewogen en bewegelijken tijd als deze, te onderscheiden wat, in den ‘geest des tijds’, vlottend en vluchtig en wat vast is. En gaarne wil ik de woorden van een bekend staatsman onderschrijven die ik hier aanhaal: ‘Mijnheer de Voorzitter! Op ieder die in den tegenwoordigen ernstigen tijd, al is het ook in ondergeschikte plaats, invloed heeft op het Staatsbestuur, rust een zware verantwoordelijkheid. Aan de eene zijde dreigt het gevaar van een misstap, aan de andere het gevaar om het gunstig oogenblik te laten voorbijgaan. Reeds dikwijls is in de geschiedenis aan politieke richtingen en partijen een “Te laat!”’ toegeroepen. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat maakt dezen tijd tot een ernstigen tijd? Het is dit, dat, meer dan anders, meer dan gewoonlijk, de oude vormen en de nieuwe geest met elkander in botsing komen. Op internationaal, op politiek, op kerkelijk, op industrieel gebied, overal ontwaart men het streven naar nieuwe levensvormen: op internationaal gebied het streven naar een federatief volkerenverbond in plaats van het nationaal isolement: op politiek gebied het streven naar zelfbeheer in plaats van eene regeering door een gezag dat elders dan in de behoeften des volks zijn oorsprong vindt; op kerkelijk gebied de vrije gemeente, de vrije vereeniging tot bevordering van zedelijkheid, beschaving en welvaart, tegenover de kerk, die naar dogmatische eenheid tracht; op industrieel gebied de coöperatieve samenwerking van arbeid en kapitaal, inplaats van den loondienst.’ Deze woorden, die gezegd schijnen, van 't begin tot het eind, in onzen tijd, zijn dáárom thans zoo merkwaardig omdat ze werden uitgesproken vijftig jaar geleden. Namelijk door Mr. S. van Houten op 25 April 1871 in de Tweede Kamer, onder het derde ministerie-Thorbecke. Toen was men evenzeer onder den indruk van den Fransch-Duitschen oorlog en van de gebeurtenissen te Parijs als wij het thans zijn onder dien van den wereldoorlog en de omwentelingen in Oost- en Midden-Europa. En wanneer ons die gebeurtenissen van 1871, na wat wij in de laatste jaren hebben beleefd, thans, op grooten afstand bezien, zoo veel kleiner voorkomen dan ze het den tijdgenooten deden, dan is er zeker wel reden om ons te hoeden voor overschatting van het oogenblik 1) en te bedenken dat er, naast het gevaar ‘om het gunstig oogenblik voorbij te laten gaan’, óók dat is ‘van misstap’. Maar het gevaar van onderschatting is er toch stellig ook. Als Mr. Van Houtens tijdgenooten {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1871 en later hadden geluisterd naar zijn waarschuwing en hem hadden wiilen volgen op den weg van een eigen liberale sociale politiek, dan had het liberalisme later niet achter het socialisme behoeven aan te loopen. En dan zou het voor de tegenwoordige liberalen niet zoo moeilijk zijn geweest om waar van valsch, behoefte van leuze, tijdig van ontijdig te onderscheiden. Want wel heeft de oorlog den normalen gang der geschiedenis eenige jaren gestremd, maar hij heeft ons, op sociaal gebied, toch ook vooral doen zien wat wij reeds veel vroeger hebben verzuimd. Het komt mij daarom voor, dat wij ons in zulk een tijdsgewricht bevinden als door Thorbecke 1) eens zóó is geschetst: ‘Unternimmt dagegen, nachdem das Geschehene und Vergangene lange für das allein Bestimmende gegolten, irgend eine neue Generation es, das Recht der Rückwirkung wiederum an sich zu reissen, so mag sich leicht erst nach gewaltsamer Erschütterung ein gleichmässiges und gesundes Wechselverhältniss allmählig herstellen können.’ En hij wijst er verder op, dat voor een generatie die iets heeft in te halen dat een vorig geslacht verzuimde, de ‘verhängnissvollste aller Geschichtsaufgaben’ ontstaat, namelijk om ‘ohne von der vorigen Lebensstufe die wahre Besinnung entlehnen zu können, bewusst zu werden, welches wesentliche Glied man im Ganzen, und welche Bestimmung vermöge dieser Individualität und mit Beziehung auf den bestehenden Zustand des gesammten Geschichtswesens zu erfüllen sei.’ Want zulk een generatie moet, naar hij opmerkt, te gelijk haar Heden én haar Verleden maken. * * * Ziedaar wat het kiezen van de juiste politieke positie thans inderdaad zeer moeilijk maakt voor elke partij die, met Thorbecke, de geschiedenis opvat als een organisch geheel en dus streeft naar continuïteit.... naast progressiviteit. Men moet eenerzijds, op een oogenblik waarop de normale {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling der dingen na een catastrofale verbreking moet worden hervat, zoeken naar een stevig verband met het verleden. Maar anderzijds moet men nu bedenken dat er in dat verleden heel wat is verzuimd en dat men dus een Heden èn een stuk van het Verleden heeft te maken. Het spreekt van zelf dat deze moeilijke taak nog moeilijker wordt wanneer de partij, die er voor staat, een nieuwe is, of eene die zich opnieuw organiseert. Daarom wil ik de nieuwe Liberale Partij ook niet al te hard vallen over haar aarzeling, haar terugdeinzen voor het probleem der medezeggenschap (wèl over de onzuiverheden, in program en naam, op 't stuk der vrijzinnigheid). En allerminst bedoel ik te zeggen, dat deze Partij nu reeds het vertrouwen geheel zou hebben verspeeld van wie op dit punt de zaak inziet gelijk ik het doe. Men dient een politieke groep vooral te beoordeelen naar haar daden en wanneer er maar genoeg personen tot de ‘fusie’ toetreden die naar de medezeggenschap toe willen en inzien dat het moet, dan zal de slappe tweede redactie toch worden toegepast in den zin van de eerste. Doch wel mocht mij hetgeen er nu reeds met het fusieprogram gebeurd is, een reden tot bezorgdheid zijn. En een aanleiding tot het uiten der waarschuwing van een ‘vriend die feilen toont’: Bedenk dat er, in wat Thorbecke een eeuw geleden schreef en in wat Mr. S. van Houten een halve eeuw geleden sprak, een dubbele les is te vinden: Laat u niet door oogenblikkelijk radicalisme overbluffen, maar verzuimt het oogenblik ook niet. Opdat niet eenmaal van de liberalen van 1921 worde getuigd wat Van Welderen Rengers schreef over die van 1871: Zij waren traag in sociale hervorming. En - dit voeg ik er bij - het oude liberalisme ging daaraan te gronde. C.K. Elout. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Een accident in de Indische rechtshervorming. I. In de hoeveelste phase van haar bestaan die stremming van Indisch recht verkeert, die men de ‘rechtshervorming’ pleegt te noemen, weet niemand meer. Ouderen van dagen meenen zich te herinneren, dat zij is aangevat in 1901. In 1904 moet er een lichte emotie (de indiening van een wetsvoordracht), in 1906 een pakkende scène (de behandeling in de Tweede Kamer) geweest zijn. Daarna is de aandacht weggevloeid; maar de herziening zelf poosde niet. In 1907 stond men aan den vooravond van een ontknooping: zij zou geünificeerde wetboeken van Indisch privaatrecht brengen op Europeeschen grondslag. De ontknooping echter werd destijds verdaagd. In 1910 stond men weer aan zoo'n vooravond: een tweede editie van het eenheidswetboek lag ter tafel. In 1914 werd dit ontwerp gepubliceerd; vervolgens werd de ontknooping verdaagd. In de toen volgende jaren was men druk in de weer om door wetswijziging de ontknooping te bespoedigen: een nieuwe vooravond in 1919 - vooravond voor den wetstekst, waarop het definitieve eenheidswetboek zou steunen -, en nieuwe verdaging van de ontknooping. In 1921, in het twintigste jaar dezer onvermoeide ‘hervorming’, staan wij, met gepaste spanning, aan een vierden vooravond; want een wederom vermeerderde en verbeterde editie van het zoetjesaan zeker volmaakte eenheidswetboek schijnt gereedgekomen. Volgens regee- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} ringsbelofte van 5 Juni 1919 zal ook dit ontwerp vooraf gepubliceerd moeten worden (weer over vier jaar pas?); daarna zal men den Volksraad wel dienen te hooren over dit ver-strekkend volksbelang, en de ontknooping andermaal kunnen verdagen. Het geheele bedrijf dezer hervorming schijnt geïnspireerd op dat fameuze, niet juist sympathieke, rechtsgeding uit Bleak House, waarin men als jurist zijn brood verdient, waarin men als belanghebbende arm wordt, ziek wordt, gek wordt, geboren wordt, trouwt en sterft, en dat eindigt met, onafgedaan, weg te smelten in een ellenlange kostenrekening. Gelukkig nochtans, driewerf gelukkig, dat twijfel aan den juisten opzet dezer ‘rechtshervorming’ is uitgesloten. Wat men in 1901 heeft gekozen, is en blijft: het practische plan. Droomers en dwazen hadden andere dingen bepleit: voortwerking op het bestaande, aansluiting bij het Indonesische, verrijking en aanvulling van dat Indonesische, afdoening van het urgente, terzijlating van het onnoodige. Wat ‘onberekenbaar tijdverlies’ zou die werkwijze hebben veroorzaakt; op welk een zandgrond zou zij hebben gebouwd! Dit is bovendien: het populaire plan. Al wat zich onder de niet-Europeanen met reden tot jong Indië of tot ontwikkeld Indië rekent - volksraadleden, inlandsche bestuursambtenaren, gediplomeerden der hoogere burgerschool, djaksa's, Christen-Indonesiërs van ouderen datum, toongevende volksleiders, inlandsche rechtskundigen en artsen en onderwijzers, elk die in Nederland heeft vertoefd, groote Chineesche kooplieden, en de gansche niet-Europeesche pers -, zij allen begeeren immers deze eenheid van privaatrecht op westerschen grondslag. Zeker, zij zal Indië tot juridisch wingewest van Nederland maken, juist nu de nationale gedachte er bloeien gaat, nu het nationale recht wordt ontgonnen, nu de eerste landzaten tot rechtsbeoefenaars worden geschoold; maar de Indiërs zelf willen deze unificatie nu eenmaal - naar men verzekert -, en zien uit naar de op til zijnde ontknooping. II. Het was een goede gedachte van de voorstanders der hervorming om, nu haar duur een weinig tegenvalt, te zor- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} gen voor een bemoedigend tusschenspel. De stof daartoe bood zich ongekunsteld aan. Wanneer inderdaad een steeds groeiend getal Indonesiërs en andere niet-Europeanen in Indië weerzin gevoelen tegen hun nationale recht en naar Europeesch recht hunkeren, waartoe zou men de bevrediging van hun wensch dan op het eenheidswetboek laten wachten? Voor al die goedonderwezenen, goedontwikkelden of door het Christendom tot ons genaderden is - verzekert men - alleen Europeesch privaatrecht bruikbaar. Voorts heeft men in tien der gewesten buiten Java nog Chineezen, Arabieren en verdere oosterlingen, die - naar men alweer verzekert -, in de duisternis van hun volksrecht gelaten, afgunstig naar hun rasgenooten op Java en elders zien, voor wie Europeesch privaatrecht, althans vermogensrecht, al geldt sinds jaren. Hen allen wenkt weliswaar de fakkel van het toekomstige eenheidswetboek; doch als het gereedmaken van die fakkel een weinig toefde, kon men hun dan maar niet vast gelegenheid geven het begeerde te grijpen uit eigen keus? Vrijwillige onderwerping dus aan het Europeesch privaatrecht, subsidiair alleen aan Europeesch vermogensrecht. De rechtshervormers eenerzijds konden daar niets op tegen hebben, want het bereidt hun schoone toekomst voor: een imponeerende stoet van intellectueelen zou, het ondraaglijk volksrecht afschuddend, getuigenis komen geven van den klemmenden rechtseisch der Indische natie. Maar even weinig konden de tegenstanders dezer rechtshervorming op de proefneming tegen hebben; want hoe zouden zij onwilligen begeeren te dwingen tot het blijven onder achterlijk recht? Zij herinnerden zich trouwens te goed, dat, toen in 1872 de Javaan zelf uitspraak kreeg te doen, of hij waarlijk ‘eigendom’ van zijn grond in plaats van Javaansch bezitrecht verlangde, de eigendom het deerlijk aflei, en dat, toen in 1885 de Javaan zelf uitspraak kreeg te doen, of wij zijn zoogenaamde dorpsbezit van grond tegenover zuiver persoonlijk bezit van grond goed waardeerden, het zuiver individueel bezit het deerlijk aflei. In elk geval trouwens - gelijk te recht mr. Van Deventer aanvoerde op 21 November 1913 - zou de uitslag ‘een leerrijke proef’ worden, welker ondervinding den wetgever ‘van groot nut’ zou kunnen zijn. Wat voor {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} uitslag dat zou worden? Zoo al niet van onderwerping aan het heele privaatrecht, in elk geval van die aan het vermogensrecht der Europeanen, verwachtte Van Deventer zelf gebruikmaking ‘op groote schaal’, door ‘wellicht tienduizenden’. Men zou echter nog een paar jaar geduld moeten oefenen. Een aanvankelijke regeling van 1913 trad niet in werking. In 1917 verscheen een nieuwe; zij ging gelden op 1 October 1917. De leerrijke proef heeft dus thans meer dan drie jaar kunnen worden geobserveerd. Is de vrijwillige onderwerping een succes geworden voor westersch eenheidsrecht, een vernietigende betooging tegen het adatrecht? Is de optocht der ontgroeide Indiërs eindeloos? Gaat de bloem der natie daarbij vooraan? Het getal. Uit zeven en veertig millioen niet-Europeesche Indiërs hebben zich, in drie jaar en drie maanden, achttien personen aan het heele privaatrecht der Europeanen onderworpen 1); zegge en schrijve: achttien. Aan het Europeesche vermogensrecht twee 2); zegge en schrijve: twee. Onder de achttien genoemden zijn er bovendien zes (twee Chineesche kooplieden uit Madoera, één uit Kediri, twee uit Nieuw-Guinee, één uit Batavia), voor wie het nieuwe recht toch al uit anderen hoofde zou zijn gaan gelden op 1 Mei 1919, en wier onderwerping dien datum slechts heeft vervroegd. Van de twee, die alleen het vermogensrecht aanvaardden, was de één een gewone inlander, doch de ander een persoon met Chineeschen naam uit de Preanger (Garoet), bij wien men geneigd is te denken aan een vergissing. Het gewicht. Klinken de namen dier twintig misschien als klokken? Er is onder de aan het heele Europeesch privaatrecht onderworpenen één Indisch arts uit de Preanger (Bandoeng), de eenige intellectueel in engeren zin onder de achttien. Verder: een Arabier uit het Palembangsche (Pladjoe), de genoemde Chineezen uit Madoera, Kediri, Batavia, die uit Nieuw-Guinee (de jonge nederzetting Hollandia aan de {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Humboldtbaai), een Minahasisch spaarbankagent (Tondano), een handelaar met Nederlandschen naam uit Nieuw-Guinee (nabij Hollandia), een Javaan zonder beroep uit het Semarangsche (Poerwodadi), een Moluksch (Christen-?)inlander uit Nieuw-Guinee (Hollandia), een Arabier uit Nieuw-Guinee (Hollandia), een Amboineesch fuselier te Semarang, een Maleier te Medan - die achtereenvolgens van zes vrouwen gescheiden was, en van wien de Sumatra Post aanstonds kwam verklappen, dat hij van de Europeesche faillissementsverordening wenschte te profiteeren -, een inwoner van Batavia, een inwoner van Weltevreden, en een schoenmaker met Nederlandschen naam uit Timor (Koepang). Van de twee aan Europeesch vermogensrecht onderworpenen was de één een inlander uit Batavia, voor wien deze onderwerping eveneens alleen diende om het faillissement in te luiden 1), en was de ander de reeds vermelde handelaar uit Garoet Geen universiteitsburgers dus, geen regenten, geen Christenleeraars, geen Christeninlanders in massa, ook geen enkele andere categorie in massa, geen voormannen der inlandsche beweging, geen Indonesische juristen zelfs. Wel, misschien, een paar deugnieten. En als kweekhof voor vrijwillige onderwerping: de onbekende wereldstad Hollandia in het uiterste oosten van ons Nieuw-Guinee. Indien ooit een proef bewezen heeft wat zij niet mocht bewijzen.... III. Zal de Indische wetgever met dit nuttig accident zijn voordeel doen? Tegen de behoefte aan meer rechtseenheid in Indië bewijst de uitslag niets. Tegen de wenschelijkheid om werkelijke of vermeende achterstelling van den eenen landaard bij den anderen te doen verdwijnen ook in zake privaatrecht bewijst hij niets. Tegen de warmte van den wensch bij volk en Volksraad om rechtsongelijkheid te zien weggenomen bewijst hij niets. Maar hij bewijst alles tegen het beweerde reikhalzen van Indonesiërs naar westersch recht; tegen het forceeren van {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtseenheid, niet op Aziatischen, maar op Europeeschen grondslag; tegen het drijven naar een zoodanig eenheidswetboek, welks inrichting, inhoud en gansche strekking aan Indonesisch denken en voelen even vreemd zal zijn als een Javanen- of Sumatranenwetboek wezen zou voor ons. Zal men de waarschuwing verstaan? De gebrekkige opgaven in de Javasche Courant, het stilzwijgen der koloniale verslagen, doen het niet verwachten. Zal men zich integendeel niet vastklampen aan het reeds verrichte monnikenwerk; smalen op de inferioriteit van elk juridisch streven, dat voor Indonesische rechtshervorming een Indonesisch landrecht als centrum eischt; van elk tegenvoorstel aanstonds een caricatuur teekenen, volgens welke zoodanig voorstel tot ‘onberekenbaar tijdverlies’ zou leiden en zelfs het overwegen niet waard is? Inmiddels werkt de tijd. Met ieder jaar, dat de Indische rechtshervorming zich vaster in den knoop trekt, groeit het nationaal besef in Indië; verscherpt het de omtrekken van zijn gestalte; worden meer juristen uit de landzaten gevormd; verliest de westersche rechtsgeleerdheid van haar alleenheerschappij; wordt het Indonesisch recht meer gekend, meer begrepen, meer op waarde geschat; wordt derhalve de voosheid van het sophisme, hetwelk ‘Indische rechtseenheid’ uitlegt als synoniem met ‘Indische rechtseenheid op on-Aziatischen grondslag’, gemakkelijker doorzien ook door den Indonesiër zelf. Met ieder jaar gaat het luider spreken, dat een eenheidswetboek naar den smaak der Europeanen, waarin het recht van het oosten slechts als kruipende dienaar wordt geduld, maar waarin dat van het westen zich gedraagt als het eenig volwaardige, uit den tijd is nog vóór het geboren werd. Hetgeen voor onderwijs en godsdienst reeds tot erkenning is gekomen - dat, hoe véél Europa ook moge toevoeren, het uitgangspunt moet liggen in het geestelijk bezit van Indonesië zelf -, kan niet verborgen blijven in deze andere sfeer van geestelijk bezit, de sfeer van recht en rechtshandhaving. Ook daar is geen levenskracht buiten het staatsblad te wachten van een hervorming, voor welke de zeven en veertig millioen Indonesiërs niet hoofdzaak zijn, maar volg- en bijzaak der honderd vijftig duizend Europeanen. Laat de rechtshervorming dus rustig voortgaan - zij doet {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} het zeker -, alsof het accident niet voorgevallen ware. Binnenkort worden wij weer op een vooravond vergast (den hoeveelsten ook weer?), weer op een ontknooping genoodigd (de hoeveelste ook weer?), en dan op nog een, en nog een. Inmiddels werkt de tijd, ons ten goede. C. van Vollenhoven. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De held en de schare.’ Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. De Held en de Schare. (Een verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche vrijheidsbeweging). - Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. De lezer van ‘De Held en de Schare’ zal, voordat hij zich tot beoordeelaar opwerpt, goed doen, met zich eerst de aard van het boek duidelijk te maken. - Een roman kan men het niet noemen - al is het in de serie ‘Nieuwe Romans’ verschenen - en dat niet in de eerste plaats om wat het is, als om wat het wil zijn. Zelfs de schrijver van historische romans staat immers geheel anders tegenover zijn stof. Beschrijft hij geheel fictieve personen in een historisch tijdperk, dan spreekt dit vanzelf, maar ook als hij iemand, die bestaan heeft - dikwijls een beroemden of beruchten - tot zijn hoofdpersoon maakt (een altijd hachelijke onderneming), dan mag hij zich toch het recht voorbehouden, geheel vrij tegenover die figuur te staan. Wel zal hij verstandig doen met zich zooveel mogelijk aan de historische feiten te houden, om onze illusie niet te verstoren, doordat wij ons herinneren, dat het zoo toch eigenlijk niet gebeurd is - dat neemt niet weg, dat wij in de eerste plaats een innerlijke waarheid van hem verlangen, waaraan hij, als hij er kans toe ziet, haar aannemelijk te maken, de feitelijke waarheid gerust mag opofferen. Wat wij van den geschiedschrijver, i.c. den biograaf, mogen verwachten is iets anders. Van hem eischen wij in de eerste plaats een feitelijke waarheid. In de eerste, niet in de laatste plaats. De tijden, dat men in den geschiedschrijver niet veel meer dan een kenner en verslaggever van feiten en jaar- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} tallen zag, zijn voorbij. Men begrijpt thans, wat een machtig hulpmiddel de verbeelding voor den historicus kan zijn. Maar die verbeelding mag nooit - zooals bij den historischen romanschrijver - werken om haar zelfs wil. Zij moet altijd gericht zijn op het ééne doel: een persoon, een tijdperk, een gebeurtenis te herscheppen, zooals die waarschijnlijk zijn geweest. De subjectieve gaven van den biograaf moeten dienstbaar worden gemaakt aan de herschepping van de objectieve elementen van het beschrevene. Noch tot de eene, noch tot de andere soort van werken behoort het boek van mevrouw Roland Holst. Men zou het misschien het best een legende, of een modern hagiografisch geschrift kunnen noemen. Een legende staat als het ware in tusschen een historischen roman en een geschiedkundig werk. Met het laatste heeft zij dit gemeen, dat zij zich, voor zooveel mogelijk is, baseert op een feitelijke werkelijkheid, maar met de eerste, dat het - zelfs al meent de schrijver van wel - haar doel niet is, een persoon te verbeelden, zooals die is geweest, maar zooals de schrijver die ziet. Het spreekt van zelf, dat deze zuiver-theoretische verdeeling in de praktijk nooit geheel opgaat. Ook van den geschiedschrijver verwachte men geen ‘zuiver-objectieve’ houding tegenover zijn onderwerp, die trouwens onbestaanbaar is. Maar men verwacht - en mag verwachten - van hem een andere, vrijere geesteshouding tegenover zijn onderwerp, dan de onverzettelijke voor- of tegeningenomenheid, waarmee mevrouw Roland Holst staat tegenover Garibaldi, en de personen die zich om hem bewegen. Een legende noemde ik dit boek over Garibaldi. Zooals een middeleeuwsch dichter den volmaakten ridder of den voorbeeldigen heilige zou beschrijven, den ridders en vromen tot een blinkend voorbeeld, zoo schreef mevrouw Roland Holst voor haar ‘jonge genooten in alle landen’ ‘een verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche vrijheidsbeweging’. En inderdaad, dit boek, welks geest op het eerste gezicht zoo anti-middeleeuwsch mogelijk schijnt te zijn, en deels ook is, vertoont, in één opzicht althans, en innerlijke gelijkenis met middeleeuwsche geschriften, waarvan het uiterlijk zoo verscheiden is. Men is gewoon, de middeleeuwsche geest als een primi- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} teve geest te kenschetsen. Dergelijke algemeenheden, die men bovendien dan nog dikwijls domweg, of althans met onvoldoende kennis van zaken, elkaar napraat, zijn gevaarlijk, maar toch dikwijls op een realiteit, zij het ook niet een zoo absolute als men meent, gegrond. Voorzoover ik er over kan oordeelen, lijkt mij deze opvatting, met de noodige restricties, niet onjuist. En is dat zoo, dan is het boek over Garibaldi in dit opzicht middeleeuwsch te noemen, omdat het zoo volkomen primitief is. De wereld, die hier beschreven wordt, is geordend volgens een primitieve hierarchie, die noch uit de daden van, noch uit het pychologisch inzicht in de daders te verklaren is, maar enkel en alleen steunt op het enthousiasme van de schrijfster voor enkele algemeene gedachten, welke die personen voor haar belichamen. Garibaldi is het stralende toppunt van die hierarchie, al de andere personen zijn in verhouding tot hem hooger of lager geplaatst, naarmate zij meer of minder Garibaldiaansch zijn - de eenige maatstaf waarnaar zij worden gemeten. Dit geeft aan het boek een zoo verwonderlijke partijdigheid, die alleen door haar genereuze openhartigheid niet onsympatiek wordt. Is dit al opvallend, wanneer een persoon of menigte als geheel wordt beoordeeld, nog vreemder wordt het, wanneer wij een zelfde persoon of menigte afwisselend, en met een snelheid zonder eenigen gerechtvaardigen overgang, zien geprezen of gelaakt, om zijn of hare houding tegenover Garibaldi. Als Garibaldi in Zuid-Amerika terugkeert, en de koning wil hem, die met al zijn mogelijke groote kwaliteiten toch eigenlijk nog niet anders dan een avonturier is, niet onmiddellijk het opperbevel over zijn geheele leger - excusez du peu - overdragen, vindt mevrouw Roland Holst den armen Karel Albert natuurlijk weinig minder dan een misdadiger. Zoo gaat het het heele boek door. Als later Victor Emanuel Garibaldi niet met alle eerbewijzen overstelpt, die mevrouw Roland Holst kan bedenken, wordt hij daarover ten zeerste hard gevallen, en als wij dan later incidenteel lezen, dat de koning Garibaldi een reeks belooningen en onderscheidingen had aangeboden (pag. 321) - ‘opdringen’ noemt mevr. R.H. het-dan blijkt duidelijk, dat zij het haast een schande vindt, dat de koning het gedurfd heeft, hem te willen beloonen. Nog vreemder doet het aan, wat eenige malen in het boek {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt: een volksmenigte het ééne oogenblik (als zij Garibaldi juichend inhaalt) te zien beschreven als een geslacht van fiere helden, de wegbereiders van een nieuwe menschheid etc., en even later, als het enthousiasme, zooals onvermijdelijk is, wat verslapt, te zien beschimpt als lompenproletariaat, door heerschers en papen afgestompten enz. Deze voorbeelden, die in ‘De Held en de Schare’ voor het grijpen liggen, zijn niets anders dan de uiting van een geest, die van mevrouw Roland Holst en haar medestanders tegelijk de verhevenheid en de zwakte is, bij iemand als zij goddank meestal de verhevenheid, bij zeer velen van haar medestanders helaas veelal de zwakte, zoo niet nog erger. Het is die geest, die wij in het beste werk van mevrouw Holst idealisme, en in haar zwakker gebrek aan werkelijkheidszin noemen - zonder dit laatste te veroordeelen, omdat wij weten, dat zij slechts de twee aanzichten van één zelfde eigenschap zijn. Er is een menschenliefde - voor mij de diepste en de meest waarachtige - die niet uitgaat van vooropgezette, en telkens door de werkelijkheid weersproken schema's (als daar zijn: kapitalisten en arbeiders e.a.), een liefde, die niet een vage en onwezenlijke collectiviteit zoekt, maar zich buigt tot de verdrukten zelf en individueel, en met hen lijdt. Die liefde maakt zich geen voorstellingen van een onbestaanbaar-vrije en smettelooze menschheid, zij wijt den nood en de verworpenheid der menschen niet aan accidenteele omstandigheden (politieke, economische e.a.), maar ziet deze onuitroeibaar geworteld in de menschelijke natuur zèlf. Maar desniettegenstaande, of misschien zelfs wel juist daarom, groeit zij uit tot de bewogen deernis om den mensch - niet de menschheid. En men denke niet, dat deze liefde minder diep en minder groot is, omdat zij zich aan tijd en plaats gebonden weet, omdat zij zich richt op een of enkele menschen, en onder deze of die omstandigheden. Zooals Wordsworth in een doodgewone bloem, ‘thoughts that do often lie too deep for tears’ kon vinden - gedachten, die wel heel wat dieper zullen zijn geweest, dan die van een of andern modern dichtertje, dat over het onnoozelste onderwerp geen vers kan maken, zonder er den ganschen kos- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} mos bij noodig te hebben (een soort, dat gelukkig meer in Duitschland dan bij ons voorkomt) - zoo kan iemand, die deze liefde even waarachtig gloeiend als een wond in zijn vleesch draagt, heel wat meer van de wereld hebben begrepen (met het ware begrijpen, dat alleen uit liefde ontspruit) dan duizenden rhetoren op wereldverbeterende vergaderingen te zamen. Hiermee hangt samen een ander bezwaar van dit boek: het doet Garibaldi niet leven voor den lezer. Niettegenstaande de overvloedige documentatie, niettegenstaande de stroom van avonturen, die, gloeiend of somber, langs ons heentrekt, blijft de hoofdpersoon iets onwezenlijks behouden, meer de belichaming van een gedachte, dan de weergave van een mensch. Dit zal waarschijnlijk ook de reden zijn, dat ik met den besten wil voor Garibaldi eigenlijk zoo weinig sympathie heb kunnen voelen, althans voor zoover zijn gestalte uit dit boek blijkt. Ik had nooit iets anders over hem gelezen, en stond er dus geheel onbevangen tegenover, denkend van een held uit een nationale vrijheidsbeweging te zullen hooren, zooals er bijv. in Ierland zoovelen (zij het ook minder en in 't geheel niet beroemden) te bewonderen zijn. Maar het beeld dat van Garibaldi in mij is achtergebleven na de lezing van ‘De Held en de Schare’ is meer van een eigenzinnig en ijdel avonturier, wiens levensinzicht niet verder reikt dan het platte anticlericalisme, waaraan de zoo platte vorige eeuw zich heeft schuldig gemaakt. ‘Tegen de verdommende macht der kerk trok Garibaldi te velde, hamerend in de zielen zijn grooten, gestadigen wil, Rome te bevrijden uit de klauwen der zwarte internationale; de laffe onderwerping van het officieele Italië aan de ultra-montanen striemend met onverbiddelijke felheid. Tevens trad hij op als de verkondiger éener geestelijke omwenteling, die in de verbrijzeling der klerikale heerschappij enkel haar uitgangspunt zou vinden. Een nieuwe godsdienst zou opkomen, een godsdienst van geest en waarheid, zonder priesters, altaren en ceremoniën. Het wezen der religie zou de dienst der menschheid zijn’. Zijn dit nu woorden, onze grootste dichteres waardig? Het lijkt haast een stuk uit een redevoering van een Combistisch kamerlid voor zijn anti-papistische kiezers, uit den tijd van de Dreyfus-zaak. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} En is het onze schuld, als wij voor een aldus beschrevene geen sympathie kunnen gevoelen, maar de eenzame brandendverbeten gestalte van een Mazzini instinctief als veel grooter gevoelen? Men zou mij al heel slecht begrijpen als men uit de hierboven geformuleerde bezwaren afleidde, dat ik voor ‘De Held en de Schare’ geen bewondering, en zelfs een zeer groote, koesterde. Maar een boek als dit, dat deels zóó meesleept, en deels ook weer zóó onbevredigd laat, kan men niet als een stuk ‘literatuur’ zonder meer beschouwen. Het raakt des lezers diepste overtuigingen over mensch en wereld, en hij kan niet ontkomen aan een uiteenzetting daarvan, of hij het zou willen of niet. Ik trachtte dat, hoe onvolledig ook, te doen. Maar men moet niet denken, dat ik voor de levenshouding van Henriëtte Roland Holst niet den grootsten eerbied en bewondering heb - en niet den altijd toch min of meer koele van een buitenstaander, maar die van iemand, die eenmaal - indien dit zonder aanmatiging gezegd mag worden - ook die overtuiging heeft bezeten, maar langzamerhand tot een andere is gegroeid. Daarom is het schrijven van dit stuk iets als het afrekenen met mijn jeugd. ‘Tot nu toe was Garibaldi's aangezicht onbewogen gebleven; met de oogen meer dan met de lippen glimlachte hij de menigte toe. Maar toen het rijtuig de kade langs reed, toen overweldigden het hart van den eenling de liefde en de vreugde van een geheel volk, klapwiekend om zijn hoofd als ontzaglijke vleugels. Zijn gelaat verbleekte in een diepe ontroering, hij stond op in het rijtuig en ontblootte met een gebaar van eerbied het hoofd. Van het balkon af van het Palazzo Forestiere, den zetel der vroegere regeering, sprak Garibaldi dien middag het volk toe met woorden als zonnestralen, wekkend en oproepend in de harten die ééne veelnamige liefde van den mensch voor zichzelf, anderen en allen dien drang, dat opwaartsche begeeren, waarvan de wereld leeft.’ Zou wel waarlijk ooit een dichter, zelfs de meest ‘individualistische’, wel ooit geheel en voorgoed hebben afgerekend met dezen drang, dit opwaartsche begeeren? Maar dit is de bittere les, die wij allen, vroeg of laat, moeten {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren; dit verlangen van de uiterlijke af te leiden naar de innerlijke wereld. Niet in de laatste plaats tot heil van de uiterlijke. Want als die drang zich enkel en alleen op de uiterlijke wereld richt, dan kan hij niets doen dan zijn drager vernietigen, en de wereld ongenezen laten. Garibaldi's leven toont het aan, al wil zijn beschrijfster de leering er nog niet uit trekken, die de feiten met zulk een onverbiddelijke nadrukkelijkheid tot haar spreken. Nog één opmerking rest mij te maken, een opmerking, die niet slechts bij dit boek, maar bij alle werken der zich ultra-modernen achtenden, in mij opwelt: Zij wanen zich zelf nieuw en frisch, de boodschappers van een stralende toekomst. Voor mij is dit alles zoo hopeloos oud, zoo onverbiddelijk het einde van een tijd, die zich overleefd heeft. Want waar ooit een tijd zijn grootheid in heeft gevonden, zeker nooit in de troostelooze uitbundigheid van een levensverheerlijking, die niet verder gaat dan hier, en nu, of hoogstens gehouden tegen den schimmigen achtergrond van een haast nog minder dan vaag pantheïsme, en evenmin in het der menschheid zichzelf als doel voorhouden, een menschheid, dan nog geen eens gezien zooals zij is: een lijdende en beminnende, strevende en zondige schare aan hart der aarde, maar als een aan alle werkelijkheid vreemd ras van onbestaanbare halfgoden. - Of ons geslacht, ons ras, nu daarom, zooals ik een dichter hoorde zeggen, in het najaar van een wereld is geboren, of de groote tijden zich onherroepelijk van ons hebben afgewend, en niets ons meer overblijft dan een steeds erger verdorring en verarming - ik weet het niet. Er is iets in mij, dat zich tegen deze hopeloosheid verzet. Maar wèl weet ik onwankelbaar zeker, dat, als voor West-Europa nog één mogelijkheid van herleving bestaat, deze alleen zal kunnen zijn op grondslagen, die lijnrecht tegenovergesteld zijn aan die, welke thans als het wezen van onzen tijd, en erger nog, van de toekomst worden beleden. Wanneer ik mij ten slotte afvraag, hoe het komt, dat een boek als dit, dat den lezer zoo ettelijke malen duizelig dicht bij de vervoering brengt, toch telkens iets onbevredigds, en een verzet, op den achtergrond van het bewustzijn achterlaat, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is het in hoogste instantie misschien dit: dat het geen gedicht is. Hiermee wil ik natuurlijk geenszins zeggen, dat mevrouw Roland Holst eigenlijk een gedicht op Garibaldi had moeten maken, welke opmerking niets anders dan een enormiteit zou zijn. Maar dit: dat een dergelijke ‘legende’ alleen geheel kon worden aanvaardbaar gemaakt in dien hoogeren vorm van waarheid, dien men poëzie noemt. Nog altijd heeft men zoo dikwijls van de poëzie een opvatting, als zou zij, hoe schoon ook, toch min of meer een uiterlijke verfraaiing zijn, inplaats van iets wezenlijk anders. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat dit niet zeer dikwijls het geval is, en ook zelfs bij gedichten van een ontegenzeggelijke verdienste. Maar dit is nimmer zoo bij werkelijk ‘great verse.’ Wanneer men geen medestander van Henriëtte Roland Holst is, kan men onmogelijk haar verbeelding van Garibaldi, hoe schoon en hoe vurig die ook in vele opzichten zij, zonder voorbehoud aanvaarden. Maar wanneer men van haar verzen leest, zooals ‘Mensch en mensch’ ‘De zuster’, ‘De herfst keert weer’ en zoo ontelbaar vele andere, dan vallen alle bezwaren weg. Dan blijft er niets over dan de hartstochtelijke en bewogen stem, die naast ons zingt op dien smartelijken tocht, die het leven is, en ons met haar en allen vereenigt in de eenige makkerschap ter aarde: die van het hart. Zoodat van haar ook geschreven kan worden wat Stefan George van Nietzsche schreef: Sie hätte singen, Nicht reden sollen, diese schöne Seele. J.C. Bloem. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen en opmerkingen. ‘Kunstenaars revolutionair?’ - De letterkundige Dr. Knuttel en zijn partijgenoot de dichter Van Collem vechten al maanden in de communistische Tribune om het literair gezag. Dr. Knuttel wil er een communistisch veto toepassen en Van Collem houdt te veel van de literatuur, om ‘Sp.’ te laten sputteren, onbespied en onbespot. Daar een mensch bij de Tribune-lezers met het epitheet ‘revolutionair’ zooveel als een bewijs van goed gedrag krijgt, heeft Van Collem, naar Dr. Knuttel in het nr. van 31 Januari in herinnering brengt, ‘eenige maanden geleden in dit blad de stelling gelanceerd, dat eigenlijk ieder kunstenaar revolutionair is’. Knuttel heeft zich ‘aanstonds ten stelligste tegen die bewering verzet’; doch kwam nu aandragen met een voorbeeld, ‘hoe voorzichtig men moet zijn met ook maar eenige waarde toe te kennen aan uitingen, waarmede burgerlijke auteurs in verzet komen, niet tegen het kapitalisme, maar tegen iets in zijn moraal’. Dit voorbeeld blijk ik te hebben verstrekt - met twee boeken en een recensie. Aangezien Dr. Knuttel zich veroorlooft uit deze laatste (Gids van November) onvolledig en hierdoor foutief te citeeren (een vraag, waar een ontkenning op volgt, stelt hij voor als een bewering, door niet slechts deze laatste, doch ook het vraagteeken weg te laten en eigenmachtig met een punt te vervangen), zou ik van dit detail niet reppen, als zulk een - opzettelijke of uit achteloosheid ontstane - onjuistheid niet kenschetsend was voor heel het geval. De recensie behandelde een boek {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} van Karel Wasch. Zij eindigde met dezen als een knap prozaïst en een subtiel ontleder te waardeeren; slechts gaf ik met de vraag: ‘wie wist dit niet lang uit de Dialogen?’ te kennen, dat die vroegere arbeid, waarvoor ik belangstelling heb gevraagd, nadat de allereerste ‘Dialoog’ had verrast in Morks' Magazijn, m.i. meer waarde heeft dan het eerste gedeelte van Judith van Esten, dat naar ik meende beter bekort, en met het, nog niet verschenen, tweede gedeelte vereenigd ware. Om dit - al of niet juist, doch in elk geval louter esthetisch - oordeel, word ik aangeduid als een reactionair, die met ‘hoofdschuddende bedenkingen’ zou vonnissen over de fantazie van ‘een van de weinige auteurs bij wie nog een ernstig kunstbesef is’; tegen welken auteur de heer Knuttel zelf, onmiddellijk hierop, na een komma te hebben gezet, iets principieels heeft aan te merken, dat ik me nóóit zou vermeten aan een kunstenaar te verwijten: ‘al gaat hij (Wasch) in een richting die ongetwijfeld ontaarding is’. Wie besnoeit hier het kunstenaarsrecht? Wie oordeelt naar het onderwerp? Ook over mijn boeken beslist bij dergelijk rechten het onderwerp. In Geertje en in ander vertelwerk ‘wordt moederschap of zwangerschap van een ongehuwde vrouw met zekere sympathie geteekend’. En ‘de conclusie ligt voor de hand: op dit punt althans richt zich De Meester tegen de burgerlijke moraal.’ Dr. Knuttel heeft iets dergelijks nog eens beweerd, weliswaar in vagere termen, zoodat ik hem toen niet heb begrepen. Boven een vertelling van mij, in zijn bij S.L. van Looy verschenen anthologie, heeft hij me aangeduid als iemand, die - ik meen dat er staat: zich kant tegen de heerschende moraal. Thans wordt me helder, dat ik deze bewering, in plaats van haar een wat zonderlinge karakteristiek van belletristisch streven of pogen te vinden, dankbaar had moeten aanvaarden als een compliment. Maar mag een schrijver, indien een bundelaar zijn werk het bloemlezen en het kenschetsen waard acht, althans van een doctor in de letteren geen juiste omschrijving verwachten van wat hij heeft bedoeld? De aan Marcellus Emants, als aan een meester die geestverwant is, opgedragen Zeven Vertellingen, de titel reeds van Het Leed van den Harts- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht, zeggen, dunkt me, duidelijk, dat niet tegen maatschappelijke regelingen, doch tegen het leven-zelf die, meest met den oorsprong-van-leven zich bezighoudende schetsen en verhalen gericht waren: uitingen van een, aan kalvinistischen invloed ontdoken pessimist, voor wien het bestaan met een wijziging in die regelingen niet verandert: niet waarlijk verbetert. Daar ik het nochtans-schoone in dat leven-van-lijden wenschte te beelden, heb ik in Geertje een liefde trachten te teekenen, groote offers vergend, die zich daarbij zegerijk handhaaft: géén louter geestelijke-liefde, volledige, immers echt-, gewoon-menschelijk; een liefde dus van zinnen en ziel - zoo koos ik vanzelf het oude, eenvoudige gebeuren uit Geertje. En zie .. ‘de conclusie ligt voor de hand’, De Meester ‘voelt diep de noodzakelijkheid van vrijere sexueele verhoudingen’. Werkelijk, men is een geborenwetgever, of men is het niet!... Helaas heb ik thans de kleine kans op een goede aanteekening in de collegiale registers van den communistliterator Knuttel verbeurd - niet met den in dit tijdschrift verschenen roman Walmende Lampen (het verhaal, immers, van een ongehuwde moeder!), doch met wat een courant heeft verklapt van het voorstel, mij gedaan, ‘om deel te nemen aan de vorming van een vereeniging tot bescherming van het moederschap der ongehuwde vrouw.’ Want den mij onbekenden voorsteller heb ik durven verwijzen naar de (toen aanstaande) verschijning van den roman, opdat hem blijken zou, dat ik ‘in het initiatief voor een dergelijke vereeniging veel hachelijks zag.’ Inderdaad is Walmende Lampen ‘geen verdediging van de ongehuwde moeder’; het is een verheerlijking van het moederschap, zelfs een, waarbij de moeder-opvoedster den steun van den vader-opvoeder ontbeert en haar gevaren kunnen bedreigen, als de hoon van gevrij door een hermafrodiet. Juist als in Geertje, een tragische toestand: een offer, opdat het gevoel zich als sterk openbare. Geen andere bedoeling, met beide boeken, dan dat krachtig-gevoel, in en door het tragische. De .. laat ik maar nuchter-weg schrijven: ongelegenheid, waarin ongehuwdheid een moeder brengt, heb ik zoo gering mogelijk gekozen (bij fortuin en met welgezinde verwanten) om aan te toonen, dat het pijnlijke blijft, in elk {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} geval. 't Boek is alweer een paar jaar oud: ik zie de gebreken, zoo scherp als wie ook. Doch niet om deze bindt Dr. Knuttel me aan den communistischen schandpaal der welvoldane burgers. ‘Revolutionair’ - ik ben het lang geweest tegen ‘het leven.’ Dit pessimisme is in gezinsgeluk verzacht en, onder meer, ontstond uit het gevoel-van-berusting de poging om moederweelde te beelden, welke Walmende Lampen heet. Al mijn vertelwerk stamt uit ervaring, waarvan het mij is iets als een ‘balans’: ook Geertje en ook Walmende Lampen. Ik ken de ‘toekomst-maatschappij’ niet, dus evenmin die zonder huwelijk. Maar wat het beteekent, een vader te derven, heb ik ondervonden, van mijn vierde jaar af, hoèveel moederliefde 't gemis ook verzachtte. De gelegenheid mij in dit tijdschrift geopend, onjuiste uitlegging aan te wijzen, moge verleidelijk zijn en een voorrecht; ik zou haar hebben laten voorbijgaan, als, wat mij gebeurd is, niet telkens geschiedde - en met belangrijker werk dan het mijne. Een grappig voorbeeld is pas geleverd. De Tribune van 4 Februari heeft een hoofdartikel van Dr. W. van Ravesteyn over Meresjkofski, waarin diens grootheid als schrijver toegegeven en hij gekenschetst wordt als ‘uit de school van het Panslavisme, waarvan de grootste vertegenwoordiger Dostojefski is, wiens universeele grootheid thans door iedereen wordt erkend.’ In hetzelfde zinsverband staat, dat Dostojefski ‘in zijn maatschappelijke ideeën een zuivere reactionair was.’ Leest men De Stem van deze maand, dan leert Just Havelaar het tegendeel. Een boek van Jacob Wassermann heeft voor dezen onzen landgenoot de ‘bizondere beteekenis, dat het onomstootelijk aantoont, hoe Dostojefski in zijn onbewusten wil niet is de reactionair, waarvoor men hem houdt en waarvoor hij ook zichzelf hield. Ten slotte en in wezen is Dostojefski de vader der Russische revolutie’. De heer Havelaar schrijft dit geenszins om kwaad te spreken, hetzij van de revolutie, hetzij van Dostojefski. In zijn maandblad - het bleek al uit de circulaire over de stichting - heeft de groote Rus vrijwel de positie van het Opperwezen bij kerksche menschen. Geen dag zonder {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} den god Dostojefski: geen opstel (pag. 166) en zelfs geen bibliografietje (pag. 190, 191 en 192). De evidentie is dus deze, dat de redacteur van De Stem Dostojefski, men kan zeggen ‘met de beste bedoelingen’, doch tegen den zin van den redacteur der communistische Tribune, opdringt aan de revolutie. Dit zou niet anders zijn dan grappig, als er niet het belang was van Dostojefski. Dr. van Ravesteyn kan moeilijk verwijzen naar het boek van Kropotkien, want, hoèveel deze nog op de literaire waarde wist aan te merken, Dostojefski's menschenliefde erkende hij en over de al-of-niet-revolutionaire bedoelingen der boeken heeft Kropotkien gezwegen. Doch zoo men de verzekeringen van Dostojefski's eigen dochter over wat hij dacht en wilde, weigert te aanvaarden; hare aanhalingen kan men onmogelijk wraken; en dan zijn er, die allen twijfel ontwrichten. Ook de heer Havelaar geeft immers toe, dat Dostojefski zich zelf hield voor een reactionair en eerst, of alleen ‘zijn onbewuste wil’ hem promoveert tot het tegendeel. Is het niet veeleer de wil van den heer Havelaar? De heeren van De Stem houden blijkbaar van overstemmen. Aan mijne Wenigkeit is eenzelfde dwingen om in te gaan te beurt gevallen van mijn vriend Dirk Coster, toen hij in de studie over onze letteren, waarmee hij het internationale boek betreffende een ‘nieuwen geest in de kunst’ heeft weten topzwaar te maken, charmante dingen schreef over Geertje, doch de liefde der hoofdpersoon, in flagrante tegenspraak met het einde van boek II en het begin van boek III, tot iets zuiver-geestelijks verhief. Is er, juist bij Dostojefski, niet iets als een les te trekken, zoowel uit de oneenigheid der geestverwanten Van Collem en Knuttel, als uit de tegenspraak, door den waschechten communist Van Ravesteyn, vier dagen na het verschijnen van de tweede Stem, waarschijnlijk onbewust gegeven op Havelaar's gewelddadige inlijving van Dostojefski bij de legerscharen der sofjets? Ik heb slechts voort te gaan met citeeren. In het fragment van een toekomstig boek, dat de heer Havelaar in dezelfde Februari-Stem publiceert, treffen deze zinnen. ‘Het leven wil steeds, wil in al zijn uitingen, de hereeniging van tegengesteldheden. De scheppende mensch is zoowel traditioneel als {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutionair.’ Eigenaardig sluit hier een bewering bij aan inden Mercure de France van Februari (Marcel Coulon over Albert Aurier, pag. 612): ‘Nulle part, mieux qu'en littérature d'avant garde, ne s'observe la loi spirituelle autant que physique d'action et de réaction, et c'est vraîment là que les excès préparent les excès contraires’. Wat hier van elkaar opvolgende ‘scholen’ of ‘bewegingen’ wordt gezegd - de symbolistische roman na dien van Zola - doet zich vaak voor in één scheppend leven: geenszins alleen bij politici, wien dan te gemakkelijk eerzucht-zonder-scrupule verweten wordt. Dr. Van Ravesteyn noemt in het Tribune-artikel Anatole France. Inderdaad is de schrijver van Les Dieux ont soif ‘niettemin tot het inzicht gekomen, dat slechts door een Revolutie de schoonheid op den duur zou kunnen worden gered’. Hij, de belangrijkste, de schoonste literaire-vleeschwording in Frankrijk van den 19de eeuwschen Twijfel, is, toen Renan dood was en aan invloed verloor, evenals Barrès en Bourget en Lemalître, kunnen geraken tot geloof, doch niet als dezen vond hij het in de dubbele-licht-voldaanheid van kerkelijk gezag zonder innerlijke aanvaarding en van een militairistische republiek. Hij, sterke, kon den grooten stap doen: van de negatie eener uiterste geestes-aristokratie tot zulk een vertrouwen in menschenliefde. Bij het eeuwfeest van Multatuli is de vraag gesteld, hoe deze, ware hij later geboren of oud geworden, zich tegenover het socialisme zou hebben gehouden. Een vraag-metantwoord schènkt het leven van Dostojefski: na de ‘excès’, die hem in Siberië brachten, het ‘excès contraire’ uit ‘Het Dagboek van een Schrijver’. Loopt men gevaar, een jachtmaker op woordenspel te worden gescholden, zoo men hem revolutionair vindt in beide posities: revolutionair tegen het geweld, in den naam van den Tsaar gepleegd, eerst; revolutionair tegen de anarchie, de verwildering der opstandigen, later? Met Rousseau, wordt Voltaire, moedig schrijver der Lettres philosophiques, terecht een voorbereider der Revolutie genoemd, al hinderde maatschappelijke ongelijkheid hem evenmin als het gezag van een koning. Dat men kunstenaars bij ‘gevoelige platen’ vergelijkt, geschiedt niet enkel om de zwakte van licht-veranderlijkheid aan te duiden. Hier schiet Dirk Coster mij te hulp en, alweer {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} met Dostojefski! De mooie studie, indertijd door hem voor De Gids geschreven, is van-den-winter als boekje teruggekomen, met een ietwat verrassende voorrede, welke den Rus Perski, wiens boek aanleiding tot het essay gaf, tot symbool van den Westerschen geest verheft. Uit het boek van Aimée Dostojefski zou een citaat kunnen dienen ter motiveering van de vraag, of die geest-van een-Perski in het maatschappelijk-bestaan niet even noodig blijkt, als de slinger het is bij een uurwerk. Doch luisteren we nu alleen naar wat Coster ‘gloeiende boodschap’ noemt. Hoever we hiermee af kunnen raken van wat Havelaar bij die conscriptie van Dostojefski als ‘het onrecht der samenleving’ gispt, blijkt hieruit, dat Coster, met Flaubert en Stendhal, Nietzsche laat, ‘heenwijzen’ naar Dostojefski! De verklaring hiervan? Dat ‘gloeien’ der boodschap. ‘Wat - zoo lezen we op bladzij 22 van het boekje - de Westersche ziel van de Russische onderscheidt: het is een graadverschil, geen wezensverschil, het is niet de aard der gevoelens, het is de intensiteit der gevoelens’. Coster spatieert; gretig doe ik het na. Wat ànders bewonderde de, verschillend denkende en voelende, Kloos in Van Deyssel, toen hij dezen tegenover Van Eeden en diens verfoeilijke beeldspraak van de waterlelie verdedigde? Wat deed Jan Veth en Prof. Huizinga naar de pen grijpen tot een bondig verzet, toen Prof. Treub het karakter aanranden dorst der dichteres, voor wier ‘intensiteit van gevoelens’, zoovelen vol van bewondering zijn, hoewel ‘de aard der gevoelens’ de hunne niet is? Intens gevoel veronachtzaamt licht maat - dan is de kunstenaar ‘revolutionair’, zooals de dichter Van Collem het wellicht bedoelde. J. de Meester. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Volkenbond. (Vervolg). 27 Dec. 1920. Balfour's verslag over de betrekkingen tusschen Raad en Vergadering was, in de eerste commissie, in handen gesteld van Viviani en Rowell (Canada), wier rapport, den 2den December door de commissie goedgekeurd, den 6den namens haar ter vergadering werd ingebracht. Het bevestigt Balfour's denkbeelden doch voelt weinig voor diens ‘mixed Committee’ ter beslissing van competentie-vragen 1): ‘we think it is not necessaay at the present time to decide this question.’ Dan gaat het rapport voort: Two questions were discussed in the Committee: a. The first question was whether a Member of the Council, in rendering his decisions on the Council, represented the Member of the League which appointed him, or acted in an independent capacity. 2) It should be thoroughly understood that, when a Representative votes, the vote is that of the Member which he represents, whether the vote be cast in the Council or the Assembly. b. The idea was suggested 3), not of permanent Committees continuing to function after the Assembly had risen, but of allowing Committees {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} which have failed to complete their labours in the course of a Session of the Assembly to retain their mandates until their discussions are completed. The Committee is unable to accept this proposal. Practical reasons render it unrealisable. As each Committee consists of one Representative from each State, it would be impossible to keep the Members of a Committee in Geneva after the Assembly Session was over. As an assistance towards reaching a working basis for the time being, the Committee suggests the adoption of the following principles: a. The Council and the Assembly are each invested with particular powers and duties. Neither body has jurisdiction to render a decision in a matter which has been expressly committed to the other organ of the League. b. The Assembly has no power to reverse or modify a decision which falls within the exclusive competence of the Council. The same respect must be shown by the Council for decisions of the Assembly. c. Under the Covenant, Representatives sitting on the Council and the Assembly render their decisions as the Representatives of their respective States, and in rendering such decisions they have no standing except as such Representatives. d. The Council will present each year to the Assembly a report on the work performed by it. Na het uitbrengen van dit rapport vraagt Lord Robert Cecil het woord: I do feel that, as time goes on, the probable evolution of the League must lead more and more to the recognition of the fact that the Council is the chief executive body of the League.... It will be held responsible to the whole body of the Assembly.... There is one matter which seems to me to be a matter of considerable danger. Proposition a means that in all matters which have been expressly committed to the Council, its decision is supreme and the Assembly cannot review that decision; that is to say, the formulation of plans for the reduction of armaments, the manufacture of arms by private entreprise, any advice in case of agression, and particularly the definition of the conditions of the Mandates. Admitting that, on a very strict reading of the Covenant, it may well be that the actual decision of those matters is left to the Council, it is of the utmost importance to the whole working of the League that it should be made absolutely clear that every matter, whether it is left to the decision of the Council or otherwise, within the general competence of the League, may be investigated and discussed and adopted in this Assembly. It is quite true that in the body of the Report you will find this statement: ‘The Assembly may deal at its Meetings with any matter within the sphere of action of the League, or affecting the peace of the world’. That seems to make it quite clear that there is nothing excluded from the general competence of the Assembly which affects the peace of the world, and consequently nothing excluded which the Council has dealt with. At the same time, when you come to the final Re- {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} solution wich must be regarded as the operative part of the Report, the decision of certain questions is declared to belong exclusively to the Council, and it may well be that it will be contended in the future that we cannot usefully discuss matters as to which the decision is left to another body. That would be absolutely disastrous to the future of the League, and I venture therefore to ask that these words shall be added at the end of Article a: ‘But either body may dicuss and investigate any matter which is within the general competence of the League’. I feel sure that words of that kind are really essential to the good working of the League. I am instructed by my Delegation to say that they cannot accept Resolution a unless some words of that kind are put in. Viviani ontraadt het amendement ten sterkste: Où je cesse d'être d'accord avec Lord Robert Cecil, parce que je ne veux pas vous conduire à l'anarchie, c'est quand il veut donner à l'Assemblée le droit non pas de discuter, mais d'étudier. Etudier, quand? quand notre session sera close? L'Assemblée ne pourra étudier que lorsqu'elle sera réunie. L'Assemblée étudiera des matières que le Conseil aura déjà étudiées. L'étude du Conseil va se heurter à l'étude que fera l'Assemblée. Lorsque deux pouvoirs sont chargés d'étudier la même question, on va à l'anarchie et au conflit. Il faudra que l'Assemblée dise si elle veut faire une oeuvre viable ou non.... Rowell acht het amendement overbodig: In matters coming within the general jurisdiction of the League, I think the Assembly has substantially more power than is suggested in Lord Robert's amendment. Speaking from the standpoint of one who wishes the Assembly to retain all its powers, I should prefer that no precise definition of those powers should be laid down, because any such definition might afterwards be argued as amounting to a limitation.... Balfour (na met Cecil overlegd te hebben) suggereert, dat ‘étudier’ meer omvatten zou dan deze bedoeld had met ‘to investigate’: I have the approval of Lord Robert Cecil in my endeavour to put it right by making the English version as follows: ‘That either body may discuss and examine any matter which is within the general competence of the League’. In that form I must honestly say I do not think the amendment adds much, if anything, to the original Report, but at all events it is quite innocuous, and, if I may speak for the Committee of which I was Chairman, we are quite ready to accept it. Lord Robert Cecil: I accept that most fully. Intusschen was er ook, door Politis (Griekenland), een {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} amendement op conclusie b voorgesteld, nl. om vóór ‘competence of the Council’ het woord ‘exclusive’ te schrappen: Quand on parle de la ‘compétence du Conseil’, il s'agit, ou bien de la compétence exclusive, ou bien de la compétence générale, c'est-à-dire celle qui appartient à la fois aux deux organes de la Société. J'estime que même en matière de compétence générale, quand le Conseil s'est saisi d'une affaire et qu'il s'est déjà prononcé, sa décision ne saurait être mise en question devant l'Assemblée.... De Voorzitter annonceert (zooals aanstonds blijken zal, half ten onrechte: hij had alleen Viviani geraadpleegd), dat de rapporteurs tot overneming ook van dit amendement bereid zijn, en verklaart de conclusiën met de amendementen-Cecil (gewijzigd als boven) en Politis voor aangenomen. Doch daar staat Rowell op: With regard to the last amendment, I did not understand that it was agreed to, and the view of the Canadian Delegation is that the word ‘exclusive’ should not be struck out. My colleagues on the Canadian Delegation feel very strongly on the point, and the word was included in the original draft after careful consideration. Insisteert Politis? vraagt de Voorzitter. - Waarop Politis: Je n'insiste pas. L'un des deux rapporteurs a accepté l'amendement, l'autre le repousse. Qu'ils se mettent d'accord. Je m'en désintéresse. Viviani: J'attends que la délégation canadienne fasse connaître ses raisons. Pourquoi refuse-t-elle cette suppression? Doherty (Canada): By striking out the wod ‘exclusive’ we are asked to declare that the Assembly has no power to reverse or modify a decision which falls within the competence of the Council, and that statement will come, following on a report which establishes that there are matters which are within the competence of both bodies. It therefore follows, if we adopt this Amendment, we shall be committed to this position, that in a matter in which jurisdiction is conferred upon both bodies, the Assembly may find itself absolutely impotent as the Council had acted first. For my part, and speaking on behalf of Canada, we find it absolutely impossible to accept that view, and we respectfully submit that this Assembly should not accept that view, unless it is prepared to say that in a matter which belongs to it, as fully as it belonged to the Council, the mere fact that the Council has acted first, and acted at a moment when the Assembly was not sitting, and therefore not able to act, has taken entirely from the Assnmbly any right or power to express any opinion upon that particular subject.... (Applause.) {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop Viviani: Je crois bien que l'Honorable délégué du Canada n'a pas vu que c'était pour la sauvegarde des droits de l'Assemblée que j'avais accepté l'amendement de M. Politis. Je veux m'expliquer. Le Conseil a une compétence exclusive, et l'Assembiée aussi. Voilà la séparation. Mais il y a des questions qui touchent aux compétences générales et dont le Conseil et l'Assemblée peuvent s'occuper. Si vous donnez à l'Assemblée le droit de réformer ce qu'aura fait le Conseil, faites bien attention au fait que le Conseil aura la même faculté. E alors? L'Assemblée siège ici une vingtaine de jours ou un mois; pendant ce temps, vous abordez des questions de compétence générale, mais comme vous ne restez ici que pendant un mois, vous ne les avez probablement pas résolues. Ou, si vous voulez, vous les avez résolues. Puis vous partez. Mais le Conseil reste, lui, et vous allez lui remettre le droit de modifier ce que vous aurez fait dans l'intérêt général. Ce sera de l'anarchie. Si c'est à cela que vous voulez aller, si c'est à cette dualité de pouvoirs qui s'exerce avec virulence pendant un mois, avec discrétion mais avec force pendant onze mois lorsque le Conseil permanent aura agi, que l'Assemblée prenne alors la responsabilité de cette dualité... Si l'Assemblée se range à l'avis de la délégation canadienne, qu'elle ne se plaigne pas si, dans le courant de l'année prochaine, une décision qu'elle aura prise vient à être modifiée par le Conseil, et qu'elle ne vienne pas, à la prochaine session, proclamer sa souveraineté et son indépendance, puisqu'elle en aura fait l'abandon ici. Motta (Zwitserland) daarentegen verklaart het met Canada geheel eens te zijn: Si vous biffez le moit ‘exclusif’, vous laissez naître l'idée que l'Assemblée n'a aucun pouvoir de réformation ou de modification, même dans les cas où le Pacte ne donne pas au Conseil une compétence exclusive. Je ne pense pes que le rôle assigné ainsi à l'Assemblée soit compatible avec la situation constitutionnelle qu'elle doit avoir..... De Voorzitter komt tusschenbeide: Messieurs, malgré la discussion qui s'est prolongée jusqu'à une heure tardive, je constate que nous n'arrivons pas à un accord. Je propose à l'Assemblée d'adopter l'ensemble des conclusions du rapport, sauf le point litigieux. Nous prierons M. le Président et MM. les Rapporteurs de bien vouloir, d'ici la plus prochaine séance, chercher dans un entretien cordial la solution du problème. (Applaudissements). In die volgende, de vijftiende zitting (7 December), kon de Voorzitter namens Balfour, Viviani en Rowell mededeelen, dat dezen in overweging gaven de geheele conclusie b te schrappen: Les rapporteurs ont conclu qu'elle exprimait le même principe que le {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} paragraphe précédent a, et que sa suppression ne modifierait pas la substance du rapport. Motta valt in: Je tiens à constater que la proposition laisse intactes toutes les questions qui avaient été soulevées par cet alinéa. Elles restant ouvertes dans l'intérêt et du Conseil et de l'Assemblée. (Applaudissements). Rowell: We could not agree on the form of the clause. Therefore we agreed to its deletion. The whole matter of the concurrent jurisdiction is left absolutely open. Waarop, zonder tegenspraak van dit woord, aanneming volgt van het voorstel. In de zestiende zitting (8 December) rapporteert Hanotaux, namens commissie II, over de technische organisatiën van den Volkenbond ex art. 23 Pacte. - Eerst poneert hij een algemeen beginsel: Les organisations techniques de la Société sont destinées, d'une part, à faciliter la tâche de l'Assemblée et du Conseil, en constituant des sortes de sections techniques; d'autre part, à faciliter aux Etats Membres de la Société par l'établissement d'un contact direct entre leurs représentants techniques' dans chaque domaine, l'accomplissement des devoirs internationaux qui leur incombent. A ce double titre, elles devront garder assez d'autonomie et de souplesse pour que les Membres de la Société aient un intérêt pratique à les utiliser, et, cependant, être soumises au contrôle des organisations responsables de la direction générale de la Société, en vue de vérifler la conformité des dispositions proposées avec les principes et l'esprit du Pacte, conformément aux articles 19 et 20. 1) Wat onder autonomie verstaan wordt: Les organisations techniques préparent leur ordre du jour, et, après l'avoir communiqué au Conseil, discutent et délibèrent.... Wat onder toezicht: Avant toute communication aux Membres des travaux ou propositions des organisations techniques, le Conseil de la Société devra en être immédiatement informé. Il lui appartiendra au besoin de décider que les dites communications devront être ajournées, et inviter l'organisme technique intéressé, soit à retirer la question de son ordre du jour, soit à le soumettre à de nouvelles délibérations. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Toutefois, l'organisation technique pourra demander que la discussion de la décision prise par le Conseil soit mise à l'ordre du jour de la première réunion de l'Assemblée.... Eer nu echter Hanotaux de voorlezing van zijn rapport vervolgt, komt dit algemeen beginsel in debat. - Rowell (Canada) opponeert: We now have the annual Assembly of the League and we now have the annual meeting of the Labour Conference, and if this report is carried out it makes possible the adding of three more annual Conferences to the two we have already got: a Conference on Finance, one on Transit and Transportation, and a third on matters of Health.... If anyone had said to us a year ago that the International Labour Organisation within a year would develop such a piece of machinery, that the Budget this year would be 7.000.000 gold francs, you would have said that man was beside himself.... Do not let us set up pieces of machinery which we cannot control and which mean huge bills of expense added to the Annual Budget... Then there is one matter of even greater importance than the matter of expense. I do not believe that any Government in Canada could carry the public with it in sending to half-a-dozen Conferences a year important and responsible men, taking them away from their work in Canada... If we do not send them what follows? It means that the countries of Europe near at hand will send their best men, and they will control and shape the whole policy. When we agree to the Resolution we cannot afterwards object to the decisions that those Organisations come to. We have set the machinery in motion and we must accept the consequences.... That might be all right if this were a European League; but it is all wrong if it is a World League.... Why, even the statesmen of the Mother Country, Great Britain, we do not permit to settle any of our Canadian affairs... You may say that we should have confidence in European statesmen and leaders, but it was European policy, European statesmanship, European ambition, that drenched this world with blood, and from which we are still suffering and will suffer for generations. Fifty thousand Canadians under the soil of France and Flanders is what Canada has paid for European statesmanship trying to settle European problems. I place responsibility on a few; I would not distribute it over many; but nevertheless it is European. Therefore I submit that we should not in this International Assembly part with our control in connection with these matters... Hanotaux, in antwoord: Ces observations auraient dû être présentées quand on discutait le Pacte. A ce moment, la discussion eût dû porter sur la question de savoir si la Société des Nations serait chargée uniquement de questions générales et un peu vagues, un peu confuses, ou si un jour, alors que le monde demande que l'on s'occupe de ses intérêts humains, de ce {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} qui touche à son existence, à sa vie matérielle, je dirais même à sa vie douloureuse, ces questions seraient décidement écartées de l'ordre du jour des travaux de l'Assemblée.... Les Puissances qui ont signé le Pacte ont agi très sagement en renvoyant les études dont il s'agit à l'examen de la Société des Nations. Pourquoi? parce que, vous ne l'ignorez pas, il faut reprendre ces questions au sujet desquelles il y avait beaucoup d'arrangements internationaux, qui du fait de la guerre sont tombés en partie ou en totalité, et il faut reconstituer aujourd'hui toute une série d'organismes qui ont existé autrefois et qui étaient les fils même de la nécessité.... Ces questions peuvent-elles être étudiées ailleurs que dans les organismes dont nous vous demandons la création? Ce sera une très grande difficulté, dit-on, d'envoyer les hommes compétents et capables du Canada. Suppose-t-on que, lorsque ces questions seront discutées, on pourra les examiner en dehors des pays lointains, s'ils sont directement intéressés? Evidemment non. Et pourqoi faire un procès pareil à l'Europe? Nous avons travaillé aussi pour le reste du monde. Nous avons porté le fardeau, nous le portons encore. Pourquoi donc repousser cette initiative de l'Europe, cette initiative généreuse qui appelle les savants, les hommes compétents à se réunir pour travailler pour l'humanité, pour veiller aux maladies de l'humanité, pour s'entendre sur les solutions qui ont donné tant de soucis à nos pères et dont nous voulons essayer de dégager les voies de l'avenir? Je demande qu'au moment où la Société met le pied sur le sol, l'on ne nous arrête plus et que nous allions désormais de l'avant. (Vifs applaudissements). Australië (bij monde van Millen) verdedigt Rowell: You may appoint these organisations, but you cannot compel a single State either to observe them or to contribute fo their upkeep. Under art. 23 any State can co-operate or refrain from so doing 1)... Create the machinery, place on your pay roll a large number of highly-paid officials, and you have not then ensured the co-operation of a single State.... Daarentegen Ador (Zwitserland): Les organisations dont on propose la création conformément aux dispositions de l'article 23 du Pacte, sont de pures organisations consultatives et les Gouvernements seront entièrement libres ensuite d'approuver ou de refuser les conventions. Par conséquent, la Société des Nations n'empiète pas sur l'autorité souveraine des Gouvernements... Pour ma part, je ne comprendrais pas que la Société des Nations se séparât sans avoir créé ces organisations qui répondent à des besoins impérieux de l'heure actuelle; c'est la chose la plus importante qu'elle {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} sera appelée à faire, d'avoir prouvé qu'elle n'est pas seulement une Société qui se meut dans les sphères de l'idéal, mais qu'elle veut aussi aborder les problèmes pratiques, atténuer si possible le renchérissement continuel de la vie et les conditions déplorables actuelles au point de vue de la santé, faciliter les moyens de communication et de transit et entrer définitivement sur un terrain utile. J'espère donc que l'Assemblée ne se séparera pas sans avoir manifesté sa volonté d'approuver ces résolutions. (Applaudissements). Van belang was nu wat de derde groote Britsche Dominion zou zeggen, Zuid-Afrika, vertegenwoordigd door Lord Robert Cecil. Deze sprak als volgt: I cannot help thinking M. Hanotaux rather misunderstood what Mr. Rowell really intended in his speech. I am not going to enter into a discussion as to whether Europe has, or has not, deserved well of the world, or whether some doubt as to its wisdom may or may not be legitimately felt. That is, after all, not of the essence of the question. I think we are all agreed on two points, the first being the enormous importance of the matters which are dealt with in this Report, and the necessity for dealing with them. Health, Transit, Finance-these are three of the very greatest questions of the day which the League of Nations cannot ignore. We are also, I think, all of opinion that it would be disastrous if we did not obtain for the solution of these great questions the assistance not only of those who live in Europe, but of those who live all over the world... What are really the difficulties which the Canadian Delegation feels? The difficulties are twofold. They feel in the first place that in the present condition of extremely sensitive public opinion on the matter of finance it is not wise to adopt organisations which seem at any rate to commit the League permanently to an unknown amount of expense. It would be better to try the organisations tentatively for one year, and then, if it be found, as I myself firmly believe it will be found, that they are of immense value and that the cost involved in them is quite moderate, they can be made permanent with general goodwill in the second year. The second point the Canadian Delegation makes is this - and this seems to me a very serious point, even more serious than the matter of expense. The Canadian Delegate says it is quite impossible for countries at great distances from Europe to be perpetually sending men of the greatest influence to conferences in Europe. That is true. It is a fact which no one who has come across the feeling of non-European countries, as we all have in this Assembly, can doubt, and it raises a very difficult problem in the future organisation of the League... I venture respectfully to suggest to M. Hanotaux that it would be desirable we should adjourn the further consideration of the matter; that there should be conferences between those who hold Mr. Rowell's views and those who represent the Committee, and that some agreed {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} solution should be arrived at on these difficult problems. My own firm belief is that, with comparatively small alterations in the Report, the whole of Mr. Rowell's contention could be met. It could be made, quite clearly, an experimental matter for one year instead of a permanent matter, without any injury to its effectiveness, and, as I believe, with great benefit to the ultimate success of the operations which are contemplated in it. I venture very respectfully to beg my friend to show conciliation and regard for these very real and genuine apprehensions..... Rowell, door Cecil blijkbaar van te voren daartoe vermaand, komt inderdaad langs zijde: My suggestion is entirely in accord with Lord Robert Cecil's suggestion. I believe this Report can be amended to bring it into harmony with the Covenant. Hanotaux: Rien n'est plus agréable au rapporteur que de constater l'accord des deux continents. Ainsi la querelle est close..... De Voorzitter benoemt nu, tot het door Cecil voorgesteld onderonsje, vier gedelegeerden van Europeesche, vier van buiten-Europeesche landen: Hanotaux, Ador, Barnes, Loudon; - Rowell, Millen, da Cunha (Brazilië) en Cecil zelven: Je soumettrai demain à l'Assemblée les propositions dont j'aurai été saisi. Den 9den December (17de zitting) deelt Hanotaux mede, dat de vredemakers gemeend hebben het beginselbesluit te kunnen handhaven (dat vervolgens door de vergadering wordt aangenomen); de concessiën betreffen de uitwerking, die aan het besluit gegeven was bij het gedeelte van het rapport, dat hij in de vorige zitting nog niet had kunnen voorlezen. Had men oorspronkelijk willen voorstellen juist wat de Raad, bij aan de Vergadering toegezonden resolutie van 27 October, had getoond te wenschen: Le Conseil de la Société des Nations procédera, dans le courant de l'année 1921, à la convocation d'une première Conférence économique et financière dont un des objets devra être l'organisation d'un Comité permanent économique et financier, thans zal voor ‘Comité permanent’ gelezen worden ‘Commission consultative’. - Hanotaux verduidelijkt de bedoeling aldus: Le mot ‘comité’ comporte toujours en français une certaine autorité, {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} un certain pouvoir d'éxécution. Le terme de ‘commission’ est plus précis et plus exact, parce qu'il exprime bien l'idée d'un corps consultatif. Waarop, snijdend, Rowell: My conception is that it is not simply a modification in words, but a modification in principle that goes to the very basis of the Report.... Men laat het hem zeggen, indien hij maar voorstemmen wil, hetgeen hij verklaart te kunnen doen. De resolutiën, op de ‘Commission consultative économique et financière’ betrekking hebbend, kunnen nu geadopteerd worden als volgt: Première Résolution. - En vue de permettre à la Société des Nations de procéder d'une façon continue à l'élaboration des mesures d'ordre économique et financier que les membres de la Société seront appelés à prendre en vertu du Pacte de la Société, une Commission consultative économique et financière sera constituée. Cette organisation se substituera, dès sa constitution, au Comité provisoire économique et financier actuellement désigné par le Conseil. 1) Le Conseil de la Société des Nations pourra procéder à la convocation d'une Conférence économique et financière en vue de considérer les problèmes économiques ou financiers dont les circonstances demanderont l'examen. Cette Conférence aura le pouvoir de constituer la Commission consultative économique et financière ci-dessus mentionnée. Dans le règlement que le Conseil préparera pour la tenue de la Conférence, il s'inspirera des principes généraux [hiervóór bl. 492] régissant les rapports entre les organisations techniques de la Société et le Conseil. 2me Résolution. - L'Assemblée juge indispensable que le Comité économique et financier [existant] poursuive sest ravauxs ans retard dans le sens indiqué par le Conseil. La présente Résolution est votée en se référant comme clause interprétative à l'Annexe I a au Rapport de la Conférence Financière Internationale présenté par M. Bourgeois au Conseil de Bruxelles. 2) {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder veel moeite gaan nu ook in deze en de volgende (de achttiende) zitting (10 December) de resolutiën er door, die op de ‘Commission consultative’ voor verkeersvraagstukken en op de ‘Commission technique’ voor hygiène betrekking hebben, en de Vergadering houdt nog een goed stuk harer zitting over voor de behandeling van een ander gewichtig onderwerp: ‘the Economic Weapon of the League’ (blokkade), op rapport van commissie VI, dat uitgebracht wordt door Lord Robert Cecil. Dit rapport (met onbeduidende wijzigingen aangenomen) stelt voor den Raad te verzoeken een Internationale Blokkadecommissie te benoemen om de toepassing van art. 16 Pacte in overweging te nemen en daarover verslag uit te brengen aan den Raad, die er de volgende Vergadering van den Bond mede in kennis stellen zal. - Wie moet uitmaken, of het geval, in art. 16 Pacte genoemd, inderdaad bestaat? Hoe moet de blokkade worden uitgeoefend? {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} We propose provisionally, and subject to review by the International Blockade Commission: It shall be the duty of the Secretary-General to call the attention of the Council to any facts which in his opinion show that a Member of the League has become a Covenantbreaking State. Upon receiving such an intimation, the Council shall hold a meeting whit the least possible delay to consider it, and shal send a copy of the procès-verbal of the Meeting to all the other Members of the League. As soon as a Member of the League is satisfied, in consequence of the communication of the procès-verbal of the Council, that a breach of Covenant has occurred, it is its duty to take measures for the purpose of carrying aut the first paragraph of Article 16.... 1). Where the Covenant-breaking State has a sea-board, it will be necessary to institute an effective blockade thereof, and the Council should forthwith consider which Members of the League can most conveniently be asked to discharge this duty. ‘Chaque Etat’, zeide bij de beraadslaging de heer Motta, ‘reste libre de juger dans chaque cas particulier si les circonstances se réalisent dans lesquelles le blocus doit jouer’. - Waarop Cecil: ‘It is left to each State to say whether the emergency has arisen. Once that is determined, every State is bound to apply the full provisions of Article 16.’ C. (Slot volgt). {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Genoveva van Brabant, door Stijn Streuvels. Tweede deel. L.J. Veen, Amsterdam. Met nieuwsgierige spanning werd naar dit tweede deel verlangd. Het eerste had niet de genoegzame hoop gegeven, dat het vervolg de tekortkomingen en gapingen van het werk zou aanvullen. En toch, dit tweede heeft veel goed gemaakt en geconsolideerd, wat eerst wankel scheen. Streuvels doet zich kennen als een psycholoog, die met zekeren tred voortschrijdt en het zielegebouw met vaste hand construeert. De Duitschers zouden hier spreken van Elementarpsychologie, van weinig ingewikkelde gevallen, doch ook deze elementen der psyche kunnen worden blootgelegd met min of meer talent. In den gang van het verhaal is steeds een geleidelijke groei door den auteur geobserveerd. De zaden en kiemen op de eene bladzijde gestrooid, groeien op de verdere, als of het planten zijn, naar vaste wetten. Slechts enkele hoofdfeiten vullen dezen roman en deze weinige worden als de stuttende pilaren steeds op het juiste moment aangebracht: zij schragen den last van balken en gebindten. De groote feiten werpen hun schaduwen op den juisten afstand vooruit en daar groeien de kleinere en vermenigvuldigen zij zich, als de bloemen van een rozenstruik. Dit is de eene voortreffelijkheid van het boek. De andere is de rijke visie van de groote natuur. Daar is Streuvels op zijn best en weet hij wat hij daar in kan. Somtijds echter zijn we geneigd hem een halt toe te roepen, waar de indruk door de opeenhooping der details niet noemenswaard wordt verdiept. Uit het juiste spoor schijnt de auteur te zijn geraakt, zoodat hij ons aan zijn meesterschap in de kennis der menschelijke psyche zou doen twijfelen, waar hij op bladzijde 16 van dit deel Golo aan Siegfried de voortreffelijke lichamelijke qualiteiten van diens vrouw tot in bijzonderheden gaat opsommen: Te meer dunkt mij dit eene raadselachtige onjuistheid, omdat diezelfde Golo zich voorneemt die vrouw te verleiden, hetgeen hem trou- {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} wens niet zal gelukken. Hij wordt voorgesteld als een zeer sluw berekenend mensch. Een eerste eisch van die sluwheid ware dan toch geweest zooveel mogelijk over Genoveva te zwijgen tegenover den echtgenoot. ‘Hare borst’, zegt hij, ‘is eene zachte weelde, malsch en melkwit van vel, zoo fijn dat, als zij wijn drinkt, men den rooden blos er meent te zien doorschijnen.’ En zoo gaat hij door. Hoe kan een auteur, die toch waarlijk niet de mindere is van de beste Noord-Nederlandsche romanschrijvers, zich zoo ver in het onreeële begeven? Ook zoude ik hier en daar een woord of volzin willen schrappen, b.v. op bladzijde 83, waar de auteur van de heldin zegt: ‘Zij dorst zich nergens meer vertoonen en bleef in het gynaeceum met hare huisgezellinnen aan het werk, of in hare eigene kamer, waar zij den tijd verdroomde, gelijk iemand die zijn Noodlot afwacht.’ Niemand zal deze antiquarische bizonderheid van het gynaeceum eene gelukkige noemen. Zij verlamt den gang van het verhaal en zoude alleen door een geschiedschrijver kunnen worden gebezigd. Doch waar zoo vele lichtpunten zijn in dit kunstwerk, zullen de vlekken niet verhinderen, dat het er een is. Veel zal men aan dezen historischen roman kunnen vergeven om der wille van de grootschheid van menigen volzin, van het breed gedragene der voorstellingen, om der wille van den vasten tred waarmede de auteur voortschrijdt in het verhaal, om der wille ook van de creatie eener figuur als die van Genoveva, die als een sterk licht is geplaatst in het meer getemperde licht, dat haar omgeeft en die stralend om zich heen alles in klaarheid zet. Ook met den vagen toon, die zich soms verliest in dagbladstijl, raakt de lezer eenigszins verzoend, wanneer hij niet verder gaat in het algemeen samenvattende dan gewoonlijk bij een goede historische kroniek geschiedt. Ook Flaubert in zijn Saint Julien l'Hospitalier breidde sommige zijner volzinnen tot algemeenheden uit, maar nooit ging hij over tot zuiveren dagbladstijl in zijn uitdrukkingen. Veel wordt hier bij Streuvels door zijn zwaar klinkend taalinstrument, waaruit schoone melodieën veelvuldig opstijgen en verzoenend klinken, goed gemaakt. Een definitief oordeel over dit werk in zijn geheel uit te spreken, is haast niet doenlijk