De Gids. Jaargang 92 logo_gids_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 92 van De Gids uit 1928. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Deze jaargang bestaat uit vier delen die in vier banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Om aan te geven waar een nieuw deel begint is aan het begin van ieder deel een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 199: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 1, p. 242: voetnoot 2) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 1) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 1, p. 338: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 4) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 1, p. 338: voetnoot 5) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 1) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 2, p. 214: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 3, p. 104, noot 1): het nootteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘1)’ geplaatst. Deel 3, p. 105, noot 1): het nootteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘1)’ geplaatst. Deel 4, p. 207: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 5) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 4, p. 210, noot 3): het nootteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘3)’ geplaatst. Deel 4, p. 211: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 3) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 4, p. 382: voetnoot 3) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 4) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. 2 308 2 300 2 2 278 _gid001192801_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl De Gids. Jaargang 92. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1928 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gids. Jaargang 92 De Gids. Jaargang 92 2011-02-08 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Jaargang 92. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1928 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001192801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS I. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS TWEE EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1928 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H.T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST R.N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH M. NIJHOFF en J.D. VAN DER WAALS JR. EERSTE DEEL AMSTERDAM P.N. VAN KAMPEN & ZOON 1928 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Aalbers-Hamaker (Dr. M.), Onderwijsklachten 399 Beaufort (Mr. Dr. J.A.A.H. de), Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918), XVIII 80 Beversluis (Martien), Open raam 177 Bloem (Mr. J.C.), Katherine Mansfield. Journal of Katherine Mansfield, edited by J. Middleton Murry 292 Boutens (Dr. P.C.), Perzen, naar het Grieksch van Aischylos in Nederlandsche verzen overgebracht 1 Colenbrander (Dr. H.T.), Uit de Nederlandsche beschaving. Dr. F.H. Fischer, Historie en cultuur van het Nederlandsche volk. - Dirk Coster, De Nederlandsche poëzie in honderd verzen. - Gerard Brom, Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw. - J. Huizinga, Leven en werk van Jan Veth. - Dr. G. Kalff Jr., Frederik van Eeden, psychologie van den tachtiger. - P.J. Troelstra, Gedenkschriften. I: Wording 270 Cornette (Dr. A.H.), Met Henri Brulard te Grenoble, I, Slot 248, 349 Donker (Anthonie), Het mannetje in de maan 36 Eeckhout (Jan H.), De roovers 330 Franchimont (E.A.N.P.), Zij ging in een tuin vol rozen 331 Genechten (Mr. R. van), Stedelijke grondrente en woningbouw, I, Slot 99, 227 Geyl (Dr. P.), De Witt en de Hoogestantspersonagiën, I, Slot 209, 332 Huizinga (Dr. J.), Klank die wegsterft 117 Jong (Mr. A.M. de), Het conjunctuurprobleem 178 Lange (L. van), Fiesole 329 Nijhoff (Mr. M.), Storm. Een spel van tooverij, door William Shakespeare, vertaald, I 309 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Rengers (Th. van Welderen baron), zie Welderen Rengers. Schendel (Arthur van), Fratilamur 151 Tielrooy (Johannes), Renan, I 365 Tienhoven (Mr. P.G van), Majoor Frans 290 Vermeulen (Matthijs), Fransche letteren. Jean Cocteau, Opéra. - Henri de Montherlant, Aux fontaines du désir 124 Alain Fournier, Le Grand Meaulnes 417 Vries (Theun de), Verzen 40 Welderen baron Rengers (Th. van), Over handelspolitiek 43 Wijk (Dr. N. van), Het Slavendom en zijn historie 385 Bibliographie. Mr. P.H. Kamphuisen en Mr. J.A. Grothe van Schellach, Documentaire bankcredieten. - A.M. Pols, Het lied van de krijgsbende van Igorj. - Frank van den Wijngaert, De moderne Vlaamsche houtsnijkunst, met een voorwoord door Just Havelaar. - André de Ridder et Willy Timmermans, Anthologie des écrivains flamands contemporains 143 Staatsrechtelijke opstellen, 2 dln. - Dr. F.H. Fischer, Historie en cultuur van het Nederlandsche volk. - Emile Banning, Comment fut fondé le Congo belge. - Louis Franck, Congo. - Floris Prims, Geschiedenis van Antwerpen, I: Jong Antwerpen 297 Maurice de Guérin, De Kentaur. Vertaling en voorrede van R. van Genderen Stort. - Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman. Een luchthartige geschiedenis. - Frank Gericke, Conservatieve gedichten. - A.J. Mussche, De twee vaderlanden. - A.J.M. van Moorsel, De kinkhoorn. - A. den Doolaard, De verliefde betonwerker. Verzen. - A.W. IJzerman, De geboortetijd van het moderne kapitalisme. - Jan van den Tempel, Macht een economische takt. - Gedenkboek Billiton 1852-1927. - Q.X., Herinneringen van een adelborst 426 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Perzen. Naar het Grieksch van Aischylos in Nederlandsche verzen overgebracht. Personen: Rei van aanzienlijke grijsaards. Atossa. Bode. Schim van Dareios. Xerxes. Slavinnen, slaven, krijgsknechten. Voor het eerst opgevoerd te Athenai in 472. Het tooneel stelt den voorhof van het paleis der Perzische koningen te Soeza voor. Links van het tooneel zijn de koninklijke verblijven gedacht. Rechts op den voorgrond ligt de grafheuvel van den vorigen koning Dareios. De rei van voorname bejaarde Perzen, door Xerxes bij zijn vertrek als regeerraad ingesteld gedurende den veldtocht tegen Hellas, verzamelt zich in de orchestra met het doel om als gewoonlijk ten paleize vergadering te houden. Xerxes' moeder en wijlen Dareios' gemalin, de hoogbejaarde koningin Atossa, verschijnt in een draagkoets uit haar persoonlijke vertrekken. Zij is verontrust door een nachtelijk droomgezicht en wil zich daarover met de raadsleden verstaan. De handeling vindt verder plaats in den voorhof en bij het graf van Dareios. Rei. Van de Perzen die togen naar Hellas' grond, Zijn wij, naar wij heeten, de zorgende trouw, En van 't schatten- en goudovervloedend paleis De bewakers, die volgens de maat onzer eer {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze koning en opperheer Xerxes zelf, Van Dareios de zoon, Als lands opzieneren uitkoos. Maar duchtend om 's konings terugkeer thuis En van 't mannenontelbare heir, rijst reeds, Onheilsprofeet, in mijn boezem mijn hart Overeind en te berg! Want heel het in Azia geboortig geweld Is verdwenen (de bruid naar den echtvriend huilt, En te voet of te paard geen bode bereikt Met zijn tijding de stad van de Perzen): Die Soeza's veste en Agbatana's borg En de sterkte aloud van het Kissische land Prijslieten en gingen te paard of te scheep Of tezamengedromd In den voetknechtendreun van den oorlog. Nog zie ik Amistres, Artafranes en Megabates saam met Astaspes, Onder oppersten koning als koon'ngen gesteld, Heirtogen der Perzen, in rennende vaart, Rosmennend of wagenspanteuglend, op schouw Van het eindloos heir, vreeswekkend te zien En geweldig ten strijd, In hun stoeruithoudende zielsdrift. Artembares viert als ruiter zijn lust, En Masistres en de' eedlen Imaios, den boog- overweldger, ik zie, Pharandakes saam Met den wagenspanmenner Sosthanes. Weêr andren de groote gezinrijke Nijl Uitzond, tweetal in Aigyptos verwekt, Soesiskanes en Pegastagoon, Met den held die 't heilige Memfis beheert, Arsames, en Ariomardos die Over oeroud Thebai voert het bestier, En der deltabewoners onsombare drom, De geweldige roeiers der schepen. Van de weeldrige Lydiërs de menigte volgt, Al volk in 't gemeen, dat de kusten beslaat Van het vastland, die Mitragathes en {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloeke Arkteus leidt, Schatmeestren des konings en koningen zelf, En het goudrijk Sardeis brengt in het veld, Op hun velerhand wagenen oorloggerust, Vierspannig, zesspannig in benden gedeeld, Aanblik vreeswekkend te schouwen. Nabuur van den heiligen Tmolos gebaart Dat hij Hellas gaat in het slaafjok slaan, Als Tharybos hier, als Mardoon ginds, Aambeelden der lans, Met hun werpspeerzwaaiende Mysiërs. 't Veelduizende Babyloon slepengewijs Stuurt alondereenengemengelden troep, Op hun schepen gemand, In vertrouwd boogspannenden aandrift. En het dolkzwaardvoerende heirras uit Heel Azia volgt Onder tuchtstrenge leiding des konings. Zoo heerlijke bloei van de mannen verdween Van den Perzischen grond, Over wie het gezaamlijk Aziatisch gebied Als grootbrengster steent in haar brandend gemis, En de vrouwen en ouders doorsiddren den tijd Die bij dagen gerekend zich uitlengt. Eindlijk over 's konings staddwingende heirtocht! Over naar 't naburig anderoeversch kustland van de zeestraat, Overschrijdend langs vlasbandig vlot het veer van Athamas' dochter Hella, Hechtgenagelde plankierbaan als een jok slaande op den zeenek. Mannenweemlend Azia's onverschrokken heerscher Tegen heel de wereld richt zijn godgeweldge legerkudde Dubbeldreigend, over land en van den zeekant, Vol vertrouwen op de stoere Grimme drijvers -: godgelijke held uit 't goudverwekte stamhuis. Afgrondblauw uit oogen blikkend van een draak moordgiergen opslag, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk aan handlangers en schepen, drijvend de Assyrische strijdkar, Voert hij tegen lansbefaamde mannen booggeweldgen aanval. Niemand blijkt beproefd te schutten de' overmachtgen stroom van mannen, Noch met hechten dam te keeren zeevloeds onbekampbren golfslag: Onaantastbaar naakt der Perzen heir en weerhaftige manschap.... Doch wat sterflijk man ontsnapt der goden droglistigen aanslag? Wie die onbezwaard met rappen voet zoo duizelhoogen sprong haalt? Want gulgunstig troont de god den stervling in verblindings netten Waar geen kans is dat hij ooit nog ongeschaad zich boven uitwerkt. Want met godshulp zet de Moira al van oudsher haren wil door: die de taak den Perzen opleî Torenmuurbrekende krijgen, Wagenwoelende gevechten te bezorgen en der steden volkverjagende ommekeeren - - Doch zij leerden van de veelgebaande zee grauwschuimig onder schellen windaêm 't Heilge alwateren domein met Oogen aanzien in 't vertrouwen op hun ijlgebouwde tuigen en den menschschependen kunstromp. Daarom draagt mijn ingewand Rouw en rijt zich op van vrees (Wee en aai om 't Perzisch heir!) Dat dien roep Haast veelvuldig stenen zal Soezis' groote mannenleêge binnenstad; Dat der Kissiërs vestingbouw Dreunend zingt den wederkeer {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} (Wee en aai!), De' eigen weeroep dien verruischt Heel zijn menigte van enkel vrouwen, En dat in der peeplen lijnwaad De verscheuring valt! Want het gezamenlijk volk, 't paardstierende, 't bodembedrommende, Hebben de korven verlaten als bijen den heirvoerder volgende Overgezwermd langs de'overenwedergejokten aan beide de landen gemeenzamen Zee-onderspoelden rotsrand. Wegens den trek van de mannen met tranen doorvochtigd de legersteên Staan, en een elk van de Perzische vrouwen de teederlijk-rouwende Kwijnt span-eenzaam onder 't verliefde gemis van den bedvriend dien ze uit haar armen liet Aanvalonstuimig bewapend. Doch treden wij, Perzen, ter zitting in dit Aloude paleis, Zorgvuldig en raadslagdiep overleg Te beramen (de nood achterhaalt ons), Hoe 't denklijk met Xerxes den koning vergaat, Met Dareios' zoon, Naamvaders geslacht van ons Perzische volk: Of de zege verblijft aan de pees van den boog, Of dat wint het geweld Van de lansschachtkoppende speerpunt.... (De rei maakt zich gereed het tooneel te bestijgen om zich binnen het paleis te begeven. Op hetzelfde oogenblik verschijnt Atossa in een draagkoets met groot gevolg en koninklijken praal.) Maar, straling aan de oogen der goden gelijk, Zie 'k moeder des konings en mijn koningin In haar aantocht - 'k neig mij ter aarde. En ons allen gezamenlijk voegt het tot haar Eergroetende woorden te spreken. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} O der diepgegorde Perzenvrouwen oppermeesteres, Xerxes' hoogbedaagde moeder, heil, Dareios' gemalin. Bedgenoot den god der Perzen, werdt gij moeder ook huns gods - Of 't moest zijn dat de oude daimoon nu partij koos tegen 't heir. Atossa. Daarom kom ik, daarom liet ik mijne zalen goudgestoold En Dareios' en mijn eigen gemeenschaplijk staatsiebed. Mij ook rijt het hart bekommring (zeggen ga ik u een woord Allerminst van mij, mijn vrienden: zelf toch ben ik vreezenloos) Dat een machtig daimoon omschopt, bodemvlak in stof verstuift Heilbouw dien Dareios optrok wel met hulp van eenig god. Dies staat dubbele bedenking uitgewezen in mijn geest: Onbemiddeld haalt geens mans kracht hellen middag van 't geluk: Evenmin brengt schat van middlen zonder man ontzag en eer. Rijkdom blijft ons boven gispen -: vrees gaat om oogliefst bezit; Want het oog des huizes schat ik meesters tegenwoordigheid. Hiertoe, bij dees stand van zaken, weest in wat ik zeggen ga Meêberaderen mij, Perzen, oud-en-grijs vertrouwde trouw. Want betrouwbren raadslag vind ik nergens anders dan in u. Rei. Dit weet wel, gebiederesse van dit land, niet tweemaal duid Woord of daad waartoe vermogen slechts de leiding nemen wil. Want wel zijn wij welgezinden, die gij tot raadgeven noodt. Atossa. Met veel nachtlijke droomgezichten altijd al Verkeer ik vandat mijn zoon 't leger rustte en toog In de' opzet 't land der Iaoners te verdoen, Maar nooit nog zag ik zulk een, zoo klaarblijkelijk, Als in 't voorbije donker. Ik verhaal het u. Mij droomde hoe twee vrouwen beiden schoon bekleed, Met Perzische gewaden de éene, in Dorische De andre getogen, traden voor mijn aangezicht, Van grootte alrijzigst, verre meer dan die van nu, Volmaakt van schoonheid, uit het eigenste geslacht Zusters: bij erflot de éene als vadergrond {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hellas bewoonde, de andre der barbaren land. Zij maakten, naar te zien ik droomde, onder elkaêr Ik weet niet wat voor tweedracht. Tot mijn zoon toetrad, Die haar bedwingt, tot rust brengt, voor zijn wagen haar Tezamenspant en over hare nekken legt Het jokriem. In dees rusting de éen ging torenfier, En hield binnen de toomen schoonbestierden mond. Maar de andre steigert, slaat, met handen rukt uiteen Het wagentuig, en sleept het met zich mede ophol, Los uit den breidel, en breekt middendoor het jok. Storten mijn zoon doet. Hem te hulp zijn vader snelt, Dareios, en beklaagt hem. Zóo als Xerxes hem Gewaarwordt, scheurt hij zich van 't lijf de kleederen.... Die dingen als ik zeg dan, schouwde ik in den nacht. Doch nadat 'k opstond en met handen had beroerd 't Glansstroomend bronnat, trad in offerreê gebaar Ik naar het altaar om de' onheilwerenden goôn, Wien dees tol toekomt, toe te wijden de' offerkoek.... Met zie ik vluchten naar den kant van Phoibos' haard Een aadlaar: spraakloos blijf ik, vrienden, staan in vrees: Achter hem aan een havik schouw 'k in volle vaart Vlerkkleppend op hem storten, met zijn klauwen hem Den kop verscheuren: hij leende enkel lijdlijk 't lijf, Saamkrimpend. Mij schrikbeelden waren dat te zien, Als u te hooren. Want wel weet gij, mocht mijn zoon (Bij zegeslagen waar' hij man bewondrenswaard) Falen - geen burgers eischen van hem rekenschap: Behouden, blijft hij 's lands gebieder als altijd. Rei. Noch te zeer beangsten, moeder, willen wij met woorden u, Noch bemoedgen. Zaagt ge iets onheildreigends, wend met smeekgebeên Tot de goden u, dat ze afweer ons bestellen van dit kwaad, Doch het goede rijkvoleindigd worde aan u en uwen zoon, En het rijk en alle vrienden. Verder voegt het plengingen Aarde en dooden toe te storten. En als dienstbereid roep aan Uw gemaal Dareios dien gij dezen nacht nog, zegt gij, zaagt, Dat van onder de aarde aan 't licht hij zegen zende u en uw zoon, Maar de weêrkans aardbedolven in zijn duisternis versomp'. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees maatreeglen raadt als ziener dienstgetrouw mijn hart u aan: Dat ze u alweegs zullen loonen, duiden wij als oordeel hier. Atossa. welgezind voorwaar als de eerste duider dezer droomen hebt Gij dit oordeel uitgewezen voor mijn zoon en mijn geslacht. Eindvervuld moog' 't goede worden! Al die dingen zullen wij, Naar ge opdraagt, den goôn vervullen en den lieven onder de aard, Als wij binnenshuis gekeerd zijn... Doch iets aêrs venemen 'k wil: Waar ter wereld, vrienden, zegt men dat Athenai staat gesticht? Rei. Ver ter Westerondergangen waar vorst Helios verbleekt. Atossa. En toch leed mijn zoon verlangen buit te jagen deze stad? Rei. Immers dan zou 't gansche Hellas konings onderhoorge zijn. Atossa. Staat hun dierwijs ter beschikking mannenmenigte van heir? Rei. Zulk een heir zelfs als den Meden rampen veel heeft toegebracht. Atossa. 'k Denk, de booggedreven pijlpunt blinkt in hun hanteering uit? Rei. Allerminst. Standvaste lansen, schildgedekte rustingen. Atossa. En wat verder? Is toereikend rijkdom thuis in hun bezit? Rei. Schat gekamerd in den bodem, hebben zij hun zilverbron. Atossa. Wie staat over hen als herder, en als meester van hun heir? Rei. Van geen man ter wereld heeten slaven zij of hoorigen. Atossa. Hoe dan kunnen van vijandge mannen zij den aanval staan? Rei. Zóo dat zij Dareios' talrijk heerlijk heir vernietigden. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Atossa. Schriklijks te overpeinzen zegt gij de' ouders van wie togen uit. Rei. Maar mij dunkt, haast zult gij weten heel de' onfeilbren samenhang; Want de loop van dezen man als Perzisch ijlboô steekt in 't oog. Goed of boos te hooren, eenig zeker feitennieuws hij brengt. Bode. (Bode verschijnt van rechts.) O steden van 't gezaamlijk Aziatisch land, O Perzische aarde en rijkdoms haven mateloos, Hoe is met éen slag zegen velerhand vernield, De bloem der Perzen afgevallen en vergaan! Een ramp is 't, aai mij, ramp het eerst te boodschappen - Toch is 't noodwendig u te ontvouwen heel ons leed, Perzen: 't heele barbarenleger kwam te niet. Rei. Smartesmartlijke rampen, Versch te schrijnen en brandend! Verstroomt in tranen, Perzen, aaiaai! Dit hartewee vernemend. Bode. Terecht, nu alles ginder is teloorgedaan. En zelf zie onverhoopt ik thuiskeers dagelicht. Rei. Lang voorwaar te beleven Bleek dit soort van bestaan ons, Ons grijsaards wien nog kwam ter ooren Deze onverhoedsche ellende. Bode. Als ooggetuige en niet naar andermans verhaal Kan 'k duiden, Perzen, wat aan rampen werd beschikt. Rei. O o o wee, omniet Toog uit het Aziatisch land Ons talrijk alvermengd geschut Tegen vijandig Hellas? Bode. Niets baatten toch de bogen; heel het heir kwam om Aloverweldigd in der schepen samenstoot. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Rei. O o o wee, gij zegt, De doode lijven onzer lieven drijven, Golfgeslingerd doopgedompeld, In der mantlen boetseering? Bode. Vervuld van lijken liggen, onzalig verminkt, Salamis' stranden, heel 't aangrenzend kustgebied. Rei. Jammer den roep Onzalig voor de Perzen, Onheilaanhuilend den vijanden Die alles alellendig zullen boeten - Aaiaai om 't heir vernietigd. Bode. O meest gehaat te hooren naam van Salamis! Hoe steen ik als 'k Athenai mij tebinnen roep. Rei. Ja wel haatsporend Athenai haar vijanden! De erinnring staat ter hand Hoevele van Perzische vrouwen Zij al omniet Kinderloos en manledig stichtte. Atossa. Lang zweeg heillooze ik door mijn rampen overbluft. Want dit ons onheil overtreft de maat die houdt Verhaal en navraag omtrent ieder smartgeval. Toch, als de goden 't geven, is 't den stervers nood Hun leed te dragen. Heel de lijdensrol ontvouw, En som verbeten, of ge ook steent om ramp op ramp: Wie 's niet gesneuveld, om wien drijven wij straks rouw Der heiraanvoerders, die in schepterdragend ambt Gesteld, zijn post manledig ruimde voor den dood? Bode. Xerxes is zelf bij leven en aanschouwt het licht. Atossa. Voor mijn huis brengt uw boodschap een groot licht van heil, En blanken daagraad na den zwartbestormden nacht. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Bode. Maar Artembares van tienduizend ruiterhoofd Zich strompelkneust Silenia's rouwe kusten langs. En duizendvoerder Dadakes op stoot van lans In lichten danspas van zijn vaartuig nam den sprong. En Tenagoon, der Baktren rechtstammige vorst, Omkoutert Aias eiland naar de zee hem beukt. De nabuur van de bronnen van Aigyptos' Nijl, Voerder van dertigduizend man zwart paardenvolk, Lilaios, met Arsames en Argestes als Derde om het duivenkweekend eiland dobberden En schedelramden aan den weêrstandharden wal. Arkteus, Adeues en de schildgeweldige Pharnoechos, dees drie stortten uit éenzelfde schip. Chrysiër Matallos, voerder van tienduizend, verft Sneuvlend zijn vollen schaduwzwarten baard bloedblond, En zet de kleur van 't zeebad dan in purper om. En Arabos de Magiër, Baktrische Artabes Vestten zich ginds op dorren bodem, stierven uit. Amistris en Amfistreus, van veelzwoegsche lans Zwaaier, en de edele Ariomardos die zijn rouw Bracht over Sardeis, en de Mysiër Seisames - En Tharybis, van vijfmaal vijftig schepen voogd, Van afkomst een Lyrnaier, man opvallend schoon, Ligt in zijn dood, onzaalge, niet schoon toegericht. Syennesis, bestierder der Kilikiërs, voorst In moedsbetoon, die meeste moeite als eenig man Den vijanden bezorgde, sneefde er glorierijk. Van zulke aanvoerders viel mij 't lotgeval nu in. Uit grooten voorraad rampen bode ik weinige. Atossa. Eilaas, van rampen zijn die 'k hoor, alopperste, Den Perzen schandsmaad en helhuilsche weeklachten. Doch op 't verhaal terugkeer en beduid mij dit: Hoe groot was der Helleensche schepen menigte, Dat zij 't aandorsten met het Perzisch heir den kamp Aaneen te binden door der schepen samenstoot? Bode. Op stuk van aantal had, wees zeker, de barbaar {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De zege met zijn schepen. Immers 't vol getal Was bij de Hellenen tienmaal dertig om en bij, En buiten deze een tiental uitgelezene. Doch Xerxes, 'k weet het immers, had onder bevel Een goede duizend, en wier snelheid alles sloeg, Telden tweehonderd zeven. Zoo 's de rekening. Dacht ge ons op dit punt in het treffen overmocht? Neen, eenig daimoon heeft ons heir dus neêrgedelgd, Die op de weegschaal lastte met oneven kans. De goden zijn 't, die hoeden godin Pallas' stad. Atossa. Staat dan Athenai's stadsburcht nog onomgekeerd? Bode. Zoolang haar mannen leven, is haar wal beschermd. Atossa. En hoe, verhaal me, in de' aanvang stiet de scheepsmacht slaagsch? Wie kwamen uit met de' aanval? De Hellenen of Mijn zoon in praalzucht op zijn schepenmenigte? Bode. Beginnen, heerscheresse, deed met heel de ramp Wraakgeest of booze daimoon dien 'k niet thuizen kan. Want een Helleensch man kwam uit der Atheners heir En bracht aan Xerxes, uwen zoon, als volgt bericht, Dat de Hellenen, als van zwarten nacht de schaûw Naakte, niet dachten stand te houden, maar te bank Gesprongen in de schepen, elk zijns eigen weegs Door sluiksch wregkomen zouden zien te bergen 't lijf. Zoodra hij 't hoorde, zonder des Hellenen list Of van de goôn afgunstgen opzet te doorzien, Kondt hij den bodemhoofden allen open last, Om als de zon met zijne stralen afliet de aard Te vlammen, en de schemer 't hemelsch perk besloeg, Der schepen kern te scharen in geleedren drie Om de afvaart te bewake' en de engten zeedoorruischt, En andre rondom Aias' eiland in een kring; Want mochten de Hellenen boozen doem ontgaan Door heimlijk eenge' uitweg te vinden voor hun vloot, Dat met zijn hoofd te boeten elk lag voorbeschikt. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooveel gelast hij uit meest moedgerusten geest; Want wat op komst was van de goden, wist hij niet. De manschap niets onordlijk, maar in volgsche tucht Bereidden de' avondmaaltijd, iedre varensman Sjorde zijn roeiriem rond de dolpen roeigereed. En toen de lichtschijn van de zon was weggevaagd, En de nacht opkwam, traden alle man aan boord, Wie heerschap over roeiriem voerde of wapenen; En slagschip praaide slagschip naar elk stelling zocht; Zij zetten koers als ieder hunner opdracht had. En heel den nacht lang hielden aldoor in de vaart De aanvoerders van de schepen al de scheepsmanschap. En de nacht ging, en nergens het Helleensche heir Tot heimlijke afvaart ook maar poging ondernam. Toen echter met zijn blanke paardenspan de dag Heel de aard had ingenomen, stralendlicht te zien, Klonk aanstonds van de zijde der Hellenen schal, Zang zegebiddend, en meteen in luiden keer Galmde den krijgsroep van des eilands rotsenwand De echo. Verschrikking viel op de barbaren al, Gelamd in hun bedoelen; want niet als ter vlucht Hieven hun plechtgen paian de Hellenen toen, Maar zich ten strijd opmakend met vermeetlen durf. Hun gansche linie vlamde in schetter de trompet. Terstond met even inslag van schuimbruisend riem Sloegen zij op de maatwijs 't dompeldiepe zilt, En haastig gleden alle helderuit in zicht. Voorst nam de rechter vleugel slagvaardig gesteld Ordlijk de leiding: vlak daarna kwam opgezet De gansche vlootmacht; samenviel veelmachtge roep Te hooren: Op, o zonen der Hellenen, op! Uw vaderland vrijdt, vrijmaakt uwe kinderen, Uw vrouwen, en der vaderlijke goden zetelen, En der vooroudren graven. Nu gaat kamp om 't al! En als ons antwoord rees van Perzisch spraakrumoer Het bruisen, en geen dralen was meer aan den tijd. Terstond sloeg schip in scheepswand bronsgescheede pen. En eerste om in te vallen was een Helleensch schip Dat brak glad af den spiegel van Phoinieksche schuit. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan elk zijn vaartuig stierde op ander vaartuig los. In 't eerst behield van 't Perzisch vlootheir nog de stroom Zijn weêrstand, maar toen 't gros der schepen in het nauw Was opgedrongen, braken zij 't vol riemenstel, Stootten elkaêr met bronsgebekte snebben lek, En zelfs op onderlingen bijstand was geen kans. Doch de Helleensche schepen op al ding bedacht Hen in een kring ombeukten; achteroversloeg Scheepsromp aan scheepsromp; en geen zee was meer te zien, Met wrakken en met moord van mannen overdekt. Stranden en klippen vulden zich met lijken aan. Dan elk schip sloeg aan 't roeien in ordlooze vlucht, Zoovele deel uitmaakten van 't barbaarsche heir. Als in networp van visschen of tonijnenschool Staken en hakten de andren met brokstukken riem En met wrakhouten; zegeschreeuw besloeg in koor Met jammerhuilen de open vlakte van de zee, Totdat hen 't aanschijn van de duistre nacht onttrok. Der rampen volheid, zelfs als ik tien dagen lang Haar uit zou reeksen, somde ik niet ten einde u op. Want dit weet zeker, nimmer op éenzelfden dag Kwam menschenmenigte in zoo groot een aantal om. Atossa. Aaiaai! dan brak van rampen uit de groote zee Op Perzen en op der barbaren gansch geslacht! Bode. Weet dit wel, nog niet halverwegen is het kwaad. Van zulk onheil kwam over hen de tegenval Als met zijn doorslag dit zelfs dubbel overweegt. Atossa. En wat zou kansdeel wezen boozer nog dan dit? Spreek op! Wat onheil, zegt gij nu weêr, trof ons heir, Dat tot nog zwaarder rampenaandeel oversloeg? Bode. Zooveel van Perzen waren in hun lijfkrachts bloei, In zielsdrift dapperst, van uitblinkende' adeldom, Steeds bij de voorsten voor den koning zelf in trouw, Zijn smaadlijk omgekomen in roemarmsten dood. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Atossa. Aai, vrienden, ik rampzaalge om boozen tegenspoed! En in wat doodsdoem, zegt gij, kwamen zij teloor? Bode. Daar ligt een eiland vlak voor Salamis' gebied, Klein, ankerboos voor schepen, waar op zeebespoeld Strand mint te tredemeien dansverliefde Pan. Daar zendt hen Xerxes om wanneer de vijanden Als drenklingen op 't eiland zochten lijfsbehoud, Lichthandig af te maken der Hellenen volk, Maar de onzen op te visschen uit den trek der zee. Slecht ried hij de uitkomst. Want toen den Hellenen schonk De god het zegepralen in der schepen strijd, Schansten zij de' eigen dag nog 't lijf in deugdlijk brons, En sprongen van de schepen, en omsingelden Van weêrzijds 't eiland, zoodat de onzen raadloos zijn Waar zich te wenden; want veel werden zij geraakt Door handgeworpen steenen, en van bogenpees Aansprongen aldoor pijlen die hen teisterden. Tenslotte in éenen aandreun op hen losgestormd, Wonden en hakken zij de onzaalgen lidgewijs Tot zij van allen 't leven hadden uitgedelgd. Xerxes der rampen afgrond ziende jammert luid; Want tot een zetel overblikkend 't gansche heir Had hij een hoogen heuvel vlak bij de open zee. Zijn kleedren scheurt hij onder schelluid weegeroep, Deelt aan het landheir overhaast bevel, en stort In ordelooze vlucht zich. Zulk een onheil is 't, Dat boven 't voorge voor u te bestenen valt. Atossa. O grimme daimoon, hoe bedroogt ge om hun beleid De Perzen! Bitter wel bevond mijn zoon de wraak Aan roemruchtig Athene, en nog volstonden niet Wat eertijds aan barbaren Marathoon verdierf. Voor wie schâboete dacht te vorderen mijn zoon, En zoo'n som van ellenden op ons heeft gehaald! Doch gij zeg: wat van schepen de' ondergang ontkwam, Waar liet gij deze? Weet gij door-en-door bescheid? {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Bode. De aanvoerders van der schepen overschot ijlslags Wonnen in ordloos vluchten voor den wind de zee. Doch wat van 't landheir restte, in der Boioten land Veromkwam, de éenen rond den glans der bron van dorst Verkommrend, andren uitgeleêgd door ademnood. We sloegen door ons naar 't Phokeische grondgebied En het land Doris en Malieischen boezem waar Spercheios sproeit de vlakte met zijn gullen dronk. Vandaar nam ons de bodem van 't Achaaische land Op en de steden der Thessaliërs, hard in nood Om voedsel; daar dan stierf het grootste deel aan dorst En honger; want die beide waren er tegeef. 't Magnesisch landschap en der Makedonen grond Bereiken wij en 't stroomwed van den Axios, En Bolbe's sompig rietveld en Pangaios' berg In 't land Edonis. In dien nacht verwekte een god Voortijdgen winter en bevriest volbreed den stroom Van heilgen Strymoon. Menig die in goden nooit Voordien geloofd had, viel nu onder smeekgeroep Tot hen te bidden, kussend aarde en hemel aan. Maar toen van den veelvulden godenaanroep 't heir Verstild was, zet het voet op de' ijsgestolden stroom; En wie van ons in gang was vóor de zonnegod Zijn stralen uitschoot, vond behouden zich aan 't doel; Want barnfel in zijn glanzen helle zonneschijf Warmde en vlamboorde 't midden van den waterweg: Zij zakten de éen op de' aêr door: nog gelukkig was Wie de' adem van het leven snelst kreeg losgescheurd. Die overleefden in voorhandsche veiligheid, Doortrekken moeizaam Thraaike onder velen nood, En komen (weingen maar ontsnapten!) tot den grond Van huis en haardsteê. Zoodat wel der Perzen stad Bestenen mag haar derven van 's lands dierste jeugd. Wat 'k zeg, is waarheid; veel sla 'k over in 't verhaal Aan kwaad dat op ons Perzen godheid nederjoeg. Rei. (Bode af naar links.) O moeitewreede daimoon, al te zwaar besprongt Met voeten twee gij 't gansche Perzische geslacht! {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Atossa. Aai ik onzaalge om ons tenietgedane heir! O nachtelijker droomen klaarblijklijk gezicht, Hoe hebt gij 't onheil al te tastbaar mij verbeeld! En te lichtvaardig hebt van uw kant gij 't geduid! Toch, nu eenmaal uw uitspraak zoo bekrachtigd heeft, Ga 'k met gebeên de goden eeren eerst van al; Dan kom ik weder en breng mede uit mijn paleis Als wijgaven aan Aarde en dooden de' offerkoek - 'k Weet wel, het gaat om wat voorgoed is afgedaan, Maar voor de toekomst of iets beters ons verrijz'.... En u betaamt na alles wat thans is geschied, Uw trouwen vrienden bij te dragen trouw beraad. En mijn zoon, mocht hij hier aankomen eer dan ik, Spreekt troost toe en geleidt hem binnen het paleis, Dat hij niet tot ons rampen nieuwe ramp toevoeg'. (Atossa met gevolg af naar links.) Rei. O machthebber Zeus, van de Perzen, de trotshooghartige mannenontelbare, hebt Nu 't heir gij verdaan En van Soeza de stad en Agbatana's borg Met den schemer van rouw overdompeld. En vergrijsden, aan 't leed nog nemend haar deel, Met een kindzwakke hand Verscheuren haar sluiers en vochten den plooi Van haar boezems de tranendoorweekte. En de weeklagebloeienden, hunkrend tot nu Hare mannen de kortlingsverhuwden te zien, Opgeven 't genot van haar lustgrage jeugd, Bijslaap in het dekspreiweeldrige bed, Voor nimmer aan jammren verzadigden rouw.... Ook ik om den doem der getogenen hef Proefeerlijk de rouwvolle zangwijs. Nu verzucht uitgeleêgd Heel het Aziatisch land: Xerxes voerde hen, eilaas - {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Xerxes hen verdierf, eilaas - Xerxes alles boosberaden Heeft berecht Met zijn zeebouwende schepen. Waartoe was destijds Dareios, Vorst geliefd bij Soeza's zonen, Zulk een schadewerend boogaanvoerder Over zijne burgers? Landheir toch en vlootvolk saam, Lijnwaadvleuglen donkeroogsche Schepen voerden hen, eilaas - Schepen hen verdierven, laas - Schepen onder de' alverdelgende' aanslag En der Iaonen handen. Amper maar, naar wij vernemen, Is de koning zelf ontkomen Langs de winterbooze vlaktewijde Paden van Thraaike. En die gegrepen werden, aai, Door dwang van voorsten doodsdoem, aaiaai, Langs de kusten van Kychreia, weewee, Dobberstooten. Steen en bijt te bloede u, Schal omhoog, schal hemelhoog, aai, Zwaargestemden leedgalm. Rek den boosgehuilden Luidkeelschen weedomroep. In zilte kolk gehavend, aai, Worden beknaagd zij door de stomme, aaiaai, Kindren der onbezoedelbare, weewee. Rouw om den man drijft zijn berooide huis; Hun wee bejammrend hemelhoog, aai, Verruchten de ouders, De kinderlooze grijzen, Het leed in al zijn omvang. Die over Azia wonen, blijven {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet lang meer door de Perzen overheerd; Noch brengen zij meer schatting op Bij dwang hoogheerlijk; Niet laten zij zich meer bestieren Ter aard vernederd, want te loor is Des konings machtdruk. Niet meer in waaksche tucht De tong der stervelingen. Want losgemaakt is 't volk Tot alvrijmoedig spreken, Nu losgemaakt is ons verweer, hun juk. In bloedgedrenkten bodem Houdt Aias' zee-ombarnde Eiland het merg der Perzen. (Atossa verschijnt te voet, gevolgd door slavinnen die de doodenoffers dragen.) Atossa. Vrienden, wie van onheilen ondervinding heeft, Weet dat als stervelingen overvalt de vloed Van rampen, men om alles pleegt beducht te zijn, Gelijk op voorspoeds vollen stroom men reê vertrouwt Dat de eigen lukwind duurzaam stuwen zal in 't zog. Voor mij toch staat nu alleding van schrik vervuld: In de oogen stralen de onheilteekenen der goôn, In de ooren schalt het van wanheuchelijk gerucht. Zoo'n schrikbedrijf van nooden zet mijn geest in vrees. Daarom ook heb ik zonder draagkoets dit mijn pad En zonder voorgen luister uit het huis opnieuw Gericht, voor mijn zoons vader offers huldemild Aandragend, die den dooden gunstverzoetsels zijn: Van heilge koe de blanke zoetgetoogde melk, Der bloemenwerkvrouw puursel, honing voldoorglansd, Met sprankelwaatren plengingen uit maagdsche bron, En, van veldmoeder stammende' ongelengden dronk, Van overouden druivenstok dit laafgeneucht; En hier van die in looverweelde 't leven tiert, Van blonde' olijfboom de zoetrookge vruchtewinst, En slingers bloemen, kindren van aldragende aard. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch o mijn vrienden, tot dees doodenoffers heft Uw loofgezangen, en oproept vergodlijkten Dareios, onderwijl ik de' ondergrondschen goôn Deze aardgedronken eeregaven toebestel. (De rei bestijgt het tooneel en schaart zich om het graf van Dareios.) Rei. O koon'nklijke vrouwe, der Perzen ontzag, Zend de offers omlaag gij ter kaamren in de aard, Wijl wij met gezangen verteederen gaan De geleiders der doôn, Gunstwillig te zijn onder de aarde. O heilge onderwereldsche godheden hoort, O Aarde en o Hermes en Koning der doôn, Zendt op van omlaag ons zijn ziel aan het licht; Want als hij een redmiddel weet uit den nood, Slechts hij kan aanwezig het zeggen. Verneemt mijn verzaligde godgelijke koning Mij verluiden mijn simpelklare barbaarsche woorden? Dan laten tot hem door De albonte weeklaagsche wanruischende kreten Roepen mijn alrampzaalge smarten.... Hoort hij mij beneden? Maar o gij Aarde en de andre der ondergrondschen machten, Staat toe dat uwe woningen verlaat De roemverheerelijkte halfgod, Der Perzen god dien Soeza baarde: Omhoog zendt wiens gelijke Geen Perzische aarde Nog immer dekte. Bemind was de held, bemind blijft zijn heuvel; Want deugden welbemind houdt hij begraven. Aïdoneus die de dooden aan het licht zendt, Aïdoneus, Omhoog laat d'eengen heerscher Dariaios. Aai ons! Want nooit heeft hij de manschap {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdelgd in oorlogszuchts Vernietigenden waanzin. God-berader was zijn toenaam bij de Perzen, god-berader Hij was; want veilig loodste hij zijn leger. Aai ons! Heere, vanouds ons Heere, kom, kom tot ons. Naak tot den uitersten nok van den heuvel, Beurend de voetsandaal de saffraangeverfde, Van koninklijken helmhoed Den topkam openbarend. Kom die ons nimmer leed deed, vader Dariaios. Aai! Om aan te hooren nooitvernomen nieuwe kwalen, Heere onzes heeren, treed tevoren. Want op ons neder strijkt Een Stygische verdonkring: Reeds is de jonge manschap In haar geheel verloren - Kom die ons nimmer leed deed, vader Dariaios. Aai! Eilaas eilaas! O gij die stierft zoo veelbeweend bij de uwen, Hoe zijn, almogende, mogelijk Dees dubbele vergrijpen Aan uw bezit begaan? Want voor dit land zijn al zijn drieverdekte Galjoenen uitgedelgd: Voor schepenrijkdom schepenloosheid. (De schim van Dareios verrijst ten voeten uit boven den grafheuvel.) Schim van Dareios Der trouwen trouw zaad, tijdgenooten mijner jeugd, O Perzische oudsten, welken nood doorzwoegt de stad? Zij steent, zij rouwklaagt, en heur stampen groeft den grond. En nu 'k terzij mijn grafsteê schouw mijn gemalin, Ontstel ik - toch, haar offers nam 'k gunstwillig aan. En gij bejammert, neven haar gesteld, de stad, En roept met klagen zielbezwerend hoogkeels mij {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Deerlijk om bijstand. De uitgang ligt niet vrijgebaand Ook alleszins al, dan zijn onder de aard de goôn Vaardiger om te nemen dan te laten gaan. Toch heeft bij hen mijn invloed overmocht, en 'k kwam. Doch spoed maak dat 'k onlaakbaar zij op stuk van tijd. Wat nieuwe rampspoed houdt de Perzen in zijn druk? Rei. Schromen doe 'k u aan te blikken, Schromen doe 'k u toe te spreken Om mijn aloude huivervrees voor u. Schim van Dareios. Doch nu van omlaag ik opkwam, door uw klagen overreed, Zeg geen tijdrekkende sproke, maar in saamgevat betoog Alleding beduid voleindig, los van schaamteschroom voor mij. Rei. Duchten doe 'k gehoor te geven, Duchten doe 'k het woord te nemen Tot wat beminden zwaar te zeggen valt. Schim van Dareios. Dan, daar uw aloude vreeze u van bezonnenheid verweert, - Gij mijn legers hoogbejaarde deelnoote, eêlgeboren vrouw, Staak dit weenen en dees klagen, en geef me eenig klaar bescheid. Menschelijke kwalen vallen licht den aardgeboornen toe; Want tot vele uit zee, tot vele groeien uit het vastland aan Rampen voor den stervling, als zijn levensduur zich langer rekt. Atossa. O die door uw luk in 't leven alle stervers overtroft: Die zoolang als gij der zonne stralen schouwdet, eerbenijd Aanzijn zegenrijk den Perzen als een godheid hebt volbracht, Nu ook dat gij stierft, benijd 'k u, eer gij rampspoeds afgrond zaagt; Want het vol relaas, Dareios, zult ge in éen kort woord verstaan: Uitgeroeid, om zoo te zeggen, is der Perzen heerschappij. Schim van Dareios. Hoe ter wijs? Viel storm van pestplaag op de stad, of burgerkrijg? Atossa. Allerminst, maar rond Athenai ligt ons gansche heir verdelgd. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Schim van Dareios. En wie mijner zonen, duid mij, toog gindsheen met oorlog uit? Atossa. Krijgsche Xerxes, die van 't vastland 't gansche vlak heeft leêggehaald. Schim van Dareios. Heeft de onzaalge dwaas deze' opzet over zee of land gewaagd? Atossa. Beide. Van den dubbelen heirtocht was tweeledig 't legerfront. Schim van Dareios. En hoe heeft een zoo groot heir van voetvolk de' overtocht volvoerd? Atossa. Met kunstmiddelen Helle's veer hij jokte dat hij doorgang won. Schim van Dareios. Is het hem gelukt de groote zeestraat af te kluisteren? Atossa. Zoo is 't; eenig daimoon zeker werkte met den toeleg saam. Schim van Dareios. Laas, wel kwam een machtig daimoon, dat mijn zoon zijn oordeel dierf. Atossa. De uitslag staat te zien voor oogen, welk een kwaad hij heeft gesticht. Schim van Dareios. Hoe verliep hun ondernemen, dat gij dus hun lot besteent? Atossa. De vernieling van het zeeheir dreef het landheir in verderf. Schim van Dareios. Zoo alledig is verdorven al ons krijgsvolk door de speer? Atossa. Zoo dat heel de stad van Soeza thans in mannennood verzucht. Schim van Dareios. Aai en wee om de' edeltrouwen steun en bijstand van ons heir. Atossa. Uitgedelgd ging stam van Baktren en van Kissiërs teloor. Schim van Dareios. O armzaalge, aan bondgenooten welk een jeugdbloei hij verdeed! {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Atossa. Xerxes eenzaam en verlaten, zegt men, is met weinigen - Schim van Dareios. Hoe en waar beland in 't einde? Blijft op redding eenge kans? Atossa. Lijfgespaard ter brug gekomen, die de beide landen jokt. Schim van Dareios. En behouden kwam hij over tot dit vast land? Is dat waar? Atossa. Ja, dat staat bij zeekre konde vast; daar is geen tweespalt in. Schim van Dareios. Aai, wel vroeg kwam de vervulling der godspraken: op mijn zoon Slingerstortte Zeus het uiteind der voorspell'ngen; lang hierna Waanvertrouwde ik dat de goden zulks volvoeren zouden gaan. Doch wanneer de mensch zelf haast maakt, grijpt de god ook met hem in. Nu van rampen voor al de onzen lijkt de bron te zijn ontdekt; En mijn zoon bedreef onwetend dit in jongen overmoed: Die den heilgen Hellespontos als een slaaf met kluisteren Hoopte in zijnen stroom te stuiten, zeestraat-engen trek des gods, En zijn vloedgang maatverstoorde, en met boeien mokerhard Hem omgreep en rustte een amplen overweg voor ampel heir. Stervling, dacht hij al de goden in zijn boosberadenheid, Zelfs Poseidoon, te overmogen. Was dit krankheid niet van geest, Die mijn zoon hield? Duchten doe ik dat mijn rijkdoms lange zorg Buit wordt den gemeenen luiden, van wie eerst als roover komt. Atossa. Tot die dingen onderwezen werd onstuimge Xerxes in De' omgang met slechtaardge mannen die beweren dat hij thuis Oorlogvoert uit lafheid, vaders erfnisschat met niets vermeert, Terwijl gij in krijg uw kindren grooten rijkdom hebt behaald. Dergelijk gesmaal veelvuldig hoorend van booswilligen, Heeft hij tegen Hellas dezen weg en krijgsaanslag beraamd. Schim van Dareios. Dus is door hen bedreven tot het eind een stuk Algroot en eeuwig onvergeetlijk, als nog nooit Deze stad Soeza heeft ontvolkt bij overval, Vandat Zeus koning overdroeg dit eereambt, Dat éen man 't gansche kuddenkweekende Azia {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestierde voerend richtingzuivren heerschersstaf. Medos toch was de aleerste leidsman van het heir, En diens zoon heeft als tweede deze taak vervuld; Want helder inzicht dreef de stierpen van zijn geest. Als derde aanvaardde Kyros, godgezegend man, 't Bewind, en onder al de zijnen bracht hij vreê. Het volk der Lydiërs en der Phrygiërs naastte hij, En heel Ionia onderwierp hij met geweld; Want god wist hem, bezadigd als hij was, geen haat. De zoon van Kyros richtte 't heir als vierde man. Als vijfde heerschte Mardos, schandsmaad voor zijn land Als voor de' eerouden troonstoel. Dezen heeft met list Edele Artafrenes gedood in zijn paleis Saam met bevriende mannen wier toeleg dit was. En ik op mijn beurt won het lotsdeel dat ik zocht, En veelzijds toog ik op heirtochten met veel heir, Maar niet zoo groot een onheil bracht ik op de stad. Doch jong is mijn zoon Xerxes, en zint jeugds beleid, En niet gedachtig is hij mijn raadwijzingen. Want, mijn leeftijdgenooten, dit weet goed en wel: Door ons gezaamlijk, al wie voerden dit geweld, Zou nimmer blijken zooveel leed te zijn gesticht. Rei. Wat dan, koning Dareios? Waarop stiert gij af Der reednen uiteind? Hoe, uit dees nood, zouden wij, 't Perzische volk, het veiligst varen en het best? Schim van Dareios. Als gij naar der Hellenen woonplaats niet optrekt, Al was het heir der Meden nog veel talrijker; Want genen is hun bodem zelf een bondgenoot. Rei. Hoe meent gij dat? Op wat wijs vecht hij met hen meê? Schim van Dareios. Hij doodt met honger die al te overtalrijk zijn. Rei. Dan zenden we uitgelezen troepen rijkgerust. Schim van Dareios. Maar zelfs het leger dat in Hellas' landpalen Thans achterbleef, haalt geen behouden thuisreis meer. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Rei. Hoe zegt gij? Kwam dan niet heel der barbaren heir Het veer van Hella over uit Europa weg? Schim van Dareios. Enklen uit velen, als men, lettend op wat nu Vervuld werd, godsvoorspell'ngen eenigszins geloof Verplicht is; want niet deels-wèl komen ze uit, deels-niet. Zoowaar ook dit geldt, laat, door leêge hoop verleid, Hij uitgelezen menigte achter van zijn heir. Zij toeven waar Asopos 't vlakland met zijn stroom Besproeit, gierslib den bodem der Boioten lief. Daar wacht te lijden hen van rampen opperste, Zoen voor hun moedwil en hun godloos overleg: Die Hellas' grond bereikend, dorsten eerbiedloos Godszuilen rooven en brandschennen tempelen: Onkenbaar de outers, en der goden standbeelden Zijn voegdiep uit hun grondslag neêrgesmakt te gruis. Daarom, kwaad als zij deden, lijden zij 't niet min, En nieuw wacht hen te lijden; want nog ligt niet bloot De bodem hunner rampen: aldoor werkt de wel. Zoo'n klomp bloeddruipend offerdeeg wordt straks gekneed Op der Plataiers erfgrond door Dorische lans. Der lijken heuvlen zullen nog aan 't derdezaaisch Geslacht voor menschenoogen spraakloos kondigen Hoe ons als stervers overdrieste dunk niet past. Want uit zijn bloei schiet menschtrots vrucht in arenveld Van rampspoed, waar hij zamelt tranenrijken oogst. Van zulke daden ziende zulks de tuchtiging, Gedachtig Hellas en Athenai blijft, en laat Niemand, versmadend zijn aanwezige geluk, Op nieuw bezit tuk, storten grooten welstand prijs. Zeus toch, zwaarhandsch rechtzetter, wacht als tuchtiger Van al te pralend luide hoogmoedroerselen. Daarom vermaant hem, nu bezadigdheid nood doet, Met redewijs berispen dat hij ophoudt met Gods toorn te tergen door zijn pralende' overmoed. En gij, Xerxes' beminde moeder oudeerwaard, Keer ten paleize en haal er wat aan lijftooi past, En uw zoon tegemoet trek. Om zijn lichaam toch {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn door de smart der rampen gansch tot draad verraagd De lompen zijner bontbestikte kleederen. Doch stem gij hem met woorden eêlbedacht tot rust; Want slechts naar u te luistren, weet ik, houdt hij uit. Ik voor mij keer naar 't donker onder de aarde omlaag. En gij vaart wel, o oudsten; of in rampen, schenkt, Zoolang het dag is, toch uw ziel haar leefgenot; Want voor de dooden is hun rijkdom van geen nut. (De schim van Dareios verdwijnt in den grafheuvel.) Rei. Wel veel leed, zoo aanwezig als ophanden nog Voor ons barbaren, heb met smarten ik verstaan. Atossa. O kwelgod, hoeveel booze pijnen raken mij Vanbinnen! En dit onheil bijt mij meest van al, Te hooren van de smaadheid om mijn zoons lichaam Van kleedingstukken als hem nu omvangen houdt. Doch gaan zal ik en halen lijftooi uit 't paleis, En trachten mijn zoon op te wachten op zijn weg; Want niet geven wij 't liefste in zijn ellende prijs. (Atossa met gevolg af naar links. De rei daalt af in de orchestra.) Rei. Wel groot, eilaas! en gelukkig 't Leven dat wij veiligbestierd genoten, Toen de oudeerwaarde Altoereikende onheilwerende onoverwinlijke koning, Godegelijke Dareios 't land regeerde. Daadlijk al voerden wij Wapenvertoon van roemevenwaardige legers; Staatsinstellingen als vestingtorens Ordenden alles; Uit de oorlogen brachten de intochten de manschap Onvermoeid onverlet tot de buitwelvarende huizen. Hoevele steden nam hij zonder het stroombed Te overschrijden van Halys, Zonder te roeren van zijn haardsteê: Als in de buurt van Strymonischen boezem daar zijn de Achelooische {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederzett'ngen der Thraaiken; En die buiten den plas op het vastland In hare wallen gegord zijn, Waren dezen heerscher hoorig; En die zich roemen weêrzijds den breeden stroom van Hella, En diep-ingekomde Propontis, En de monding van den Pontos. En langs den keten der kust de rondomomspoelde eilanden Schoorlings aan dit land gehurkt, Zooals Lesbos, 't olijvenkweekende Samos en Chios; Dan ook Paros en Naxos en Mykonos; Tenos ook en die eraan vastgrijpt, Zijn nabuur Andros. En die de vaart beheerschen tusschen de vastelanden, Had hij in zijn heerschappij: Lemnos en Ikaros' zetel, Rhodos samen met Knidos, Ook de steden van Kypros, Pafos en Soloi en Salamis - Salamis waarvan de moederstad nu voor ons oorzaak is Van deze jammerzuchten. En der Hellenen steden, de volk- en schattenrijke, Op 't Iaonisch domein in hun eigen Geest hij beheerde. Onvermoeid van wapengeruste mannen En van bontvermengde bondgenooten Stond de kracht beschikbaar.... Werden dees dingen thans weêr niet een bezit wisselvallig in Uitkomstonzeekre krijgen, Nu wij grootlijks ter zee door onheilslagen Zijn overweldigd? (Xerxes verschijnt op een reiswagen met een klein gevolg van krijgslieden. Hij is gekleed in de gewaden die zijn moeder hem onderweg gebracht heeft. In zijn gevolg is Atossa met slavinnen die 's konings afgelegde rusting meedragen.) {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Xerxes. Aai! Ik rampenbeschikte, die vond mijn verfoeiden, door niets voorteekenden onheilsdoem! Hoe wreedlijk de daimoon 't Perzisch geslacht Neêrtrad! Wat wacht mij onzalige aan leed? Mijner leêmaten kracht is gelamd, nu 'k zie Dezer steêlingen aanblik oudeerwaard. Had, Zeus, ook mij met de mannen tezaam, Die gingen teloor, Doods deel in zijn diepte overschaduwd! Rei. Eilaas, o koning, om 't dappere heir, En het hoog aanzien van ons Perzisch bewind, En der manschappen sier, Nu nedergezwaad door den daimoon! En de bodem behuilt zijn inboortige jeugd, Tot de slachting gedreven door Xerxes die Met zijn Perzen van Hades 't ruim overkropt; Want veel boogtemmende helden, de bloem Van het land, zijn kuddegeprest, een gedrom Van ontelbare mannen, gerooid en gedelgd. Aaiaai, aaiaai om ons edel verweer! De Aziatische grond, o koning des lands, Ligt derelijk deerlijk geknakt in de knie.... Xerxes. Ziet mij hier, wee, in mijn ellende Jammerkreetwekkend, Die blijkbaar werd geboren als een ramp Voor stam en vaderlijken grond. Rei. Als welkom tot uw thuiskeer Ga ik den rampverruchtenden roep, Den rampverliederenden schal - Van Mariandynischen klager Uitzenden, Uitzenden zal ik Den tranengragen inzetkreet. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Xerxes. Verluidt weeklaagsche' aljammrenden Wanruischenden stemtoon; Want weder, ziet, komt over mij Boosomgeslagen daimoon. Rei. Voor u meteen zal ik verluiden De' aljammerenden weeroep, Terwijl ik eerbreng den volklijdenden Zeegeslingerden scheepsbevracht'ngen Van vaderlandsche jeugd - Verklanken, Nog meer dan eens verklanken zal ik De tranenrijke klacht van rouwbedrijver. Xerxes. Hen rukte weg der Iaonen, Der Iaonen scheepverschanste Voorpartijdge krijgsgod Die dat nachtsomber zeevlak leêgschoor En onheilzalig strand. Rei. Aai, aai en wee! Xerxes. Wee roep, en doe naar alles navraag. Rei. Waar is de overe drom der vrienden? Waar uw naaste gevolgelingen? Zulke als Pharandakes, Soesas, Pelagoon, Dotamas, Agdabatas, Psammis, en Soesiskanes Die liet zijn Agbatana? Xerxes. Tegronde uit hun Tyrisch schip Vergaande liet ik hen achter Bij Salamis' steile kanten, Kopstootend aan de rouwe kust. Rei. Aai, aai en wee! Waar is uw Pharnoechos? {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} En dappre Ariomardos? Waar is de vorst Seualkes, Of voorvader-eedle Lilaios? Memfis, Tharybos en Masistras? Artembares en Hystaichmas? Dit vraag ik u. Xerxes. Wee mij en wee mij! Zij schouwden het oeroude Gehate Athanai - En allen in éen grooten stuiptrek, Ohe, ohe! Zielsnakken zij, de ellendigen, op 't droge. Rei. Liet gij daar ook den Pers, Uw in al ding betrouwbaar oog, Den teller van tienduizenden, Alpistos, zoon van Batanochos, Den zoon van Sesamas, den zoon van Megabatas? En Parthos, en den groote' Oibares? Liet gij hen, liet gij hen daar....? Aaiaai de onzaalgen! Der Perzen eedlen kondt gij rampen boven rampen. Xerxes. Wee wee! Alleszins! Gij port in mij het heimgemis Naar mijne dappere gezellen Door te verwoorden rampen boven rampen haatlijk onvergeetlijk.... Vanbinnen mijne leden schreeuwt, schreeuwt mijn hart. Rei. En toch, nog andren missen wij: Xanthes den voerder van tienduizend Mardische mannen, En dien der Ariërs Anchares, Diaixis ook en Arsames De ruitervorsten, En Dadakas en Lythimnas, En Tolmos nooit verzadigd van den pijlstrijd. Ik blijf ontdaan ontdaan dat zij niet wederzijds {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw tentbespannen wagen Als lijfwacht volgen. Xerxes. Gegaan zijn die de leiders waren van het heir. Rei. Gegaan, aai, roemloos. Xerxes. O ach, o ach, wee wee! Rei. Wee, wee, goden, De nooitverhoopte ramp hebt ge ingesteld Als de eigen blik van het Verderf Zoo aldoordringend. Xerxes. Geslagen zijn met onheil wij voor eeuwen. Rei. Geslagen, ja, als elk kan zien. Xerxes. Met nooit gehoord, met nooit gehoord leed leed. Rei. Door alnoodlottig saam te stooten met Der Iaonen vlootbemanning. Rampspoedig in den krijg 't geslacht der Perzen! Xerxes. Hoe niet? Mij arme werd de wond van zoo groot heir geslagen. Rei. Wat, o van Perzen zwaarstbezochte, is niet teloor? Xerxes. Ziet gij dit overschot mijner rusting? Rei. Ik zie, ik zie. Xerxes. En deze schichtenhuizende - Rei. Wat is dit dat gij noemt gered? Xerxes. Schatkamer voor pijlen? Rei. Wel luttel overschot van veel. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Xerxes. Berooid zijn we aan verdedigers. Rei. Niet pijlschuw 't volk der Iaonen. Xerxes. Overmanhaftig. Onheil nimmer ingedacht Heb ik gezien met oogen. Rei. Der scheepverschanste menschenmenigte Neêrlaag gaat gij verhalen? Xerxes. Mijn kleed verreet ik bij ramps overval. Rei. Eilaas eilaas! Xerxes. O veel veel erger dan eilaas. Rei. Ja, tweemaal toch en driemaal. Xerxes. Ons smartlijk, heuchlijk den vijanden. Rei. Ja, knotverminkt is onze kracht. Xerxes. Naakt ben ik van geleiders. Rei. Door onzer lieven ondergang ter zee. Xerxes. Rijt, rijt u uitweg voor het leed, en ga naar huis. Rei. Ik rijt mij open, ga in klagen op. Xerxes. Nu roep in tegengalm met mij. Rei. Toewijding staat gereed, mijn heer. Xerxes. Jammer in zang gelijkgestemd. Xerxes en Rei. O o o wee, o o o wee! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Rei. Wel zwaar genoeg al de gemeene ramp, Toch, aai, ook dit uw lijden smart mij. Xerxes. Sla uit, sla uit, en steen om mijnentwil. Rei. Aalmoes ellendig van ellendgen aan ellendgen. Xerxes. Nu roep in tegengalm met mij. Rei. Aaiaai, aaiaai, leed leed! Xerxes. Stem luide met mijn klagen in. Xerxes en Rei. O o o wee, o o o weel Rei. Met zwartoploopenden zuchtafpersenden Vuistslag zal ik mijn klage mengen. Xerxes. Ja, sla uw borst en roep daartoe Den Mysischen weeroep. Rei. IJselijk, ijselijk. Xerxes. En rukverniel de grauwe haren van uw baard Met saamgebeten tanden. Rei. Met saamgebeten tanden jammerklagend. Xerxes. Huil snerpend schel. Rei. Ook dit zal 'k doen. Xerxes. En klief uw boezemkleed met handetoppen. Rei. IJselijk, ijselijk. Xerxes. En pluk uw hoofdhaar en bemedelijd het heir Met saamgebeten tanden. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Rei. Met saamgebeten tanden jammerklagend. Xerxes. En vocht uw oogen. Rei. Ik druip van tranen. Xerxes. Nu roep in tegengalm met mij. Rei. O aai, o aai! Xerxes. Loop jammerwekkend naar uw huis. Rei. O o, o o, zwaar te treden Perzische aarde! Xerxes. O aai, door stad. Rei. O aai, o aai, zeker, zeker. Xerxes. Jammert teederstappend. Rei. O o, o o, zwaar te treden Perzische aarde! Xerxes. O ach, o ach, die met haar drieverdekte, O ach, o ach, galjoenen ging te loor. Rei. Geleide geef ik u met klagen Wanruischend. (De rei bestijgt het tooneel en geeft Xerxes geleide.) P.C. Boutens. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mannetje in de maan. (Een droefgeestige arlequinade). In de lichte schemeringen van het eerste zachte maanlicht, vóór de nacht zijn duisterende sluipende verwoesting aanricht, komen (en dit is mij vroeger menigmaal als kind verhaald) ongetelde ijle wezens luchtig zwevend neergedaald. Langs de spitse manestralen glijden elven dan en feeën, flitsend uit den grijzen hemel duizelend snel naar beneên. Schertsend, wuivend en bevallig dansen zij op rozeblaren, enkele ziet men lieftallig over perk en tuinpad waren. Een verscholen oude stadstuin, tusschen zwaar bemoste muren, was de uitverkoren plek voor deze lichte schemeruren. Hier lag op een Juliavond een gekneusde harlekijn. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een kinderfeest gehavend was hij kreunende van pijn eind'lijk uit het hooge raam in den tuin terechtgekomen, en een roode rozelaar haakte doornen in zijn droomen - In den wijden, grijzen avond lag hij hulpeloos en klein. Spokig tusschen roode rozen wapperde het dun satijn. Lieflijk, onbedachtzaam zwevend naderde de elfenrei. Als het fluisteren van lelies in den wind, zoo zongen zij. - 't Ruischende gezang verstomde en hun groote oogen staarden, opgeschrikt door wat zij in den rooden rozelaar ontwaarden. Enk'len slopen langzaam nader, weifelende en bevreesd. Was die vreemde schim er vroeger in den stillen tuin geweest? Eind'lijk stonden zij nu allen bij den rozelaar gebogen. Toen zij harlekijn daar vonden voelden zij groot mededoogen. Zwijgend stonden zij, getroffen door een onbekend verdriet: Al wat wij lachwekkend noemen overwegen elven niet en zij waren met het lot van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen bonten harlekijn zoo begaan, omdat het teed're argelooze wezens zijn. En zij tilden hem voorzichtig op zijn wiegelende beenen. Langzaam traden zij om aan den stoet iets plechtigs te verleenen. En vervolgens droegen zij hem in hun midden mee omhoog. Vreemd was hem te moede toen hij suis'lend langs de boomen vloog. Langs de snelle manestralen voerden zij hem fluist'rend mee, en hij zag den tuin verzinken. Steden, weilanden en zee, kleiner werd het, dieper week het, was dat verre eens zijn land? En de wereld was niet grooter dan het holle van zijn hand? Zweefden er hier zoeter geuren, was hier vrede en geluk? Wuifden hier de eeuw'ge bloesems, ging niet alles langzaam stuk? Teeder legden hem de elven in de gondel van de maan. Mijmerend zag hij beneden zich de kleine wereld gaan. Strekte hij uit de wijde mouwen toen zijn kleine, smalle handen? Droomde hij toen snikkend dat hij eens op aarde weer zou landen? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, hoe ging het dezen droomer met zijn tegenstrijdig hart, altijd in de dwarse draden van zijn grilligheid verward. In het stille, witte maanlicht keek hij naar zijn bonte pak, en het scheen hem dat er nog weer iets aan zijn geluk ontbrak - Somtijds kan men hem zien zitten met zijn schommelende beenen. Oude, wijze menschen zeggen dat zij hem wel hoorden weenen. Meestal, in zijn holle maanschelp zit hij droomerig te kijken. Nergens zal hij ooit de dwaasheid van zijn eigen hart ontwijken. Want een harlekijn is altijd overal een harlekijn. Zoo is 't nu, zoo was het vroeger en zoo zal het later zijn. Anthonie Donker. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Adieu Afscheid. Grauw in vlagen jaagt de regen. Uit een droom teruggestort, en reeds in een tweeden levenskring, toch steeds de herinnering te voelen wegen; en te weten dat dit komen moest, snel en wreed, niet anders dan het zijnde, maar nòg voor dit onafwendbaar einde niet te kunnen bukken -! Zwaar en woest is de trein zijn weg gesneld, en gij wordt gevoerd langs droef gekromde boomen, over weiden en gezwollen stroomen die wij kenden, samen. Ver. Voorbij. - En ik draag mijn nu weer doelloos leven verder, maar behoedzaam, want er is als een broos tenger geheimenis om mij uw beminde geur gebleven; en ik weet hoe uwe zachte haren zijn geweest, uw handen onbewogen, de twee violieren van Uw oogen - en mijn hart moet dit geheim bewaren: Want de droom is heen gegaan met U, maar dit zal mijn leven vergezellen en zichzelve steeds opnieuw vertellen wanneer 's nachts de regen jaagt als nu. - {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtwandeling Sterhelder waakt de nacht met glans en schaduw en vreemde bloemen van het licht der maan. - Een vrouw zingt voor haar kind. - Ik wandel doelloos de verten tegen. Witte boomen gaan sidderend en slank voorbij. Nachtelijk murmelt een donker water en vergaat in woud. De trage vogels van het najaar vliegen. De wind spreekt in geheimen, eeuwenoud. Nog geuren geel verbloeid de late hoven, verwilderd half. Ik laat ze achter mij. Onder vergrijsde zerken slapen dooden den laatsten zwarten slaap. Ik ga voorbij, en weet niet meer voor welk visioen ik vlucht, van welk verlangen ik word aangedreven - Het najaar ritselt en de dood begint dieper te zingen door mijn doelloos leven. - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmacht. Dezen nacht breekt licht en schaduw weerloos onder 't masker van de schemering. Dezen nacht lig ik alleen en roerloos, maar mijn bloed beangst van siddering - Vlam noch wind of hunkerende ster.... Riep het leven gisteren voor 't laatst? Alle wolken zijn gedord van ver en de maan gloort dood, in niets weerkaatst. Stilte en duister spannen blind tesaam en mijn angsten fluistren wild Uw naam - Maar een vlaag die langs de ramen waarde (of een ziel voor altijd afscheid neemt) laat het hart nog meer verschrikt van de aarde en nog meer van de eeuwigheid vervreemd. Theun de Vries. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Over handelspolitiek In September j.l. is een merkwaardig boek verschenen. Door de Vereeniging voor Vrijhandel is uitgegeven een werk ‘Actieve Handelspolitiek; Feiten en Uitkomsten’ door J.E. Vleeschhouwer (M. Nyhoff, den Haag). In mijn oogen is dit geschrift een der meest belangwekkende, die in den laatsten tijd op het gebied der internationale economische politiek zijn verschenen en ik hoop, dat dit werk 'n zeer ruimen kring ook buiten onze grenzen de aandacht zal trekken. De verschijning van dezen arbeid en het luide geroep om een tarief, waarmee de Regeering kan onderhandelen, brachten mij er toe om nog eens mijn gedachten over onze handelspolitiek te laten gaan. Want ‘Actieve Handelspolitiek’ bewijst dat een vechttarief noodzakelijk tot protectie leidt en een beschermende handelspolitiek moet volstrekt worden afgewezen. Bij de beoordeeling van een handelspolitiek systeem moet men er zich voor hoeden, dat men naar tijdelijke symptomen de werking afmeet. Vrijhandelslanden kennen evengoed perioden van inzinking, als beschermende landen tijdperken van groote opleving. De handelspolitiek is wel een uiterst belangrijke maar natuurlijk niet de eenige factor, die de welvaart beheerscht en andere oorzaken, bijvoorbeeld een geweldige opleving van de menschelijke energie, of de aanboring van nieuwe natuurlijke bronnen van rijkdom kunnen den invloed van de handelspolitiek soms voor lange jaren, in betrekkelijke beteekenis doen afnemen. Maar op den langen duur zal het systeem der handelspolitiek {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn invloed onmiskenbaar uitoefenen. In het eene land zal men zijn waarneming over langere perioden moeten uitstrekken, dan in het andere. De waarheden der economie, men neme bijvoorbeeld ‘les produits s'échangent contre les produits’, kunnen uit den aard der zaak nooit hun beteekenis verliezen. Maar hun beeld wordt voortdurend door allerlei maskeerende invloeden onduidelijk gemaakt. Dergelijke invloeden op te zoeken, hun werking na te speuren, hun invloed te bepalen, is het werk van economen. Op geen gebied is dit noodzakelijker dan op dat der handelspolitiek, waar elke wijziging in de regeling van het ruilverkeer persoonlijke belangen schaadt of baat en de leek dus geneigd is om snel, en gewoonlijk overijld, een bevooroordeelde opinie te vormen. De handelspolitiek, hetzij zij tot vrijhandel hetzij zij tot bescherming heeft geleid, is tot nog toe in alle landen een product van nationale overwegingen. Het inzicht, dat tot vrijhandel leidde, mogen wij in het algemeen juister achten, dan dat hetwelk protectie aanbeveelt, de voorstanders van beiderlei richting hebben het nationale belang, zooals zij dat zien, op het oog. In mijn oogen is vrijhandel verstandig en protectie onverstandig nationalisme. Mijn voorkeur voor vrijhandel, wordt nagenoeg geheel bepaald door de overweging dat deze handelspolitiek voor Nederland, geheel op zichzelf beschouwd, noodzakelijk en de eenig juiste is. Wel ben ik van meening dat ook tal van andere landen onverstandig tegen hun eigen belang handelen door een protectionistische politiek te volgen, maar mijn meening over de Nederlandsche handelspolitiek wordt bepaald door na te gaan wat het belang van Nederland, in verband met zijn ligging, zijn bevolking, zijn omvang, zijn verschillende soorten van bedrijvigheid, zijn koloniën enz. eischt. Hoezeer ik theoretisch vrijhandel voor de geheele wereld een groote zegening zou achten - dat ik voor Nederland op dit oogenblik de volstrekte vrijhandel wensch, vloeit voort uit redenen van nationaal opportunisme. Bij de keuze van een handelspolitisch systeem geeft zelden het zuiver economisch belang alleen den doorslag. Vrijhandelslanden achten soms de open deur een veiligheidswaarborg {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen hebzuchtige politiek van machtige staten; bescherming wordt gebruikt als middel om het land, vooral in tijd van oorlog, onafhankelijk te maken ten opzichte van de bevrediging van zijn vitale behoeften; of men ziet er een voordeel in om een ander land te benadeelen, of sommige landen door ze te bevoordeelen boven andere staten aan zich te binden; of men gebruikt het middel der bescherming om bepaalde groepen in een land voor de regeeringspolitiek te winnen; of men streeft er een sociologisch doel mee na. Nederland is een der weinige landen, waar de handelspolitiek vrij wel zuiver op economische overwegingen berust. Bij de Indische loopen al politieke overwegingen naast de economische. Ik bedoel met zuiver economische overwegingen, die, welke alleen strekken om de welvaart te bevorderen en dan welvaart in breeden zin genomen; ik zou willen zeggen harmonische welvaart, die zich zooveel mogelijk over alle lagen der maatschappij uitstrekt; die geen bevoorrechting schept voor een deel der bedrijfsmogelijkheden; die de opgangen en inzinkingen binnen grenzen houdt. Dat bij deze opvatting de grenzen van economie en sociologie vervagen zal ik niet tegenspreken. Maar uit welke overwegingen de handelspolitiek ook is geboren, in geen land is zij ontstaan met inachtneming van de belangen van andere landen, maar overal uit zuiver nationaal-egoistische motieven; het eene land is verstandiger dan het andere, bij allen, was het motief: nationaal eigenbelang. Hetzij protectie om economische, hetzij om politieke of politiek-economische of economisch-politieke redenen wordt toegepast, zij heeft altijd economische gevolgen en bovendien de strekking om zich te handhaven en uit te breiden, omdat persoonlijke belangen er zoo sterk mee gemoeid zijn. Ook al ontstond zij uit louter redenen van algemeen belang, zij roept steeds persoonlijk eigenbelang op; zij heeft altijd invloed op individueel geldelijke belangen, in zoo sterke mate als geen andere staatkundige maatregel dat kan doen, en daarom wordt de verwerving van belang, en haar behoud ook door de belanghebbenden overal met hand en tand, soms met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen nagestreefd. Of zij ontstaan is uit politieke veiligheids-overwegingen of {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend met economisch doel, altijd maakt het belang van particulieren zich van het middel meester; soms dwingen machtige particulieren een staat dit middel in hun belang in te stellen. Deze dooreenmenging van belangen, nationaal-economische, fiscale, nationaal-politieke en particuliere, maakt het zoo moeilijk in de tarievenpolitiek tot een algemeene bevrediging te komen; vervalt bijv. het nationaal-politieke veiligheidsmotief dan zullen de particuliere bevoorrechten nog niet van verlaging van tarieven willen weten; is er een zeer sterk verlangen naar verlaging der tarieven uit consumenten-oogpunt, dan verzetten nationaal-politieke redenen zich daartegen, enz. In landen als de Scandinavische, als Zwitserland en Nederland wordt het veiligheidsmotief niet naar voren gebracht. Het motief van de jong gevormde staten, de politieke consolidatie, geldt voor hen niet. Van enkele stoffen en artikels, die men met het oog op den oorlog binnenslands moet vervaardigen, wordt op andere manier dan door tarieven de vervaardiging bevorderd. In deze landen zijn de tarieven uitsluitend economisch (of fiscaal). In andere landen wordt in zeer belangrijke mate het vraagstuk der bescherming door het veiligheidsmotief of imperialistische bedoelingen beheerscht. Waar dit het geval is, zal het in de woestijn prediken zijn, wanneer men met de meest onweerlegbare economische theoriën aankomt of zelfs bewijst, dat de welvaart in het betrokken land er onder lijdt. Die gevallen nu doen zich in Europa in tal van landen voor: Duitschland, Frankrijk, Tsecho-Slowakye, Italië en Spanje, om maar bij de belangrijkste te blijven. Ieder weet dit wel, maar toch wil men deze dooreenmenging van politiek en economie, in den drang naar verbetering der toestanden wel eens uit het oog verliezen. Als voorbeeld zou ik de houding van den bekenden Franschen staatsman Loucheur willen aanhalen. Op den 1en April 1927 hield deze in de vergadering van de ‘Berliner Industrie- und Handelskammer’ een voordracht. Hij sprak zeer openhartig, en het feit alleen reeds dat hij naar {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Berlijn toog om een rede te houden toont zijn geneigdheid tot samenwerking. Hoort hem nu over ‘Vrijhandel en protectie’. ‘Wat vroeger waar is geweest is het nu niet meer. Zelfs de woorden hebben niet meer dezelfde beteekenis. Engeland noemt zich vrijhandelaar en int 6 milliard francs aan invoerrechten; het protectionistische Frankrijk beurt echter slechts 3½ milliard francs. Ik zelf was vóór 1914 vrijhandelaar; de oorlog echter heeft mij tot protectionist gemaakt; wel is waar niet uit zuiver economische overwegingen, maar terwille van Frankrijk's nationale veiligheid.... Bij de bestudeering van het vraagstuk moet rekening worden gehouden met de behoeften der volkeren en zelfstandigheid van hun nationaal bestaan. Men kan zich afvragen of men niet nu reeds “de Vereenigde Staten van Europa” in economisch opzicht in het leven zou kunnen roepen.... en het vrije ruilverkeer in Europa mogelijk maken.... Maar dan komt bedenking, die niets met economie te maken heeft en de veiligheid der volken betreft. Bedenkt eens wat er zou gebeuren als men bijv. de onbelemmerde handel in staal in geheel Europa toeliet.... De gebrekkige en slecht gelegen staalondernemingen zouden verdwijnen.... Er zou een staalmonopolie voor bepaalde landen ontstaan. De zoo bevoorrechte natie zou een natuurlijke neiging hebben om misbruik van dien voorsprong te maken en zou het machtigste oorlogsmiddel in handen hebben. Daarom is het onmogelijk de afschaffing der tariefmuren tegenwoordig in overweging te nemen....’ Alleen wanneer aan de volken veiligheid wordt gewaarborgd, kan men over de afschaffing der invoerrechten gaan denken, meent Loucheur; wat men wel zou kunnen doen om het ruilverkeer te bevorderen, is o.a. het invoeren van een uniforme nomenclatuur, een uniforme tarieventechniek, en een gemeenschappelijk type voor de tekst van handelsverdragen. Deze beschouwingen hebben te Genève weerlegging gevonden ook van Engelsche zijde; maar het is niet mogelijk, wanneer een zoo ontzaggelijk gewichtige factor als de nationale veiligheid in het geding wordt gebracht, om onbevangen aan economische beschouwingen aandacht te schenken. Hoe staat Engeland bijv. ten opzichte van de chemische nijverheid? Politieke zuivering van de atmosfeer zal wel vooraf moeten gaan, voordat van een vrijer ruilverkeer algemeen sprake kan zijn; tenzij men in de staten, die meenen dat zij sommige industriën met het oog op de veiligheid niet kunnen missen, die bedrijven op andere wijze dan door tariefbescherming in stand houdt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Een recent voorbeeld van dooreenmenging van invloedspolitiek en handelspolitiek, leveren, als men de Belgische pers mag gelooven, de nu aan den gang zijnde onderhandelingen over een handelsverdrag tusschen Frankrijk en België op. Een Franschgezind blad schreef dezer dagen: ‘Eigenlijk komt alles hier op neer, dat wij niet een groot program van militaire organisatie aan te bieden hebben tegen een bijzonder voordeelig handelsverdrag. De Franschen zouden zeer zeker het oor leenen aan zulke voorstellen en wij zouden er schitterende voordeelen uit trekken.’ Al maanden tokkelt de Fransch-Belgische en de Fransche pers op deze snaren. Engeland heeft, naast zijn safe-guarding of industries, met zijn handelspolitiek in sterke mate de belangen van het Britsche Rijk op het oog. Niet algemeen - de Labour Partij en de Liberalen zijn over het algemeen nog voor den vrijen handel, ook al gevoelen zij alles voor de saamhoorigheid van het Empire. Maar als men leest wat wijlen Lord Milner, een man van grooten invloed en in zekeren zin een type, schrijft, dan beseft men hoezeer economie en imperialistische politiek bij velen dooreengeweven zijn. Niemand, zegt hij, is ‘Free trader on principle: ‘Once let there be imports of manufactured cotton, and Lancashire would be the most Protectionist district. I am a British nationalist; I am also an Imperialist.’ ‘Exalted sentiment’ zoowel als ‘practical necessity’ leiden hem tot deze houding; maar het imperialistisch sentiment is de hoofdzaak. ‘Preferential tariffs indeed are only valuable and can only be fairly judged as part of a larger policy, and one directed to higher than purely commercial ends.’ 1) In Oostenrijk is de handelspolitiek geheel samengeweven met de algemeen buitenlandsche en staat in verband met de richting, waarin deze zich zal bewegen; in groot-Duitsche richting of in die van een grootere Midden-Europeesche associatie; of in toenadering tot de oude Donau-Monarchie-Staten. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De door Vleeschhouwer (Actieve Handelspolitiek, pag. 195) aangehaalde uiting van den Staatspresident Hainisch, die de ontwikkeling der economie voorspelt in autarkische, voor elken staat zelfgenoegzame richting, klinkt wel heel eigenaardig. Als er één land op de wereld is, dat van autarkische economie niets dan misère kan verwachten, dan zou men zeggen, dat het Oostenrijk is, dat in alle toonaarden zijn vroegere afzetgebieden betreurt, en steeds beweert niet op zich zelf te kunnen staan. Bovendien men moet zich steeds herinneren, dat het ingrijpen van de staten in het wereldverkeer altijd slechts relatief geringen invloed kan uitoefenen. Niettegenstaande de hooge tariefmuren neemt het wereldverkeer voortdurend toe. Alles vloeit; ook op het gebied van productie en verkeer; nergens is een toestand die blijft; een autarkische basis voor de wereldeconomie te verwachten schijnt een miskenning van de meest voor de hand liggende menschelijke drijfveeren en strevingen, voor wie geen stilstand mogelijk is. Dit schijnt zoo duidelijk, dat men wel mag aannemen, dat achter de autarkie van President Hainisch een politieke bedoeling ligt. In Polen, Tsecho-Slowakije, Rumenië, enz. primeert de politiek de economie. In Amerika's handelspolitiek speelt de veiligheid geen rol. Daar heet het vraagstuk wel zuiver economisch, maar de economie is van een soort, die met 's lands belang bitter weinig te maken heeft. Laat ik deze bewering even met enkele aanhalingen staven. Wanneer Huizinga in zijn boek ‘Mensch en Menigte in Amerika’ zegt: ‘Een kwestie als de protectie is geheel opgelost in de afzonderlijke belangen van de verschillende industrieele artikelen. Elke industrie, elk “special interest” is een macht, die zich zelfstandig realiseert in de politiek’, zal hij het wel niet ver mis hebben. Af en toe komen daar merkwaardige staaltjes van aan het licht. De bekende historie met de leden der Tariff Commission W.S. Culbertson, de schrijver van ‘International Economic Policies’, nu gezant te Bukarest, en zijn collega Lewis, van wie Coolidge in 1924 eischte, dat zij hem ongedateerde ontslagaanvragen ter hand zouden stellen, die hij kon gebruiken, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer zij maatregelen aanrieden, die Coolidge gevaarlijk achtte voor de beurs van invloedrijke groepen in de Republikeinsche Partij, in dit geval meer in bijzonder voor de suikerproducenten, is leerrijk. Dr. F.W. Taussig, vroeger Voorzitter van de Tariff Commission, zeide in de vergadering van de American Economic Association in December 1925, dat ‘in recent appointments to the Commission political expediency had been carried to a dangerous and lamentable extreme;’ en Costigan, zelf nog lid dier Commissie, vroeg om een onderzoek vanwege het Congres naar haar arbeid omdat ‘the Commission had ceased to present a disinterested and non-partisan independence.’ Men vergete niet, dat dit een ultra-officieele commissie betreft. Hoe het gaat met de behartiging der handelspolitische aangelegenheden bij de Volksvertegenwoordiging in Washington is al meermalen aan den kaak gesteld. ‘The tariff on imports opens an other enormous sphere in which legislative intervention affects private pecuniary interests.... Hence the doors of Congress are besieged by a wohle army of commercial or railroad men and their agents, to whom since they have come to form a sort of profession the name of Lobbyists is given. Many congressmen lobby for themselves among their colleagues.’ 1) Men kan als vaststaand aannemen, dat in de V.S. de richting der handelspolitiek niet in hoofdzaak in het belang der algemeene nationale welvaart wordt bepaald, maar dat particuliere en partijbelangen bij die bepaling een zeer, zeer groot woord meespreken. Het juist economisch inzicht speelt een ondergeschikte rol. - Intusschen, uit welke reden men invoerrechten heft is onverschillig; de economische gevolgen blijven dezelfde. - Op nog een andere kant van het vraagstuk moet de aandacht gevestigd worden. De protectie-wensch steekt ook in een deel der arbeidersbevolking. Men vreest voor den schadelijken invloed van concurrentie uit landen met een zeer lagen levensstandaard der arbeiders. Ook in deze kringen hoort men de leus: ‘equalizing the cost of production.’ In den grond is het arbeids-protectionisme van geheel dezelfde orde als dat van den industriëelen ondernemer of land- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwer; de protectionistische werkgever wijst dan ook gaarne zijn werknemers op hun identieke belangen. Toch plaatst de arbeider zich soms op een afzonderlijk plan. Zijn vrees vloeit voort uit denzelfden gedachtengang, die vroeger voor den arbeider de verbreiding der machines of een arbeidsparende methode fataal achtte. Het is zeker, dat bepaalde groepen van dergelijke arbeidsconcurrenten nadeel kunnen ondervinden, maar de arbeidersmassa als geheel zal op den duur evenzeer het voordeel van de vermeerdering der productie genieten als alle andere menschen. De arbeiders hebben de vrees voor de machine reeds lang overwonnen. Evenzeer zullen zij de bezwaren tegen de goedkoope goederen ten gevolge van lageren levensstandaard moeten terzijde stellen. Komen daar tijdelijke moeilijkheden uit voort, dan zal men die op andere wijze dan door tarieven moeten ondervangen. De strijd voor het behoud van een zekeren levensstandaard zal door de arbeiders op een ander gebied dan op dat der protectie moeten worden gestreden. Kiest hij dit terrein dan zal elke nieuwe occupatie van verlangd gebied slechts geschieden met opoffering van een grooter stuk van het reeds verkregene. - Er is vooralsnog weinig reden tot optimisme, dat de Geneefsche resoluties iets practisch uit zullen werken. Toch hebben ze hun beteekenis, maar naar mij voorkomt een secundaire. Zij zullen groot effect kunnen sorteeren wanneer er meer toenadering op politiek gebied is gekomen. De pogingen van Locarno betreffen de primaire belangen van Europa; zij beheerschen in de eerste plaats de algemeene politiek, maar beslissen evenzeer over de Europeesche welvaart, die daarmede samenhangt. Valt het politieke wantrouwen tusschen de staten van Europa weg, dan is het pad gebaand voor een juiste economie en dan wijst het Geneefsche besluit de richting; want dit is de beteekenis van Genève, dat het onhoudbare van de economische theorie, dat protectie voordeel geeft, is erkend door een wereldconferentie. Valt in een aantal landen het veiligheidsmotief weg, dan is een der beletselen voor den vooruitgang van den vrijen handel {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} weggenomen. ‘In France the relation between economic policies and political security is emphasized more than in other countries’, zegt Sir Arthur Salter, de man van het Volkenbonds-bureau (14 Juli 1927). Frankrijk wordt hierin echter op den voet gevolgd door Italië, door Tsjecho-Slowakye, om van den Balkan maar niet te spreken. In tal van kringen in het buitenland worden de tarieven op levensmiddelen beschouwd als een veiligheidsmaatregel. Ik onderschat in geenen deele het groote werk van de economische conferentie; evenmin het propagandistische werk van de Internationale Kamer van Koophandel; maar zoolang het politieke wantrouwen heerscht, dat bescherming van sommige industriën in stand houdt, welke bescherming in zijn gevolg onontkoombaar andere niet voor de veiligheid noodige bescherming meebrengt, zoolang zal van het vervallen van de tariefmuren wel niet veel komen, en zal het zelfs onwaarschijnlijk zijn, dat eenige verlaging van blijvenden en beteekenenden omvang verwacht kan worden. Alleen voortbouwen op de basis van Locarno kan den weg effenen voor blijvende tarievenverlaging in het gebied, dat Locarno economisch beheerscht; welk gebied door het feit, dat dit verdrag het oorlogsgevaar vermindert, grooter is dan het engere, dat het formeel politiek bestrijkt. Dat overal de tariefmuren in afzienbaren tijd zullen wegvallen of verminderd worden is een illusie, waaraan ik mij niet zou durven overgeven. Maar dat bijv. in de Westelijke helft van Europa het besef zal doordringen, dat de daar liggende Rijken hun tarieven, wanneer de veiligheid is gewaarborgd, zonder gevaar voor hun welvaart kunnen afschaffen, ook al behouden andere landen ze, acht ik niet onmogelijk. Het economisch inzicht in dit deel van de wereld is in de laatste tijden helderder geworden, en het gevoel van saamhoorigheid gegroeid. De politiek is nu nog de primaire factor in de handelspolitiek van de meeste Europeesche landen; de economie is secundair. Of een juiste economische verhouding mogelijk is, hangt van de politiek af. Het zijn niet de economische verhoudingen die in de oude wereld in den tegenwoordigen tijd oorlogen veroorzaken; ze {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn overal tweederangs-factoren; ze zijn ondergeschikt aan de machtsverhoudingen; het streven naar macht gebruikt de economie voor zijn bedoelingen. Is er een evenwichtstoestand of een blijvende rust op het terrein der politieke macht gevormd, dan eerst is een op zuiver economische grondslagen berustende welvaartspolitiek mogelijk. - Uit een oogpunt van algemeene economie is elke belemmering van den goederenruil verkeerd. Waren er geen staatsgrenzen meer, dan zou het strijdpunt ‘vrij ruilverkeer tegenover bescherming’ waarschijnlijk niet bestaan. Ik zeg ‘waarschijnlijk’; want het is niet zeker, dat ook in een politiek eenheidsorganisme niet somtijds een deel zich voorrechten weet te verwerven. Vroeger kwamen ook binnen de staatsgrenzen tolbarrières voor; en ook nu nog kan men van alles verwachten in een land, waar partij- en belangenpolitiek overheerscht. Hoe dit zij, het strijdpunt bestaat nu, omdat er staatsgrenzen zijn en de politiek dier staten noodzakelijkerwijs egoïstisch moet zijn, zoolang zij op zich zelf staan. Men kan streven naar een associatief samengaan op bepaald terrein, op velerlei gebied, maar zoolang de overeenstemming nog niet is bereikt of de kans op overeenstemming niet aannemelijk is, zoolang er geen rechtsband tusschen de staten bestaat, moet elk land uitsluitend zijn eigen belang als richtsnoer nemen. Dat in de 19e eeuw de vrije handel door vele voorstanders versierd werd met het aantrekkelijk kleed van een hoog zedelijk ideaal, behoeft geen verwondering te baren. Hoe vaak komt het voor dat maatregelen, die moeten dienen om economisch kwaad te helen of te voorkomen in de oogen van gloeiende voorstanders uit de economische in de zedelijke orde worden overgebracht. Onnatuurlijk is dit niet; immers op het gebied van het menschelijk streven vloeit alles in elkaar en ofschoon verstandelijke en moreele waarden verschillende grootheden zijn is in concreto bij elke menschelijke gebeurtenis de invloed van beide, steeds in wisselende verhoudingen, in het spel. De invoering van den vrijhandel in Engeland moest dienen om zwarte ellende, waartegen het gemoed van talloozen in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} opstand kwam, te doen ophouden; een beroep op het gemoed was noodig om tot de verstandige staatshandeling te komen en zoo werd de maatregel, die als wetenschappelijk en politiek juist door het verstand werd erkend, eerst algemeen aannemelijk toen het hart hem aanbeval. Iets dergelijks maar in minder sterken graad was waar te nemen bij de propagandeering ter zelfder tijd van het denkbeeld der coöperatie. Ook hier was het hart, dat medelijden had met de lagere klassen, bereid om als gangmaker voor een juist economisch denkbeeld op te treden. Is de zuiver economische waarheid echter ingeschakeld in de rangorde van de redelijke denkbeelden, dan trekt het gemoed zich op den achtergrond terug, en zoo begon, toen men meer vertrouwd werd met de juiste beginselen, die den wereldhandel beheerschten, de zedelijke aureool te verbleeken; haar licht was niet meer noodig om de juiste waardeering ingang te doen vinden. Waar de houding, die de burger t.o. van de politiek aanneemt, voor zoover zij niet belangen-politiek is, bepaald wordt door zijn levensbeschouwing, ligt het voor de hand, dat zedelijke normen de toepassing van de economie in de politiek beheerschen bij hen, die eerlijk het algemeen belang nastreven. Daarnaast kwam een andere factor in het spel; de groei der democratie bracht in zijn gevolg overal de opleving van het nationalisme mee. Het idëele internationalisme uit de 18e en den aanvang der 19e eeuw, dat trouwens bij de volkeren niet tot alle lagen was doorgedrongen, en bij den staat van ontwikkeling der massa niet tot haar door kon dringen, moest wijken voor de nationalistische aspiratiën: zoowel op politiek als op economisch terrein steeg het staatsegoïsme en volkomen juist is de uitspraak van Struycken (‘Van Onzen Tijd’, 17 April 1915): ‘Men verschilt van meening welke de beste economische politiek moeʇ wezen, òf vrijhandel òf bescherming, òf open deur òf bevoorrechting van nationaal kapitaal, enz. enz. maar ieder legt éénzelfden maatstaf aan, die van het nationale belang, de nationale welvaart, niet die eener hoogere rechtsgemeenschap der volkeren. Wie dacht immers, als in het nationale leven, aan zoo iets als sociale gerechtigheid, billijkheid in economische verhoudingen, de verdeeling der rijkdommen der volkeren? Welke staatsman vraagt zich af welke gevolgen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de bescherming aan de nationale voortbrenging en handel verleend voor het buitenland zal hebben?’ Zoo is het. De Nederlandsche staatsman die den vrijhandel voor zijn land onontbeerlijk acht, doet dit niet, hoezeer zijn geheele levenshouding door zedelijke motieven moge zijn bepaald, onmiddellijk uit liefde voor een zedelijk ideaal, maar omdat hij van meening is, dat voor Nederland's welvaart, zonder rekening te houden met de eischen van welvaart van eenig ander land, vrije handel geboden is. Zijn overtuiging, dat wanneer andere landen voor wat hun welvaart betreft tot hetzelfde inzicht konden komen, het wereldgeluk zou vooruitgaan, loopt daarmee parallel; maar kan geen invloed op zijn practische houding ten opzichte van de nationale handelspolitiek in dit tijdsgewricht uitoefenen. Hij kan zoo vurig mogelijk strijden voor internationalen vrijhandel, zoolang er staatsgrenzen zijn en er geen internationaal oppergezag bestaat, moet hij met 's lands belang alleen te rade gaan, wanneer de nationale en de internationale belangen elkaar niet dekken. Alleen dan zou een offer verantwoord zijn, wanneer er een groote mate van zekerheid bestond, dat de te nemen maatregel aan de internationale goede verstandhouding, die ook een groot Nederlandsch belang is, ten goede zou komen. Het nationale gevoel is wel niet uitsluitend, maar toch voor een zeer groot deel schuldig aan het protectionisme in het tegenwoordige Europa. Sedert List zijn ‘Nationales System’ de wereld in slingerde, een werk, dat op economisch gebied beantwoordde aan de diepste verlangens van het toenmalige Duitschland, is ook de handelspolitiek binnen het kader van het nationalisme getrokken en het is er tot nu toe bij de meeste landen in gebleven; hoewel List nu geen protectionist zou zijn. De taak der komende generatie is om te bewerken, dat ook zij, die de nationale eenheid een onmisbare factor achten voor een wereldmaatschappij voor afzienbare toekomst, algemeen inzien, dat niets goeds is te verwachten van handelingen, die in den grond bevorderen, dat het gepaste, harmonische nationale gevoel wordt opgeblazen tot een schadelijken uitwas, tot een exclusief nationalisme. Uit den aard der zaak kan een vrijhandelspolitiek, ook al {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} steunt zij louter op het staats-egoisme, nimmer dien aanstoot geven, als een protectionistische, omdat de laatste altijd, om het zoo uit te drukken, een meer persoonlijk hinderlijk karakter draagt, altijd gericht is tegen bepaalde, concrete zaken, terwijl de nationaal-egoistische vrijhandelspolitiek niet een bepaald aanwijsbaren tegenstand of mededinging op het oog kan hebben. Eenigen tijd geleden liet in Duitschland de Bankpresident Schacht zijn waarschuwende stem hooren tegen de hypertrophie van de nationale eerzucht, die meent, dat een buitenlandsch product in Duitschland een blamage voor de Duitsche bedrijvigheid is en die weigert de onderlinge afhankelijkheid der volkeren op economisch gebied als onontkoombare werkelijkheid te erkennen. Nadat de Reformatie het pad had vrijgemaakt voor de maatschappelijke en politieke democratie is deze met vallen en opstaan steeds verder daarop voortgegaan. Als representatieve perioden op politiek, godsdienstig en filosofisch terrein zouden die van Willem van Oranje in de 16e, die van Cromwell in de 17e en die van Rousseau en de Encyclopedisten in de 18e eeuw kunnen dienen. Toen kwamen de geweldige schokken van de Fransche revolutie en het Napoleonisme. Deze gingen voorbij en de democratische denkbeelden groeiden, na eenige reactie, krachtiger dan ooit. Het nationalistisch gevoel, vroeger alleen krachtig binnen den beperkten kring van kleinere politieke organismen, nam nu ook bezit van de menigte in de groote staatkundige eenheden, die zich hadden geconsolideerd, zich hadden gevormd of op het punt stonden zich te vormen. Ook op economisch gebied drong het door tot de massa, wier stemming in een nieuwe staatsorganisatie altijd exclusief is. De vrees voor de overheerschende macht van Engeland maakte haar rijp om naar een afweermiddel te grijpen. Bescherming door tarieven was gemakkelijk te begrijpen; de nadeelen waren moeilijker te doorzien. Belanghebbenden liepen vanzelf voor beschermende rechten warm; maar ook voor niet-belanghebbenden was het nationalistische element in het verdedigingsmiddel een aantrekkelijkheid; ook bij hen werkte de bedriegelijke eenvoudigheid. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo kon in de niet-economisch-onderlegde maatschappij van 1840 en volgende jaren de nationalistische kant van List's systeem gemakkelijk ingang vinden. De eigenlijke kern werd daarbij uit het oog verloren: ‘Slechts een politiek, die met List als grondslag aanneemt, dat producten die de natie beter en goedkooper door middel van de internationale arbeidsverdeeling zich kan verschaffen, door invoer moeten worden verkregen, kan onze verarmde huishouding als geheel weer gezond maken. In het tegenwoordige tijdperk, nu Duitschland's industrie aan die van Engeland gelijk is, zou List ook als Duitscher vrijhandelaar zijn; vrijhandelaar niet alleen voor wat betreft fabrikaten, maar ook wat betreft landbouwproducten.’ 1) Bij de genoemde redenen, die verzet tegen den vrijen handel aanwakkerden kwam nog de reactie tegen het beginsel van ‘laissez-faire’, dat in de eerste helft der vorige eeuw door velen werd gehuldigd. In absoluten omvang is het nooit aangenomen; de leus duidde meer op een richting, dan op een volstrekt doel; haar uiterste consequentie zou immers anarchie zijn. Het ging slechts om een meer of minder van staatsinmenging en nu heeft men aan den kant van de tegenstanders van het ‘laissez-faire’ systeem minstens even hard gezondigd door verheerlijking van de staatshulp als aan den kant dergenen, die al te schoorvoetend de macht van den staat wilden gebruiken. Men begon te veel van de staatsinmenging te verwachten, ook op het gebied van het ruilverkeer; men prees het ingrijpen van den staat alleen reeds, omdat dit quasi het eigenbelang van de vrije-concurrentie-mannen aan banden zou leggen. Wanneer een bedrijf kwijnde door buitenlandsche mededinging, werd beperking daarvan door den staat het sjibboleth. Een beroep op zoo iets als een wereldeconomie werd niet geduld. Met alle scherpte werd hiermee afgerekend. Men leze bijv. de uitingen van den Katholieken socioloog von Vogelsang, die in 1885 schreef: ‘Aan de internationale concurrentie.... wordt steeds meer het belang der staten, het welzijn der volkeren opgeofferd. Gelijk eens op politiek gebied de liberale leuze het historische en christelijke recht van vorsten en standen gebroken heeft, zoo zal ook deze nieuwe leuze van de noodzakelijkheid der wereldhuishouding, van de geboden der internationale {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} concurrentie, de autonomie der staten, regeeringen en parlementen vernietigen.... Gelijk eens onze voorvaderen naar Jeruzalem trokken onder den kreet: God wil het!.... zoo zal voortaan voor den kreet: De wereldconcurrentie wil het! iedere gedachte aan sociale hervormingen, elke zedelijke wet, moeten verdwijnen.’ Ofschoon men dergelijke uitspraken zeker ook van Katholieke zijde niet meer in vollen omvang voor eigen rekening zal willen nemen, hoort men toch aan de voorstanders van de politiek van den vrijen handel een gebrek aan socialen zin, gebrek aan belangstelling voor de misdeelden aanwrijven; waartegenover dan de voorstanders der bescherming worden geplaatst als betere behartigers van het belang der ongelukkigen. Deze tegenstelling mag niet aanvaard worden. Wanneer de staatsman, van welke richting ook, den vrijen handel noodig acht wordt hij niet minder door liefde voor zijn volk en zorg voor de zwakkeren bezield. Het verschil steekt slechts in de waardeering van de geneesmethode; de vrijhandelaar is overtuigd, dat de bescherming door middel van invoerrechten het Nederlandsche volk in zijn geheel zal schaden en dat daarvoor het belang van enkele groepen moet wijken. Hij ziet naar de duurzame nadeelen. De man van invoerrechten ziet in prijzenswaardige, maar kortzichtige barmhartigheid alleen naar de voor de hand liggende bezwaren en is onnadenkend bereid de nadeelen op den rug van anderen, die meer in de schaduw staan, en van toekomstige generaties te schuiven. Ook de tegenstander van verkeersbelemmeringen zou desnoods nog met invoerrechten in sommige gevallen mee kunnen gaan, wist hij niet met zekerheid, dat van terugkeer op dien weg geen spraak is en dat, moge een matige tariefheffing nog weinig schade berokkenen aan het geheele economische leven het kwaad onherroepelijk zal voortwoekeren en het dus een verkeerde sociale opvatting is om uit mededoogen een enkelen sector van het bedrijfsleven te helpen met een middel, dat op den duur vele andere sectoren en ten slotte het geheel organisme gevaarlijk zal schaden. Eischt het algemeen welzijn, eischt de sociale taak van den wetgever, dat hij ingrijpt in het ruilverkeer, het geschiede, maar niet door het ondeugdelijk middel der invoerrechten. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon men met elken steun van het bedrijfsleven uiterst voorzichtig te werk moet gaan, bestaat over die andere methoden veel minder diepgaand verschil. Het groote punt, dat op handelspolitisch terrein de gemoederen verdeelt is: mag de staat door middel van tarieven steunen? Daar gaat het om. Een bron van misverstand is gelegen in de opvatting, die soms van Katholieke en orthodox-protestantsche zijde doorbreekt, dat zich in te spannen om Nederland aan het geheel vrije ruilverkeer te doen vasthouden iets specifiek liberaals zou zijn. Ofschoon de liberaal veel van de vrije ontwikkeling van de maatschappelijke krachten verwacht, en staatsinmenging slechts met de grootste omzichtigheid wenscht te zien aanwenden, staat hij principieel in geenen deele tegen die inmenging, wanneer hij slechts overtuigd is, dat dit de beste manier zal zijn om eenig algemeen belang tot zijn recht te doen komen. De houding der liberalen is van dien aard, dat een andere opvatting moeilijk houdbaar is. Ten opzichte van de practijk der handelspolitiek is er geen enkele principieele reden om bijv. Katholieken van Vrijzinnigen of Sociaal-Democraten te scheiden. In Deel I, Boek II van het werk ‘Liberalisme, Socialisme en Katholieke Staats- en Maatschappijleer’, (naar H. Pesch, bewerkt door Mr. P.J.M. Aalberse) leest men op pag 191 en 192 waar het gaat over Vrije Concurrentie en Vrijhandel het volgende: ‘Als algemeene regel is alleen dit op te stellen. In zoo verre en zoolang het vrije ruilverkeer met een vreemde natie het gemeene welzijn van een volk (en dus niet alleen het particulier belang eener kleine minderheid) bevordert, is het voor dat volk goed en gewettigd. Maar zoodra dat vrije ruilverkeer direct of indirect voor het gemeene welzijn van dat volk schadelijk wordt, is protectie goed en gewettigd. Van sociale en economische omstandigheden en inzichten zal dan afhangen in welken vorm die protectie, die bescherming door den staat, in elk concreet geval moet gegeven worden.’ ‘Landen, die over gunstiger productie-voorwaarden beschikken en daardoor goedkooper kunnen voortbrengen dan het eigen land, zullen door hun concurrentie den inlandschen arbeid noodwendig vernietigen, wanneer zij die voortbrengselen ongehinderd binnen de grenzen kunnen brengen. Geldt dit een of ander bepaalde industrie, dan zal de staat zich ernstig hebben af te vragen, of het verdwijnen dier industrie in het algemeen belang {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschelijk is. Zoo neen, dan zal hij die industrie, hetzij door beschermende rechten, hetzij door andere maatregelen, moeten steunen. Zoo ja, dan geldt de regel: dat het byzonder belang voor het algemeen belang moet wijken.’ ‘Het eenige principe, dat hier op den voorgrond treedt, is dit: dat de taak van den staat is het algemeen welzijn te bevorderen. Bijna al het andere zijn eenvoudig practische, economische overwegingen. Is in ieder concreet land en in ieder concreet geval staatsbescherming voor het algemeen welzijn beter dan staatsonthouding? Ziedaar de vraag, welke beslist, of eenig invoerrecht mag geheven of eenige andere beschermings-maatregel genomen moet worden.’ Het komt mij voor, dat dit standpunt Pesch-Aalberse in beginsel voor een liberaal volkomen te aanvaarden is. Wanneer men in Pierson's Leerboek der Staathuishoudkunde het hoofdstuk leest over Voortbrenging en Verbruik en hetgeen daar over de leemten in de werking van het eigenbelang wordt gezegd, zal men hoogstens eenig verschil in het leggen van den nadruk kunnen constateeren. Het einde van de betreffende paragraaf luidt bij Pierson als volgt: ‘Maar uit deze en soortgelijke overwegingen mag slechts worden afgeleid, dat groote bedachtzaamheid hier noodig, niet dat (staats)- onthouding plichtmatig is. Want dit staat vast; op de werking van het eigenbelang kan men zich niet geheel verlaten. In een land, waar ten aanzien der voortbrenging het beginsel van “laissez-faire” streng zou worden toegepast, zou men gevaar loopen, ja, de zekerheid bezitten, dat veel nuttig werk ongedaan bleef.’ Deze overwegingen gelden voor Pierson ook ten opzichte van den steun aan het bedrijfsleven. Eventueele verschillen tusschen Pierson en Pesch-Aalberse zullen zich dus slechts voordoen op het terrein der practische toepassing, over den vorm, waarin, den tijd waarop steun dient te worden gegeven. Dat Pesch niet zoo sterk het practisch bezwaar van invoerrechten gevoelt als anderen, raakt het beginsel niet. Ik kan mij zeer goed een liberaal voorstellen, die in 1923 zijn stem gaf aan het Schoenenwetje, maar in 1927 groot bezwaar zou hebben tegen een soortgelijken maatregel voor een bepaalden bedrijfstak; de omstandigheden zijn veranderd en wat in 1923 aanvaardbaar kon zijn in het algemeen belang, kan nu met het oog op het algemeen welzijn niet meer gemotiveerd schijnen. Al hebben alle steunmaatregelen gemeen, dat zij het natuurlijke ruilverkeer, belemmeren zij verschillen overigens zeer in eigenschappen en gevolgen; en het is zeer juist, dat Pesch {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} (Aalberse) er op wijst, dat van allerlei omstandigheden moet afhangen de vorm, dien in een concreet geval de steun zal aannemen. Wanneer een liberaal dus den vorm van steun door middel van beschermende tarieven voor Nederland volstrekt afwijst, dan is dat niet een gevolg daarvan, dat zijn levensbeschouwing niet de katholieke is; maar zijn houding zal het gevolg zijn van de waarneming van de werking en de psychologische en materieele gevolgen van beschermende invoerrechten en zijn inzicht in Nederlandsche toestanden. En aan den anderen kant, wanneer men zich bij de bepaling van het antwoord op de vraag welke handelspolitiek Nederland moet voeren, plaatst op exclusivistisch katholiek standpunt, dan schijnt het geheel onnoodig, dat daaruit bescherming door tarieven zou moeten voortvloeien. De Katholiek verwijt aan de ‘liberale economie’, dat haar den laatsten maar onmisbaren stempel ontbreekt, n.l. die van het positieve Christendom. (Dit gaat natuurlijk niet op voor alle aanhangers van de liberale economie; maar dit laat ik nu rusten.) Hij erkent alleen als werkdadig het altruisme, dat wortelt in de goddelijke wet der Christelijke naastenliefde. Immers, zoo zegt hij, slechts in dat geval vindt het eigenbelang de innerlijke en uitwendige beperking, die noodig is voor de ordening van het maatschappelijke en economische leven: innerlijk door de eischen van het geweten, van buiten door de maatschappelijke machten, die door God's gezag als beschermers der rechtvaardigheid, der misdeelden, van het algemeen welzijn des volks zijn gesteld. Maar wanneer de handelspolitiek aan dezen norm wordt getoetst is het dan zeker, dat bescherming den toets zal doorstaan? Is het niet mogelijk, dat bescherming voor de meerderheid der staatsburgers altijd en overal onrechtvaardig werkt? Is het niet mogelijk, dat de uitkomsten der bescherming soms terstond en op den duur altijd voor de zwakken nadeelig zijn? Is het niet mogelijk, dat bescherming altijd op den duur voor het algemeen welzijn des volks schadelijk is? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Katholiek en niet-Katholiek geeft de ervaring een zelfde antwoord: bescherming, en in het bijzonder bescherming door middel van invoerrechten, is op den duur altijd onrechtvaardig, altijd nadeelig voor de misdeelden en altijd schadelijk voor het welzijn des volks. Het katholieke inzicht schijnt niet diep genoeg de gevolgen der beschermende maatregelen te doorgronden en slaat te veel acht op de aan de oppervlakte zichtbare gevolgen. Wanneer het juist is, dat Adam Smith, zooals Pesch zegt, het ondergeschikt-maken van het eigenbelang aan het algemeen belang beschouwt als een subjectief-zedelijke aangelegenheid, terwijl volgens Pesch, die ondergeschiktheid, als leidend beginsel in de economie beschouwd, binnen de grenzen van het objectieve recht, waarop alleen de economie mag rusten, thuis behoort, dan nog vraagt men zich af, waarom men niet samen op kan trekken; niet dooreengemengd, maar naast elkaar. Waarom moet samenwerking afgewezen worden, alleen omdat men van een ander beginsel uit redeneert, terwijl men overigens hetzelfde beoogt? Smith en Pesch erkennen, dat het eigenbelang in de economie een zeer groote rol speelt; beide erkennen, zij het ook op verschillende wijsgeerige of wijsgeerig-godsdienstige gronden, dat men het eigenbelang niet geheel ongebreideld kan laten heerschen. Beiden wenschen in den grond éénzelfde handeling van practische politiek; maar om niet met den deïst Adam Smith op te trekken naar een overigens voor beiden aantrekkelijk doel, wordt met kracht van redenen betoogd, dat men toch eigenlijk iets anders bedoelt. Moet het verschil in ‘wortel, waarop men stoelt’ dan beletten, dat men in samenwerking met andersdenkenden de welvaartspolitiek staatkundig behandelt? Het maakt den indruk, dat, wanneer Adam Smith katholiek ware geweest, wat zeer goed denkbaar is, Pesch geheel vrijhandelaar zou zijn geweest, zoo weinig verschilt hij van Smith als hij van zijn positief Christelijk beginsel uit redeneerend economische gevolgtrekkingen maakt. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland kan zijn handelspolitiek zuiver vestigen op economischen grondslag; bij ons wordt het vraagstuk niet vertroebeld door overwegingen van algemeene buitenlandsche politiek; wij stellen ons niet voor dat het mogelijk is om onze productie zoo te regelen, dat in geval van een Europeeschen oorlog, hetzij wij daarin betrokken worden of niet, onze voedsel- of oorlogsmiddelenvoorziening onafhankelijk is van buitenlandschen toevoer; wij koesteren geen autarkische idealen, uit hypernationalisme. Wij hebben bovendien niet de lust om met Indië één tolgebied te gaan vormen, en binnenslands is er geen groep, die men (als in Amerika de katoenbouwers of de suikerplanters) door middel van tarieven voor de een of andere regeeringspartij moet behouden of winnen. Wij kunnen dus het vraagstuk zuiver op zijn economische beteekenis voor ons land toetsen. Welnu, het zou een weergalooze fout zijn, om, waar niemand voor Nederland een beschermingspolitiek wil, den weg daartoe te banen door vechttarieven in te stellen, of te gaan steunen door tariefsverhooging. Ook al gaan alle andere landen tot bescherming of hoogere bescherming over, dan nog moet Nederland de kracht behouden om van vechttarieven af te zien; nimmer zal een zoodanige verhooging van de tariefmuren mogelijk zijn in alle landen, dat uitvoermogelijkheid voor Nederland is uitgesloten. Deze moge in meer of mindere mate door de handelspolitiek van andere landen belemmerd worden, geheel verhinderd zal ze nooit kunnen worden. Wanneer Nederland slechts zijn energie en zijn open oogen behoudt! Naar beschermende landen zal eenigen tijd na de tariefsverhooging altijd weer invoermogelijkheid worden geschapen, zij het ook voor een deel in andere artikelen. Vooropstellend, wat men in deze materie nooit uit het oog mag verliezen, dat het gaat om het geheel der nationale welvaart, dat het alleen gaat om het algemeen belang, kan men aannemen, dat het niet voordeelig voor Nederland zou zijn, wanneer de andere landen in korten tijd tot den vrijhandel overgingen. In ieder geval zal het dan moeilijker zijn, den relatief gunstigen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} economischen toestand van ons land t.o. van dien van andere landen op hetzelfde peil te handhaven. Wanneer alle landen met één slag hunne tarieven afschaften, dan zou het gevolg zijn een enorme bedrijvigheid in de landen die te voren de laagste invoerrechten hadden, in zooverre zij niet gehinderd zouden worden door de heftige crises, die in vele andere landen zouden ontstaan; maar deze crises zou van voorbijgaanden aard zijn. Slechts een tijd lang zou Nederland van zijn voorsprong genieten. Misschien wel vrij lang omdat mede tengevolge van ons handels-politisch systeem en van de afwezigheid van een ruwe grondstoffenindustrie onze nijverheid en ook de landbouw in groote hoofdzaak veredelingsnijverheid is en dus producten maakt, die veel technische kennis en speciale geschiktheid vragen, welke niet overal terstond verkregen kunnen worden. Maar wanneer door het wegvallen der tarieven elk land onbelemmerd zijn natuurlijke geschiktheid en gaven, bij velen niets minder dan de onze, kan ontwikkelen, komt er te eeniger tijd een groote concurrentie op tal van gebieden, waar wij nu in voordeeliger conditie zijn. Deze concurrentie zal des te gevaarlijker zijn, omdat de boomperiode na het wegvallen der tarieven een geweldige expansie van ons bedrijfsleven zou meebrengen; dit zou topzwaar worden en wanneer na eenige jaren de invloed van de handelsvrijheid in andere landen begint door te werken komen wij voor een crisis te staan. Om deze reden is het voor Nederland gelukkig, dat als er iets komt van vermindering der tarieven in de geheele wereld, deze altijd zeer geleidelijk zal gaan. Maar ook de geleidelijke afschaffing der tarieven zal voor Nederland langzaam aan op alle gebied van onze bedrijvigheid een natuurlijke concurrentie brengen. Door de toepassing van het beschermend stelsel, dat slechts in hoogst zeldzame gevallen in één land en nooit in alle landen tegelijk voor een bepaald artikel prohibitief kan werken; dat nooit in één land op alle artikelen wordt toegepast en nooit in alle landen op precies dezelfde artikelen in gelijke hoogte, wordt het wereldruilverkeer wel belemmerd, en op omwegen geleid, maar de stijging van dit verkeer kan niet worden tegengehouden; het gaat langzamer dan wanneer overal de vrijheid {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van in- en uitvoer bestond, maar de voortgang kan niet volstrekt onmogelijk gemaakt worden. Naast de handelspolitiek wordt de gang van het wereldverkeer beheerscht door factoren, die machtiger zijn. In een beschermd land daalt de koopkracht van het geld. Om die reden al komt er vanzelf een grens aan de bescherming; van tal van artikelen zal de invoer weer mogelijk worden; omdat de prijs van het in te voeren product in het beschermde land zelfs na aftrek van het invoerrecht nog een winstmarge voor den producent overlaat. Wat in Duitschland en Frankrijk met onze landbouwproducten geschiedt, bewijst dit. Van andere producten zal uitvoer naar het beschermde land moeilijk of onmogelijk worden. Maar juist door de bescherming zullen in het beschermde land sommige exportindustrieën wegvallen of minder tot concurrentie in staat worden, en door de niet-beschermden kunnen de opengevallen markten worden veroverd. Dit gaat niet gemakkelijk en is niet het werk van een of twee weken; hoewel soms (bacon, margarine in Noorwegen) het uitvallen van een markt verwonderlijk snel wordt geneutraliseerd; maar onze stijgende uitvoercijfers, zoowel naar gewicht als naar waarde, wijzen er op, dat wij steeds meer ruilen, d.w.z. in staat zijn om door goederen en diensten af te geven een stijgende hoeveelheid goederen, die voor ons van grooter waarde zijn, te verkrijgen. Niet altijd vallen de gevolgen der handelspolitiek scherp in het oog. Wanneer de bescherming samenvalt met een anderen factor, die de voortbrenging beinvloedt, kan hare werking soms lang gemaskeerd blijven. De toeneming van den volstrekten rijkdom van een land wordt door bescherming vertraagd; maar nog grooter bezwaar is dat de natuurlijke, harmonische ontwikkeling van de bedrijvigheid wordt tegengehouden; men krijgt hier en daar opstuwingen van kracht en energie en economisch succes, maar in andere landsgedeelten, in andere groepen bloedarmoede. Het behoeft niet steeds voor te komen, dat bij toepassing van een beschermend stelsel de invoer vermindert; verhoogde, zij het eenzijdige arbeidsprestatie, of aanboring van nieuwe bronnen (men denke zich bijv. een reusachtige {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche productie van synthetische stikstof, rubber en benzine), geheel onafhankelijk van elke handelspolitiek, kunnen de protectie-belemmeringen neutraliseeren, door nieuwe exportproducten voort te brengen, die andere artikelen welke vroeger als ruil object dienden, vervangen. Maar dan blijft altijd over, dat kunstmatig het bedrijfsleven voor een deel op een omweg is geleid en dit moet economisch nadeelig zijn. Andere factoren naast de handelspolitiek hebben grooten invloed op het wereldverkeer; de ontdekking van nieuwe mineralen, landontginningen, nieuwe methoden van voortbrenging, mechanische, chemische of biologische uitvindingen enz.; maar de handelspolitiek kan in goeden of nadeeligen zin de werking dezer gunstige factoren beinvloeden. Invoering van tarieven kan samengaan met deze andere factoren en dan kan het voorkomen dat niettegenstaande de bescherming de omvang van het ruilverkeer toeneemt; maar zeker is het, dat zonder het bestaan van invoerrechten de ruilgelegenheid ook voor het beschermde land nog gunstiger zou zijn. Van het vermeerderde wereldverkeer zal dat land het meest profiteeren, dat zijn bewegingsvrijheid zoo groot mogelijk heeft gehouden en de geheele wereld als zijn gebied is blijven beschouwen, dat zich dus m.a.w. het meest aanpast bij de door onweerstaanbare krachten beheerschte ontwikkeling der internationaal-economische saamhoorigheid. In dat land zal zonder twijfel af en toe deining zijn in de economische wateren, maar de uiterste gevaren van storm of windstilte zullen ontloopen worden. In zulk een land zal het voor zwakkere economische lichamen moeilijk zijn zich te handhaven; ieder is op eigen kracht aangewezen; het zwakke of niet levensvatbare wordt niet kunstmatig in het leven gehouden; maar de energieke bedrijvigheid kan zich in alle richtingen ontplooien, wordt niet kunstmatig in bepaalde richtingen geleid. Dit eischt naast krachtsinspanning vooral die eigenschap die de geestelijke traagheid, het conservatisme, het te zeer hechten aan de traditie, aan het gelijkblijven van den werkkring, welke eigenaardigheden ook bij overigens zeer krachtige karakters voorkomen, ter zijde weet te schuiven. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Is deze eigenschap aanwezig dan komt het zelden voor dat een geheele bedrijfstak te loor gaat. Een industrie kan inkrimpen, in omvang afnemen, zich verplaatsen, maar het komt zelden voor dat ze geheel verdwijnt; de minst geschikte bedrijven vallen in moeilijke tijden af, maar het geheel verdwijnen van een bedrijfstak behoort tot de uitzonderingen; gebeurt dit dan gaat het proces meest geleidelijk, voor de algemeene welvaart haast onmerkbaar. (De verdwijning der meekrap-industrie is in ons land een voorbeeld van plotseling verval). In een land, dat is ingesteld op het vrije ruilverkeer, zal de economische toestand, al mogen wellicht kleinere beroeringen vrij veel voorkomen, als geheel genomen stabieler zijn, breeder zijn gefundeerd als in een beschermd land, dat, tenzij het binnen de grenzen over onuitputtelijke en universeele rijkdommen beschikt, zich zelf het gebruik van een deel der wereldrijkdommen ontzegt en zich kunstmatig buiten staat stelt (al eischen de natuurlijke omstandigheden het niet) om bedrijvigheid te zoeken in de bevrediging van een zoo groot mogelijk aantal behoeften: te eeniger tijd wordt daar de bovenbouw te zwaar in verhouding tot de breedte van het fundament. De structuur van het Nederlandsch bedrijfsleven is krachtig en toch tevens zeer bewegelijk; het past zich zeer snel aan veranderende omstandigheden aan; de tariefverhoogingen van de ons omringende landen, onze groote afnemers, kunnen nooit prohibitief worden wegens binnenlandsche omstandigheden; zij kunnen sommige onzer industriën belangrijk schaden. sommige bedrijven binnen het kader van een bepaalden bedrijfstak te gronde richten, maar er is geen kans, dat ons geheel economisch leven ernstig geschaad kan worden, wanneer wij onze energie blijven aanwenden. Wij zullen dikwijls nieuwe paden moeten betreden, nieuwe methoden toepassen, veredelingen aanbrengen enz., maar wij zullen onze welvaart kunnen behouden. Ik meen, dat ons land relatief het meest welvarende land van Europa is. Bijna zonder uitzondering rusten onze bedrijven op een gezonden, niet-kunstmatig aangebrachten grondslag. Tot nog toe hebben de tariefmuren van andere landen den bloei niet kunnen tegenhouden. Ik weet wel dat wij gunstige {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} factoren kunnen aanwijzen, bijv. de Indische winsten; maar andere landen hebben eveneens sommige gunstige omstandigheden. Engeland heeft zijn koloniën en zijn dominions; Frankrijk en Zwitserland hebben een enorm toeristenverkeer; Duitschland zijn natuurlijke hulpbronnen; Amerika eveneens zijn onmetelijke natuurlijke rijkdommen. Ons land staat economisch relatief op een hoog peil. Dat men zooveel klachten hoort, ligt voor een groot deel aan een psychologische oorzaak, die hier evenals in andere landen werkt, (en welke Ferrero eenigen tijd geleden zoo meesterlijk uitbeeldde) n.l. het groeien der behoefte na elke bevrediging. Wie den toestand van alle lagen der bevolking vergelijkt met dien van 1913, zal moeten erkennen, dat in alle lagen de levenswijze op een hooger niveau is gekomen. Sommige individuen hebben natuurlijk schade geleden; maar, als maatschappelijke groepen genomen, is van alle de levenswijze rijker geworden. Sommigen beweren te rijk; misschien is dit waar als men de oogen richt op de toekomst, waarin men zeker het aanbreken van een, in welken vorm nog onzekere depressie moet verwachten overeenkomstig 's werelds beloop; misschien ontzenuwt de weelde en zal een moreele verzwakking intreden; maar dat de tegenwoordige toestand, die rijkere leefwijze niet kan verdragen, moet m.i. nog aangetoond worden. Het zoeken van het heil in bescherming heeft op de energie een vertragende werking. Men vergadert wanneer de zaken slecht gaan; men besluit verbetering te zoeken door middel van bescherming. De eerste tijd gaat voorbij met adresseeren, besprekingen met de Regeering, Kamerleden enz. Dan moeten de zaken door dezen onderzocht; commissies worden benoemd; nu eens is er kans, dan weer wordt die geringer en zoo verloopt de tijd. Intusschen vleit de producent zich met de hoop op de bescherming en in afwachting daarvan laat hij de zaken maar op zijn beloop. Wist hij, dat hij op zich zelf was aangewezen, dan zou hij al aan het zoeken zijn naar uitkomst door eigen middelen; nu wacht hij en verspilt zijn tijd in klachten en het opwarmen van anderen voor zijn belangen. In de 80-er jaren riep de Nederlandsche landbouw luidkeels om bescherming en bleef in de put. Eerst toen men zich van dit {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dwangbeeld der hulpeloosheid, dat ook hier in een ‘inferiority complex’ (evenals nu bij den landbouw in Amerik da) reigde te ontaarden, had losgemaakt, herleefde de veerkracht. Daarom zal de strijd om het bestaan voor Nederland in zijn geheel moeilijker worden, wanneer alle landen hunne invoerrechten afschaffen. Latente energie steekt er te over in de bevolkingen onzer buren; maar het hangen en verlangen naar bescherming laat belangrijke groepen in den sukkel. Het behoeft niet opnieuw gezegd te worden, dat ook andere oorzaken, soms veel werkdadiger dan de handelspolitiek, in andere landen het bedrijf kunnen beletten tot bloei te komen. Men denke, om bij den landbouw te blijven, in Frankrijk aan de ontvolking van het platteland, en in Engeland aan de moeilijkheid om kleine bedrijven, hetzij in pacht of eigendom, te vormen en het gebrek aan arbeidskrachten. Het gaat bij het nemen van steunende maatregelen om de waardeschatting der gevolgen t.o. van het algemeen belang. Uit den aard der zaak is die schatting niet anders dan zeer globaal uit te voeren. En nu is van alle middelen om te beschermen het middel van de tarieven wel het meest grove. De gevolgen voor het bedrijf, dat beschermd wordt mogen te berekenen zijn, de nadeelen voor het algemeen zijn niet dan zeer in het vage aan te geven. De snelheid waarmee het nadeelige gevolg intreedt is ook verschillend en hangt van allerlei bijkomstige factoren af. Om deze reden zouden wij naar andere middelen, als tijdelijke invoerverboden of directen steun uit de schatkist, kunnen grijpen, om bedreigde industriën te helpen; hoewel ook deze het ruilverkeer nadeelig beinvloeden en hieraan ook andere zeer groote nadeelen kleven, is het zeker, dat het allergrootste nadeel, de moeilijkheid om er weer af te komen, in hoofdzaak of uitsluitend aan het tarievenstelsel vastzit. Bescherming door middel van invoerrechten is, overal en in elk land een ondeugdelijk middel uit economisch oogpunt. In het spraakgebruik wordt het woord protectie of bescherming gewoonlijk gebruikt voor bescherming door middel van invoerrechten. De nationale bedrijven kunnen echter door tal van andere middelen beschermd worden. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Of steun aan een of anderen bedrijfstak gewenscht is, behoort tot het gebied der welvaartspolitiek. Ik kan mij tal van situaties voorstellen, waarin die steun zeer gewenscht is. De middelen daartoe zijn behalve de tarieven vele: subsidiën, verkeerstarieven, uitvoerpremiën, overheidsbestellingen enz. Alle methoden van bedrijfssteun zijn noodmaatregelen; zij dienen om kwaad te keeren. Er zijn er geen, die op zich zelf als positieve welvaartsmaatregelen gewenscht kunnen zijn; hun wezen eischt dat zij tijdelijk zijn. (Ze zijn van een andere orde dan de sociale voorzieningen, waarmee sommige sociologen ze op een lijn willen stellen). Welnu, welke ook de gebreken zijn, die zulke andere steunmiddelen mogen aankleven, zij kunnen alle betrekkelijk gemakkelijk eindigen. Beschermende invoerrechten daarentegen kan men bijna niet weder afschaffen, en daarom hebben zij een oneindig grooter verkeerden invloed op den groei van het economisch organisme; hun beteekenis is overal en onder alle omstandigheden op den duur groot en hun invloed slecht. Wanneer vast staat, wat niet zoo gemakkelijk met zekerheid is te constateeren, dat een tak van bedrijf in 's lands belang gesteund moet worden, dan dient dat te geschieden, maar - niet door invoerrechten. Wat onverbiddelijk bestreden moet worden, dat is het gebruik van invoerrechten als middel van steun. In ons land wordt tegenwoordig vrij algemeen gezegd, dat voor Nederland de vrije handel gewenscht is; toch zou men soms geneigd zijn de betuiging van sommigen met eenigen twijfel aan te nemen. Hoe dit moge zijn - zij, die een vechttarief wenschen, vragen dit, voor het meerendeel, om andere landen tot den vrijeren handel terug te brengen; men wil geen duurzame bescherming. Het strijdpunt dus in den tegenwoordigen tijd in ons land is het volgende: Bestaat er voor Nederland kans om door toepassing van een vechttarief andere landen te dwingen tot den vrijen handel om te zwenken en is dit middel voor het behoud van de algemeen gewenschte vrijhandelspolitiek ongevaarlijk? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord op deze vragen wordt gegeven in het boek van Vleeschhouwer, ‘Actieve Handelspolitiek’. Wanneer men dit boek met zijn indrukwekkend bewijsmateriaal heeft doorgelezen, krijgt men de overtuiging, dat een vechttarief onherroepelijk tot blijvende en steeds sterkere bescherming leidt en dat de economische gevolgen, moge men soms de moreele voldoening eener overwinning hebben gesmaakt, nergens de welvaart van een land in zijn geheel blijvend hebben gebaat. Wat Vleeschhouwer van Zwitserland vertelt is wel heel klemmend. Het bedrijfsleven heeft daar geheel zijn vrijheid ingeboet. Geen enkel land kan economisch geheel onafhankelijk zijn; maar niet tevreden met de banden, die de natuurlijke internationale dependentie den individuën en den volkeren aanlegt, heeft Zwitserland zijn economische bewegelijkheid, zijn economische souvereiniteit, als men het zoo uitdrukken mag, nog door meerdere andere banden belemmerd, waardoor de vrijheid van ontwikkeling in hooge mate is geschaad en zelfs de gezondheid van den staat ernstig wordt bedreigd. Ook op het gebied van den landbouw blijkt al lang de averechtsche werking; het maakt den indruk, dat de Zwitsersche landbouw zijn vrijheid, zijn onbevangenheid is kwijtgeraakt, dat hij vastgeraakt is in de dwangvoorstelling, dat alleen heil is te vinden bij de bescherming. Hij zoekt het in al de kunstmatigheden der protectie; in vaststelling van melkprijzen; in graanmonopolie, in tarieven enz. Het wil mij voorkomen, dat in Vleeschhouwer's zeer interessante schildering van de precaire basis van het Zwitsersch economisch leven, meer aandacht had moeten zijn geschonken, aan de groote volgens sommige economen overheerschende rol, die het politiek zoo sterk georganiseerde boerenelement onder leiding van Laur in de ontwikkeling van het Zwitsersch protectionisme heeft gespeeld. Bij de vele zwartgallige getuigenissen, die Vleeschhouwer aanhaalt zou hij nog dat kunnen voegen van Professor Rappard uit Genève, die in het ‘Journal de Statistique et Revue écononomique Suisse’ van Mei 1926 zijn nood klaagt. Rappard geeft daar een interessante karakteristiek van de eigenaardige, half apostolische figuur van den agrarischen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdman Professor Laur, een man, die door bescherming een krachtigen boerenstand wil bewaren, maar niet tot zijn doel komt; en dan weer in sterker bescherming heil zoekt. Zijn dwepende ijver werkt fascineerend, ook buiten den kring zijner boeren-volgelingen. Rappard ziet de toekomst voor Zwitserland donker in. Eenmaal, zegt hij, zal het protectionisme wel moeten verdwijnen. ‘Les historiens auront sans doute à décrire l'effondrement de l'édifice protectioniste en Suisse et dans les états voisins....’ Maar voordat het zoo ver is gekomen, zullen zij de stijgende uittocht van de industrie hebben te constateeren. Laat ons hopen, voegt de schrijver er twijfelmoedig aan toe, dat, voordat de goede ontknooping is gekomen, er geen sociale rampen zullen zijn te betreuren, of een strijd tusschen landman en stedeling, waarbij misschien andere wapens dan economische gebruikt worden. In Zwitserland heerscht in de kringen der economen over het algemeen groote bezorgdheid voor de toekomst; maar, zooals Vleeschhouwer in een belangwekkende beschouwing uiteenzet (pag. 48 en 49), men is daar op een weg geraakt, waarop terugkeer zoo uiterst bezwaarlijk is. Men maakt veel te hooge tarieven, zucht de departementale hoofdambtenaar Hotz; men wil ze als dreigement gebruiken; maar ze worden voorloopig in werking gesteld en dan zit men er voor langen tijd mee. En de door onze retorsionisten nog al eens ten tooneele gevoerde Zwitser Grossmann, zegt in zijn rapport aan de Economische Conferentie te Genève, na de klacht van Hotz vermeld te hebben: ‘The policy of bargaining tariffs, which has naturally always been defended by the protectionist, has so many followers even in free trade circles, that decades must elapse before the error is recognised in all countries.’ 1) De bedreiging, die Frankrijk met zijn tarief vormde, gaf het Journal de Genève van 15 Mei j.l. aanleiding tot een alarmeerend artikel. Het haalde de herinnering op aan den grooten tarievenstrijd van 1892 tot 1894; Zwitserland won den strijd volgens het blad: ‘La Suisse sortit meurtrie mais victorieuse {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} du conflit.’ Dat het land het op eenige punten gewonnen had scheen dus hooger te worden aangeslagen dan dat het economisch uit den strijd kwam in een toestand waarop het woord ‘meurtrie’ moest worden toegepast. Sedert 1894 is Zwitserland hoe langer hoe meer van den vrijhandel afgedwaald. Steeds nieuwe vechttarieven ontwerpend, om den vrijen handel terug te krijgen, die het echter door het middel zelf hoe langer hoe verder terugdrong. Met elk nieuw tarief steeg binnenslands de zucht naar steun vanwege den staat; men bepaalde zich niet meer tot tarieven; in elken vorm was hij welkom, totdat eindelijk in 1926 de mannen der bescherming een supreme poging waagden om de staatshulp grondwettig vast te leggen en het graanmonopolie in de constitutie op te nemen. Het Parlement zwichtte. Maar nu werd het verzet toch te machtig en het referendum riep een halt tegenover deze onnatuurlijke poging om het bedrijfsleven van de normale wegen af te leiden (December 1926). Het is zeer belangwekkend waar te nemen, hoezeer het een gesukkel blijft met den Zwitserschen landbouw onder vigueur van de bescherming. De goede bedoelingen van Laur om een krachtigen en welvarenden boerenstand door middel van bescherming in het leven te houden en zoo de kracht der Zwitsersche natie, die volgens hem rust op het boerenfundament te bestendigen, schijnen verkeerd uit te zullen pakken. In 1926 moet door middel van het graanmonopolie ongeveer 22 millioen francs uit de staatskas aan de graanverbouwers zijn uitgekeerd. De vereeniging van kaasproducenten ‘Käse-Union’ heeft een officieel uitvoermonopolie en dientengevolge den geheelen binnen- en buitenlandschen kaashandel in handen. Boter wordt beschermd met een invoerrecht van 40 francs per 100 K.G., kaas eveneens met 40 francs. Den 12en April j.l. werd in de vergadering der Zwitsersche melkproducenten geklaagd, dat de vastgestelde melkprijzen nog aanmerkelijk beneden de productiekosten blijven; de steun der Regeering werd ingeroepen; men verlangt verbod van den invoer van boter, benevens beperking van dien van slachtvee en varkens; men verklaart dat elke matiging der reeds bestaande invoerbeperkingen de bedrijfsinkomsten, die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds onbevredigend zijn, nogmaals ongunstig zou beinvloeden. Wanneer de rest der bevolking op den weg van dezen winter voortgaat en weigert langer den boer op zijn kosten te onderhouden, dan ziet het er voor Zwitserland, voor den aan eigen initiatief ontwenden landbouwer, slecht uit. Het is Laur minder te doen om welvaart dan om kracht: Beter is een arm Zwitserland, dat een krachtige gezonde bevolking bezit, dan een rijk land met een ontzenuwende welvaart, zoo is zijn leus. Zou het gros der Zwitsersche protectionisten in zoo hooggestemde verwachting hem hebben gevolgd? De Zwitsersche boerenstand blijft klagen. Tengevolge van het landbouw-protectionisme moet de industrie gesteund worden. Dit maakt weer de levens- en hulpmiddelen voor den boer duurder, en dus moet weer boven de reeds bestaande tarieven een extra-tarief voor den landbouw worden ingevoerd. Lukt dat dan komt weer de industrie aan de beurt en zoo tuimelt men van bevrediging naar nieuwe behoeften. Op een cent nauwkeurig wordt uitgerekend hoeveel het minimum-recht op melk moet bedragen om te compenseeren, hetgeen de boer voor rechten, die ten bate der industrie worden geheven, in zijn uitgaven tot winning van de melk moet bijdragen. Volgens Laur is dit bedrag per 100 Liter melk 1.63 Fr. Hij verlangt dus op melk een extra-recht tot deze hoogte en noemt dat een ‘reciprociteitsrecht,’ waarbij de andere partij, waar de wederkeerigheid op slaat, de eigen Zwitsersche industrie is. Wijst men een Zwitser op den relatief welvarenden boerenstand van Nederland, dan antwoordt men met den dooddoener: ja, in Holland zou Laur zeker vrijhandelaar zijn, maar Zwitserland ligt geheel anders! Dit zal niemand tegenspreken; maar daarmee is nog niet bewezen, dat door kunstmatige middelen blijvend de conomische structuur hecht en sterk gemaakt kan worden; eerder zou men verwachten, dat de Zwitsers zochten naar een ontwikkeling van hun bedrijfsleven, die zich blijvend kan aanpassen aan de geografische ligging van hun land en de samenstelling van hun volk. In 1890 zwoer de Nederlandsche landbouw ook bij bescherming. In Zwitserland begint men zich ongerust te maken en hoe {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} langer hoe meer stemmen worden gehoord, die waarschuwen, dat het daar spaak loopt. Wanneer men daartegenover stelt de intense bedrijvigheid van den Nederlandschen boerenstand, uit wier midden jaarlijks honderden voortkomen, die niet denken aan steun en zelf hun nieuw bedrijf opbouwen; die dit in de laatste 25 jaren met succes konden doen, zonder eenig kunstmatig hulpmiddel van den kant van den staat, (na 1904 nam het aantal landgebruikers met meer dan 1 H.A. in Nederland toe met ruim 40000) dan komt de vraag op of Laur niet goed gedaan zou hebben het over den vrijhandelsboeg te gooien. Zijn ideaal is in het vrijhandelsland Holland verwezenlijkt; hier leeft een krachtige, bloeiende boerenstand. Een gesloten, nationale staatshuishouding is nergens meer mogelijk: de economische wereldkrachten zijn te sterk, dan dat men ze duurzaam door nationale tariefmuren kan tegenhouden. Wat Vleeschhouwer over de handelspolitiek van de Vereenigde Staten van Amerika schrijft is buitengewoon leerrijk. Dagelijks hoort men spreken over de ontzaggelijke, de phenomenale welvaart, waarin Amerika zou verkeeren. Dat in sommige groepen van het volk veel wordt verdiend zal zeker waar zijn; dat die welvaart algemeen en hecht gegrond is, moet nog aangetoond worden. Een dun bevolkt land, met enorme natuurlijke rijkdommen met een uitstekend klimaat en een bevolking, die in zijn kern voortgekomen is uit de beste elementen van de wereld, biedt goede welvaartskansen. De omstandigheden van de laatste jaren werkten den groei van het bedrijf in de hand. Maar niettegenstaande dit alles, hoe staat de landbouw er daar voor? Men vrage het aan de in Amerika werkende hypotheekbanken. Voor eenige weken verklaarde de president van de American Manufacturers Association, ‘that industrial prosperity was largely a myth. Outside a few gigantic corporations, by whose large profits the public is misled, the common run of manufacturers to day are in about as unhappy a condition, as their fellow-producers, the farmers.’ Mogelijk, dat deze klacht een aanloop is voor nieuwe tariefverhooging; maar zij zal wel een kern van waarheid bevatten, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} waar terzelfder tijd vanwege de vakvereenigingen wordt gepubliceerd, dat er in October in de V.S. een millioen geheel werkloozen waren en drie en een half millioen, die maar den halven tijd werken. Bovendien, hoeveel arbeiders verdienen nog een schamel loon, zelfs voor onze verhoudingen, naast de ‘rijke’ arbeiders, die men er aantreft, wier loonen Europa de oogen uitsteken. Intusschen, een deel der Amerikaansche maatschappij is zonder twijfel zeer welvarend. Heeft de bescherming daar eenig deel aan? De vraag is moeilijk met feiten te beantwoorden. De economie zegt, dat de welvaart die er partieel heerscht verkregen is ten koste van het andere deel der natie. Een deel der practijk zegt bij monde van Ford: geen van de waarlijk groote ondernemingen heeft bescherming van noode of heeft haar bloei aan bescherming te danken. Waarom behoudt men haar dan? Altijd het oude lied. Van een eenmaal ingestelde bescherming komt men niet meer af. Allerlei redenen werken mee tot het behoud: politieke natuurlijk ook, en in Amerika op de meest grove wijze. En het gevolg blijft, dat ‘op de plompverlorenste manier het eene deel der bevolking wordt opgeofferd aan de belangen van het andere.’ (Vleeschhouwer). De moeilijkheid, die er in steekt om een menigte er toe te brengen om na te denken, is oorzaak, dat zelfs de Amerikaansche boer, die lijdt tengevolge van het beschermend stelsel, niet vraagt om den dwaalweg te verlaten, maar nog altijd meer bescherming eischt (evenals de Zwitsersche landman); waar de boer de industrie-producten duur moet koopen, wil hij dat de man der nijverheid veel geld moet geven voor de voortbrengselen van den landbouw. In zijn ontstemming denkt hij bij voorkeur aan vergelding, vóór opbouwende, eigen inspanning. In den grond dus binnenlandsche représailles! Hoe bezwaarlijk het is om terug te keeren, wanneer men eenmaal vastgeloopen is in het slop der bescherming, wordt in een paar belangwekkende bladzijden in Actieve Handelspolitiek ten opzichte van Zwitserland uiteengezet, (pag. 46 en vlg.) Van het groote terrein der mogelijke nationale bedrijvigheid heeft het land een beperkt gebied met een omheining: omgeven; {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dat ommuurde gebied is groote zorg besteed; groote kapitalen zijn er heen gevloeid en er in vastgelegd; een macht van nationale energie, aangetrokken door het succes is er aan gewend; uitbreiding der beschermde productie volgde op uitbreiding; tot de wereld op een gegeven oogenblik te veel van het product kreeg, of anderen het goedkooper gingen maken, of andere landen het weerden, of de grondstoffen en de arbeid en dientengevolge het product zelf te duur werd, of om een andere reden de voortbrenging in moeilijkheden geraakte. Daar zat men met een bedrijf, dat hoog stond in allerlei opzicht, maar waaraan de nationale bedrijvigheid zoo eenzijdig was vastgeklonken, dat zij in de jaren van ongestoorde veiligheid de eigenschappen had verloren, hoe bekwaam en energiek men ook in één richting mocht wezen, om den arbeid snel in een andere richting aan te wenden en niet te zeer in ontmoediging te vervallen bij teleurstelling op vakgebied. Het doorloopende gemakkelijke resultaat had de geesten ontwend aan de eigenschap om de werkzaamheid en het vernuft spoedig in een andere richting aan te wenden. Hoe krachtiger persoonlijkheid, hoe vinniger de bedreigde zijn eigen positie zal verdedigen; ook wanneer het oogenblik is aangebroken, dat eenmaal zeker komt bij elke eenzijdige nationale bedrijfsontwikkeling, dat de hoofdvoorwaarden voor de binnenlandsche voortbrenging buiten de landsgrenzen worden bepaald. Dan helpt geen eenzijdige kunde of activiteit meer; men roept weder om meerdere staatshulp om het bouwwerk overeind te houden; totdat eindelijk de burgerij buiten het ommuurde en beveiligde gebied het geduld verliest en de ineenstorting onvermijdelijk wordt; tegen welke ramp dan weer ook de niet-beschermde burgers beginnen op te zien, begrijpende, dat ook zij in den val meegesleept zullen worden. Vleeschhouwer spreekt van den tragischen tweestrijd, die er bij de denkende Zwitsers wordt waargenomen: wij moeten terug.... maar hoe?.... in vredesnaam, voorzichtig!.... de offers zullen groot genoeg zijn.... laten we nog even wachten; misschien that something will turn up!.... {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen land voert een handelspolitiek, die consequent is tot het uiterste. Spanje aan den eenen kant nadert het autarkisch ideaal al heel dicht; Nederland staat het dichtst bij den volstrekten vrijhandel; maar ook ons is het niet gelukt volkomen consequent te blijven. Elke afzakking naar den protectionistischen kant moet daarom met des te meer kracht bestreden worden, al lijkt de voorgenomen stap onschuldig. Nederland maakt den indruk relatief een der meest welvarende landen der wereld te zijn. Het is niet gemakkelijk een dergelijke uitspraak te bewijzen. Al dadelijk stuit men op de moeilijkheid het begrip ‘welvaart’ te omlijnen. Dit is een betrekkelijke waarde. Wat in het eene tijdperk welvaart beteekent, zal in een ander vrijwel nooddruft worden geschat; in een zelfde tijdperk loopt de waardeschatting van de welvaart onder de individuen uiteen; wat de een voor noodzakelijke levensbehoefte aanziet, noemt een ander weelde enz. Niet het minst psychologische factoren beinvloeden de meening omtrent den welvaartstoestand. De harmonische verdeeling van de rijkdommen is van groot gewicht. De meer of minder altruistische levensbeschouwing, die in den loop der eeuwen aan groote schommelingen onderhevig is geweest, doet de gevolgtrekkingen verschillen. Mij komt het voor, dat gemeten met de maatstaven van de eerste helft der 20e eeuw Nederland een welvarend land genoemd kan worden. Intusschen, waar deze bewering in strijd is, met wat vaak betoogd wordt, zou het zeker overweging verdienen, wanneer een methodisch onderzoek naar den relatieven welvaartstoestand van ons land werd ingesteld. 1) De gunstige toestand, dien ik meen waar te nemen, is niet {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} in de laatste plaats te danken aan onze juiste handelspolitiek en het zou in de hoogste mate te betreuren zijn, indien men van de beproefde lijnen zou afwijken. In 1925 is al een verkeerde stap gedaan, waarbij ook reeds de moeilijkheid om een bestaand recht af te schaffen bleek; een tweede stap mag niet worden gezet. ‘Wij denken er niet aan,’ zegt Vleeschhouwer, (pag. 173), ‘het zoo voor te stellen, alsof de individueele Nederlandsche producent geen zwarigheden zou ondervinden door de buitenlandsche handelspolitiek. Er vallen hier geen moeilijkheden te bagatelliseeren; ieder, die in de practijk staat heeft er zijn deel van en laat ze niet wegredeneeren. Dat behoeft ook niet. Doch het een sluit het andere niet uit. De zaak is enkel, om door rustige ontleding van den toestand te komen tot den haard der moeilijkheden en niet te probeeren om propaganda te maken en heul te zoeken by maatregelen, die in geen enkel opzicht in overeenstemming zijn met den aard der ondervonden moeilijkheden en die, in plaats van te werken als correctief, den toestand alleen kunnen verergeren, misschien ten voordeele van enkelen, zeker ten nadeele van velen.’ Verschillende wijzen om door middel van tarieven het Nederlandsch bedrijf te steunen staan op dit oogenblik op de agenda der practische politiek. Het zou schadelijk voor het land zijn wanneer de Staten-Generaal de Regeering op dezen weg volgden; een oogenblikkelijk succes mag niet gekocht worden met de ondermijning van een der grondslagen van onze volkswelvaart. 10 Nov. 1927. Th. van Welderen Rengers. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftig jaren uit onze geschiedenis. (1868-1918). XLIV. Gedurende het ruim vijfjarig bewind van het Kabinet-Heemskerk trad vooral de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, door het ontwerpen en verdedigen van een groot aantal sociale wetten, op den voorgrond. Minister Talma was een zeer werkzaam en begaafd man, doch onpractisch; zijn gemis aan juridische en economische kennis en aan administratieve ervaring trachtte hij te bedekken door de gemakkelijkheid, waarmede hij zich bijzonderheden wist eigen te maken. Hij meende, dat de ellende en de nooden in de maatschappij, die hij tijdens zijn predikanten-loopbaan had leeren kennen door den almachtigen Staat konden worden opgeheven. Over Talma's staatkunde maakte mijn vader de volgende aanteekeningen: Bij Talma evenals bij de Socialisten is de hoofdzaak dat de Staat de maatschappelijke verhoudingen moet regelen met ijzeren hand, niet aanmoedigen, niet richting aangeven, niet prikkelen, maar zelf handelen, regelen, dwingen. Gelukkig komt hiertegen verzet, men begint in te zien, dat alleen door medewerking der maatschappij iets goeds te bereiken is, maar dat men door de maatschappij te dwingen, regelingen vaststelt, die niet tot het gewilde doel voeren. Talma, die geen historische studiën heeft gemaakt, die den loop der staatkundige ontwikkeling van Europa nooit nauwkeurig heeft nagegaan, die daarbij alle bestuurs-ervaring mist, maar als predikant verkeerde toestanden heeft waargenomen, die hij denkt als wetgever te kunnen wegnemen door verbieden en gebieden, heeft op dit punt glad verkeerde denkbeelden, moet daarenboven alles door zijn ambtenaren laten uitwerken. Ambtenaren zijn altoos van nature geneigd om den wetgever en bestuurder zoo ver mogelijk te doen ingrijpen in de vrijheid van den mensch. Doen de menschen niet alles, zooals de ambtenaar denkt, dat het beste is, dan moet hen worden voorgeschreven om dit te {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Regels betreffende de grenzen van de menschelijke vrijheid erkent de ambtenaar niet. Indien een verbod noodig is, omdat anders een voorschrift niet kan worden uitgevoerd, dan ontstaat er nimmer twijfel aan de uitvoerbaarheid, maar wordt het verbod als noodzakelijk uitgevaardigd. Het moet, anders kan het doel niet bereikt worden. Men moest vragen: Mag ik wel naar een doel streven, dat alleen door zulke middelen bereikt kan worden? Maar met zulke vragen breekt de ambtenaar van onzen tijd zich het hoofd niet meer.’ Talma's wetsontwerpen bevatten een onnoemelijk aantal voorschriften, verboden en uitzonderingen; allerlei détails werden er in geregeld en een heirleger van ambtenaren had op de uitvoering toezicht te houden. Zoodanige omslachtige bureaucratie en diepingrijpende staatsinmenging streden met ons volkskarakter en zouden een verspilling van staatsgeld met zich brengen, geheel onevenredig aan de voordeelen, welke deze regelingen voor de arbeiders zouden opleveren. Men beweerde, dat velen alleen voorstanders van deze sociale wetgeving waren in het vooruitzicht op de ‘baantjes’, die daardoor werden geschapen. Bij bezadigde mannen van ondervinding ontstond een besliste stemming tegen Talma's wetgeving. De Anti-Revolutionairen en Katholieken steunden Talma krachtig, de Christelijk-Historischen oefenden wel critiek uit op zijn voorstellen, doch stemden er ten slotte ter wille van de coalitie meestal voor. In 1910 diende Talma een ontwerp in tot wijziging der Arbeidswet, inhoudend o.a. een arbeidsverbod voor kinderen onder de 13 jaren, een verbod voor jeugdige personen (tot 18 jaren) en vrouwen, om langer dan 10 uren per dag en 58 uren per week en om tusschen 7 uur n.m. en 8 uur v.m. in fabrieken of werkplaatsen te arbeiden. Sommige Katholieken wilden de getrouwde vrouw uit de fabrieken weren; de Socialisten wenschten dit niet, doch deze laatsten stelden op vele andere punten weder verscherpte bepalingen voor. De Minister nam verschillende voorschriften, die hij aanvankelijk afgekeurd had, over, toen hij bemerkte, dat de Kamer bereid was verder te gaan, dan in zijn oorspronkelijke bedoeling lag. Het ontwerp werd door de Tweede Kamer aangenomen met alleen de stem van van Idsinga tegen en ook door de Eerste Kamer, waar 10 leden tegenstemden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De socialistische afgevaardigde Schaper had bij de behandeling van dit ontwerp den tienurigen arbeidsdag verdedigd, waarvoor buiten het Parlement ook de katholieke en christelijke arbeiders actie hadden gevoerd. Minister Talma, hoewel warme sympathie daarvoor betuigend, verschoof de invoering daarvan tot na afloop van een onderzoek naar de toepasselijkheid bij continu-bedrijven en van een enquête naar de arbeiderstoestanden in de onder de Veiligheidswet vallende bedrijven. In 1911 diende Schaper een ontwerp in tot wijziging der Arbeidswet, met het oog op geleidelijke invoering van den acht-urigen arbeidsdag, van welk voorstel de behandeling evenwel is uitgebleven. Inmiddels was het den georganiseerden arbeiders in de diamant-industrie in 1911 gelukt van hun werkgevers den achturigen arbeidsdag te verwerven. Kort na de Arbeidswet namen de Staten-Generaal de Steenhouwerswet aan, welke diende tot beveiliging van werklieden in het ongezonde steenhouwersvak. Het ontwerp-Stuwadoorswet, strekkend tot bescherming van de havenarbeiders tegen allerlei uit het bedrijf, vooral te Rotterdam, voortvloeiende misstanden (o.a. buitengewone lange werktijden) was bij het aftreden van het Ministerie nog niet in behandeling genomen. In 1909 bood Minister Talma een wetsontwerp aan, waarbij de arbeid van bakkers (zoowel patroons als bakkersgezellen) verboden werd op Zondagen en des nachts 1). Bakkersraden, samengesteld uit een gelijk aantal patroons en arbeiders, onder leiding van een ambtenaar der arbeidsinspectie, zouden worden ingesteld ter uitvoering der wet. Dit ontwerp kwam in den herfst van 1910 bij de Tweede {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer in behandeling. Na de algemeene beschouwingen werden de beraadslagingen geschorst, om den Minister de gelegenheid te verschaffen ingrijpende wijzigingen, die in zijn voorstel gewenscht werden, in overweging te nemen. Het ontwerp werd daarop door den Minister gewijzigd, een nieuw afdeelingsonderzoek had plaats en in het voorjaar van 1912 werd de behandeling weder hervat. Hoewel algemeen geoordeeld werd, dat er bij de bestaande toestanden in het bakkersbedrijf voor den wetgever aanleiding bestond tot ingrijpen, zoo keurde men toch, zoowel ter linker als ter rechterzijde, de wijze af waarop de Minister deze zaak wilde regelen. De bakkersraden werden bijna eenstemmig veroordeeld. Ook het verbod aan de patroons om op bepaalde tijden te arbeiden vond bestrijding. 1) Een amendement - de Visser, strekkend om dit verbod uit de wet te lichten, werd echter verworpen. De wet zou voorts bij de toepassing groote moeilijkheden doen ontstaan. Het grootbedrijf, dat de beste arbeidsvoorwaarden bood, zou er in slechtere conditie door geraken. Een amendement-Snoeck-Henkemans, om het verbod van nachtarbeid te vervangen door een regeling van de arbeidstijden gedurende den dag en den nacht, waardoor de groote bedrijven, die met drie ploegen arbeidden, gebaat zouden zijn, werd echter niet aangenomen. Bij vele leden der rechterzijde woog de afkeer tegen deze wet zwaarder dan partijbelangen, hetgeen tengevolge had, dat het ontwerp door de Tweede Kamer werd verworpen. De tegenstemmers behoorden tot alle partijen behalve tot de sociaal-democratische. De Vrijzinnig-Democraten, de Vrij-Liberalen en de Unie-Liberalen (met uitzondering van de Klerk) verklaarden er zich allen tegen, evenals de meeste Christelijk-Historischen. Vele leden van rechts, die evenmin met de wet waren ingenomen, stemden er om staatkundige redenen voor. Na de afstemming dienden het katholieke kamerlid Aalberse c.s. een ontwerp-Bakkerswet in, waarbij getracht {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} werd aan de twee hoofdbezwaren tegen het voorstel-Talma (arbeidsverbod voor patroons en achteruitzetting van het grootbedrijf) tegemoet te komen. Het Voorloopig Verslag was voor dit ontwerp niet zeer gunstig. Kort vóór de verkiezingen van 1913 verscheen de Memorie van Antwoord. Een verdere behandeling had niet plaats. Met betrekking tot de wijze waarop de Staat zou behooren te voorzien in de geldelijke gevolgen van ouderdom, invaliditeit, en ziekte, bestond onder de politieke partijen verschil van opvatting. Het toekennen aan alle nooddruftige ouden (niet alleen arbeiders) van een rijkstoelage zonder eenige bijdrage van de belanghebbenden, welk stelsel men minder juist met den naam van ‘Staatspensionneering’ pleegt aan te duiden, werd verdedigd door de Sociaal-Democraten en had sinds 1909 een plaats verkregen op het program der Liberale Unie. Ook was vroeger reeds opgericht de ‘Bond voor Staatspensionneering’, die zich aanvankelijk buiten de politiek hield, doch bij de verkiezingen in 1913 de candidaten, die voorstanders waren van Staatspensionneering, steunde. De Vrijzinnig-Democraten waren voorstanders van verplichte verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom, doch zij wilden, dat arbeiders, wier loon een bepaald bedrag niet overschreed, vrijgesteld zouden worden van premie-betaling. De Vrij-Liberalen stonden vrijwillige ouderdomsverzekering voor, met belangrijken financieelen steun van den Staat. Daarnaast verdedigde Tydeman een systeem van matige gratis-uitkeering van staatswege aan behoeftigen, die reeds oud waren. Van Houten bepleitte, in plaats van verzekering, verzorging van hulpbehoevende ouden van dagen en invalieden, hetgeen bv. z.i. zou kunnen geschieden door hiervoor van staatswege aan armbesturen steun te verleenen, waardoor geen kostbare tak van administratie zou behoeven in het leven te worden geroepen. Minister Talma bleek gedwongen verzekering voor te staan. Ons volk is hiervan echter over het algemeen afkeerig, het verfoeit het stelsel van belastingheffing door plakzegels. In Maart 1910 had in de Tweede Kamer een bespreking plaats over de sociale verzekeringen in het algemeen, waarbij {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de woordvoerders der verschillende partijen in de gelegenheid waren hun opvattingen hierover nader te ontvouwen. Den 15den Maart werden deze beraadslagingen, eigenlijk tengevolge van een misverstand, door den Voorzitter gesloten. Den volgenden dag verzochten Goeman Borgesius en Schaper heropening van de debatten, teneinde alsnog in de gelegenheid gesteld te worden te repliceeren. Men verwachtte niet anders dan dat dit zou worden toegestaan, zooals vroeger wel meer geschied was in soortgelijke gevallen; de leiders der coalitiepartijen (de Savornin Lohman, van de Velde en Nolens) verzetten zich hier echter tegen en bij partijstemming 1) werd het verzoek geweigerd. Dit verwekte hevige verontwaardiging bij de Sociaal-Democraten, die als weerwraak het, in buitenlandsche Parlementen vaak toegepaste maar ten onzent tot dusver nog onbekende, middel van obstructie te baat namen, door bij iedere gelegenheid stemming te vragen. Dit strekte niet om het prestige van onze Volksvertegenwoordiging te verhoogen. De deftige stemming, die voorheen haar vergaderzaal placht te kenmerken, begon trouwens reeds meer en meer te verdwijnen. De Voorzitter, de overigens wegens zijn beminnelijkheid algemeen geachte Graaf van Bylandt, toonde zich bij de leiding dezer rumoerige vergaderingen zwak en besluiteloos. Eenige maanden na deze algemeene beschouwingen over sociale verzekering, diende Minister Talma een ontwerp-Radenwet en een ontwerp-Ziekteverzekeringswet in, welke de Tweede Kamer in Mei 1912 in behandeling nam. Deze beide wetsontwerpen waren min of meer als één geheel te beschouwen, aangezien de in het eerstgenoemde voorgestelde Raden van Arbeid voornamelijk bestemd zouden zijn om bij de uitvoering der Ziekteverzekeringswet dienst te doen. Door de Savornin Lohman werden op de Ziekteverzekeringswet 25 amendementen ingediend, welke de strekking hadden een nieuw stelsel in te voeren, waarbij de Raden van Arbeid overtollig werden, zoodat de Radenwet zou komen te vervallen. De Commissie van Voorbereiding, aan welke deze amendementen waren verzonden, stelde voor ze door de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} afdeelingen te doen onderzoeken. In ‘de Standaard’ had Kuyper dit ook geadviseerd en daarbij de hoop uitgesproken, dat de Minister de amendementen niet onaannemelijk zou verklaren. Plotseling trok nu echter Lohman deze amendementen in, die dadelijk vrij algemeen een gunstig onthaal hadden gevonden. Deze onverklaarbaar schijnende handelwijze van Lohman (die Borgesius deed uitroepen: ‘Ik sta paf’) schijnt hieraan te moeten worden toegeschreven dat hij, tengevolge van uitlatingen van Kuyper in ‘de Standaard’, de vrees koesterde, dat nu de Minister, die zich aanvankelijk over de amendementen niet had willen uiten, deze onaannemelijk had verklaard, van anti-revolutionaire zijde hem (Lohman) en zijn christelijk-historische vrienden zou verweten worden Talma de voet te hebben gelicht. De ingetrokken amendementen nam Roodhuyzen, één van de voormannen der Unie-Liberalen, nu over, doch de meerderheid derzelfde Commissie van Voorbereiding, die twee dagen te voren geadviseerd had deze amendementen naar de afdeelingen te verwijzen, meende thans, dat hiervoor geen reden bestond en bij stemming, rechts tegen links, vereenigde de Kamer zich hiermede. De Kamer zette daarop de behandeling der Radenwet voort, welke met 54 tegen 41 stemmen werd aangenomen. Deze wet, die een jaarlijksche uitgave van één millioen met zich zou brengen, riep een zeer uitgebreid ambtelijk toestel in het leven, waarvan nog niet bekend was welke taak het zou hebben te vervullen, zelfs niet of het ooit iets te verrichten zou hebben. De Minister had gewild, dat nu de behandeling der Ziekteverzekeringswet zou worden voortgezet. Kuyper drong er evenwel, met het oog op de naderende verkiezingen, op aan, dat eerst onverwijld de invaliditeits- en ouderdomsverzekering, waaromtrent Talma in 1911 een ontwerp had ingediend, en waarnaar in arbeiderskringen veel sterker verlangd werd dan naar een ziekteverzekering, aan de orde zouden komen. Wanneer dit niet binnen een door hem te stellen termijn zou geschieden, dan zou hij zijn medewerking aan de andere verzekeringswetten staken. De Minister, die steeds betoogd had, dat de ziekteverzekering vòòr diende te gaan, omdat deze de onmisbare grondslag vormde van zijn {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele verzekeringsstelsel, moest nu evenwel buigen voor den wil van den in zijn partij nog steeds almachtigen leider. Het ontwerp-Ouderdoms- en Invaliditeitswet stelde de verzekering verplichtend voor elken arbeider, wiens loon minder dan f 1200 's jaars bedroeg. De premie moest door de werkgevers worden opgebracht, die bevoegd waren deze voor de helft te verhalen op het loon van de arbeiders. De uitkeering zou verleend worden bij invaliditeit en na het bereiken van het 70ste jaar, terwijl bij overlijden aan de kinderen onder de 13 jaren een weezenrente zou worden uitgekeerd. De staat zou gedurende 75 jaren een jaarlijksche bijdrage van 10 millioen verleenen, teneinde de verzekering mogelijk te maken gedurende de eerste periode, waarin het totaal bedrag der premies niet voldoende zou zijn om de uitkeeringen te voldoen. Zij, die bij het in werking treden der wet den leeftijd van 70 jaren reeds hadden bereikt of overschreden, zouden een wekelijksche uitkeering van f 2 ontvangen, mits zij in het tijdperk van 10 jaren, aan de inwerking treding dezer bepaling of aan de vervulling van hun 70ste jaar onmiddellijk voorafgaande, gedurende minstens 156 weken, in de termen van verzekeringsplicht zouden zijn gevallen, indien deze toen reeds ingevoerd ware. Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting van 1912 was reeds door Troelstra een motie voorgesteld, waarbij de Regeering verzocht werd, ten einde de pensionneering van laatstbedoelde personen onafhankelijk te maken van eventueele vertraging in de tot standkoming der sociale verzekeringswetten, een eenvoudig wetsontwerp in te dienen, waarbij, met gebruikmaking van de postkantoren of andere bestaande administratieve inrichtingen, deze regeling zou worden ingevoerd. De behandeling dezer motie was echter, door toedoen der rechterzijde, steeds uitgesteld en had nog niet plaats gehad, tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer over het wetsontwerp, welke in den herfst van 1912 aanvingen en, na het kerstreces, in 1913 werden voortgezet. Aan het einde dezer beraadslagingen stelde de socialistische afgevaardigde Duys, die van deze materie een grondige studie had gemaakt en daarvan in ellenlange redevoeringen het bewijs leverde, een amendement voor op het artikel, dat bepalingen bevatte omtrent de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} inwerking treding der wet, strekkend om artikel 357 (dat de in de motie-Troelstra bedoelde regeling bevatte) in afwachting van de invoering der gansche wet, zoo spoedig mogelijk, in allen gevalle binnen zes maanden na de afkondiging daarvan, in werking te doen treden. Dit amendement nam de Minister over. Alle overige van links voorgestelde eenigszins ingrijpende amendementen werden door den Minister onaannemelijk verklaard en door de Regeeringsmeerderheid afgestemd. Treub oefende een sterke critiek uit op deze politiek der rechterzijde, die wilde dat deze wet tot stand kwam, niet omdat zij van de voortreffelijkheid daarvan overtuigd was, maar uitsluitend uit stembus-overwegingen. De voorstanders van Staatspensionneering achtten de samenkoppeling van ouderdoms- en invaliditeits-verzekering verkeerd. Zij verweten Talma te veel het Duitsche systeem gevolgd te hebben in plaats van het in 1908 in Engeland ingevoerde. Een amendement - de Visser, dat risico-overdracht toeliet, waartegen de Minister zich aanvankelijk verzet had, werd aangenomen. De aanneming der wet geschiedde bij een stemming zuiver rechts tegen links. Daarop zette de Tweede Kamer in April 1913 de behandeling van het ontwerp-Ziekte. verzekeringswet voort. Het bedrag, dat een arbeider gedurende ziekte zou ontvangen was bepaald op hoogstens 90% en minstens 50% van zijn gemiddeld dagloon. De uitkeering zou slechts toegekend worden, wanneer medische hulp verleend was. Deze wet werd met de stemmen der geheele rechterzijde (behalve de Savornin Lohman) en der Sociaal-Democraten aangenomen. Vóór de verkiezingen werden de Raden-Invaliditeits- en Ziektewetten door de Eerste Kamer aanvaard. Een andere wet op sociaal gebied, in tegenstelling met Talma's regelingen, algemeen geprezen, was de door Minister Heemskerk ingediende en verdedigde nieuwe Armenwet. De wet van 1854 liet de zorg voor de armen zooveel mogelijk over aan de kerkelijke en particuliere liefdadigheid. Slechts ‘bij volstrekte onvermijdelijkheid’ was aan de burgerlijke armbesturen toegestaan onderstand te verleenen. Zij, die {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} armenzorg beschouwden als een werk van liefdadigheid, hadden zich gevleid, dat staatsarmenzorg geleidelijk geheel zou kunnen vervangen worden door kerkelijke en bijzondere liefdadigheid. Dit geschiedde echter niet. De burgerlijke armenzorg nam integendeel percents-gewijze toe. Men begon toen in te zien, dat deze laatste onvermijdelijk was en dat daaraan een ruimer plaats behoorde te worden ingeruimd. Zij behoorde niet langer tegenover de wezenlijke armen het karakter van politiezorg te blijven dragen en wijziging der wet van 1854 werd daarom noodzakelijk geacht. In 1891 reeds had de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een Commissie 1) benoemd om een onderzoek in te stellen naar de verschillende vragen, die zich met betrekking tot de armenverzorging voordeden. In het in 1895 door deze Commissie uitgebracht rapport werd de wet van 1854 aan critiek onderworpen; de taak van het burgerlijk armbestuur moest worden verruimd, aan de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid zouden verplichtingen moeten worden opgelegd, waaraan zij bij de uitoefening harer taak zouden hebben te voldoen. Hiertegen kwamen deze instellingen in verzet. Dit rapport strekte aan Minister Goeman Borgesius min of meer tot handleiding bij het samenstellen van zijn, in 1901 ingediende ontwerp-Armenwet, dat niet meer in behandeling kwam en door Minister Kuyper werd ingetrokken. In 1908 werd de ‘Nederlandsche Vereeniging voor armenzorg en weldadigheid’ opgericht welke ten doel had: a) kennisneming van de verspreide pogingen, die op het gebied der armenzorg en der weldadigheid verbetering ten doel hebben, b) voorlichting van de openbare meening, de Regeering, de openbare colleges en de besturende lichamen in zaken van armenzorg en weldadigheid, door mededeeling van de inzichten, welke ter vergadering der Vereeniging zijn verdedigd. In het bestuur dezer vereeniging namen zitting de meest naar voren tredende deskundigen op het gebied van armenzorg uit alle deelen des lands en van verschillende politieke richting. Op verzoek van Minister Heemskerk bracht deze vereeniging {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} een praeadvies uit 1) over een ontwerp-Armenwet, dat van Minister Rink afkomstig was en dat, meer dan het ontwerp-Borgesius, rekening hield met de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid en o.a., ten einde samenwerking te verkrijgen tusschen de verschillende armbesturen, armenraden in het leven wilde roepen. Twee belangrijke punten met het oog op een wijziging der Armenwet (nml. welke de taak is der overheid in zake armenzorg en welke de meest wenschelijke inrichting en werking van plaatselijke armenraden moet zijn) werden in een algemeene vergadering der vereeniging besproken. Met de door de vereeniging gemaakte opmerkingen hield Minister Heemskerk rekening bij het opmaken van zijn ontwerp-Armenwet. Dit ontwerp (dat zeer geprezen werd en o.a. door Tydeman genoemd werd een van de beste producten van wetgevenden arbeid uit dien tijd ‘een meesterstuk, waarin men de bekwame hand van den politieken leider van het oogenblik herkende’) brak met het beginsel, dat alleen bij uitzondering ondersteuning was toegelaten door de burgerlijke armbesturen, wier subsidiair karakter evenwel behouden bleef. Dit ontwerp was een compromis tusschen de o.a. door de Socialisten gewenschte staatsarmenzorg en het stelsel der wet van 1854. In tegenstelling met hetgeen de gewone en de grondwetgever toenmaals nog ten opzichte van het onderwijs bepaalden, werd bij het armbestuur de voorrang gelaten aan particuliere bemoeiingen. Aan dit ontwerp-Armenwet viel het zeldzame lot ten deel door beide takken der Staten-Generaal met algemeene stemmen te worden aangenomen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} XLV. De Minister van Justitie Mr. E.R.H. Regout 1) de ambtsopvolger van Nelissen, (aan wien in 1910 op zijn verzoek, om gezondheidsredenen eervol ontslag was verleend) had reeds als Kamerlid herhaaldelijk aangedrongen op strafbepalingen, strekkend tot krachtiger bestrijding van zekere symptomen van onzedelijkheid, welke zich, naar hem, in zijn vorige betrekking van officier van Justitie, gebleken was, in de laatste jaren in ons land in toenemende mate hadden voorgedaan. Het was dan ook, zooals hij zelf verklaarde, ‘met veel opgewektheid’, dat hij reeds spoedig na zijn optreden in de Tweede Kamer de verdediging op zich nam van een wetsontwerp tot bestrijding der zedeloosheid, reeds door zijn voorganger ingediend en door hem nader gewijzigd. De linker partijen stelden zeker niet minder prijs op handhaving der goede zeden dan de Kerkelijken, maar zij oordeelden over het algemeen meer sceptisch omtrent de doeltreffendheid van strafbepalingen ter bestrijding der zedeloosheid. Terecht zeide de Savornin Lohman: ‘wie niet eerlijk is, niet kuisch, niet humaan, zal door de strafwet niet veranderen’ maar enkele leden der Regeerings-partijen waren naar het schijnt van andere meening, blijkens hun zelotisch ijveren, om door middel van strafbedreiging de zedelijkheidsbegrippen, door de kerkelijke overheden verkondigd, aan de bevolking op te leggen en rechtsche persorganen trachtten, blijkbaar met stembus-bedoelingen, den indruk te weeg te brengen, alsof het aan de bemoeiingen der Rechterzijde te danken ware, dat het zedelijk verval der natie voorkomen werd. ‘De zedelooze hoop voelt als bij instinct, dat Rechts haar het net over den kop wierp en dat alleen Links haar nog eenig uitzicht bood op ontkomen,’ schreef ‘de Standaard’, na de behandeling van Regout's ontwerp in de Tweede Kamer en de positie die Links daarbij had ingenomen, meende het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} blad als die van den advocaat van kwade practijken te mogen brandmerken. Dit ontwerp-Regout bevatte strafbepalingen tot bestrijding van zedeloosheid op sexueel gebied 1) en op dat van het hazardspel. 2) De Minister had, in het belang der paarden-fokkerij, tegen het bieden van gelegenheid tot wedden door ondernemers van paardenwedstrijden, wanneer dit geschiedde overeenkomstig voorwaarden bij Algemeene Maatregel van Bestuur te stellen, geen straf willen bedreigen. Door de aanneming van een amendement-van Vuuren werd deze uitzonderingsbepaling voor den totalisator echter geschrapt. Dit had tengevolge dat paarden-rennen hier te lande bijna onmogelijk zouden worden. Adressen van belanghebbenden bij deze rennen en bij de paardenfokkerij werden over deze aangelegenheid tot de Tweede Kamer gericht. Tydeman stelde nu, bij de tweede lezing van het ontwerp, voor, om den Minister de bevoegdheid toe te kennen gedurende een jaar de toepasselijkheid der strafbepaling op weddenschappen door middel van den totalisator uit te stellen, doch de meerderheid besliste, dat dit voorstel niet meer als amendement kon worden toegelaten. Het wetsvoorstel werd door de Tweede Kamer met 60 tegen 33 stemmen aangenomen. De geheele rechterzijde stemde vóór en bijna alle leden der linkerzijde tegen. Vóór de eindstemming verklaarde van Hamel, mede namens de overige Unie-Liberalen, dat zij hun steun aan het wetsontwerp zouden onthouden, omdat in sommige bepalingen de grenzen, die de strafwetgever aan zijn ingrijpen had te stellen, verre werden overschreden en de nauwgezetheid, waarmede die wetgever zijn voorschriften had te geven, niet was betracht, zoodat van {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dit ingrijpen meer kwaads te duchten dan goeds te verwachten was. Bij de behandeling in de Eerste Kamer werd het verbod van den totalisator bestreden en van den Minister verlangd, dat hij een novelle zou indienen, waarbij dit verbod weder werd opgeheven. De Minister antwoordde, hiertoe niet te kunnen overgaan, doch bereid te zijn een eventueel voorstel daartoe door de Tweede Kamer gedaan te steunen. Nadat de Eerste Kamer de wet had aangenomen, stelde van Karnebeek in de andere tak der Staten-Generaal een motie voor, waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken tijdelijk tegemoet te komen aan de bezwaren, die het bedoelde verbod medebracht voor de bij de harddraverij- en renvereeniging betrokken belangen, welke motie echter werd verworpen. Door deze wet werden ook getroffen de Engelsche bookmakers, die, omdat hun bedrijf in Engeland verboden was, hun kantoren hadden gevestigd te Middelburg en te Vlissingen, van waaruit zij gelegenheid gaven per brief te wedden op den uitslag der rennen en der voetbal-matches in Engeland. Na de aanneming der wet verhuisden deze lieden, die hier te lande veel geld plachten te verteeren, naar Zwitserland. Het Kabinet de Meester had de Onderwijswetten van Kuyper op milde wijze uitgevoerd. Ook was een betere salarisregeling van openbare en bijzondere onderwijzers, door Minister Rink ontworpen, in 1907 tot stand gekomen. In de opvatting omtrent de neutraliteit der openbare school kwam bij enkele politieke partijen in deze jaren eenige wijziging. De rechtsche partijen hadden voorheen steeds de volstrekte neutraliteit verdedigd; van Thorbecke's ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ wilden zij niet vernemen. Thans kwamen de Christelijk-Historischen echter op voor de zoogenaamde betrekkelijke neutraliteit, waarmede bedoeld werd, dat op een openbare school alleen de godsdienstige gevoelens van de ouders, wier kinderen deze school bezochten, behoefden te worden ontzien. Waren deze b.v. allen confessioneel Protestant, dan zouden op die school gebed en bijbellezing toegelaten zijn. Deze opvatting was trouwens in Brabant en Limburg en op de Veluwe steeds gehuldigd. De Anti-Revolutionairen waren het hiermede evenwel niet eens. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ultra-Calvinistische schoolopziener op de Veluwe liet dan ook gebed en bijbellezing op openbare scholen, uitsluitend bezocht door gereformeerde leerlingen, niet langer toe, ten einde de ouders te kunnen bewegen Christelijke scholen op te richten. De Sociaal-Democraten verdedigden thans de absolute neutraliteit, zoowel in godsdienstigen als in politieken zin. Het streven om godsdienstonderwijs op de openbare scholen toe te laten, was volgens hen uitsluitend gericht tegen het Socialisme. De bijna geheel uit Socialisten bestaande ‘Bond van Nederlandsche onderwijzers’ nam in 1904 in haar program op, dat gestreden moest worden voor onderwijs vrij van godsdienstige en politieke dogma's. Als protest tegen deze uitspraak, die bedoelde aan de openbare school haar nationaal en religieus karakter te ontnemen en als uiting van een anti-monarchale gezindheid kon beschouwd worden, nam de Algemeene Vergadering van Hoofden van Scholen in Nederland, in 1905 te Utrecht gehouden, de volgende beginselverklaring aan: ‘De openbare lagere school is een instituut door de overheid ingesteld en moet dus dragen een nationaal karakter. Het onderwijs op die school gegeven moet versterken den nationalen vaderlandschen zin. Dit kenmerk van de strekking van ons onderwijs is van zelf sprekend, omdat het onderwijs is gegeven van overheidswege.’ Toen in 1909, bij de geboorte van Princes Juliana, in het geheele land een spontane nationale beweging ontstond, en ook allerwege in de scholen deze gelukkige gebeurtenis, die de troonopvolging in de rechte lijn verzekerde, feestelijk werd gevierd, maakten enkele socialistische openbare onderwijzers bezwaar hun medewerking bij deze schoolfeesten te verleenen. De Haagsche gemeenteraad sprak naar aanleiding daarvan in een motie o.a. uit, dat eerbied voor het gezag en dus ook voor het Hoofd van den Staat, behoorde tot de ‘Christelijke en maatschappelijke deugden,’ zoodat van de openbare onderwijzers verwacht werd, dat zij bij hun leerlingen dezen eerbied zouden aankweeken. Ook in de Tweede Kamer werd door enkele leden scherpe critiek geoefend op den geest, die onder een deel der openbare onderwijzers heerschte. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} In een in December 1909 te Leiden gehouden vergadering van den ‘Bond van Nederlandsche onderwijzers’ hield de voorzitter Ossendorp een rede, waarin hij nader aangaf wat met ‘onderwijs vrij van godsdienstige en politieke dogma's’ bedoeld werd. De staatkundige beteekenis van de geboorte der Princes, de voorkeur, die het Koningschap verdiende boven den republikeinschen staatsvorm, vielen volgens den spreker buiten het bevattingsvermogen der kinderen; daarom, en ook om geen aanstoot te geven aan Republikeinen, moest hierover op de openbare scholen niet gesproken worden, en mochten nationale liederen aldaar niet worden gezongen. Deze rede baarde veel opzien en werd door niet-Socialisten, zoowel voor- als tegenstanders van het openbaar onderwijs, in en buiten de kringen van het onderwijs, in de pers en in de Staten-Generaal, sterk bestreden. Ware deze eisch van absolute neutraliteit, die niet voortkwam uit het volk, aanvaard, dan zouden vermoedelijk vele ouders hun kinderen niet meer hebben toevertrouwd aan de openbare school, welke dan geheel van karakter zou veranderd zijn. In 1909 behandelde de Tweede Kamer een wetsontwerp tot wijziging der M.O. wet, waarbij subsidieering van bijzondere Hoogere Burger Scholen mogelijk werd gemaakt. Tegen dit voorstel van Minister Heemskerk voerde de linkerzijde geen principieele oppositie, alleen werd aangedrongen op waarborgen voor goed onderwijs. Een amendement - ter Laan, om het leerplan door den Minister te doen goedkeuren, werd verworpen. Eenzelfde lot trof een amendement - de Beaufort om gesubsidieerde Hoogere Burgerscholen in gemeenten, waar geen openbare Hoogere Burgerschool gevestigd was, toegankelijk te stellen voor alle leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid en een amendement ter Laan, volgens hetwelk de op de gesubsidieerde scholen toegelaten leerlingen niet verplicht konden worden het godsdienstonderwijs bij te wonen. Een amendement de Geer, van dezelfde strekking als het door de Beaufort voorgestelde, doch alleen uitzondering makend voor internaten, werd aangenomen. In 1903 was, op voordracht van Minister Kuyper, een {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie benoemd, tot reorganisatie van het onderwijs 1) (de zoogenaamde Ineenschakelings-Commissie), welke in 1910 een gedetailleerd rapport uitbracht. In de troonrede van 1910 werd een geleidelijke herziening der onderwijswetgeving, naar aanleiding van dit rapport, aangekondigd. Minister Heemskerk stelde dan ook enkele wijzigingen der L.O. wet voor, welke in 1910, 1911 en 1912 werden aangenomen. Zij betroffen o.a. een regeling van het M.U.L.O., een nadere regeling van de akten van bekwaamheid en het verleenen van rijkssubsidie aan bijzondere U.L.O. en M.U.L.O. scholen en voor den bouw van bijzondere L.O. scholen. In 1908 begonnen de batige sloten, waarin men zich gedurende de voorafgaande jaren had verheugd, plaats te maken voor te korten. Door een verhooging der registratie-rechten en van het zegelrecht alsmede door een heffing van opcenten op de vermogens- en de bedrijfsbelasting tot stand te brengen, gelukte het Minister Kolkman het financieele evenwicht voorloopig te herstellen. Voorts werd in 1909 de accijns op het gedistilleerd verhoogd; van hetgeen deze accijns meer zou opbrengen dan een bepaald bedrag werd een fonds gevormd, waarover t.z.t. beschikt zou worden tot verlaging van den suiker-accijns. Een door Minister Kolkman voorgestelde verhooging der successie-rechten kwam in 1911 bij de Tweede Kamer in behandeling. Enkele leden der rechterzijde bestreden dit voorstel, o.a. verzette van Idsinga zich hevig tegen de invoering van progressie bij de successie in de nederdalende rechte lijn. De Savornin Lohman verdedigde deze en verkondigde daarbij denkbeelden omtrent staatserfrecht, die weinig in overeenstemming waren met de opvattingen zijner partij. De door Katholieken en Anti-Revolutionairen voorgestelde vermindering van rechten op goederen in de doode hand, wilde de Minister niet aanvaarden. Met slechts 5 stemmen tegen, alle van leden der rechterzijde, werd het ontwerp {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen door de Tweede en met algemeene stemmen door de Eerste Kamer. Een in de troonrede van 1909 aangekondigd ontwerp tot verhooging van het tarief van invoerrechten, werd in 1911 ingediend. De meerdere opbrengst dezer rechten, bij aanneming van dit voorstel, werd op f 10 millioen geschat, waarvan f 8½ millioen zouden dienen tot dekking der uitgaven, welke de sociale wetgeving met zich zou brengen. Naast deze fiscale waren het ook protectionistische motieven, die de Regeering tot dit voorstel hadden geleid. In de Memorie van toelichting verklaarden de onderteekenaars, (de Ministers van Swinderen, Kolkman en Talma), dat zij het principe van vrijhandel zouden omhelzen, indien zij niet meenden, dat zulks vooral met het oog op hetgeen in de laatste halve eeuw in het buitenland had plaats gehad, op den duur tot stilstand, zoo niet tot achteruitgang van de Nederlandsche industrie moest leiden. De Regeering wilde in staat gesteld zijn tegenover landen, die onze uitvoer-producten aan buitensporig hooge rechten onderwierpen, met retorsie-maatregelen op te komen; door de uit zoodanige landen ingevoerde artikelen zouden de invoerrechten met hoogstens de helft kunnen verhoogd worden. Deze voorgestelde wijziging in onze handelspolitiek ondervond een toenemenden tegenstand. Een anti-tariefwet-comité werd opgericht, dat, evenals de vereeniging ‘het Vrije Ruilverkeer’, door brochures en reclame-platen een krachtige propaganda voerde tegen het ontwerp-tariefwet. Bijna alle Kamers van Koophandel spraken zich tegen tariefsverhooging uit, alsook de voornaamste organen van handel en nijverheid, land- en tuinbouw en van den middenstand. Als bezwaren tegen een protectionistische handelspolitiek werden o.a. aangevoerd: het duurder worden der artikelen van algemeen gebruik; het gevaar voor retorsie-maatregelen van de zijde van andere staten, en voor internationale verwikkelingen; bedreiging van onzen transito-handel; bevordering van de vorming van kartels en trusts; stijging der pro- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ductie-kosten, waardoor bedrijven, die exporteerden en dus met het buitenland hadden te concurreeren, bedreigd werden. Voorts waren sommige artikelen, die als fabrikaten of halffabrikaten aan een hoog recht zouden onderworpen worden, grondstof of onderdeel van andere producten onzer industrie. Het recht, dat den een baatte, zou den ander schaden, die zijnerzijds dan weder om bescherming zou vragen. De ondervinding had trouwens geleerd, dat protectionisme, eens ingevoerd, zich steeds uitbreidde. Ook van de zijde der Protectionisten werd propaganda gevoerd, waarbij o.a. gewezen werd op de inzinking onzer nijverheid tengevolge van de doodelijke buitenlandsche concurrentie. Door de vrijhandelaren werd hiertegen aangevoerd, dat de industrie hier te lande gedurende de laatste jaren, evenals de land- en tuinbouw, juist tot meerderen bloei was geraakt. Een ander argument, door voorstanders van bescherming aangevoerd, dat nml. de werkloosheid zou ver minderen, wanneer voorkomen werd, dat de nationale arbeid door de internationale concurrentie werd benadeeld, ontkende zelfs Minister Heemskerk. De Tweede Kamer stelde het ontwerp-tariefwet in handen van een Commissie van Voorbereiding. 1) Het overleg tusschen deze Commissie en de Regeering had tot gevolg, dat verschillende wijzigingen in het ontwerp werden aangebracht. Zoo werd o.a. het voorgestelde recht op meel (tarwe- en roggebloem) waardoor slechts de bijzondere belangen der meelfabrikanten werden bevorderd en waartegen ook uit rechtsche persorganen stemmen waren opgegaan, teruggenomen. Deze protectionistische plannen zijn, evenmin als indertijd die van Minister Harte, tot uitvoering gekomen. Toen het Ministerie in 1913 aftrad, was de tarief wet nog niet bij de Tweede Kamer in behandeling gekomen. Leusden. J.A.A.H. de Beaufort. (Wordt vervolgd). {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Stedelijke grondrente en woningbouw. I. Het probleem van de waarde van den stedelijken grond, en wat ermede samenhangt, is zoo veelomvattend, dat beperking noodzakelijk is. Ik elimineer dan ook de eerste vraag die zich voordoet, nl. waaraan de aantrekkingskracht te danken is, die een bepaalde woonplaats op de menschen uitoefent. De vraag naar de woonplaats is in de eerste plaats een vraag naar de plaats van vestiging der industrie. Alhoewel de woonplaats aan de arbeidsgelegenheid niet volstrekt gebonden is, oefent deze toch een doorslaggevende invloed uit. Wanneer ik dit probleem wilde onderzoeken, zou ik dus de oorzaken der vestiging van de bedrijven moeten nagaan. Deze leer heeft in de laatste jaren sterk de aandacht getrokken en heeft een heele litteratuur doen ontstaan, maar zij is een tak der economische studie op zichzelf en het zou mij een artikel vragen, alleen hare beginselen uiteen te zetten. Laat ik slechts zeggen, dat economische omstandigheden alleen, het ontstaan en de uitbreiding der steden niet kunnen verklaren. Historische invloeden doen zich daarnaast gelden, al is het dan waar dat, zooals de doode steden aan de Zuiderzee bewijzen, het wegvallen van den economischen grondslag, de steden ten ondergang doemt. Ik zal dus aannemen dat er een bepaalde drang naar het wonen in een bepaalde stad bestaat. Ook dit moet weer verklaard worden, want door velen is de vraag opgeworpen, of het niet wenschelijker zou zijn, de bevolking meer gelijkmatig over het geheele land te verdeelen, bijv. door industrieën op het platteland te vestigen. Een dergelijk pogen heeft nooit succes gehad doordat, wanneer eenmaal een stad is {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan, deze een groote aantrekkingskracht uitoefent voor de vestiging, zoowel van nieuwe industrieën als van nieuwe arbeiders. Voor de industrieën geldt hierbij, buiten de gunstige ligging voor het betrekken van grondstoffen en het afzetten van producten, die oorzaak waren van de eerste vestiging, de overweging, dat juist op een plaats waar reeds verschillende bedrijven gevestigd zijn, het gemakkelijker is, het noodige contact met de verbruikers te verkrijgen. Daarbij komt, dat, sinds de ontwikkeling van het verkeerswezen de industrie onafhankelijker maakte van de plaatselijke aanwezigheid van grondstoffen, zij zich bij hare vestiging vooral liet leiden door de aanwezigheid van een anderen productiefactor: de arbeidskracht. De arbeiders anderzijds worden tot de stad getrokken door de ruimte van de arbeidsmarkt. Verkeert in een kleine plaats een industrie in moeilijkheden, dan is er voor hen daar allicht weinig of geen andere uitkomst. Al moet toegegeven worden dat de snelle toename van het verkeer, in het bijzonder dat der autobussen, hierin eenige verandering heeft gebracht en misschien het begin van een nieuwe ontwikkeling beteekent. De groei der steden gaat tot hiertoe samen met de industrieele ontwikkeling van het land. Het is pas de industrieele ontwikkeling vanaf het begin der 19e eeuw die de steden zoo snel heeft doen groeien, als wij gewoon zijn. Deze industrieele ontwikkeling anderzijds zou nooit de uitbreiding hebben kunnen krijgen, die zij in West-Europa bereikt heeft, wanneer de dichte bevolking in deze gewesten niet gepaard was gegaan met een minder dichte bevolking in andere werelddeelen. Dit bracht met zich, dat de West-Europeanen er de voorkeur aan gaven, vooral toen de ontwikkeling van het verkeer dit vergemakkelijkte, hunne landbouwproducten uit verre werelddeelen te laten komen, in plaats van hen zelf voort te brengen. Immers, tengevolge der dichte bevolking, zou men deze landbouwproducten slechts met zeer groote moeite alle in West-Europa zelf hebben verkregen. Het is immers bekend, dat wanneer men den grond intensiever bebouwd, de meerdere opbrengst, die men krijgt, steeds geringer wordt. Liever dan dit te doen, zijn de West-Europeanen er toe overgegaan, landbouwproducten in te voeren, in ruil voor hunne industrieele producten, waardoor {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zij voor hunne arbeidsmoeite meer landbouwproducten konden verkrijgen, dan wanneer zij die zelf hadden verbouwd. Het is deze sterke industrializeering in een betrekkelijk korten tijd, die de problemen heeft doen ontstaan, die wij hier bespreken. Het zijn dus problemen die zich voordoen, bij wat ik zou willen noemen: de gewone stad, dit is de stad, die regelmatig in bevolking toeneemt en die reeds zoo groot is, dat het een verschil uitmaakt of men in het centrum of op de rand der stad woont. Ik laat dus buiten beschouwing, de eigenlijke plattelandsgemeenten; de doode steden, dat zijn de gemeenten, die te ruim geworden zijn voor hunne bevolking, en die steden, die door bijzondere omstandigheden niet meer voor uitbreiding vatbaar zijn. Wat bepaalt in een stad als wij beschouwen, den prijs van de huizen? De gewone opvatting is, dat deze prijs, zooals alle andere, bepaald wordt door vraag en aanbod. Het bezwaar van een dergelijke verklaring is, dat zij zoo vaag is, dat zij, wanneer wij haar goed beschouwen, niets zegt. Immers, vraag en aanbod zonder meer, kunnen onmogelijk den prijs bepalen van een goed. Er zijn duizende menschen, die in het mooiste heerenhuis van de stad zouden willen wonen. Hunne vraag hiernaar zal echter op den prijs van dit huis geen invloed hebben, om de eenvoudige reden, dat zij niet geneigd, of niet in staat zijn, daarvoor een prijs te betalen, waartoe heerenhuizen worden aangeboden. Duizenden zijn anderzijds bereid arbeidswoningen te bouwen, wanneer zij hiervoor denzelfden prijs kunnen krijgen als nu voor winkelhuizen, maar hun aanbod zal geen invloed uitoefenen op de markt. Het komt niet in aanmerking, omdat niemand geneigd is, tegen den prijs tegen dewelke zij aanbieden, een arbeidswoning te huren. Ik wil hierdoor alleen de aandacht erop vestigen, dat vraag en aanbod zelf weer van den prijs afhankelijk zijn. Er bestaat, zoowel ten opzichte van het aanbod als van de vraag een schaal, waartegen de verschillende verkoopers en koopers bereid zijn, hunne zaken af te sluiten. De prijsschaal van het aanbod van huizen wordt hierbij bepaald door de bouwkosten. Wanneer de ondernemer een vergoeding krijgt voor de kosten, die hij aan den bouw van de woning heeft besteed en nog een {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere winst overhoudt als belooning van eigen werkzaamheid, zal hij geneigd zijn, den bouw op zich te nemen. De prijsschaal van de vraag wordt bepaald door hetgeen de verschillende koopers van woongelegenheid kunnen en willen besteden om op een bepaalde plaats te wonen. Nu doet zich zeer dikwijls het verschijnsel voor, dat vraag en aanbod in evenwicht zijn, bij een prijs die hooger, soms aanzienlijk hooger ligt, dan de bouwkosten van het huis. Wie dus huizen van bepaalden bouw op een zekere plaats kan leveren, krijgt een veel grootere vergoeding dan noodig is om zijn kosten goed te maken en dit ondanks het feit, dat anderen even goede, of zelfs nog betere woningen tegen lageren prijs op een ander punt van de stad aanbieden. Het is duidelijk dat dit een gevolg is van de neiging der menschen om op een bepaalde plaats te gaan wonen. Deze neiging is zeer begrijpelijk, want het is voor velen van belang in of bij het centrum der stad hunne woning te hebben. Dit surplus van den prijs boven de bouwkosten is dan ook te beschouwen als een vergoeding voor de gelegenheid om op een bepaald punt te wonen. Het is wat wij noemen: de stedelijke grondrente. De uitdrukking ‘stedelijke grondrente’ op zichzelf wijst er reeds op, dat wij hier met een verschijnsel te doen hebben, dat zich ook op het platteland voordoet. De landelijke grondrente ontstaat eveneens door het verlangen van de menschen om een bepaald stuk grond te bebouwen. Ook hier is men geneigd aan den grond, die meer opbrengt dan de bebouwingskosten zelf bedragen, een zekere waarde toe te kennen en daardoor voor de beschikking erover een zekeren prijs te betalen, de z.g. pacht. In beginsel hebben wij dus in beide gevallen met hetzelfde verschijnsel te doen, maar het verschil tusschen landelijke en stedelijke grondrente bestaat daarin, dat bij de pacht, de vruchtbaarheid van den grond de grootste rol speelt, terwijl bij de stedelijke grond de ligging den doorslag geeft. Toch is ook de ligging van den landelijken grond niet zonder beteekenis voor zijn waarde, want men moet rekenen, met den prijs, die voor de producten te bedingen is op de markt en de afstand tot de markt, speelt hierbij dus een rol. Deze rol is zelfs zoo groot dat zeer vruchtbare grond in afgelegen werelddeelen onbebouwd blijft liggen. Zoo speelt ook, wat men {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zou kunnen noemen, de stedelijke vruchtbaarheid, dat is, de geschiktheid van den grond om er een gebouw op te zetten een rol bij den stedelijken grond. Grond, die zich tot het optrekken van gebouwen slecht leent, zal minder waard blijven, ook wanneer zijn ligging uitstekend is. Dat de stedelijke grond zijne waarde voornamelijk aan zijne ligging ontleent, heeft gewichtige gevolgen. Immers, bij den landelijken grond zal er wel een prijsverschil kunnen ontstaan tusschen beteren en slechteren grond, maar toch zal de prijs van den slechteren grond op dien van den beteren invloed uitoefenen, omdat men immers vrijwel altijd de keus heeft producten op beteren of op slechteren grond te verbouwen, hetweze dan met een kleiner resultaat. Bij den stedelijken grond heeft men deze keus niet. Overvloed van minder goed gelegen grond zal geen invloed uitoefenen op de waarde die de beste grond heeft voor hem, die om de een of andere reden op een bepaald punt moet of wil wonen. De verschillen in de stedelijke grondrente zijn dan ook veel grooter dan bij de pacht het geval is. Wanneer wij ons voorstellen, dat er een bepaalde tendens bij de menschen is, om in een bepaalde gemeente te gaan wonen en dat deze neiging niets wordt in den weg gelegd, dan zullen de volgende verschijnselen zich voordoen. Er zal een algemeene neiging zijn van de bewoners om bij het centrum van de stad, laat ons zeggen, de markt, te gaan wonen. Daar is het brandpunt van het stedelijk leven, kan men gemakkelijk zijn leveranciers en klanten bereiken. Daar zijn de gelegenheden, waar men na den arbeid verzet kan vinden. Ten gevolge van deze neiging zal in het centrum een grondrente ontstaan. Slechts zij die bereid en in staat zijn een hoogeren prijs voor hun huis te betalen, zullen op dit, betrekkelijk beperkte terrein, plaats kunnen vinden. Hier uit blijkt en ik vestig hierop de aandacht, omdat het voor het volgende van belang is, welke de economische rol is van den prijs en van de prijsstijging. Zijne functie is, er voor te zorgen dat de vraag met het aanbod in evenwicht wordt gebracht. Door de prijsstijging wordt de vraag zoo ver uitgeschakeld, dat slechts overblijven een zoo groot aantal vragers, als op dit terrein plaats kunnen vinden. Wanneer hier niet de prijs bestond {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} als middel om vraag en aanbod in evenwicht te brengen, dan zou men tot andere middelen zijn toevlucht moeten nemen, maar geen van deze middelen zou zoo juist werken als het middel der prijsverhooging. Want niet alleen wordt op deze manier de vraag tot den juisten omvang beperkt, maar terzelfdertijd wordt er voor gezorgd, dat zij als vragers in aanmerking komen, die er het meeste belang aan hechten in het centrum te wonen, die immers er het meest voor over hebben. De neiging om dicht bij het centrum te wonen zal, in plaatsen van een zekeren omvang, waar dus de in het centrum beschikbare plaats in verhouding tot de totale bevolking klein is, met zich brengen, dat de prijs der gronden er zoo sterk stijgt, dat niemand er nog het geld voor over heeft, hier een woonhuis te bouwen. Slechts zij, voor wien het huis ook een werkgelegenheid is, en die terzelfdertijd belang hebben bij het centrum gevestigd te zijn, zullen bereid zijn de hooge prijzen te betalen. Het centrum van de stad zal veranderd zijn in een winkel- en kantorenbuurt. Dit is de z.g. city-vorming. Het is duidelijk dat de vroegere toestand hier nog lang sporen zal nalaten. Vooral in de dwarsstraten, die meestal smal zijn, omdat men op deze plaats van de stad altijd met grond gewoekerd heeft en daardoor niet voor de vestiging van winkels geschikt zijn, zullen arbeiderswoningen zich jarenlang kunnen handhaven. De straten in het centrum zullen trouwens altijd de neiging hebben zeer smal te zijn, daar men immers van den toch al zoo zeldzamen grond, liefst zoo weinig mogelijk zal opofferen voor verkeersgelegenheid. Waar men niet meer in het centrum wonen kan, staan de menschen verschillende mogelijkheden open. Diegenen, die er van houden rustig te wonen en wien de afstand tot het centrum betrekkelijk onverschillig laat, zullen zich bij voorkeur op een iets afgelegener plaats gaan vestigen, die zich om de een of andere reden, hetzij door de aanwezigheid van geboomte, hetzij door den grooteren afstand van de fabrieken, of iets dergelijks daartoe in het bijzonder leent. Doordat er aldus een nieuw centrum ontstaat voor woongelegenheid, zal er ook hier weer een zekere grondrente ontstaan. Voor de groote massa, is echter de aangewezen oplossing in een kring te gaan {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} wonen, die rondom den binnenste cirkel getrokken kan worden. Wanneer de gemeente zich nu verder uitbreidt, moet noodzakelijkerwijze de afstand, die men aldus van zijn woongelegenheid tot zijn werkgelegenheid heeft af te leggen, steeds toenemen. Ook in den tweeden kring ontstaat grondrente. Ook hier kan alleen een beperkt aantal wonen en dus alleen diegenen, die bereid zijn een hoogeren prijs te betalen. Voor wien een dergelijke woongelegenheid te duur is, blijft er alleen over, nog verderaf te trekken. Dit kan op zeker oogenblik groote bezwaren bieden, wat weer ten gevolge heeft, dat men, liever dan verderaf te wonen, hoogerop gaat wonen op een plaats die dichter bij het centrum gelegen is. Aldus ontstaat de étage-bouw. Deze is dus een gevolg van het ontstaan van grondrente in een kring, die dicht bij het centrum gelegen is. Wanneer niemand bereid was hoogerop te wonen, zouden hier alleen zeer welstellende menschen plaats kunnen vinden. De mogelijkheid, door in de hoogte te bouwen, 5, 6 en 7 woningen boven elkaar te plaatsen, verdeelt den grondprijs over velen, zoodat de, in elke huur begrepen grondprijs, geringer is. Anderzijds zal juist deze mogelijkheid ten gevolge hebben, dat de waarde per eenheid grond, waar men zoovele woningen opzet, weer toeneemt. Zoowel de huurder als de grondeigenaar zijn dus financieel bij dezen étagebouw gebaat. Of dit ook zonder meer als een voordeel moet beschouwd worden, zullen wij straks bespreken. Het ware verkeerd te meenen, dat nu een onbeperkt aantal étages mogelijk zijn. Dit aantal wordt begrensd, doordat steeds tegen elkaar moet worden afgewogen, het nadeel van hoog, en het nadeel van veraf te wonen. Er kunnen hier factoren van zeer uiteenloopenden aard van invloed zijn. De allerbelangrijkste is zonder twijfel de levensgewoonte van het volk. Er zijn bepaalde volkeren die er de voorkeur aan geven, dicht op elkaar te wonen. Anderen, die een tendens hebben om breed uit elkaar te wonen. De tegenstelling tusschen de Duitsche steden, die opeengedrongen gebouwd zijn, en de Engelsche en Amerikaansche die ver uit elkaar liggen is kenmerkend. Dit is zoozeer het geval dat men dit aaneengesloten of breed uit elkaar wonen niet alleen vindt in steden, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} maar evenzeer in plattelandsgemeenten, waar hiervoor geen directe oorzaken van economischen aard kunnen worden aangewezen. 1) Van beteekenis is verder natuurlijk ook het verkeerswezen. Het aanleggen van goede verkeersmiddelen bevordert het verder af wonen en het is ongetwijfeld hunne ontwikkeling in de Angelsaksische landen, die gedeeltelijk ten gevolge heeft gehad, dat de bouwwijze daar zoo breed geworden is en dat de forensenplaatsen daar tot een zoo groote ontwikkeling zijn kunnen komen. In een tegengestelde richting werken sommige belastingen, zooals de forensenbelasting. Het voordeel buitenaf te wonen, n.l. de goedkoopte, wordt op die manier tegengegaan en de étagebouw bevorderd. Ook andere lasten kunnen de hoogtebouw doen toenemen, zoo heeft men in Duitschland meermalen vastgesteld, dat de zeer hooge eischen, die aldaar in de bouwverordeningen worden gesteld, de hoogbouw bevorderen. Immers alleen door intensieve exploitatie van den grond kon men de kosten, die deze hooge eischen met zich brachten, goed maken. 2) Men moet zich, bij deze beschouwing, niet in de war laten brengen door het verschijnsel, dat dikwijls niet in het centrum van de stad de étagebouw te vinden is, terwijl hij wel wordt waargenomen in nieuwere wijken. Vooral bij steden, die zich de laatste tientallen jaren sterk uitbreidden, is dit het geval. Het is niet in strijd met de hier opgestelde theorie. Deze terreinen, die door étagewoningen bezet zijn, moeten nog, als tot het centrum behoorend, gerekend worden. De eigenlijke grens van de gemeente ligt alleen veel verder het land in, omdat bij dergelijke, zich snel uitbreidende steden, de prijs van den grond niet bepaald wordt door de beteekenis die hij voor het oogenblik heeft, maar door die welke hij krijgen zal, wanneer de verwachtingen, die men bouwt op de uitbreiding der gemeente, zullen uitkomen. Dat in het eigenlijke centrum daarentegen weinig étagewoningen gevonden worden, komt, doordat deze terreinen volgebouwd zijn op een oogenblik {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de plaats nog kleinsteedsch was en er tot intensieve bebouwing nog geen aanleiding bestond. Wij hebben hier met een verschijnsel te doen, waardoor eveneens de stedelijke grondrente zich van de landelijke onderscheidt n.l. dat de bebouwing hier niet voor èèn jaar, maar voor een groot aantal jaren geschiedt, zoodat de aanpassing aan de nieuwe toestanden langzamer en onregelmatiger plaats heeft. Wanneer men de economische krachten vrij liet werken en o.a. geen maatregelen tegen de étagebouw trof, dan zou waarschijnlijk de opruiming der krotten in de binnenstad vlugger plaats vinden dan nu het geval is. Het rendeert immers eerder, boven de bouwkosten nog eens de opruimingskosten der krotten te betalen, wanneer men den grond intensief bebouwen kan, dat wil dus in dit geval zeggen: wanneer men op een stuk grond veel woningen kan bouwen, dan wanneer dit niet het geval is. Deze opmerking bedoelt, het zij ter voorkoming van misverstand gezegd, geen kritiek op de bouwverordeningen, die de étagebouw belemmeren, want het is immers nog de vraag of deze op zichzelf als een verbetering moet beschouwd worden. II. Wanneer dus de gemeenschap in geenen deele ingreep in den stedenbouw dan zouden wij ons het beeld van de groote stad moeten voorstellen als een plaats, in het centrum bedekt met hooge gebouwen tot winkels en kantoren bestemd, in een kring daarrond eveneens hooge gebouwen tot huurkazerne bestemd. Dit alles doorsneden door zoo smal mogelijke straten. Hier en daar, op verderaf gelegen punten, bedekt met rustige woonhuizen en verder zich in een willekeurige vorm uitbreidend over het land, waarbij de bebouwing aan intensiteit zou afnemen, naar de grenzen toe. Ondertusschen heeft een dergelijke toestand nooit bestaan en is ook onbestaanbaar. Immers de gemeenten moeten ingrijpen, al was het maar tot de regeling van het verkeer en voorkoming van brandgevaar. Deze regeling van het verkeer zal al direct ten gevolge hebben, dat sommige van de straten breeder moeten zijn, dan de meest intensieve bebouwing zou toelaten, terwijl tot voorkoming van brandgevaar reeds {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} eischen moeten worden gesteld omtrent de materialen die bij den bouw gebruikt worden en de bouwwijze tusschen de huizen onderling, omdat alle plaatsen voor de brandweer bereikbaar moeten zijn. De gemeenten hebben zich echter niet tot bemoeiingen, die zich tot deze twee punten uitstrekken, beperkt en de eerste oorzaak van het ontstaan van een verdergaande belangstelling in den stedenbouw waren de slechte woningtoestanden, die in de 19e eeuw vrij algemeen bestonden. Toen men eenmaal getroffen was door de nadeelige verschijnselen, die blijkbaar met die woningtoestanden samenhangen, dacht men als verbetering hiervan, in de eerste plaats aan middelen om den prijs der bouwterreinen laag te houden. Deze redeneering is - al is zij verkeerd - bij niet economisch geschoolden, zeer begrijpelijk. Immers het bewustzijn, dat ten slotte de opbrengst van de woning de kosten ervan moet goed maken, ligt bij iedereen voor de hand. Toen men nu zag, dat het niet mogelijk was, woningen te bouwen, die aan de hygiënische eischen, die men noodzakelijk achtte, voldoen, tegen een prijs, die men meende, dat de arbeider zonder bezwaar betalen kon, lag het voor de hand, dat men ging zinnen op middelen om de kosten te drukken. Daarbij kwam men al gauw tot het inzicht, dat dit niet mogelijk zou zijn, wat betreft de loonen en de rente. Immers, deze beide factoren zijn, en dit is ook de niet-ingewijde aldra duidelijk, niet alleen afhankelijk van den toestand van den woningbouw, maar van den toestand van het economische leven in het algemeen. Anders schijnt het met de grondrente. Menschen, die den grond gekocht hebben, toen hij dikwijls een zeer geringe waarde had als landbouwterrein, zag men groote vermogens verzamelen, doordat zij deze gronden tegen aanzienlijk hoogeren prijs als bouwterrein verkoopen konden. De ‘onverdiende bate’ die deze grondeigenaren ‘slapende’ rijk maakt, beschouwt men als de oorzaak van al het kwaad. Met de gemakkelijkheid, waarmede elk verschijnsel, dat de fantasie van de menschen opwekt, wordt vergroot, en als oorzaak gesteld van omvangrijke kwalen, zag men in deze stedelijke grondrente de oorzaak, weldra, niet alleen van de slechte woningtoestanden, maar zelfs van de armoede in het algemeen. Door zijn schuld {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden ‘vooruitgang’ en ‘armoede’ steeds samengaan. Slechts door afschaffing van deze ‘onverdiende bate’ zou de sociale kwestie oplosbaar worden. Dat de waardetoename van deze gronden natuurlijkerwijze voortvloeit uit de behoefte van de menschen, kon men niet aanvaarden. In het verlangen iemand verantwoordelijk te stellen voor de slechte toestanden, zag men in den grondeigenaar, niet iemand die door een gelukkigen greep of door een voordeelig toeval vooruit was gegaan, maar meende men, dat op kunstmatige wijze door de grondbezitters de hooge prijzen werden gehandhaafd. Het eigenaardige hierbij was, dat de aanhangers dezer opvatting onderling zeer van meening verschilden, omtrent de wijze, waarop die hooge prijzen door de grondeigenaars gehandhaafd werden. Sommigen meenden, dat dit gebeurde doordat zij den grond vasthielden en aldus de koopers dwongen onder het juk hunner machtige hebzucht te buigen, anderen zegden, dat het juist gebeurde, omdat de grond zoo dikwijls van eigenaar verwisselde, en de prijs omhoog wordt gedreven doordat elke kooper bij verderen verkoop een flinke winst berekende. Het heeft een heelen tijd geduurd, voor men inzag, dat men bij de stedelijke grondrente met een verschijnsel te doen heeft, dat op even natuurlijke wijze ontstaat als de loonen en de rente en dat de eerste oorzaak, waarom gronden een hoogen prijs kunnen bedingen is, dat er menschen zijn, die, omdat zij er belang bij hebben, bereid zijn een hoogen prijs voor die gronden te betalen. Dat de stedelijke grond, die voor bebouwing in aanmerking komt, daarbij dikwijls het eigendom is van een betrekkelijk klein aantal personen of groepen van personen, doet niets ter zake. Immers, ook de monopolist kan den prijs niet willekeurig bepalen; ofwel, wanneer hij al zijn grond kwijt wil, moet hij genoegen nemen met den prijs, dien die kooper wil betalen, die voor den grond het minst over heeft, en dien hij nochthans als kooper behoeft om voor den geheelen voorraad afzet te vinden, of wel kan hij een prijs vaststellen, maar dan zal hij ook slechts zooveel stukken kunnen kwijt raken als er menschen zijn, die tegen dezen prijs nog koopen willen. Daarbij heeft hij niet, zooals men het wel eens voorstelt, den tijd voor zich, want elk jaar dat verloopt, waarin hij wacht op koopers, die den hoogen prijs, dien hij stelt, willen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} betalen, beteekent voor hem renteverlies, en er kan dus licht een oogenblik komen, waarbij dit verlies uit de hoogere prijzen niet goed te maken is. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat sommige gelukkige speculanten geen groote winst kunnen maken, maar alleen, dat deze als een gevolg en niet als een oorzaak moet worden beschouwd. Ongetwijfeld is de gedachte, dat de grondspeculatie de belangrijkste oorzaak is van de slechte woningtoestanden en vooral van de hooge prijzen der woningen, niet vreemd aan het ontstaan van de stedelijke grondbedrijven. Men meende n.l. op deze manier de speculatie te kunnen tegengaan en de gronden goedkooper te houden. Men is in latere jaren van deze meening teruggekeerd. Zoo wordt ook van socialistische zijde tegenwoordig aangenomen, dat de oorzaken van de stijging van de waarde van den grond niet bij den speculant liggen, maar moeten toegeschreven worden aan de neiging van de menschen om op een bepaalde plaats te wonen. 1) Het is ook moeilijk vol te houden, dat de hooge prijzen van de huizen aan de grondrente moeten geweten worden, wanneer men ziet dat de vergoeding voor den grond bij arbeiderswoningen minder dan 1/5 van de totale kosten bedraagt. Natuurlijk afgezien van de kosten om den grond in staat te brengen bebouwd te worden, welke laatste kosten natuurlijk nooit door speculatie kunnen worden opgedreven. Hiermede zijn echter de gemeentelijke grondbedrijven niet veroordeeld. De toename van de waarde van den grond in de nabijheid van de steden, is een gevolg van hunne uitbreiding en er is geen reden waarom de gemeenten niet zouden trachten zelf deze winsten in den zak te steken. Wanneer het mogelijk is de baten, die een gevolg zijn van verandering in de conjunctuur en die dus zonder arbeid worden verkregen aan de gemeenschap ten goede te doen komen, dan is steeds deze oplossing te verkiezen boven eene waarbij die baten aan een particulier komen. Dit is dan ook de meening die reeds in 1906 door Prof. Dr. A. van Gijn verdedigd is geworden, in verband met de, in het begin dezer eeuw in Nederland actueele vraag, of de gemeenten tot het oprichten van grondbedrijven zouden over- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. 1) Men moet zich echter goed voorstellen, dat op deze wijze geen prijsdaling van de gronden verkregen zal worden. De gemeente zal haar taak alleen vervullen, wanneer zij hare gronden, zoo zij ze weer verkoopt, alleen tegen marktwaarde van de hand doet, of tegen een canon die naar die marktwaarde berekend is, in erfpacht geeft. Doet zij dit niet, dan geeft zij immers aan den toevalligen kooper of erfpachter van dit stuk geheel willekeurig een geschenk, zonder dat daar eenige aanleiding toe bestaat en zal zij dikwijls alleen bevorderen, dat er zich een tusschenhandel in die gronden ontwikkelt, die met de winsten gaat strijken, die anders aan de gemeente waren gekomen, zooals te Amsterdam met erfpachtgronden is geschied 2) Integendeel kan men zelfs verwachten, dat het inrichten van een gemeentelijk grondbedrijf door de gemeente eerder de prijzen van den grond zal doen stijgen, en wel omdat de gemeente zich gemakkelijk zal laten leiden door finantieel-politieke overwegingen bij hare plannen tot uitbreiding van de stad. Wanneer zij eenmaal een zekere hoeveelheid grond in de nabijheid van de stad bezit, zal zij uitbreiding der gemeente in een andere richting zooveel mogelijk tegengaan en door de macht, die de bouwverordeningen haar geven, zal zij daartoe ook meermalen in staat zijn. Daardoor zal zij veeleer werken in de richting van de beperking van het aanbod van grond, dan in de richting van een verlaging van prijzen. Door het oprichten van een grondbedrijf, wat dus neerkomt op eene grondspeculatie in het groot, nemen de gemeenten een zeker risico op zich. Dit risico is grooter naarmate het grondbedrijf zich uitbreidt, immers iemand die een klein gebied handig weet te koopen en te verkoopen, zal misschien een goeden slag kunnen slaan. Maar voor de gemeenten, die groote complexen grond bezitten, zullen alleen blijvende factoren van waardevermeerdering winst kunnen opleveren. Dit is dan in de eerste plaats de uitbreiding der gemeente zelf. Wanneer deze uitbreiding ophoudt, blijven de gemeenten, met alsdan niet voor bebouwing in aanmerking komenden grond, zitten. Dit risico kunnen zij echter wel dragen, omdat dan ook, zooals {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. van Gijn uiteenzet 1) hare administratieve kosten geringer worden. Het is echter billijk, dat dit risico gedragen wordt door de generatie, die het wenscht te loopen en niet op de toekomst wordt geschoven. Dit zou het geval kunnen worden door de boekhoudkundige inrichting der grondbedrijven, immers de kosten van den aankoop der gronden worden betaald, en dit is ook zeer logisch, uit leeningen. Nu was het eerste plan van verschillende voorstanders der stedelijke grondbedrijven, de waarde van de gronden op te nemen, bij de activa, voor de aankoopsom, elk jaar vermeerderd met de rente, die men voor het geleend geld betalen moet. Dit plan ging van de veronderstelling uit, dat de waarde der gronden voldoende zou stijgen om deze rente goed te maken. Daar dit in het geheel niet zeker is, wordt op deze wijze het risico van het bedrijf afgeschoven op een verre toekomst, wanneer deze gronden zouden blijken niet meer hunne boekwaarde te hebben. Terecht hebben dan ook de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, toen Schiedam op een dergelijke wijze de boekhouding van zijn grondbedrijf wilde organiseeren, hiertegen maatregelen genomen, door te eischen dat de gronden om de 5 jaar zouden worden herschat en het alsdan tekortkomende, zou worden bijgepast uit de gewone middelen. 2) Deze regeling is daarna vrijwel in alle plaatsen gevolgd geworden. Ook bepaalt men meestal, dat uit de mogelijke winsten op verkoop van den grond boven de boekwaarde, allereerst een reserve moet gevormd worden van ¼ van het kapitaal en slechts daarboven de winst aan de gemeente kan worden uitgekeerd. Den laatsten tijd schijnen er pogingen in het werk gesteld te worden om deze schatting, die nu door een onafhankelijke schattingscommissie geschiedt, te wijzigen in dien zin, dat de gemeenteraad zelf de schattingen zou kunnen verbeteren. Het komt mij voor, dat daardoor de weg wordt geopend tot besluiten, die gevaarlijk zijn voor een juist financieel beheer. Het is ongetwijfeld waar, dat elke schatting min of meer onzeker {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} is, maar dit bezwaar wordt niet verholpen, wanneer de gemeenteraad zich in de plaats stelt van deskundigen. Deze wijziging lijkt me dan ook gevaarlijk. Het is duidelijk, dat door een juiste boekhouding niet noodzakelijkerwijze een goed economisch beheer wordt verkregen. Zal het grondbedrijf inderdaad een voordeel en geen last voor de gemeente zijn, dan moet bij den aankoop van den grond voorzichtig worden te werk gegaan en moet men rekening houden met de uitbreidingsmogelijkheden, die er voor de gemeente bestaan. Het is er verre vanaf dat dit altijd gebeurt. De aankooptendenzen worden in hooge mate beheerscht door de uitbreidingsplannen, die de gemeenten, in uitvoering van de Woningwet van 1901, hebben moeten ontwerpen. Deze uitbreidingsplannen, die veelal het werk zijn van bouwkunstenaars, die voor den economischen grondslag van hun werk zeer weinig oog hadden, hebben zich zeer dikwijls niet gehouden aan de bepaling der wet, 1) die voorschrijft dat dit uitbreidingsplan voor de ‘naaste toekomst’ moet worden opgemaakt. Wanneer wij zien, dat een gemeente, die ik als voorbeeld kies, omdat ik hierover de meeste gegevens tot mijn beschikking heb, met ongeveer 150.000 inwoners en die jaarlijks, gedurende de laatste 10 jaren, gemiddeld met nog geen 2.000 inwoners toeneemt, een uitbreidingsplan heeft dat berekend is op een bevolking van 450.000 inwoners 2), dan kan men gerust zeggen, dat hier de zin voor grootheid die voor verhoudingen heeft doen vergeten en dat een dergelijk uitbreidingsplan geen grondslag kan vormen ter oriënteering van het grondbedrijf. Wanneer dit toch gebeurt, en men bijv. grond gekocht heeft, in het vooruitzicht dat deze moet vallen binnen een tweeden rondweg, die rond de gemeente door de ontwerpers van het bouwplan alleen volledigheidshalve 3) is ontworpen, nog 1 K.M. verder het land in, dan zelfs dit grandiose uitbreidingsplan voorziet 4), dan kan men ervan overtuigd zijn, dat deze gemeente op zeker oogenblik voor zware decepties zal komen te staan, vooral als men dan vaststelt, dat het rendement van de gronden, zooals zij {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopig gebruikt worden, nauwelijks de beheerkosten goed maakt en het geheele rentebedrag moet worden bijgeschreven op de kapitaalrekening. Vooraleer deze gronden verkooprijp zijn, zal op hunne aankoopwaarde een dergelijk bedrag aan rente zijn bijgeschreven, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat zij nog loonend van de hand kunnen worden gedaan. Het tekort op de exploitatierekening bedraagt in deze gemeente ruim 5% van het in grond belegde kapitaal; 1) met 5% per jaar moet de grond dus in waarde stijgen, alleen om uit te komen. En dit betreft niet alleen gunstig gelegen terreinen, maar alle terreinen gezamentlijk. Ik acht het een bewijs van groot optimisme, om niet meer te zeggen, dit waarschijnlijk te achten. 2) Wanneer men inziet dat het grondbedrijf niet kan verdedigd worden, met de bedoeling de prijzen der huizen te drukken, maar dat zijn doel alleen kan zijn, naast een vergemakkelijking van de toepassing der bouwverordeningen, die ook op andere wijze kan verkregen worden, aan de gemeente winst te bezorgen, is het duidelijk dat men hier op een gevaarlijken weg is. Deze consequentie wordt nog gevaarlijker wanneer men, om het grondbedrijf, waarmede men eenmaal op den slechten weg is, toch te doen rendeeren, de industrieele ontwikkeling van de gemeente tracht te forceeren, en zoo een onevenredig groot percentage arbeiders naar een gemeente lokt, waar zij een schadepost voor den algemeenen dienst opleveren, daar zij weinig binnen brengen en veel uitgaven eischen, of wanneer men, door de groote wegenaanleg op hoop der toekomst, tot bouwen tracht te lokken, terwijl men de bestaande aantrekkingskracht, de lage belasting, juist hierdoor vernietigt. Er schuilen in het grondbedrijf nog andere gevaren. Meer en meer wordt het gewoonte, de gronden niet te verkoopen, maar alleen in erfpacht uit te geven. Dit heeft ten gevolge, dat op den duur alle gronden, die eenmaal in het bezit der gemeente komen, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet meer uitkomen. Er komt daardoor een oogenblik, waarop alle of bijna alle grond het eigendom der gemeente is geworden. Er doen zich hierbij twee problemen voor. Ten eerste wordt de leening, die aangegaan is om die gronden te koopen, verder afgelost. De gronden worden, tegen hunne verkoopwaarde, van het grondbedrijf naar den algemeenen dienst der gemeente overgeschreven, maar zij blijven dus het eigendom der gemeente. Er heeft dus, door de gemeente, uit de belastingpenningen, kapitaalvorming plaats. Er komt immers een oogenblik, dat de leening geheel is afgelost, terwijl de gronden, die hun tegenwaarde vormen, nog eigendom der gemeente zijn. Een dergelijk systeem lijkt mij evenmin te verdedigen als het overdragen van het tegenwoordig risico op de toekomst. Er is geen reden, waarom de tegenwoordige generatie verplicht zou worden, om kapitaal te vormen voor de toekomst. Dit is eene voorbereiding voor toekomstige socialisatie, waar sommigen misschien heil van verwachten, maar die op deze wijze ook wordt voorbereid door hen, die in principe deze ontwikkeling niet wenschen. Het is noodig, dat men wete waar men aan toe is, en dat niet incidenteel en onbewust tendenzen ontstaan, die voor de toekomstige maatschappij een zeer groote draagwijdte kunnen hebben. De door de practici in dezen aangewezen weg, dat de gronden die in erfpacht gegeven worden, niet uit het grondbedrijf genomen mogen worden en dat de afschrijving op de kapitaalwaarde moet worden stopgezet, met de restrictie dat een deel van het bedrag, waarmede de canon de rente overschrijdt als reserve voor mogelijk waardeverlies wordt afgezonderd, lijkt mij in dezen juist. Ten tweede zal zich, door het vrijwel uitsluitend grondbezit dat de gemeenten op deze wijze verkrijgen, reeds vrij spoedig dàt bezwaar voordoen, dat zij, die van het brengen van het kapitaal aan de gemeenschap geen heil voor de vermeerdering der volkswelvaart verwachten, juist als het grootste bezwaar dezer socialisatie beschouwen. Wanneer men geen houvast meer heeft aan de prijzen van de gronden, die niet in handen van de gemeente zijn, zal het buitengewoon moeilijk worden een prijs voor de gronden vast te stellen. Men beklaagt zich reeds nu over de bezwaren aan het schattingssysteem ver- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden, maar hoeveel grooter zullen die bezwaren worden, wanneer men geheel op gissingen is aangewezen! De kansen van oneconomische bestemmingen van den stedelijken grond zullen daardoor zeer groot worden. Men werpe hiertegen niet op: wat doet het ertoe, daar immers de gemeente bij voortzetting van het huidige stelsel toch de grond vrij van lasten zal bezitten Wie aldus redeneert ziet over het hoofd, dat de gewichtigste functie van den prijs is, een richtsnoer te zijn voor economisch handelen, en, ook wanneer er geen noodzaak meer bestaat om het geld te innen, dat in den prijs betaald wordt, blijft de functie van den prijs als barometer van het economisch leven nog even noodzakelijk, wanneer men niet wil, dat daden worden verricht die de maatschappij in haar geheel schaden. R. van Genechten (Slot volgt). {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Klank die wegsterft. Het is wonderlijk, en ook tragisch in meer dan één opzicht, hoe het Westen langzaam aan vatbaar is geworden voor de schoonheid en de wijsheid van het Oosten, dat het onderworpen had, of bezig is met zijn cultuur te bestormen. In de achttiende eeuw wat speelsche bevliegingen voor den buitensten buitenkant van Chineesche kunst of Turksche zeden. Dan, tegen 1800, klinkt opeens de geweldige stem van het land van Ganges en Indus: Sir William Jones en Colebrooke leggen het Sanskrit open, en een stroom van nooit bevroeden geest bevrucht de Romantiek. De wereld van den Islam houdt op, louter jachtveld te zijn voor de weetgierigheid van christelijken geloofsijver. Land voor land, kunst voor kunst, dringt het Oosten door tot Westersch begrip. Ook van het eilandenrijk, waaraan de geschiedenis van drie eeuwen Nederland hecht verbonden heeft, trok de nevel van onbegrip weg. Zijn taal- en letterkunde, zijn oude en hedendaagsche bouwkunst, zijn weefkunst, zijn theater, zijn recht en zijn gansche volksbeschaving, zij werden een voor een het onderwerp van ijverig onderzoek en eerbiedige bewondering. Wie thans een nieuwgeopende galerij van het Koloniaal Instituut betreedt, - daar sterker gegrepen wellicht, in onzen met kunst verzadigden tijd, dan door menig schilderijenmuseum -, voelt een levendige dankbaarheid, dat het hem gegeven is, dit alles niet met blinde oogen voorbij te loopen, gelijk hij tachtig jaar geleden zou hebben gedaan. Eén kunst van Indonesië blijft achter in de Westersche waardeering: de muziek. Elk landgenoot met oor en gevoel kan u vertellen van haar onvergetelijke en onbeschrijfelijke werking, in nachtstilte en maanlicht, maar de heugenis van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ontroering houdt enkel waarde voor hem zelf. Het geestelijk bezit eener vreemde kunst moet moeizaam veroverd worden. Wie waren de eersten, die voor de beteekenis der Javaansche muziek eenig besef toonden? Gij raadt het alweer, Nederlander, natuurlijk Raffles en Crawfurd. Na hen blijft Holland even doof als te voren. Totdat in 1885.... nogmaals een Engelschman, de natuurkundige Ellis, er een tonometrische studie aan wijdt. Vijf jaar later verschijnt De gamelan te Jogjakarta van den medicus Dr. J. Groneman, die nauwkeurig waarnam en beschreef, maar niet in staat kon zijn, het onderwerp muziektheoretisch of historisch te doorgronden. Hij had zijn aanteekeningen ter bestudeering gegeven aan J.P.N. Land, den Leidschen hoogleeraar in de wijsbegeerte, wiens inleiding ‘Over onze kennis der Javaansche muziek’ nog altijd van waarde is. Andere belangrijke studiën volgen: de voornaamste uit Duitsche hand. Eerst na 1918 neemt de beoefening der Indonesische muziekwetenschap geleidelijk toe, door Javanen en Nederlanders. Doch hoe fragmentair blijven hun resultaten naast het werk op de overige cultuurgebieden, dat verrijst onder de handen van Brandes, Adriani, Kruyt, Van Eerde, Van Erp, Krom, Van Vollenhoven! Tjandi Sari kan nog vele eeuwen trotseeren, maar de klank der Indische muziek sterft weg! Nog sneller dan de weefkunst ontaardt of verloren gaat, zeden en gebruiken verdwijnen. De radio doet het fatale werk van cultuurnivelleering alom, met sterker kracht dan van moker en dynamiet. Er is haast bij het werk. Alleen een goed uitgeruste wetenschap, in de handen van beheerschte geestdrift en toomelooze toewijding, kan het verrichten. Hoe staat het met de geestdrift, en hoe met de uitrusting, in zooverre beide van Nederland te verlangen zijn? Over geestdrift en toewijding geen klagen. Sinds tal van jaren werken in Indië aan de taak, om van andere verdienstelijke onderzoekers te zwijgen, twee echtparen, - samenwerking zooals ze zoo dikwijls op wetenschappelijk werk een helderen glans heeft geworpen -, de Heer en Mevrouw Brandts Buys - Van Zijp en de Heer en Mevrouw Mr. J. Kunst - Van Wely. Van eerstgenoemden verschenen sedert 1920 verschillende {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke verhandelingen, voornamelijk in het tijdschrift Djawa. Het echtpaar Kunst gaf, na voorafgaande studiën in Djawa, in 1925 het lijvige boekdeel De Toonkunst van Bali, 1) nog in hetzelfde jaar gevolgd door een supplement, 2) en in 1927 door Hindoe-Javaansche Muziek-instrumenten, speciaal die van Oost-Java, door Mr. J. Kunst met medewerking van Dr. R. Goris. 3) Een oordeel over beide werken ligt volstrekt buiten mijn bevoegdheid. Een zaakkundige bespreking van De Toonkunst van Bali is in De Gids te wachten. Mr. J. Kunst was, ook vóór hij zich wijdde aan de Indonesische muziek, in Nederland geen onbekende. De wetenschappelijke rijping van den jongen ontdekker van Terschelling's levend volkslied, zijn vereeniging van strenge zakelijkheid, exacte kennis, ruime belezenheid met een blik voor de groote problemen, een warmen zin van bewondering en een gave van heldere uitdrukking, zij springen in het oog ook voor wie zijn betoog niet volgen kan. De Duitsche musicoloog Curt Sachs prijst het werk van Kunst als een der belangrijkste verrijkingen der vergelijkende muziekwetenschap, en acht het tegen de strengste kritiek bestand. Hij noemt het centrale vraagstuk van het geheele onderzoek, de herkomst der Indonesische toonschalen, ‘eine Frage die über alles Kleinfachliche hinaus an die letzten Geheimnisse der Kulturgeschichte rührt.’ 4) Hindoe-Javaansche Muziek-instrumenten zal ook tot een wijder publiek dan dat der muziekwetenschap kunnen spreken. Java's oude sculptuur heeft Kunst in staat gesteld, de hooge oudheid van deze muzikale cultuur treffend te demonstreeren, gesteund door de uitkomsten der epigraphiek. Muzikale cultuur in den volsten zin des woords. Welk een plaats moet de muziek in het leven dier oude rijken hebben ingenomen, waar de in steen gebeitelde oorkonden zóó dikwijls ‘het hoofd der {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} trommelaars, den orkestleider, den kidoeng-zanger’ enz. enz. als hofambtenaren met name vermelden! Zooveel over geestdrift en toewijding, en over reeds behaalde resultaten. Hoe zijn de jonge onderzoekers tot hun werk uitgerust geweest, hoe gesteund van de zijde van instellingen, regeering en particulieren? - De Heer Brandts Buys werd een enkele maal tot een studiereis in staat gesteld door het Java-Instituut. De Kunst's gedenken tal van Nederlandsche en Indische mannen van wetenschap of bestuur. Zij danken den Oudheidkundigen dienst en het Bataviaasch Genootschap voor steun en medewerking. Het supplement van De Toonkunst van Bali is opgedragen aan het lid van den Volksraad Tjokorda Gdé Raka Soekawati, Poenggawa (districtshoofd) van Oeboed op het eiland Bali. Het Nederlandsch-Indische Gouvernement gaf, ná het verschijnen van De Toonkunst van Bali I, aan den Heer en Mevrouw Kunst een vrijkaart voor de Staatsspoorwegen van Java, waarvan zij, des Zondags en gedurende een veertiendaagsch verlof per jaar, gebruik konden maken. In 1927 verscheen ook: Musical Instruments in Celebes van den Zweedschen onderzoeker Walter Kaudern, deel III der resultaten van een expeditie daarheen in 1917-1920. 1) Kaudern's dank voor genoten geldelijken steun gaat uit aan de Zweedsche regeering, aan het Längman's cultureele fonds te Uppsala, aan het Koninklijk en Hvitfeldtsch Stipendiuminstituut en aan Consul F. Sternhagen te Göteborg. De belangstelling voor Indonesische cultuur schijnt groot genoeg.... in Zweden. Waarom vlieten Nederlandsche millioenen zoo traag af naar de velden van wetenschap en kunst? Toch niet enkel omdat ons het geestelijk irrigatiesysteem ontbreekt, waarover Engeland beschikt door zijn stelsel van erkenning van openbare verdienste en door de zelfstandigheid zijner Universiteiten. Er moet toch wel degelijk een fundamenteel gebrek aan nationaal enthousiasme in het spel zijn. Reeds in 1920 heeft Mr. Kunst in een Open brief aan den {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Secretaris van het Java-Instituut de dringende noodzaak betoogd, dat de Indonesische muziek worde onderzocht en beschreven, eer zij mocht ten onder gaan. Toen reeds, - en bedenk: er was toen van radio in Indië nog geen sprake -, sprak hij van periculum in mora. Een kunst in haar nadagen was het reeds lang: sinds 150 jaren was de nieuwe kunst die nog werd voortgebracht, slechts meer pasticcio of schablone. Zeventig jaar te voren had elke regent op Java en Madoera zijn gamelan en zijn bedojo's (adellijke danseressen). Laat het Gouvernement, pleitte Kunst, eer het te laat is, zorgen voor een goede opleiding van inlandsche musici in zuiver oosterschen stijl. Indien het nog mogelijk is, late men de muziek vooral in haar eigen lijn zich ontwikkelen. En daarnaast: de beschrijving, het vastleggen van wat was, moet zich uitstrekken tot al de eilanden, wier muzikale gesteldheid nog in het geheel niet is onderzocht! Dat was in 1920. Het groote Phonogramm-Archiv te Berlijn, schepping van de eerste vertegenwoordigers der muziekwetenschap, in 1922 (let wel, in het jaar der inflatie tot berstens!) door den Pruisischen Staat overgenomen en aan de Hoogeschool voor Muziek verbonden, bezit phonogrammen uit Java, Sumatra, Enggano, Borneo, Bali, Celebes, Seran, Amboina en Misool, opgenomen door niet minder dan tien.... Duitschers. Van sommige daarvan verwierf het Koloniaal Instituut te Amsterdam ook exemplaren; voorts bezit het eenige Pathéen Odéon-platen; het Ethnografisch Museum te Leiden heeft enkel een oudere collectie uit de jeugd des grammophoons. Periculum in mora dreigt ook in ander opzicht. Op dit oogenblik is de man aanwezig, die beter dan iemand anders, - men doet hiermee aan Brandts Buys' verdiensten niet te kort - bevoegd en in staat is, om het werk te doen, die niets liever wil dan er zijn gansche werkkracht en geestdrift aan te wijden. Hoe lang zal hij nog beschikbaar zijn? Reeds is de aandacht van een der groote Amerikaansche Universiteiten op hem, die door de eerste Duitsche musicologen voor elken leerstoel in dat vak geschikt wordt geacht, gevestigd. Hier is dat fijne, samengestelde wonderwerk van een muziek, die naar het oordeel der best bevoegden aesthetisch even veel waarde heeft als die van het Westen, te beschrijven, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} eer het wellicht onherroepelijk te loor gaat. Wat zal men getuigenissen omtrent die hooge waarde opsommen? Ziehier één enkele, van een Fransche teekenares, Gabrielle Ferrand: ‘Les musiciens ne suivent pas un rythme, ils “sont” ce rythme même et l'on a le sentiment de se trouver devant l'absolue maîtrise d'une collectivité réalisant une splendide perfection d'art.’ Zegt het niet genoeg, dat iemand, die, als schrijver dezes, Indië nooit zag en muzikaal volslagen ongeschoold is, toch over dit belang durft schrijven, zonder de geringste vrees van zich te blameeren? Dat belang is niet enkel muziek-historisch en aesthetisch, maar bovendien nog van de allereerste grootte voor de algemeene cultuurwetenschap of ethnologie. Want als het zich bewaarheidt, - waarop Kunst's onderzoekingen in aansluiting op de blaasquinten-theorie van E.M. von Hornbostel schijnen te duiden -, dat de toonschalen van Indonesië stammen uit een stelsel, dat van Centraal-Azië is uitgestraald tot in Midden-Afrika en Zuid-Amerika, dan zou hier een geval van verstrekkende cultuur-migratie zijn gestaafd van de uiterste consequentie. Het is een voorrecht der muziekwetenschap, dat exacte en historische methode in haar zich inniger paren dan in eenige andere. Haar metingen hebben een nauwkeurigheid, welke het linguistisch onderzoek nimmer bereikt. Indien werkelijk valt aan te toonen, dat over bijna de geheele wereld de schalen alle uitgaan van denzelfden grondtoon, welke die is van dat Chineesche bamboe-buisje, welks lengte tevens aan de Oud-Chineesche metrologie ten grondslag ligt, dan verrijst hier de mogelijkheid van een stuk exacte cultuurhistorie zonder weerga. Voor de studie van niet-Europeesche muziek levert ons Indië het rijkste gebied der geheele wereld. Hier is een prachtig veld van samenwerking tusschen Hollander en Javaan, musicoloog, oudheidkundige, linguist, ethnoloog en historicus. Hier is een terrein, waar kunst en wetenschap hun innigste verbinding aangaan, een kunst die enkel te behouden valt door de wetenschap. Hier is een ‘white man's burden’, als er ooit een was; hier dient men niet met goedkoope frazen, maar met offering van alle kracht aan een nobele en welomschreven taak. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de Nederlandsch-Indische regeering krachtig voorgaat met de materieele uitrusting van een welontworpen plan van onderzoek en vastlegging der resultaten, dan kan ik mij niet voorstellen, dat de opgetogen aangeboden bijdragen van particuliere zijde niet spoedig tot een indrukwekkend kapitaal zouden aangroeien. J. Huizinga {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letteren. Jean Cocteau, Opéra; Librairie Stock, Paris 1927. - Henry de Montherlant, Aux fontaines du désir; Bernard Grasset, Paris 1927. De blauwte van zijn Waterman-inkt - encre - werd allengs voor Jean Cocteau het magisch anker - ancre -, dat in tatoueeringsblauw 't onzienbare entert aan het blank papier. Wie zag nooit, schrijvende, een duizendmaal gebruikt woord onherkenbare gestalten aannemen, zich van alle begrip vervreemden, en den duizelenden geest terugdwingen naar den tijd, dat Kadmos de letters vond? Hoeveel herinneringen kunnen zijgen tusschen de teekens van één woord, zelfs zonder dat men roept om de bijklanken zijner etymologie? Uit het anker rijzen de mystieke T, vol heil of onheil, en andere kabbalismen welke opschieten in de schaduwen van den boom der kennis, en toevallig wekt Waterman in 't Fransch geen enkele associatie van gedachten, anders had Cocteau zijn stylograaf nog kunnen haken aan den Zodiak. De Delphische sibylle, laurierblaren kauwende op den drievoet, gaf haar orakelen in calembours, en eeuwen lang vonden Griek noch barbaar in deze manier iets infameerends. Het is waar dat de Pythonisse niet tot de letterkundigen behoorde al reciteerde zij ook in versmaat; voor haar echter intoneerde Valéry den hymnischen aanhef: ‘Honneur des Hommes, Saint Langage’ en zong den god, verdoold in het vleesch. Het is eveneens waar, dat geen enkel groot dichter, behalve Edmond Rostand, en in een veelbestreden dierenspel 1), den ca- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} lembour gebruikte als tolk zijner lyrische muze, doch wat heeft hij daarover moeten hooren uit de ivoren torens der litteratuur! Dit alles zou voldoende kunnen pleiten voor een familiair en speelsch vermaak. Ik heb evenwel geen lust en geen bevoegdheid om mee te helpen den calembour te verheffen tot een eerste-rangs-plaats in de school der Poëzie, zelfs niet wat Jean Cocteau bij een interview in ‘Candide’ van 6 October noemde de ‘tragische calembour’. Ik kan mij voorstellen dat een dichter vraagt in welk opzicht de woord-speling verwerpelijker zou zijn dan de letter-speling: allitteratie, onomatopee of andere tooi eener geleerde, nog niet afgeschafte poëtiek. Het ligt voor de hand om daarop te antwoorden dat de aanwinst van een recept te meer geen noemenswaardig voordeel kan brengen. Tot verdediging van den calembour ware dan verder aan te voeren, dat hij, mèt de dialectiek en den latijnschen hexameter, de geschiktste gymnastiek levert voor de veredeling van sommige hersenkronkels. Ik wil dit gaarne toegeven, maar zal hij ondanks deze nuttigheid ooit hooger stijgen dan een rederijkersch kluppelvaers? Blijft de psychanalytische kant: de zijwaartsche zoeklichten waarmee onaangeduide afzwervingen der gedachten met behulp van het spel der woorden worden onderschept. Dit moge praktisch biografische en zelfs psychologische waarde bezitten, doch ware het niet oneindig verkieslijker wanneer de dichter ook deze weerkaatsingen der verborgenste afgronden zonder trucs hadde opgevangen in de vaart van zijn vers? Zoo vind ik Jean Cocteau, die tientallen malen beweerde verzot te zijn op onhoudbare stellingen, tegen mijn wensch in een positie welke waarlijk onhoudbaar lijkt. Hij ontdekte den calembour. Het onverklaarbaarste van dezen inval is, dat Cocteau, die ten bate van schilderkunst en muziek, met hardnekkigheid te velde trok tegen het gezichts-bedrog, of wat hem aldus toescheen, in de litteratuur belandde bij het gehoors-bedrog. En het gevaarlijkste van zijn nieuw standpunt, dat hij er geen zes maanden alleen zal blijven. Welk is het geheim eener esoterische poëzie, dat wij gedwongen zijn te vulgariseeren in de uitdrukking calembour? Lees dit ‘Blason-Oracle’ op bladzijde 68 van Opéra, oeuvres poétiques van 1925 tot 1927: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘G touchant G sans en avoir l'R.Selle et faix de mon âne architranquille. Jean chante. Aïssé tousse. Mon chant sera la bourrée jusqu' à la faim. Ile faux drap (et dé à dé) mollir les murs mûrs en six lances pour que la grande heure nouvelle sape roche sans fers de bruit sur lèche-mains. Le mot ment Eve nue! Le rêve eunuque jatte en dais! Leur Eve nue, houle sublime, doigts, hêtre des nids aisés.’ Te goeder trouw bekeken lijkt dit eene Illumination van Rimbaud, waaruit alle blauwe balletjes, welke de engelen, volgens een ander gedicht van blz. 56, voor de waschvrouwen komen aandragen 1), zouden zijn weggespoeld. Ik weet niet hoeveel spitsvondigheid noodig is om de volgende versie voor te stellen, noch of de mijne bij sommige combinaties te kort schoot. Ik riskeer, onder voorbehoud van varianten, welke de auteur of een scherpzinniger lezer zou mogen eischen, de onderstaande interpretatie, die een idee uitdrukt dat Cocteau bijzonder aan 't hart gaat: ‘J'ai tout changé sans en avoir l'air. C'est l'effet de mon anarchie tranquille. J'enchante. Haïssez tous. Mon champ sera labouré jusqu' à la fin. Il faudra aider à démolir les murmures en silence pour que la grandeur nouvelle s'approche sans faire de bruit sur les chemins. Le moment est venu! L'heure est venue que j'attendais. L'heure est venue où le sublime doit être déniaisé.’ Zulke simpele zaken verstoppen achter zoo opzichtige en losbandige zal niet iedereen noodzakelijk schijnen, doch daar wij staan tegenover eene nieuwe techniek, laten wij deze techniek onderzoeken. Bij perfecte vaardigheid zouden de twee correspondeerende teksten elkaar volkomen moeten dekken, en gelijk men bij sommige Chineesche doosjes vergeefs zoekt naar de opening, had zoowel het blazoen als het orakel een onkreukbaar opper- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} vlak moeten vertoonen. Zij doen dit niet. ‘G touchant G sans en avoir l'R’ is gestileerd naar de heraldieke terminologie. ‘Zadel en vracht van mijn ezel’ zouden normaal volgen. Mijn aarts-kalme ezel echter maakt een dissonant. Het epitheet komt niet voort uit het blazoen; het werd geforceerd door het orakel. ‘Jan zingt. Aïssé hoest’, is willekeurig, doch vergeeflijk omdat het in den ondertekst kan vervangen worden door onverschillig wat, hetgeen men ook, zoo men wenscht, beschouwen mag als een tekort. De auteur brak evenmin zijn hoofd met ‘mijn zang zal de bourrée zijn tot den honger’; wat pedant klinkt in het blazoen, wordt in het orakel eene versleten gemeenplaats. Hij ontspoort met zijn ‘eiland valsch laken’ etc. naar een mislukt en waardeloos namaaksel der dadaïstische manier, waarbij de gedwongenste wendingen afwisselen met de gewoonste bewoordingen om een schijn te redden van zinsverband en verstaanbaarheid. Elke gezochtheid en oneffendheid in den occulten tekst is op de meest gewrongen wijze beïnvloed of bevolen door den verborgen zin. Al het vernuft van den auteur wist niets voortreffelijkers te doen parasiteeren rondom zijn normaal concept dan onsamenhangendheid, getourmenteerd abracadabra, en min of meer platvloersche dubbelzinnigheden. Dit belet zelfs om van knap te spreken. Wat knap had kunnen zijn wordt kinderachtig en terugstootend. Zoo hortend, en bombastisch het geheimschrift werd met zijn teerlingen, zes lansen, het groote uur dat rots zonder ijzers mijnt op likke-handen, het woord dat Eva naakt liegt (en wat zou dat nog?) eunukendroom, nap in baldakijn, vingeren en beuk van zachte nestjes, - zoo ongecontroleerd verloopt de oplossing. Ik kan het verband niet zien tusschen het sloopen van gemurmels in stilte, waartoe men zou moeten medehelpen, om de nieuwe grootheid - met nieuwe gemurmels: sans faire de bruit - zonder leven op straat te laten naderen. Het staat ieder vrij om te vinden dat het sublieme ontgroend moet worden, hoewel de term even vaag als verdacht klinkt in den mond van jonge dichters, die ondanks bovenmenschelijke inspanning den Rubicon van l'âge ingrat, de vlegeljaren, naar l'âge mûr, den rijpen leeftijd, niet vermogen over te steken. Het sublieme is oud genoeg om zich van zulke plannen niets {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} meer aan te trekken. Maar eene jonge en jongste generatie, wie oud speelgoed verveelt, en die zich in haar pygmeeënangst voor on-ontgroende goden en half-goden nog dieper wil degradeeren dan een jaar of een dubbel-jaar geleden, krijgt in de laatste uitvlucht van den Parijschen Alcibiades een voorbeeld, dat zij zich haasten zal te volgen, want het ligt volmaakt in haar lijn en bereik. Het feit, dat bijna de helft van dezen bundel uit calembours bestaat, stempelt hem tot verzoek, en verzoeking, waarnaar men zal luisteren. Men treft de kans schoon: Cocteau ving aan op den laagsten trap en zijne ontdekking is voor verbetering vatbaar. Hollandsch in dezen stijl moet nog merkwaardiger (en moeilijker, maar ook een tikje nieuwer) zijn dan Fransch. Men kan ook verschillende talen mengen. Ik volg Jean Cocteau sinds 1918 met aandachtige nieuwsgierigheid en er waren momenten dat ik in hem een constructieven geest vermoedde. Wanneer ik toen bijziend was, wordt dit niet vergoelijkt wijl ik het was met velen. De oorzaak der dwaling is, dat ik hem niet zag in zijne maatschappij. Wie durfde raden, dat een publiek waartegen hij storm liep, hem oogenblikkelijk zou adopteeren en verzwelgen? Wie durfde gissen, dat de ontbindende elementen dezer na-oorlogsche gemeenschap, versteend, verstompt in vier jaren van epidemischen moord, vruchteloozen jammer en ontzenuwende leugens, zóó actief zou werken op eene edele en receptieve psyche, dat elke vermomming om te ontsnappen aan haar verwezen, onmenschelijke gezindheid eene verminking zou beduiden en vermindering? Want laten wij de gunstigste hypothese kiezen en veronderstellen dat Cocteau's geleidelijke travesti's: cubisme, dadaïsme, neo-classicisme, en ten slotte het gedeeltelijke cretinisme van zijn jongsten bundel, pogingen waren tot ontvluchting, dat hij ‘onhoudbare posities’ opzettelijk betrok om onaanvaardbaar te blijven en ongerept. Wij zijn hem deze hypothese schuldig. Al hadde Cocteau niets geschreven dan den ‘Discours du grand sommeil’, vertaald ‘uit die doode taal, uit dat doode land, waar mijne vrienden dood gingen’, ja al hadde hij niets gevonden dan dezen titel voor een nachtmerrie, uit welke men machteloos ontwaakte met zintuigen die niet meer met de aarde en het leven samen- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten, wij zijn hem broederlijken eerbied schuldig voor deze verleden stem. 1) Hij hervond niet het contact met leven en aarde, doch wie vroeg zich niet met wanhoop of het hervindbaar is? Alles werd fantoom, en eene ondefinieerbare, isoleerende laag scheidt ons van de nederigste werkelijkheid. Alle dingen geven een hollen klank, alles verloor zijn zwaartekracht. Waar ligt de mogelijkheid tot bevrijding uit dezen schimmenstaat? De oplossingen welke Jean Cocteau aanwijst: zijn infantiele reconstructies der groote tragici, het kinderspel en de trieste glossen op de klassieken in ‘Opéra’, zijn brief aan Maritain, waarvan hij reeds aankondigde geen enkele consequentie overwogen te hebben, zijn laatste tic: plastische proeven van profiels in messing-draad, en alles wat eene verwarring, een gebroken stem, een onrythmisch oog, en het geheimere gif dat hem ontbloesemt, wellicht nog beraden zullen, dit is minder dan dilettantisme, doch meer dan beuzelarij, dit is een enorm misverstand, dit is een valstrik, - deze wereld bekeken door een sleutelgaatje. ‘L'homme aime l'uniforme et qu'on n'en change point’ schreef Cocteau (Poésie, pag. 442) zooals dikwijls zich verdedigend tegen een denkbeeldigen tegenstander. Wanneer vers of proza voor hem een uniform kunnen beduiden, laat hij het wijzigen, gelijk men af en toe verandert van frak. Wij raakten daaraan gewoon. Wij vonden in het uniform ook reeds menig mecaniek in plaats van een mensch. Dit is echter de eerste maal dat we het haast geleegd vinden tot de voetzolen. Cocteau nam zich voor om minder en minder te schrijven, berichtte hij in het vermelde interview. Maar wat kan hij na Opéra nog te {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven hebben, vraagt men zich, als hij zulke voorteekenen niet weet af te wenden? * * * Ook Henry de Montherlant doorworstelt eene crisis. Na gezongen te hebben, intentioneel, onder de strakke architecturen van ‘La relève du matin’, van het ‘Chant funèbre pour les morts de Verdun’, het slotverset van den Te Deum: In te Domine speravi: non confundar in aeternum, Op u, o Heer, heb ik gehoopt, in eeuwigheid zal ik niet wankelen, - onder den twijfel en vermurwing waarin deze melodie, neertuimelend uit de extase, den mensch sinds vijftien eeuwen achterlaat, schijnt ook Montherlant ineengestort. Uit de modder van onzen tijd werd hij eenmaal opgedolven met het cesareaansche en heroische profiel eener oude munt; hij leek de held eener pindarische ode en hij leek authentiek in het zwellend relief. Hij verscheen met een halo van morgenlicht, het staand en roerloos licht dat een ongestoorden dag voorzegt. Zonder de antieken, van wie hij de beheerschte drift, de definitieve styleering, het onvermoeid opveerend rythme en het zuivere lineament overnam, zou zijn proza uniek en onherleidbaar geweest zijn. Zelfs de Renaissance bracht geen schrijver voort in wien de ziel der oudheid zoo zuiver, ononderbroken kon weerklinken, en alsof die Renaissance niet bestaan had hereenigde Montherlant zich met een romeinsch en helleensch verleden, juist genoeg gekerstend om herplant te kunnen worden naar de twintigste eeuw. Hij droeg iets om zich van het tonisch princiep der triomfbogen en in het sardanapalisch feest, dat den oorlog volgde en alle kunsten onder zijn ban trok, in de algemeene abdicatie van het traditioneele ideaal, in de universeele schemering waar engelen en aarts-engelen wegzegen, hief hij eene stem aan, welke klonk als een incantatie der onwankelbare rust. Zijne meeningen en voorkeuren stonden in bijna alle opzichten antipodisch tegen de mijne, wat menigmaal reden gaf tot de overweging, welke door Romain Rolland in een brief aan Montherlant magistraal is samengevat: ‘De loop der menschelijke reis maakte ons tot tegenvoeters en wij zien andere constellaties. Maar de hemel is dezelfde. Ignis idem.’ Wij leven in het- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde vuur. En nog schreef hem Rolland: ‘Ik bewonder u meer dan een mijner vrienden. Gij zijt de grootste kracht die bestaat in de Fransche letteren. De wereld is rijker voor me nu ik u ken.’ Ignis idem.... Deze eenzame kracht ligt verbrijzeld en versplinterd in het laatste boek van Henry de Montherlant, Aux fontaines du désir. Hij was geraakt tot eene vermoeidheid welke onverzadigd bleef, en alsof het gevangen hart verzadigd kon worden, zelfs in de godheid, alsof verzadiging voor den mensch die het heelal weegt en meet, voor den mensch, de eenige getuige die de eeuwigheid cijfert in seconden, een doel kan zijn, zelfs een litterair doel, alsof verzadiging voor dat opstandig hart duurzaam zou kunnen zijn gelijk voor het rund in de wei, heeft Montherlant met een ruk het oude hiëratische masker afgeworpen, de orchestra verruild voor de markt, de bezinning verwisseld voor radeloosheid, het rythme van gedachten en stijl ontbonden tot verwarring, den wil ontzenuwd tot verlamming, een edel en zeldzaam spel verklungeld tot hedendaagsche potsen. Waarvoor? Voor een paar twijfelachtige sofismen, welke hij zelf, met een laatste poging tot inkeer, had kunnen controleeren in hun ondeugdelijkheid. Het kan om 't even blijven of de vroegere Montherlant den knapen kuischheid preekte, dan wel of de huidige Montherlant in een erethisme der zinnen een gedrochtelijke libido uitschreeuwt, zich tien-duizend manlijkheden wenscht en beweert de ontbering van den tien-duizend-en-eersten phallus te zullen betreuren. Dit pan-priapisme zal steeds nul geven in onverschillig welke macht. Doch niet alleen hierin misleidt de auteur zich, hij bedriegt nog elders. De mensch is gedesequilibreerd door de sexe, merkt Chesterton wijs op in The everlasting man, en het probleem sinds eeuwen was inderdaad, hoe wij dat onevenwicht zullen elimineeren uit het kunstwerk. Er bestaan een aantal graden van expressie, een aantal trappen van gemoedsaandoening, welke de kunstenaar wegens hunne toegankelijkheid en de gemakkelijkheid hunner nabootsing steeds zal ter zijde schuiven, zoolang de liefde tot het métier en de durf waarmee de moeilijkheid wordt opgezocht, onaangetast en wakker zijn. De avonturen der sexe {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen slechts aesthetische waarde verkrijgen naar mate zij zorgvuldiger gefilterd zullen zijn door de hersens en het is een onbegrijpelijke misgreep van Montherlant om de wanorden eener als vertraagd ingetreden puberteits-crisis met hare onvermijdelijke megalomanie toe te laten tot zijne intellectueele centra. Het kan eveneens gelijk blijven hoe de litterator Montherlant zich wenscht te stellen tegenover het katholicisme. Laat hij Christus kiezen of den Stier naar het hem gelieven zal, maar terwijl hij geen grapjes verdraagt op den Stier, laat hij geen grapjes maken op eenigen God die hem voor 't oogenblik niet gevalt, en zelfs geen zonsondergang in de maling nemen, welke zich voor hem, Montherlant, zou hebben opgedirkt. Dit is niet alleen onnoodig en belachelijk. Maar dit overschrijdt eene mysterieuse maat welke zoowel den oudsten als den nieuwsten mensch werd ingeboren. En nooit, zoover de herinnering in steen of woord reikt, verwierf de menschheid zich uit deze, ik zeg niet negatieve, ik zeg smalende houding, een aesthetisch princiep. Er zullen ook steeds vragen zijn, steeds ontroeringen, welke een volstrekte oprechtheid vooropstellen, en geen humeur, geen bevliegingen. Noch het humeur van Henry de Montherlant, noch zijn gehypertrophieerd egotisme zouden ons in 't aanschijn van sommige primordiale kwesties belang kunnen inboezemen, want meeningen hierover vragen een soliedere basis of worden overbodig. Hij denkt zich te vermeerderen door de dogmatiseering van een zeker syncretisme, een samensmelting van alle gezichtspunten tot een levensvisie, waarin alle waarheden (alle leugens) zouden alterneeren met haar tegendeel. Hij wil Romain Rolland - het voorbeeld is van Montherlant - bewonderen, doch wenscht zich tevens de vrijheid voor te behouden om hem op een verondersteld moment te laten fusilleeren. Dit systeem, dat vroeger opportunisme heette, kreeg door Montherlant's supporters den naam van totalisme. Zoolang deze totalist - 't woord is mateloos - niet bewijst dat hij een gefusilleerden Romain Rolland weder in het leven kan roepen, zoolang zal ik aan het dolhuis de voorkeur geven boven deze wisselstroomen, en dit totalisme overlaten aan politici en schurken. De ernst van gekken, hun aandacht, hun overtuigdheid, hun {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenwaan schijnen in het animaal bestuurde lichaam als perspectieven op een hoogere en gelukkigere scheppingsorde. De nukken daarentegen, de onoprechtheid van den bewust deraisonneerenden mensch, zijn raaskallen, zijn ‘alternaties’, kunnen slechts ergeren, omdat wij het instrument der rede en zijn metaphysisch geheim vermetel misbruikt zien. Ik lees in dezen bundel, gevormd uit essais, ‘La mort de Peregrinos’, ik lees en herlees dit schamper verhaal waarvan woord voor woord mij tegenstoot. Peregrinos was een ‘philosooph’ uit de tweede eeuw der jaartelling, waarin moede pessimisten analogieën bespeuren met onzen tijd. Ik weet niet of Peregrinos de charlatan was, gelijk Lucianus hem schildert in het voornaamste document dat ons rest over den ‘philosooph’. Het doet er niet toe. Betrapt op overspel moest Peregrinos vluchten met een ramenas tusschen de beenen, de tweede-eeuwsche straf op echtbreuk. Als hij gepakt wordt met een Armenisch jongetje zwijgen de ouders voor drie duizend drachmen. Hij wurgde zijn vader toen hij lust kreeg in de erfenis. Hij bekeerde zich tot het Christendom. Hij ontbekeerde zich zoodra de profijten van het Christendom bleken opgeteerd. Om te bewijzen dat alle dingen op zichzelf onverschillig zijn liet hij zich een dracht stokslagen toedienen op zijn achterste. Toen hij zich zag verzanden in de minachting zijner tijdgenooten, trachtte hij te bereiken door zijn dood wat zijn leven hem geweigerd had: onsterfelijken roem. Hij maakte bekend dat hij bij de volgende Olympische Spelen een brandstapel zou bestijgen, welken hij zelf had opgericht en ontstoken, waarbij hij zijn eigen lijkrede zou uitspreken. Lucianus, die het autodafé bijwoonde, vond dat het roosteren van den ‘dommen ouden heer’ (Peregrinos liet zich zestig worden evenals zijn vader) stonk, en noemt de heele vertooning een klucht. Montherlant denkt er niet aan om deze feiten, ontleend aan Peregrinos' Grieksche biograaf, te betwisten of te weerspreken. Hij vindt geen andere motieven om Peregrinos te glorifieeren dan Lucianus om hem te verachten. Het eenige waarin hij 't eens kan worden met Peregrinos' tijdgenooten is zijn slechte smaak betreffende het Armenisch jongetje. Want de Armenische jongetjes, die Montherlant te Marseille kranten {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zag venten, hadden een enormen gevel, een grauwe teint, en vooral, in hun prilste jeugd, snorren en lang-behaarde beenen - wat hem de moorden der Turken verklaarbaar maakte. ‘Grincez des dents aimable société’ voegt de auteur toe aan deze redeneering welke men met tegenzin weergeeft, doch die typeerend is voor de geestesgesteldheid des schrijvers. Hij vergist zich echter wanneer hij meent dat wij zullen tandenknarsen want dergelijke divagaties zijn niet nieuw en wij betreuren ze hoogstens wijl we ze aantreffen bij hem, Montherlant. Hij vergist zich evenzeer wanneer hij meent Peregrinos te kunnen rechtvaardigen met een serie overdenkingen, waaruit overal spreekt de leugenachtigheid van het moderne, gedegradeerde gemoed, dat, onmachtig tot een natuurlijk enthousiasme, afkeerig van werkelijke grootheid, zich met een valsche edelmoedigheid naar de simulacra wendt, om daar de eenige hulde te brengen tot welke het nog vermag op te wellen. Ik heb niets tegen Peregrinos, die zich altaren wenschte en een gouden standbeeld. De tweede-eeuwers hechtten minder beteekenis aan altaren en beelden dan wij, iconoclasten. Ik weet niet of twee zulke belooningen het sterven lichter maakte. Zoo ja, dan zou dat Peregrinos' laatsten moed evenredig verminderd hebben, en wie zal zeggen of sterven zonder hoop en zonder applaus hem niet eene kracht gevergd hadde buiten zijn bereik? De tweede-eeuwers zagen in ieder geval dagelijks dat hun tijdgenooten bereid waren om voor nog geringere salarissen het leven af te staan in de arena, op de kampplaatsen. Een ‘philosooph’, die zestig jaar werd zonder den roem te verwerven waarop hij verzot was, en niets beters wist te verzinnen om de publieke opinie te dwingen dan een theatrale zelfmoord met flambouwen, moest hun aan bijzonder lagen wal lijken. Zoo zij geen koraal hadden om te zingen, dat wij te midden van het leven in den dood staan - media vita in morte sumus - de tweede-eeuwers ervoeren deze waarheid sinds menschenheugenis. Hoeveel jaren miserabel leven restten Peregrinos nog? Dat mislukte leven wenschte hij op zijn ouden dag in ruil te geven voor de onsterfelijkheid. Hij was Proteus geweest, de veelsoortige, hij wilde Phoenix zijn, de herrijzende. Het viel lichter Proteus te zijn dan Phoenix, maar wanneer deze woorden, welke voor ons een {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} draaier en eene bierbrouwerij of eene levensverzekeringsmaatschappij beduiden, voor de Hellenen nog een goddelijken klank droegen, maar wanneer de onsterfelijkheid voor die Hellenen het hoogste verlangen belichaamde, wat bood Peregrinos als prijs bij dezen Olympischen ruilhandel? Een verloopen rhetors-bestaan, eene litteratuur zonder waarde, de fratsen van een cabotin, en een nutteloozen ouderdom. Wie zal het verwonderen dat de nakomelingschap dezen koop heeft opgezegd en afgewezen? Dit is niet de schuld van Lucianus. Christus, met wien Montherlant, alle maten overschrijdend, zijn ongerechten wijsgeer herhaalde malen vergelijkt Christus had géén ‘pers’ bij zijn dood of een even slechte als Peregrinos. Lucianus, niet voorziend dat zijne geschriften achttien honderd jaren zouden duren, schonk den ‘philosooph’ die eenmaal vluchtte met de ramenas, den eenigen roem welken hij verdiende, en de ‘zwakke macht’ van Montherlant, ook al ‘klieft zij den tijd’, zal aan dit achttieneeuwen-oude vonnis niets veranderen. Peregrinos hoort bij de grotesken. En gaarne draag ik ter wille van deze zekerheid mèt Lucianus, zijne sarcasmen en redeneering aanvullend, Montherlant's qualificatie van.... bourgeois. ‘Met behulp eener metaphoor, eener ideeën-associatie, op onverschillig wat u ontroerde, de gevolgtrekkingen overdragen zijner stemming van 't oogenblik, en ons aldus voorleggen de les van Toledo, de boodschap der florentijnsche schilderwerken, de confidenties van den Berg van Sion, - Barrès gebruikte, als opperst kunstenaar deze spelen van den geest, onschadelijk zoolang zij litteratuur blijven, gevaarlijk als men neigt tot de actie, en wanneer men eene doctrine welke wezens kan doen sterven baseert op “de klokken zeggen mij dat”. Aldus begint Montherlant zijne studie “Du Sang, de la Volupté et de la Mort (pour rire)”. Hij zag Barrès zich verwijderen uit de vroegere innigheid zijner vereering en om dit gevoel te controleeren is hij zijn ouden meester nagereisd op de wegen van Spanje. In de kathedraal van Toledo omhelst hij een charmant gelaat, en vraagt of Barrès dit ook deed. Hij ontmoet een omstander, die getuigen kan dat Barrès altijd {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen was, een omstander die verhaalt hoe Barrès, professeur d'énergie, zich bij een stierengevecht bleek als een doek na het eerste doode paard terugtrok. Toledo, dat Barrès “een kreet in de woestijn” noemde, lijkt hem een kreet die eindigt in conversatie-toon, en de stad stelt hem teleur. “Qui trompet-on ici?” vraagt hij. “Du sang de la volupté et de la mort..” Deze titel hindert me. Wat heeft hij van dit alles van dicht-bij gezien, die Barrès? Het bloed? De dood? Waar? Wanneer? N'insistons pas. La volupté? Je ne sais quoi me souffle qu'il ne l'a guère connue.’ Hij vergelijkt hem, met D'Annunzio. Hij misprijst Barrès' parlementaire loopbaan die hem belette te zijn ‘Un homme libre’. Hij verwijt hem dat hij tot de laatste minuut zijne straf-getrokken levenslijnen niet gewijzigd heeft, dat hij stierf zonder grijns tegen een dubbel-ik, dat in zijn streng bewaard geheim niets stak dan ontgoocheling en zelf-bedrog. Het zou niet op mijn weg liggen den auteur te verdedigen van ‘Les Déracinés’, wanneer de zwakheid van Montherlant, en van den geest welken hij vertegenwoordigt, zich niet afteekende op zijne argumentatie tegen Barrès, wanneer deze argumentatie niet kwesties raakte over welke een juist inzicht wenschelijk schijnt. Elk kunstenaar volgt de methode van arbeid welke hem bij zijn aard het werkzaamst lijkt, en zoolang het resultaat onaantastbaar blijft is een aanval op deze methode overtollig. Bizet reisde nooit in Spanje, wat hem niet verhinderde om Carmen te componeeren. Er bestaat een even korte en misschien veiliger weg tot de fantomen der schoonheid dan de observatie: de intuïtie. Er is zelfs een kunst waar het eerste materiaal alle observatie buitensluit: de muziek; want dat de muziek zich inspireeren zou op de natuur behoort tot de fabels. En Dante was noch in de hel, noch in het vagevuur, noch in het paradijs; Shakespeare was noch tijdgenoot van Antonius noch van Hamlet en legde Bohemen aan de zee; Milton vond zijn Satan niet op straat. Ik draag geen verdere voorbeelden aan uit den overvloed der muzen. Doch als het mogelijk is dat Barrès géén, of slechts een primair zingenot kende uit directe ervaring, dat zou ons besef zijner evocatieve macht slechts mogen versterken. Hij ving het lokkende en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingende dier roerselen in een proza, dat alle sensualiteit samenvatte in den toon en de geleding eener frase, en ware hij Tiberius zelf geweest, hij zou de zwoelheid van het lichaam niet duidelijker hebben uitgedrukt. Als het mogelijk is dat hij flauw ging vallen bij den opengereten buik van een paard, de professeur d'énergie! hij heeft de tyrannie des bloeds, het revoltante van den dood, de ferociteit van bloed en dood, voller begrepen dan Tamerlan of Gengis-Khan, en wat meer telt, completer uitgesproken dan één zijner tijdgenooten. De Homerus der epopeeën, zinrijk symbool, gold voor blind: en wanneer Barrès denkbeeldige wonderen zag te Toledo, dit pleit noch tegen zijn gezicht, noch tegen zijn kunst: Barrès' Toledo werd legendair. Dat Montherlant van een schrijver niet verge, wat hij bij een landschap niet zou durven eischen van een schilder: objectieve gelijkenis; deze zou hem naar den fotograaf verwijzen. Maar wat van dit alles het zwaarst weegt: Barrès, discipel van Renan en Taine, van scepticisme en positivisme, heeft in zijn wordingsjaren dezelfde verwarringen gekend als Montherlant, verwarringen welke voor den conscientieusen kunstenaar ontspruiten uit 't ontbreken van elk achtbaar richtingsdoel in het actueele leven. Hij ook had kunnen ‘alterneeren’ als een dolle kompasnaald; onwaardige, onaannemelijke oplossing, omdat zij de moeilijkheid ontwijkt. Hij ook had kunnen besluiten om te leven in vrije ontplooiïng: zij stond hem gelijk aan paniek; en hij zag juist. Barrès stelde het probleem intellectueeler, moediger, vruchtbaarder. Om de persoonlijkheid te organiseeren naar het maatschappelijk en politiek gegeven concipieerde hij ‘un homme libre’, boek dat zonder twijfel een mensch doceert, die sommigen artificieel zal lijken in zijn strenge begrenzing, dat, zoolang de proef op de som niet geleverd was, slechts kon getuigen van een schrander dilettantisme, maar dat door Barrès' laatste minuut, door het leven dat in die minuut besloten werd, de onverstoorbare draagkracht kreeg van een meesterwerk. Montherlant verwachtte een grijns, dààr, aan het eindpunt, in de witte lakens, in den grauwen ochtend, in het lest herdenken, waar ‘een vrije mensch’ den grijns vermijden moest. Montherlant speurde naar een zwakheid, dààr, waar de brekende wil zich samen- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} trok tot geruste harmonie. Het moge wie ook ijdel toeschijnen, dat een kunstenaar, en onder de edelmogendste, de helft van zijn wezen offert, vrijwillig offert, aan een idee, welke de dwang des tijds en een nauwgezette analyse zijner plichten hem oplegde. Als het iemand kan verkwikken moge hij zich een machteloozen, verbureaucratiseerden, verofficialiseerden, vertwijfelden Barrès voorspiegelen, hoewel tot deze hypothese geen gronden bestaan. En de stijl van Barrès, de orientatie van zijn droom, de intonatie zijner psyche, dit alles verwijdert zich wellicht. Maar al was Barrès geen condottiere (sinds wanneer is dit een eisch?), al miste zijn stijl den declamatorischen uithaal van D'Annunzio, al werd hij niet gelauwerd in de Avenue de la Grande Armée, de structuur zelf van Barrès' leven, de verzwegen en langdurige dapperheid welke die structuur vooronderstelt, hare uitnemendheid in zuiverintellectueel opzicht, hare ongerimpelde gaafheid, èn broosheid, deze structuur behoort tot de zeldzaamheden die men onbekrompen bewondert, zoo men niet gansch ontredderd of verlitteratuurd werd. Het is een louter persoonlijke zaak of een auteur zijn liefde geeft aan Barrès dan wel aan Peregrinos. Wij kunnen enkel vragen dat zijn argumenten steekhouden. En wat wij aanvoerden ten nadeele van Peregrinos, wat wij ontvouwden tot eer van Barrès, transponeert zich automatisch in bezwaren tegen Montherlant. Wij bespeuren een schrijvend maar geen denkend mensch. De woorden betreffende Barrès die, ‘als opperst kunstenaar deze spelen van den geest gebruikte, onschadelijk als zij litteratuur blijven, gevaarlijk wanneer men neigt tot de actie....’ zouden wij kunnen toepassen op Montherlant. In de confusie der hedendaagsche gedachten werpt hij de koppige en wrange rehabilitatie van een vagen sofist. In de wankelheid van alle geloof boodschapt hij de alternatie van het schommelende brein. Voor een barre en wrevele eeuw proclameert hij de geboorte der individueele feeërie.... alterneerend met 't komt er niet op aan wat, mits het geen ernst is. Maar wanneer men de lichtvaardigheid wilde wraken waarmee hij een weifelende generatie onderdompelt in het lafste en inschikkelijkste indifferentisme, in de demoraliseerendste lauwheid, om niet te spreken van de cacophonie der stijlen, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verdediging loopt ons vooruit op ettelijke bladzijden van Aux fontaines du désir: Montherlant bevat geen ‘les’, behelst geen ‘boodschap’. Wat hij schrijft geldt voor 't uur dat hij schrijft en nauwelijks voor dat uur. Een brief dien hij beminnende aanvangt eindigt hij hatende. Hij wil noch vriend heeten noch chef. Hij bezit niets meer dan zijne theatrale tortuur, de neurasthenie welke men aantreft bij koningen en keizers der vroegste oudheid, zooals hij opmerkt, niets dan zijn torment en de ijdelheid om dezen beklagenswaardigen gemoedsstaat te boek te stellen. Inderdaad: waarom schrijft hij, waarom geeft hij uit? In ‘Sans remède’ - dat ‘Ons verlangen is zonder heul’ van de H. Theresia tot epigraaf draagt - vindt men hem in volle paniek. Hij offert zich, zegt een voorwoord, om herboren te worden. Waaraan offert hij zich? Aan zijn vlagen, grillen en onberedeneerde beuzelingen. Het is onmogelijk om niet in verzet te komen tegen de monotone bladzijden van even jammerlijke als holle zelfkwellingen. Men verontschuldigt zijn narcissisme. Hij benadert echter het onvergeeflijke wanneer hij parodieert: ‘Zalig zijt gij, o armen.... Zalig, o gij die hongert.... Maar wee u, rijken. Want het is bijna zoet om niet te bereiken. De zieke, de arme, de gevangene hebben een draaglijker kwelling dan de mensch die bereikte. Zij kunnen de dingen beschuldigen. Hem die bereikte wondt alles: of het de voldoening zij welke het geluk hem niet schenkt, en dat hij wel inziet niemand te kunnen beschuldigen dan zich. De gevangenissen en hospitalen zijn vervuld van hoop, stralend van toekomst, want het kwaad is er geneesbaar, en weet het. Maar in de stations en op de paketbooten is het kwaad ongeneesbaar en weet het.’ - Men zou mogen voorstellen om hem die van zulke onversaagde zekerheden gewaagt te straffen met verdeeling van zijn fortuin en al zijn bezittingen onder de armen; tot tien jaren logement onder de bruggen van de Seine; tot evenveel jaren dwangarbeid of cellulaire opsluiting; tot een gelijk aantal jaren geneeslijke ziekte in de hospitalen. Zelfs een rhetor heeft niet het recht een zekere mate van wreedheid te overtreden. Moge Montherlant nooit een waarlijk ‘De Profundis’ moeten aanheffen! Melodrama's ontwrongen aan de werkelijke ellende zijn verfoeilijk, melo- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} drama's geprest uit de simulatie van leed zijn weerzinwekkend. Zoo het Montherlant ernst is met zijn aanroep tot de drie gratiën, armoede, gevangenschap, ziekte - en men spot niet met zulke ‘dingen’ - het ligt in zijn bereik om ze zich te verschaffen. Zoo het een declamatorische leugen is laat hij dan zijn klachten staken. Wanneer hij lijdt aan de ongedurigheid welke men populair ‘la bougeotte’ noemt; wanneer hij van Granada naar Algiers, van Algiers naar het Afrikaansche binnenland, vandaar naar Italië, vandaar naar Barcelona, vandaar naar Parijs, van Parijs opnieuw naar Afrika spoedt; wanneer hij bij dit gedraaf geen andere indrukken krijgt dan de ontevredenheid, de onrust, het ongeduld, het slechte humeur, de phobieën, de verveling, de walg, de misanthropie, en al de overige zelf-schade, al de rest der innerlijke slijtage, welke de honderd-vijftig bladzijden van Sans remède zonder nuances, zonder verademing afdrensen; wanneer de ‘vrije’ Montherlant Morand benijdt, die als ‘onvrij’ regeeringsambtenaar niet de eerste de beste boot, de eerste de beste trein kan pakken en beter beschut staat tegen eene ongerijmde kwaal dan hij, Montherlant; wanneer hij na dezen wensch tot beperking zijner ‘itinéraires traqués’ en zonder den post te ambieeren van treinconducteur - wat eveneens eene zekere gebondenheid zou schenken - wanneer hem nog een greintje rest van realiteitszin, een greintje betrouwbare zelfcontrole, dan mag hij onderzoeken tot welk een radeloos failliet en verwording der persoonlijkheid hem hebben gedreven èn zijn feeërie, èn zijn syncretisme, èn zijn alternatie, èn zijn vrije ontplooiïng, experimenten welke hij voorstelt als dogma's. Het blijve daarbij in 't midden wat hem op een ander plan zou kunnen ontbreken. Toen Caligula, een der neurasthenische despoten voor wien Montherlant sympathie moet voelen, zijn paard uitriep tot consul, toonde hij ten minste eenige originaliteit in zijne fantasie. Het prototype van ‘le voyageur traqué’ vindt men onmiddellijk herkenbaar in L'Immoraliste van André Gide. En om van offeren te spreken: daar wordt ten minste geofferd. Men heeft ‘Les Bestiaires’, zooals bleek uit een interview {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} in ‘Les Nouvelles littéraires’ van 15 October, te oppervlakkig beschouwd: het is niet alleen ‘orchestré sur le thème profond du sacrifice générateur’ 1), het moet de troebele verhoudingen suggereeren tusschen mensch en dier - aberrations sexuelles zegt Lefèvre - als onderwerp ‘un des plus grands qui soient’ meent Montherlant, wien de gedachte lokt om op dit nog dieper thema een boek te construeeren. Zoo zal Chesterton vroeg of laat moeten gewaarworden dat de oorlog tusschen goden en demonen voortduurt, dat het eeuwige conflict op de ruïnes van Carthago onbeslist bleef. Doch alvorens den droom, Freud, de practijk en de confidenties der torero's als investigatie-middelen ter hulp te roepen, gelijk hij zich voorstelt; alvorens te wanen een nieuw en onontdekt terrein te exploreeren, raadplege Montherlant sommige antieke historici 2); en wanneer niet een laatste restje schroom de overhand behoudt tegenover een gegeven dat de religies der Oudheid duldden, maar dat de kunstenaars der Oudheid afwezen, dan zullen wij ook deze dwaling en dit verval gelaten ondergaan. Montherlant echter mistrouwe zoowel zijn thema als zijne orchestratie. Wanneer de meesten in ‘Les Bestiaires’ niets zagen dan een kinderachtige ‘historiette’ 1), eene absoluut onbelangrijke anecdote, ondanks den tekst, dan was dit niet enkel de schuld hunner simpelheid en gebrek aan raffinement. Maar voor den argeloozen lezer, die neutraler staat tegenover de Mysteriën, of oningewijd is, en die niet vibreert bij de evocatie alleen van zijn naam, ronden zich de hoorns van den Stier tot een minder verblindend en minder betooverend aureool dan voor Henry de Montherlant. De pagina's welke het schelst vlammen voor den auteur bereiken den lezer in verflauwde trillingen, welke hem door zijn ongeloovig omhulsel nauwlijks konden treffen. Zoo vergaat het menige stichtelijke lectuur, goed-bedoeld kerkboek, vroom gepolychromeerd schilderij (als ook ik een paganistisch auteur mag meten met {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} een christelijke vergelijking) welks maker voldoend doordrongen en bezeten was van de voorstelling om heel de rest te vergeten. Voor den niet toreerenden lezer, die zich niettemin eenige historische ontwikkeling verwierf, scheen de bearbeiding van het thema, wegens haar tekort aan toover, haar platheid, wegens de barokke vermengeling der mondaine ‘historiette’ in de immense perspectieven van een oersymbool 1) (of wat het had moeten zijn), bij afwezigheid van alles wat Barrès wist te verdichten in een titel: ‘Du sang, de la volupté et de la mort’, scheen het geheele technische apparaat zóó weinig adaequaat aan het ongetemde, fabuleuze Beest, dat men op verscheidene pagina's het begrip ‘Stier’ vervangen kon door het ootmoediger begrip ‘fiets’ b.v., zonder eenigen disharmonie te wekken. Het belangrijkst van een aantal hedendaagsche kunstwerken zijn de commentaren, die over hen discuteeren. De projectie van bestialiteit langs ‘Les Bestiaires’ verschaft het boek een andere schotwijdte dan een verliefdheidje en een amateurs-corrida. Wij zien de commentaren bij Aux fontaines du désir pas beginnen. Proteus heeft menigen slag om den arm. Wij verbeurden de achting van Henry de Montherlant door Peregrinos niet te kiezen boven Lucianus en hij voegt ons toe in de geciteerde Nouvelles littéraires: ‘Faitesen autant, petits Joseph Prudhommes, petits saligauds qui ricanez de lui.’ Dit schrikt ons niet af en we wachten slechts dat de auteur ons voorgaat op den brandstapel, want billijkerwijze kan Montherlant niet verlangen, dat wij ons laten braden om zijn rede sluitend te maken. Doch welk een ramp, wanneer de résumés des auteurs verschijnen op de commentaren bij deze ‘Fonteinen’ en het zou blijken dat men na zooveel moeite ‘le dernier bateau’ gemist heeft! Matthys Vermeulen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Documentaire Bankcredieten, door Mr. P.W. Kamphuisen en Mr. J.A. Grothe van Schellach, 's-Gravenhage, Martinus Nyhoff, 1927. De reeks van studies, die de laatste jaren over documentaire credieten in onze taal het licht hebben gezien, hebben meerendeels de groote verdienste gehad, op dit gebied baanbrekend werk te verrichten. Thans zou men den tijd gekomen kunnen achten, dat er in Nederland een handboek verscheen, waarin het zoo uitgebreide onderwerp à fond en in de breedte werd behandeld. In de plaats daarvan geven de schrijvers van ‘Documentaire Bankcredieten’ een nieuwe studie, welke naast veel verdienstelijks dit groote nadeel heeft, dat op een punt, van meer belang dan men oppervlakkig bezien zou meenen, het werk van voorgangers wordt afgebroken en, als concessie aan een erkend onjuiste practijk, nieuwe verwarring wordt gesticht daar, waar eindelijk eenige ordening begon tot stand te komen. Dit punt is de hoofdindeeling van de documentaire credieten. Op blz. 8 en 9 lezen wij: ‘De belangrijkste verdeeling is die in onherroepelijke en herroepelijke credieten, ofwel in geconfirmeerde en niet-geconfirmeerde. Tusschen deze beide benamingen wordt in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Nederland geen onderscheid gemaakt. Volgens deze opvatting is dus ieder onherroepelijk crediet een geconfirmeerd crediet en ieder herroepelijk een niet-geconfirmeerd crediet. In Amerika echter gebruikt men het woord geconfirmeerd in zijn letterlijke beteekenis van bevestigd en verstaat men eronder, het bevestigen, d.i. het mede garandeeren van een crediet door een derde bank (de correspondente). Dit is alleen mogelijk bij een onherroepelijk crediet. In Amerika heeft men dus onherroepelijke geconfirmeerde en onherroepelijke ongeconfirmeerde credieten.’ Dit is, althans wat Engeland en Nederland aangaat, niet geheel juist: vele banken vermijden zorgvuldig de identificatie van herroepelijk-ongeconfirmeerd en onherroepelijk-geconfirmeerd, ten einde verwarring te voorkomen met het geval dat werkelijk een door de eene bank geopend crediet door de andere bank aan begunstigde moet worden bevestigd. Ieder, die met den handel op het Oosten bekend is, weet dat het geval van dubbele bankverbintenis zich niet alleen in Amerika voordoet en weet tevens, hoezeer de in Europa veelvuldig gebruikte onjuiste terminologie leidt tot foutieve uitvoering van opdrachten of - ter vermijding daarvan - tot noodelooze correspondentie, waarin men zich van de ware bedoeling des opdrachtgevers heeft te vergewissen. De door schrijvers voorgestane {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} terminologie wreekt zich ook bij hen zelven, bijv. op blz. 41 en 109, waar zij, om het geval van eigenlijke confirmatie aan te duiden, in omschrijvende verwijzingen naar Amerika moeten vervallen en op blz. 12, waar zij spreken van ‘bevestiging’ via een correspondent, kennelijk bedoelend: adviseering. En in de definitie, die schrijvers van de herroepelijke en onherroepelijke credieten geven, blijkt uit niets een motiveering, waaròm die credieten onderscheidenlijk ‘niet-geconfirmeerd’ en ‘geconfirmeerd’ te noemen: hun wezen ligt zuiver in de al- of niet-herroepelijkheid binnen een bepaalden tijd. Schrijvers zelf erkennen trouwens, dat er vele argumenten voor de wat zij noemen ‘Amerikaansche’ opvatting zijn, doch verklaren zich te willen houden aan de in Europa geldende constante terminologie. Het wil voorkomen, dat zij daardoor de klok eenigszins hebben achteruitgezet voor het tot stand komen van een internationale regeling op het stuk van definities en interpretaties voor documentaire credieten, waarvan zij zich in de inleiding warme voorstanders verklaren, want voor een internationale regeling kan alleen de juiste terminologie dienen, daar het niet valt aan te nemen, dat de Amerikanen, die, om aan de ‘Europeesche’ verwarring te ontkomen, hun ‘Standard Forms’ hebben opgesteld, van het daarin gehuldigd principe zouden willen afstand doen ter wille van een internationaliseering op verkeerde basis. Het juiste standpunt is dan ook inmiddels reeds ingenomen door eene commissie uit de Internationale Kamer van Koophandel, die in haar ‘Draft Uniform Regulations on Export Commercial Credits’, in Juni/ Juli 1927 voorgelegd aan het te Stockholm gehouden congres, de volgende definities heeft ontworpen: ‘Export Commercial Credits are either Revocable, Irrevocable or Confirmed Irrevocable. Revocable Credits being only conditional authority to pay, negotiate or accept, no responsibility is assumed by the banks. Such credits may be modified or cancelled at any moment without the bank being obliged to notify the beneficiary. When authority of this nature has been given to a correspondent its modification or cancellation can take effect only upon receipt of notification by the said correspondent, or by the firm to which the latter has transferred the credit. Irrevocable Credits are definite undertakings by a bank in favour of the beneficiary. They can neither be modified nor cancelled without the agreement of all concerned. When banks opening irrevocable credits inform the beneficiary through a correspondent the intervention of the correspondent implies no responsibility on his part towards the beneficiary even if the correspondent's own address appears in the credit as the place of payment. Confirmed Irrevocable Credits are a two-fold banking guarantee: that of the bank opening the credit, and that of the bank confirming the credit and making itself responsible for the undertaking given by the first bank. However, the undertaking of the confirming bank only runs from the date on which confirmation is given. Confirmed irrevocable credits can neither be modified nor cancelled without the agreement of all concerned. Banks will confirm credits to beneficiaries and guarantee the latter, only at the formal request of the bank opening the credit. ............................................’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} En op het gebied van nationale regelingen zij hier vermeld, dat vóór het verschijnen van dat internationaal ontwerp een commissie, die voor de Amsterdamsche Bankiersvereeniging een project-reglement voor documentaire credieten in Nederland had voor te bereiden, daarin op analoge wijze hare definities had geredigeerd. Schrijvers hebben zich in deze studie - bij het kader, dat zij zich stelden, terecht - onthouden van uitwerking van gevallen, zooals een handboek die in een aan de volledigheid nabijkomende mate zou moeten omvatten. Het wil echter voorkomen, dat, indien schrijvers zich bij een uitvoeriger behandeling van de stof hadden moeten zetten tot het uitwerken van gevallen, zij bemerkt zouden hebben, dat bij credieten met wisseltrekking op banken de onderscheiding tusschen hetgeen zij als disconteerings- en acceptcredieten omschrijven, niet door te voeren ware geweest - afgezien nog van het feit, dat men elders onder acceptcredieten heel iets anders verstaat. In een handboek zou ook een behandeling van den zoo belangrijken credietvorm, waarbij wissels getrokken worden op koopers (negotieeringscrediet), niet mogen worden gemist. Schrijvers bepalen zich tot een korte vermelding van het bestaan dier credieten, omdat zij, in tegenstelling tot Gimbrère en anderen, bij de definitie, die zij van bankcredieten geven, het negotieeringscrediet daaronder niet meenen te moeten betrekken. Tot zoover de bedenkingen, die tegen het werk van de Heeren Kamphuisen en Grothe van Schellach zijn te maken, en waarbij over de door schrijvers gekozen terminologie eenigszins is uitgeweid in het belang van het, ook door hen gewenschte, tot stand komen van internationale overeenstemming. In andere opzichten hebben schrijvers meermalen veel tot verheldering van inzicht bijgedragen en verscheidene hoofdstukken zijn te beschouwen als een aanwinst voor de literatuur over documentaire credieten, vooral die, waarin de commercieele verhoudingen tusschen partijen en de juridische constructie worden behandeld. Van de epineuze kwestie van het ‘without recourse to drawers’ wordt een heldere uiteenzetting gegeven, waarbij schrijvers zich op het standpunt plaatsen, dat de wet geen aanleiding geeft, in de bepalingen betreffende het regres regelen van dwingend recht te zien, zoodat de trekker h.i. vrij is, zijn aansprakelijkheid dienaangaande uit te sluiten. Verder wijden schrijvers een lezenswaard hoofdstuk aan het onderzoek der documenten, waarbij uiteraard niet alle, doch wel een aantal belangrijke punten worden behandeld aangaande de vereischten, waaraan verschillende documenten moeten voldoen. In het achtste hoofdstuk onderwerpen de schrijvers aan een bespreking de bestaansmogelijkheid en de ontwikkelingsvoorwaarden van het credietbedrijf in verband met den toestand van de Amsterdamsche discontomarkt en de door de Nederlandsche Bank gestelde eischen voor herdiscontabiliteit van guldens-accepten. Hoofdstuk IX is gewijd aan de kwesties van internationaal privaatrechtelijken aard, die zich bij credieten kunnen voordoen. Er wordt uiteengezet, door welk recht de afwikkeling van een crediet wordt beheerscht, wanneer dat bestemd is om in verschillende landen zijn werking uit te oefenen. Aan het slot zijn een viertal reglementen van buitenlandsche bankiersvereenigingen opgenomen. Mogen schrijvers daaraan bij een volgende, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} herziene en vermeerderde uitgave een reglement kunnen toevoegen van de Nederlandsche Bankiersvereenigingen en, zoo mogelijk, ook een internationaal reglement voor de behandeling van documentaire credieten! Ph. J. Priesman. A.M. Pols - Het lied van de Krijgsbende van Igorj (De Sikkel, Antwerpen). Gaarne vestigen wij nogmaals de aandacht op de sympathieke uitgeverij De Sikkel, bestuurd door den letterkundige Eug. de Bock, schrijver van o.a. Jeugd in de Stad, en een goed boek over Conscience en de Vlaamsche Romantiek. De Sikkel maait gedurig voort, geeft niets onbelangrijks uit, en heeft in den laatsten tijd twee nieuwe werken in 't licht gezonden die een mooie aanwinst zijn voor onze literatuur en kunsthistorie. Van A.M. Pols kenden en bespraken wij destijds elders de verdienstelijke monographie over Moessorgski. Thans geeft hij een vertaling van het oud Russische epos, in onze Westersche landen populair geworden door de muziek van Borodin. Daar wij geen Russisch kennen, kunnen wij niet oordeelen over de waarde van deze vertaling. Zij ziet er nochtans goed uit, dat is te zeggen: het geluid van dezen tekst geeft vertrouwen. Waar wij b.v. lezen: De aarde dreunt en siddert; het steppengras ruist; of: Onder de hoeven der paarden ligt de zwarte aarde bezaaid met beenderen etc.... daar merken wij dadelijk dat de vertaler soberte, juistheid en zuiverheid beoogd en bereikt heeft, die vermoedelijk den geest van het epos weergeven; wij nemen dus graag aan dat zijn moeielijk werk van vertaler geslaagd is. Het Igorj-lied is het eenig overgebleven kunst-epos uit de vóór-Tataarsche periode, einde der XIIe eeuw. Het heeft gelukkig meer dan historische beteekenis. De dichterlijke kracht van het oude Rusland spreekt uit elk woord. Waarschijnlijk was de dichter (want het is het werk van één mensch, niet van de collectiviteit, zooals de Russische heldenliederen) een geleerde die het werk kende van de oude Duitsche minnezangers en ook de Grieksche epiek. Zijn stijl is gedrongen en persoonlijk. Eigenaardig is het dat het Lied het hoogste punt is van een beschavingstoestand onmiddellijk vóór een teruggang, en een cultureele stilstand der Russische beschaving die wel drie eeuwen ging duren. Het is, zoo deelt A.M. Pols mede in de substantieele voorrede, alsof de schepper van het Lied het voorgevoel had van eene ontzettende ramp. Voor het eerst is de idee Vaderland in het Lied uitgedrukt. De dichter, bekommerd om de redding der Russische vrijheid en der geestelijke eenheid, wakkert de regeerende vorsten aan tot het herstellen van de eenheid. A.M. Pols heeft daar gelegenheid gevonden om eenige eigenaardige beschouwingen in te lasschen over de oorzaken van de verscherping van den afstand tusschen Rusland en West-Europa. Wegens dat gevoel van noodzakelijke eenheid dat het Lied geïnspireerd heeft is het in de oogen van de Russen nog steeds, en thans vermoedelijk meer dan ooit, een der zuiverste nationale gewrochten en een der meest waardevolle documenten uit hun literatuur. Een der mooiste brokken is de klacht van Jaroslava, van een verheven {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} primitieve lyriek. Het Igorj-lied is een krijgslied. De algemeene toon is mannelijk, militair. Muzikaal gesproken: geschreven in C dur. Een andere kwestie is of het eenigszins zou kunnen vergeleken worden met de Ilias, de Nicbelungen en de Chanson de Roland? A.M. Pols verzekert dat het voor de Russen in waarde gelijk staat met deze epopeën. Verder kan m.i. de vergelijking niet gedreven worden. In omvang vooreerst staat het tot onze heldendichten in de verhouding van één tot honderd. In deze uitgave beslaat het Lied vijf en twintig bladzijden, gedeeltelijk ingenomen door wel vijftien plaatjes. Dit doet niets af aan de beteekenis van het werk ten overstaan van het Russische volk. Ten opzichte van de kunst kan er echter geen sprake zijn het Igorjlied te stellen naast de Ilias. Treffend is voorzeker de krachtig gebalde stijl, doch de synthese is zoo sterk dat begrip en genot ons wel eens ontsnappen. Daarbij is het doorspekt met eigennamen en Russische woorden die de lectuur nogal lastig maken. Wel heeft de uitgever zorg gedragen den tekst te verklaren (twee en twintig pagina's gedrongen tekst) maar het gedurig over-en-weer springen van den tekst naar de commentaren is een vermoeiende oefening, die wij al spoedig opgeven om ons te laten bekoren door de algemeene allure van den zang, de krachtige beelden en de dichterlijke symbolen. Het kon niet anders of de musicoloog Pols moest in zijn voorstudie ook spreken van Borodin die zich heeft laten boeien door den echt Russischen geest van het Igorj-lied. De geheele vóórstudie getuigt van groote belezenheid en een in onze landen zeldzame vertrouwdheid met de geschiedenis en de kunst van ‘Moedertje’ Rusland.... Zeer frissche, keurige en kleurige houtsneden van Henri van Straten dragen veel bij tot het genot van het met zorg uitgegeven boek. A. Cornette. Frank van den Wyngaert. - De moderne Vlaamse Houtsnijkunst, met een voorwoord door Just Havelaar. (De Sikkel, Antwerpen; C.A. Mees, Santpoort). Deze prachtige, rijk-geïllustreerde folio-uitgave is insgelijks het werk van De Sikkel. Op zichzelf merkwaardig is deze studie ook verrassend als een der zeldzame Vlaamsche geschriften over plastische kunst in het algemeen, en moderne kunst in 't bijzonder. Bij gebrek aan tijdschriften hebben de Vlamingen geen afzetgebied voor studies van dat soort, tenzij enkele hoofdzakelijke literaire periodieken die wel een rubriek aan plastische kunst wijden (o.a. Vlaamsche Arbeid), doch bezwaarlijk studies van grooten omvang met illustraties kunnen opnemen. Deze vracht van bijzonder goede kwaliteit wordt ten overvloede gedekt door het paviljoen van Just Havelaar. Den bloei der graphische kunsten beschouwt hij als een symptoom van ‘gezond geestelijk democratisme’, nu het schilderij steeds minder in het bereik staat van de gewone beurzen (en vooral rekening houdend met de vaak bespottelijke prijzen der moderne schilders) en die bloei is te verstaan uit het karakter der graphiek. Haar soberte, haar rechtstreeksche waarheid zijn de uitdrukking van veel verzuchtingen van onzen tijd. Een niet te onderschatten waardeering van Just Havelaar moge de Vlamingen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmoedigen: hij zegt nl. dat de meest karakteristieke en meest levensrijke uitingen der Europeesche graphiek thans waarschijnlijk in Vlaanderen worden aangetroffen. Wat hij zoozeer waardeert in de Vlaamsche houtsnijkunst, dat is haar elementaire kracht en haar synthetisch vermogen. En op dit punt had de Schrijver van de studie, Frank van den Wyngaert, de parallel met de niet-Vlaamsche houtsnijkunst die hem door Just Havelaar werd aangewezen kunnen voortzetten, - doch hierover straks een woord. Inmiddels is de historische inleiding van F. v.d. Wyngaert een leerrijke mise-au-point van die kunst. De Vlaamsche houtgraveerders die hij voorstelt worden door hem ingedeeld in twee categoriën: de stylisten, die uitgaan van een constructief ideaal, nl. Masereel, van Straten, Joris Minne en Jan Frans Cantré; en de sceptici, die geen constructeurs zijn, die alleen willen zijn eenvoudig en onmondig tegenover de civilisatie en het verstand - een soort van graphisch avatar dus van Jean Jacques Rousseau, - en die zijn Frits van den Berghe en Gustaaf de Smet. Den Brusselaar Tytgat zou ik er niet bijgehaald hebben, en F.v.d.W. aarzelt ook, en heeft wel gedaan hem een afzonderlijk kapittel te wijden. Geheel afzonderlijk staat de tweede der Cantré's, Jozef, waarmee de schr. geen raad weet in zijn classificatie, en dat heeft dan ook niet zooveel belang. Een historiek van de houtgraveerkunst door den schr. bedoeld als ‘intelligente initiatiearbeid’ beantwoordt volkomen aan zijn inzicht, en leert ons inderdaad begrijpen de beteekenis van die kunst in de XXe eeuw nu de ‘geest van het hout’ weer vrij gemaakt wordt - ten bewijze de hierbij aangebrachte kunstenaars die de groote verdienste hebben de tegenstellingen van licht-en-donker opnieuw in een harmonisch verband te brengen. De meest populaire, de meest verspreide door den omvang van zijn cosmopolitisch werk is Frans Masereel, de primus inter pares en een der knapste houtgraveerders onzer eeuw, auteur van ettelijke werken in serie, echte iconographische verhalen, en overbekend illustrator, o.a. van De Coster's Ulenspiegel. Masereel is vooral synthetisch, tragiek, algemeen menschelijk. Naast zijn werk is dat van Joris Minne meer stijlvol, omdat hij meer nog dan Masereel het spel der wit-zwart-waarden zoo scherp doorvoeld heeft. Henri van Straten (dien wij weer hebben leeren waardeeren in Het Lied van Igorj) is de sensitivist, die gelouterde werkelijkheid uitdrukt, terwijl de panthëist Jan Frans Cantré de man is van de rustieke werkelijkheid en van Uitvanck meer neigt naar synthetisme. Wat Gustaaf de Smet en F. van den Berghe betreft, heeft schr. uitstekend aangetoond hoe bij hen het picturaal element de houtsnee beheerscht. In de houtsneekunst is er voor hen te veel beperking. Hun overigens zeldzame sneden zjjn ontstaan uit een picturale gevoelssfeer en eigenlijk copiën van schilderijen. Duidelijk formuleert schr. ook het essentieel verschil tusschen de schilder- en houtsneekunst. Laat ons er nog even op wijzen dat onze Vlaamsche houtgraveurs als illustrators een aardige cosmopolitische beteekenis beginnen te krijgen (zij zijn eigenlijk de meest cosmopolitische van al onze artisten). Zij hebben werk geïllustreerd van Duhamel, Arcos, Vildrac, Latzko, Barbusse, Zweig, Flaubert, om niet te spreken van onze eigen schrijvers Wies Moens, Baekelmans, v.d. Oever, v.d. Woestijne, Toussaint; m.i. zijn ze nog niet talrijk genoeg en het verwondert mij dat geen van hen zich ooit getrokken heeft gevoeld tot Stijn Streuvels en Cyriel Buysse. Ik zei hierboven een woord van houtgraveurs buiten ons land. Schr. rept een woord van het Duitsch expressionnisme, noemt Müller, Grammaté, Pechstein, den Hollander Fokko Mees. Eigenaardig is ook de afstand {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de Vlamingen en de Fransche houtsnee-illustrators Hermine David, Daragnès, Pierre Gandon, Falkén Carlègle, Jou, Hermann Paul, Robert Lenoir, Ben Sussan. De meesten van hen hebben zich gespecialiseerd in de verluchting van den avontuur-roman. De Vlamingen zijn absoluter, hebben een sterker plastiek, zijn monumentaal naast de zuiderlingen. Deze winnen het echter in pittigheid, exotisme, fijner literair begrip. Zou er wel een pendant bestaan van F. v.d. Wyngaert's werk over de Fransche houtgraveurs? De Vlamingen bezitten thans een uitstekende monographie over hun mannen van de houtsnee en zijn haar verschuldigd aan een fijnen dichter en kunstenaar bijgestaan door een welbegrijpenden uitgever. A.C. André de Ridder et Willy Timmermans - Anthologie des Ecrivains flamands contemporains. (L. Opdebeek; Anvers; Ed. Champion, Paris). Ofschoon in 't Fransch geschreven en vertaald, mag dit werk van en over Vlamingen aan den Gids worden voorgesteld. Voor zulke werken is het nooit te laat. Hoe lang wordt er niet geklaagd over het gebrek aan een bloemlezing met vertalingen die de Vlaamsche letteren zou toegankelijk maken voor Walen en Franschen die de oorspronkelijke teksten niet kunnen lezen! En zeggen dat wij het najaar van 1927 hebben moeten afwachten om dit verlangen te zien verwezenlijken. Maar nu is zij er, de lijvige bloemlezing van bij de 400 blz. poëzie en proza van Vlaamsche schrijvers. Waarlijk, de heeren de Ridder en Timmermans verdienen een standbeeld. Het wil ook wat zeggen dat een naam van groot gezag in de Fransche letterwereld, Edouard Champion, deze bloemlezing patroneert. Van voor enkele jaren dagteekent een Littérature flamande contemporaine die wij te danken hebben aan A. de Ridder. Deze, gelijk veel Vlamingen, hanteert met even veel gemak de pen in het Fransch als in eigen taal; hij is trouwens een der ijverige bestuurders van het kunst-tijdschrift Sélection. De Anthologie is het corrolarium van zijn historisch werk. De Vlaamsch-onkundigen, met die beide boeken uitgerust, kunnen zich thans een uitmuntend denkbeeld vormen van onze Vlaamsche literatuur. Niemand minder dan de dichter Ivan Gilkin wees destijds op de noodzakelijkheid voor de Walen zich meer vertrouwd te maken met de taal en de letteren der Vlamingen, die zich van hunnen kant wel op de hoogte houden van de litaratuur hunner Waalsche broeders. Laat ons hopen, dat de Walen op het gezag van hunnen dichter, thans hun goeden wil toonen: beter gelegenheid werd hun nooit geboden. De bloemlezing is ook bestemd voor Frankrijk. Schr. achten het oogenblik gekomen om eenige specimens van de Vlaamsche literatuur te onderwerpen aan het oordeel van den vreemde. En de Vlaamsche letteren, geboren in België ‘terre d'expérience,’ in het kruispunt van twee beschavingen en nochtans van zulk streng nationaal karakter, zijn uit literair en historisch oogpunt de belangstelling waard. Het hoofddoel van het boek is eigenlijk de beide groepen der XIXe eeuwsche Renaissance te doen kennen. Retrospectief zijn er natuurlijk Gezelle, Verriest, Rodenbach en Pol de Mont bijgehaald, doch hoofd- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} substantie zijn de groep van Van Nu en Straks en de negentigers, 26 schrijvers in getal. Van elken auteur een biographische nota, en eenige pagina's tekst door de bezorgers vertaald, soms ook door den schrijver zelf. Met de gedichten hebben zij zuiniger moeten zijn dan met het proza, wegens de moeielijkheden aan de vertaling verbonden. De bloemlezing is niet volledig; en er zullen natuurlijk malcontenten zijn. Het derde geslacht b.v., de jongeren, is niet aan de beurt kunnen komen bij gebrek aan plaats. Zij kunnen niet anders dan er bij winnen in een volgenden speciaal aan hen gewijden bundel te worden vereenigd. Het tooneel kon evenmin in aanmerking komen; het is inderdaad zeer lastig fragmenten te kiezen homogeen genoeg om uit het verband van het stuk te worden genomen. De schrijvers hebben zeer verstandig gedaan met te vermijden te volledig te willen zijn; de bloemlezing verliest door die beperking niets. Daarbij mogen wij niet vergeten dat zij niet bestemd is voor Vlamingen maar voor vreemdelingen die een andere schaal hebben om over ons werk te oordeelen. Eén leemte is bijzonder treffend, en haast ongelooflijk: Stijn Streuvels is er niet bij! Wat zit daar nu weer achter? De loyale verklaring van de auteurs over die onbegrijpelijke onthouding kan niet anders dan een gunstigen indruk maken; zij betreuren de afwezigheid van Streuvels en karakteriseeren zijn kunst in eenige rake trekken. Het besluit van Stijn Streuvels kan en mag voor een volgende uitgave niet onherroepelijk zijn. Het gaat hier om een kwestie van solidariteit met al de Vlaamsche schrijvers en strijders, en het goede werk van A. de Ridder en Timmermans verdient te worden gesteund vooral door hen die door de natuur het mildst bedeeld werden. Moge onze bloemlezing intusschen in Frankrijk (en in België!) verspreid worden om onze taal en haar kunstenaars beter te leeren begrijpen en waardeeren! A.C. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Fratilamur Het zal in Augustus geweest zijn, wanneer het loof der iepeboomen donker wordt. Ik was jong en boordevol van nieuwe beelden die ik eerst in al hun klaren glans kon zien als ik alleen was en liep, want wanneer zij ontwaakten stoorde het geluid der menschen en het bloed werd zoo onrustig dat de beenen bewegen moesten. Waar ik ook te wonen kwam kende ik spoedig alle wegen die naar buiten leidden. Er was daar een bosch aan den kant van een der echtste steden van Holland, zoo groot dat men er ook op een feestdag zelden een wandelaar tegenkwam en op een werkdag kon men alles van de boomen hooren. Des morgens, des middags en des avonds heb ik daar geloopen, maar als het donker werd moest ik naar de wegen gaan waar lantaarns werden opgestoken en nog even de klank van het klokkespel te hooren was. Daar toefde ik dan op een bank om niet te spoedig terug te keeren naar de straten waar uit de monden der meisjes geluid kwam en de mannen lachten. Ik was een vreemde in die stad, ik had er geen verwant of vriend; slechts een toeval hield mij daar, en hoewel de oude huizen mij bekoorden en ik er vele goede aangezichten kende had ik even goed aan de andere zijde der aarde kunnen zijn. Met de inwoners heb ik nooit meer gesproken dan noodig was, in een winkel of des morgens wanneer op de deur getikt werd voor het brood. Toch kende ik die stad zeer goed; zij was de eerste die ik in Holland kende, ik had haar geest begrepen zooals een kind, dat in een nieuw land komt, er scherper ziet dan wie er getogen is. Toenmaals woonde ik er in een tuin, waar ik konijnen had, kikvorschen en kleine eendjes; het nummer van het huis heb ik altijd onthouden, omdat ik {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} er aan de bel moest trekken, en het is zonderling dat ik in den tijd, waarvan ik nu spreek, elf jaren later, iederen dag langs dien weg ging en nooit dat huis terug vond; wel stond er een huis dat dit nummer had, maar het was zoo oud en saai dat het niet hetzelfde geweest kon zijn. Ik had nooit een band gevoeld met huis noch stad. Ik was er gelukkig. Verliefd, zooals een jongeling dat is in de dartelheid der jeugd, ben ik er niet geweest, maar het is meer dan eens gebeurd dat ik er een mensch ontmoette wien ik alles had kunnen geven, een die kwam en de schoonheid toonde voor mijn gloeiende oogen en verder ging. Dan liep ik voorbij het bosch naar de omliggende dorpen, een dag lang, en keerde terug zeer vermoeid, niet van het loopen, maar van den tocht in nieuw ontdekte oorden waarvan niemand wist, waarvan ik niet spreken kon of durfde. En ik sliep terstond, maar in den droom werden die oorden opnieuw verlicht en ik zag vele dingen die ik nooit heb durven noemen, uit schroom omdat ik wist dat ik het niet zou kunnen. Zooals vele jongens die ontroerd worden en bewonderen had ook ik gedichten geschreven, ik had er echter zoovele verscheurd dat ik moedeloos was geworden. Wel schreef ik soms een gedachte op om haar te onthouden, of een zonderlingen inval, maar van hetgeen ik op die wandelingen of in die droomen zag, sprak ik niet en ik heb dit ook later, toen de woorden ongevraagd wilden komen, zelden gedaan. Die beelden bleven mijn eigendom. Behalve een paar ouderwetsche boeken bezat ik niets anders. Toch zullen weinigen in de stad zoo gelukkig geweest zijn als ik die enkel in de oogen van een voorbijganger een heilig licht had gezien. Daar het mij vaak gebeurde dat ik zoo ontroerd werd meende ik dat al zulke menschen tot hetzelfde geslacht behoorden en hetzelfde bezaten dat anderen misten, een vonkje van den hemel, een glans in den lach en een warmte in de handen, soms ook een aureool, duidelijk te zien. De eene moeder heeft dit vonkje niet, de andere wel; de eene vriend behoudt die warmte tot het einde, de andere wordt een naam dien men vergeet. En zoo meende ik ook een van hen te ontmoeten in een zwerver, een zigeuner. Hij moet uit Spanje geweest zijn, maar {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ik vernam ook woorden van een andere taal. Met mij sprak hij Fransch. Op een laten middag, ik denk van Augustus, keerde ik uit dat bosch terug naar de stad en ik liep in een laan van hooge iepeboomen. In het westen was de hemel blauw met haastig aankomende grijze en witte wolken, zooals de zee soms onverwacht over de duinen drijft wanneer daarbuiten de golven schuimen. Ik bleef staan omdat ik midden op den weg een piano-orgel zag. Een lange magere man, met een knevel die nederhing, nam lachend zijn hoed af, een vrouw met een donkerrooden doek om het hoofd keek naar boven, en een kind, een meisje van een jaar of acht, stond voor mij, vragend met de hand. De man begon te draaien en er kwamen kleine geluiden, maar plotseling schudde een wervelwind zoo woest aan de boomen dat het scheen of de zee zelf hier bruiste, en van het orgel was niets te hooren. De man en ik wij lachten tegelijk elkander toe en wij wezen beiden met een gebaar van vreugde naar de warrelende bladeren. Het kind, dat mij bleef aanzien, sprak, maar ik verstond niets, en ik riep, maar zij begreep mij evenmin. Ik gaf haar een geldstuk en ik riep mijn vraag hoe zij heette. Zij wendde het hoofd, de man aan het orgel lachte en draaide zoo forsch dat een hoog getinkel boven het gedruisch der bladeren steeg; dan zag zij mij weder aan en hief haar mond en ik hoorde een zang: Serafina! De hand bleef vragen, ik had meer willen geven dan ik had, want ik was het die vroeg, en zij herhaalde, en nog eens. En plotseling werden wind en boomen stil, de man liet het orgel los. Ik kende de vreugde die mij beving, ik wist dat ik weder betooverd was door de schoonheid die zich thans openbaard had door den geest der muziek, ik beefde voor dit kind. Dat de elementen beroerd worden door een hemelsche aanwezigheid, zooals vroeger geloofd werd, had ik zelf gezien in dien grooten wind die razend voorbij vloog en de stilte achterliet. Hoe toen dat kind uit mijn oogen verdween herinner ik mij niet. Haar zang had mij vervuld. Eenmaal stond zij weder voor mij, ik zag dat zij klein was en zeer zwak, en haar stem hoorde ik niet. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik den ochtend daarna met den man door de voornaamste straat van de stad liep, bemerkte ik dat er meer oogen dan ooit voor mij geopend werden. Hij droeg een klarinet en hield mij bij den arm, wij gingen naar het station, gevolgd door de vrouw en het kind. Ik was arm en dit moet hem, die de wereld kende, niet verborgen gebleven zijn. Dit zeg ik omdat men anders zou kunnen meenen dat hij een landlooper was die voordeel zocht van een dwaas. Op een namiddag voor den schemer bezocht hij mij. Hoewel ik hem niet gezegd had waar ik woonde verwachtte ik hem. Het was een laag huis met een enkel venster, waarboven het jaartal 1669 stond, en dit was het venster van mijn kamertje. Een werkman woonde met zijn gezin in de keuken daarachter, die grooter was. Een bed, een stoel, een koffer waren de meubelen en op de vensterbank stond een fuchsiaplant die het geheele raam van boven tot beneden versierde. Daar stond ook de lamp naast den bijbel, waarin ik dagelijks las. Er gingen weinig menschen door het straatje, zoodat ik de voetstappen die stil hielden voor de deur dadelijk hoorde. Toen ik opende werden er tegenover hier en daar ramen opgeschoven en hoofden verschenen of er iets zeldzaams gebeurde. Mijn gast zette zich op den koffer en het aangezicht met de beide handen steunend zag hij mij in gedachten aan. Ik wist niets te zeggen. Het carillon van den toren, een honderd schreden verwijderd, speelde voor het halve uur, de klok sloeg een keer. Toen sprak hij, in het Fransch, maar hij gebruikte vele woorden van een taal die ik niet kende en hij noemde vele namen die ik eerst later begreep. Door de volheid en het rhythme van zijn stem ontwaakte een ander ik uit vergeten vreugden. Luister en bedenk goed wat ik u zeg. Ik zie wel dat gij tevreden moet zijn in deze schoone stad, ik wil u ook uw vrede niet ontnemen. Maar wat doet gij hier? Als gij leeft zooals de andere menschen die ijverig werken, deze voor zijn brood {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, gene voor een gezin dat hij liefheeft; als gij des morgens frisch uitgaat en 's avonds bij uw terugkeer weet dat gij een taak volbracht hebt; als gij er naar streeft een waardigheid te bereiken, een man van gezag te worden, een burgemeester, een rechter, een rijkaard; of wel, als gij de eerzucht hebt om grooten roem te winnen als dichter, kunstenaar, - dan zijt gij hier op de rechte plaats, maar dan moet gij ook doen al wat hiervoor noodig is. Dit doet gij niet, ik ken u, en hoe ik u ken zal ik u later zeggen. Gij doet niets van dit alles, want anders zoudt gij, die geen klein kind zijt, niet naar een orgel kijken en met den orgelman lachen als met een broeder. Gisteravond zijt gij aan mijn herberg komen vragen of ik er was, ik zag u, ik verschool mij, omdat ik niet wilde dat de politie naar u zou kijken zooals naar mij. En heb ik niet gezien dat gij dronken waart alleen door het hooren van een naam? Gij maakt u belachelijk voor allen in de stad; toen gij mij binnen liet schudde uw buurvrouw daar het hoofd, en let op of gij morgen niet in ieder oog de gedachte ziet: dat is een arme dwaas, hij loopt en loopt maar als een zoekend dier, hij doet geen kwaad, maar wie zal hem genezen? Mijn vriend, ik moet u zeggen dat ook ik u een dwaas vind. Gij verlangt zus en gij doet zoo. Of eigenlijk doet gij niets, gij wacht tot de hemel u een engel zendt. Zelfs in een klooster kan men u niet gebruiken, en zeker is het dat deze stad uw plaats niet is, dat gij hier onmogelijk geluk kunt vinden. Geluk, o geluk! Ik heb veel vrienden liefgehad, sommigen hebben naar mij geluisterd, niet velen, maar dat gij het geluk mist zal mij lang doen schreien. Uw plant verdort, de bladeren vallen, en voor het boek daar gloeien uw oogen te schel. Gij beseft niet hoe groot en schoon de wereld is voor menschen zooals gij en ik. Aan uw oog heb ik u herkend. Herinnert gij u niet dat een druppel van het bloed van (dien naam vind ik niet terug) in u viel? Ach, wat zijt gij dom en bang geworden. Herinnert gij u het gouden veld niet, hoe gij opstondt toen ik van den waterkant kwam en mij volgdet, denkende dat ik u niet zag? Gij wist niet waar gij gekomen zoudt zijn als ik mij niet verscholen had. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnert gij u het meisje niet dat u de roode bes gaf en vroeg of gij zoudt durven eten? Toen gij het gedaan hadt verborg zij haar gezicht in den boezelaar, want zij vreesde en ik geloof dat zij u bemind kon hebben als ik haar niet had weggevoerd. Gij hebt Maglore niet vergeten, de smaak van die vrucht is altijd in uw mond, het sap is op uw lippen. Herinnert gij u de donkere trap niet in dien nacht toen de wanhoop van het huis u naar buiten dreef? het licht door de sneeuw toen de deur openging? Vanwaar kwam het gezang dat alle vrees verjoeg? Uw beenen dansten. O hoe moedig waart gij, hoe zeker wist gij dat de wereld u en mij behoort. Maar dezen keer hebt gij mij bedroefd, het schijnt of het verstand u verlaten heeft, gij loopt volgens de klok, uw brood verwachtend om acht, om twaalf, om vijf uur, gij durft geen dag uw boek te vergeten, en ik vrees dat gij uw stuivers kent voor zij gaan. Dit alles zou goed zijn als gij mij nooit hadt nageloopen en nooit een melodie geneuried hadt die geen mensch u geleerd kon hebben, als gij een kantoor zocht bij uw stadgenooten en met hen praten wildet. Maar gij verstaat hen zoomin als zij u. Zie binnen in, zie uw geboorte aan, uw tijd, het licht dat altijd op uw hoofd geweest is. Gij zijt van ons die geen huis of goederen bezitten, die ons land niet kennen, het is Egypte niet, Peru niet, want lang voor Babel nederstortte zijn wij gaan zoeken waar de zon geen schaduw duldt. Wij hebben dezelfde vaders, dezelfde moeders, gij weet zeer goed dat zij vele namen hebben en dat het eender is of ik Chia zeg, Toïtu of Maglore, oog is oog waar de eene straalt. Bloed van mij, wat begeert gij dan? Ik zal u alles geven. Honderden en honderden in alle landen gehoorzamen Chaivitsou. Wilt gij roem, wij zullen kleederen laten maken met witte kragen om den hals, en als gij niet zingen kunt, hoor dan hoe mijn harp davert, mijn fluit slaat den hemel stuk, en een kind droomt bij mijn bel. De eer zal niet voor mij zijn, want ik zal overal zeggen dat zoo de muziek is van mijn broeder. Dit wilt gij niet. Wilt gij de vrijheid en de vreugde? Wilt gij de schoonheid van alle harten? Wilt gij het lied uit alle monden hooren? Wilt gij dansen in den morgenstond, in den avond wanneer {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de bladeren ruischen? Wilt gij de aarde om het vuur van uw voeten te dooven? Kom mede met de romni, ik zal u voeren van de steppen waar geen vogelzwerm ons leidt, tot Andaluse, daar zult gij dansen bij de guitaren van onze voorouders van den nacht tot den morgen, bolero na seguidilla tot de castagnetten breken. Daar zult gij van iederen man de hand op uw hoofd voelen, van iedere vrouw de lippen op uw wang, uw beker zal in het midden staan. En is er niet genoeg om u te stillen, wij hebben vrouwen die den hemel openen, zeg wie gij wilt, Maglore of mijn dochter? De eene zal zoo snel als de andere loopen zooals Guadiana en Genil van de bergen stroomen tot Guadalquivir, tot u, mijn zee. En wilt gij niet? Zullen wij uw stem niet hooren? Mijn weg kan niet lang meer zijn, hoe zal ik spreken als ik zeggen moet dat ik u ontbeerd heb, mijn zoon, mijn staf? Wilt gij waarheid, wilt gij spel? Wilt gij mijn zegen, mijn tranen? Herinner u dat gij geboren zijt op den dag van Isis' schip, gij zult moeten varen op de heimelijkheden of zij ook stormen of stralen uit hun diepten. Vaarwel, ik zal u wederzien. Hij omarmde en kuste mij, en hij ging, waggelend als een dronkene. Kort daarna ging ook ik, omdat de torenklok mijn tranen wilde, en ik zat tot laat op een bank binnen de sluiers van een melodie. Weldra verliet ik het huis. De buren mompelden wanneer ik uit de deur kwam en keken mij na. Vooral van een meisje, recht tegenover mij, naar wie ik soms verscholen achter de fuchsia gespied had, verdroeg ik niet dat haar mond veranderd was van een kinderlach tot een grijns. Verliefd ben ik in die stad niet geweest, maar ik heb er veel verwacht en veel menschen aangezien. Toen de orgelman vertrokken was ging ook ik, niets bond mij, zelfs het bosch werd ledig. Toch geloof ik nu nog dat er een stem moet wonen, daar zoowel als in de kamer onder de torenklok, een stem die niet durfde, een stem die riep. Of zij de mijne is of die van hem, kan ik niet zeggen, er zijn geheimen waarvan niemand weet. Het was een groote zomer. * * * {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De donkere trap in dien nacht toen het sneeuwde. In dien tijd begon de macht der droomen; de hemel heeft voor ieder gebrek der kinderen een bescherming. Ik was elf jaar, een kind dat weinig kreeg, voor den mond noch voor het hart. Voor mijn lot werd niet gevreesd. Het gebrek kende ik ook niet, want een stuk brood was genoeg en warmte had ik niet noodig. Ik ging niet naar school, ik had geen makkers en speelde niet. Het gebeurde in den winter dat een klein kind ziek werd. Ik had zelf gehoord wat er gedaan moest worden en toen mij opgedragen werd 's nachts te waken opdat de anderen konden rusten, kende ik de taak. Ik zat aan de tafel onder de lamp met koffie voor mij en een groot boek dat iemand mij gegeven had. Dien eersten keer dat ik las ontvlamde het vuur van den hartstocht. Hoewel die hartstocht, zonder welken geen schoonheid zichtbaar is, niet uit het boek tot mij kwam, moet er zeker daarin een adem geweest zijn die in mij voer en een vonk deed uitslaan. Het was het verhaal van den reiziger Stanley, hoe hij door Afrika trok om Livingstone te zoeken. De platen, negers en wilde dieren voorstellende, keek ik niet aan, maar in de letters zag ik oogen, groote, goedhartige, en kleine, loerende; monden, lachende, zingende, vermanende; vingers wenkende of naar de verte gestrekt; handen tot aanbod geopend of tot liefkozing uitgestoken. Iedere letter had een beeld dat iets menschelijks droeg, en geen een daarvan bewoog, zoodat ieder zijn eigen aard behield. Wanneer ik in den morgen uit mocht gaan herinnerde ik mij niets van Stanley's tocht en ik dacht er ook niet meer over, maar ik wist dat duizend wezens mij hadden aangezien. Ik draafde van vroolijkheid, de straten waren niet lang genoeg, tot ik merkte dat ik in den regen alleen stond op een dijk buiten de stad. Op een nacht terwijl ik voor het boek zat kwam er plotseling iemand binnen zoodat het zieke kind van het geraas verschrok. Anderen kwamen, er moest dadelijk hulp zijn, en ik stond buiten de deur geduwd voor den zwarten afgrond van de trap. De diepte trok mij, maar den angst herinner ik mij niet. Beneden ging de duisternis langzaam open. Ik zag een {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} witte zachtheid waar een licht op straalde schuin van boven tot beneden over de vlokjes die pas begonnen te warrelen en te schitteren. In de verte zong een geluid. Ik voelde dat ik grooter was en voor eeuwig bevrijd van een band. Later, toen ik met jongelingen omging, met volwassenen, die de gewoonte hadden met minachting in den hoek der lippen te zeggen: geloof je dat? denk je dat ik zoo dom ben? of: weten wij dan niet dat alles een oorzaak heeft? meende ik dat ik toenmaals misleid werd door een gezichtsbedrog uit overspanning voortgekomen. Maar weer later, toen ik naar zulke woorden niet meer luisterde, wenschte ik dat ik nooit anders dan zoo ontroerd mocht worden. Van dien tijd werd het loopen een behoefte, geen verbod, geen honger hield mij meer thuis. Van de voorbijgangers of van wat op straat gebeurde merkte ik weinig, ik liep slechts in verwachting. Het liefst ging ik waar geen huizen meer waren langs de weiden en sloten, meestal naar den waterkant voorbij de kaden der groote schepen. Ik had twee ontmoetingen, de eene een jaar na de andere. Van de eerste herinner ik mij niet meer dan een blik en een gebaar. Ik had voor een winkel staan kijken naar een aquarium en opgezette vogels. Toen ik opzag ontwaarde ik een man die lachend heenging. Een eind verder stond hij stil en keerde zich om. Wij zagen elkander aan. Toen hief hij den arm en wees over de masten der tjalken heen. Ik zag daar niets en toen ik mij weder naar hem richtte was hij er niet meer. Ik ging kijken waarheen hij gewezen had, ik moest een omweg maken om er nader bij te komen, maar toen ik aan den anderen kant was gekomen, bij de kleine stoombooten, zag ik weder niets, behalve dat gebaar dat duidelijk wees. Ik begreep dat ik ver zou moeten loopen. Lang bleef dat gebaar wijzen en iederen morgen ging ik in die richting tot ik in het drasland stil hield voor het water. Daar zat ik dan en speelde of luisterde, ik vond er altijd rottan waarvan ik iets maken kon of waarmede ik iets kon opvisschen. Er dreven vele dingen voorbij. Soms speet het mij dat ik het water bewogen had, want het licht van boven maakte het blauw en wit en als de stok sloeg brak wat bij elkander hoorde. Vaak zat ik stil in den regen met de oogen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} open zonder te zien. Velen zitten zoo, die heilig worden, en als ik niet geroepen was zou ik nog zoo zitten. Eens zat ik dichter bij de schepen, op een wal naast een loods, naar de zwermen vorentjes te kijken. Het was zomer, stil, alleen ging soms achter mij een locomotief. Een verbeelding groeide: ik was een reus, ik lag over de woestijn uitgestrekt met gesloten oogen en de voeten wijd uiteen, er liepen menschen over mij. Dat ik hieraan denk komt omdat het oogenblik terugkeert. En dit was de andere ontmoeting. Een zeeman kwam op den wal, hij zette zich tusschen mij en de loods met zijn beenen over het water. Hij was bruingeel als een zuiderling, hij had lang zwart haar, en een knevel, en een zilveren ring. Toen hij sprak daalde een zachtheid op zijn mond en in zijn oogen gloeide droefgeestigheid. Zijn woorden herinner ik mij niet, ik was nog een kind. Maar ik hoorde vele namen die blauwe bergen voorstelden, of roode vogels, of schuimende rivieren. Ik zag wat ik later hoorde noemen: Rarotonga, een eiland waar de dag stil is zonder een voetstap en de avond murmelt, de menschen hebben er zachte, kleine handen. Ik zag de rots van Sint Brandaan in den ondergang der zon, de visschen komen naar de klok van den toren luisteren en iedere matroos die voorbij gaat neemt de muts af. Ik zag in den ochtendgloor de pelikanen nederstrijken op de golven en de zee fonkelde van levende bloemen. Hij toonde mij zijn ring en beloofde mij dien te geven als ik met hem mee wilde varen. Hij noemde de stad klein en vuil, hij balde een vuist en spuwde. Daarbuiten lag de groote schoone wereld. Verlang meer dan hier te vinden is, kom mee. Ik vroeg: is het hier niet? waarom? Omdat je oogen, zeide hij, maar hetgeen volgde moet mij verschrikt hebben. Ik liep weg. Kort daarna stond ik te kijken naar het vertrek van een boot. Soldaten en matrozen leunden over de verschansing, lachend, gemoedelijk tegen elkaar, op de kade wachtten vrouwen met zakdoeken in de hand. Ik had ontzag voor de boot en haar geur gaf genot, maar toen de muziek het volkslied speelde en de stemmen schreeuwden ging ik een eind verder. In het midden van het water kwam een sleepboot, daarachter een zeilschip. Bij den bezaansmast stond die zeeman, hij hief {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op toen hij mij ontwaarde, hij wuifde tot zijn hand enkel wees recht naar de verte. Misschien vloot toen, terwijl ik hem nastaarde, de droefheid van zijn oogen in mij binnen. Als het schip stilgehouden had was ik zeker meegegaan. Een kans verzwond. Ik keerde terug naar de boeken die het lot mij toen bracht. Daarin stonden vele woorden die ik niet kende en alles wat er in verteld werd was nieuw voor mij, verloving, echtscheiding, bedrog, diefstal, haat. Maar van hetgeen die zeeman gezegd had stond daar niets en zij zijn het niet geweest die mij een schoon gezicht vertoonden. Integendeel, hoewel ik lezen moest omdat een drang mij dreef, vond ik ze dor en vervelend, want geen een sprak van hetgeen mij lief was bij de menschen of in de stad, geen een gaf een belofte, en vele legden het eerste bederf, dat in den spot schuilt. Er waren er weinig waarmee ik lang kon omgaan. Zonder hen had ik niet zoo vroeg geminacht, hen zelf, de schrijvers en hun gelijken. Zonder de boeken had ik niet, in den tijd wanneer men gelooft, den twijfel geleerd, den afkeer, den lach en de onverschilligheid. In de dagen van mijn ergste domheid geloofde ik dat ik beter geweest zou zijn als ik naar den zeeman geluisterd had, want in de oorden die hij kende was niets dat ik vergeten hoefde. Maar zou ik daarginds zooveel verlangd hebben als ik hier in de stad deed? zou ik zooveel versmachting in oogen hebben gezien? versmachting die altijd voor mij week, evenals ook de mijne zich altijd afwendde wanneer oogen mij naderden, maar die mij toch de zekerheid gaf dat ik hier moest zijn, hoe dom ook of hoe dwaas. Het was niet om geluk dat ik bleef en zot deed met de anderen. * * * Toen de hitte mij verblindde veranderde de wijsheid der jeugd in veel zotheid. Ik las als een bezetene; geen boek of ik vond er bekoring van nieuwe gedaanten. Het is vermoeiend alles te gelooven dat men leest, en dit is misschien de reden dat men gewoonlijk gemakshalve wat gedrukt staat voor verzinsel houdt. Weinigen gelooven dat Hamlet en Don Quichotte bestaan. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbazende werelden gingen open, waarin ik zwierf van Sakuntala en van Siegfried tot Werther en tot Pickwick; vele dagen vervlogen ook met boeken die niet meer te vinden zijn. En daar ik mij inspande zocht het bloed leniging voor de vermoeienis en vond die in de gewoonte, door menig boek geleerd, van spel, lach en geestigheid. Spel en lach zijn gaven voor kinderen, het is eender hoe het spel bedreven wordt, de lach verwekt; geestigheid echter behoort jongelingen met dons op de wangen. Zij is een verdediging voor wie nog niet kan. Ik had haar noodig en werd er vaardig in, hoewel ik er mij altijd over schaamde. Wanneer ik vermoeid was van het zien naar beelden, mijn eigen of die van de boeken, wanneer ik vreesde dat onbescheiden oogen mijn geheim bespiedden, sloeg ik met scherts en spot. Er was veel dat verborgen moest blijven, helaas niet door mijn schuld alleen. Ik zag mijn belachelijkheid en de hardvochtigheid van anderen, ik leerde de eene eigenschap met de andere te wisselen. Zonder gespeeld te hebben, rijk van verlangen, vol van geschiedenissen, van vertrouwen licht als een veder, maar al dom van het leeren, ontmoette ik de oogen van een meisje. Niet haar oogen het eerst, want zij sloot ze, maar haar open hand. Ik nam niet en ik had niet te geven, ik verschrok, ik wist terstond dat ik haar niet kon binnenlaten en dat ik met die hand slechts spelen kon. Gespeeld hebben wij met het speelgoed dat breekt en rood blijft in de herinnering. Ik kon het niet helpen dat het vuur in haar ontstak toen zij een vrouw werd, want ik was een kind dat van Venus niet anders wist dan dat zij een verre godin was. Maar wie kan zeggen of er niet in een kus of een handdruk iets gloeide dat ik zelf nog niet kende? de liefde kiest soms een dommen jongen om een meisje blind te maken. Ik werd zoo dartel dat ik dacht dit spel te kunnen doen met een ieder die kwam, en inderdaad bleef er wel een staan en opende den mond in een lach, bereid voor een dans. Wij hadden den luister van knoppen die openbreken en geen die toezag ergerde zich. Ik werd zoo vroolijk dat ik zeide: zoo moet het leven van alle menschen zijn. Een vriend, die verliefd was en eerst mijn woorden voor {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsheid had gehouden, zond mij een brief. Het meisje wilde niet van hem weten, met mij zong zij des avonds haar liederen. Hij schreef dat hij mij bewonderde en haatte, maar ik verdiende het een noch het ander. Dat ik haar verliezen moest wier hand een zuster was van de mijne. Wij zagen elkander helder aan en begeerden niet; wij kenden, hoewel zeer jong, den eerbied die iedere ziel de andere verschuldigd is; zij kwam niet waar iets gebroken kan worden, ik evenmin; wij verontrustten elkander niet, er was geen kwaad of droefheid tusschen ons. Zij hield mijn hand opdat ik niet dwalen zou, ik de hare opdat zij vertrouwen kon. Hoe lang stonden wij aan de deur wanneer ik haar naar huis bracht, niet omdat wij moeilijk afscheid namen, maar omdat wij wisten dat wij iederen avond iets van den kindergeur verloren. Misschien wist zij ook meer. Het is lang geleden dat zij ging, toch zien wij elkander nog in de oogen, vriendin. Eens vond ik haar terug toen de liefde haar had aangeroerd; arm, verbijsterd stond zij voor mij en daar ik haar tranen niet durfde aan te zien, bleef ik niet. Toen iemand mij vertellen wilde dat zij ziek geweest was of niet meer leefde, wat weet ik niet, heb ik mij snel omgekeerd. Daarom kon ik soms nog gelooven dat zij leefde, maar ik durfde de zekerheid niet te zoeken. Van haar liederen, die ik nog hoor, weet ik dat zij de eenige waarheid was in dien tijd, onbesmet van hitte of nevel. Ik schreef gedichten en wanneer ik zat te luisteren naar het rythme zagen twee oogen mij aan waarin het vonkje van de hare blonk. Dit vonkje is altijd gebleven, maar lang heb ik niet geweten uit wien het komt; ik vroeg er ook niet naar, want men hoeft naar de bron van licht niet te zoeken. Nadat zij ging verdwaalde ik. Deze domheid ontsloot het eerst een diepte van tranen. Hoe zij mij ook heeft doen schreien moet ik toch haar noemen: verlokster. Zij had alles dat verblinden kan, want alles scheen wat het niet was. Toen ik jubelen en dansen wilde met den engel der jeugd, beschouwde zij de plooien van haar rok in de houding van een madonna die de boodschap hoort. Hiervan moet ik niet spreken. De tranen van zeventien branden lang. Van haar is niets gebleven, maar de vervoering en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de wanhoop verlieten mij niet meer. O Nimf, indien gij een mensch geweest waart, indien gij de muze geweest waart, zooals ik geloofde. Ik zag haar niet en haar stem klonk in een nevel achter mij toen ik in het geluk der lente trad. De heele stad was geel van narcissen, de frissche zuidenwind woei overal, de straten en pleinen waren hoog. Die nimf volgde nog achter mij, maar zij keerde weldra terug terwijl ik zinneloos voortging met de armen open voor poëzie. Aan de grachten fluisterde het uit de boomen of uit het water en wanneer ik een hoek omging stond ik stil omdat iemand mij had toegelachen die te snel verdwenen was. Toen heb ik voor het eerst begrepen dat er geesten zijn die voor andere oogen verborgen blijven. Ik had mijn kamer aan een gracht. Het liefste uur was in den vroegen avond wanneer de lantaarns opgingen en ik in mijn hoek de lamp kon aansteken. Dan verscheen zij voor wie geen deur geopend behoefde te worden, en ik moest mijn pen nederleggen bij haar geluid. Lang bleef zij niet. Ik had geen naam voor haar, omdat ik niet over haar sprak; ik zou kunnen zeggen dat zij een engel was of een fee, of liever de jeugd, de lente. Zij was het die den adem licht maakte en de wolken opende voor de glorie van de sterren, zij was het die de violen, de fluiten, de harpen, al het speeltuig van den avond deed zingen zoo dat de maten te zamen vloeiden in een melodie. Ik verlangde niemand, haar alleen. Toen op een avond de verlokster naast mij zat bij de lamp ontwaarde ik het verschil. Indien in haar stem een enkele toon van den hemel geweest was, zooals iedere mond in liefde voort kan brengen, zou ik op de knieën gevallen zijn. Na mijn wachten, na mijn smeeken om mij te zeggen of zij een kind van de menschen was, trok zij schamper de wenkbrauwen op. Dit heb ik lang niet vergeten. Ik stond in het donker, bereid om op te stijgen. Het heeft lang geduurd voor ik weer menschelijkheid verwachtte. Ik ging uit en bij mijn terugkeer zag ik in de kamer dat er iemand geweest was, iemand uit een ver land. Dien zomer lachte ik luid. Ik werd zot van geestigheid. Dien herfst snikte ik. Mijn stem werd zwaar en de verzen in den nacht geboren hadden het geluid van een eenzaam man. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een geluk de smart op het oogenblik dat zij komt niet te beseffen, maar wie daarmede gezegend wordt ontwaakt later bij een besef dat langzaam bouwt en het wordt melancholie en eenzaamheid. Tusschen het vallen van de bladeren en Kerstmis gebeurde er zooveel, heftig, dom, slecht, wanhopig, misschien wel nabij waanzinnig, tusschen mij en anderen, dat ik van een vroolijken jongeling groeide tot een droefgeestigen man. Ik bewonderde Fransche gedichten en aan een Fransche zangeres bracht ik bloemen omdat ik haar taal liefhad. Zij woonde in een arme kamer. Daar trad, toen het gas was opgestoken, een man binnen met zijn kind; het droeg grauwe schoenen, witte kousen en een jurk van goudbrocaat. Hij zette zich op de tafel en klepperde de castagnetten terwijl zij danste. In een blik uit het geschitter en de golvingen van het brocaat herkende ik een bedroefd verlangen dat ook mij hoe langer zoo meer wegtrok. De kamer moet vol geweest zijn van onuitsprekelijkheden. Wat er gebeurde herinner ik mij niet, ik denk dat er harten gereed waren en niet konden, dat er wenschen in een zucht vergingen. In den gloed der schoonheid wil de liefde bloeien. Ik ging omdat ik de eenzaamheid verkoos en zij, die ik bewonderde, wist dat ik niet terug zou keeren. Mijn hond en ik wij draafden in het donker. Op den man die het kind had laten dansen had ik geen acht geslagen. Toen op een avond mijn deur voor hem geopend werd herkende ik hem niet. Hij zeide dat hij uit Zuid-Amerika kwam en dat ik hem met geld moest helpen. Toen ik antwoordde dat ik zoo weinig had dat ik mijn kamer moest verlaten, lachte hij en zette zich op den stoel voor het papier onder de lamp. Zijn onbescheidenheid ergerde mij, maar ik was weerloos. Ik voelde een afkeer, ik geloofde ook niet dat het kind met de weemoedige oogen zijn dochter kon zijn, maar ik had geen kracht om hem weg te jagen. Hij sprak, en beschenen door de ironie vielen valsche druppelen in mij binnen. De wereld fonkelt van goud en je ziet het niet? Toen wij je riepen om bij ons te komen wonen in de liefkoozing van onze vrouwen en kinderen, op de bergen van Inca of waar je ook wenschen mocht, deedt je of je den roep in den droom {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoord hadt en makkelijk kon vergeten. Er is om je geschreid. Maar je wilde blijven waar je geminacht wordt en bedelen moet. Je zult wel moeten werken in magazijn of op kantoor, dan krijg je stuivers voor je goeden wil. Je weet dat je zonder geld hier niet blijven kunt, en wat moet je zoeken als je toch wilt blijven? Goud, mijn jongen. Maglore had voor jou haar gouden jurk aangedaan. Kom mee naar het meer van Inca, wij zullen goud voor je visschen zooveel je dragen kunt, en keer dan terug als je wilt. Indien hij niet den naam Maglore had genoemd zou ik kunnen denken dat ik toen droomde. Ik stond voor de tafel en hij, een kermisgast die mij slechts een keer had gezien, bespotte mij op mijn stoel. Hij zeide nog dit met een blik op mijn papier: Blijf als je wilt. Brand voor het onrecht, bid om genade voor wie je je vrienden noemt. Roep en smeek tot er zijn die je alles open doen behalve hun ziel. Je zult den smaad niet eens zien onder de droeve muziek die je maken zult. Leer veel als je blijven wilt, ook boekhouden. Wij zien elkaar weer. Het was in het laatst van December. Toen ik mijn valies pakte kwam de verlokster en zij zeide dat zij mij wilde toebehooren. Ik kon niet achter mij zien, ik had den weg gekozen waar ik niets zou hebben dat niet het mijne was. En toen ik de deur sloot meende ik ook den lach en de geestigheid achter te laten. * * * Nu ik terugzie denk ik dat die Amerikaan gelijk had, want hoe weinig ik het ook besefte ontstond toen inderdaad het streven. Ik wist het niet, ik hield het voor mijn ongeduld naar de wereld. Met mijn hond kwam ik in een dorp bij een gezin waar vier andere honden waren. Ik nam ze mee op mijn wandelingen; weldra zond een buurvrouw haar patrijshond er bij, een andere een poedel, en op zonnige dagen klonken in het bosch hun stemmen van allen kant. Zij leerden mij hun openhartigheid. Ook gaf hun gezelschap een welkom voorwendsel om de aandacht van mij af te leiden, men liet den schuwen zonderling ongemoeid. Soms vergat ik dat de een te oud was om ver te {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen, de ander gretig naar wild, en ik moest den een in mijn arm dragen, naar den ander roepen en fluiten een uur lang, tot ik niet meer wist waarin ik verdiept was geweest en de lucht op nieuwe wijze ademde. De druk der teleurstellingen viel allengs weg. Wanneer het regende en ik alleen moest loopen verrezen dan nieuwe beelden die mij zoozeer verhitten dat ik er van spreken moest. Verzen wilde ik sedert ik het laatste weggedaan had niet meer schrijven. En daar ik niet meer dan een voldoenden vorm zocht was ik blij wanneer ik voor ieder beeld woorden vond die het aanduidden. Hooge vlakten, ijsbergen, vulkanen, woestijnen; gedrochten die boomen verslonden, heuvelen openscheurden; zwermen langs de wolken; ravijnen vol parelen in een dageraad; vormen en kleuren die mijn oogen openden. Geluid hoorde ik nergens en dit, de stomheid der dingen, was mij een reiniging en een lafenis. Ik herinner mij hoe ik in het bosch verschrok toen ik den zangtoon van een vogel hoorde, de zon scheen op de nieuwe bladeren, binnen in mij gloeide de hitte die pijn deed. Toen hoorde ik weer geluiden in de stemmen van menschen, dieren, klokken; een gamelang wekte mij vroeg, een tortel en een koekoek riepen achter den muur; in een kinderkreet herkende ik hoe ik zelf had willen grijpen, in het goedenavond van een landman over de tuinhaag klonk een violoncel. Ik ontwaakte in den ochtendschemer. Uit het open venster kwam met het geruisch het genot van de morgenlucht. In de bloemen snoof ik iets dat dieper dan hun geur was. Ik zocht den lust door te werken in een tuin, de twijgjes, de blaadjes en mijn vingers streelden elkander. Toen werd ik gewaar dat ik alle menschen aanzag en dat ik een ieder aan mijn borst zou willen drukken. Drie maanden nadat ik heen was gegaan begeerde ik weder en staarde naar den glans van handen. De stomme beelden verzwonden. De woorden werden rood, vol van klank, en kwamen in menigte. Als ik ze genomen had zou ik een virtuoos zijn geweest, maar ik hield mijn tranen, mijn moedeloosheid, en wat in den schemer daar voorbij verborgen lag voor beter dan dien lust. En ik wachtte. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verliet het dorp en dwaalde in een stille stad een zomer lang. Toen ik in den herfst terugkeerde herkende ik vele boomen en dorre bladeren op dezelfde plaats. Wie mij dreef riep mij terug naar een ver land, en ik wilde wel, maar ik was nog te jong om de stem te begrijpen, mijn hart en mijn rede zochten een doel voor den tocht; ik wilde offeren en strijden waar gestreden wordt, mij voorhoudend dat ik nuttig kon zijn. Ik bereidde mij en bepaalde den weg dien ik gaan zou om te helpen; er was een zeereis noodig, dat was met een Fransche boot. Terwijl ik wachtte op het geld daarvoor schreef ik een verhaal omdat beelden en woorden mij geen rust lieten; ik vertelde niets van mij zelf, maar aangezien de woorden de mijne waren meenden sommigen die het lazen dat ik mijn eigen aard beschreven had. Het is nutteloos zulke dingen te verklaren, want dichters kennen ze en anderen begrijpen ze niet. Onderwijl hield ik mij ook bezig met mij voor te stellen wat ik daarginds zou doen. Ik begon nederig in leed en gebrek met de anderen, maar wij werden sterk, wij sloegen hard; ik kon zwakken beschermen, en er kwamen er zoo velen dat ik het geluk van den bevrijder voelde. Zulke wenschen waren dikwijls teruggekeerd, maar ik had ze altijd als een spel weer losgelaten, idealen door anderen te verwezenlijken, niet door mij die met geluk niet tevreden kon zijn. Thans echter voelde ik bij die voorstellingen in mijn handen de kracht van den wil en ik berekende hoe ik ze kon uitvoeren. Dit was een begin van streven. Hoe ver had het kunnen groeien. Ik had een opstandeling kunnen worden, een hervormer, want het vuur was groot, de wil zuiver, en ofschoon ik elders geroepen werd tuurde ik toch naar het licht in de oogen van broeders en zusters. Ik ben altijd dom geweest op het oogenblik, anders zou ik toen begrepen hebben wat er gebeurde. Het lot mag grillig zijn en een zaadje zwerft soms zeer ver van den boom, maar dat ik, juist toen ik Spaansch geleerd had en de geschiedenis van Azteken en Maya gelezen, buiten een Geldersch dorp een Indiaan uit Mexico ontmoette, had mij toch moeten toonen dat het toeval geen spel is, dat roeper en geroepene door {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde wet gedreven worden. Hij had zich evenzeer kunnen verwonderen mij op deze plaats te vinden. Hoewel hij zat, in de heide naast een eikeboompje, bemerkte ik dat hij grooter was dan ik. Zijn rechter hand bloedde, met de andere at hij een stuk brood. Er viel motregen en de maan was verborgen, maar verlichtte den hemel en het pad. Ik zeide hem dat ik reizen wilde, misschien ook naar zijn land, en vroeg hem mij daarvan te vertellen. Wat wil je er doen? vroeg hij. Je komt te laat, wij kunnen nu vechten. Ik ben van de Chibcha die naar de Andes trokken. Menschen zooals jij verjoegen ze. Mijn ouders bleven bij de Kolibri, en zij werden slaven en haatten jou volk. En jullie haatten ons. Het schieten klinkt nu beter dan zingen. Wat wil je er doen? Eet je eigen menschen. Eerst neem je een vrouw en berooft haar, dan sla je en trap je haar. Dan zet je de mannen op een rij en je geeft ze lasso's om je koeien te vangen, en als je genoeg hebt ga je weg. Waarom ben je niet gekomen toen er niets te geven of te nemen was? Je zou zelf je pijp gemaakt hebben en in den kring kunnen zitten. Ja, er wordt nog wel gezucht om menschen die zien en hooren wat in de anderen is, maar niemand gelooft er meer aan. Wij hebben te lang vergeefs gewacht. En ik moet weer voort, hoe eerder ik hier vandaan kom, hoe beter. Als je geld wilt maken ga dan naar Amerika, maar praat niet van menschenliefde. Hij was verdwenen eer ik hem kon nazien. Ik stond te beven, zwak van de vernedering. Hij kende mij niet en wist niet van mijn ongeboren liefde. Terwijl ik huiswaarts keerde werd ik getroost door een herinnering en een kind dat ik nooit gezien had lachte mij toe. Het was in een nachtkroeg bij een orgel. Vrouwen zaten bij ons, de eene, tenger, bleek, misschien achttien jaar. Toen zij mij zeide dat zij een kind had zag ik sneeuw en bloed en hoorde krijten, zoo dat ook zij zag en hoorde. Toen ik heenging volgde zij buiten de deur en uit haar geheven hand lachte het kind of het van mij was. Die tot haat mishandelde Mexicaan was blind geworden. Toch bleven zijn woorden, eerst als een vloek, later als een redding. Ik kon niet wachten, het geld kwam en ik vertrok. Toen ik in den trein stapte bemerkte ik dat ik ziek was, mijn hoop {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} viel en ik minachtte mijzelf. In koorts liggende las ik den naam van de boot die heen was gevaren. Maar toen in de kamer naast mij menschen lachten luisterde ik en ik genas door dit geluid. Toch besefte ik niet hoe ik weerhouden was om te gaan naar bitterheid en haat. Zooals een kind dat zijn zin niet gehad heeft bleef ik turen over de zee. Ik liep in den wind langs de kaden om te monsteren voor matroos, onverschillig waarheen zoo het voorbij den horizon was. Ik verzweeg wat ik wilde, maar zij zagen dat ik loog en niet deugde. Toen moest ik wel blijven. * * * Ik had hem vaker gezien, of liever zijn blik gevoeld, maar hij was mij altijd een vreemde gebleven, een zonderling zooals een ieder wel ontmoet die eenzame of ongewone wegen gaat en den voorbijganger aanziet. In Amsterdam begon ik te vermoeden dat hij een en dezelfde geest kon zijn die zich in verschillende gestalten had voorgedaan, vermoeden slechts, want ik had nog te veel vernuft, te weinig inzicht. Wie gelooft als hij negentien is aan een toovenaar? En zou een man die ieder keer in een anderen vorm verschijnt en met zijn voorganger niets gemeen heeft dan zijn oorsprong uit een ver land en de verlokking van zijn stem niet even onwaarschijnlijk zijn? Aan God geloofde ik, niet aan wonderen, en openbaringen uit de eeuwigheid hield ik voor sprookjes. Van den dag dat ik in de stad terugkeerde voelde ik zijn aanwezigheid en ik hoopte hem te ontmoeten; welk gelaat hij zou hebben wist ik niet, maar ik zou hem zeker herkennen. Er was dien zomer veel vertier en vroolijkheid. De stad wemelde van menschen die er voor hun genoegen kwamen. Ik leerde velen kennen van wie sommigen mijn vrienden bleven en anderen weer gingen. Wij waren jong en hadden zooveel te zeggen om elkander te verstaan, dat de avond te kort was voor bewering en tegenspraak en wij gewoonlijk tot het daglicht zaten, waar anders dan in een gelagkamer waar een man, die vroeg op moet, niet komt. De ernstigste redetwisten eindigden in zotternij. Na den lach luisterde ik weer en wachtte. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ging nooit voor het laatste woord gezegd was, de laatste groet gewisseld, ik liep altijd alleen naar huis. Hoe vaak heb ik stil gestaan op een gracht, waar niemand waakte en slechts een zwervende hond langs de boomen zocht; hoe vele gesloten vensters en deuren heb ik aangezien; hoe lang heb ik soms gestaard of er een voor mij zou open gaan. Dien zomer heb ik gedanst tot men mij weg joeg; gekust tot iemand zeide dat zij mij beminde; ik heb ook gezocht, wanneer Amsterdam sliep, naar oogen die mij helpen konden, tot ik de handen hief. Op een middag vroeg iemand mij den weg, een lange man. Terwijl wij een eindweegs samengingen vertelde hij dat hij een Tasmaniër was, vuurwerkmaker van beroep. Dit verklaarde hij: hij had een fabriek in Manchester, waar vuurpijlen en donderbussen gemaakt werden, voornamelijk voor Chineezen, die daar verzot op waren. Toen ik vroeg of er nog Tasmaniërs waren verging zijn vriendelijkheid, hij bleef met gesloten oogleden staan. Ik hoorde droefheid toen hij antwoordde: Neen, allang niet meer, zij zijn allen vermoord. Wij zijn kolonisten. Maar als gij er ooit een ontmoeten mocht, wees op uw hoede, neem mijn raad. Kort daarna boog hij en dankte voor verdere hulp. Den volgenden dag, een feestdag, ontmoette ik een echten Tasmaniër, misschien den laatsten. Wij zaten alleen in een klein café, hij, zijn gezel en ik, maar ik herinner mij de plaats als een tuin waar buiten de schutting het Oranje-boven werd gehost; hoewel ik weet dat het in de stad gebeurde zie ik hem, den derden en mijzelf in een omgeving van groene heesters, waar de gasten naar het rumoer waren gaan kijken. Zijn metgezel riep, maar er kwam niemand; daar ik naast hem zat en bemerkte dat hij een vreemdeling was, riep ook ik. Het bleek dat hij een groot glas verlangde, omdat zijn handen beefden en hij den gelen drank niet uit een klein glas kon drinken. Het werd hem gebracht. Hij dankte met een neiging van het hoofd zoo hoffelijk en waardig als ik nog nooit had gezien. Hij had een lichtbruin aangezicht met een witten ringbaard. Toen hij zich tot mij keerde en zijn hoed {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} afnam zag ik op zijn voorhoofd een ovaal figuur in blauwe lijntjes getatoueerd. Gij zijt toch geen Engelschman? vroeg hij. Maar zeker ook geen Hollander. Ik antwoordde dat ik dit was, hoewel niet in Holland geboren. De andere stond aan den uitgang tusschen laurierboompjes te kijken. Later zag ik hem niet meer. De oude man sprak: Men mist iets als men het land waar men geboren is verlaat. Ik kom uit een land dat door Hollanders ontdekt is, het heet Tasmania. Daar hebben onze moeders ons gedragen, maar er is er geen een meer van ons. Gij weet toch wat het is aan de zon te denken die het eerst op ons scheen? aan de aarde waarop wij stonden en aan het water dat ons nat maakte? aan de lichamen die daar boven ons verrezen? Het is geen vreugde en ook geen pijn, een versmelting, een vertering, alleen door een zucht te noemen. Een ieder voelt het, vroeg of laat, het eerst zij die hun land niet meer hebben. Dan verlangt men altijd naar ginds, dan haat men niemand, zelfs hem niet die den broeder vermoord heeft, integendeel, men houdt van allen en men ziet geen slechtheid. Maar toch wordt men getrokken, toch moet men gaan. Ik ben er bij mijn geboorte mee gemerkt, gij hebt het merk medegebracht. Ik had in mijn land voldaan kunnen worden, gij zult het nergens zijn waar gij ook woont. Leer dit van mij die ouder ben: tracht niet te wonen, zoek geen plek voor de uwe, want gij hebt er geen; bemin zooveel menschen gij wilt, maar verwacht van geen een dat hij u bemint. Zwerf, verzadig u van zonlicht en van oogenlicht. Wij hebben broeders die ons roepen en als wij antwoorden willen en niet kunnen, geven zij ons hun stemmen. Gij hoort mij, maar ik ben het niet. Gij zult spreken, maar men zal ons hooren. Uw stem zal klinken zoodra een mond voor u geboren wordt. Zijn oogen weken, hij liet mij alleen. Ik zat onder palmboomen bij de bruisende zee. Sedert heb ik de rust gekend en meer geweten dan ik zeggen kon. * * * {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert heb ik geweten dat het verlangen het vuur is dat voortgegeven wordt; den een maakt het rood en wild om te grijpen, den ander blank en stil in het gebed. Mij gaf het den gloed in de verbeelding, de zekerheid in de verwachting. In Londen heb ik dag na dag en jaar na jaar geloopen omdat ik niet spreken kon en duizenden beelden voor mij waren, wenkend om te volgen. Soms als ik stil stond en de menschen aanzag die voorbijgingen, verwonderde ik mij dat er geen enkel mij zag; ik moet betooverd geweest zijn, zoodat geen oog mij kon waarnemen. Maar stond ik daar? was het niet mijn verlangen dat even rond schouwde, zich verlustigend aan de gestalten en turend of er een was op wien het kon overspringen? De vreugde die de groote stad kan geven is deze eenzaamheid nabij zichzelf en nabij de menschen. Ik liep van de groene weiden in het zuiden tot de akkers in het noorden, tot voorbij de fabrieken aan de oevers der rivier, maar ik keerde altijd naar het midden terug om uit te zien. Wat voor mijn oogen verscheen was een glans, lila of grijs, dan fonkelend donkerrood, soms bruin en oranje in lichte tinten; die glans kwam niet van den hemel, hij was geen weerschijn van zon of lantaarns, hoewel hij daarin overging, hij omhulde de menigte en behoorde haar. Ik hield het voor gezichtsbedrog, meenend dat mijn oogen, die zoolang voor al wat daar buiten bestond gesloten waren geweest, wanneer zij zich openden niet helder zagen. Indien mijn oordeel niet bedorven was door het gemeengoed gezond verstand, dat geen buitensporigheden duldt, zou ik mijn waarneming geloofd hebben en zeker eerder ontdekt hebben wat alleen voor mijn oogen zichtbaar is. Eerst later, toen ik het durfde niet te twijfelen, erkende ik dat die glans inderdaad bestond. Wie er de oogen voor heeft en gereed is hem lief te hebben kan hem zien, niet slechts over een menigte, maar ook aan een enkelen mensch die voorbij gaat. Den tijd dien ik er noodig had voor mijn werk, kon ik tellen naar den kalender; die, met loopen en dwalen verkwist, had geen maat. Er is nooit zulk een wandelaar in Londen geweest. Ik ontmoette er een anderen, dat was hij dien ik zocht. Sedert had ik daar geen behoefte en geen onzekerheid meer. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Een deel van mijn leven ging in die stad; dit oogenblik, van hern voor mij alleen, heeft mij opgeheven. Ik had mijn kamer in een voorstad. Op een avond in den winter, toen er een dunne mist hing, keerde ik terug. Er was een viersprong van wegen dien ik moest oversteken. In het midden hield een man, dien ik niet had zien komen, mij staande, een lange magere man met een stok waarop zijn vuist hoog rustte. Zijn gelaat zag ik niet, ik weet niets anders van hem dat, door de zintuigen waargenomen, mede te deelen is. Het gesprek bestond uit enkele woorden en gebaren. Is dat de weg naar Londen? Ik wees. Hij prevelde een gebed waarvan de woorden klonken als Latijn en ik hoorde klanken die de mijne waren en mijn ziel riepen bij een naam. Toen boog hij zooals een priester voor het altaar. Hij werd een purperen glans die verging in den mist, en ik stond met armen die smeekten: broeder, hier. Een verklaring heb ik niet gevonden dat ik mij van dit oogenblik nooit meer alleen heb gevoeld. * * * Een jeugd had ik in verlangen, droom en mijmering verloren toen ik verstond dat ik geen behoefte had en leerde dat ik slechts gehoorzamen moest en aanvaarden. Toen ik mijn wil bij het werk moest gebruiken deed ik het zoo goed ik kon om het brood te verdienen. De dagen werden dor en hadden niets meer dat bekoorde. Maar ik voelde mij sterk en bereid Ik nam afscheid van de ontgoochelingen en teleurstellingen die mij nog volgden, ik voelde mij als een jonge monnik die begint te lezen. Op een dag dat ik niets te doen had schreef ik een verhaal. Het had een rythme en een geluid die nieuw waren voor mijn ooren, maar die ik toch herkende en, ofschoon het overigens niets bevatte, was het mij daarom dierbaar. De woorden hadden nauwelijks beteekenis voor het verstand, slechts maat en klank hadden een bekoring voor mij. Het was of iemand dien ik beminde door mijn mond sprak en vaarwel riep aan wat niet had kunnen zijn, met mijn stem bad en dankte voor een zegen. Zonder een fijn gehoor en zonder een open hart {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} had ik het zeker niet kunnen onderscheiden, want geluid, rythme en stem waren wel de mijne, maar samengevloeid met een ander geluid, een ander rhythme, een andere stem, en het beste, het liefste, het edelste daarin, door de woorden aangeduid, was niet van mij. Die stem, herkend ook in gedichten die ik weder las, was mij zoo vertrouwd dat het mij niet verwonderde haar te hooren in poëzie eeuwen her geschreven. Soms klonk zij harder, soms liefelijker. Het kwam voor bij het lezen van een gedicht dat ik wist, dat ik het geschreven zou hebben als ik daar of daar gezeten had met die of die pen in mijn hand, en enkele dichters kwamen met die stem zoo nabij dat vrienden naast mij zaten. Voor poëzie echter had ik weinig tijd, want het werk beval en ik gehoorzaamde met ijver. En intusschen verwachtte ik. Eens, temidden der inspanningen, had ik in een boek hooren fluisteren voor mij alleen dat mij het allerliefste zou gebeuren. Jaren gingen, tot ik in een zomer met liefde werd gezegend. Eerst in de nieuwe wereld waarin ik toen gevoerd werd vielen de nevelen weg tusschen mij die hem riep en hem die mij zocht. Ik woonde aan de zee tegenover een stoere rots recht voor mij aan de kust. In het westen lag een eiland. Wanneer de hemel rood werd hoorde ik hem over de stille zee achter dat eiland. Hij zong zooals een verlatene of een schipbreukeling die gelooft dat geen sterfelijk oor hem kan hooren en dat hij nooit meer hoeft te zwijgen. Hij wist dat er een was die luisterde. Ik hoorde hem schoone namen roepen en bij iederen naam zag ik wien hij riep. Het waren menschen die in hun aangezichten ook iets van den hemel, van de zee en van de aarde hadden, wezens die nog niet bestonden. Ofschoon het spel der letteren mij niet boeide zette ik mij op een avond toen ik had geluisterd voor een blad papier. Ik wist ook niet wat ik schrijven zou, want behalve van mijn zegen, waarover ik niet hoefde te spreken, had ik niets te zeggen. Ik ging zitten en koos een pen omdat ik gehoorzaamde. Toen herkende ik die stem, nu dicht bij mij, dezelfde die ik al in mijn kindertijd had gehoord, en ik zag de oogen van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dien ik vaak ontmoet had recht voor mij. Zijn stem en zijn oogen waren zijn geheele aanwezigheid. Ieder der woorden die ik schreef had zijn geluid, zijn blik; de kreet van een vogel, het breken van een golf, de roep van een eenzame, de toon van een harp. Het was de stem van een zeevaarder die op den zang van de fee Morgane antwoord geeft, ja, dit vooral, de diepe, klare, teedere stem van een zeeman die met vaste oogen naar den dageraad tuurt. Toen ik de woorden herlas bemerkte ik dat zij geen zin hadden en ik verscheurde het papier. Hij die ze gesproken had bleef. Bij al wat ik deed luisterde ik naar hem, in ieder woord dat ik schreef sprak hij. Toen ik dit besefte verscheurde ik niet. Anderen kennen hem ook, want ik hoor hem dikwijls in een boek of een brief. Bij dezen spreekt hij duidelijk of hard, bij genen zacht of ver, maar niemand zegt iets dat ik kan verstaan of het is met zijn rythme en zijn stem. Arthur van Schendel. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Open raam. Door lente's nachtelijke zaal Zong klagend-ijl de nachtegaal. Met mijne handen, bleek te saam lag ik geleund aan 't open raam. Een wapperende koelte woei met warmen geur van appelbloei voorbij mijn luisterend gezicht en roerde de gordijnen licht. Rondom het witte ledikant waarde de adem uit het land. Uw handje hing, een geel ivoor in slapen af als een trezoor. Ver achter meentland's zoele vrêe woelde het hart der koude zee. De hemel, een scharlaken wiek hing als de stilte, na muziek. En half ontwakend wenddet gij uw droomrig hoofd ter an'dre zij. Uw oogen op'nend en weer dicht. Een wolk ging ik langs uw gezicht. En hebt gij mij bij u herkend o liefde, in dit klein moment, zoo zwenk weer heen naar uw verschiet, want meer genade is er niet. Martien Beversluis. 5 Mei '27. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Het conjunctuurprobleem Wanneer men den loop van het economisch leven der beschaafde landen gedurende de negentiende en het begin der twintigste eeuw met eenige aandacht gadeslaat, wordt men getroffen door de eigenaardige ups en downs die daarin vallen waar te nemen. Perioden van bijzondere activiteit en perioden van depressie wisselen elkaar met opmerkelijke regelmaat af. In de eerstbedoelde perioden ziet men de productie van allerhande artikelen krachtig toenemen. Nieuwe ondernemingen worden opgericht; bestaande zaken uitgebreid. De uitzettingen der banken nemen toe; het algemeen prijsniveau stijgt. De loonen en de rentestand bewegen zich eveneens in stijgende richting. De ondernemers maken goede winsten. In vrijwel alle takken van bedrijf is volop werk. - Wanneer deze toestand enkele jaren geduurd heeft, treedt echter, vaak vrij plotseling, een kentering in. De vraag naar goederen, die zich gedurende de periode van activiteit door groote levendigheid kenmerkte, schijnt eensklaps verzadigd. De stijging van het algemeen prijsniveau neemt een einde. Aanwezige voorraden blijken onverkoopbaar. De toestand die aldus ontstaat neemt in sommige (doch geenszins in alle) gevallen tijdelijk het karakter van een crisis aan. Doch mèt of zonder crisis volgt onveranderlijk een tijdperk van depressie. Dit tijdperk vertoont in welhaast alle opzichten het tegenbeeld van de periode van activiteit. Het volume der productie vermindert; de uitzettingen der banken nemen af; het prijsniveau daalt. Ook de loonen en de rentestand bewegen zich in dalende richting. De ondernemers zien hun winst tot zeer bescheiden proporties teruggebracht en velen hunner werken zelfs met verlies. Het liquideeren van ondernemingen is dan ook aan de orde {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} van den dag. Arbeiders worden op groote schaal ontslagen; nieuwe zaken worden niet of zoo goed als niet opgericht; de klachten over werkloosheid zijn ernstig en algemeen. - Ook aan dezen staat van zaken komt echter na eenige jaren een einde. Elke depressie wordt tenslotte gevolgd door een opleving, die een nieuw tijdperk van bijzondere activiteit inluidt. Deze golfbeweging van het economisch leven, die men ten onzent, naar Duitsch voorbeeld, meestal met den weinig gelukkigen naam conjunctuur pleegt aan te duiden, is waarschijnlijk niet overal op hetzelfde tijdstip begonnen. Van omstreeks 1825 tot 1914 1) vallen echter de conjunctuurgolven (de Angelsaksische wereld spreekt, meer eigenaardig, van trade cycles of business cycles) in vrijwel alle landen van beteekenis duidelijk waar te nemen. Naarmate het tijdvak verder voortschrijdt zien wij ze bovendien meer en meer een internationaal karakter aannemen in dezen zin, dat voorspoed zoowel als malaise in de verschillende landen vrijwel gelijktijdig optreden. Met dat al heeft het tamelijk lang geduurd vóór men het hier bedoelde verschijnsel als zoodanig wetenschappelijk is gaan onderzoeken. Ik zeg met opzet als zoodanig; want de economische crises waarmede de fluctuaties in het bedrijfsleven nu en dan gepaard gaan, hebben altijd in hooge mate de aandacht getrokken en de beoefenaren der economie al vroegtijdig aan het denken gebracht. De crisistheorieën die aldus in den loop der jaren ontstonden, zijn talrijk en onderling zeer verschillend. Doch zij komen hierin overeen, dat zij, zeer enkele uitzonderingen niet te na gesproken, de crises opvatten en trachten te verklaren als op zich zelf staande gebeurtenissen: als storings- of ziekte-verschijnselen, die met de ontwikkeling van het economisch leven slechts in verwijderd verband staan. Omstreeks het einde van de negentiende eeuw heeft deze opvatting echter een radicale wijziging ondergaan. Men is algemeen tot de overtuiging gekomen dat de crises, voorzoover zij niet zijn terug te brengen tot van buiten {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} komende oorzaken, zooals bijvoorbeeld natuurrampen, oorlogen, epidemieën e.d., slechts phasen - en op zich zelf niet eens bijzonder belangwekkende phasen - in het ontwikkelingsproces van het economisch leven vormen. Dit heeft er toe geleid dat men dat ontwikkelingsproces meer in zijn geheel is gaan bezien, en dat de periodieke ups en downs van het bedrijfsleven allerwegen het voorwerp van ernstige studie zijn geworden. In het middelpunt van die studie staat uit den aard der zaak de vraag naar de verklaring van de bedoelde ups en downs. Wat is de oorzaak van deze golfbeweging? Hoe komt het dat hausse noch depressie ooit langer dan een betrekkelijk beperkt aantal jaren duren? Hoe, dat elke periode van voorspoed, al dan niet na een kort intermezzo van crisis, altijd weer door een malaise, en dat, op haar beurt, elke malaise altijd weer door een tijdperk van voorspoed gevolgd wordt? Tal van economisten hebben gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren getracht dit probleem op te lossen; doch de resultaten waartoe hun onderzoekingen geleid hebben, loopen vooralsnog tamelijk ver uiteen. Zie ik wèl, dan kan men - wanneer men zich bepaalt tot de theorieën die in eenigszins ruimen kring aanhangers hebben gevonden, en afziet van wat op de keper beschouwd slechts als (overigens veelvuldig voorkomend) verschil in nuance valt aan te merken - met betrekking tot de verklaring van het conjunctuurverschijnsel op het oogenblik vier richtingen onderscheiden. Volgens een dezer richtingen zou de golfbeweging van het economisch leven in laatste instantie toe te schrijven zijn aan een zekere ‘onder-consumptie’ die telkens in den loop der periode van voorspoed zou optreden. Een tweede richting ziet de oorzaak van het verschijnsel in bepaalde eigenaardigheden van het moderne productieproces. Een derde meent de fluctuaties op rekening te moeten stellen van bij het geld gelegen factoren. Een vierde richting, tenslotte, zoekt de verklaring in hoofdzaak in beurtelings optredend overdreven optimisme en pessimisme van de ondernemersklasse met betrekking tot den omvang van haar toekomstige winsten. - Ik stel mij voor in de volgende bladzijden deze verschillende conjunctuurtheorieën, aan de hand van de geschriften van enkele harer meest op {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} den voorgrond tredende vertegenwoordigers, ietwat nader uiteen te zetten, en aan die uiteenzetting eenige critische opmerkingen mijnerzijds vast te knoopen. I. De leer die het conjunctuurverschijnsel in laatste instantie meent te moeten toeschrijven aan periodiek optredende ‘onder-consumptie’, is wellicht de eenvoudigste van de vier evengenoemde theorieën. Zij is den laatsten tijd o.a. verdedigd door den Britschen economist J.A. Hobson, die haar vooral in zijn werk The Economies of Unemployment 1) uitvoerig uiteengezet heeft; en door den Heidelbergschen hoogleeraar Emil Lederer in diens verhandeling Konjunktur und Krisen, opgenomen in deel IV van den Grundriss der Sozialökonomik. 2) De aanhangers van de hier bedoelde leer meenen den sleutel voor de verklaring van den conjunctuur-cyclus gevonden te hebben in het verschijnsel dat gedurende een periode van voorspoed de loonen van arbeiders en beambten niet in dezelfde mate stijgen als de goederenprijzen. Over de oorzaak van dit verschijnsel loopen de meeningen uiteen. Sommigen (waaronder Lederer) schrijven het toe aan de omstandigheid dat de loonen, hetzij ten gevolge van bestaande arbeidsovereenkomsten, hetzij doordat bij het begin der periode van voorspoed in den regel een aanzienlijke mate van werkloosheid heerscht, slechts betrekkelijk langzaam op een toeneming van de vraag naar arbeidskracht reageeren. Anderen (waaronder Hobson) stellen het zonder meer op rekening van de bestaande maatschappelijke orde, die er, naar hun meening, toe leidt dat de arbeidersklasse doorloopend een in verhouding tot haar aandeel in de productie te gering deel van het maatschappelijk inkomen ontvangt, welk deel in een periode van voorspoed de neiging zou hebben om nog voortdurend kleiner te worden. Dit verschil van meening kunnen wij echter voor ons doel laten rusten. Over het effect van het verschijnsel in kwestie zijn de hier bedoelde schrijvers het eens. Het ten {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} achter blijven van de stijging der loonen bij die van de prijzen heeft, zoo betoogen zij, een dubbele werking. Het doet de koopkracht van de arbeidersklasse afnemen. Immers, al ontvangt de arbeider, in geld uitgedrukt, een hooger loon dan voorheen, de goederenprijzen zijn in sterker mate omhoog gegaan dan zijn loon, met het gevolg dat hij, ondanks zijn hooger geldinkomen, een kleiner quantum goederen kan koopen dan vroeger. Aan den anderen kant doet het betrekkelijk laag blijven der loonen de ondernemerswinsten stijgen. Want voor den ondernemer vormen de loonen een deel van de productiekosten van zijn bedrijf. Stijgen zij in mindere mate dan de prijzen die hij bij den verkoop zijner artikelen bedingen kan, dan zal zijn winst hooger worden. Deze twee factoren die in den loop van elke periode van voorspoed optreden: vermindering van de koopkracht der arbeidersklasse en stijging der ondernemerswinst, moeten, volgens de theorie die wij hier bespreken, noodzakelijk leiden tot depressie. Wat toch is het geval? De vermeerdering der ondernemerswinsten doet het inkomen van ondernemers en eigenaars van aandeelen - dus, in het algemeen gesproken, het inkomen van de bezittende klasse - toenemen. De bezittende klasse zal echter het meerdere inkomen dat zij aldus verkrijgt, niet of slechts zeer ten deele voor den verkoop van verbruiksgoederen aanwenden. Van deze goederen toch is zij reeds voldoende voorzien. Zij mag wat meer luxe-artikelen koopen en in het algemeen op wat ruimer voet leven: het grootste gedeelte van het meerdere inkomen dat zij als gevolg van den in het bedrijfsleven heerschenden voorspoed geniet, zal zij besparen. Dat besparen bestaat natuurlijk niet hierin, dat een gedeelte van het inkomen in geldvorm bewaard wordt. De bespaarde bedragen worden belegd, hetgeen normaliter beteekent dat zij besteed worden voor de voortbrenging van productiemiddelen. De voortbrenging van productiemiddelen neemt derhalve gedurende een periode van voorspoed krachtig toe. Aangezien echter productiemiddelen niet om huns zelfs wil worden geproduceerd, maar de bestemming hebben om te dienen voor de voortbrenging van verbruiksgoederen, moet een toeneming van de voortbrenging van productiemiddelen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} na verloop van eenigen tijd tot vermeerdering van de productie van verbruiksgoederen leiden. Inderdaad wordt dan ook in den loop van de periode van voorspoed de productie van verbruiksgoederen sterk uitgezet. Doch wanneer de meerdere verbruiksgoederen aan de markt komen, blijkt al spoedig dat hun producenten zich deerlijk misrekend hebben. Doordat de arbeidsloonen inmiddels slechts in een betrekkelijk langzaam tempo gestegen zijn, is de vraag naar verbruiksgoederen niet sterk genoeg om bij de geldende hooge prijzen het vermeerderde quantum verbruiksgoederen te absorbeeren. Er treedt ‘onder-consumptie’ in. Groote voorraden verbruiksgoederen worden onverkoopbaar. De algemeene prijsstijging komt tot staan en maakt voor een daling der prijzen plaats. De ondernemerswinsten loopen terug en de depressie doet haar intrede. Hoe komt het nu echter dat de depressie-periode blijkens de ervaring altijd eenigen tijd duurt? Waarom leidt de prijsdaling die als gevolg van de ontoereikende vraag naar verbruiksgoederen intreedt, niet tot een dusdanige vermeerdering van die vraag bij de arbeidersklasse, dat het verbroken evenwicht zich binnen betrekkelijk korten tijd herstelt? En hoe is te verklaren dat de depressie op den duur altijd weder op een nieuwe periode van activiteit uitloopt? Ter beantwoording van deze vragen wijzen de aanhangers van de theorie der ‘onder-consumptie’ op wat sommigen hunner de behoudzucht der verbruikers noemen. Een daling van de prijzen van verbruiksartikelen, zoo betoogen zij, 1) heeft, ook al is zij relatief omvangrijk, niet aanstonds een krachtige stijging van de vraag naar die artikelen van de zijde der arbeidersklasse ten gevolge. Want de gewoonten der consumenten wijzigen zich slechts langzaam. De arbeiders maken niet aanstonds in vollen omvang van de prijsdaling gebruik om zich grooter quanta verbruiksgoederen aan te schaffen. De prijsdaling moge eenige vermeerdering van de vraag naar verbruiksgoederen teweeg brengen: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} die vermeerdering is niet groot genoeg en volstrekt zich niet snel genoeg om de prijsdaling te doen ophouden. De prijsdaling zal aanvankelijk veeleer ten gevolge hebben dat de besparingen der arbeidersklasse eenigszins toenemen. Het resultaat van een en ander is dat de overmatige voorraden verbruiksgoederen aanvankelijk niet noemenswaard slinken, zoodat de prijsdaling verderen voortgang maakt en de ondernemers hun productie sterk gaan inkrimpen. Dit leidt eenerzijds tot verdere vermindering der ondernemerswinst en aan den anderen kant tot werkloosheid en daling der arbeidsloonen. De vermindering van het geld-inkomen der arbeidersklasse heft dan de toch reeds zwakke tendens tot stijging, die de vraag naar verbruiksgoederen in het begin van de depressie vertoonde, geheel op. Maar tegelijkertijd loopt het bedrag der jaarlijksche besparingen tot een minimum terug. Want ook bij de bezittende klasse doet zich thans, zij het in andere richting, een zekere behoudzucht ten opzichte van haar levensstandaard gelden. Zij gaat er ongaarne toe over dien standaard te verlagen en heeft, wanneer de depressie op haar hoogtepunt is, bijkans haar geheele inkomen noodig om in onmiddellijke levensbehoeften te voorzien. Deze staat van zaken is oorzaak dat er gedurende de depressie slechts een betrekkelijk gering quantum productiemiddelen wordt voortgebracht, wat er op zijn beurt toe leidt dat de bij den aanvang der depressie overmatige voorraden verbruiksgoederen, wanneer deze na verloop van tijd tot een normaal niveau geslonken zijn, niet voldoende worden aangevuld, met het gevolg dat tenslotte een betrekkelijke schaarschte aan verbruiksgoederen intreedt. Wanneer het zoover gekomen is, begint het prijsniveau te stijgen en een nieuwe periode van activiteit neemt een aanvang. II. De theorie waarvoor wij hier in de tweede plaats de aandacht willen vragen, is aan de leer van Hobson en Lederer in zoover verwant, dat zij, evenals deze, de verklaring van het conjunctuurverschijnsel aan de zijde van de goederen zoekt. Maar terwijl de evengenoemde schrijvers daarbij vooral het {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} oog richten op de goederenconsumptie, tracht de theorie waarvan wij thans een overzicht gaan geven, de golfbeweging van het economisch leven te verklaren uit verschijnselen die met de productie der goederen verband houden. Als den geestelijken vader van deze opvatting mag men den vroegeren Rijsselschen (thans Parijschen) hoogleeraar Albert Aftalion beschouwen; diens lijvige werk, Les crises périodiques de surproduction, 1) bevat, naar het mij voorkomt, nog altijd de meest uitvoerige en de meest complete uiteenzetting die tot dusver van de theorie in kwestie gegeven is. Volgens Aftalion heeft men in het beurtelings optreden van perioden van activiteit en van depressie in het bedrijfsleven tot op zekere hoogte eenvoudig het natuurlijke resultaat te zien van de werking der prijswetten. Zoo is de prijsstijging waarmede de periode van activiteit pleegt aan te vangen, te beschouwen als de reactie op de betrekkelijk geringe productie gedurende het voorafgegane tijdperk van depressie: vermindering van het goederenaanbod immers heeft ceteris paribus altijd de strekking de prijzen der goederen omhoog te doen gaan. Zoo vormt, omgekeerd, de prijsdaling waarmede de depressie inzet, de natuurlijke terugslag op de sterke uitzetting der productie tijdens de periode van voorspoed: vermeerdering van het goederenaanbod moet ceteris paribus steeds een daling der goederenprijzen veroorzaken. En zoo zijn ook de vermeerdering van het volume der productie gedurende de voorspoedperiode en de vermindering van het volume der productie gedurende de periode van malaise eenvoudig te beschouwen als een uitvloeisel van de werking der prijswetten: ceteris paribus zal immers een stijging der goederenprijzen steeds toeneming, een daling der goederenprijzen altijd afneming van het goederenaanbod ten gevolge hebben. Intusschen blijkt, wanneer men het conjunctuurverschijnsel met eenige nauwkeurigheid gadeslaat, al spoedig dat dat verschijnsel uit de prijswetten-alléén slechts zeer ten deele verklaard kan worden. Tijdens de periode van voorspoed neemt, als gevolg van de prijsstijging, het volume der pro- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ductie toe; en die vermeerdering van het volume der productie leidt op haar beurt tot prijsdaling. Toegegeven. Maar waarom dalen de prijzen dan niet zoodra de productie begint toe te nemen? Waarom moeten er, blijkens de ervaring, altijd eerst eenige jaren verloopen eer de prijsdaling intreedt? - Voor het tijdvak van depressie geldt mutatis mutandis hetzelfde. Gedurende dat tijdvak neemt, als gevolg van de prijsdaling, het volume der productie af; en die vermindering van het volume der productie leidt op haar beurt tot prijsstijging. Goed. Maar waarom stijgen de prijzen dan niet zoodra de productie begint af te nemen? Waarom moeten er, blijkens de ervaring, altijd eerst eenige jaren verloopen eer de prijsstijging een aanvang neemt? De prijstheorie geeft op deze vragen geen antwoord. Zij maakt de gebeurtenissen die bij het begin der periode van activiteit en bij het begin van het tijdvak van depressie optreden, begrijpelijk, maar laat den betrekkelijk langen duur der twee voornaamste phasen van den trade cycle geheel in het duister. Ja, die betrekkelijk lange duur van voorspoed en depressie schijnt op het eerste gezicht zelfs met de prijstheorie in tegenspraak te zijn. Hoe kunnen de prijzen jaren lang blijven stijgen terwijl het volume der productie voortdurend toeneemt? Hoe kunnen zij, omgekeerd, jaren lang blijven dalen terwijl het volume der productie voortdurend terugloopt? Voor deze vragen, die volgens Aftalion eigenlijk het kernprobleem van het conjunctuurvraagstuk vormen, moet dus klaarblijkelijk een andere verklaring gezocht worden. Het is hier dat de Parijsche hoogleeraar de eigenaardigheden van het moderne productieproces in het geding brengt. Aftalion onderneemt daartoe een uitvoerige analyse van het rhythme der productie. Aan de hand van die analyse stelt hij in het licht dat de vermeerdering van het volume van de voortbrenging zich gedurende de eerste jaren der periode van voorspoed nagenoeg uitsluitend pleegt te openbaren in de industrieën die productiemiddelen voortbrengen, om zich eerst later mede te deelen aan de industrieën die verbruiksgoederen produceeren. Bovendien heeft de toenemende productie in de eerste jaren der periode van voorspoed nog weinig of geen invloed op het goederenaanbod. In de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} industrieën die productiemiddelen voortbrengen heerscht in deze jaren weliswaar groote bedrijvigheid, maar het quantum goederen dat per week of per maand als voltooid product wordt afgeleverd, blijft aanvankelijk vrijwel stationnair. Eerst na verloop van twee of drie jaren begint het krachtig omhoog te gaan. Een en ander is het gevolg van het feit dat in de moderne maatschappij langs omwegen wordt geproduceerd. Voor de voortbrenging van welhaast alle industrieele artikelen wordt heden ten dage gebruik gemaakt van min of meer ingewikkelde werktuigen of machines. Het volume der productie van elke industrieele onderneming is dientengevolge gebonden aan den omvang der outillage waarover zij beschikt. Wenscht een ondernemer zijn productie in een eenigszins belangrijke mate te vermeerderen, dan zal hij moeten beginnen met de outillage van zijn zaak uit te breiden. Wanneer derhalve een algemeene tendens tot opvoering der productie ontstaat, gelijk in den aanvang van een periode van voorspoed het geval is, dan zal dit verschijnsel zich in de eerste plaats openbaren in een toeneming van de bestellingen van machines, werktuigen, en, in het algemeen, van alle soorten productiemiddelen. De industrieën die productie middelen voortbrengen krijgen daardoor volop werk. Maar de voortbrenging van productiemiddelen vordert tijd, vaak zelfs vrij veel tijd. Tusschen de bestelling en de aflevering van een nieuw fabrieksgebouw, een electrische installatie, een eenigszins ingewikkelde machine, liggen meestal vele maanden, soms een of meer jaren. Zoo komt het dat het quantum productiemiddelen dat als voor het gebruik gereed wordt afgeleverd, eerst begint toe te nemen wanneer de periode van voorspoed eenigen tijd geduurd heeft. En aangezien de productie van verbruiksgoederen niet belangrijk kan toenemen voor en aleer het voor onmiddellijk gebruik beschikbaar quantum productiemiddelen in eenigszins aanzienlijke mate gestegen is, spreekt het vanzelf dat de vermeerdering der productie, waarmede elke periode van activiteit gepaard gaat, zich ten aanzien der verbruiksgoederen eerst voelbaar maakt geruimen tijd nadat die periode een aanvang heeft genomen. Deze twee omstandigheden: het ondanks sterk toegenomen {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} activiteit in een groot aantal bedrijven aanvankelijk vrijwel stationnair blijven van het aanbod van voor onmiddellijk gebruik beschikbare productiemiddelen, en het dientengevolge betrekkelijk laat intreden der vermeerdering van de productie van verbruiksgoederen, leveren, naar de opvatting van Aftalion en zijn medestanders, de verklaring van den betrekkelijk langen duur der periode van voorspoed. Eerst door de vermeerdering van de productie van verbruiksgoederen wordt de prijsdaling veroorzaakt, die een einde aan den voorspoed maakt. De vraag aangaande den relatief langen duur der periode van depressie laat zich in dezen gedachtengang op soortgelijke wijze beantwoorden. Wanneer een tijdvak van depressie inzet, houdt, naar de ervaring leert, de stroom der bestellingen van productiemiddelen, die een der kenmerken was van de periode van voorspoed, vrijwel onmiddellijk op. Van de gedane bestellingen zal wellicht een gedeelte geannuleerd worden, maar een ander deel wordt uitgevoerd; en in het begin van de depressieperiode komen dan ook, hoewel de voortbrenging van productiemiddelen reeds merkbaar aan het afnemen is, nog belangrijke hoeveelheden nieuwe productiemiddelen voor gebruik beschikbaar. Het gevolg hiervan is dat de productie van verbruiksgoederen, ondanks de dalende prijzen, aanvankelijk niet terugloopt. De producenten van verbruiksgoederen gaan, in verband met de in vele gevallen nog toenemende productie-capaciteit hunner ondernemingen, in de eerste jaren der depressie meestal niet tot beperking hunner voortbrenging over. Veelal breiden zij hun productie zelfs nog eenigszins uit. Het verlies dat op deze wijze geleden wordt, is dikwijls minder groot dan dat, hetwelk uit stopzetting van een deel (of het geheel) van het bedrijf zou voortvloeien. Eerst wanneer na verloop van eenige jaren de prijzen nog aanmerkelijk verder zijn teruggegaan, het quantum nieuwe productiemiddelen dat per tijdseenheid als voltooid product wordt afgeleverd, tot een minimum is gedaald, en er van uitbreiding der outillage van de bedrijven die verbruiksgoederen voortbrengen geen sprake meer is, ziet men ook het volume van de productie der verbruiksgoederen terugloopen. En eerst daarmede ontstaat de aan- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding tot de prijsstijging die de depressie tot staan brengt. Hiermede is, naar de opvatting van Aftalion, de golfbeweging van het economisch leven in beginsel verklaard. Aanteekening verdient dat de schrijver uitdrukkelijk erkent, dat die beweging nog aanmerkelijk geaccentueerd wordt door een tot dusver niet genoemden factor. De uitzetting van de productie die gedurende de voorspoedperiode intreedt, brengt mede dat het maatschappelijk inkomen toeneemt. Arbeidsloonen, kapitaalrente en ondernemerswinst bewegen zich gedurende deze periode alle in stijgende richting. Dit doet de vraag naar verbruiksgoederen toenemen. Omgekeerd vertoont gedurende de depressie het maatschappelijk inkomen een daling, die ten gevolge heeft dat de vraag naar verbruiksgoederen terugloopt. Dit op en neer gaan van de vraag naar verbruiksgoederen is oorzaak dat de prijsfluctuaties waarmede het conjunctuurproces gepaard gaat, zich ook uitstrekken tot de goederen voor de voortbrenging waarvan geen omvangrijk productieapparaat vereischt wordt, en die dus op zich zelf wellicht geen neiging zouden hebben om tijdens de voorspoedperiode duurder en tijdens de depressieperiode goedkooper te worden. Waarschijnlijk verlengt het ook den duur van voorspoed en malaise. Uit het bovenstaande volgt echter dat dit ‘rhythme’ van de vraag naar verbruiksgoederen niet beschouwd kan worden als een zelfstandige oorzaak van de conjunctuurbeweging. Zèlf een uitvloeisel van het conjunctuurproces, is het slechts ‘un effet qui réagit sur la cause, et renforce son influence’. Voor het ontstaan van de fluctuaties in het bedrijfsleven is het irrelevant. De eigenlijke oorzaak van den trade cycle is gelegen in den langen duur van het moderne productieproces ‘(Tout) le cycle économique’ - om het in Aftalion's eigen woorden te zeggen - ‘est dû à la longueur, à la lenteur de la production capitaliste, au temps qui s'écoule entre la date où commence un nouveau procès de production et le moment où il touche à son terme.’ 1) {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Van geheel anderen aard als de beide tot dusver besproken theorieën is de leer die de oorzaak van de conjunctuurbeweging in bij het geld gelegen verschijnselen zoekt. Men vindt deze leer bij mijn weten het best en het volledigst uiteengezet door den Engelschen economist R.G. Hawtrey, die tot de meest overtuigde aanhangers van de hier bedoelde theorie behoort, en haar vooral in zijn kort vóór den oorlog verschenen werk Good and Bad Trade 1) en in zijn later boek Currency and Credit 2) met veel scherpzinnigheid heeft voorgedragen. Hawtrey vestigt er de aandacht op dat de in een land beschikbare hoeveelheid geld geen constante grootheid vormt, doch voortdurend aan verandering onderhevig is. Hij bezigt daarbij het woord geld in een zeer ruime beteekenis en verstaat er niet alleen gemunt geld, bankbiljetten en muntpapier, maar ook boekgeld onder. De veranderingen in het geldquantum waarop hij bij zijn theorie het oog heeft, betreffen voornamelijk de laatstgenoemde geldsoort. Hij wijst er op dat de hoeveelheid boekgeld toe- of afneemt al naarmate de banken haar credietverleening uitzetten dan wel inkrimpen. En hij meent dat de credietoperatiën der banken een duidelijk waarneembare rhythmische beweging vertoonen. Wat toch is het geval? Het verleenen van crediet is voor een bank de voornaamste bron van inkomsten. Elke bank zal er dus naar streven zooveel mogelijk crediet te verleenen; maar terwille van haar veiligheid is zij verplicht toe te zien dat er een zekere evenredigheid blijft bestaan tusschen het totaal harer uitzettingen en het bedrag harer kasreserve. Wanneer dus de banken op een bepaald moment over relatief groote kasreserves beschikken, dan zullen zij geneigd zijn haar credietverleening uit te breiden. Is er op dat oogenblik betrekkelijk weinig vraag naar crediet, dan zullen zij trachten die vraag aan te moedigen door haar rentetarieven te verlagen. Nu heeft echter een vermeerdering van de uitzettingen der banken de tendens op den duur de kasreserves der banken te doen afnemen. Op den duur: want dit proces neemt eenigen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd. Bij een organisatie van het geld- en credietwezen zooals wij die heden ten dage in de meeste beschaafde landen kennen, heeft vermeerdering van de credietverleening der banken niet aanstonds ten gevolge dat een belangrijk grooter beroep op haar kasmiddelen wordt gedaan. Immers betalingen van eenigszins belangrijke bedragen hebben meestal niet plaats in cash, maar door middel van chèques of overschrijvingen. Wordt dus door een bank aan een onderneming een crediet van, bijvoorbeeld, f 100.000 verleend, dan zal de onderneming dat bedrag in den regel slechts voor een klein deel in contant geld opnemen. Het grootste gedeelte van het bedrag wordt haar tegoed geschreven, en zij beschikt over dit haar tegoed door middel van chèques of girobiljetten. Voorzoover de cliënten der banken de hun verleende credieten wenschen te bezigen voor kleinere betalingen, en met name voor de voldoening van arbeidsloonen, zullen zij ze weliswaar in cash opnemen. Maar het aldus aan de reserves der banken onttrokken kasgeld moet voor het grootste gedeelte dienen om in het dagelijksche levensonderhoud der arbeidersklasse te voorzien. Voorzoover dit het geval is, wordt het nagenoeg onmiddellijk door de arbeiders uitgegeven, met het gevolg dat het, via den kleinhandel, huiseigenaren, ondernemers van openbare vermakelijkheden, vervoerdiensten enz., op zeer korten termijn naar de banken terugvloeit. Eerst wanneer de credietexpansie eenigen tijd geduurd heeft, en de arbeiders, daartoe in staat gesteld door de stijging van het loonpeil die een der gevolgen van die expansie is, grootere kassen gaan houden, beginnen de kasreserves der banken zich merkbaar in dalende richting te bewegen. Deze daling neemt dan gaandeweg een grooteren omvang aan, en er komt een moment waarop de banken zich wegens het terugloopen harer reserves genoodzaakt zien stappen te doen om haar credietverleening in te krimpen. Een van de meest voor de hand liggende middelen daartoe is uit den aard der zaak verhooging van de rentetarieven. - Deze credietcontractie heeft op den duur de strekking de kasreserves der banken weder te doen aangroeien. Maar ook dit proces vordert tijd. Eerst wanneer als gevolg van de credietcontractie het loonpeil gaat dalen en de kassen der arbeidersklasse gaan afnemen, vloeit het contante geld {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de banken terug. Dit duurt zoolang tot de banken zich weder in betrekkelijk ruime kasreserves verheugen en in verband daarmede haar rentetarieven zoodanig verlagen, dat een nieuwe periode van credietexpansie inzet. Uit deze rhythmische beweging van het volume der bankcredieten verklaart Hawtrey nu het geheele conjunctuurproces. Een lage rentestand - zoo leert hij - doet bij den handel de neiging ontstaan om zijn goederenvoorraden uit te breiden. Hierdoor neemt de vraag naar goederen toe. De groothandelsprijzen loopen op; de ondernemerswinst stijgt; en de ondernemers gaan er toe over hun productie uit te breiden. Dit doet de vraag naar bankcrediet toenemen, en daar de banken aanvankelijk grif aan die vraag voldoen, komt er voortdurend meer koopkracht in het verkeer. Tegelijkertijd vermeerdert ook de vraag naar arbeidskracht. De werkloosheid neemt af en de arbeidsloonen stijgen. De stijging der groothandelsprijzen eenerzijds en die der arbeidsloonen aan den anderen kant doet de kleinhandelsprijzen eveneens omhoog gaan. Een en ander heeft een sterk cumulatieve werking. De algemeene prijsstijging prikkelt den handel om voortdurend grootere voorraden in te slaan, terwijl zij tevens de producenten tot steeds verdere uitbreiding hunner productie aanzet. Deze factoren leiden er toe dat er voortdurend meer vraag naar goederen ontstaat, waardoor de prijzen steeds verder stijgen. Dit gaat door tot de banken tot credietcontractie overgaan. Alsdan treden een aantal verschijnselen op die lijnrecht tegengesteld zijn aan die van de periode van activiteit. De groothandel tracht zijn voorraden te liquideeren en beperkt zijn orders aan de producenten tot een minimum. De groothandelsprijzen beginnen te dalen; de ondernemerswinst loopt terug; de ondernemers beperken hun productie. Handelaars en producenten beiden beginnen minder van de banken te leenen, en het in het verkeer aanwezige quantum koopkracht neemt af. De werkloosheid neemt toe en de arbeidsloonen dalen. De daling der groothandelsprijzen en de vermindering der arbeidsloonen doen de kleinhandelsprijzen eveneens terugloopen. Ook dit proces werkt cumulatief. De algemeene prijsdaling heeft verdere liquidatie van voorraden en verdere inkrimping der productie ten gevolge; en deze fac- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} toren brengen op hun beurt weder verdere prijsdaling teweeg. Dit duurt tot de banken door verlaging van haar rentetarieven de credietneming weder gaan aanmoedigen. Dan treedt een nieuwe periode van activiteit in, die na verloop van tijd op de boven aangegeven wijze andermaal tot depressie leidt. Men ziet dat deze leer het conjunctuurverschijnsel geheel uit bij het geld gelegen oorzaken verklaart. Indien kan worden aangenomen dat daarnevens geen andere factoren een rol spelen, zou men den trade cycle inderdaad moeten beschouwen, gelijk Hawtrey het eens heeft uitgedrukt, als ‘a purely monetary phenomenon’. 1) IV. Wij komen thans tot de vierde van de in het begin van dit opstel genoemde theorieën: de leer dat de fluctuaties in het bedrijfsleven in hoofdzaak moeten worden toegeschreven aan beurtelings optredend overdreven optimisme en pessimisme van de ondernemers met betrekking tot de winsten die hun bedrijven in de toekomst zullen afwerpen. Aanknoopingspunten voor deze leer zijn reeds te vinden bij wijlen Alfred Marshall, den bekenden hoogleeraar van de universiteit Cambridge. In een eenigszins volledigen vorm is zij bij mijn weten het eerst voorgedragen door diens opvolger, professor A.C. Pigou, in de eerste editie van zijn Economics of Welfare. 2) Ietwat uitvoeriger vindt men haar uiteengezet in het knap geschreven werkje dat de heer F. Lavington onder den titel The Trade Cycle 3) aan ons onderwerp gewijd heeft. Uitgangspunt van de hier bedoelde theorie is de stelling dat de mate van activiteit die op een gegeven oogenblik in het bedrijfsleven heerscht, bepaald wordt door de verwachtingen van de ondernemersklasse omtrent den toekomstigen staat van zaken op de verschillende goederenmarkten. Im- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} mers - aldus is de gedachtengang van professor Pigou en zijn medestanders - de moderne ondernemer produceert voor de markt; en het moderne productieproces vordert tijd. Om uit te maken of hij op een gegeven moment het volume van zijn productie zal uitbreiden, onveranderd laten of inkrimpen, zal de ondernemer derhalve te rade gaan met de marktverhouding tusschen de vraag naar en het aanbod van zijn artikelen; en niet met die verhouding zooals zij op dat oogenblik bestaat, maar zooals hij verwacht dat zij zijn zal wanneer de artikelen, waarvan hij overweegt de productie op dat moment aan te vangen, aan de markt zullen komen. - Met deze stelling als uitgangspunt verklaart de theorie waarover wij hier spreken de golfbeweging van het economisch leven als volgt. Wanneer een periode van malaise eenige jaren geduurd heeft, begint bij de ondernemers langzamerhand het gevoelen te ontstaan dat het ergste geleden is. Men begint er zich rekenschap van te geven dat depressies blijkens de ervaring niet blijvend zijn; dat tijdens de depressie aanmerkelijke bezuinigingen in het bedrijf zijn aangebracht; dat de arbeidsloonen in de laatste jaren verminderd zijn; dat de geldrente momenteel betrekkelijk laag is; dat de daling van het algemeen prijsniveau geen verderen voortgang meer schijnt te hebben. Deze en dergelijke overwegingen doen hier en daar de meening post vatten dat betere tijden in aantocht zijn. Het is mogelijk dat bijzondere gebeurtenissen zooals, bijvoorbeeld, een ongewoon gunstige oogst, het ontdekken van nieuwe goudvelden, of het bekend worden van een belangrijke uitvinding op industrieel gebied, mede tot het ontstaan van deze mentaliteit bijdragen. Maar strikt noodzakelijk is dat niet. Mèt of zonder dergelijke gebeurtenissen komt er na een tijdvak van depressie een moment dat enkele stoutmoedige ondernemers de kans wagen en er toe overgaan hun productie eenigszins uit te breiden. Aanvankelijk is die uitbreiding wellicht van geringe beteekenis, doch zij blijft niet onopgemerkt, en het vertrouwen in de toekomstige ontwikkeling van het bedrijfsleven, dat er uit spreekt, werkt aanstekelijk: andere ondernemers gaan eveneens tot uitbreiding hunner productie over. Deze gang van zaken wordt nog belangrijk bevorderd {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} door het feit dat de voortbrenging in de hedendaagsche maatschappij aldus georganiseerd is, dat elke groep van producenten zich slechts toelegt op de productie van één of enkele van de vele soorten goederen die de mensch voor de voorziening in zijn behoeften noodig heeft. Bedoelde omstandigheid heeft ten gevolge dat er een zeer nauwe afhankelijkheid tusschen de verschillende industrieën bestaat. Niemand is uitsluitend producent. Zij die in een bepaalde industrie werkzaam zijn, hetzij als ondernemer, als arbeider of als kapitalist, zijn tegelijkertijd afnemers ten opzichte van tal van andere industrieën. En daar meerdere activiteit in een bepaalde industrie de koopkracht van wie in die industrie werkzaam zijn vermeerdert, doet zij de vraag naar de producten van andere industrieën toenemen, met het gevolg dat de ondernemers in die andere industrieën de toekomst eveneens hoopvoller gaan inzien. De meerdere vraag naar goederen leidt uiteraard tot prijsstijging; en de ervaring leert dat die prijsstijging al spoedig een algemeen karakter aanneemt. Dit is ten deele het gevolg van het feit dat het groeiend vertrouwen in de toekomst het publiek er toe brengt kleiner kassen te houden; en ten deele ook van de omstandigheid dat de uitbreiding der productie bijna zonder uitzondering met een toeneming van de uitzettingen der banken gepaard gaat. De twee factoren werken op dezelfde wijze: zij doen het quantum effectieve koopkracht dat zich in het verkeer bevindt, toenemen. De algemeene prijsstijging die aldus intreedt, werkt echter als olie op het vuur. De ondernemers zien in haar de bevestiging van hun verwachting dat betere tijden in aantocht zijn. De prijsstijging opent hun vooruitzichten van toenemende winst; hun vertrouwen in de toekomst neemt toe en brengt hen er toe hun productie verder uit te breiden. Deze verdere uitbreiding der productie leidt echter tot verdere prijsstijging, welke op haar beurt nog weer verdere uitbreiding der productie ten gevolge heeft. Zoo werkt voorspoed voorspoed in de hand. Het intreden van een periode van activiteit en de toenemende voorspoed waarin de zakenwereld zich gedurende dergelijke tijdperken pleegt te verheugen, zijn hiermede aannemelijk gemaakt. Hoe komt het nu echter dat zulk een periode {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} van voorspoed niet blijvend is, maar na enkele jaren altijd weder een, vaak vrij plotseling, einde neemt? De oorzaak hiervan is, volgens de hier bedoelde theorie, gelegen in het feit dat het optimisme ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van het bedrijfsleven, hetwelk zich gedurende de periode van voorspoed van de ondernemersklasse meester maakt, onevenredig groote afmetingen aanneemt. De ondernemers gaan zich overdreven voorstellingen van hun winstkansen maken, en breiden hun zaken te ver uit. Zij overschatten vaak den omvang en de intensiteit van de vraag naar hun producten; zijn in het algemeen geneigd de stijging van loonen en prijzen van grondstoffen, die uiteraard met de productieuitbreiding gepaard gaat, te laag aan te slaan; en geven er zich veelal niet voldoende rekenschap van dat het opvoeren hunner productie in tal van gevallen de productiekosten per eenheid ook hierom hooger maakt, dat het hen noodzaakt ongeschoold personeel in dienst te nemen en in het algemeen verkwisting bij de voortbrenging in de hand werkt. Bovendien is elke individueele ondernemer geneigd uit het oog te verliezen dat niet alleen hij, maar ook zijn concurrenten er op uit zijn hun productie op te voeren. In de eerste jaren van de periode van voorspoed komen deze fouten in de calculatiën der ondernemers nog niet aan het licht. Aan eenigszins omvangrijke uitbreidingen van de productie van verbruiksgoederen moet als regel vermeerdering van den aanwezigen voorraad productiemiddelen voorafgaan; en dit vereischt tijd. Maar wanneer de periode van voorspoed eenige jaren geduurd heeft, en de nieuwe productiemiddelen gaandeweg gereed komen en in gebruik genomen worden, doen de ondernemers de ervaring op dat zij zich misrekend hebben en dat voor een deel van hun sterk toenemende productie geen loonende afzet te vinden is. Dit doet het optimisme in de zakenwereld in zijn tegendeel verkeeren, en daarmede neemt het tijdvak van voorspoed een einde en een periode van depressie zet in. Evenals tevoren het vertrouwen, werkt thans het opkomend wantrouwen ten opzichte van de toekomstige ontwikkeling van het bedrijfsleven, aanstekelijk en cumulatief. Afnemende activiteit in een bepaalde industrie doet de koopkracht van de bij die industrie betrokken groe- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} pen der bevolking verminderen, met het gevolg dat de vraag naar de producten van andere industrieën terugloopt en ook in die andere industrieën een gedrukte stemming ontstaat. De afnemende vraag naar goederen doet de prijzen dalen; en daar het publiek met het oog op de onzekere toekomst grooter kassen gaat houden, terwijl de banken ter versterking van haar gedurende de jaren van voorspoed zeer geslonken reserves, stappen gaan doen om haar credietverleening te beperken, vermindert het quantum effectieve koopkracht hetwelk zich in het verkeer bevindt, en de prijsdaling wordt algemeen. De algemeene prijsdaling doet het pessimisme in de zakenwereld verder om zich heen grijpen, en het groeiende pessimisme leidt op zijn beurt weder tot verdere beperking der productie en verdere prijsdaling. Dit proces duurt voort tot als gevolg van de geringe activiteit in het bedrijfsleven een betrekkelijke schaarschte aan goederen ontstaat, waarna op de boven uiteengezette wijze het vertrouwen herleeft en een nieuwe periode van voorspoed haar intrede doet. 1) V. Ziedaar, zeer in het kort, de voornaamste theorieën weergegeven, die in den laatsten tijd ter verklaring van het conjunctuurverschijnsel naar voren gebracht zijn. Wat hebben wij van deze theorieën te denken? Om te beginnen een enkel woord over de leer der onderconsumptie. Het komt mij voor dat er tegen deze theorie, hoewel zij op het eerste gezicht niet onlogisch mag schijnen, ten minste drie ernstige bedenkingen zijn aan te voeren. (1) Wanneer men het beloop der arbeidsloonen met dat der groothandelsprijzen vergelijkt, dan blijkt inderdaad dat de eerste gedurende een tijdperk van voorspoed in minder mate plegen te stijgen dan de laatste. 2) Maar de theorie der {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} onder-consumptie leert dat in perioden van voorspoed de koopkracht van de arbeidersklasse afneemt; en voor die koopkracht zijn uiteraard niet de groothandelsprijzen, maar uitsluitend de kleinhandelsprijzen, en daaronder in het bijzonder de kosten van levensonderhoud, van belang. Nu is het algemeen bekend dat gedurende een tijdvak van opgaande conjunctuur de kleinhandelsprijzen en de kosten van levensonderhoud lang niet in die mate plegen te stijgen als de groothandelsprijzen. Voor zoover uit de beschikbare gegevens valt af te leiden, schijnt wel te mogen worden aangenomen dat de stijging van de kosten van levensonderhoud in den regel iets bij de stijging van het niveau der geldloonen ten achter blijft, zoodat het reëele arbeidsloon van den individueelen arbeider gedurende de periode van voorspoed toeneemt. En in elk geval staat buiten twijfel dat, als gevolg van het sterk verminderen der werkloosheid, het reëele loon (en dus de koopkracht) van de arbeidersklasse-in-haar-geheel tijdens die perioden stijgt. 1) (2) Het uitgangspunt van de theorie der onder-consumptie blijkt dus niet juist. Doch er is meer. Volgens de leer der onder-consumptie nemen gedurende het tijdperk van voorspoed de besparingen van de bezittende klasse toe. Dit kan worden toegegeven. Maar het is niet geoorloofd hieruit de conclusie te trekken dat die meerdere besparingen van de bezittende klasse de oorzaak zouden zijn van de toeneming van de voortbrenging van productiemiddelen die tijdens de periode van voorspoed intreedt. Hiertegen pleit de omstandigheid dat de toenemende activiteit in de bedrijven die productiemiddelen voortbrengen zich reeds dadelijk bij den aanvang van de periode van voorspoed openbaart, wanneer er van meerdere besparingen van de bezittende klasse als gevolg van dien voorspoed, nog geen sprake kan zijn. In de bedrijven die verbruiksgoederen produceeren treedt de meerdere activiteit als regel eerst in een later stadium der periode van voorspoed in. De expansie van de bedrijven die productiemiddelen voortbrengen is dan ook niet rechtstreeks afhankelijk van toenemende besparingen der bezittende klasse, maar wordt, naar de ervaring {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwijst, voor het grootste gedeelte door middel van crediet gefinancierd. Ook hier geeft de theorie in kwestie dus een onjuiste voorstelling van zaken. (3) Ten slotte zouden, indien de leer der onder-consumptie juist was, bij het einde van de periode van voorspoed de verbruiksgoederen het eerst in prijs moeten dalen en zou pas daarna een teruggang van de prijzen der productiemiddelen moeten intreden. In werkelijkheid begint echter de prijsdaling juist bij de productiemiddelen, om zich eerst later aan de verbruiksgoederen mede te deelen. 1) Het wil mij toeschijnen dat deze bezwaren afdoende zijn. De theorie der onder-consumptie botst met de feiten. Voor de verklaring van het conjunctuurverschijnsel is zij waardeloos. De theorie van Aftalion is van een heel wat beter gehalte. De lange duur van het moderne productieproces speelt in de golfbeweging van het economisch leven stellig een rol. Maar ik geloof dat Aftalion te ver gaat door dezen factor als de oorzaak van den trade cycle te beschouwen. Mijn hoofdbezwaren tegen zijn theorie zijn de volgende. (1) Aftalion's leer laat onverklaard hoe het komt dat in vrijwel alle industrieën gelijktijdig beurtelings voorspoed en malaise heerscht. De betrekkelijk lange duur van de voorspoedperiode vindt volgens hem zijn oorzaak in het feit dat de meeste industrieën het volume harer productie niet in belangrijke mate kunnen opvoeren zonder eerst haar outillage aanmerkelijk uit te breiden, welke uitbreiding natuurlijk tijd vordert. Maar hij schijnt te vergeten dat de tijd die vereischt wordt voor het vervaardigen en tot gebruik gereed maken van productiemiddelen lang niet in alle ondernemingen dezelfde is. De outillage van, bijvoorbeeld, een textielfabriek kan in den regel betrekkelijk snel worden uitgebreid. De bouw van een schip en de constructie van een hoogoven duren aanmerkelijk langer. Met den aanleg van een koffieplantage of een steenkolenmijn zijn meestal verscheidene jaren gemoeid. Aangezien nu echter in Aftalion's gedachtengang de depressie intreedt als gevolg van het feit dat het voor het gebruik beschikbaar komen van groote hoeveelheden nieuwe produc- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tiemiddelen tot overmatige uitbreiding van de productie van verbruiksgoederen leidt, is er geen enkele reden waarom de depressie zich in de verschillende industrieën zoo goed als gelijktijdig zou moeten openbaren. Indien de lange duur van het moderne productieproces inderdaad de oorzaak van het coniunctuurverschijnsel was, zou dat verschijnsel een ander beeld moeten vertoonen dan in werkelijkheid het geval is. Tijdperken van voorspoed en perioden van malaise zouden wellicht, evenals thans, in welhaast elke industrie elkaar afwisselen; maar noch de voorspoed, noch de malaise zouden, anders dan bij toeval, algemeen zijn in dezen zin, dat zij in vrijwel alle takken van bedrijf gelijktijdig optraden. (2) Afgezien van het sub (1) bedoelde punt, lijkt het mij ook zeer twijfelachtig of de theorie van Aftalion het ontstaan van de periode van voorspoed en het ontstaan van het tijdvak van depressie wel voldoende aannemelijk maakt. Tijdens de depressie dalen de prijzen en neemt het volume der productie af. Aftalion geeft zich veel moeite om aan te toonen dat deze afneming van het volume der voortbrenging aanvankelijk alleen met betrekking tot de productiemiddelen intreedt en zich, wat de verbruiksgoederen betreft, eerst later voelbaar maakt. Hiermede verklaart hij echter alleen waarom de afneming der productie aanvankelijk met prijsdaling gepaard gaat; dat zij op den duur tot prijsstijging leidt, beschouwt hij als van zelf sprekend. Toch is dit laatste stellig een punt dat nadere verklaring behoeft. Immers tegelijk met het afnemen der productie loopt - zooals Aftalion zelf erkent - gedurende de periode van depressie ook de vraag naar goederen terug. En het ware zeer wel denkbaar dat de inkrimping der productie, wanneer zij zich na eenigen tijd ook tot de verbruiksgoederen begon uit te strekken, tot staan kwam zoodra tusschen vraag en aanbod een zeker evenwicht was bereikt. In dat geval zou in den gedachtengang van Aftalion geen prijsstijging volgen en dus ook geen nieuwe periode van voorspoed intreden. Voor de andere phase van den trade cycle geldt mutatis mutandis hetzelfde. Gedurende de periode van voorspoed stijgen de prijzen en neemt het volume der productie toe. Aangezien echter het productieproces tijd vordert, leidt de uitbreiding van het volume der voortbrenging niet {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstonds tot vermeerdering van het aanbod van verbruiksgoederen. Dit verklaart waarom de toeneming der productie aanvankelijk met prijsstijging gepaard gaat; dat zij op den duur prijsdaling veroorzaakt, wordt door Aftalion weder van zelf sprekend geacht. Doch ook dit behoeft nadere verklaring. Het feit dat het productieproces tijd vordert sluit niet in dat de uitzetting van het volume der voortbrenging die zich gedurende een periode van voorspoed pleegt te openbaren, een dusdanigen omvang moet aannemen, dat zij tot prijsdaling leidt. Mèt het volume der productie neemt, gedurende de periode van voorspoed, ook de vraag naar goederen toe, en het intreden van een evenwichtstoestand ware ook hier niet ondenkbaar. In dat geval zou op het tijdperk van voorspoed geen depressie behoeven te volgen. Om deze redenen wil het mij voorkomen dat ook de theorie van Aftalion geen afdoende verklaring geeft van het conjunctuurverschijnsel zooals dat zich gedurende de periode 1825-1914 aan ons oog voordoet. Hiermede is niet gezegd dat de langdurigheid van het moderne productieproces voor dat verschijnsel zonder beteekenis zou zijn. Zie ik wèl, dan moet zij echter veeleer beschouwd worden als voorwaarde dan als oorzaak. Indien het productieproces aanmerkelijk minder tijd vorderde dan in werkelijkheid het geval is, zou het economisch leven waarschijnlijk een geheel ander beeld te zien geven dan thans. Maar het feit, dàt het hedendaagsche productieproces veel tijd vordert brengt op zich zelf geenszins mede dat het bedrijfsleven die eigenaardige op-en-neer-gaande beweging moet vertoonen waardoor het zich sedert het begin der negentiende eeuw schier allerwegen gekenmerkt heeft. De eigenlijke oorzaken van den trade cycle moeten derhalve elders liggen. Ik meen dat men ze in de door Hawtrey en Pigou aangegeven richting te zoeken heeft. De monetaire en de psychologische verklaring van het conjunctuurverschijnsel hebben beiden veel aantrekkelijks. Tegen de monetaire conjunctuurtheorie is wel aangevoerd dat zij het rhythmische karakter van de conjunctuurbeweging niet verklaren zou. 1) Deze critiek moge ten opzichte van sommige {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} oudere monetaire conjunctuurtheorieën eenigen grond hebben: tegenover de theorie in den vorm dien Hawtrey er aan gegeven heeft, houdt zij geen steek. Hawtrey verklaart wel degelijk waarom een periode van activiteit na eenigen tijd plaats maakt voor een tijdvak van depressie, en waarom dat tijdvak van depressie na een aantal jaren door een nieuwe periode van activiteit gevolgd wordt. Een en ander is in zijn gedachtengang een natuurlijk gevolg van het feit dat het volume der bankcredieten zelf een rhythmische beweging te zien geeft - iets wat, naar het mij voorkomt, door den schrijver volkomen aannemelijk wordt gemaakt. Aan den anderen kant is tegen de psychologische conjunctuurtheorie wel in het midden gebracht, dat een overdreven optimisme of pessimisme van de ondernemers met betrekking tot den omvang van hun toekomstige winsten, wel in enkele bedrijven, maar niet in het bedrijfsleven als geheel bestaan kan, omdat in het geval van een universeelen error of optimism (of pessimism) het op zich zelf ongegronde optimisme (of pessimisme) van den een dat van den ander rechtvaardigen zou. 1) Ook deze critiek lijkt mij niet juist. Het ongegronde optimisme (of pessimisme) van A rechtvaardigt in een dergelijk geval het ongegronde optimisme (of pessimisme) van B wel ten deele, maar nooit geheel. Immers de wetten betreffende de waarde en de prijsvorming leeren dat in het algemeen de prijs die een kooplustige bereid is voor een artikel te geven, bij ieder verder exemplaar van dat artikel, dat hem wordt aangeboden, afneemt. Wanneer derhalve - om een voorbeeld van Pigou te gebruiken - A meent dat B voornemens is zijn aanbod van het door hem geproduceerde artikel te verdubbelen, dan zal A daarop reageeren door van zijn kant zijn productie niet te verdubbelen, maar met, zeg 50 procent te verhoogen. En B zal, onder den invloed van eenzelfde meening omtrent de gedragingen van A, op dezelfde manier handelen. A en B produceeren dus beiden 50 procent méér dan zij tevoren deden. Maar A is ex hypothesi bereid om anderhalf maal zijn normale productie in ruil te geven, niet voor anderhalf maal, maar voor twee maal de normale productie van B; en B verkeert in hetzelfde geval. ‘Hence, the {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} error of the one, though it makes the error of the other less glaring than it would otherwise be, does not convert it into a truth’. A en B zien zich beiden in hun verwachtingen teleurgesteld en komen beiden tot de ontdekking dat de uitbreiding van hun productie een vergissing geweest is. 1) Een error of optimism (of pessimism) van de ondernemers-klasse-als-geheel is dus wel degelijk denkbaar. Zie ik wel, dan kan nòch in de monetaire, nòch in de psychologische verklaring van den trade cycle een bepaalde onjuistheid worden aangewezen. De aanhangers van de bedoelde theorieën dwalen echter wanneer zij het doen voorkomen alsof het door hen gesignaleerde complex van factoren de uitsluitende oorzaak van de conjunctuurbeweging vormt. Vooral Hawtrey, wiens befaamde uitlating dat de trade cycle is ‘a purely monetary phenomenon’ wij hierboven citeerden, heeft in dit opzicht gezondigd. Zijn te eenzijdige behandeling van het vraagstuk heeft er vermoedelijk veel toe bijgedragen dat men de monetaire en de psychologische verklaring als tegenstellingen is gaan beschouwen. Ik geloof dat wij ons van dit denkbeeld moeten losmaken. In abstracto zouden naar alle waarschijnlijkheid zoowel de geldfactor als de psychologische factor elk op zich zelf voldoende zijn om conjunctuurgolven teweeg te brengen, in wezen gelijk aan die welke ons in de ervaring gegeven zijn. Maar in werkelijkheid werden beide factoren. Vergis ik mij niet, dan is Hawtrey tegenwoordig in zoover op zijn aanvankelijk standpunt teruggekomen, dat hij dit laatste wel erkent. In een recent artikel geeft hij uitdrukkelijk toe dat ‘credit expansions and credit contractions are worked through the mental states of borrowers, who have to be induced to increase or decrease their borrowings’; dat ‘it is optimism that stimulates them to borrow, pessimism that deters them’; en dat ‘spells of optimism or pessimism may start spontaneously at any time.’ 2) Hij is echter van meening dat de geldfactor den psychologischen factor in beteekenis ver overtreft. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Pigou heeft van den aanvang af erkend dat beide factoren een rol spelen. Blijkens zijn oudere publicaties was hij oorspronkelijk van meening dat de geldfactor alleen een ‘reflex causal influence’ oefende 1) en de werking van den psychologischen factor slechts accentueerde. ‘The processes’ - zoo schreef hij - ‘set up on the side of money and banking by upward and downward movements in business confidence react in a powerful way both to enhance these movements of business confidence and also, apart from that, through bounties to business men in good times and imposts upon them in bad times, to enlarge the scale of industrial fluctuations.’ 2) In de laatste jaren is Pigou nog een stap verder gegaan. Uit zijn in 1927 gepubliceerde uitvoerige studie Industrial Fluctuations blijkt dat hij, als ik hem goed begrijp, het beurtelings optredend optimisme en pessimisme van de ondernemersklasse nog wel als de overheerschende oorzaak van het conjunctuurverschijnsel blijft beschouwen, maar dat hij thans, nevens die oorzaak, de werking van het geldstelsel als een belangrijken zelfstandigen causalen factor erkent. Zoo loopt dus heden ten dage het verschil van meening tusschen Hawtrey en Pigou in wezen alleen nog over de hoegrootheid van het aandeel dat de twee factoren in kwestie in het veroorzaken van den trade cycle hebben. Ik geloof dat het tamelijk onvruchtbaar is over dit punt te strijden. Optimisme en pessimisme zijn nu eenmaal niet meetbaar. En bovendien: de zaak is niet eenvoudig deze, dat wij te doen hebben met twee factoren, een psychologische en een monetaire, die onafhankelijk van elkaar elk een deel bijdragen tot het veroorzaken van de golfbeweging van het economisch leven. Het proces is veel meer gecompliceerd. Ik betwijfel of er onder al de verschijnselen van den trade cycle wel één enkel verschijnsel is, waarvan men met grond zeggen kan dat het uitsluitend door den monetairen of uitsluitend door den psychologischen factor teweeg gebracht wordt. De twee factoren gaan telkens samen en werken daarbij ook voortdurend op elkaar in. Zoo heeft, bijvoorbeeld, gedurende de periode van activiteit, de prijsstij- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ging een sterk stimuleerenden invloed op het optimisme der ondernemers, terwijl het feit dat de ondernemers de toekomst rooskleuriger inzien en als gevolg daarvan een grootere credietvraag ontwikkelen, op zijn beurt weder tot de prijsstijging bijdraagt. Omgekeerd werkt, gedurende het tijdvak van depressie, de prijsdaling het pessimisme van de ondernemersklasse in de hand, terwijl de omstandigheid dat de ondernemers pessimistisch gestemd zijn en bijgevolg minder crediet vragen, harerzijds weder tot de prijsdaling bijdraagt. Vooral met het oog op deze voortdurende wisselwerking, die wellicht een der meest markante eigenaardigheden van de geheele conjunctuurbeweging vormt, lijkt het mij niet mogelijk om ook slechts bij benadering nauwkeurig uit te maken voor welk deel een bepaalde hausse of een bepaalde depressie nu ten slotte aan den eenen, en voor welk deel zij aan den anderen factor toe te schrijven is. Laat staan dan dat voor de relatieve beteekenis der beide factoren een algemeene regel zou kunnen worden gegeven. Vermoedelijk zal zij in geen twee cycles ooit geheel dezelfde zijn geweest. Zeer in het kort geformuleerd moet derhalve onze conclusie, naar ik meen, deze zijn, dat de golfbeweging van het economisch leven, zooals die zich met name gedurende de periode 1825-1914 in vrijwel alle beschaafde landen geopenbaard heeft, is toe te schrijven, deels aan bij het geld gelegen oorzaken en deels aan beurtelings optredend overdreven optimisme en pessimisme van de ondernemersklasse ten opzichte van den omvang harer toekomstige winsten. De hoegrootheid van het aantal dat elk dezer twee factoren in het veroorzaken dier beweging heeft, is, dunkt mij, niet nauwkeurig aan te geven. In den laatsten tijd heeft zich in breede kringen de overtuiging gevestigd dat het verschijnsel van den trade cycle te beschouwen is als een ernstig sociaal euvel, en dat het mitsdien wenschelijk moet worden geacht dat verschijnsel te bestrijden. Indien de in deze bladzijden verdedigde verklaring van de conjunctuurbeweging juist is, is het duidelijk dat een zoodanige bestrijding in beginsel gezocht moet worden in tweeërlei richting. Om de ups en downs van het bedrijfsleven {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen te gaan, zal men moeten trachten eenerzijds de credietgeving te reguleeren en aan den anderen kant het optreden van errors of optimism en errors of pessimism bij de ondernemersklasse zooveel mogelijk te verhinderen. Een eenigszins uitvoerige bespreking van de wijze waarop dit zou kunnen geschieden (waarbij uiteraard ook de vraag onder de oogen dient te worden gezien, of de toe te passen middelen in hun werking niet erger zijn dan de kwaal die men bestrijden wil), ligt buiten het bestek van dit opstel. Maar er bestaat op dit stuk nog zooveel misverstand, dat een paar korte opmerkingen te dezer zake mij, mede ter nadere adstructie van het voorafgaande, niet misplaatst schijnen. En dan zou ik er in de eerste plaats op willen wijzen dat de conjunctuurpolitiek, voor zoover zij zich tot taak wil stellen de bij het geld gelegen oorzaken van den trade cycle onschadelijk te maken, er niet naar zal behooren te streven alle veranderingen in het volume der credietgeving te beletten. Niet elke credietexpansie heeft de strekking een hausse in het bedrijfsleven teweeg te brengen, evenmin als elke credietcontractie de tendens heeft een depressie te veroorzaken. De bedoelde werking bestaat alleen wanneer de credietexpansie en de credietcontractie overmatig zijn in dien zin, dat zij tot veranderingen in de waarde van het geld leiden. Aangezien veranderingen in de waarde van het geld tot uitdrukking plegen te komen in de beweging van het algemeen prijsniveau, moet de conjunctuurpolitiek er dus op gericht zijn het algemeen prijsniveau te stabiliseeren. Practisch is dit alleen op deze wijze denkbaar, dat men een bepaald prijsniveau uitkiest als het gewenschte, en telkens wanneer zich teekenen voordoen dat dat niveau overschreden wordt of niet langer bereikt, naar gelang van de omstandigheden aan de credietverleening een rem aanlegt of een stimulans toedient. Hierbij doet zich intusschen een moeilijkheid voor. Een dreigende overmatige credietexpansie zal, in een land met een behoorlijk geregeld geld- en bankwezen, door renteverhooging en rantsoeneeringsmaatregelen - althans in theorie - gewoonlijk wel te stuiten zijn. Of het als regel ook mogelijk zal wezen aan een dreigende overmatige credietcontractie paal en perk te stellen, moet echter ernstig worden betwijfeld. Voor rant- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} soeneeringsmaatregelen is hier uit den aard der zaak geen plaats. En renteverlaging zou vermoedelijk lang niet in alle gevallen doel treffen. Deze moeilijkheid wordt zelfs door een schrijver als Hawtrey volmondig erkend. ‘Even lending money without interest’ - zoo drukt hij zich in een van zijn geschriften uit - ‘would not help, if the borrower anticipated a loss on every conceivable use that he could make of the money.’ 1) De beteekenis hiervan moet intusschen niet worden overschat. Het intreden van overmatige credietcontractie is bijna altijd een uitvloeisel van voorafgegane overmatige credietexpansie. Door de expansie te beletten zou men dus tevens de hoofdaanleiding tot de contractie wegnemen. De tweede oorzaak van de conjunctuurbeweging, het beurtelings ontstaan van errors of optimism en errors of pessimism bij de ondernemersklasse, wordt naar alle waarschijnlijkheid in hooge mate in de hand gewerkt door de betrekkelijk gebrekkige kennis omtrent den toestand van het bedrijfsleven waarover men heden ten dage in de meeste landen nog beschikt. Wanneer een ondernemer op een gegeven oogenblik van een bepaalde uitbreiding zijner productie waartoe hij wenscht over te gaan, een veel grooter bate verwacht dan zij hem later zal blijken op te leveren, dan zal dit overmatige optimisme vermoedelijk veelal mede het gevolg zijn van het feit dat hij niet weet dat zijn concurrenten te zelfder tijd van plan zijn hun bedrijf eveneens belangrijk uit te breiden; dat hij zich een onzuivere voorstelling maakt van omvang en intensiteit van de toekomstige vraag naar zijn artikel e.d.m. De psychologische oorzaak van den trade cycle zou dus bestreden kunnen worden door het verzamelen en publiceeren van meer nauwkeurige en meer gedetailleerde gegevens inzake productie, onuitgevoerde orders, omzet, prijzen, enz. in de voornaamste takken van het bedrijfsleven, dan tot dusver ten dienste staan. Of dit bij de hedendaagsche organisatie onzer samenleving in eenigszins afdoende mate uitvoerbaar zou zijn, moet echter worden betwijfeld. En zelfs indien het uitvoerbaar was, dan zou daarmede de psychologische oorzaak van de conjunctuurbeweging toch vermoedelijk nog maar ten deele weggenomen kunnen worden. De menschelijke {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geest laat zich bezwaarlijk veranderen. Overdreven optimisme en overdreven pessimisme zouden waarschijnlijk blijven voorkomen, ook wanneer alle ondernemers te allen tijde met volledige kennis van alle feiten handelden. Zoo zal men dus voor de bestrijding van den trade cycle practisch wel in hoofdzaak zijn aangewezen op maatregelen van credietpolitiek. Dit wil nu intusschen ook weer niet zeggen dat wij tegen den psychologischen factor weinig of niets zouden kunnen uitrichten. Want al moge het ontstaan van errors of optimism en errors of pessimism niet te verhinderen zijn: dat die errors dusdanige afmetingen verkrijgen als zij blijkens de ervaring kunnen aannemen, is stellig voor een groot deel toe te schrijven aan de voortdurende wisselwerking, die, zooals wij gezien hebben, bestaat tusschen de monetaire en de psychologische oorzaken van de conjunctuurbeweging. Stabiliseering van het algemeen prijsniveau door maatregelen van credietpolitiek zou derhalve niet alleen den geldfactor onschadelijk maken, maar tevens, indirect, ook den invloed van den psychologischen factor aanmerkelijk beperken. A.M. de Jong. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De Witt en de Hoogestantspersonagiën. 1) I. 1661. De dood der Prinses Royaal stortte alles, wat omtrent de educatie van de Prins tusschen haar en de Staten van Holland overeengekomen was, terug in het ongereede. De Witt trok het recht der Prinses om haar aandeel in de voogdijschap over haar zoon aan de Koning haar broeder te vermaken, in twijfel 2). Volgens zijn voorstelling waren de Staten van Holland sedert hun aanbod van educatie aangenomen was, de ‘oppervoogden’ over het Prinsje, en bleven dat ook na het overlijden van de Prinses Royaal. De Koning, de Douairière en de Keurvorst waren op zijn best ‘subalterne voogden’. 3) Het lijkt een weinig houdbare stelling. De Witt oordeelde dan ook, dat dit inzicht ‘met sonderlinge moderatie ende groote discretie’ aan de Koning zou moeten worden aannemelijk gemaakt, 4) en hij hield al dadelijk rekening met de mogelijkheid, dat men het niet eens zou worden, in welk geval Hun Edel Groot Mogenden liever ‘de handt daervan t'eenemael afftrecken’ moesten ‘ende laeten de hooge pretendenten met den anderen hobben ende tobben soo 't valt, en met het werck omspringen gelijck sij 't verstaen.’ 5) Het dilemma was weer gesteld als vóor de overeenkomst met de Prinses Royaal. Als {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} men er de buitenlandsche verwanten van het kind niet toe kan krijgen om ‘de personele educatie van Sijne Hoocht, met 't gene daeraen dependeert, absolutelijck ende sonder eenige reserve de defereren ende toe te vertrouwen aen Haer Edel Groot Mogenden’ 1), zoodat hij onder hun toezicht kon opgroeien tot een betrouwbaar Hollander, dan was het maar beter met heel de zaak niets te doen te hebben, maar dan ook, natuurlijk, hem uit een positie waarin zijn buitenlandsche relaties en neigingen kwaad zouden kunnen doen te weren. Achteraf bezien, lijkt het al zeer onwaarschijnlijk, dat ‘de subalterne voogden’ zich ooit goedschiks onschadelijk zouden hebben laten maken. Maar De Witt schijnt gedacht te hebben dat hij Karel II om de tuin kon leiden en daartoe had hij eenige aanleiding. Oudart en Buysero - de eerste was door Maria tot executeur benoemd - waren bereid hem, om wat redenen dan ook, te steunen. Zij hadden de Koning niet om zoo heel veel meer te vragen dan dat hij zijn zegel zou hechten aan wat zijn zuster bij haar leven al had besloten, een handelwijze die met zijn aangeboren indolentie en de onverschilligheid die hij totnogtoe ten opzichte van de zaken van zijn neefje had betoond, niet slecht overeenkwam. Dan was er nog steeds het lokaas van het Hollandsche jaargeld voor de Prins, voor Karel II nauwelijks minder een lokaas dan het voor de Prinses Royaal geweest was, want het stond te voorzien, dat verzoeken om terugbetaling van gelden aan hem en zijn vader voorgeschoten dringender zouden worden, als van de Staten van Holland niets meer te verwachten was. 2) De Witt deed nog zijn uiterste best om de positie te versterken door tot een overeenkomst met Zeeland te komen. Als Zeeland en de andere gewesten, zoo schreef hij aan zijn collega Veth 3), eens van al hun pretenties op de voogdij afstand zouden willen doen ten gunste van Holland, hoeveel gemakkelijker zou het vallen er ook Zijne Majesteit toe te krijgen alles aan Holland over te laten. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, als de Nederlandsche gewesten schouder aan schouder stonden, zou de Koning wel moeten inzien dat zijn neef gevaar liep heel zijn politieke toekomst te verspelen, als men Holland tegen hem maakte. Ook al was het er de Engelschen om te doen zelf vat op Oranje te krijgen, zij hadden de steun van een Nederlandsche partij noodig. Zeeland - het belangrijkste strategische punt in de partijpolitiek - trachtte De Witt tot solidariteit te winnen door waarborgen te beloven, dat Holland de politieke macht van Oranje - Veere en Vlissingen! - niet tegen dat gewest zou aanwenden en er waren nog vrij wat andere zaken, waarin Zeeland de gunst van Holland goed kon gebruiken. Karel zelf behoefde men niet geheel met leege handen te laten gaan. Men kon hopen, dat hij zich tevree zou stellen als men hem het regentschap over het prinsdom Oranje overliet, waarvan - of van de pretentie waarop, want het was onder Fransche bezetting - hij zich dadelijk had zoeken meester te maken 1). Was er geen kans, dat daarover oneenigheid tusschen de Koning en de Keurvorst zou ontstaan? Op tegenstand van de Keurvorst en de oude Prinses, kon Holland in ieder geval staat maken. Weliswaar lieten zij zich eerst heel vriendelijk uit en naar het schijnt, heeft De Witt zich daardoor in slaap laten wiegen. In ieder geval was het met geen vriendelijke bedoelingen jegens zijn plan, dat zij midden Maart hun vertegenwoordigers - Maurits van Nassau voor Amalia en Weiman voor de Keurvorst - naar Engeland zonden om met Karel II te overleggen. Tot op dat tijdstip hadden de onderhandelingen met Karel, die door Beverweerd werden gevoerd, niet al te slecht gevlot. De Koning was begonnen met 11/21 Januari de overeenkomst die zijn zuster met de Staten van Holland had gesloten, in een minzame brief aan de Commissie tot de Educatie te bekrachtigen 2), een daad waarvan naderhand blijken zou dat de draagkracht hem ontgaan was. De Commissie antwoordde wel met veel dankbetuigingen, maar liet met opzet na de Koning in zijn kwaliteit van voogd te erkennen 3). Ondertusschen ver- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} kende Beverweerd het terrein en rapporteerde tamelijk hoop vol. Maar vóor men met het plan van De Witt in Engeland voor den dag was durven komen, gedroeg men er zich in Holland openlijk naar, alsof het al door alle partijen goedgekeurd was. Ik doel op het befaamde incident van de geheimzinnige ijzeren kist. 1) Het ging om een kist waarin Willem II de papieren bewaard had, die op zijn geheime onderhandelingen met Frankrijk in 1650 betrekking hadden. Sinds zijn dood werd zij, verzegeld en wel, bewaard door de Raad van Zijne Hoogheid. Daar nu liet de Commissie tot de Educatie ze 1 Februari 1661 door het Hof van Holland in beslag nemen, voorgevend dat er op die wijze de meeste waarborg bestond dat ze tot 's Prinsen meerderjarigheid toe ongeschonden zou blijven. Het was een zeer eigenmachtig optreden en de Keurvorst en de Douairière protesteerden dan ook. In Engeland scheen men zich vooral aan de zaak te stooten, zoolang men vreesde dat het de bedoeling was de kist te openen en door het oprakelen van de gebeurtenissen van 1650 een aantal aanzienlijke Orangisten in het verderf te storten. Met de verzekering dat men in tegendeel het openen van de kist wilde voorkomen, toonde 's Konings voornaamste minister, de Kanselier - nog steeds Sir Edward Hyde, maar nu tot graaf van Clarendon verheven - zich ‘wel vergenoeght’ 2). Maar weldra veranderde de stemming. In Maart kwamen de gezanten van de Keurvorst en de Douarière in Engeland. Zonder twijfel openden zij eerst de oogen van de Koning en van zijn vertrouwden. 't Is waar dat men inmiddels in Holland nog een stap verder was gegaan en dat de Staten van Holland, juist bijeengekomen, de 9de Maart de ijzeren kist van het Hof van Holland lieten weghalen en op hun eigen Griffie plaatsen. In ieder geval zag Karel eerst nu in, wat heel dit bedrijf beteekende - nl. dat hun Edel Groot Mogenden zichzelf als ‘oppervoogden’ beschouwden en het niet noodig vonden de uitslag van besprekingen met hem af te wachten. De protesten die hij nu liet inbrengen, waren niet malsch. Clarendon zei ronduit aan de gezanten der Staten, dat hij de Koning nog nooit ‘zoo {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} vergramd’ had gezien 1). Er was nu geen denken meer aan, dat De Witt van zijn verstandhouding met Oudart en Buysero partij zou kunnen trekken. Integendeel, tegen niemand richtte de woede van de Koning zich scherper dan tegen Oudart die hem de brief van 11/21 Januari had laten teekenen en Willem Frederik en zijn aanhangers wenschten zich geluk, dat de valsche dienaars ontmaskerd waren 2). Maar tegen heel het optreden van de Staten en tegen De Witt zelf barstten nu op eenmaal grieven los. Niets was er nog voor de Prins gedaan, niets was er terechtgekomen van de beloften in Den Haag aan de Koning afgelegd. De taal die de Kanselier tot de gezanten voerde, was hevig geprikkeld, dreigend, hooghartig. Inderdaad zat er veel meer achter dan verstoordheid over de voogdijkwestie alleen. In de maanden die sedert de complimenten in Breda en in Den Haag waren verloopen, was er in de verhouding tusschen Karel II en de Staten veel veranderd. Had de Koning zich eerst onzeker genoeg van zijn positie gevoeld om zich aan de vriendschap van Holland gelegen te laten liggen, de Staten van hun kant hadden gehoopt, dat zij hem bereid zouden vinden tot een verzachting van de vinnige handelspolitiek, die onder het republikeinsch bewind was ingevoerd. Dat beschouwde de leidende partij te onzent steeds als het voornaamste punt in onze verhouding tot Engeland en om dat te verkrijgen was zij zelfs niet ongeneigd, dat het verbond waarover in Den Haag al vaag gesproken was een belofte van steun onzerzijds ook tegen mogelijke binnenlandsche vijanden van de Koning zou bevatten. De heer Beverweerd, die wij al over de zaken van de Prins van Oranje met de Koning in gesprek zagen, was dan ook zoo spoedig mogelijk overgezonden als voorbode van een embassade tot het voeren van onderhandelingen over dat verbond. Zijn collega's evenwel hadden ongelukkiglijk heel lang op zich laten wachten. Pas in November 1660 kwamen de heeren Van Hoorn van Amsterdam, Van Goch uit Zeeland en Ripperda uit Groningen in Londen aan. Zij moesten als loon voor het politiek verbond een handelsverdrag zien te verkrijgen, waarin evenals in de {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone plannen van een jaar of tien tevoren de vrije concurrentie zou zijn gewaarborgd. Maar nog vóor hun instructie was vastgesteld, had men al kunnen zien, dat ze niet voor uitvoering vatbaar zou zijn. In September 1660 was de Acte van Navigatie hernieuwd. Hoe slecht aan de Acte ook de hand was gehouden, de Hollandsche kooplieden haatten haar hartgrondig en vooral, deze daad bewees, dat de geest van naijver die de Engelsche handelsstand jegens de onze bezielde, zich al dadelijk van de nieuwe regeering had meester gemaakt. De Koning mocht de Hollanders te vriend willen houden, hij kon geen economische concessies doen. Hij mocht trachten het bewind van de overweldiger ongedaan te maken, al heel spoedig voelde hij de eeuwige vergelijking - en die lang niet altijd in zijn voordeel uitviel - als een verwijt, als een aansporing. Vooral de City had niet vergeten, hoezeer haar bizondere belangen onder het Gemeenebest gediend plachten te worden en Karel voelde dat het zijn eer te na zou zijn, als hij minder krachtig voor Engeland's handel en scheepvaart in verre gewesten opkwam. 't Is waar, dat een bezadigd man als Clarendon hem voortdurend in herinnering bracht, dat de staat van de geldmiddelen voorzichtigheid vereischte. Maar van den aanvang af dreef een partij van geïnteresseerden tot een politiek van twistzoeken tegenover Holland. Weldra stelde de hertog van York zich aan haar hoofd en in mannen als Thurloe en Downing, die hun methoden en hun economische inzichten onder Cromwell geleerd hadden, vond zij willige werktuigen. Van een zeer hartelijke verstandhouding tusschen Karel II en de Staten kon onder die omstandigheden geen sprake zijn. Het plan van de Koning om in Holland een aanzienlijke leening te sluiten vond daar geen aanmoediging meer, toen men de Acte van Navigatie weer uit de dooden zag opwekken. De besprekingen in Londen waren nog in 1660 begonnen een onaangenaam karakter aan te nemen, toen de Engelschen met oude en nieuwe grieven en pretenties kwamen aandragen. En daarenboven wijzigden zich de internationale verhoudingen spoedig in een zin, die aan de Engelsch-Nederlandsche vriendschap ook geen goed deed. Portugal, waarmee ons land nog steeds in oorlog was, wendde zich tot Karel II om bijstand, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} weliswaar niet tegen ons, maar tegen Spanje, dat dreigde het geheel te zullen overweldigen, nu Frankrijk bij de vrede van de Pyrenaeën had moeten beloven het aan zijn lot over te laten. De Nederlandsch-Portugeesche oorlog liep op een eind, in zoover kon deze toenadering de Staten onverschillig zijn. Maar het was bedenkelijk genoeg, hoe ook onze eigen Oost-Indische Compagnie van Portugal's benauwenis geprofiteerd had, dat daar aan Engeland opeens, als bruidschat voor de Infanta die Karel II nu ging huwen, zoo belangrijke koloniale aanwinsten in de schoot werden geworpen als Bombay en Tanger, belangrijk vooral, in de oogen der Engelschen zelf, als aanvalspunten tegen de Nederlandsche handel. Een oogenblik kon het schijnen alsof Engeland voor deze voordeelen met een oorlog tegen Spanje zou moeten betalen. Maar Lodewijk XIV, juist aan de voogdij van Mazarin ontsnapt, gaf Karel te verstaan, dat hij hem Portugal gaarne zag redden. Frankrijk's duel met Spanje, met andere woorden, was nog niet ten einde. En Spanje dorst zich niet verroeren. Lodewijk had meteen - en er was misschien verband tusschen die twee zaken - aan zijn broeder van Engeland laten voorslaan dat zij zouden samenwerken om de overmoed van de Nederlandsche Republiek te knotten. De Staten hadden tegelijk met de bizondere ambassade naar Londen er een naar Parijs gezonden. De regeeringsverandering in Engeland en de vrede tusschen Frankrijk en Spanje hadden een nieuwe toestand in Europa geschapen, waarin zij zich tusschen de twee Koningen van Frankrijk en van Engeland weinig op hun gemak bevonden. Naar beider vriendschap staan, maar zoo noodig de een tegen de ander uitspelen, dat was de voor de hand liggende taktiek, die men ook inderdaad ging beproeven. Lodewijk XIV stelde nu aan Engeland voor dat spel te beletten door elkaar van de onderhandelingen met de Nederlanders getrouwelijk op de hoogte te houden. Van die overeenkomst kwam in de praktijk niets terecht, maar voor een oogenblik moet het voorstel de Engelsche regeering in de waan gebracht hebben, dat men zich alles tegen de Staten zou kunnen veroorloven. 1) {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitbarsting van woede over de Hollandsche resolutie van 9 Maart kwam dus niet alleen voort uit een plotseling inzicht, dat De Witt getracht had zich volledig van de voogdij over de jonge Prins meester te maken. Ontstemming over andere kwesties mengde er zich in. Het besef, dat men toch op de vriendschap van de Staten niet zoo zou kunnen rekenen als men eerst gewild had, nam de noodzaak tot zelfbeheersching, tot onderdrukking of ontveinzing, weg. Maar tegenover heel de kwestie van de voogdij, nu de ontwikkeling der gebeurtenissen er zijn moeilijk te boeien aandacht opeens tegen op liet botsen, stond Karel II thans anders dan in de zomer van 1660. Hij kon er niet meer aan denken het kind aan de Hollandsche partij over te laten. Waarom zou hij de Hollandsche partij versterken, nu zijn verhouding tot haar zoo hachelijk was geworden? Moest nu integendeel de jonge Oranje niet een kostbaar wapen in zijn eigen hand zijn, voor het geval dat het tot een open breuk kwam? Deze overwegingen bepaalden zijn houding in de onderhandelingen met de afgezanten van de Keurvorst en de Douairière. Terwijl de Staten van Holland in antwoord op de protesten tegen hun eigenmachtig optreden, op 1 April duidelijk uitspraken, dat er van hun bemoeienis alleen iets goeds te verwachten was als men hen als oppervoogden erkende, sloten de bloedverwanten een nieuw voogdijtractaat geheel buiten hen om. Het was, dat moet gezegd, een gematigd stuk. Men wilde de educatie door Holland liefst niet verspelen. Men zag dat zoowel het financieel als het politiek belang van Oranje daarmee te zeer gebaat was. Men begreep dus ook, dat men de Engelsche invloed niet al te naakt aan den dag moest laten komen. Karel stemde er in toe om de Prinses-Douairière als waarneemster van de voogdij vanwege de bloedverwanten naarvoren te schuiven. Zoover als de Keurvorst wilde hij daarin niet gaan. Hij was Amalia sinds de gebeurtenissen van 1658 niet al te welgezind 1). Maar hij begreep, dat een poging {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} om rechtstreeksche invloed op de politieke macht van het Oranjehuis te behouden een averechtsche uitwerking zou hebben. Men zou de Staten van Holland dus verzoeken een nieuwe commissie tot de educatie te benoemen. Niet alleen moesten er heeren van de Oranjegezinde steden 1) in zitten, maar de Prinses-Douairière moest er toegang hebben en ook afgevaardigden van de andere gewesten. Op die wijze zou de partij van De Witt natuurlijk volstrekt niet meer meester zijn over de opgroeiende Prins, en de bloedverwanten konden dus ook nog onder elkaar afspreken, dat Van Suylesteyn als goeverneur gehandhaafd zou worden 2). De vraag was nu nog maar, of de Staten van Holland met die nieuwe regeling genoegen zouden nemen. Dat De Witt daartegen zijn zou, kan men uit wat tot dusver van zijn opvatting van deze kwestie gebleken is, gemakkelijk afleiden. Als altijd was zijn politiek vast en klaar. Wanneer de Staten geen waarborg hadden dat er van de Prins een goed Hollander gemaakt zou worden, konden zij hem niet als kind van Staat tot de opvolging in de voorvaderlijke ambten wijden. Dan beter de handen geheel van hem afgetrokken. Dat had De Witt meer dan eens tot zijn vrienden uitgesproken. Dat hadden de Staten zelf, zonder twijfel onder zijn leiding, in hun resolutie van 1 April klaar laten doorschemeren. Toch, toen eindelijk in September, de nieuwe regeling aan de Staten van Holland werd voorgesteld, kostte het een groote strijd vóor zij het over een antwoord in die geest konden eens worden. De Oranjepartij had zich in de tusschenliggende maanden duchtig aangepakt. Zij was duchtig aangepakt, moet ik misschien schrijven. Want wat de Staatsgezinden altijd gevreesd hadden, was gebeurd. Engeland had een eerste poging gedaan om haar voor de Prins van Oranje en tegelijk voor zichzelf in 't geweer te brengen. In Juni 1661 was Downing - Sir George Downing sinds de restauratie! - in ons land terug- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeerd als gezant van de Koning. Zijn opdracht was zoogenaamd om te bemiddelen in de vredesonderhandelingen tusschen de Republiek en Portugal. Inderdaad deed hij al zijn best om de vrede, die bij zijn aankomst op het punt stond gesloten te worden, tegen te houden, omdat de Staten er handelsvoordeelen bij bedongen hadden, die hem strijdig voorkwamen met Engeland's belang. In het algemeen moest hij volgens Clarendon's intieme gedachte een wakend oog houden op De Witt en Van Beverning, op de Hollandsche Statenpartij met andere woorden, die op de ergerlijkste manier uit de band sprongen 1). Volgens een afzonderlijke instructie 2) moest hij in het bizonder er bij Holland op aandringen, dat het zich zou blijven belasten met de educatie van de Prins van Oranje, maar onder de voorwaarden van de regeling door de bloedverwanten getroffen. Bovendien moest hij met de Prinses-Douairière en met de gezant van de Keurvorst overleggen, wat men méer ten gunste van de Prins zou kunnen vragen en om te kunnen vragen met grooter kans op succes, moest hij, steeds in samenwerking met hen, zijn uiterste best doen om de ware vrienden van het huis van Oranje te bewaren, om, met andere woorden, de partij bijeen te houden en te versterken. Downing was een man van ontembare energie. Het was de eigenschap die, met zijn kennis van handelspolitiek, zijn diensten waardevol maakte voor zijn regeering, ook al haatte men zijn grove, onbeschofte, eigengerechtigde manieren en al verachtte men zijn beginselloosheid, die iets onbeschaamds had zelfs voor de Engelschen van het restauratie-tijdperk. 3) En toch, beginselloos? 't Is waar dat hij Cromwell en het Gemeenebest gediend had en verraden en nu de Koning diende met een ijver, die nooit zoo schril belicht werd als toen hij in 1662 drie ‘koningsmoorders’ in Delft wist op te lichten en half in {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} weerwil van de Staten naar Engeland - naar de galg - over te schepen 1). Maar in éen ding bleef Downing zich gelijk. Hij behoorde tot de partij van de handelsimperialisten in Engeland. Holland was voor hem de vijand. De Hollandsche handel moest geknot worden. Gelijke voorrechten, vrijheid, dat beteekende slechts, dat de Hollanders profiteeren zouden. Hun relaties, hun ervaring, hun ontzaglijke kapitaalkracht vooral waarborgden dat. Daarom wilde Downing altijd met driftige hartstocht de politieke overmacht van Engeland in het spel brengen. Hij haatte de Hollanders. Woorden van misprijzen, van afgunst en van minachting vloeien vanzelf uit zijn pen als hij over hen schrijft. Doorloopend stookt hij zijn lastgevers tegen hen op. Uit zijn instructies haalt hij met de vindingrijkheid van de haat al de chicanes die erin verscholen zitten. Men kende hem in Den Haag als een twistzoeker en al zijn diplomatieke zendingen in ons land, onder ‘the usurper’ (om zijn eigen woord uit later tijd te gebruiken) zoo goed als onder de Koning, spanden de betrekkingen tot brekens toe. Die man nu trad onmiddellijk na zijn terugkomst in Den Haag in intieme verstandhouding met de Oranjepartij. Soortgelijke relaties in later tijd tusschen Fransche gezanten en de Staatsgezinde partij hebben veel dieper indruk gemaakt op de gangbare historische traditie te onzent. Voor een deel is dat zonder twijfel een gevolg van de publicatie, in de achttiende eeuw al, van de Négociations van D'Avaux. Daar kon men de konkelaars op heeterdaad betrappen. D'Avaux werd het voorbeeld van alle vreemde diplomaten die na hem een oppositiebeweging tegen de leiders der Nederlandsche politiek op touw wilden zetten en in ‘ces coquins d'Amsterdam’ zag men het type van hen die zich daartoe lieten gebruiken. Maar {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vóor D'Avaux had Downing de weg naar de vroedschappen en naar de binnenkamers der oppositieleiders al gevonden en vóor de Amsterdammers hadden de Orangisten zich laten dupeeren, en dat door een van de bitterste vijanden die ons volk ooit heeft gehad 1). Dupeeren is een zacht woord. Er waren er die zich lieten omkoopen. Van twee Friesche heeren, Bootsma en Van Haren, staat het vast, dat zij Engelsch geld aannamen. Downing's betrekkingen met Bronckhorst, gedeputeerde van Gelderland, zijn ook verdacht. En als er niet meer Hoogmogenden in de betaling van Engeland kwamen, dan had dat, zooals de gezant zelf klaagt, geen andere oorzaak dan het geldgebrek van de Engelsche regeering 2). De leden der kleine gewesten, door Frederik Hendrik en Willem II aan douceurs gewend, lieten zich gretig door een andere betaalsheer tegen Holland aanvoeren. Het eerste doel van die samenwerking was om de belangen van de Prins van Oranje te bevorderen. Ook daartoe trouwens werd de Engelsche hulp niet zonder bijgedachte verleend. Zooals Downing het uitdrukt: ‘the King can have no firme friendship in this Countrey without the Prince of Orange and his restitution’ 3), hetgeen men vrij maar niettemin getrouw vertalen kan door: ‘de tegenwoordige regeering in Den Haag verdedigt de nationale belangen met zulk een kracht, dat het ons veel waard zou zijn haar door een volgzamer te vervangen’. De juistheid van die redeneering zou de Oranjepartij weldra bewijzen, want zij werkte niet slechts voor de verheffing van den Prins met Downing samen, maar hielp hem ook, toen het met de onderhandelingen over economische geschillen in Londen spaak liep, om De Witt murw te krijgen en de Staten tot toegeven te bewegen. Vooreerst echter ging het om de Prins van Oranje. De voornaamste man met wie Downing raadpleegde, was Sommelsdijk. Die trachtte aanstonds zooveel mogelijk los te krijgen. Afgezien {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} nog van de educatiekwestie bracht hij de designatie weer naar voren en betoogde, dat alles verloren zou zijn, als de Koning van de onderhandelingen over het verdrag geen gebruik maakte om die door te drijven. Een verdrag met de Staten te sluiten - ‘een vrede’, zooals Downing het noemt - zonder de Prins van Oranje erin op te nemen zou smadelijk zijn voor de Koning, 't zou zijn aanzien bij de Oranjepartij schaden, 't zou de machthebbers in de Republiek in staat stellen de Prins voorgoed eronder te houden. Zeker, Sommelsdijk vreesde, dat als men te vroeg met die eisch voor den dag kwam, De Witt de onderhandelingen op een ander voorwendsel zou laten afspringen. Maar dat gevaar kon men ontgaan door eerst alles af te handelen en dan, als heel het verdrag klaar lag, te zeggen: de Koning zal teekenen, als de Staten de Prins designeeren voor de ambten van zijn vaderen. Het volk zou er nooit in toestemmen dat men zijn handelsbelangen in de waagschaal stelde door een weigering van dat punt alleen 1). Dit was de wijze van optreden die de Prinses Royaal altijd verlangd had. De Nederlandsche Orangisten zagen - tot hun schade, zooals spoedig blijken zou - het vernederende van zoo'n taktiek niet in. Zij lieten nooit na te herinneren aan de Acte van Seclusie. Daarin vonden zij een argument zoowel om de Koning aan te vuren als om de Staten van Holland het recht van spreken te ontzeggen. Als Cromwell zijn wil had kunnen opleggen, was het dan 's Konings eer niet te na als hij het niet kon? En als de Staten onrecht hadden bedreven onder compulsie, was eenige zachte drang dan een reden om te weigeren het goed te maken? Nu de twee regeeringen zoo slecht opschoten, leek het plan om de Prinsenpartij naar voren te dringen van Engelsch standpunt uit aannemelijk genoeg. Downing was er dadelijk voor gewonnen. Maar in Londen herwon voorshands de gematigde politiek van zijn minister, van Clarendon, ontgoocheld omtrent wat er van Frankrijk te verwachten viel, weer veld. Volgens de Kanselier moest men het sluiten van ‘een vrede’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} met Holland niet in gevaar brengen: men had de ontspanning die er het gevolg van zijn zou, te zeer noodig. Onder de invloed van die overweging kon Clarendon zelfs beter voelen dan Sommelsdijk en de andere Oranjemannen, hoe men met zulk optreden het nationaal gevoel van ons volk moest kwetsen. ‘Ik vraag u,’ zoo schreef hij 1), ‘op wat gronden, 't zij politieke of zedelijke, kan de Koning bij gelegenheid van het vernieuwen van een verbond met de Staten-Generaal eischen, dat zij een opperbevelhebber zouden kiezen op zijn aanbeveling? Wat redevoeringen zou De Witt niet kunnen houden over het onderwerp, dat de Koning van Engeland geen vrede met hen wil maken, als hij hun geen Generaal, Admiraal en Stadhouder mag geven, die zich altijd zou herinneren aan wie hij zijn verheffing te danken heeft!’ Clarendon herinnert er de gezant dan aan, dat die zelf geschreven heeft hoe De Witt nu reeds met zulke insinuaties de publieke opinie tegen de Koning opzet. En hij besluit dat men zich pas voor die zaak zal kunnen inspannen, als het verdrag gesloten en daarmee alle wantrouwen bij het Nederlandsche volk weggenomen is. Dat inderdaad de publieke opinie verontrust was en dat, meer nog dan in het vorig jaar, toen de verhouding tot Engeland nog onbewolkt was, de ijver van de Engelschen voor Oranje aan het aanzien van het huis en van de partij afbreuk deed, daarvoor zijn getuigenissen te over. De Witt had Downing ronduit gewaarschuwd, dat ‘foreign interposition’ de zaak slechts kon achteruit helpen 2). Van Beverning had de heer Buat, die in Engeland geweest was en hem was komen vertellen dat de Koning niet tevreden over hem was, toegevoegd, dat de Koning baas mocht zijn in Engeland, maar dat hij aan de Staten van Holland de wet niet had voor te schrijven 3). Wicquefort, die dit de Fransche staatssecretaris meedeelt, legt er telkens en telkens weer de nadruk op, dat nu men inziet van wat gevaarlijke bedoelingen Engeland tegen de Nederlandsche handel is bezield, het volk zelf erop {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen heeft om zich van die kant een stadhouder te laten opdringen 1). De designatie liet de Engelsche regeering dus voorloopig rusten, maar in de kwestie van de educatie weerde Downing zich, naar ik al opmerkte, geducht. Hij moest volgens zijn instructie in de zaken van het huis van Oranje handelen in overleg met de Douarière en met de gezant van de Keurvorst. Het kostte moeite genoeg om de laatste tot doortasten te bewegen, want de Keurvorst was er nog minder dan Clarendon op gesteld om in onmin met de Hollandsche partij te raken. Weyman begon met pogingen om De Witt tot concessies te bewegen. Toen dat mislukte, werkten hij en Downing rechtstreeks op de leden van Holland, aan welks vergadering het voogdijverdrag van de bloedverwanten nu ter aanneming moest worden voorgelegd. Zij gingen persoonlijk naar de meeste Hollandsche steden 2) om hun zaak te bepleiten. Hun werken moet niet zonder invloed geweest zijn. Het spreekt trouwens vanzelf, dat zelfs met de voorwaarden nu door de verwanten gesteld het denkbeeld van de educatie minder aanstootelijk was dan dat van de designatie. En evenzeer, dat menigeen, afgescheiden nog van genegenheid jegens het huis van Oranje, ervoor voelen moest om hoe dan ook in deze belangrijke zaak tot een modus vivendi met zoo aanzienlijke buitenlandsche machten als Engeland en Brandenburg te geraken. Wij kunnen ons van de argumenten die gematigde en welmeenende mannen gebruikt moeten hebben, een denkbeeld vormen uit een paar brieven aan De Witt, een van zijn oom De Graeff en een van de Haarlemsche burgemeester van Thilt 3). Beiden maken zich bezorgd over de verhouding tot Engeland. De Graeff meent dat er licht een verwijdering zou kunnen ontstaan, als men zich ontsloeg van de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} educatie. Van Thilt, een man die in de Staten van Holland tot de Oranjegezinden werd gerekend, was daarom niet blind voor ‘de begeerlicke ende onredelicke aert’ der Engelschen. Maar hij was er daarom enkel te meer op uit om hen te vriend te houden met ‘alle mogelicke ende redelicke, jae bedenckelicke middelen’ - ‘al waer het spenderen van eenige notable sommen’. De Graeff hoopte dat men tot een zoodanige overeenkomst omtrent de educatie zou kunnen komen, ‘dat Sijn Hoocht mach sijn een bandt, waerdoor de verwijderinge tusschen [ons ende] den Coninck sooveel doenlijck mach worden beleth.’ De Witt bejegende deze vrome wenschen met zijn gewone onverstoorbare hoffelijkheid, maar koel. De uitvallen van Clarendon tot de gezanten hadden hem gekwetst in zijn persoonlijke eer zoowel als in die van de staat en hij achtte zich niet geroepen om er met nog meer tegemoetkomingen op te antwoorden. Zijn brief in antwoord op die van de gezanten, waarin zij van hun onderhoud met Clarendon verslag gaven, is een toonbeeld van rustige waardigheid 1) en aan De Graeff schreef hij, dat de Staten zoo ontsticht zijn over ‘de rude bejegeninge, die het den heere Cancelier belieft hadde aen de heeren Van Beverwaert ende Van Hoorn te geven,’ dat men zich enkel maar ‘verdacht ende onaengenaem’ bij hen zou kunnen maken door op het verleenen van een jaargeld aan de Prins aan te dringen. Wat aangaat het denkbeeld, dat Zijne Hoogheid een band zou kunnen zijn om verwijdering tusschen ons land en Engeland te voorkomen, De Witt overwoog dat ernstig met zijn mede-gedeputeerden tot de educatie 2). Zijn conclusie was: dit zou kunnen, als men de educatie van de Prins ‘effectievelijck ende metterdaet’ kon ‘machtig worden’. Als ‘ter contrarie’ geen geregelde omgang en geen geregeld toezicht mogelijk was, als de Prins ‘met vremde maximes ende Engelsche grootsheydt geimbueert’ werd, dan zou hij slechts kunnen ‘strecken tot een gedurige occasie van misintelligentie tusschen beyde de natiën.’ Men moest daarom in zijn belang zoowel als in dat van het land trachten alsnog {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de educatie oppermachtig in handen te krijgen. Lukte dat niet, dan zou het ‘veyliger wesen de verschreven educatie de voochden,’ (hij bedoelt de verwanten) ‘buyten eenich engagement van Hollandt, privativelijck aanbevolen te laeten, dan door de naem van educateurs, doch sonder cracht ende effect, op haer’ (op de Staten namelijk) ‘te laeden de blasme van eene quade educatie ende noch daerenboven te leggen eenich engagement tot yets, 't welck, Sijne Hoocht. qualijck geëduceerd ende met affectie van desen Staet vervremt sijnde, voor denselven Staet ten hoochsten schaedelijck, jae ruineus soude connen wesen.’ De Commissie tot de Educatie volgde De Witt in alles. De commissie ad hoc waaraan in de Statenvergadering de zaak ten onderzoek werd opgedragen, adviseerde in zijn geest. En toch moest men volgens Downing, die evenwel om zijn eigen invloed grooter voor te stellen mogelijk overdreef, de tegenstand van negen steden overwinnen 1), vóor een besluit naar De Witt's wensch genomen kon worden. Haarlem trad min of meer op als leider van die oppositie. Enkhuizen onderscheidde zich door hevigheid onder de vijf steden die ten slotte overbleven om te protesteeren. Het besluit dat 30 September 1661 eindelijk genomen werd, luidde, dat de Staten, ofschoon nog wel degelijk overtuigd van hun recht op de oppervoogdij, het ongeraden vonden om met de ‘Hoogestantspersonagiën’ 's Prinsen verwanten daarover in discussie te treden en derhalve van hun recht afstand deden en de tot dusver in zake de educatie genomen resolutiën vernietigden. Holland ontdeed zich dus van alle zorg en verantwoordelijkheid voor de jonge Prins. De ‘Hoogestantspersonagiën’ hadden teveel gevraagd en het gevolg was dat zij niets kregen. Te verlangen ‘dat Hollandt soude den Prins in sijne schulden ende onderhoudt onder den arm grijpen ende te baet komen; en de nochtans geen sonderlingh gesagh hebben omtrent sijne educatie’, dat was, zooals Aitzema zegt, ‘'t hayr {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} geel ende crul willen hebben tegelijck’ 1). De oude Prinses en haar raadgevers hadden zich misrekend. Zij ‘meenden door het hoog gesagh van Engelandt alles na haer [hun] sin te krijgen’, merkt diezelfde koel-schrandere waarnemer op: ‘.... maar het deed contrarie werckinge’ 2). De educatie, waaraan zoo'n ontijdig einde kwam, was eigenlijk nog niet begonnen. De heeren van de Commissie waren maar zelden bij de Prins in Leiden geweest. Eenige invloed op zijn vorming kan het korte intermezzo nauwelijks gehad hebben. Nu kwam hij geheel onder de hoede van zijn grootmoeder. Zijn toekomst was onzekerder dan ooit. De Staten van Holland hadden duidelijk te kennen gegeven, dat zij hem als een particulier persoon beschouwden en dat zij hem de weg tot de ambten van zijn vaderen versperren zouden, nu hij blijkbaar onverbrekelijk aan de Koning van Engeland vastzat. P. Geyl. (Slot volgt). {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Stedelijke grondrente en woningbouw. III. Al moet de oorzaak niet gezocht worden bij de hooge grondrente, het blijft niettemin waar, dat de woningtoestanden in de steden onbevredigend zijn, dat er dikwijls tekort aan woningen is en dat de kwaliteit der woningen zeer te wenschen over laat. Wat zijn hiervan dan wel de oorzaken? Men heeft het wel eens voorgesteld, alsof er in de steden een voortdurend gebrek aan woningen zou heerschen. Dit is echter niet het geval. Afwisselend is er in de steden een teveel en een tekort aan woningen. Alhoewel ten gevolge van de sterke uitbreiding van de steden vòòor den oorlog, de perioden dat er een tekort is (wat men meestal daaraan beoordeelt, of er minder dan 3% van de woningen vrij zijn) overheerschen. De fout ligt voornamelijk daarin, dat de voorziening met woningen veel onregelmatiger geschiedt dan die met andere producten. Hiervan zijn verschillende oorzaken: 1e. De sterke wisseling in de woningbehoefte door verandering in het aantal inwoners en voornamelijk in het aantal families in een stad. Vooral industrieele steden zijn hieraan onderhevig. Waar de woongelegenheid een goed is, dat op de plaats van productie zelf moet verbruikt worden, is de verplaatsing van de vraag een groote bemoeilijking voor de voorziening. Anderzijds is, 2e ook het aanbod van woningen onregelmatig en past zich niet onmiddellijk aan de behoeften aan, omdat voor de constructie van een woning een vrij langen tijd noodig is. Daarbij komt, dat het woningaanbod zich niet uitsluitend {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} richt naar de woningvraag, maar dat er andere factoren zijn, die haar beheerschen, en wel in de eerste plaats de rentevoet. De woning is een goed, dat slechts na langen tijd geheel verbruikt is. De waarde van de besteede kosten krijgt men dus slechts geleidelijk terug. Men moet, met andere woorden, een kapitaal langen tijd in de woningvoorziening laten zitten. Het is duidelijk dat de hoogte van de rente, die men voor dat kapitaal betalen moet, invloed zal hebben op de geneigdheid om woningen te zetten. Is die rente laag, dan kan men veiliger het risico dragen, dat met een productie die over zoo langen tijd loopt, onvermijdelijk gepaard gaat. Het eigenaardige gevolg hiervan is, dat in de tijden van gunstige conjunctuur de woningbouw vernalatigd wordt. De rente stijgt dan en de hypotheekbanken, die de groote credietgevers zijn voor den woningbouw, krijgen weinig nieuwe baten, omdat iedereen de industrieele beleggingen, in deze periode prefereert. Speciaal de bouw van arbeiderswoningen is zeer dikwijls onvoldoende. Dit komt, eenerzijds, omdat de verplaatsing van het arbeidende gedeelte van de bevolking het meest aan de bewegingen van de conjunctuur onderhevig is, anderzijds doordat de particuliere bouwnijverheid zich bij voorkeur niet toelegt op het bouwen van arbeiderswoningen. Immers wie voor eigen risico bouwt, wil liefst zoo gauw mogelijk de huizen, die hij gebouwd heeft, weer verkoopen. De tijd, dat hij hen alleen verhuren kan, verplicht hem op te treden in een andere functie dan zijne gewone bezigheid. De kans op verkoop van het huis is bij arbeiderswoningen veel geringer dan bij andere woningen. Voor den belegger is het bezit van arbeiderswoningen een veel rompslomp en risico medebrengend bezit, terwijl de arbeiders zelf slechts zelden als koopers in aanmerking komen. Dit is vooral in Nederland het geval, dat deze tendens gemeen heeft met Duitschland. De strengheid van de bouwverordeningen in deze beide landen, heeft hier toe bijgedragen, deze leidt er toe, dat men huizen alleen in groote blokken bouwt, die niet zoo gemakkelijk in het individueel bezit van den arbeider overgaan. Maar de diepste oorzaak zal toch wel moeten gezocht worden in een van die eigenschappen, die bepaalde volkeren eigen zijn en waarvoor men {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} geen logische verklaring geven kan. In Vlaanderen en in Wallonië heerscht bijvoorbeeld een tegengestelde tendens die deze twee volkeren met Engeland gemeen hebben. De arbeiders zijn hier zeer op het bezit van hun eigen huis gesteld. De Belgische staat heeft dit aangewakkerd door vrijstelling van belasting, subsidies en credietverleening. 1) In Nederland daarentegen zijn vrijwel alle arbeiderswoningen huurhuizen. De twee stelsels hebben hunne voor- en nadeelen. Het bezit van een eigen huis belemmert de arbeiders zeer in hunne verplaatsing en remt aldus de snelle oplossing van economische depressies, die een gevolg zijn van verandering in de economische structuur van het land. Maar het heeft het voordeel dat de arbeiders minder geproletariseerd worden; dat zij, gebonden door hun bezit, zich niet zoo gemakkelijk door revolutionaire stroomingen laten meesleepen, dat zij meer oog hebben voor de moeilijkheid van elk beheer, waar zij practisch zelf, zij het dan in kleine mate, een beheer hebben uit te oefenen, tenslotte dat de contrôle op de woningtoestanden veel geringer kan zijn, omdat de arbeiders zelf er voor zorgen dat de huizen in goeden staat blijven. Met de groote veranderingen in de vraag naar woningen en de speciale moeilijkheden die aan de constructie van woningen en arbeiderswoningen in het bijzonder verbonden zijn, wordt de onregelmatigheid in de woningvoorziening voldoende verklaard, en wordt begrijpelijk dat dit gebrek aan aanpassingsvermogen zich bij snellen groei der steden vooral zal uiten in een tekort. Een probleem dat met het woningtekort wel samenhangt, maar er nochtans van te onderscheiden is, is dat der slechte woningtoestanden. Dat het woningtekort de woningtoestanden beïnvloedt, is zoozeer het geval, dat artikel 2 van de Woningwet, dat de gemeenten de macht geeft overbevolking van woningen tegen te gaan, een doode letter is moeten blijven, omdat het woningtekort er toe dwong. Het is echter zeer goed denkbaar, dat er woningtekort heerscht en toch de kwaliteit der woningen bevredigend is. Daartegenover staat, dat zelfs op tijden dat er van woningtekort geen sprake was, slechte woningtoestanden zijn blijven bestaan. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdoorzaak van de slechte woningtoestanden is, dat een groot gedeelte van de arbeiders niet voldoende voor hunne woning over hebben. Het absolute bedrag dat zij er voor willen betalen, is te laag om er een behoorlijke woning voor te bouwen, en dit is daarenboven voor een groot gedeelte daaraan te wijten, dat zij een relatief te klein gedeelte van hun inkomen aan hunne woning willen besteden. Wanneer de arbeiders bereid waren ⅕ tot ¼ van hun inkomen aan hunne woning te besteden, zouden de slechte woningtoestanden voor een zeer groot deel zeer snel verdwijnen, terwijl dit nochtans een percentage is, dat in andere bevolkingslagen wel voorkomt; ook zelfs bij menschen, die door hunne economische bezigheden niet tot den arbeidersstand kunnen gerekend worden, maar wier inkomen niet grooter is dan dat der arbeiders. Deze levensgewoonte, die van de opvatting uitgaat, dat men het gedeelte van zijn inkomen, dat men aan zijn woning geeft ‘verslaapt’, is de grootste sta-in-den-weg om betere woningtoestanden te verkrijgen. Het maximumgedeelte van zijn inkomen dat een arbeider voor zijn woning besteed is ⅙, terwijl dit maximum bij de meesten nog niet wordt bereikt. Dat dit niet een gevolg is van de laagte van het loon, blijkt daaruit, dat, wanneer de arbeiders meer verdienen, zich dit niet uit uit in een geneigdheid om hoogere huren te betalen, maar dat zij een kleiner gedeelte van hun inkomen aan woning gaan besteden. Zoo is voor Amsterdamsche arbeiders vastgesteld geworden, dat het deel van hun inkomen, dat zij voor hun woning besteden, toen tijdens den oorlog de loonen stegen, steeds geringer is geworden en ten slotte tot 9% daalde. 1) Doordat men met deze neiging rekening moet houden, kan men ter verbetering van de woningtoestanden niet volstaan met het bouwen van goede woningen, want dit zou alleen ten gevolge hebben, dat de huren der slechte woningen dalen, zonder met zich te brengen, dat de bewoners van die woningen naar de betere woningen verhuizen. Zelfs wanneer zij dit doen, zou nog geen oplossing verkregen worden, omdat de lage huren van de slechte woningen een sterke aantrekkingskracht vormen voor de bewoners van het platte land om naar de {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} stad te komen. Waar de loonen in de steden hooger zijn, is het dikwijls juist de hoogere woninghuur, die hen weerhoudt de stadsbevolking te komen vermeerderen. Door het drukken dier huren zal men den trek naar de steden bevorderen. Dit heeft men ook ingezien. Men heeft het systeem toegepast, dat in deze alleen een oplossing kon brengen n.l. van te zeggen: er mogen geen huizen gebouwd worden, die niet aan zekere minimumeischen voldoen en de woningen, die reeds bestaan en niet aan die eischen voldoen, moeten verbeterd worden. Eenige groote gemeenten zijn hierin voorgegaan en de Woningwet van 1901 heeft den eisch tot alle gemeenten uitgebreid. Aan de gemeenten zelf (art. 3) wordt het overgelaten, deze eischen, binnen bepaalde grenzen die in de wet zijn aangeduid, nader vast te leggen. Deze methode is de eenige goede. Men moet zich er echter goed rekenschap van geven, dat het stellen van deze eischen het wonen duurder maakt. Dit is op zichzelf nog geen kwaad, want het belang der volksgezondheid bij een goede woning is zeer groot en waar slechte woningen niet alleen een gevaar opleveren voor de bewoners, maar tevens voor de gemeenschap, heeft deze ongetwijfeld het recht in te grijpen, terwijl er ook een opvoedende waarde in deze bepalingen schuilt. Wel is het echter gevaarlijk, wanneer men zich van dit duurder worden niet bewust is, want dan komt men allicht tot de gedachte, dat het mogelijk is, de geit te voeren en de kool te sparen en dat men goede woningen kan krijgen voor denzelfden prijs als slechte, of men is licht geneigd te vergeten, dat men bij het stellen van minimumeischen voorzichtig moet zijn, wanneer men het wonen niet te duur wil maken voor de armere bevolkingsgroepen. Stelt men, zooals in vele Duitsche steden geschied is, te hooge minimumeischen, dan kan daar alleen aan voldaan worden bij een zeer intensieve uitbuiting van den grond, omdat alleen op deze wijze de kosten worden goedgemaakt. Hierdoor krijgt men weer het nadeel, dat de menschen te weinig vrijheid van beweging krijgen. Het is daarbij opmerkelijk dat men meer en meer tot de overtuiging is gekomen, dat de schadelijke gevolgen van het wonen in de steden, eerder samenhangen met de dichtheid van de bebouwing dan met de individueele woningtoestanden. Reden te meer om die dicht- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} heid niet door het opvoeren der eischen te bevorderen. Een ander nadeel van het stellen van te hooge eischen, waardoor dus de huren moeten stijgen, is dat het clandestien samenwonen, dat natuurlijk de kwalen, die men juist wilde voorkomen weer in het leven roept 1), zeer sterk door die hoogere prijzen is bevorderd, ja dat men vrijwel machteloos ertegenover staat, omdat men moet erkennen: de prijzen zijn voor een alleenlevend gezin te hoog. Zoo leidt het overspannen der eischen tot vernietiging, ook van hetgeen werkelijk bereikbaar was. Consequent doorgevoerd, zou de gedachte, dat bouwverordeningen het wonen duur maken tot de conclusie moeten leiden, dat geen bouwverordeningen mogen worden opgesteld die het wonen duurder maken dan de bevolkingsgroepen met het geringste inkomen betalen kan. Wanneer dit minimum echter zoo laag moet worden gesteld, dat het niet voldoende aan hygiënische eischen voldoet, ontstaat er een conflict, waarover ik verder nog een en ander zeggen zal. Wel kunnen wij hieruit concludeeren, dat bouwverordeningen slechts minimum eischen mogen bevatten, die uit overwegingen van hygiëne of moraal volstrekt noodzakelijk zijn. Het is daarom gewenscht, hen niet te strak te maken en aan het College van B. en W. speling te laten, omdat de eischen, die in de verschillende deelen der gemeente gesteld moeten worden, zeer verschillend zijn. Zoo is bijv. in Duitschland onnoodig duur gebouwd, doordat men, ook in afgelegen deelen der steden, zeer breede straten heeft aangelegd, die de bouwkosten der aangrenzende huizen sterk deden stijgen. Anderzijds moet men zeer voorzichtig zijn met het neerleggen, in de bouwverordeningen, van eischen van woningpolitiek, zooals b.v. de beperking van het aantal étages, omdat gebleken is in den loop der tijden dat de opvattingen omtrent de woninghygiëne nogal aan veranderingen onderhevig zijn en men soms eischen heeft gesteld, die later overbodig zijn gebleken. In elk opzicht moet men zich tot het noodzakelijke beperken. Het onlangs bekend geworden feit, dat Amsterdam zich bij zijn gemeentebouw niet houdt aan de eigen bouwverordeningen, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst er op, hoezeer in dit opzicht, door goedwillige menschen zonder economische scholing kan worden gezondigd. Als een preventieve maatregel tot verbetering der volkshuisvesting moet men ook beschouwen het aangeven, in het uitbreidingsplan, van het karakter der bebouwing der verschillende stadsdeelen, als arbeiderswijken, burgerwijken, fabriekswijken enz. Minder eenvoudig dan het stellen van eischen omtrent het bouwen van nieuwe woningen, is de verbetering der oude woningen. Ten gevolge van de onvoldoende eischen, die in vroegere eeuwen aan het wonen werden gesteld, zijn er in vrijwel elke stad een hoeveelheid woningen, die aan moderne minimumeischen niet voldoen. De Woningwet van 1901 geeft twee wegen aan om dit te veranderen: 1e. Wordt het de gemeentebesturen mogelijk gemaakt van den huiseigenaar het aanbrengen van zekere verbeteringen te eischen en (art. 17); 2e. Opent zij de mogelijkheid, waar dit niet meer kan gebeuren, of bij onwil van den betrokken eigenaar over te gaan tot onbewoonbaarverklaring (art. 21), terwijl door de mogelijkheid van onteigening (art. 29) ook positieve verbetering kan worden gebracht. Een belemmering voor de doorvoering van dit stelsel vormt weer het tekort aan woningen. Men kan niet voortgaan met onbewoonbaar verklaring, wanneer men niet weet, waar men met de bewoners van de huizen zou moeten blijven. Was er, vóór den oorlog, flinke vooruitgang bij de krottenopruiming, door het woningtekort, dat zich openbaarde vanaf 1915, is deze actie belemmerd. Van 1906 tot en met 1914, dus in een termijn van 9 jaren, werden bijna 12000 woningen onbewoonbaar verklaard, die ook vrijwel allen feitelijk werden ontruimd. Alhoewel iedereen het er over eens is, dat daarmede de verbetering nog lang niet was afgeloopen, belette het woningtekort daarmede in dezelfde mate voort te gaan. Het volgende 9-jarige termijn van 1915 tot en met 1923 bracht dan ook slechts 3400 onbewoonbaarverklaringen 1) en niet alleen zijn deze cijfers veel ongunstiger, maar daarenboven kon zeer dikwijls niet tot uitvoering van de besluiten worden {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} overgegaan, omdat men geen woningen had voor de verdrevenen, zoodat er zelfs door de hoofdinspecteurs der volkshuisvesting is op aangedrongen, met de onbewoonbaar verklaring voorzichtig te zijn, omdat onbewoonbaar verklaring, die niet gevolgd wordt door uitvoering, een deprimeerende invloed uitoefent. 1) Feitelijk ontruimd zijn er waarschijnlijk nog geen 1000 2). Sindsdien is er weer eenige verbetering ingetreden. In 1924 konden weer 472 woningen worden ontruimd, in 1925: 583; in 1926: 1125; in de eerste helft van 1927: 896. Er is dus vooruitgang, maar het gaat langzaam, omdat het woningtekort de verbetering tegengaat. Wanneer men nagaat, hoe moeilijk dergelijke betrekkelijk bescheiden eischen door te voeren zijn, dan staat men wel eens perplex over de luchthartigheid, waarmede ontwerpers van uitbreidingsplannen over heele straten beschikken, die zij voorstellen weg te breken om eene vergemakkelijking te krijgen van het verkeer, waarvoor zij tegelijkertijd andere oplossingen aan de hand doen. Zelfs maatregelen, die in het belang van het verkeer niet noodzakelijk zijn en die schatten gelds zouden kosten, worden door hen voorgesteld alsof het een peulschil betrof 3). Waarlijk, wanneer men de uitbreidingsplannen reëelere beteekenis wil geven, dan zou het wenschelijk zijn, ook een econoom bij hunne totstandkoming te hooren. IV. Het verband tusschen woningtekort en slechte woningtoestanden heeft aanleiding gegeven, in de Woningwet van 1901 de mogelijkheid te openen, dat de gemeenten of ver- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigingen die uitsluitend in het belang van de verbetering van volkshuisvesting werkzaam zijn en geen winst beoogen, woningen bouwen. Dit wordt hun vergemakkelijkt, 1e: doordat rentedragende voorschotten konden worden verleend, die het bouwen van arbeiderswoningen vergemakkelijken; daar het verkrijgen van crediet voor de eigenaren dikwijls moeielijk is en omdat de Staat op die manier deze vereenigingen laat profiteeren van de lagere rente, waartegen hij leenen kan. De gemeenten vervullen in dezen voornamelijk den rol van borg (art. 34, 38); 2e: door het geven van bijdragen in de kosten. In de eerste jaren is van deze gelegenheid zeer weinig gebruik gemaakt. Van 1902 tot 1906 werden slechts 33 woningen gebouwd met Rijksvoorschot. Van 1907 tot 1911: 3434. In 1912: 1348; in 1913: 2771 1). Tijdens en vooral na den oorlog is echter in zeer groote mate gebruik gemaakt van deze faciliteiten en zijn de gemeenten zelf ook aan het bouwen gegaan. Men is zelfs zoover gegaan te beweren, dat de bouw van arbeiderswoningen geheel aan het particuliere initiatief moet worden onttrokken en gelegd in de handen van de gemeenten of van de vereenigingen en dat het woningtekort was ontstaan doordat de Staat en de gemeenten niet voldoende actief waren geweest. Deze opvatting ziet over het hoofd, dat het onmogelijk is, dat de gemeenschap geheel in de woningbehoefte voorziet. In principe behoort deze voorziening ongetwijfeld niet tot hare taak. Er is immers geen enkele reden, waarom men dan de voorziening met andere producten ook niet aan haar zou toevertrouwen. De voorstanders van overheidsbouw stellen het voor, alsof de motieven, die de particulieren beletten op adequate wijze in de woningbehoefte te voorzien, niet zouden gelden voor de overheid. Dit is echter onjuist. Ook zij zal, wanneer zij ten minste bij de woningbouw niet in het wilde weg wil handelen, moeten rekening houden met de groote veranderingen in de vraag naar woningen, met de hoogte van den rentestand en dergelijke. Ook zij moet de behoefte eerst laten ontstaan, alvorens op te treden, omdat een andere manier van doen veel te riskant is. Er is herhaaldelijk vastge- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, dat de bouw van woningen, voor gemeenten en vereenigingen veel langer duurt dan die voor particulieren. De talrijke misbruiken, gevallen van wanbeheer en bedrog, die omtrent de woningbouw van overheidswege en vanwege de vereenigingen zonder winstgevend doel aan het licht zijn getreden, bewijzen verder, dat de mentaliteit van de menschen in zoover onveranderd is gebleven, dat besteding van arbeid, die aan hem, die hem besteed, alleen de onstoffelijke behoeftenbevrediging geeft, voor anderen te zorgen, nog steeds zonder veel vat blijft op den menschelijken geest. Het aantal woningen, dat gebouwd is voor rekening van gemeenten en van woningbouwvereenigingen, blijft dan ook, ondanks den steun, die toch heusch niet te versmaden is, dien zij genoten, betrekkelijk gering in verhouding tot de woningen, die voor particuliere rekening gebouwd zijn. Tusschen 1921 (het eerste jaar waarvan er gegevens beschikbaar zijn) en 1927 zijn er gebouwd Aantal voltooide woningen voor rekening van de gemeente. woningbouwvereenigingen. particulieren. 1921: 5687 19298 14743 1922: 6808 13622 24936 1923: 5449 9590 27999 1924: 3574 8736 34295 1925: 4059 8538 34552 1926: 2916 4749 41068 1927: 1709 2763 25039 _____ _____ _____ Totaal 30202 67296 202632 De particuliere woningbouw is dus voortdurend veel belangrijker gebleven dan die van overheidswege, en dit alhoewel de eerste meerendeels zonder eenigen steun geschiedde, en de tweede door dien steun een grooten voorsprong had. Deze steun heeft, in de mate waarin hij werd gegeven, van af het begin van den oorlog 225 miljoen gekost. Wat zou er moeten betaald zijn geworden, wanneer werkelijk het plan, den woningbouw geheel aan het particulier initiatief te onttrekken, was uitgevoerd geworden. Anderzijds is de meening verdedigd dat het juist tengevolge van het optreden der gemeenten en van den steun, die ver- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} leend werd aan de vereenigingsbouw, de woningnood acutere vormen heeft aangenomen. Immers, redeneerde men, deze vereenigingsbouw is op zichzelf niet voldoende om in de behoefte aan woningen te voorzien en doordat hij met steun produceert, kan hij anderzijds de huizen leveren tegen een prijs, waartegen de particuliere bouwer, die natuurlijk zijn kosten moet goed maken, vooraleer tot bouwen over te gaan, niet kan leveren. Daardoor wordt deze weerhouden. Deze redeneering ziet echter over het hoofd, dat het de hoogste kosten zijn, die nog moeten besteed worden om de, tegen dien prijs nog gevraagde, hoeveelheid voort te brengen, die den prijs van de goederen bepaalt: zoodat het goedkooper bouwen door vereenigingen, dank zij de steun van overheidswege, de particuliere ondernemers niet moest afschrikken. Ik kan dan ook deze verklaring van de vermindering der particuliere bouwerij niet aanvaarden. Wat echter deze bouwerij wel heeft weerhouden is niet, dat anderen goedkooper bouwden, maar dat de particuliere ondernemers meenden, dat de toenmalige bouwprijzen abnormaal hoog waren en dat zij, doordat het goed: woning, slechts op den langen duur verbruikt wordt, niet konden verwachten hunne productiekosten ook in de toekomstige huren nog goed te maken, wanneer door de daling der bouwprijzen goedkoopere woningen werden gezet. De verwachting van dalende bouwkosten, weerhield in de eerste plaats de bouwers zelf en verder ook de credietgevende hypotheekbanken 1), die in plaats van tot 80% van de waarde van het huis hypotheek te verleenen, niet hooger dan 50% wilden gaan, door welke credietbeperking de ondernemers, voor zoover zij nog lust hadden tot bouwen, daarin belemmerd werden. Deze verwachting is volkomen juist geweest. Het blijkt dat de particuliere ondernemer een goeden kijk op de ontwikkeling der zaken heeft gehad. Wanneer wij de bouwkosten in 1913 op 100 stellen, moeten zij voor 1918 op 285 gesteld worden, voor 1919 op 310, voor 1920 op 313, terwijl er daarna een vrij scherpe daling is ingetreden, zoodat zij sinds einde {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 1924 vrijwel constant op 160 zijn te stellen 1). In zooverre is de verklaring, dat de vereenigingsbouw de woningnood verergerd heeft, echter juist, dat, tengevolge van den steun die aan dezen verleend werd, de loonen in de bouwbedrijven, kunstmatig werden hooggehouden. Was niet een van de argumenten, waarmede b.v. de heer Bakker - Schut het energiek voortzetten van den overheidsbouw verdedigde, dat reeds de bouw van fabrieken en andere utiliteitswerken was stop gezet en dat, wanneer nu ook de bouw van arbeiderswoningen werd gestaakt, er in het bouwvak groote werkloosheid zou ontstaan? 2). Wat beteekent dit anders, dan dat niemand meer die hooge loonen betalen wilde, dan juist de gesubsidieerde bedrijven, zoodat men door de loonen kunstmatig hoog te houden, zoowel de werkloosheid als de woningnood bevorderde? Bij deze opmerking moet echter de restrictie gemaakt worden, dat de loonen in de bouwnijverheid in sterke mate beïnvloed werden door het algemeene loonpeil, zoodat het betwijfeld mag worden of stopzetting van den overheidssteun een voldoend middel zou geweest zijn, om een loondaling te verwezenlijken, die de particuliere bouwerij weer het vertrouwen gaf, dat in de toekomst de nu besteede bouwkosten nog zouden worden goedgemaakt. Alleen voor zoover de loonen in de bouwbedrijven boven het normale peil uitstaken, kunnen zij aan den steun worden toegeschreven. Dit was niet weinig. Maar de daling tot het gewone peil zou toch wel onvoldoende zijn geweest. Het probleem van den woningnood heeft zijn accuut karakter verloren, sinds de bouwkosten weer vrijwel constant zijn en de bouwondernemers meenen, dat zij dit voor de toekomst ongeveer zullen blijven. In dit verband rijst de vraag, of men ook in de normalere tijden met het systeem van den overheidsbouw of den bouw van vereenigingen moet voortgaan. Ik zal daarbij niet in de vraag treden welk van beide stelsels het meest bezwaren vertoont, daar mij dit te veel op zijwegen zou voeren. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet ook niet vergeten, dat, waar de woningbouwvereenigingen meestal bouwen op grond, die zij in erfpacht van de gemeente krijgen en anderzijds bepaald is, dat bij ontbinding der vereeniging alle baten aan de gemeente zullen komen, het te voorzien valt, dat ook die woningen, die voor het oogenblik door woningbouwvereenigingen wórden geëxploiteerd, op den duur in handen van de gemeente zullen komen, zoodat het verschil tusschen beide systemen meer een kwestie van tijd dan van beginsel schijnt. Voor de verbetering van de kwaliteit der woningen, het innoveeren van nieuwe systemen, geloof ik dat de overheidsbouw een taak heeft, maar ik geloof niet, dat er moet worden voortgegaan op den weg, die is ingeslagen en waarbij de gemeenten of de door haar gratie levende bouwvereenigingen, den bouw van arbeiderswoningen vrijwel geheel in handen hebben. Daardoor wordt de overheid toch al te zeer gedrongen in eene richting, die de overheidstaak te zeer uitbreidt. Men zou er zich nog bij kunnen neerleggen, wanneer de gemeente arbeiderswoningen ging bouwen, wanneer erkend moet worden dat het particuliere initiatief hier tekort schiet. Maar uit de praktijk is gebleken, dat zij, zich eenmaal op dezen weg begevende, zich niet tot deze arbeiderswoningen beperkt. Gedeeltelijk om de bedrijfsresultaten gunstiger te doen zijn, gedeeltelijk ook omdat bij het bouwen van heele complexen dit bijna niet te vermijden is, zijn de gemeenten er toe overgegaan tusschen de arbeiderswoningen, winkelhuizen te bouwen en in die complexen, waar men dit tot hiertoe niet gedaan had, heeft men gewone woningen in winkelhuizen veranderd. Er is geen enkele reden waarom zij, eenmaal op dezen weg zijnde, daarin niet zou voortgaan, en in de geheele woningbehoefte zal gaan voorzien. Nogmaals, men kan voorstander zijn van een stelsel, waarbij een dergelijke voorziening van overheidswege wordt aanbevolen, maar de beslissing over deze vraag mag niet incidenteel gegeven worden, naar aanleiding van een probleem, dat er los van staat. Wanneer men dit systeem wil, dat men het dan duidelijk zegge, maar men late zich niet verleiden tot vervanging van het tegenwoordig productiestelsel door het communistisch, zonder zich van deze verandering rekenschap {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven. Zoo lang de overheidsbouw niet in staat is de geheele bouw van arbeiderswoningen ter hand te nemen en er dus vrije concurrentie blijft bestaan tusschen Overheid en particulieren en wanneer men de voorwaarden voor beiden gelijk maakt, door ook aan particulieren credieten te verleenen, zal het deugdelijkste stelsel op den duur de overhand weten te behouden en is het gevaar dus minder groot, maar wanneer de overheidsbouw alle of bijna alle woningen moest gaan omvatten, stijgt het gevaar van een slechte administratie zeer, omdat men dan niet meer in den prijs van de particuliere woningen een richtsnoer kan vinden, voor den prijs der overheidswoningen. En dit is van groot belang. Immers het verhuren van huizen beneden den marktprijs dient geen enkel gemeenschapsbelang, maar komt neer op het geven van een geschenk aan de toevallige huurders van deze woningen. Dit is op het eerste zicht duidelijk. Toch heeft zich naar aanleiding van dit punt in de eerste jaren na de totstandkoming der Woningwet een uitvoerige discussie ontwikkeld. Door Prof. Dr. A. van Gijn is de eisch klaar ontwikkeld, dat de prijs der woningen, die door woningbouwvereenigingen gezet werden, moest zijn den prijs die men daarvoor bij vrije concurrentie kan bedingen 1). Het is duidelijk dat deze prijs, althans in het begin, voor arbeiderswoningen, die niet op gepriviligieerden grond gezet worden, vrijwel samen valt met den kostprijs. Maar wanneer de marktprijs hierboven stijgt, is er geene reden waarom de prijs der vereenigingswoningen deze stijging niet zouden medemaken, al moeten de woningbouwvereenigingen nu niet bepaald de eersten zijn om tot prijsverhooging over te gaan. Van dit beginsel gaat ook de Woningwet van 1901 uit. De bijdragen, waarover deze wet spreekt hebben alleen ten doel de opruiming van krotten in de binnensteden mogelijk te maken om hen te vervangen door betere woningen. Door het slooperswerk, dat hier moet worden verricht, zouden de bouwkosten abnormaal hoog worden, wanneer hier zonder bijdragen moest worden gewerkt. Reeds vòòr den oorlog waren er echter velen die aan dit beginsel, dat nochthans essentieel is wanneer men de woningbouwpoli- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek niet tot bedeeling wil maken, niet aanwilden. Maar vooral tijdens de eerste naoorlogsche jaren is men van dit beginsel afgeweken, en heeft men noch met den marktprijs, noch zelfs met den kostprijs rekening gehouden. Terwijl men den prijs van de oude woningen door de huurcommissies drukte, zonder rekening te houden met de algemeene prijsstijging, dus met de waardedaling van het geld 1), is bij het stijgen van de bouwkosten en van den rentestand, de regeering den woningbouw ter hulp gekomen door niet meer alleen geld beschikbaar te stellen tegen de rente, die de staat zelf betalen moest, maar door dit geld goedkooper beschikbaar te stellen en door rechtstreeksche toeslagen te geven op de bouwkosten. Het bedrag van deze tegemoetkomingen is voortdurend aan veranderingen onderhevig geweest, naar den stand der schatkist het toeliet en is op de meest heterogene wijze over het land verspreid. Men heeft, toen men later de oogen er niet meer voor kon sluiten, dat op die manier de particuliere belangen van sommigen worden gediend, zonder dat deze daar in eenig opzicht meer recht op hadden dan anderen, die in hunne belasting voor deze geschenken medebetaalden, zonder er eenig voordeel van te hebben, deze politiek verdedigd door te zeggen, dat het hier een crisis-maatregel betrof, die men ook niet op de gewone wijze beoordeelen kan. In hoever inderdaad de groote verliezen, die op den woningbouw de laatste jaren geleden zijn, als een crisisuitgave moeten beschouwd worden, is niet heelemaal te zeggen. Ongetwijfeld hebben de abnormale omstandigheden den woningnood verergerd, en in zooverre heeft men inderdaad met crisisverschijnselen te doen, maar anderzijds kan toch ook niet ontkend worden, dat het opvoeren der eischen omtrent woongelegenheid in een tijdperk van verarming en het opdrijven der loonen door de snel- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van het bouwen, mede oorzaak waren, dat de woningen zoo duur geworden zijn, dat er geen kwestie meer van is, dat zij tegen eenen prijs, die de kosten goed maakt, zouden kunnen worden verhuurd. Anderzijds hebben de prijsvaststellingen door de huurcommissies schuld gehad aan de vermindering van den aanbouw, en hebben zij den toestand aanzienlijk verslecht. Wanneer men ons nu komt zeggen, dat de snel wisselende economische omstandigheden, die de verliezen veroorzaakten, niet konden worden voorzien, noch door de regeering, noch door de gemeenten 1), dan bewijst dit alleen hoe onnadenkend publieke lichamen, zelfs door voorstanders van overheidsbemoeiïng, worden verondersteld te handelen; want de particuliere bouwers hebben den gang van zaken dan toch maar zeer juist voorzien. Zonder de gedachtengang, die voor dezen toestand verantwoordelijk is, daarom vrijuit te laten gaan, is het echter misschien maar het best, deze verliezen op rekening van de crisisuitgaven te schrijven, tot een zoodanig bedrag, dat de woningen die in dezen tijd gezet zijn, weer rendabel kunnen worden gemaakt. Want in geen geval is het te verdedigen deze uitgaven op de toekomstige generaties te verhalen. Wel is men geneigd zich af te vragen of men niet verstandiger gehandeld zou hebben, wanneer men in het woningtekort, voor zoover dit als crisisverschijnsel moest worden beschouwd, had voorzien door het bouwen van noodwoningen, eene oplossing die indertijd zonder meer verworpen is, toen zij door sommigen werd voorgesteld, maar die ongetwijfeld een zuiverder toestand zou hebben geschapen dan die welke nu bestaat. In het rapport van eene commissie, ingesteld door de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten en den Nationalen Woningraad, werd eveneens de afschrijving van de te hooge kosten op de crisisrekening voorgesteld. Het verlies, dat op deze manier zou moeten gedekt worden, bedraagt ongeveer 210 millioen 2). Van dit bedrag zou de commissie willen aftrekken een bedrag van 20 à 30 millioen, dat verkregen kan worden door de huren van huizen, die vòòr {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorlog gebouwd zijn 1) te verhoogen tot den marktprijs, maar worden vermeerderd met 25 millioen voor kosten van afschrijving op den grond 2). Alhoewel op deze wijze de verliezen nog steeds het respectabele bedrag van 215 millioen zullen bedragen, is deze gedachte der commissie gelukkig, omdat zij uitgaat van het beginsel, dat de huren van de overheidswoningen moeten geregeld worden naar den marktprijs en dat het blijkt in te zien, dat een ander systeem niets anders beteekent dan een geschenk aan de toevallige bewoners van die huizen. De onsystematische hulp die van Rijkswege aan sommige huurders gegeven is, zal op die manier verdwijnen. Dit is een gelukkig verschijnsel, niet omdat, zooals wel beweerd is geworden, deze toeslagen feitelijk de loonen van de arbeiders zouden drukken, die, nu in hunne behoefte aan woning op goedkoope wijze voorzien werden, bereid zouden zijn tegen lagere loonen te werken 3). Deze theorie ziet m.i. over het hoofd, dat die toeslag op de loonen in den vorm van een te lage woninghuur, veel te onsystematisch plaats heeft gehad om dezen drukkenden invloed te kunnen uitoefenen. Dit zou alleen mogelijk zijn, wanneer alle arbeiders hem genoten. Maar deze onsystematische toeslagen zijn te veroordeelen omdat er geen enkele verdedigbare reden te vinden is, waarom het geld, dat door de geheele burgerij aan belasting wordt betaald, zou mogen worden aangewend om een huurder, die hierop geen enkele bijzondere aanspraak kan doen gelden, een geschenk te geven. De zonderlinge consequenties tot dewelke dit leidt blijken daaruit, dat van de 100 woningbouwvereenigingen, die door de Commissie, die het genoemde rapport opstelde, daarnaar gevraagd werden, 56 gelijkwaardige woningen tegen verschillende prijzen, of zelfs slechtere woningen tegen hoogere prijzen dan betere verhuurden 4). Wil dit zeggen, dat nooit of te nimmer een huurprijs bepaald kan worden, die ligt beneden den marktprijs, en dus, in normale omstandigheden, beneden den bouwprijs? Hier {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} rijst een moeilijk probleem. Wij hebben gezien, dat het stellen van minimum-eischen in de bouwverordeningen ten gevolge heeft, dat het wonen duurder wordt. Het is denkbaar dat de som, die sommigen kunnen of willen besteden voor hunne woning te gering is, om het mogelijk te maken, een huis er voor te leveren, dat aan de minimum-eischen voldoet. In dit geval rijst de vraag of men dit dan door een toeslag van Overheidswege mogelijk mag maken. Dit beteekent dus, dat aan bepaalde categorieën van personen een toeslag zal gegeven worden. In aanmerking hiervoor zouden alleen komen de groepen van de bevolking die het kleinste inkomen hebben. Ook in dezen beperkten vorm moet men zich omtrent den ernst van het probleem geen illusies maken. Wanneer het noodig is deze toeslag te geven, wijst dit op het bestaan van relatieve overbevolking. Immers dan hebben wij te doen met een geval waarin de productie in zoo slechte omstandigheden moet geschieden, dat zij, die van het maatschappelijk inkomen het kleinste gedeelte toegerekend krijgen, niet voldoende meer ontvangen om in die behoefte te voorzien, die men meent te moeten stellen, als de minste, waarmede de mensch zich kan tevreden stellen. Er is zelfs met goeden grond op gewezen, dat een toestand van relatieve overbevolking altijd de tendens heeft zich in de eerste plaats als woningnood voor te doen, door het geringe belang dat de arbeiders aan een goede woning hechten. Wel komt het mij voor, dat het zich in dit geval laat verdedigen, dat de Staat een toeslag geeft uit de belastingen. De belastingen vormen dat deel van het volksinkomen dat aan den Staat moet worden toegerekend voor zijne medewerking aan het productieproces. Al is dit bedrag economisch te berekenen, komt de grootte der belastingen op deze wijze niet vast te staan, immers de omvang van de diensten die de Staat bewijst, is zelf afhankelijk van de hoogte der belastingen. Hoever moet de Staat nu met het heffen van belastingen gaan? Hij moet er voor zorgen dat deze heffing productief is, d.w.z. dat hij daardoor de nuttigheid vergroot. Dit zal hij alleen doen, wanneer hij met de belastingheffing doorgaat tot een punt waarbij de behoeften der gemeenschap, die hij op die manier bevredigt, dringender zijn dan {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} de individueele behoeftebevredigingen die hij door het heffen van belasting onmogelijk maakt. Ook hiermede is geen grondslag voor de grootte der belastingheffing aangegeven, daar wij hier te vergelijken hebben de behoeftenbevredigingen van twee verschillende subjecten; eenerzijds van een collectiviteit, anderzijds van een individu en er voor vergelijking van die behoeftenbevredigingen geen gemeenschappelijken maatstaf bestaat. Het zal van onze individueele opvatting omtrent de verhouding van mensch en maatschappij afhangen, waar wij de grens achten te liggen, waarbij verdere belastingheffing als nadeelig moet worden beschouwd. Maar men heeft hierin althans een richtsnoer voor een dergelijk oordeel. Toegepast op ons onderwerp leert ons dit, dat het ongetwijfeld een gemeenschapsbelang is, dat zekere minimale eischen omtrent de woning worden in acht genomen, maar het is meteen duidelijk, dat men in dezen nooit verder kan gaan dan het verzekeren van een minimum, dat, niet zoozeer in het belang van de betrokken personen zelf, als in dat van de gemeenschap, der hygiënische en moreele toestanden, moet worden geëischt. Wanneer men zich tot dit minimum beperkt, is echter het dekken van het tekort op de woning door belasting gerechtvaardigd. Het komt mij echter voor, dat zelfs bij de nieuwe woningpolitiek, die in het Rapport wordt voorgesteld, en van welker noodzakelijkheid men in beginsel nu wel grootendeels overtuigd is, waarbij dus de regel wordt vooropgesteld: ‘de woninghuur moet door den marktprijs worden bepaald en alleen aan noodlijdenden kan een toeslag gegeven worden’, in de praktijk reeds gevaarlijke afwijkingen worden voorgesteld. Wat ervan te zeggen, dat b.v. de gemeente Almelo een tegemoetkoming aan alle huurders verleent, wier inkomen minder dan f 40. - bedraagt. Voor iemand die ⅙ van zijn inkomen aan woninghuur besteed, wat beslist niet te hoog is, beteekent dit, dat hij een woning zou kunnen huren, zonder steun van f 6. - à f 7. -. Hiervoor kan men wel degelijk een woning bouwen, die wel aan redelijke minimum-eischen voldoet, en steunverleening is hier dus volkomen uit den booze. En ook de commissie, die het genoemde rapport heeft opgesteld, wil te ver gaan met de ondersteuning. Zoo wil {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} men door de gemeenschap laten betalen de kosten van bijzonder mooie gevels of van woningen die beter verzorgd zijn dan met arbeiderswoningen gewoonlijk het geval is 1). Dit is niet meer het dragen door de gemeenschap, van lasten in het belang der volkshygiëne, maar het dragen van lasten in het belang van ontwerpers van mooie gevels. Wanneer werkelijk gevels duurder moeten zijn om mooi te kunnen worden, dan is dit een luxe, die met de beginselen, die de woningpolitiek moeten beheerschen, zeker niets heeft te maken. Wanneer aldus deze toeslag gegeven wordt en hij wordt op systematische wijze alleen toegekend aan diegenen, die een minimumloon genieten, bestaat in veel hoogere mate dan vroeger het gevaar, dat deze toeslag op de woninghuur het karakter zal krijgen van een toeslag op de loonen. Dit zal vooral het geval zijn, wanneer men deze categorieën de woninghuur laat betalen volgens het inkomen. Het is immers duidelijk dat, wanneer men b.v. besluit iedereen, die een inkomen heeft beneden f 20. - per week, een toeslag op de huren te geven, die stijgt naarmate het loon verder onder de f 20. - daalt, het belang voor deze menschen om te trachten een loon van f 20. - te bereiken, aanzienlijk vermindert en zelfs, wanneer de toeslag in gelijke mate toeneemt als het loon daalt, heelemaal verdwijnt. Dit zal ten gevolge hebben dat zij bereid zijn met het laagste loon genoegen te nemen, terwijl ook het belang voor iemand die f 20. - heeft om f 21.- te verdienen, waarbij dan de toeslag zou verdwijnen, geheel vervalt. Het eenige middel om de kwade gevolgen hiervan althans zoo veel mogelijk te verminderen, lijkt mij een verschil te maken tusschen de huizen, die aldus met steun worden bewoond en diegenen, waar die steun niet voor wordt gegeven. Dit verschil kan niet bestaan in een vermindering der hygiënische eischen, want deze wil men immers juist garandeeren. Het zal alleen kunnen, worden verkregen, doordat men deze menschen in bepaalde gedeelten van de stad laat wonen, die b.v.b. ten opzichte van de werkgelegenheid het minst gunstig gelegen zijn van de terreinen die men voor {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeidswoningen bestemd. Daardoor ontstaat er een belang voor hen om zelf aan de eischen te voldoen. De op zichzelf juiste gedachte van de opstellers van het Rapport, dat de toeslag op de huren moet worden losgemaakt van de soort der woningen, waarin de menschen wonen 1) lijkt me daarom in de praktijk moeilijk door te voeren, wanneer men de noodzakelijkheid inziet, er voor te waken, dat de hulp niet werkt als een druk op de loonen. Men heeft daarbij, wanneer men deze categorieën in huizen die speciaal voor hen van gemeentewege worden gezet, het voordeel, dat men ook op de wijze van bewoning meer invloed kan uitoefenen. De commissie zelf acht trouwens het bouwen van een aantal minimumwoningen noodzakelijk in de volgende jaren 2). Het is duidelijk dat dit alleen van gemeentewege zal geschieden. De sentimenteele gedachtengang, die in de laatste jaren eischte, dat men geen enkele vorm van ondersteuning meer bedeeling mag heeten, moet m.i. ook veranderen. Men moet een kat een kat durven noemen, omdat men anders zoowel zichzelf als de bedeelden een rad voor de oogen draait. De gedachte, de ondersteunden in bepaalde wijken samen te brengen, wordt, naar ik verneem, ook reeds in sommige gemeenten toegepast. Het plan, in dit verband, de economische zwakken en de sociaal achterlijken, die men tot hiertoe samen bracht, van elkander te scheiden en in verschillende stadsdeelen onder te brengen, lijkt mij eveneens toe te juichen. R. van Genechten. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Henri Brulard te Grenoble. I. De eerste indruk van Grenoble is niet prettig. In veel Fransche provinciesteden, - ik denk aan Le Mans, Amiens, Limoges, Angoulême, Chartres - zijnde buurt van het station en de ingang tot de stad weinig aanmoedigend. Ook Grenoble voorspelt niet veel goeds. De nieuwe wijken, aangeslibd rond de oude stadskern, zijn van een burgerlijke, saaie leelijkheid. Geen leelijkheid, die zóó leelijk is dat zij grandioos wordt, zooals veel buurten van Londen; ook niet die van sommige wijken van Parijs, die u tenminste het spleen geven, die een Utrillo kunnen inspireeren; neen, een ordinaire, ongezellige, derde-Republiek-achtige leelijkheid. Daar is b.v. die Boulevard d'Alsace-Lorraine, stoffig en pretentieus, met onsmakelijke koffiehuizen, perspectieven van karakterlooze straten, blokken van kazernen en lycées, hôtels meublés van sinister uitzicht, bars automatiques, garagen, manufacturen van handschoenen. Er is een onvermijdelijke Avenue Thiers, en een onvermijdelijke Place Victor Hugo. Overigens zijn de straatnamen geraffineerd-vervelend: allemaal eigennamen van de zonen van Frankrijk en Grenoble. Dus geen rue des Trois-Ecritoires, geen rue de la Petite Musette, geen rue du Chat-qui-pelote. Een enkele maal een naam die suggestief klinkt: la Porte des Adieux. Er is hier niets van de intimiteit die u inpalmt te Bourges of te Dijon, steden die seffens beelden oproepen van luifelgevels, bonte markten, donkere kerken en lekkere kleine restaurantjes. Geen huizen met peperbustorentjes. Geen balkons getorst door caryatiden. Geen gevels van François Ir, met festoenen van vruchten. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen cathedraal die van verre wenkt. Geen Romaansche kloosterpanden. Geen hangende tuinen, zooals te Nevers, met theehuisjes waar gij zoudt willen zitten lezen op een Septembernamiddag. Geen straten met arcaden gelijk te Chambéry, met allerlei prettige winkeltjes. Het oude gasthof ‘La Femmesans-Tête’ bestaat niet meer. En de gidsen spreken van capitale des Alpes, reine des Alpes, port des Alpes! Ik heb lust om rechts-om-keert te maken, ware het niet dat van dezen knoop alle wegen uitstralen naar de vijf schoone streken van Dauphiné, die ook schoone namen hebben: Oisans, Vercors, Grésivaudan, Queyras en Dévoluy; ware het niet dat de horizon van donkere bergen met sneeuwtoppen die flikkeren gelijk gepoetst nikkel, de romantiek belooft van watervallen en bruischende bergstroomen. En daarbij: ik ben hier gekomen voor Stendhal, met wien ik wil leven in het décor van zijn jeugd vóór ik naar Chambéry trek, en naar Jean-Jacques Rousseau. Gelukkig keert het vertrouwen terug naarmate ik dieper in de stad kom. Er ís een oud Grenoble. Het begint op de hoogte van de kerk van St. Louis die gij rechts laat liggen. De zijstraten worden nauw en krom, en er zijn van die dingen die uw hart verteederen: lage cafétjes met roodfluweelen banken, donkere boekwinkeltjes, oude opschriften; uit de drogerij slaat een lucht van panama-hout, de krantenman blaast op zijn hoorn, schooljongens dragen een zwart kieltje. Het dagelijksch bedrijf van winkeliers, boodschapjongens, huisvrouwen, kreupelen en bedelaars doet u vergeten dat gij maar een toerist zijt, en gij komt zonder het te weten in de atmosfeer van het kleine leven der provincie. De stemming wordt sterker op de Place Grenette, la Grenette, het oude hart van Grenoble, veeleer een aangezwollen aorta, trechtervormige ruimte tusschen hooge burgerhuizen. Huizen der XVIIIe eeuw zooals op oude prenten met straatfusilladen der Revolutie, feesten der Déesse Raison en executies; grijze Fransche huizen met veel vensters, oude luiken, platte daken gedekt met kleine grijze schubben die al doen denken aan Italië. Hier schept Grenoble zijn avondluchtje. Al de cafétjes vol officiers van veel wapens, Poolsche studenten der Polytechnique, burgers, bergbewoners met kromme beenen, toeristen in trench-coat. Aan de tafel naast mij {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche ambtenaars die zich opwinden over hun dominospel, over de politiek van Herriot. Een lucht van Fransche cigaretten en heete koffie. Logge autocars komen aangerold, zetten hun vracht van verstijfde toeristen neer op den hoek der rue Montorge - dezelfde waar Henri Brulard het geratel hoorde van les fourgons défilant lentement et à grand bruit pour aller à Toulon. De antieke tram, le tortillard noemt men hem zonder respect, maneuvreert met pijnlijk geduld en lawaai. In de huizen aan den overkant zitten de gezinnen rond de avondtafel. Een vrouwestem schettert. Een viool krast treurig. In den diepen hoek der plaats pruttelt een fonteintje in een zeskantig bekken dat den weidschen naam draagt van Château d'Eau. In de kinderjaren van Henri Beyle stond er slechts een nederige pomp, en Stendhal noemt haar la pompe, want hij hield niet van emphase en in Henri Brulard heeft hij van die pomp iets heel fijns gezegd. Op de Place Grenette zit ik dezen Septemberavond, dicht bij het leven van Henri Brulard. Ik heb het handschrift gelezen in de Municipale Bibliotheek (R. 299 en R. 300), drie dikke gebonden registers en twee schrijfboeken, negen honderd bladen met vliegepooten, onhandig groote titels, gezochte opschriften, veel plattegronden en krabbels van kamers met tafels en stoelen, en bedden en kasten, en de precieze aanduiding waar alle personages zaten in het spel van zijn jeugd, en de plaatsen waar hij dit en dat boek gelezen heeft, en de teekening van de klas waar hij een wiskundige demonstratie deed op het bord dat stond op een schuinen ezel. En hier nu de Place Grenette, met de avondbeweging, die ik tracht mij voor te stellen in de jaren 1790, toen zij nog beter afgesloten was. Daar, op den linker hoek der Grande Rue, was het huis van zijn grootvader. En die huizen heeft hij allemaal gekend; die straatperspectieven en de eigenaardige plattegrond der Grenette lagen vast in zijn geheugen toen hij op den avond van zijn leven Henri Brulard schreef, haastig, in kleine lettertjes op de dunne groengetinte vellen. Zeventien jaar heeft hij hier geleefd, tot hij naar Parijs trok op een herfstdag in 1799; en hij spreekt veel van la Grenette waar in het laatachttiendeeuwsche Grenoble, misschien nog sterker dan thans, de slag van het volksleven klopte. Henri Brulard zag er de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} soldaten der Revolutie en de nationale garde paradeeren; hij zag er banketten in open lucht en 't gepeupel dansen rond den Vrijheidsboom; hij bewonderde er Kellermann, generaal van het Alpenleger, en stond op het voetpad vlak vóór de apotheek van M. Plana toen er een priester geguillotineerd werd. De vensters der huizen vlogen open, en de goede lieden kwamen met kaarsen kijken, toen er op een avond door zijn kameraden een groot gemeen pistool werd afgevuurd op den Eik der Broedermin. Ginder was het venster van Séraphie, de kwelduivel van zijn kinderjaren. Van daar kon zij hem in 't oog houden als hij de Grenette overstak om naar de teekenles te gaan. Hier liep hij met de weinige jongens waar hij van hield, met zijn vaders kamerknecht, le pauvre Lambert, met een boerejongen, François Bigillion. Hier moest hij dagelijks voorbij als hij naar de Ecole centrale ging en terugkeerde naar zijn grootvaders huis, de oase van zijn triestige jeugd. Niet ver van hier is zijn geboortehuis: het eerste straatje rechts in de Grande Rue. Een onvergetelijke treurigheid pakt u aan in het gore huis waar, tusschen een zwaarmoedigen vader en een kijfachtige tante, Henri Brulard opgegroeid is. In Beyle's tijd heette de straat rue des Vieux-Jésuites. Nadien heeft men ze herdoopt in rue J.J. Rousseau ofschoon de schrijver der Nouvelle Héloïse er slechts korten tijd woonde. Zij kromt zich van de Grande Rue naar de Place Ste Claire, en gij kunt er nog opschriften lezen met een aardig vleugje van het ancien régime, zooals dat der ‘Académie de Danse des Dames Pollicand, diplômées de l'Académie de Danse de France’. Tusschen een burgerlijk modemagazijn en een groentenwinkel, door een somberen gang, zestien voet lang, waar in Beyle's tijd een open riool lag te stinken, komt gij op een binnenkoertje tusschen hooge zwarte wanden, doorstoken met vensters waar de lompen uithangen van arme gezinnen die daar hokken. Daar is nog de bornput uit de dagen van Stendhal, en rechts het venster waar de abbé Raillane zijn appelsientjes kweekte. Daar is in den hoek links de steenen wenteltrap waar Henri zijn doode moeder zag wegdragen. Daar is op de eerste verdieping het verschrikkelijk koertje, letterlijk twee stappen in 't vierkant, tusschen vochtige zwarte muren, niet meer dan de bodem van een cistern, - de speelplaats van Henri Bru- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} lard. Ik heb er gedwaald op de trap en in de gangen van het oude huis. Doch de kamers zijn bewoond, menschen uit werken, deuren dicht. Hoe waren weer die plattegronden in Henri Brulard? Hier moet het slaaphok geweest zijn van le pauvre Lambert, met zijn ééne venster op de trap. Dáár het cabinet van zijn vader Chérubin Beyle, geheel bekleed met treurige folianten, vreeselijk om zien, en daartusschen de blauwe ingenaaide banden der Encyclopédie van d' Alémbert et Diderot. Dat was de kamer waar hij den morgen van zijn moeder's begrafenis, terwijl hij de klokken hoorde van St. Hugues, stond te midden van de familie, en hij droeg een manteltje van zwarte wol. Er was in het ingewikkelde huis een kamer waar hij la Nouvelle Héloïse las, dans des transports de bonheur et de volupté impossibles à décrire. De slaapkamer van zijn moeder was behangen met papier van Lyon, dat rood damast moest verbeelden; er stonden twaalf mooie zetels, door zijn moeder geborduurd, en nadat de kamer, gelijk in de vertelsels, tien jaar dicht was geweest, mocht Henri er - buitengewone gunst - alleen wiskunde studeeren; en hij vermeed te kijken naar het bed van zijn moeder, al was zij nu jaren dood. Een ander vertrek was dat van de oude tante Elisabeth waar hij op een kleine commode de Henriade las, en Bélisaire. Misschien is het beter die kamers te zien in onze verbeelding gelijk ze met kleine vlugge toetsen beschreven werden in Henri Brulard. Beyle was er dertien jaar ongelukkig, tot in 1797, toen zijn tante Séraphie stierf, die hij onsterfelijk zou maken. Gedurende dertien jaar zijn er slechts enkele lichte plekken in die jeugd, die zoo verdrietig was als het verschrikkelijk huis. Troost vond hij, ten minste in zekere mate, op enkele stappen van daar, in het huis van zijn grootvader, den geneesheer Henri Gagnon, in het nauwe straatje dat nog steeds de oude hoofdstraat is, la Grande Rue. 1) Een groot gezellig huis, althans voor dien tijd, maar dat hij toch noemt la triste maison Gagnon (het vaderhuis heet la bien autrement triste maison de la rue des Vieux-Jésuites). Thans is er de club gevestigd van de studenten der Polytechnische school. Ook van dit huis bezitten wij de plannen, en gij kunt precies zien waar de jonge Henri zijn huiswerk {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte - o.a. Latijnsche verzen, op een notelaren tafeltje in de kamer vlak vóór wat hij met ontzag noemt le grand salon à l'italienne, waar de éénoogige abbé Dumolard de mis las, Henri voor misdiender speelde en dezen namiddag een student in tijdschriften zat te bladeren. In de kleine kamer daarnaast hing de groote landkaart van Dauphiné, die hij tot zijn ontzetting eens beschadigde met een bal roode klei. En van daar stapt gij op het terras waarvan de gidsen spreken, la treille de Stendhal, aangelegd op een ouden stadswal uit den tijd der Saracenen. De wingerd is er nog, met meer kobbenesten dan druiven, en windt zich rond het wormstekig geraamte van portieken in kastanjehout die daar werden opgetimmerd door een simpel man, waar Henri Brulard van hield, Poncet, bon ivrogne de trente ans, assez gai. Beyle noemt dat notre magnifique terrasse. Van hier keek hij met weemoed naar de verre bergen van Sassenage en de rotsen van Voreppe, die toen aan den einder te zien waren. Beneden hoort gij de platanen van het stadspark ruischen, en kinderen spelen. Dat stadspark, het heet nu nog Jardin de Ville, ingesloten tusschen kantoren, municipale gebouwen en de keukens van hôtels, en met een uitzicht op de kade van de Isère die van de bergen komt gesneld, is aangelegd in den stijl van Le Nôtre, en oranjeboompjes in vierkante bakken houden de wacht aan de hoeken der geometrische begonia-plantsoenen. In de laan op het terras langsheen den tuin zag Henri Brulard op zekeren dag van verre de tooneelspeelster Melle Kably. Hij was zeer verliefd en.... nam de vlucht. Veertig jaar nadien denkt hij er aan met ontroering. Altijd verliefd en schuchter, dat is heel Stendhal, zoo is hij heel zijn leven geweest. In den Jardin de Ville een enkel oogenblik komen wandelen was een zoet en verboden genot dat de knaap steels moest bemachtigen, op gevaar van een tooneel met zijn tante Séraphie. Het mooiste gedeelte is de romantische ruige tuin waar het donker is onder de kastanjelaren en de sidderende populieren. Er is een rotspartij met naïeve zorg aangelegd rond een vijvertje waarop zwaneveertjes drijven. Er zijn eenige oude beelden van tuingoden. 's Avonds branden er schaarse lampen tusschen de boomen, en een antieke lantaren snijdt een gele wig in het zwarte gewelf van den doorgang {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de Place Grenette. Een décor voor den Courrier de Lyon. Geen werk van Stendhal is zoo weinig ‘gecomposeerd’ als Henri Brulard. Uit werk als dit, ook uit Mémoires d'un touriste, uit zijn Journal blijkt zoo levendig hoe weinig hij homme de lettres was. Hij laat de herinnering haren wispelturigen gang gaan. Uit den nevel van het verleden treden bloedverwanten van Beyle in fantastisch licht naar voren. Figuren glijden voorbij, Beyle krabbelt zijn notities, dwaalt af, gaat praten over een boek, de politiek, beschrijft een kamer, speelt een poos met een paradoxe, bemerkt eensklaps dat hij uit de baan is, keert tot zijn menschen terug, voegt er eenige vlugge toetsen bij, tot ze bezield vóór ons staan, wel niet zoo massief als een Julien Sorel, een Fabrice del Dongo, maar met de levendigheid van de krabbels van een Daumier. En zelfs hebben zij iets van het spookachtige van sommige portretten van Goya, wiens infanten en tooneelspelers u aanstaren met den blik van maniakken. De dood van zijn moeder is als een zwart gat in het leven van Henri Brulard. De kinderjaren zijn afgesloten, ten minste de zorgelooze dartele dagen toen hij stoeide met die jonge moeder, een fiksche levenslustige brunette die Dante las in 't Italiaansch. Avec ma mère finit toute la joie de mon enfance. Zij liet een gezin achter van verdrietigaards, strenge, eerzuchtige burgers die hij noemt les personnages du triste drame de ma jeunesse. Daar was vooreerst de grootvader Henri Gagnon, de oude geneesheer, vriendelijk heer van 't oud regiem die op zijn driemaal krullende pruik een grappig steekje droeg; schrijver van memories, lofreden, historische redevoeringen. Eens was hij de gast geweest van Voltaire, en in zijn kamer stond een buste van den wijsgeer, niet grooter dan een vuist. Hij las vlijtig Horatius, Dante, Ariosto en Cervantes, die hij aan zijn kleinzoon gaf, zonder te beseffen welke vaste grondvesten hij in zijn jonge hersenen legde. Misschien had hij lang geleden motieven uit Le Devin de village meegezongen onder de vensters van J.J. Rousseau in diezelfde Rue des Vieux-Jésuites waar nu zijn schoonzoon woonde. Maar van Rousseau moest hij niets hebben. Hij disserteerde over de vulkanen van Auvergne, kende den loop der sterren, citeerde Pli- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} nius en Linné terwijl hij zijn oleanders verzorgde, schreef een geschiedenis van het galvanisme en een lofrede op Dolomieux. Kortom een encyclopedist, zooals hij er uitziet op zijn portret, die met eerbied sprak van de menigvuldigheid der natuurverschijnselen en het vernuft van den Mensch. Stendhal noemt hem een figuur à la Fontenelle. Dat Henri Brulard hem heel gaarne zag en hem zelfs zijn eenigen kameraad noemt, weten wij uit zijn belijdenissen; maar hij beminde hem met critischen zin, en waar hij eens spreekt van zekeren M. Falcon, eigenaar van een leescabinet, zegt hij (overigens zonder verdere verklaring) dat die een ziel had vingt fois plus noble que celle de mon grand'père. Werd het al te verdrietig in het vaderhuis, dan trok Henri naar de Grande Rue, naar het groote huis met zijn geheimzinnige kamers, waar hij de verre bergtoppen kon zien en waar altijd een goed boek te vinden was. Een heelen tijd heeft hij er gewoond, toen in de Terreur zijn vader op de lijst der verdachten stond en het huis van de rue des Vieux-Jésuites niet meer geheel veilig was. Ook Elisabeth Gagnon, zuster van zijn grootvader, was een type van belang. Beyle en zijn zusjes noemden haar Tatan, kenden die groottante slechts als oude dame, want zij was al over de zestig toen Henri geboren werd. Deze hooge, magere, energieke oude juffrouw met een romaneske verbeelding en een Spaansche opvatting van de eer, had een Corneilliaansche ziel, en een van haar lijfspreuken was: Cela est beau comme le Cid. Zij ging niet mee met de encyclopedische wereldopvatting en keurde het ‘Fontenellisme’ van haar broer af. Beyle herinnerde zich niet haar te hebben zien weenen, behalve bij het lezen van den dood van Oreste of Rhadamiste. Haar invloed op Beyle is diep geweest, zij heeft hem die romantische ridderlijkheid geleerd die een Spaanschen trek geeft aan veel typen uit zijn oeuvre, ook in zijn korte verhalen, La Duchesse de Palliano, Vittoria Accoramboni, l' Abbesse de Castro. Ofschoon Beyle, vol contradicties, haar beschuldigt, hem te hebben geleerd les abominables duperies de noblesse à l'espagnole dans lesquelles je suis tombé pendant les premiers trente ans de ma vie, erkent hij dat de familie al haar verheven en fiere gevoelens te danken had aan tante Elisabeth. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware Beyle na zijn moeder's dood opgevoed door den verdraagzamen scepticus Gagnon en die oudmodische en een tikje theatrale Tatan, dan ware zijn karakter geheel anders gekneed geworden - en was er misschien geen Stendhal geweest. Maar er was een andere partij in huis die Beyle's kinderziel met wrok vervuld, en die hem opgezweept heeft tot onredelijken haat. En die wrok was in 1835 nog niet geluwd. De oppositie, de negatieve elementen van zijn opvoeding, dat waren zijn vader Chérubin Beyle en zijn tante Séraphie Gagnon. Men moet teruggaan tot het cynisme van een Swift om den toon te vinden waarop Beyle van zijn vader spreekt. Een vader die wel niet zoo heel slecht zal geweest zijn, maar die zijn zoon niet begreep, al verraadt een enkel gebaar dat ook deze weduwnaar van zijn kindjes hield, die hij 's avonds in hun bedje toedekte. De hardvochtigheid van Beyle voor dien eenzamen, treurigen man is soms stuitend. Nooit het minste meedoogen, zelfs niet wanneer hij hem ziet weenen; soms koele spot, als hij spreekt van le cher père. Chérubin Beyle is voor zijn zoon de incarnatie van den geest van Dauphiné: ernstig, droog, redeneerzuchtig, nuchter, geslepen, uiterst aandachtig voor heel specieuze bijzonderheden. Daarbij advocaat bij 't Parlement, echt type van achttiendeeuwschen jurist uit de dagen van de groote school van Bigot de Préameneu, toen de advocaten nog pleitten met zwarte glacéhandschoenen. Hij had er den slag van om Henri uit zijn humeur te brengen, ontnam hem zijn Don Quijotte die den knaap zoo heerlijk kon doen lachen, om hem mee op wandel te nemen naar een gehucht, les Granges, dwars door versch gemeste weilanden. Hij irriteerde hem met groote menschenpraat, praecepten van zedeleer, bijzonderheden over den landbouw, over de herstellingen van het landhuis te Claix. In de plaats van Don Quijotte moest de jongen de sermoenen lezen van Bourdaloue. Toen hij Henri Brulard schreef wreekte Beyle zich nog met eenige superlatieven: c'était un homme extrêmement peu aimable.... Il était de plus excessivement ridé et laid.... Maar de aartsvijand van Henri Brulard was zijn tante Séraphie, die aan de spits stond van het Sanhedrin der kwezelfs van Grenoble. Onvermoeibaar gaan Beyle's herinnerin- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} gen terug naar die schijnheilige kween. In den grond werd zij door heel het gezin verfoeid. Maar elkeen erkende haar gezag, en in moeielijke oogenblikken, toen het er op aan kwam Chérubin uit de netten der politieke politie te houden, was zij vastberaden en ondernemend. Ook als knaap heeft Beyle haren moed beseft, doch hij kon niet nalaten zijn verbittering te luchten door haar nagedachtenis gedurig te prikken. Mauvais génie pendant toute mon enfance, terrible tante Séraphie, ma plus cruelle ennemie, le jésuite Séraphie, zoo gaat het maar door, en haar beeld staat naast dat van Chérubin: deux diables étaient déchaînés contre ma pauvre enfance, ma tante Séraphie et mon père. Zoo schrijft hij op zijn vijftigste jaar. Het leven heeft hem geen mildheid geleerd. Na den vroegen dood van haar zuster heeft Séraphie mede het oog gehouden op Henri's opvoeding. De oude Gagnon die misschien het beslissend woord over haar uitsprak toen hij schokschouderend zei: elle est malade, liet aan Henri boeken lezen die zij misprijzend afkeurde. Krakeel was haar element. Toen het jongetje een tol kreeg maakte zij een scéne, en ze twistte met den leeraar van Latijn toen Henri de Metamorphosen zou gaan vertalen. Dat hij zijn boeken moest verbergen (hij vergoedde het met woeker door onmiddellijk na haar dood o.m. de Mémoires secrets van Duclos te bemachtigen); dat zij hem uitschold voor monster, schelm en goddelooze, met verachting sprak van zijn vriendjes de Bigillion's, hem bespiedde op zijn toertjes in den Jardin de Ville, de Revolutie haatte en een giftigheid zei telkens dat zij voorbij het huis van Barnave ging; dat zij Mr. Falcon verachtte omdat hij een goed patriot was volgens de nieuwe begrippen, - dat alles heeft Beyle met drift opgerakeld. Maar wat hem het diepst gegriefd heeft, dat is haar miskenning van zijn kleine kindervreugden en vooral van zijn kindersmarten, de spot met zijn verontwaardiging, de verachting van zijn tranen toen zijn eenige vriend, le pauvre Lambert, stierf, haar woede en haar verbolgenheid toen zijn verdriet zoo groot was dat hij niet huilen kòn. Merkwaardig dat zij een Gagnon was! Zij stierf op een winteravond. Henri Brulard viel van dankbaarheid op de knieën. Het was een verlossing voor het gezin. De eenige lustige personage in le sombre drame, is zijn oom {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Romain Gagnon, een meteoor in de vroege jeugd van Beyle, die slechts zeven jaar was toen die merkwaardige heer, de roué van het provinciestadje, Grenoble verliet om te gaan wonen in de bergen der Chartreuse waaraan trouwens een der heel zeldzame liefelijke herinneringen van Brulard's jeugd verbonden is. Romain Gagnon was advocaat te Grenoble en had het blijkbaar drukker als Don Juan dan als jurist. Hij droeg zijn haar in een beurs van zwarte tafzijde, rook bedwelmend naar muscus, en was zeer vrijgevig met het geld dat hij van vermogende vriendinnen kreeg. Een laatste echo van Casanova, niet voor paedagoog in de wieg gelegd. Hij vond het prettig den kleinen jongen in te wijden in de wereldsche genoegens, nam hem mee naar le Cid, dien men toen nog speelde in kostuums van hemelsblauw satijn, en een andere maal naar La caravane du Caire van Grétry, waar Henri Brulard vooral de kameelen bewonderde. Hij gaf aan zijn neefje veel dwazen raad over den omgang met vrouwen, raad dien Beyle zijn geheel leven, zonder succes, getracht heeft te volgen. Au lieu d'être galant, je devins passionné auprès des femmes que j'aimais. Romain Gagnon heeft eigenlijk het bovarysme van Beyle ontstoken. Beyle was van natuur geen Don Juan; hij heeft er altijd voor geposeerd, en is altijd de dupe geweest van zijn naïeve illusie. Blaze de Bury zei: travaillé d'un besoin paradoxal de jouer au Lovelace avec un physique de Caliban. Een der grondregels van zijn levenshouding heeft hij te danken aan dien origineelen oom. Geen wonder dat hij in de bibliotheek van Romain Gagnon een der boeken ontdekte die zijn verbeelding in vuur en vlam ging zetten: Felicia, ou mes fredaines. Beyle zegt haast geen woord van zijn jongere zusjes. Wij weten niets van haar jeugd, tenzij dat Pauline partij koos voor Henri, en dat de jongste, Zénaïde, een verklikster was, van de partij Chérubin-Séraphie. En men vraagt zich af, bij 't lezen van Henri Brulard, of die kinderen dan nooit samen gespeeld hebben? Hebben zij niet in dezelfde prentenboeken gekeken, geen avontuurlijke tochten gemaakt in het groote donkere huis, geen samenzweringen bedacht, niet gegiecheld in verborgen hoekjes, niet geweend bij grootvader of Tatan? Beyle zwijgt. Maar het was er ook zoo deftig in den huize {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Beyle. Wat een voldoening toen Elisabeth Gagnon kon zeggen: On est bien aise de montrer qu'on n'est pas né sous un chou! Men sprak er met zelfvoldaanheid over notre noblesse, en met eerbied van een ijzerkramer van Grenoble, omdat hij Bourbon heette. Zij waren verknocht aan den Koning, ook terwijl de Revolutie te Parijs kookte, doch er was niet veel moed toe noodig, want de echos der Terreur waren te Grenoble zoo flauw! Men minachtte de kleine luiden. Eereteekens waren het hoogste bewijs van menschelijke volmaaktheid. Stamboomen werden onderzocht, of een nieuwe kennis wel een edele loot was? Nochtans, de Beyle's waren een geslacht van ambtenaren, kooplieden, priesters en rechtsgeleerden? Maar Beyle spreekt toch van zijn famille bourgeoise qui se croyait au bord de la noblesse, en zijn vader verbeeldde zich dat hij een geruïneerd edelman was. In Henri Brulard zegt Beyle zelfs: ma famille était des plus aristocrates de la ville, er haastig bijvoegend: ce qui fit que sur-le-champ je me sentais républicain. Al die menschen die zich klampten aan de vooroordeelen van het wegkwijnend regiem, leefden in een lucht van schromelijke verveling. Henriette Gagnon was voorzeker een opgewekt veerkrachtig vrouwtje, - van wien zou Henri zijn natuurlijke geestigheid geërfd hebben, alvast niet van den dorren, deftigen rechtsgeleerde Chérubin Beyle! Doch sedert de dood van Henriette was het gezin letterlijk gedompeld in matelooze verveling. De gesprekken waren dor, grijs, zonder verheffing, en Henri Brulard hoorde er zulke leelijke bijzonderheden over de menschen en het leven dat hij van toen af dien afschuw kreeg van Grenoble die oversloeg tot manie. Als men er zich een geestigheid permitteerde dan waren het, tusschen Chérubin en zijn ambtsbroeders die er aan huis kwamen, schalkschheden over le possessoire en le pétitoire, en finesses die slechts ingewijden in het Romeinsch Recht konden vatten. Gelukkig had Beyle ook het bloed der Gagnon's. Meer dan duidelijk zegt hij: je me regardais comme Gagnon et je ne pensais jamais aux Beyle qu'avec une répugnance qui dure encore en 1835. De Beyle's waren devoot, geldzuchtig, geslepen gelijk schraapzuchtige boeren, slaven der burgerlijke routine, vastgeankerd aan de beginselen van Grenoble's {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} fijne societeit. De Gagnon's waren van huis uit epicuristen, Henri Gagnon, discipel van Horatius' wijsheid, een vriendelijk scepticus, en Romain een virtuoos in 't zorgeloos plukken van de dagen. Zij hadden smaak voor fijne genoegens, wisten de aardsche dingen te waardeeren, en waren te huis in de beste letteren van hun tijd. Stamden de Gagnon's niet uit Italië? Ontdekte Beyle later niet dat zijn grootvader en diens lustige zoon eigenlijk echt-Romeinsche typen waren? Wie weet hoe ataviek Beyle's liefde voor Milaan was, en of zijn groote passie voor de Italiaansche Renaissance alleen door toevallige verblijven in Italië en door cultureele vorming moet verklaard worden? Hoe sterk Henri Brulard den invloed onderging van zijn grootvader blijkt uit deze bekentenis: nos conversations sur la belle littérature (sic), Horace, M. de Voltaire, le chapitre XV de Bélisaire, les beaux endroits de Télémaque, Séthos, qui ont formé mon esprit.... Het kan niet anders of de gevoelens, de gedachten van de dorre, fantazielooze Beyle's moesten bij den van nature niet gemakkelijken en spotlustigen knaap, vooral in de kwajongens-jaren, voortdurend wrevel wekken en weerbarstigheid. Niet zonder cynisme bekent hij in Henri Brulard dat het een der hevigste vreugden van zijn leven was, toen zijn vader op zekeren dag, geheel ontdaan, kwam zeggen dat het gedaan was met Lodewijk den Zestiende. Hoe hij ook dweepte met de Nouvelle Héloïse, toch kreeg hij van de teederheid een vroegen afkeer, omdat de familie er tot in den treure van sprak. Wordt Racine er gedurig geroemd, dan is Racine un plat hypocrite. Lofreden over de fraaie kunsten, doen hem zelfs van het schoonste walgen. En de devotie van Séraphie heeft hem voor zijn leven lang opgejaagd tegen priesters en Jezuieten. Terwijl Beyle zoo bezig was, vliegensvlug zijn herinneringen te kribbelen, zonder methode, alles door mekaar gehutseld, en slechts bij uitzondering een titel gevend aan een bijzondere gebeurtenis, verschenen voor zijn geest ook de gestalten van zijn leeraars, van veel schoolkameraden die hij vluchtig doch raak karakteriseert, en van een paar die hij zijn vrienden noemt. Vreemd hoe schier al de leeraars van zijne vroege jeugd als het ware saamgespannen hebben met {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ouders om hem te verbitteren! Deze schoolmeesters van 't oud regiem, doordrongen van hun taak, waarschijnlijk na lange familie-discussies zorgvuldig gekozen door Henri Gagnon, Chérubin Beyle en Séraphie Gagnon, hebben den knaap niet begrepen en werden evenmin door hem begrepen. En zelfs heeft Beyle ze nooit anders willen of kunnen zien. Zijn uitdrukkelijke bekentenissen in Henri Brulard zijn belangrijk en de dracht van die bekentenissen is wel eens over het hoofd gezien. Het komt er immers in 't geheel niet op aan of de portretten van Henri Brulard overeenstemmen met de historische waarheid, - gesteld dat deze voor veel van die thans heel obscure figuren zou kunnen nagespoord worden? Paul Arbelet heeft over Stendhal een bewonderenswaardige, diep-dringende studie geschreven, La jeunesse de Stendhal (Champion, 1919, 2 vol.) die een schat van documenten bevat en voor de controol van menige bijzonderheid geraadpleegd werd. De schrijver heeft de personages van Henri Brulard gereduceerd tot zijn persoonlijke opvatting en de indrukken van Stendhal herleid tot de objectieve waarheid. Hoe Chérubin Beyle en Séraphie Gagnon en de abbé Raillane in werkelijkheid geweest zijn, hun goede voornemens en hun eerlijke bedoelingen, - dat alles is voor ons van gering belang. Het eenige waarmee wij rekening te houden hebben is de weerkaatsing van die figuren in de ziel van een knaap die een groot Fransch schrijver geworden is, en de scherpste menschenkenner der Fransche letteren sedert Saint-Simon. Wij moeten Stendhal nemen zooals hij is, in zijn geheel, met zijn fantasma's, zijn grillen, zijn onrechtvaardigheden. Familieportretten die hij op zijn manier gezien en op zijn manier heeft weergegeven, hoeven niet te worden gesteriliseerd. Laat ons toch luisteren naar de herhaalde verklaring, dat het hem in Henri Brulard niet te doen is om de natuurgetrouwe verbeelding van de gestalten uit zijn jeugd: Je n'ai pas grande confiance au fond dans tout les jugements dont j'ai rempli les 536 pages précédentes. Il n'y a de surement vrai que les sensations, seulement pour parvenir à la vérité il faut mettre quatre dièses à mes impressions. Je les rends avec la froideur et les soins amortis par l'expérience d'un homme de quarante ans. En verder deze bekentenis waaraan wij niet genoeg gewicht {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen hechten: je ne prétends pas peindre les choses en ellesmêmes, mais seulement leur effet sur moi. Beyle herdenkt dus zijn kinderjaren. Hij herleeft de indrukken van de menschen uit dien tijd op zijn melancholieke, driftige kinderziel, en hij betreurt ze niet te kunnen weergeven met de kracht die zij vroeger hadden. De jaren hebben de impressies verzwakt maar den gerijpten man niet milder gestemd. Van geen enkelen leeraar een hartelijk woord, behalve van één enkelen die hij zelf had uitgekozen en tot wien hij gedreven was door een duister gevoel van sympathie. Den bewusten afkeer van al de anderen heeft hij later opgerakeld en in bijtende trekken de figuren opgezet, die daar staan gelijk in een panopticum. Zij hebben hem van kindsbeen af geïrriteerd, met nietigheden gekweld, zijn kindsheid verduisterd. Eens klaagt hij over het geheugen van zijn gezicht: hij kan de trekken van zijn grootvader niet meer onderscheiden in den nevel van 't verleden. Maar de zedelijke impressies zijn voor altijd in zijn hersens gegrift. Uit zijn vroegste jeugd heeft Henri Brulard nog de herinnering van een M. Joubert waar hij niets van zegt dan dat hij een vreeselijk pedant was, een boer uit de bergen, met een profiel als een mes. Toch is er een vriendelijk beeld dat hem verteedert: hij ging bij dien M. Joubert les nemen op de kleine place Notre-Dame waar hij nooit kwam zonder te denken aan zijn moeder en aan de goede dagen toen zij nog leefde, la parfaite gaité de la vie, zegt hij in zijn dunne achttiendeeuwsche taal. In de rare verzameling van sinistere paedagogen is de hoofdfiguur de abbé Raillane dien hij niet zwart genoeg kan voorstellen, - noir coquin -, en die ook werkelijk diepen, zij het ook negatieven, invloed op Henri Brulard gehad heeft. Met grimmigen wellust spreekt Beyle van zijn groene tint, zijn valschen blik onder afschuwelijke wenkbrauwen en van den abbé ziet hij in zijn geheugen rien que de laid et de sale. De poortier van het Seminarie te Besançon, waar Julien Sorel gaat studeeren, is getypeerd naar dezen praeceptor wiens tyrannie anderhalf jaar geduurd heeft. Dat hij aan den knaap Vergilius deed vertalen en hem het zonnestelsel verklaarde volgens Ptolemaeus, zou Henri Brulard slechts verveling geleerd hebben en wantrouwen. Maar hij wist zich door zijn {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} leerling te doen haten door fijnere kwellingen, die de man zeker niet zoo bedoelde, maar die Henri Brulard diep ergerden. In de kamer van Henri kweekte Raillane dertig sijsjes in een enorme kooi, die het kind voor dag en dauw wakker tierelierden. Wandelde Henri met zijn meester langs de boorden der Isère, dan praatte de abbé onbedaarlijk van de schoonheid der rotsen. Maar hij overdreef, hij was niet oprecht. Dat walgde de jongen en maakte hem woedend. Uitbundigheid deed hem altijd oogenblikkelijk reageeren. Lyrisme maakte hem kregel. Hij wist nochtans stil en innig te genieten van de sombere romantische landschappen in Dauphiné, was echter te kiesch om zijn stomme geestdrift door woorden te storen, en de woorden van anderen joegen hem in 't harnas. Zijn familie met al haar phrasen over de schoonheden van den buiten had immers niet het minste gevoel voor de kunst? Hoe bijtend zegt hij: mes parents me vantaient sans cesse, et à leur manière, la beauté des champs, de la verdure, des fleurs etc..... des renoncules etc..... Ces plates phrases m'ont donné pour les fleurs et les plates-bandes un dégout qui dure encore. Raillane dien hij ook verfoeide om zijn flegma en zijn somberheid, nam hem mee buiten de stad en predikte over de gevaren der vrijheid terwijl Henri eenige bengels zag stoeien in de beek, onvergetelijk symbool van vrijheid en geluk. Over de tyrannie Raillane heeft Beyle met woeker zijn wrok gelucht en uit de getuigenissen van Prosper Mérimée weten wij dat, veertig jaar na het regiem van den zwarten abbé, zijn hart nog vol bitterheid was, - al beschuldigt hij zichzelf in Henri Brulard van onrechtvaardigheid. Zijn andere leeraars teekent hij in enkele trekken naarmate zij aanglijden in zijn geheugen. Voor een paar muzikanten heeft Beyle een goed woord, die overigens niet veel eer aan hun discipel beleefden: over den violist Mention deze typieke waardeering: c'était là l'ancienne gaité française mêlée de bravoure et d'amours. Van Chabert, bourgeois à tête étroite, herinnert hij zich den pantalon in casimir merde d'oie, en sommige zinnen die hem vernederd hadden; en van den wiskundige Dupuis de Bordes vooral de onuitstaanbare grootspraak. Van het teekenonderwijs heeft hij een vriendelijker herinnering {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} althans van dien M. Jay, die het Museum te Grenoble stichtte in 't jaar IX, en van wien daar nog een portret door Pajou te zien is. Maar deze groote driftige vent zat vol rhetoriek en dat bederft alles. M. le Roy, een droge, zwakke Parijzenaar, bij wien hij oogen en ooren leerde teekenen in rood krijt, en koppen naar 't antiek in wit en zwart, had tenminste het voorrecht eigenaar te zijn van een merkwaardig schilderij: een berglandschap met boomen en een beek waar drie naakte vrouwtjes in baadden. Dat onbekende schilderij, misschien in den romantischen stijl van Claude Lorrain, werd een heerlijk licht in het donkere leven van Henri Brulard. Daarover schrijft hij een van die lyrieke belijdenissen waarmee hij zoo zuinig is: ce paysage d'une verdure charmante devint pour moi l'idéal du bonheur,.... l'idéal du bonheur voluptueux. De hoedanigheid van Beyle's emotie voor de schilderkunst is geheel aangeduid, en de essens van zijn beschouwingen over de Italianen gevat in die oude kinderlijke geestdrift. De meest comische figuur in het gezelschap der leeraars is de bekende Dubois-Fontanelle, dont le brillant génie - honore les beaux-arts et la philosophie. Deze jichtige oude heer, beladen met roem en schrijver van wel dertig boeken waaronder een drama tegen het godsdienst-fanatisme, Ericie ou la Vestale, gaf een leergang van letteren voor les amateurs des deux sexes. Voltairiaan in de letteren, sensualist à la Condillac, wist hij door zijn onbedaarlijke, hoogdravende welsprekendheid zijn publiek te boeien en zelfs te verteederen, - behalve Henri Brulard die toen vijftien was en de gevierde beroemdheid zoo scherp dóórkijkt dat hij later, zonder de minste genade voor zijn eenigen leeraar in de fraaie letteren van hem schrijft: Tout ce que j'apprenais aux leçons de Mr. Dubois-Fontanelle était à mes yeux comme une science extérieure ou fausse. Eén was er nochtans die voor Henri Brulard genade vond. Maar dien heeft hij zelf opgespoord en bezocht buiten de wete van de mannelijke familie, à l'insu de mes parents mâles, luidt het eenigszins duister, car il était jacobin et toute ma famille bigotement ultra. Door zijn fijnen neus was Henri Brulard verwittigd dat daar te Grenoble een geestverwant leefde. Ook over dezen mensch is hij in zijn herinneringen zuinig, doch wat hij er van zegt getuigt van een on- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaardelijke bewondering. Reeds in de inleiding van Henri Brulard wordt hij genoemd l'incomparable Gros. Een bekentenis over dien Mr. Gros en nog twee andere personen laat geen twijfel over de onbegrensde bewondering voor dien man: ces trois hommes ont possédé toute mon estime et tout mon coeur autant que le respect et la différence d'âge pouvaient admettre ces communications qui font qu'on aime. Ook die M. Gros verschijnt in Le Rouge et le Noir. Beyle, ofschoon van huis uit mystificateur, verbergt niet eens zijn naam en noemt hem Gros. Gros is un homme de génie. Henri Brulard, de hekelaar van oud en jong, de wantrouwige student die zich van zijn makkers afzondert, die tehuis leeft in zijn eigen gesloten sfeer, Henri Brulard is bloo, zonder verweer, zwijgzaam, van alle geestelijke middelen beroofd tegenover dien M. Gros die zijn leerlingen citoyens noemt, zijn honorariën weigert als hij met hen over de politiek heeft gesproken, en voor Henri den hemel opent door hem het mysterie te onthullen van de aequaties van den 2den graad. De wiskunde was de schakel tusschen dien leeraar en zijn naar stelligheid en stelkunde zoo dorstigen leerling. Wat een weelde, voor eenige uren te ontsnappen aan de zure opmerkingen van Séraphie, aan den dorren bon ton en de saaie deftigheid van Chéribun Beyle, zelfs aan de fijn-stekelige geestigheid van grootvader Gagnon, om in een arme hooge kamer der rue Saint-Laurent, in de schaduw der Bastille, theoremas van stelkunde te demonstreeren op een ellendig klein bord in wasdoek, en met heel slecht krijt, maar geheel vervoerd door dien vetten jongen man die Henri met een slag meerukte tot wat hij beschouwde als de uiterste grenzen der wetenschap! De episode Gros beslaat in Henri Brulard drie bladzijden: een lichte plek van geluk opklarend in de doffe, deftige miserie van zijn kinderjaren. Beyle vergelijkt in Henri Brulard zijn herinneringen met een verweerde muurschildering. De kalk is op veel plekken afgeschilferd. Wat de tijd gespaard heeft hangt niet altijd aaneen. Hier en daar een groepje gestalten, profielen van menschen, binnengezichten van kamers, plattegronden van huizen, stukken van straten en pleinen, en aan den horizon fragmenten van bergen met bosschen en stortbeken. Gelijk {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} de frescos in het Campo Santo te Pisa. Beyle's visioenen zijn herleid tot hun minimum, gedrongen, essentieel. De episoden beslaan eene kleine ruimte. De teekening is sterk en beslist, doch de kleuren zijn dof. Hij had geen smaak voor coloriet, noch in geschrift, noch in het schilderij, - zijn Histoire de la Peinture en Italie is in dat opzicht duidelijk. In Henri Brulard is hier en daar een kleur-toets, maar de teekening met hare sterke raccourci's doet het verleden herleven, bruusk en precies. Niets zoo typisch als het verhaal van de dood van zijn vader's kamerknecht Lambert. Deze Lambert was, na grootvader Gagnon, zijn eenige vriend in zijn kinderjaren. Grootvader was de ernstige, eerbiedwaardige vriend; Lambert noemt hij mon ami auquel je disais tout. Die Lambert nu valt uit een moerbezieboom. Men brengt hem naar het huis in de rue des Vieux-Jésuites, - op een ladder -, en hij sterft spoedig. Het was in Henri Brulard's kinderjaren de vreeselijkste gebeurtenis, na den dood van zijn moeder. Voor 't eerst leerde hij het dorre verdriet kennen, zonder tranen, zonder troost. Nu wekt de titel van dat bij uitzondering betiteld hoofdstuk in Henri Brulard de illusie van een dramatisch verhaal: Mort du pauvre Lambert. Het relaas is nochtans van een eigenaardige naaktheid. Beyle begint met iets geheel anders te vertellen, van een brief aan zijn vriend Romain Colomb, en van een symbolische teekening van de verschillende levenswegen die hij in het handschrift van Henri Brulard reproduceert. Tot zijn herinnering plots in een andere richting schiet, naar het geval van dien Lambert. Niet het minste effect, geen verteedering, niets van de verslagenheid, van de ontreddering van een Rousseau als hij de dood vertelt van Claude Anet. De jongen ligt op sterven. Henri Brulard gaat er tien keer per dag naar kijken en ziet den stervende en zijn brekenden blik dien hij later herkent in dien van Sint Jan op Italiaansche schilderijen. Maar deze bekentenis: Je pourrais remplir encore cinq ou six pages de souvenirs clairs qui me restent de cette grande douleur. Maar hij doet het niet, of hij zou Stendhal niet zijn. Waar anderen naar het ‘dankbaar thema’ zouden grijpen om de geheele mise en scène van dat familie-drama te beschrijven, daar bijt Stendhal het verhaal af in drie zinnen. On le cloua dans sa {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} bière, on l'emporta. Sunt lacrimae rerum. En dan deze felle lichtbundel op zijn binnenste: Le même côté de mon coeur est ému par certains accompagnements de Mozart dans Don Juan. En door die intense gesublimeerde soberheid heeft dat hoofdstuk een vreemde suggestieve kracht. Er gaat door dat verhaal een lichte siddering voor het mysterie van de dood die zich aan het kind voor de tweede maal geopenbaard heeft, en in een nieuw aspect. En de muzikaliteit van Beyle's herinnering is gecondenseerd in dien éénen titel: Mort du pauvre Lambert, die in Henri Brulard klinkt gelijk de voois van een kreunend orgeltje. Niets was minder romantiek dan de vriendschap van Henri Brulard. Eens droomde hij van den idealen vriend, schoon, sterk, dapper en ridderlijk. Maar er is geen Steerforth in Beyle's leven. Zijn familie heeft hem zorgvuldig afgezonderd gehouden, duldde niet dat hij omging met lieden van het gemeen. En toch heeft het leven die voorzorg verschalkt. Na Lambert, zijn de beste vriendjes de drie kinderen van een boereheer, de Bigillion's, die te Grenoble op kamers leven, op een derde verdieping in een oude smalle straat, een echt kinderhuishouden bestuurd door een dienstmeisje van zeventien jaar. Er was bij Henri Brulard een heel klein tikje gevoel van stands-superioriteit - omdat hij thuis wit brood at, en de Bigillion's die aten maar bruin brood; en met zijn gewone zelf-ironie schrijft hij: Là était tout mon avantage à leur égard. Van die Bigillion's weten wij niet veel. De oudste wandelde met Henri Brulard aan den oever der Isère, en op de hoogte van de Bastille en het fort Rabot, die nu nog, aan den westkant boven de stad zitten. Victorine Bigillion was even oud als Henri Brulard. Zij was mooi. Henri beminde haar in stilte. Nu en dan kreeg hij van haar een trosje rozijnen. Hij kwam er elken dag. Het waren de gelukkige jaren. François Bigillion was een der zeldzame kameraden heelemaal naar zijn smaak. De schoolkameraden, waarvan er enkelen ook in latere jaren zijne vrienden bleven en waarop hij gaarne smaalde als zij het ver gebracht hadden (bijzonder in de politiek) waren jongens van hetzelfde soort, blokkers in de wiskunde, droge redeneerders, snoevend met hun kennis van den mensch en - ocharme - vooral met hun onder- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} vindingen in de liefde, kortom pedantjes van het geslacht dat Sainte-Beuve noemde cette nouvelle jeunesse triste par tempérament et par choix.... qui parle des mystères de la vie avant d'avoir vécu. Hun hoofddeugd voor Henri Brulard is de natuurlijkheid die hij, vaak geïrriteerd door de schijnheiligheid van Séraphie en haar kring, kort en goed bepaalt: l'absence de l'hypocrisie. Die natuurlijkheid waardeert hij bij Galle en La Bayette, bij Michoud en Chazel, of hoe zij ook heeten mogen. Uit de fijne herinneringen aan die knapen, waarvan hij de meesten reeds jaren uit het oog verloren heeft, blijkt hoe scherpzinnig de jonge Beyle hun karakter-nuances gevat heeft, Een enkele maal is hij zelfs voor zijn eigen wrang oordeel beducht, in deze merkwaardige bekentenis die volgt op het bijtend portret van zekeren Grand-Dufay: Mais il ne vécut pas et, à sa mort à Paris vers 1803, j'aurai à m'accuser d'un des plus mauvais sentiments de ma vie, d'un de ceux qui m'ont fait le plus hésiter à continuer ces Mémoires. Het schijnt dus wel dat de cynische Beyle soms met iets als gewetenswroeging af te rekenen had. De meeste vrienden worden in besliste verkortingen of hevige tegenstellingen gekarakteriseerd. Van dezen heet het: buse à figure de buse, mais bon mathématicien; van een anderen: figure de boeuf, mais homme excellent qui n'a eu que le tort de mourir ministériel pourri. Behalve zijn bloedverwanten, zijn leeraars, verschijnen er in Henri Brulard slechts enkele groote-menschen-figuren die Beyle nu en dan ziet oprijzen in de geschiedenis van zijn gevoelens en impressies; deze zijn echter niet meer dan figuranten. Typen die soms grotesk of tragiek zijn, ongezonde, onzindelijke kleine-stads-menschen die de hygiëne van den tijd verraden (hebt gij bemerkt hoeveel pokdaligen er zijn in Henri Brulard?). Daar is die M. Falcon van het leescabinet, een der zeldzame geheime sympathies van Henri, Falcon met de hooge kuif en in roode pandjesjas met stalen knoopen. Daar is de arme Senterre met zijn roode oogen die om de twee dagen de kranten van Parijs in het huis Gagnon bracht voor een pint wijn en een stuk brood. Daar is de bultenaar Tourte, die schrijfles gaf aan Zénaïde Beyle, en als expert geraadpleegd werd eens dat Henri had gepoogd zijn familie te ver- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} schalken met een valsch geschriftje. Hij had een broer die ook aan huis kwam bij Gagnon van wien wij niets anders weten dan dat hij het zilt had in zijn aangezicht. De abbé Dumolard had maar één oog en M. de Ravix het schurft. Al de personages van zijn jeugd die het kind in zijn geheugen heeft vastgehouden, ook de laatste stomme rollen, zijn van veel grooter belang dan men zou denken. Zij zijn meer dan herinneringen, meer dan het personeel van een autobiographie. Stendhal zal ze benuttigen in zijn werken, in die werken die niet anders zijn dan de theoretische vergrooting der jeugd-impressies. Hij zal ze benuttigen niet alleen met ze o.z.t.z. textueel over te plaatsen zooals die M. Gros, maar de composanten van hun ziel zullen dienen tot het samenstellen van nieuwe wezens. Léon Blum (Stendhal et le Beylisme) heeft scherp opgemerkt dat Stendhal in den grond maar èén roman geschreven heeft, den roman der vorming, der levensschool, du premier contact avec un monde où l'on se sent différent, le roman de l'émotion dévoyée ou méconnue et de la virginité sentimentale gardée malgré soi. Henri Brulard as een repertorium van menschen die gaan dienen om andere wezens saam te stellen in de Chartreuse, in Rouge et Noir, in Armance, in Lucien Leuwen, in de Italiaansche novellen. Al de provinciale tooneelen in Le Rouge et le Noir werden geïnspireerd door indrukken uit Grenoble. Henri Brulard bevat de kern van den heelen Stendhal. A.H. Cornette. (Slot volgt.) {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de Nederlandsche beschaving Dr. F.H. Fischer, Historie en Cultuur van het Nederlandsche Volk. - Amsterdam, ‘De Spieghel’, 1927. Dirk Coster, De Nederlandsche Poëzie in honderd Verzen. - Arnhem, van Loghum Slaterus, 1927. Gerard Brom, Hollandsche Schilders en Schrijvers in de vorige eeuw. - Rotterdam, Brusse, 1927. J. Huizinga, Leven en Werk van Jan Veth. - Haarlem, Tjeenk Willink, 1927. Dr. G. Kalft Jr., Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger. - Groningen, Wolters, 1927. P.J. Troelstra, Gedenkschriften. Eerste Deel. Wording. - Amsterdam, Querido, 1927. Zes boeken in één jaar, die tot nadenken dwingen over belangrijke vragen der Nederlandsche cultuur: dat is een verblijdende oogst. Want daar moet het heen, niet waar? Komen wij lichamelijk van de reis thuis, het is een andere douanierspet die ons verwelkomt, geuriger koffie, zachter bejegening, sappiger atmosfeer. Na een geestelijken dwaaltocht - wat veroorzaakt de zekerheid dat wij weer in Holland zijn aangeland? Hebben de dingen van den geest er eigen kleeding en gebaar? Dit te doorgronden is de taak, en Dr. Fischer is van meening dat de officieele Nederlandsche geleerden er droevig in te kort schieten. Hij zegt het zoo vaak, dat men hem antwoordt: ‘Wij schamen ons al. Doe ons het betere vóór; wij zullen u in het goud beslagen te pronk zetten.’ Maar het hoeft niet: hij staat al te pronk. Wij zouden heel blij geweest zijn, als Dr. Fischer ons ontstaan, groei, lotgeval der Nederlandsche beschaving in zijn vierhonderd bladzijden overtuigend had voorgesteld. Hij {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft meer willen doen: dit boek heet niet maar een beschavingsgeschiedenis, maar een ‘geschiedenis van Nederland’ tout court 1); alleen maar geschreven ‘in kultureelen geest’. Wat is dat voor een geest? Met de verklaring ‘eenvoudig en aanschouwelijk’ 1) komt men er niet af; men kan b.v. eenvoudig en aanschouwelijk de staatkunde beschrijven, en de cultuur om brood laten loopen. Wil de geheele leus iets zeggen dat ter zake dient, dan moet zij beteekenen dat in het boek van Dr. Fischer de voorstelling der beschaving en die van het politieke lotgeval elkander zullen doordringen en tot één geheel vergroeien. Wat is hiervan gebeurd? Niets. Wij zien een geheel minder van voorstellingen van dan van beschouwingen over onze beschaving, met alinea's over politieke gebeurtenissen er tusschen in geschoven, al niet veel kunstiger dan politiekelingen het wel eens deden met een woordje of wat over Spinoza of Rembrandt; - het was waarlijk niet noodig over die toevoegseltjes een borst op te zetten, immers zij zijn van alledaagsche natuur, nergens persoonlijk inzicht verradende, maar wel eens een tekort in den smaak die dezen auteur nimmer begeeft zoolang hij over dingen schrijft waarover hij meer heeft nagedacht dan een ander. Het verzoek, kennis te nemen van een ‘tot het Christendom bekeerden medicus Groen van Prinsterer’, een ‘evangeliebeleider 2) die wel staatsman worden moest’, doet gemis aan zelfrespect bij den schrijver betreuren, en de vraag opperen, of men hier ook met haastwerk te doen heeft, afgeroffeld omdat nu eenmaal aan een programma moest worden voldaan. Als ‘geschiedenis van Nederland’ van 1568 tot heden (met 1568 zijn wij al lang over de helft der bladzijden heen) is dit boek een sjofele mislukking. Beter voldoet het gedeelte (en dat is het grootste) dat handelt over den tijd waarin in politieken zin geen ‘Nederland’ bestond, en men dus niet onder de verplichting ligt dit in zijn historische voorstelling te doen herleven. Een aantal beschouwingen dus over Nederlandsche cultuur, die zeer zeker worden onderschat door ze enkel te meten {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de fabuleuze pretentiën van den schrijver. Ettelijke er van stel ik op hoogen prijs, niet omdat ze welgevoegd of volmaakt schijnen (want dit doen ze nergens), maar omdat zij aan het nadenken brengen. Om dit te kunnen doen worden bij een onderwerp als het onderhavige wezenlijke kwaliteiten vereischt. Ik meen die te zien in gevoeligheid voor cultuurtoon en cultuurwaarde, sprekend ook uit de door fijn onderscheidingsvermogen beheerschte keus der afbeeldingen, die meestal een in den tekst gemaakte opmerking bijzonder gelukkig illustreeren. De bijschriften onder die prentverbeeldingen zijn vaak in kortheid veelzeggend. Ik geloof eigenlijk dat het heele boek van Dr. Fischer meer een verzameling bijschriften bij voor zijn geest verrezen cultuurbeelden, dan een geschiedverhaal is; voorts dat hij zijn onmiskenbaar talent geweld heeft aangedaan door er een geschiedverhaal van te willen maken, en voor het minst ons aller oordeelskracht dwaselijk miskend door het er met zooveel nadruk voor uit te geven. De heer Fischer is niet voorzichtig geweest. Men zal tegenwerpen dat voorzichtigheid niet de moeder is van grootsche ondernemingen. Volkomen juist, - maar voor Icarus geen troost. Maar hier word ik gestoord door de ontvangst eener bespreking juist van het boek waarover ik zit te schrijven. De poging van Dr. Fischer heeft dus ook elders de aandacht getrokken die haar onmogelijk missen kan, en de lezer dezer aflevering moge twee onafhankelijk van elkander ontstane aankondigingen vergelijken. Ik heb den indruk dat zij elkander meer steunen dan afbreuk doen. Onsamenhangendheid is zeker geen eigenschap die men aan de voorafspraak verwijten kan, waarmede Dirk Coster zijn verzameling schoone Nederlandsche verzen aanbiedt. Deze schrijver doet juist andersom als Dr. Fischer: hij vertelt niet welke pretentie zijn werk wel, maar welke het niet heeft: die van eene geschiedenis der litteratuur te zijn. ‘Eenvoudig een poging, om enkele der bloeitijdperken onzer lyriek te definieeren, enkele historische atmosfeeren te vatten in het woord en daarin de voornaamste persoonlijkheden te situee- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, hun menschelijkheid te benaderen, hun stemmen te beluisteren op dezelfde wijze als men de stemmen van onzen tijd beluistert’. Die bloeitijden van lyriek zijn dan: Middeleeuwen, Zeventiende Eeuw en ‘Tachtig’. Dit woord moeten wij dan maar nemen voor een tijd die tot 1910 doorloopt, en dus op den duur beheerscht raakte door tendentiën die eigenlijk ‘tachtig’ vreemd waren. ‘Onze Middeleeuwsche lyriek is de expressie van een hoofdzakelijk Europeesche menschelijkheid’; - in die der Zeventiende Eeuw klinkt mede een zwaar nationaal accent; - de derde bloeiperiode mag wel moeilijk te karakteriseeren heeten; de heele Nieuwe Gids is er eigenlijk meer incident dan oorsprong van, want zij begint met Gezelle. ‘De stijging van prachtig zinnendier tot tragische menschelijkheid’, dat laat zich zeggen van den weg van Kloos tot Mevrouw Holst, maar Gezelle blijft daarbezijden staan. Ik weet eigenlijk nog niet of 1880-1910 de welbesloten periode is waartoe de schrijver naar zijn opzet haar moest verklaren; wij staan er nog wat dichtbij. Liever stel ik mij voor dat de verzamelaar, op zoek naar die evenwichtigheid der deelen die aan zijne compositie monumentaliteit verzekeren zou, in de moderne poëzie geen wezenlijk zwaar gewicht voorbij ging waar hij het vond, en dus vanzelf Gezelle opnam. Hij heeft er ongetwijfeld goed aan gedaan. De overgangen zijn juist genoeg geaccentueerd om de bloeitijdperken niet, als een soort erratische blokken, in het onbegrepen ledig te doen staan, maar ook niet meer. Een referein van Anna Bijns, een sonnet van van der Noot, een geuzenlied of twee, om op Breero te komen; - na Dullaert en Luyken nog slechts Poot, en, heel even, Bilderdijk, Staring, Potgieter, Beets. De groote perioden zelve zijn dan vertegenwoordigd: de Middeleeuwen door anonymi, zuster Hadewych en zuster Bertken; de Zeventiende Eeuw door Breero, Hooft, Stalpaert van der Wiele, Camphuysen, Revius, Vondel (wat schraal), Huygens (bepaald mager), de Decker, voorts door Dullaert en Luyken reeds genoemd; de nieuwe tijd door Gezelle, Rodenbach, Kloos, Gorter, van de Woestijne, Henriëtte Holst, Boutens, Leopold. Eene keus die willekeurigs heeft en hebben mag; immers {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zij is alleen geschied om uit honderd verzen de bloeitijdperken der Nederlandsche poëzie toe te lichten (men mag hiervoor lezen: ‘er schamplichten op te werpen’; - het is heelemaal geen verwijt) en die dus om het complement vraagt eener verzameling aangelegd om de historische ontwikkeling onzer poëzie te vertoonen, waarin Maerlant noch Coornhert noch Cats noch Bellamy noch Perk zullen ontbreken, en nu reeds opgenomen dichters vertegenwoordigd zullen zijn door andere zijden van hun talent. Het is de heer Coster die het zegt, en, meteen, op een slotbladzijde, de spoedige verschijning dezer aanvulling belooft, naar welke wij verlangend mogen wezen. Want Coster heeft een onafhankelijke keus en ziet ver. Men is geneigd, florilegia als onvermijdelijkheden, die de behoefte van het middelbaar onderwijs regelmatig produceert, ter zijde te leggen; Max Havelaar tot de hoofden van Lebak; mignonne, allons voir si la rose; wij tellen de hoofden onzer dierbaren, und sieh, uns fehlt kein teures Haupt. Coster's ijk is niet die van het kantoor. De hand gelegd te hebben op Alle dinghe syn mi te inghe en op dit versje van Beets verraadt geoefenden en tegelijk persoonlijken smaak. Dit versje van Beets, - en toch, wat is hij, in dit van zijn beste, bloedeloos. Van der Noot: hoezeer blijft hij sinjoor, van Ierolimo's familie. Met ietwat onsmakelijken nadruk verklaart Bilderdijk in het opgenomen gedicht zich aas der wormen; een lot dat te dragen is, als maar de roem het beter maakt dan het rif. Bij vergelijking houdt Potgieter het niet kwaad uit: Het veld werd groen, het bosch liep uit, Er blonk gebloemt, er geurde kruid: Voor d'eerste maal was (hem) als bruid De Mei verschenen! Maar een vruchtbaar huwelijk werd het niet; de gast ‘in den hoek’ is Potgieter zelf in Nederland, in zang openbarend ‘hoe hij beminde’, maar gedoemd te zuchten, te zuchten naar zomerbloei: Verschijn me, wie alom ik zoek En nergens vinde! Sla om de bladzij, en dadelijk klinkt, bij Gezelle, het geheel ander, het zware geluid der groote zielsbeweging. Met deze {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} taal is niet meer geknutseld, niet gespeeld; zij is uitgestooten. Er is niet in gezongen, zij zingt zelve. Coster heeft zich in de grenzen zijner bloeitijdperken niet vergist. Hij karakteriseert ze in uiterst leesbaren, van persoonlijk gevoel trillenden commentaar; - ik zet op den rand vele bewonderings- en weinig twijfelteekens. Dr. Fischer kan hier zien hoe iemand slaagt die recht van spreken heeft en zijn terrein niet te buiten gaat. - Van Luyken tot Kloos; het is wel een lange periode, waarin de ziel van ons volk, ondanks den rijkdom der vormen waarover Hooft en Vondel haar de beschikking lieten, zich niet in schoonheid wist te doen vernemen. Gaan wij er weder eene tegemoet? Is dit op en dan neer, heel lang neer, een algemeene noodzakelijkheid of is het er eene voor Holland? Ook thans maakt menig dichter den indruk, zich eer van vormen te bedienen dan er ooit zelf te zullen vinden. Coster schrijft, als hij de woestijn genaderd is, eene bladzijde die aanhaling verdraagt en er toe uitlokt: Voor ieder ding, voor ieder gevoel dat in de 17de eeuw binnen het bereik van het bewustzijn en de zinnelijke waarneming was getreden, was eindelijk de modus, de formule en het beeld gevonden en gereed, - thans nu de groeikracht der gronden stokte, werden deze formules eindeloos anders gerangschikt, eindeloos gevarieerd, zonder dat ooit nog hart en adem dit spel verstoorden, zonder dat ooit hart en adem er deel aan konden krijgen. Onder de metalen druk van dit vastgeroeste 1) uitingsmateriaal werd het levende menschelijke wezen weggedrukt, tot zwijgen gebracht. Het was er desniettemin. Want het leven bleef in Holland doorgaan, en overal waar leven is, bloeien verborgen wonderen. 2) Onder de millioenen overbodigen die zich in de onafzienbare processie tusschen wieg en graf bewegen, zijn altijd enkele uitzonderlijk groote harten verscholen, harten die edel leven, edel lachen, edel lijden kunnen, - alleen geen enkele dier zielen heeft den zwaren ban doorbroken, heeft voor dit lijden en dit lachen het elementaire rhythme en het accent mogen vinden, heeft er in schoonheid van mogen spreken. Dit spookachtige feit, dit stom en stemloos-worden der Hollandsche ziel en dan zoo lang, menschenleeftijden lang! - zal steeds een fascineerend raadsel blijven voor wie het overdenkt.... Staat het verschijnsel zoo alleen? Heeft, van Luther tot Klopstock, de Duitsche ziel in schoonheid gesproken? In Coster's zin, neen. De Fransche van Racine tot Hugo? Niet door nieuw rhythme of nieuw accent. Bloeitijdperken der {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie maken deel uit van cultuurhoogten, en cultuurdeelen heffen en stuwen beurtelings elkander of sleuren elkander neer. Holland sprak sedert 1700 niet meer in schoonheid omdat het, als natie, niet meer leefde in schoonheid, en eerst tegen het einde der 19de eeuw had het leven hier de sterke bewogenheid terug die, het gereedliggend accent versmadend, naar een nieuw hijgt en het vindt. Men kan uit dit mooie boek aan het uitschrijven blijven. Dit over den Breero, ‘die in de liefde en de zachtheid de verlossing zocht voor zijn wegsleepende levensdrang’: In het Nachtliedje - de teederste serenade onzer litteratuur - heeft zijn sentimenteel hunkeren zich tot een eindeloozen deemoed veredeld. De geliefde slaapt, neen, slapen is het woord niet, ze is (wonder van uitdrukking in de 17de eeuw!) ‘in stillen staat’, ze ligt gehuld in haar eigen zoetheid. Er is een langzaam bewegen aan den hoogen hemel... hij ziet ‘het zwierich drijven’, hij ziet ‘de klare maan’. En in de beklemming van dien levenden plechtigen nacht breken de verwarde stamelingen uit zijn jongenshart, van aanbidding, van verwijt, van verlangen.... Zijn ootmoed is te diep om in opstand te komen: ‘ick wensch U goeden nacht.’ En alsof, bij dit gedroomde overbuigen over de stille slapende, de stroom der liefde nu opeens onstelpbaar door zijn hart breekt, begint de toon te sidderen, te dringen: ‘Adieu prinsesje jeuchelijck’.... De snik die hij zooeven nog bedwongen heeft, breekt nu door, kort en diep: Ach 't is my soo onmeuchelijck Te rusten als ghy doet! En over Gorter: De ‘Mei’ is, met de Vlaamsche Rijmsnoer en Tijdkrans, zeker de grootste hymne te noemen van de natuur, het meest elementaire feest der zinnen, dat de Europeesche mensch zich aan het einde der 19de eeuw heeft kunnen bereiden. Het was alleen maar mogelijk in een tijd en een land, waar deze natuur en het natuurlijk leven zóozeer vergeten waren, dat hare wederontdekking een feit kon worden van bijna bedwelmende kracht. Hier zwerft een jong menschdier langs weiden, strand en bosch en heuvels, en eindeloos vertelt het zichzelf wat het ziet, met een lachende verwondering over al die woorden die komen, in een kort en snel rhythme dat als 't ware hijgt van verbazing en ijver. Hoe een vogel op een boomtak zit, hoe de maan een sprookje maakt in een duinpan, hoe vreemd de zee doet in een violetten avond, hoe een kaarsevlammetje op een witte staaf te beven staat, met hoevele vlekken de zon over den boschgrond wemelt, hoe schoon en rank een jong naakt meisjeslichaam is, hoe stil en geheimzinnig de maan dwaalt door de donkere wolken, en de milde slaapzware middag, èn de schemering, èn de nacht, er is geen einde aan de dans en de huppeling der woorden, er is geen einde aan het wenden en keeren van het ryhthme dat de nerveuse jacht der oogen volgt.... En toch:.... er is ergens een leegte in, een kilte en ijlte.... De gloed van de ziel die zich huwt met de dingen, deze diepste en weldoende gloed ontbreekt. En soms lijkt het opeens, of heel deze schoone wereld als een iriseerende sluier waait en golft boven een afgrond van verveling.... {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een goed werk dat Coster gedaan heeft; een eerlijk werk: het mijdt beate bewondering, zoekt doordringing, doet in het oordeel meermalen een mooien worp naar finaliteit. Dat Gerard Brom een levendig boek heeft geschreven is een truism: hij doet nooit anders. Het is voorgekomen, dat hoorders of lezers naar meer sereniteit begonnen te verlangen dan de zijne was. Wat meen ik thans op te vangen? Hun goedkeurend gemompel. De schrijver heeft vordering gemaakt in die rust en gaafheid waarvan gezag de belooning is. Ik zeide daareven dat in tijden van opgang sommige cultuurdeelen andere stuwen kunnen. De verhouding van schilderkunst tot litteratuur in het Holland der 19de eeuw is er een voorbeeld van. De moderne gevoeligheid voor natuurindrukken breekt bij de schilders eerder dan bij de schrijvers uit, en bij de litteratuurbeweging van ‘tachtig’ knikken schilders van leeftijd en gevestigde positie de jeugd aanmoedigend toe. Door het vorige schrijversgeslacht - hun eigen tijdgenooten - waren zij dan ook niet verwend. Wat Huet voor en na over Israëls geschreven heeft blijft een toonbeeld van wanbegrip; grotesk zijne verzekering, dat de kunst van Mevrouw Bosboom en die van haar man één stijl zouden vertoonen. Wat Potgieter van de schilders verlangde had hen wegen opgedreven waarvan de Haagsche meesters met groote beslistheid waren teruggekeerd. Potgieter achtte de Schuttersmaaltijd het meesterstuk der Hollandsche schilderschool, ‘omdat het u levenslust leeren zal’. De wanhebbelijkheid van eeuwig iets te moeten ‘leeren’ doortrok de gansche kunstopvatting. Bij Thijm was het niet anders: ‘Mijne concepties beginnen nooit bij de kleur, nooit bij de vormen; ik moet altijd bij de gedachte beginnen’. Kneppelhout ziet in 1862 den jongen Bilders bezig aan een genre ‘hetwelk niet ligt een kooper vindt. Het is ook meer iets voor een kunstenaar dan voor een liefhebber’. Eerst een twintig jaar later zijn de liefhebbers, die wel fiducie moeten krijgen in wat buitenlanders koopen gaan, bekeerd. Maar Huet ziet dan nog in Leys ‘den grootsten ziener van alle schilders der 19de eeuw; {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} .... het doorslaandst bewijs der erfelijkheid van het oudvlaamsche genie’. Dat het hollandsche genie nog leeft mag dan uit Tadema blijken. Die schildert ‘zooals Ebers schrijft’; Israëls daarentegen vertegenwoordigt op zijn best ‘de dorpsnovelle. Altijd visschersmannen....’ Altijd schoolmeesters, zuchten wij, die verkondigen hoe en wat schilders schilderen moeten. Zelfs Multatuli is in dit opzicht orthodox. Een oude pretensie trouwens; - welk litterator der zeventiende eeuw heeft voor schildersdeugden als zoodanig op de knieën gelegen? Uit deze banden heeft nu waarlijk de Nieuwe Gids Pictura bevrijd, maar niet geweten, dat zij uit haar handen ketenen aannam voor zichzelve. Van Deyssel noemt het naturalisme het mooiste varken der eeuw, het keurend - met schildersoog. Dat zekere letterkunst het meest de schilderkunst nadert, is bij hem lofspraak. En op welk oogenblik wordt die plicht, bij een andere kunst zijn voorbeeld te zoeken, den schrijver gesteld? Terwijl die andere kunst zwelgt in ‘kleurfanfares zonder alle gedachte,’ 1) Breitner's paard ‘een feest van vleesch is, dat staat te dampen.’ 2) Ook de letteren moeten zinnenfeest zijn: .... de tuinkleuren schemerden en schitterden, vervaalden in vlekken en joelden op in vonken en bleven, hevig vooruitglansend, in de verte sidderend.... Zij zag Ster zitten, vlak bij haar, met een groote wasemende leegte van zwart en van groen achter hem. Zij zag hem in een dikke kleurennis, tegen een opstaand bed van levende donzige glansen, van goudscherpte en zwart-groen-dofheid. 3). Leervast ‘den schijn aannemend zonder nader onderzoek omtrent het wezen’, wordt, als men bij uitzondering geestelijke waarde noodig heeft, deze aan schijn, kleur, licht zonder meer toegedicht. Moet men het lief iets geven ‘tot troost diep in haar leven’, men roept het witgespreid licht aan: daal op haar en laat haar nooit zijn zonder uw zaligen schijn. Aan goud en zwart-groen zatgedronken, beleeft men zijn katterigheid in het grijs; ziet de wereld ‘als eene nature morte.’ De boeken heeten nu ‘Verveling’ of ‘Bleeke levens’. Hoe {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig sijpelt de ziekeneurigheid tot de onderste lagen der litteratuur door. ‘Bleek bloeit steeds het leven, een tuin van gele kelderplanten, wel gauw te dekken met den valen sluier’. 1) Welke menschlievende raad is opgevolgd, en hoe spoedig! Het impressionisme heeft het minder lang uitgehouden dan de romantiek. Zonder ons winst na te laten? Brom weet beter: Het nietsje van een impressionist had de verdienste concreet, dus plasties te zijn, terwijl allerlei gewichtige stoffen van de romantiek samen een ijle abstractie leverden, waarbij de schoonheid moest versmachten, omdat het denken er alle sappen uitgezogen had.... 2) Hij constateert een algemeene verlevendiging der natuurliefde, waartoe de schrijvers veel bijgedragen hebben. Met ons de natuur in te jagen, hebben zij eigenlijk hun werk gedaan; hun boeken zullen daarna hindernis zijn inplaats van hulp: De schilders en hun napraters vergeten bij al hun realisme dit eenvoudig stuk realiteit, dat onze geest hun oogen nauwelijks kan bijhouden. Eer we hun voorstelling verwerkeliken, geven ze ons een volgende indruk, zoodat onze voortgejaagde verbeelding bij die onophoudelike prikkeling van de gezichtszenuwen moet bezwijken. Nooit worden andere vermogens ter aflossing aan 't werk gezet.... 3) Een schrijver heeft scheppingsvermogen, wanneer hij met enkele woorden een volledig beeld oproept. Bij Ary Prins zitten de opzettelike en daarom overtollige woorden het beeld in de weg... Het gezicht werkt met de eerste oogopslag bij wijze van openbaring en wie iets waarachtig heeft gezien, weet het in een paar sobere lijnen of kleuren te schetsen, als hij tenminste schetsen kan. We mogen deze eischen stellen, nu de meester van verschillende tachtigers Flaubert is geweest, altijd zo sober en zo rijk van werking, in iedere beschrijving even doorzichtig en aanschouwelijk, omdat de zaak hem het rechte, rake woord ingeeft en de vorm zich eenvoudig naar de inhoud schikt.... De stijl wordt met opgeplakte sieraden niet kostbaar gemaakt. De kleuren zijn er om vertoond, en niet om verteld te worden. 4) Er is ernstiger bezwaar, dat meteen den ondergrond van het vorige ontdekt: de tachtigers eindigen met ‘te botsen tegen den geest; - het slaapwandelen met het onderbewuste putte de geestelike vermogens uit’. Van Looy verklaart: ‘Mijn kijken is meer een zuigen dan een keuren’. Wij zijn hier bij het eindpunt aangeland: de voorstelling der infantiliteit als deugd. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar werden, om en bij de eeuw-wending, de vragen van het gemeenschapsleven te nijpend voor. Wij zijn de slotbladzijden van Brom's boek genaderd; het zijn er niet heel vele, maar van zin en rust. Met van Eeden, met Toorop, met Veth, met Derkinderen, met Berlage, met Henriëtte en Richard Roland Holst, met Boutens, worden wij de verschrikking uitgeleid; schilders en dichters houden nu één pas, en ook bouwmeesters volgen dien, zoo zij niet vooropgaan. Een cultuursamenhang waaraan het Holland lang had ontbroken! Of ieder nu de grenzen in acht neemt, waarbinnen hij alleen medewerken kan tot de harmonie van het geheel? ‘Of kubisme en constructivisme en dergelijke richtingen op den duur niet bewezen dat de schilders vergaten te schilderen om te willen bouwen, zooals de schrijvers onder het impressionisme het schilderen hadden geprobeerd?’ Het is, zegt Brom terecht, nog geen tijd, vragen als deze te beantwoorden; genoeg zoo wij begrepen hebben hoe de vorige eeuw eindigde met in beginsel een synthese van romantiek en realisme te aanvaarden, die streven ging naar een gemeenschapsstijl. Een onderhoudende wandeling is daarmede ten einde gebracht. Het is Brom ditmaal gelukt een uitnemend leesboek samen te stellen, hetgeen niet van al zijn vorige pogingen kan worden gezegd. Twee dergenen die ‘Tachtig’ in zichzelven hebben beleefd en zich er aan ontstreden ten koste van vrij wat opspraak, zijn daareven onderwerp van een monographie geworden, de een na zijn dood, de ander reeds bij zijn leven: Veth en van Eeden. Het boek van een Gidsredacteur over een Gidsredacteur, ook al mocht het door mij derden Gidsredacteur met graagte gelezen zijn, zou hier niet besproken worden, ware Veth in de eerste plaats ‘de la maison’ geweest. Maar hij was zooveel meer! Hoe blijde hebben wij hem ingehaald toen hij midden in een roem stond waar wij geen doopvader over waren. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Veth, van aanleg te maatschappelijk om lang bij uitsluiting door de Nieuwe Gids te worden geboeid, heeft evenwel aan het cénacle veel te danken. De jonge provinciaal (een stuk van hem is altijd Dordtsch gebleven!) had in geen kring kunnen belanden waar zijn velerhande vermogens heilzamer prikkel zouden hebben ondergaan dan in dien Amsterdamschen. Maar innerlijk verschilde hij van hen niet alleen, maar was zich dit van den aanvang bewust. Dit uit een brief al van Juli 1885: Ik ben een poosje in hun gezelschap ‘opgegaan’, maar moet mij weer hiervan emancipeeren. Ik wil niet iets zijn door tot een clubje te hooren. Bovendien ben ik volstrekt niet alles met hen eens (trouwens zij ook onder elkander niet!).... Zijn Nieuwe Gids-werk blijft ‘bijproduct van zijn hartstochtelijk overgegeven schilders-aspiratie’. 1) Waartoe deze hem geleid heeft, ik ben er dankbaar voor als ieder die genieten kan van Nederlandsche kunst; - ik ben niet bevoegd het met eenig gezag te beoordeelen. Tegelijk staat toch Veth als cultuurdrager in algemeenen zin in levendige trekken voor mijn geest. Zijn aanteekeningen over schilderkunst, in Groene en Kroniek, zijn ook mij een persoonlijke herinnering. Zij hebben voor menschen die omstreeks 1890 volwassen werden veel beteekend. Wat wij er in vonden? Hulp bij de ontwikkeling van een wezenlijke behoefte van dien tijd: het geestelijk waardegevoel. Blind proefden wij dat het aanmoest op synthese, dat daartoe het meer dan grillig-modieuze geschrift moest uit de veelheid van aanstormende dingen. De menschen van een vorigen tijd konden ons daarbij niet helpen: nooit is misschien dan onmiddellijk na ‘tachtig’ het gevoel zoo sterk geweest, dat de oudere generatie niets meer te zeggen had, altijd over ‘wat anders’ dan wat ons aanging, praatte. Toch konden wij geen heroën zien in de Nieuwe Gidsers, toen reeds in onsmakelijk krakeel; die Holland hoog op hadden zullen stooten in de vaart der volken, leken dan wel heel spoedig zelf op een eilandje geraakt, bezijden den stroom der dingen. In die verlegenheid was Veth een uitkomst. Hij vond het blijkbaar meer waard een medegevoelend Europeeër te {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, dan vast te staan in eenige Amsterdamsche leer. Wij ook. Dit lijkt ons nu het blijvende van Veth: hij heeft wat ‘tachtig’ in den hoek had geworpen, almee voor het eerst weer anders bejegend dan met de voorgeschreven verguizing. Hij heeft het nationale uit de Wawelaar-sfeer waarin en waarmede het versmeten lag, gereïntroduceerd in een inmiddels gereinigde waardeering. Ik ken ook de verdienste te dezen opzichte van Verwey en weet dat zij niet gering is. Maar Veth's ruimer greep omvatte en verplaatste meer, en, naar 't mij voorkomt, hij diende met guller overgave. Ik kan mij begrijpen hoe Huizinga er toe gekomen is Veth's werkzaamheid in laadjes te bergen die één voor één kunnen worden uitgetrokken. Die handelwijze komt de volledigheid der erkenning ten goede maar heeft toch ook haar schaduwzijde. Zijn velerhande voortreffelijkheden worden nu meer afzonderlijk bevoeld dan biologisch verstaan. Ook blijft de waarheid dat de voortgezette ontwikkeling in de breedte een gevaar opleveren moest voor de verinniging van zijn meest eigenlijke, zijn hand-werk: het schilderen, in een te bescheiden halfduister. Er is in jeugdwerk als het portret van Verwey een onmiddellijke alomvattendheid van blik, en in de uitvoering een vanzelfsprekendheid en durf, waarvan in Veth's later leven, zóó vervuld en voor velerlei belang vervullend als het geworden is, iets verloren moest gaan. Wat altijd gebleven is: de voornaamheid van doel en van daad. Hoe heeft in ons stijve landje deze vlotte baas zóóveel gezag kunnen krijgen? Om de klaarblijkelijke eerlijkheid zijner overgave aan geestelijk belang. Waar hij onvermoeid en onbaatzuchtig voor opkwam waren altijd hooge en onze volkseer rakende dingen. Ik onthoud mij van eigenlijke beoordeeling van Huizinga's werk; het is te rijk om het vluchtig te overzien, en redegevende aanprijzing mocht overbodig, en in het bijzonder hier misplaatst lijken. Ik bepaal er mij toe te zeggen dat Veth's geluk hem nog na den dood niet verlaat: hij heeft ongetwijfeld den biograaf gekregen die, op dit oogenblik, hem 't meest van allen waardig was. Mevrouw Veth aanvaarde voor de onbe- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} krompenheid der mededeelingen waardoor zij de verschijning van dit werk mogelijk heeft gemaakt, eerbiedige dank. Onbekrompen zijn ook de mededeelingen geweest waardoor Frederik van Eeden Dr. Kalff mede de gelegenheid schonk op eene slotbladzijde de waarde of onwaarde zijner geaardheid te kennen te geven. Opzettelijk bedien ik mij van eene zinsconstructie die in het midden laat wie daar gewogen wordt: van Eeden of Kalff. Ook indien de heer van Eeden de houding aanneemt (waarvan mij niets bekend is) eene behandeling als hij hier ondervindt met ootmoed te ondergaan, behouden de omstanders volle recht hun wrevel niet te onderdrukken. Dr. Kalff zondigt tegen den goeden smaak, door iemand dien hij als een stervenden vogel ziet (‘het mislukte genie in Nederland - tenslotte hulpeloos op 't gebinte van 'n kerk neergefladderd’) nog gauw, gauw (‘Hij lééft nog!’) met een hoonende grafrede te beschreeuwen, die er uit moet wijl hij niet weet ‘of men (hem) zal uitnoodigen ter begrafenis’. - Als ik te juffersachtig ben, hoop ik dit voor Dr. Kalff mijn leven lang te blijven. ‘Misschien is dit nu nog niet eens het “eigenlijke” boek dat over van Eeden geschreven moest worden’; - toch doet hij het maar, omdat het ‘eigenlijke’ boek wellicht verschijnen zal op een oogenblik ‘dat niemand zich meer voor opinies omtrent van Eeden interesseert’. Och kom! ik denk dat de verschijning wel eens zou kunnen samenvallen met het oogenblik dat niemand zich meer voor Kalff interesseert, en als deze voortgaat in de eerste plaats zichzelven in zijn eigenwaan ten toon te stellen, zal dit na kort wezen. Dit boek lijdt aan ontstentenis van ranggevoel. Er is veel van Eeden in maar eindeloos meer Kalff. Diens wezenlijk talent vraagt om eene tucht die het zichzelf niet vermag te leeren. Hij is ijverig: het boek vertegenwoordigt een ontzaglijke hoeveelheid werk. Hij heeft de kracht tot ondernemingen van langen adem, maar wier omvang altijd zonder bezwaar had kunnen zijn beperkt. De schrijver vermeit zich namelijk met behalve zijn onderwerp ook zichzelven, zijn {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} invallen en zijne geestigheid na te loopen, eene geestigheid die wel onverwoestbaar maar niet superieur is. Dus verheldert zij weinig, en laat veel vermoeienis achter. Wat zouden wij van Eeden beter zien, als dit boek half zoo groot, en als het soberder en bescheidener geschreven ware. Een kerkgebint is in ieder geval een goed eind verheven boven de vlakte en de manieren van de vlakte. Of van Eeden wraken zal wat wraking verdient reeds om den grijns bij het ‘envoi’? Hij zal wel gevoelen dat als hij werkelijk is heengegaan, men onmiddellijk op anderen toon over hem zal spreken. Hem zal dan veel vergeven worden om dit ééne feit, dat hij de sfeer van '85 is uitgevlucht op zoek naar geestelijke waarden. Zoo hij zocht met stuurloosheid, zoo hij op den zwerftocht een veel te groote bagage aan ijdelheid meenam, zoo hij, dikwijls in de buurt van iets waardevols belandend, het nooit grijpen of houden kon, indien het niet zonder eigen schuld was dat hij zoo heeft moeten dolen en lijden, zijn oorspronkelijke aandrift is weerzin geweest tegen afgoderij; zijn opzet, wegbereider te zijn voor velen. Zijn dwalingen zijn altijd zoodanige geweest waarvan anderen leeren konden. Dr. Kalff heeft het eeuweind en zijn pressie niet innerlijk beleefd. Die het wèl hebben, worden licht ongeduldig onder dit geen einde nemend geluid van iemand met den baard in de keel. Mr. Troelstra, door een staatsmansleven van overschatting van zijn persoon en van hare verguizing gelijkelijk verzadigd, is het van zelfkennis niet. Eigen leven van het standpunt zijner huidige ervaring te beschouwen, komt hem belangwekkend voor; de zielkundige verklaring zijner wording biedt hij thans de arbeidersklasse aan. Door koop kan zich de burgerklasse meester maken van wat tot een andere gericht heet; daar het evenwel aan alle vermoeden ontbreekt dat ons de lectuur door uitgever of schrijver misgund wordt, zullen wij maar reviewen of het ons recht ware. De latere arbeidersleider staat in zijn wording het proletariaat en zijn leven niet nabij. Niet zoozeer in afkomst, meent {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, als in de feitelijke omstandigheden zijner jeugd. ‘Uit de massa der naamlooze werkers voor hun dagelijksch brood ben ik voortgekomen’. Dat is dan toch maar betrekkelijk. Toen zijn vader hem won, was die vader geen naamlooze meer, maar een man van burgerlijk aanzien, die het al bijna tot ontvanger der directe belastingen gebracht had. De moeder was dochter van een hoofdonderwijzer. In een verder verleden waren de Troelstra's ook geen proletariërs geweest, immer eigenerfde boeren. In 1772 evenwel moest Jelle Jentjes (op het eind van zijn leven) zijn plaats verkoopen en zijn zoon Jentje Jelles (Troelstra's betovergrootvader) zat daarop nog maar als pachter; hij boerde achteruit en bij zijn dood in 1804 was hij drie jaren lang gealimenteerd geweest. De overgrootvader, Jelle Jentjes, 1) was veerschipper; de grootvader, Pieter Jelles Troelstra, arbeider op eene Lemster scheepswerf en kwam daar in 1848 om doordat hij zich ‘vertild’ had; hij liet eene weduwe na, drie jongens, ‘en vijftig centen in huis’. Een van de jongens werd lichtmatroos, twee werkten zich tot ontvanger op. De een van hulponderwijzer, de ander (Troelstra's vader) van ontvangersklerk. Er bestond, in de tweede helft der 19de eeuw, voor eerzuchtige jongens zonder middelen een carrière: het knap worden. ‘Knapper worden dan de patroon’, was voor den jongen Jelle Troelstra de levensleus. De belastingwetten lagen er om bestudeerd te worden en hij leerde zichzelf de moderne talen Die knap werd, werd gemeenlijk ook onkerksch. De vroom opgevoede jongen tracteert weldra zijn aanstaanden schoonvader op de lectuur van ‘De Dageraad’. Hij is dan ambtenaar ter directie. In 1859 trouwt hij, en wordt in 1869 ontvanger te Stiens. Inmiddels is 20 April 1860 Pieter Jelles geboren. ‘Pyt fen ûntfanger's’, zóó uit de stad, was voor de dorpsjeugd een bourgeois, dien men laat groenloopen. Maar spoedig werd hij als Stienser jongen opgenomen, onder bijval der meisjes denk ik, want die hadden gauw een oogje op hem. Hij verloor zijn moeder te vroeg, en kwam wat scherp tegenover zijn vader te staan, die een slecht paedagoog was en zich {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} heel driftig maken kon. Toch herdenkt Troelstra hem in den toon der ongeveinsde piëteit: een hoekige, in menig opzicht harde en scherpe figuur; eerbiedwaardig in den ernst van zijn verantwoordelijkheidsgevoel; in zijn noeste werkzaamheid; afkeerig van alles wat kleingeestig en beneden peil was. De jongen wilde naar de Hoogere Burgerschool, maar vader weigerde dit. Hij had veel jongelui tot surnumerair der belastingen opgeleid, en wenschte dit nu ook zijn zoon te doen. Pieter raakte ‘op 't kantoor’, en verkneep er zich zoo, dat hij soulaas noodig had. Hij vond het in jongenskattekwaad; ook in de werkjes van het ‘Frysk Selskip’, die onder vaders boeken gevonden werden. Weldra zat hij 's avonds, in de eenvoudige gezinnen van een paar schoolmakkers, er uit voor te lezen. Hier trof beginnende liefhebberij voor het Friesch samen met de beginnende, demokratische neiging om met arbeiders om te gaan, voor hen iets geestelijks te presteeren en daarbij vooral het volks-eigenaardige element tot zijn recht te doen komen. Maar aan dit indringen in het Friesche dorpsleven kwam plotseling een eind. Vader's kantoor werd naar Leeuwarden verplaatst, en hij willigde nu ook Pieter's wensch in, naar de H.B.S. te gaan. Door ambt en inkomen behoorde de vader te Leeuwarden tot den deftigen stand, door familierelatie nog niet, en het kon niet missen, of in de stijve provinciestad werden enkele gevolgen dezer situatie door den sensitieven jongen pijnlijk gevoeld. ‘Zoo brak ik met een groepje kennissen, omdat zij een trotsche houding aannamen tegenover een vriend van mij, die zoon was van een koekebakker en bij wien ik mij daarna des te nauwer aansloot.’ Aan het onderwijs der H.B.S. denkt Troelstra terug met genoegen; in de natuurkundige vakken kreeg hij tegengif tegen zijn ‘neiging voor het romantische’. 1) Tegengif van anderen aard bleef ontbreken, daar zijn tweede moeder geen invloed op {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} hem kreeg. ‘Ik was nogal brutaal, voorbarig, overdreven vrijheidlievend gezind en voor mijn naaste vrienden wat ruw.’ Na het eindexamen wilde Pieter zich bekwamen voor de universiteit, om daar in de letteren te studeeren. ‘Het was het dichtersvak dat mij aantrok; niet de kunst voor de kunst, doch die voor de menschheid’. De vader dacht nog steeds aan een carrière bij de belastingen, maar moest toegeven; doch op raad van den directeur der H.B.S., die in Pieter geen aanstaanden leeraar zag, zou het dan rechten worden. Er zaten nu nog twee jaar Latijn en Grieksch op. Het werden twee jaren Friesch - en ook Latijn en Grieksch. Aanleiding was de toevallige ontmoeting met een evenouder, Onno Sytstra, uit een gezin waar de Friesche poëzie beoefend werd. Met hem geeft Troelstra spoedig een bundel Friesche verzen uit. De provincie wordt doorkruist, en de Friesche geest bevonden ‘vol kracht, demokratische gezindheid, vrijheidsliefde, humor en rechtheid van gevoel’. En het Friesche land vol mooie meisjes. Het heeft mij moeite gekost omtrent de plaats, die in dit boek mijn verhouding tot Friesland zou innemen, tot een konklusie te komen. Ik ben verplicht dat boek te schrijven voor een overwegend Nederlandsch publiek, dat al te licht geneigd is mijn ‘liefhebberij’ voor het Friesch als een beminnelijke zwakheid te beschouwen. Aan den anderen kant kan wel niemand beter dan ikzelf beoordeelen, wat Friesland en het Friesch voor mijn wording en levensopvatting hebben beteekend.... De liefde tot het Friesch, eenmaal, zij het ook op een weinig geschikt uur [mijn hemel, welk uur was beter dan dat der jeugd? C.], in mij losgebroken, greep mij met zoodanige kracht aan, dat ik volkomen het recht heb van een passie te spreken.... Dit was de taal, die mij tot zingen drong.... De ‘Nederlander’, die op de conclusie gelijk zij getroffen is aanmerking maakt, moet een botterik wezen. Als Troelstra nooit - zij het in het Friesch - had gezongen, zou hij nooit den heelen invloed hebben gekregen dien hij heeft uitgeoefend - ook op ‘Nederlanders’. Hij zou een ander man zijn geweest. En zingen kon hij alleen in het Friesch: zie zijn poëzie in het Nederlandsch, die rijmelarij blijft. 1) Elk excuus is hier overbodig. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ‘Tachtig’ heeft deze Friesche herleving alleen den tijd gemeen; niet het wezen. De Nieuwe Gids was niet eenvoudig, niet gul, niet volksgezind. Ik werd afgestooten door haar afzondering van het werkelijke leven, haar verwijderdheid van de volksziel, het individualisme in de vergoding van den dichter.... Het overdrijven van literaire gevoelens, vaak tot wereldstormen opgevijzeld, was mij onsympathiek.... Het Friesch werd de brug, die mij voerde naar de opkomende Friesche demokratische en sociale volksbeweging van die dagen. Maar eerst een intermezzo, thans herdacht ‘met gemengde gevoelens’: de studententijd. Hij stond nog niet sterk genoeg, dien tot een apostolaat te maken: de nieuwe omgeving zoog hem op; hij werd één van velen; - de Pandecten lezende, en niet ‘Das Kapital’. Hooge aspiraties kwam men in dezen kring weinig tegen; wie daarvan last had, deed wel, ze niet te veel aan het licht bloot te stellen, om zich niet belachelijk te maken. Pieter Jelles werd niet belachelijk gevonden; integendeel, hij werd getapt. Met een tikje zelfbehagen licht hij ons omtrent zijn diverse kranigheden suffisant in. Maar zijn Friesch dichtwerk zette hij toch voort; een dominé, die, frissche erotische liederen dichtend in het Friesch (onder een schuilnaam) bij verkiezingen de tale Kanaäns buldert in het openbaar, wordt met een hekelende brochure nagezeten, en niet zoo gauw is de jonge jurist (die na drie jaar de academiestad, niet de studie, vaarwelzegde) te Leeuwarden terug, of hij sluit zich aan bij de Friesche Volkspartij. De landbouw maakte in Friesland moeilijke jaren door. Er ontstond een vakbeweging van landarbeiders; het denkbeeld van landnationalisatie vond aanhang; de veenarbeiders staakten; de algemeen-kiesrechtbeweging nam toe en verarmde boeren liepen er in mee. De Friesche Volkspartij trachtte al deze krachten tot een gemeenschappelijke actie te mobiliseeren. Een groote meeting te Leeuwarden werd belegd, waar vader Troelstra heftig tegen de rooden te keer ging. Na afloop gaf de zoon zich op als lid hunner partij (Pinksteren 1885). Zoozeer ging de jonge man nu in sociale en politieke vraagstukken op, dat de studie op den achtergrond raakte. Tot hij inzag dat op die wijze zijn eigenlijke doel: als advokaat het Friesche volk te dienen, niet zou worden bereikt. Voor opgenomen geld {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} (zijn vader wilde hij niet meer vragen) is hij toen in 1886 naar Groningen teruggekeerd, om af te studeeren. Gepromoveerd, (te Leeuwarden) gevestigd, gehuwd, spoedig vader van twee kinderen, snijdt hij de standsbetrekkingen met de bourgeoisie nog niet onmiddellijk door, al heeft hij er innerlijk reeds alle contact mee verloren (‘uit het doode liberale intellectualisme’, schrijft hij, was voor hem reeds de strijd voor het algemeen kiesrecht ‘overgebracht op het levende gebied der sociale bewegingen’). Had hij gewild, hij had toen nog bezoldigd propagandist voor de liberale partij in Friesland kunnen worden. In straatbetoogingen liep hij nog niet mede. Hij besluit er toe, wanneer hij in Augustus '90 Bildtsche arbeiders en arbeidersvrouwen in optocht voorbij zijn venster ziet trekken, ‘wien de bittere ernst op het gelaat lag’. Hij trekt mee naar Heerenveen. ‘Hier leerde ik voor het eerst de socialistische beweging kennen in haar revolutionairen vorm. Van de apathie die mij in de eerste jaren van mijn strijd voor mijn gezin en beroep had bevangen, bleef niets over. De ontvangen indrukken werden verder verwerkt, tot mij de stem der socialistische arbeiders riep’. Het zou niet lang meer duren. Zaakjes over turfdiefstallen, stakingsdelicten en dergelijke hadden hem reeds bij de massa bekend gemaakt. In Maart '91 het eerste aanbod eener kamercandidatuur. Nog wijst hij ze af, maar alleen om door studie zich eerst te kunnen bekwamen tot eene plaats ‘onder de leiders onzer partij’. Tot zoover het boek, in zijn hoofdinhoud. De uitweidingen over lectuur, materialisme en godsgeloof, die een groote plaats beslaan, acht ik niet het wezenlijke; - zij geven geen blijk van eenige oorspronkelijkheid in gedachten of gedachtenschikking. Niet als denker, maar als mensch moet hij de plaats hebben veroverd waarop Nederland hem gekend heeft. Moge hij dit werk van nobelen gang kunnen voltooien. H.T. Colenbrander. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Majoor Frans. Reeds na het overlijden van mijn moeder deed in de pers een bericht de ronde - zie o.a. de Nieuwe Rotterdamsche Courant d.d. 24 December 1921, waarin het Utrechtsche Dagblad werd aangehaald - dat mijn Moeder als model zou hebben gediend van Mevrouw Bosboom-Toussaint als inspiratie voor Francis in haar boek ‘Majoor Frans’. Thans komt het bericht wederom opduiken. De heer J.J. Moerman schreef in ‘Het Vaderland’ van 6 December j.l. een aardige herinnering over het vroegere leven op den Scheveningschen weg in het hotel ‘De la Promenade’, dat gelegen was tegenover het huis mijner Ouders, Villa Erica. Hierin vermeldt hij dezelfde suppositie en noemt zijn bron: Levens en Verhalen uit de Nederlandsche Letteren, door Johannes Vorrink, Tweede Deel. Deze bron maakt het daarom begrijpelijk, dat de heer Moerman meent, dat het bericht op juiste gronden berust. Reeds eenige jaren geleden was het onze bedoeling het gerucht, dat op zuiver fantasie berust, uit de wereld te helpen, maar wij achtten het toen niet noodig in de meening, dat het bericht niet zou gaan behooren tot de litteraire geschiedenis van ons land. Nu echter opnieuw de aandacht op de inspiratie van Francis wordt gevestigd, meenen wij een tegenbericht te moeten geven, opdat geen historie worde hetgeen niet op juiste grondslagen berust en ik laat hieronder volgen een uittreksel uit den brief van Mevrouw Bosboom-Toussaint aan mijn Moeder d.d. 19 Juni 1884. ‘....Doch nu wij toch over boeken schrijven, moet ik U eens vertellen, dat “Majoor Frans” een zesde druk bekomt. De nieuwe uitgever vraagt mij een nieuwe voorrede, maar.... al weer een, het wordt slechts verdubbeling van herhalingen en dat wilde ik niet. Ik wilde iets anders.... Al nadenkende over de ongewachte goede ontvangst, die “Majoor Frans” {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht ondervinden en tegelijk over de geboorteweeën, die zij mij gekost heeft, herdacht ik tegelijk Uw hartelijke voorkomendheid en den vriendelijken inval van Van Tienhoven, om mij, die de laatste hand moest leggen aan het werk en toch zoo noodig had wat frissche lucht en wat variatie in het leven te hebben, om ons beiden te doen genieten, zonder dat ik mijn werk behoefde op te geven, door mij dat afzonderlijke verblijf aan te bieden, waar ik mij retireeren kon om te werken en toch zoo goed als bij U op Erica thuis te zijn. Ik leefde die dagen in herinnering weer door... Wat is er al niet voorgevallen en doorgemaakt sinds dien tijd en nooit heeft Uw vriendschap en die van Tienhoven zich onbetuigd gelaten aan ons. Ja!, zoo Majoor Frans het zoo ver gebracht heeft in de wereld, is het eigenlijk aan U beiden dat zij het dankt, die mij de rust schonken haar zooveel in mijn macht stond te acheveeren en te polijsten. Dus melieve, ik dacht zóo - ik zou aan dit vriendenpaar mijn zesde druk wel willen opdragen met een brief aan beiden, weet gij, niet aan U alleen, want ik ken de menschen en dan zou het in eens zijn: ha!, nu weten wij het, dat is het model, dat voor de Majoor geposeerd heeft’ en hoewel er werkelijk in U wel eens een trekje is, dat aan Frances herinnert, mag ik toch met de hand op het hart verklaren, dat niet gij mij die figuur hebt doen kennen of opvatten. Het is een fantasie, gegrond echter op een realiteit, die ik meer dan 40 jaar geleden heb waargenomen, die ik gecostumeerd en getravestisseerd heb op mijn eigen wijze. Ik geloof dat ik wel 20 menschen heb hooren zeggen, dat zij het origineel van mijn majoor kenden, of hadden gekend en natuurlijk, ieder wees op een andere. Een geestige maar snibbige Friezin, die mij op het eerste denkbeeld had gebracht, om een zoo flinke juffer te geven, die is gelukkig, zoover ik weet, nooit door iemand aangewezen en mogelijk was zij ook al dood, toen ik Frances het leven gaf. Dit alles komt natuurlijk niet in de opdracht, in het gunstige geval, dat gijlieden die aanvaardt, maar wel een terugdenken aan Uw vriendschap en Uw gastvrijheid, een terugdenken aan dagen toen ik zooveel jonger en vlugger was en meer geschiktheid had het leven te genieten, bovenal meer macht, om te werken.’ Ik geloof dat dit schrijven duidelijk genoeg is en voldoende verklaart, waarom Mevr. Bosboom den zesden druk aan mijn ouders heeft opgedragen als blijk van de groote vriendschap, die tusschen hen en het echtpaar Bosboom bestond. P.G. van Tienhoven. Amsterdam, 10 Januari 1928. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Katherine Mansfield Journal of Katherine Mansfield. Edited by J. Middleton Murry. (London. Constable & Co. Ltd. 1927). Geleidelijk krijgen wij alles wat Katherine Mansfield geschreven en nagelaten heeft gepubliceerd door de goede zorgen van haar man, den bekenden criticus, dichter en romancier J. Middleton Murry. In de voorrede, die hij bij dit ‘Journal’ heeft geschreven, kondigt hij twee deelen brieven aan. Er zal dus ongetwijfeld spoedig gelegenheid zijn om uitvoeriger terug te komen op deze schrijfster, die nu reeds, enkele jaren na haar dood, een van de weinige grooten en blijvenden temidden van de voor het meerendeel talentlooze en gezochte scribenten van dezen tijd lijkt. Deze bladzijden willen niet meer zijn dan een zeer oppervlakkige inleiding van een schrijfster, die hier te lande maar zeer weinig bekend is, hetgeen - gesteld dat dit bewijs nog noodig ware - overduidelijk aantoont, dat niettegenstaande (of juister: door) de golf van internationalisme, waarin Europa sinds het einde van den oorlog verdrinkt (dit geldt voor de kunst zeker niet minder dan voor de politiek) het werkelijk goede uit het buitenland zeker niet vlugger (eerder nog langzamer) doordringt dan vroeger, verdrongen als het wordt door het geestlooze, gezochte en gewrongene, dat modern pretendert te zijn - en het trouwens ook is. Waarmee dan meteen de waarde van het ‘moderne’ gekenschetst is. Toch zou men in zekeren zin het werk van Katherine Mansfield ook modern kunnen noemen, indien dit woord niet zoo'n {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} onaangenamen lijsmaak had. Een schrijver is, of hij het wil of niet, in zekeren zin van zijn tijd. 't Is maar de vraag: in welken zin. De meeste modernen nemen van dezen tijd alleen dat, wat het meeste aan de oppervlakte ligt: het lawaaïige, mechanische, verwarrende, vernederende, het Amerikanisme in een woord. Onder al dit zinnelooze uiterlijke zetten de eeuwige dingen des levens hun bestaan voort, in wezen onveranderd, zoo niet in verschijning. Deze immers kan niet anders dan den invloed ondergaan van het veranderde uiterlijke leven. Een waarlijk groot auteur zal dus eigenlijk, en dus als zijn voorgangers van alle tijden, in wezen alleen schrijven over dat eeuwige, onveranderlijke in mensch en wereld, dat alleen groote kunst maakt. Maar de vorm zal niet van die voorgangers zijn overgenomen, die zal van hem zelf (dus van zijn tijd in hoogeren zin) zijn. Dit zou men dus modern kunnen noemen; ik zou hiervoor liever het oude woord ‘nieuw’ gebruiken. Nieuw, dat is Katherine Mansfield ongetwijfeld in den vorm van haar verbeeldingen, mits men dit woord vorm niet al te ‘formalistisch’ opvat. In dien zin is zij het namelijk weinig, haar gave was er te hoog, te volmaakt voor. Soms herinneren enkele snelle overgangen aan de expressionisten, maar over het algemeen sluit haar stijl zich aan bij de traditie van het Engelsche proza-verhaal. Doch alleen wat het uiterlijke betreft, de schrijfwijze dus in engeren zin. Haar verhalen zelf zijn in de allerhoogste mate persoonlijk; Middleton Murry wijst er terecht op (pag. XIV). En tevens op dit feit: dat geen criticus er in geslaagd is, te omschrijven, waarin de bekoring van haar werk bestaat. Ik zal zeker niet trachten, dit onbegonnen werk te herbeginnen. Maar iets in die richting is toch mogelijk, door op twee verhalen te wijzen, die tot haar schoonste behooren (voor mij zijn zij zelfs de schoonste) en die zeker haar karakteristiekste zijn. Ik bedoel: Prelude en At the bay. Zij staan in de twee eenige boeken, die de schrijfster bij haar leven heeft uitgegeven (haar jeugdwerk In a German Pension daargelaten). De boeken zelf heeten Bliss en The Garden Party. Zij zijn dus naar andere verhalen daarin {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd, maar het belang, dat de schrijfster zelf aan deze twee hechtte blijkt ongetwijfeld uit het feit, dat zij ze de eerste plaats in elk der boeken heeft gegeven, en wat Prelude betreft, dat aanvankelijk The Aloe heette, uit wat zij daarover in haar dagboek zegt (pag. 47 en 48). Om de beteekenis van deze verhalen te beseffen (niet op zichzelf, natuurlijk, die spreekt duidelijk genoeg - maar in het werk en leven van Katherine Mansfield) moet men, behalve die dagboekbladzijden lezen wat Middleton Murry daarover schrijft in zijn inleiding (pag. IX en X). De schok, die het uitbreken van den oorlog haar gaf, de overkomst van haar broer uit Nieuw Zeeland naar Engeland en diens sneuvelen, dreven haar gedachten en droomen terug op de wereld van haar jeugd: Nieuw Zeeland, het ouderlijk huis, de ouders, zusters, grootmoeder. En zij schiep een familiegroep, die telkens in haar verhalen terugkeert en waarin men natuurlijk wel geen feitelijke autobiografie (wat is dat, trouwens?) moet zien, maar toch iets, wat daar, door een edelste en gevoeligste kunst herschapen, in wezen zeer nabij komt. De inleiding verhaalt (pag. X) een aardige anecdote. Toen Prelude (afzonderlijk) verscheen, nam de pers er geen notitie van. Maar de drukker in een provincieplaats, die het boekje gedrukt had, had het handschrift gelezen en riep, toen hij het uit had: ‘Waarachtig, die kinderen zijn echt’. En ook later, toen Katherine Mansfield beroemd was geworden, was het haar grootste vreugde, dat haar boeken eveneens zoo door ‘niet-litteraire’ lezers werden gewaardeerd. De uitroep van dien drukker, zegt Middleton Murry, is misschien wel de beste critiek die op haar werk is gegeven. In zekeren zin is dit zoo, maar men moet dit woord ‘werkelijk’, dan toch wel bijzonder ruim opvatten. En is het dan niet het criterium voor alle waarlijk-groote kunst? Indien ik de kunst van Katherine Mansfield - inderdaad groote kunst, als men bij groot niet onmiddellijk eigenlijk denkt aan grootsch; daarvoor is zij te teeder, te intiem - met één zin zou willen omschrijven, zou ik daarvoor liever die uitspraak van Middleton Murry zelf nemen (pag. XIII): ‘Katherine Mansfield responded more completely to life than any writer I have known’. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dit is het, en nergens zoozeer als in die twee verhalen, die trouwens min of meer bij elkaar hooren: Prelude en At the bay. Het eigenaardige van deze verhalen - die elk op precies dezelfde wijze gebouwd zijn: uit kleine achterelkaar geregen stukjes, elk van een paar bladzijden lang, en elk op zich zelf een volledig beeld van een of meer menschen op een bepaald oogenblik en een bepaalde plaats - is, dat zij eigenlijk in het geheel geen verhalen zijn, in zoover, dat zij in het geheel geen eigenlijke intrige hebben. De beelden volgen elkaar op en op een zeker oogenblik is het afgeloopen. Het is eenigszins waar wat De Goncourt heeft getracht te doen in Chérie - en wat hem mislukt is. Of eigenlijk nog meer, want deze roman beschrijft tenminste nog een geheel leven, waaraan de dood dan toch nog een soort van afronding geeft. Maar deze verhalen geven niets dan een paar dagen, één dag, haast willekeurig gekozen, waarin vaak niets bijzonders gebeurd. Maar de intensiteit, waarmee deze gewoonste dingen worden verteld, is zonder weerga, en zij wordt bereikt met de fijnste middelen. Het zijn verhalen van een scherpste opmerkingsgave tegelijk van het uiterlijke gebeuren en van de verste innerlijke trillingen, daardoor gewekt. De scheppingen van deze naar het uiterlijk kleine kunst worden ons even onvergetelijk als de groote gestalten uit de groote werken der wereldlitteratuur. Burnell - is er ooit een scherper beeld gegeven van den handelsman, frisch, krachtig, sportief, Engelsch, door en door behoorlijk - en die toch hel diep eigenlijk onsympathiek zou zijn, als men niet voelde, dat men het hem eigenlijk niet kwalijk kon nemen, omdat het allemaal zoo onschuldig is? En Linda, de loome vrouw, waarin men voelt, dat iets als een geheim voorgoed verloren gaat? De grootmoeder, die men, geheel argeloos weg, en zonder eenige bepaalde onvriendelijkheid het huishouden laat doen, en die dit even vanzelfsprekend doet, Beryl, het flirterige meisje met een zoo anders hart, Jonathan Trout, de droomer, die op een kantoor verdwaald is, en voelt, dat hij daar nooit van zijn leven uit zal komen, tot het oliedomme, goedige dienstmeisje Alice toe, alles is even scherp als teeder in een liefderijk begrijpen verbeeld. Maar misschien het mooiste uit deze verhalen zijn nog de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen: de drie meisjes Burnell en de twee jongetjes Trout. Ware dit mogelijk, dan zou men bij alles, wat hen beschrijft, nóg meer den indruk krijgen, die alleen de allerhoogste kunst geeft, van iets wat eigenlijk niet anders zou kunnen, wat als het ware vanzelf is ontstaan, het gevoel, dat iedereen dit eigenlijk zou kunnen, als hij maar zijn leven afbeeldt en niets dan dat, en het weten, dat dit in werkelijkheid het moeilijkste - en het beste - van alles is. Hiermee is nog maar een zeer klein deel gezegd van wat er over deze schrijfster te zeggen valt. Niets ware onjuister dan te denken, dat naast deze twee centrale verhalen de rest van haar werk eigenlijk iets minder is. De lezing van The Garden Party, om slechts dit eene uit zoo vele te noemen, kan van het tegendeel overtuigen. Haast niets in haar werk is slecht of maar onbelangrijk. Wat nu het dagboek betreft, dat de aanleiding tot dit opstel is geweest: het zal allen bewonderaars van Katherine Mansfield dierbaar zijn om wat zij hen van haar persoon leert kennen, en tevens om de prachtige fragmenten, die het bevat. Tevens echter dringt zich deze opmerking op: dat het op de schrijfster als zoodanig eigenlijk geen nieuw licht werpt. Dit is geen kritiek van het schoone boek, maar misschien de grootste hulde, die men aan haar volmaakte kunst kan brengen. J.C. Bloem. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Staatsrechtelijke Opstellen, twee deelen. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1927. De commissie van oud-leerlingen, die bij het aftreden van Prof. Krabbe twee bundels staatsrechtelijke opstellen het licht deed zien, heeft blijkbaar geaarzeld over den vorm, waarin zij haar behoefte om den scheidenden hoogleeraar een blijk van bijzondere waardeering te geven het best zou bevredigen. Twee gedachten dongen om den voorrang: een herdruk van artikelen van den leermeester zelf, die nooit eerder gebundeld waren, en - naar Duitsch voorbeeld, reeds een enkele maal te Leiden gevolgd - een verzameling artikelen van oud-leerlingen, geschreven in herinnering aan en toonend de bevruchtende werking van vroeger genoten onderwijs. Het slot is geweest, dat men het een èn het ander deed, maar nu natuurlijk op beperkter schaal dan wanneer men slechts één van beide denkbeelden had uitgevoerd: vijf artikelen van Krabbe vormen het eerste deel der hier aangekondigde uitgave, negen opstellen van oud-leerlingen het tweede. Tot het beste wat Krabbe geschreven heeft, tegelijk tot het meest frissche en prikkelende wat op staatsrechtelijk gebied in de laatste dertig jaren verscheen, behooren zijn essays in dit tijdschrift. Daarvan vindt men hier: ‘Constitutioneele monarchie’ (1900), ‘De Eerste Kamer’ (1910) en ‘Oud- en modern staatsrecht’ (1920). Vooral van het eerste was de herlezing een vreugde. Hoe levendig herinnerde het mij het nieuw geluid, dat daaruit klonk in mijn studententijd! Het gaf een gansch anderen kijk dan waaraan men gewoon was. Een ieder las het en wie het gelezen had, was bewonderaar of bestrijder. Het maakte opeens den toenmaligen Groningschen hoogleeraar in de oogen van alle aankomende juristen tot een ‘figuur’. Later kwamen de andere Gidsartikelen, voortbouwend op den in het eerste gelegden grondslag: ‘Kiesrecht’ (1904), ‘De heerschappij der Grondwet’ (1906), het reeds genoemde over de Eerste Kamer, ‘Grondwetsherziening’ (1913). Het is jammer, dat ze niet alle te zamen zijn herdrukt. De beschouwingen over het kiesrecht en over het in 1913 aanhangig gemaakte voorstel tot wijziging onzer Grondwet mogen voor een deel nu van historisch belang zijn geworden, ze hebben daarmee hun waarde nog allerminst verloren Ditzelfde geldt ongetwijfeld van de studie over ‘Het wetsbegrip,’ waarmee de bundel opent, niettegenstaande dit uit de Administratieve Bijdragen van 1886 overgedrukt artikel in sterke tegenspraak is met de denkbeelden, door Krabbe gedurende het grootste deel van zijn leven met zooveel overtuigingskracht beleden. Wie, die ‘Die Lehre der Rechtssouveränität’ en ‘De moderne staatsidee’ kent, verbaast zich niet hier {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} door denzelfden schrijver verdedigd te zien, dat in het constitutioneele stelsel de staat een dubbele representatie heeft, door de regeering en door den wetgever; dat de Grondwet bij deze Koning een gezag vooronderstelt en deze dus niet slechts de bevoegdheden heeft, welke de Grondwet hem toekent; dat in de bepaling der Grondwet, volgens welke de wetgevende macht is bij Koning en Staten-Generaal, geen competentie-regeling is te zien, zoodat de uitlegging dezer bepaling door Buys en zijn talrijke volgelingen op een misvatting berustte? Intusschen, deze verbazing wijkt, als men bedenkt, dat tusschen de verschijning van het artikel over het wetsbegrip en het eerste boek, waarin Krabbe zijn denkbeelden over de rechtssouvereiniteit gaf, volle twintig jaar liggen, zoodat in de verandering van fundamenteele opvattingen geenszins iets vreemds is te zien. De opneming van het omvangrijke artikel, bij de groote beperking die men zich overigens heeft opgelegd, zal dan ook wel hieruit zijn te verklaren, dat men de ontwikkeling in die opvattingen heeft willen toonen, ook al viel daarin geen geleidelijkheid aan te wijzen. Tusschen 1886 en het eerste boek en eigenlijk ook al tusschen 1886 en het eerste Gidsartikel is een gaping, die alleen de biograaf van Krabbe zal kunnen aanvullen. Tot slot komt dan nog een kort opstel uit 1899, waarin Krabbe, in lijnrechten strijd met de heerschende meening over art. 188, tweede lid, van de Gemeentewet, aan den burgemeester de bevoegdheid ontzegt om het opvoeren van een tooneelstuk te verbieden. Als regel van ons publiek recht wordt vooropgesteld, dat beperking van de vrijheid der ingezetenen door gebods- of verbodsbepaling alleen mag uitgaan van organen met volksvertegenwoordiging. Tot een uitzondering op dien regel mag men eerst concludeeren, als een klare en duidelijke wetstekst die bevoegdheid in andere handen legt. Zulk een klare en duidelijke tekst is niet de bepaling, die enkel den burgemeester opdraagt te ‘waken’ tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen en men kan dan ook de gangbare opvatting alleen volhouden met een beroep op hetgeen bij de totstandkoming van het artikel is gezegd. En dan volgt een hartig woord tegen deze wijze van interpretatie: ‘Het is hier dus weer de oude geschiedenis: de wet eenerzijds; de denkbeelden, die bij het maken der wet voorgezeten hebben, anderzijds. Quousque tandem! Wanneer zal men hier te lande eindelijk eens nalaten dat verwateren van de wet met de wordingsgeschiedenissen harer artikelen. Op het gebied van het privaatrecht is ten lange leste de wet, zooals zij spreekt, als eenig richtsnoer erkend; maar in het administratieve recht kaatst men, bij de uitlegging der wet, elkaar nog altijd de boekdeelen toe, waarin de geboorteweeën der wet verzameld zijn.’ Is hier, in zegswijze en in gedachten-ontwikkeling, niet reeds iets, dat herinnert aan den schrijver van de latere boeken over staat en recht? * * * Wanneer in het bovenstaande eenige teleurstelling werd te kennen gegeven over het feit, dat niet een grooter aantal van Krabbe's eigen artikelen is herdrukt, zoo moge dit niet worden toegeschreven aan gemis aan waardeering voor hetgeen in het tweede deel der Staatsrechtelijke opstellen geboden wordt. Wat de negen oud-leerlingen, twee Groningsche en zeven Leidsche, - wier aantal vermoedelijk licht te vermeerderen ware geweest, had niet de andere bestemming van het eerste deel ook hier weer tot beperking genoopt - hebben bijeengebracht, is, zeker, ongelijk in {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde, staat voor een deel met het staatsrecht enkel in verwijderd verband, maar is als geheel toch een welkome aanwinst voor onze publiekrechtelijke litteratuur. Men mag het op zichzelf reeds toejuichen, dat deze gelegenheid is aangegrepen om een serie artikelen over het publieke recht in den engeren zin het licht te doen zien. Want waar het aan belangstelling voor dit deel van het recht in den laatsten tijd allerminst ontbreekt, daar wordt op het geregeld verschijnen van kortere studies over staats- en administratief recht toch een sterk remmende invloed geoefend door het gemis van een geschikte gelegenheid om deze te publiceeren. Het strafrecht, de rechtsgeschiedenis hebben hun eigen tijdschrift; het publiekrecht heeft dat niet. Wie op dit gebied iets te plaatsen heeft, moet daarvoor gastvrijheid zoeken in periodieken, die òf vooral aan het privaatrecht zijn gewijd òf voornamelijk de praktische behoeften van de administratie zoeken te dienen. Van de negen artikelen uit het tweede deel zoekt het eerste, dat van mr. Carp, een andere waardeering te wekken voor de leer der rechtssouvereiniteit, door deze te doen zien ‘als een symptoon van onzen tijd, waarin 's menschen geest zich in steeds mindere mate ontvankelijk betoont voor theïstische en individualistische beschouwingswijzen.’ De kritiek zou te veel hebben voorbijgezien, dat zij niet zoozeer als een logisch sluitend stelsel viel te beschouwen, maar voornamelijk als ‘een eerste poging om aan de grondslagen der staats- en rechtswetenschap een vorm te geven, waarin de moderne tijdgeest tot uiting komt.’ Verder geeft de geleerde schrijver een - wel wat heel beknopte - schets, hoe men het begrip van het rechtsbewustzijn langs zuiver philosophischen weg kan benaderen, los van de psychologische beschouwingswijze, die door den schepper van de theorie der rechtssouvereiniteit werd naar voren gebracht. Ook de bijdrage van mr. Boasson gaat uit van de relatieve waarde van de leer der rechtssouvereiniteit en legt nadruk op een factor, in de ontwikkeling van die leer tot dusver wat verwaarloosd. De titel reeds duidt daarop: ‘Geweld, wezenlijk bestanddeel van den staat’. Meer dan Duguit en Kelsen, wier stelsels hier naast het zijne worden gezet, geeft Krabbe ‘het geweld in laag-relief,’ begrijpelijk trouwens, zooals mr. Boasson meent, door de polemiek tegen de eenzijdige machtsgedachte, die zoo'n ruime plaats in Krabbe's werk inneemt. In een geserreerd, maar volkomen helder en door verschillende voorbeelden verduidelijkt betoog zet de schrijver dan uiteen, hoe noch de onderworpenheid aan het recht, noch de aanwezigheid van een centraal georganiseerd gezag voor de rechtsvorming kenmerk is van den staat alleen en hoe men ook niet in de hoeveelheid en den aard der te regelen betrekkingen het criterium zoeken kan, maar alleen in de gemonopoliseerde beschikking over het physieke geweld. Was voor de handhaving der rechtsorde aan geweld geen behoefte meer, dan ‘zouden alle staatsgrenzen vervluchtigen’, zou de statenfamilie zich oplossen in een geheel van allerlei verbanden, enkel bepaald door hun doel, in hun werking over het geheele gebied der aarde elkaar kruisend. Het inzicht in de beteekenis van het geweldmoment doet ook een duidelijk antwoord aan de hand op de bekende vraag, of de overheid het recht ‘schept’ of alleen maar ‘vindt’. Zij doet een keuze uit zich aandienende rechtsopvattingen, maar voegt dan aan de door haar gekozen opvatting iets nieuws toe, n.l. de sanctie, die meestal bestaat in bedreiging met geweld. Ten slotte wordt dan nog de verklaring gegeven, waarom de rechtsbeoefenaars de beteekenis van het geweld wel eens uit {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog verliezen, en gewaarschuwd tegen het misverstand, als moest uit de hier verdedigde opvatting volgen, dat de staat geheel op het geweld zou steunen. Houden de beide tot dusver genoemde opstellen zich met de algemeene rechts- en staatsleer bezig, twee andere, die van prof. Kranenburg en van mr. Huart bespreken de bekende vraag naar de verhouding tusschen publiek- en privaatrecht. Met Krabbe verwerpen beide schrijvers een principieele tegenstelling tusschen de twee rechtsgebieden, wat nog niet meebrengt, dat de onderscheiding uit de juridische terminologie moet worden verbannen, al blijft prof. Kranenburg, gelijk vroeger in zijn dissertatie, meer voelen voor een verder gedifferentiëerde indeeling. Het praktisch belang van de vraag, hoe men de onderlinge verhouding ziet, zit vooral hierin, dat zoodoende beslist wordt, in hoeverre de regelen van het privaatrecht ook van toepassing zijn in het staats- en administratief recht. Sommigen zien het privaatrecht als het gemeene recht, waaraan het publiek recht enkel kan derogeeren. Zoover gaat Kranenburg echter niet. Hij acht het een verkeerde redeneering, dat de regelen van het privaatrecht ook op het staats- en administratief recht van toepassing zouden zijn, waar de toepasselijkheid niet met zooveel woorden is uitgesloten, en toont aan de hand van eenige voorbeelden, waartoe men komt, als men die redeneering volgt. Mr. Huart staat dichter bij de zooeven bedoelde, vooral door de civilisten verkondigde leer. Na terecht vooropgesteld te hebben, dat de verhouding tusschen de beide rechtscomplexen niet in het algemeen, maar alleen met het oog op het positief recht van een bepaalden staat kan beoordeeld worden, verdedigt hij, dat voor ons land, als voor Duitschland, de niettoepasselijkheid van het privaatrecht slechts mag worden aangenomen als bijzondere normen voorhanden zijn, die die toepasselijkheid uitdrukkelijk of implicite uitsluiten. Zijn artikel houdt zich dan verder vooral bezig met het geval, dat de overheid haar doel zoowel met gebruikmaking van het gemeene recht als door toepassing van speciale, in het administratieve recht wortelende bevoegdheden kan bereiken. In het algemeen heeft zij dan de keuze, maar als de overheid, den tweeden weg kiezende, bijvoorbeeld een zekere voorwaarde niet zou mogen opleggen, mag zij dat verbod zijns inziens niet ontduiken door er een privaatrechtelijke regeling voor in de plaats te stellen. De schrijver betoogt dit naar aanleiding van twee arresten van den Hoogen Raad uit den allerlaatsten tijd, die een vordering van rijkswege tot betaling van zekere administratiekosten, waartoe de verplichting eenzijdig vermoedelijk niet opgelegd had kunnen worden, toewezen met het oog op den contractueelen grondslag, die er voor kon worden aangetoond. Hij acht dit ‘misbruik van burgerlijk recht door de administratie’ en zou wenschen dat de Hooge Raad zulk beding in het vervolg nietig verklaarde. Het betoog lijkt mij zeer aanvechtbaar, maar op interessante wijze wordt het door mr. Huart toegelicht. Het opstel van mr. E. van Raalte, ‘Volkenrecht en staatsrecht’ voert een pleidooi voor het primaat van het eerste ten opzichte van het laatste. Het staatsrecht, geldend voor een kleiner territoir, zou niet zelfstandig staan tegenover of naast het volkenrecht, maar daaraan ondergeschikt zijn, zooals het gemeenterecht op zijn beurt door het staatsrecht overwelfd wordt. De stelling is niet nieuw; integendeel, zij maakt binnen en buiten onze grenzen in de laatste jaren opgang, waartoe zeker bijdraagt dat zij over allerlei moeilijkheden betreffende de verhouding tusschen staats- en {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} volkenrecht schijnt heen te helpen en een eenvoudige voorstelling vergunt van de totale wereld-rechtsproductie. Toch is zij niet bewezen met die enkele voorbeelden, zooals ook mr. van Raalte ze geeft, waarin volkenrecht aan staatsrecht blijkt te derogeeren. Reeds uit het zoo straks genoemde opstel van mr. Boasson kan men de argumenten halen om twijfel te rechtvaardigen aan de juistheid van de nieuwe beschouwingswijze. Wanneer ik dan nog de bijdrage van mr. Scholtens vermeld over ‘De uitvoering der arbeidswetgeving’ - waarin geschetst wordt, hoe op dit terrein de gemeentelijke bemoeiing voortdurend inkromp en wetgeving en uitvoering steeds meer volledig zijn gebracht in handen van de algemeene wetgevende organen en van rijksambtenaren - dan blijven over de drie opstellen, die zich op zuiver staatsrechtelijk gebied bewegen. Het belangrijkste van deze drie is wel dat van mr. de Vos van Steenwijk over ‘Parlementaire immuniteit’, onderwerp waaraan sinds de posthume dissertatie van mr. W.A.E. van Os uit 1910 nimmer meer een afzonderlijke studie was gewijd. Opmerkelijk is de hierin voorkomende bloemlezing van in de Tweede Kamer gebezigde ‘ongeoorloofde uitdrukkingen’, waarvoor de spreker tot de orde werd geroepen. Het is echter geenszins verontwaardiging over het dalen van het gehalte der Kamer-debatten, die den schrijver, zelf nourri au sérail, tot deze samenlezing dreef. Hij oordeelt er vergoelijkend over, meent ‘dat allerlei uitdrukkingen in het parlementaire verkeer een andere beteekenis, althans een ander gewicht, hebben dan in het gewone leven’ en acht dan ook door de ervaring niet aangetoond, dat het immuniteitsprivilege onmogelijk kan gehandhaafd blijven. Mr. Kesper behandelt met historisch materiaal ‘De beteekenis der Middelenwet’, vraagstuk, waarover, naar de schrijver terecht opmerkt, men het zich in de laatste decennia heel wat minder druk gemaakt heeft dan vroeger. En eindelijk bepleit mr. Kappeyne van de Coppello de rechtstreeksche verkiezing van den minister-president, omdat op die wijze beter dan thans het evenwicht tusschen parlement en regeering verzekerd wordt, maar ook omdat aldus de in het volk levende rechtsovertuigingen tot regelmatiger uiting komen. Uit het feit, dat deze schrijver ‘De moderne staatsidee’ in de Duitsche vertaling citeert, leid ik af dat hij tot de laatste generatie van Krabbe's studenten behoord heeft. 1) Hij is dezen dan niet gevolgd in zijn in den jongsten tijd gebleken voorliefde voor indirecte keuzen 2), maar is, zelfstandig, aan de theorie van de rechtssouvereiniteit een afkeuring van selectie-processen blijven ontleenen, zooals die voor zijn betoog paste. Trouwens - het bleek wel reeds uit de boven gegeven korte samenvattingen - die zelfstandigheid in het voortbouwen op de door den leermeester gelegde grondslagen is kenmerk van verschillende der hier bijeengebrachte opstellen. Zij zijn er waarschijnlijk den leermeester zelf te liever om. C.W. van der Pot Bz. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Historie en Cultuur van het Nederlandsche Volk door Dr. F.H. Fischer. ‘De Spieghel’ Amsterdam, 1927. 386 pp. ‘Proeve van moderne geschiedenisopvatting’ luidt de ondertitel. Wij zouden op de pretentie van den schrijver, die o.i. hieruit spreekt, niet nadrukkelijk wijzen, indien zij niet voor een belangrijk deel den aard van zijn werk had bepaald. Men voelt onder de lectuur bijna voortdurend in den heer Fischer te doen te hebben met iemand, die zichzelf en zijn zienswijzen voor oorspronkelijk houdt; oorspronkelijker, dan zij bij een critische beschouwing blijken te zijn. In hoeverre beantwoordt nu de werkelijkheid van zijn boek aan Fischer's pretentie? Of juister: aan zijn pretenties, want strikt genomen zijn het er twee. Althans twee niet-geringe, waar het op aan komt: 1e die van de eerste Nederlandsche cultuurgeschiedenis te hebben geschreven (Voorrede) 2e die van daarbij een eigen historische methode te hebben toegepast (pg. 385). Ook al wil men Huet's Land van Rembrand niet vergeten - zooals Fischer doet, die met geen woord dit boek van zijn beroemden voorganger zelfs maar noemt - dan kan men hem toch tot op zekere hoogte zijn eerste pretentie toegeven: we hebben hier inderdaad voor het eerst een samenvattende geschiedenis van de oudste tijden tot omstreeks 1870 van Nederland (niet van het Nederlandsche Volk, waarover wij hier evenmin iets vinden als in het standaardwerk van Prof. Blok, dat het woord volk evenzeer ten onrechte in zijn titel voert), een samenvattende geschiedenis, die iets anders en iets meer wil geven dan de politieke lotgevallen van zijn bewoners, die werkelijk wil geven, wat in de wandeling: cultuurgeschiedenis heet. Dit opzichzelf is een initiatief, waarvoor wij den heer Fischer niet genoeg dankbaar kunnen zijn, en waarvoor wij dan ook geneigd zijn veel grieven te vergeten en veel feilen te vergeven. Heel wat slechter is het evenwel met 's schrijvers tweede pretentie gesteld, zooveel slechter, dat onze vergevensgezindheid van daarnet er in bedenkelijke mate door aan het wankelen wordt gebracht. Er zijn, door het heele boek verstrooid, een zevental plaatsen, die rechtstreeks raken wat de heer Fischer zijn methode noemt: dat zijn de meer genoemde Voorrede, dat is een plaats op blz. 50, blz. 89, 119-121, 169 en de beide slotpaginaas. Wanneer men die zeven echter naast elkaar plaatst, critisch leest en vergelijkt, dan wordt nog allerminst duidelijk wat de schrijver nu eigenlijk precies met cultuur en cultuurgeschiedenis bedoelt. Zondert men een oogenblik de uitweiding op blz. 119 vv. af - waarover straks -, dan blijkt zoo ongeveer, dat, naar 's schrijvers meening, de belangstelling van den cultuur-historicus zich heeft te richten niet op wat schrijver het ‘animale (= Bollandsch: zielig?) leven’ noemt: eten en drinken, trouwen, sterven, broodwinning etc., maar ‘op datgene wat verwant is aan het boven-persoonlijke’. D.w.z. ‘godsdienst, kunst, wetenschap’. Niet alléén deze echter zijn onze belangstelling waard, zooals men hieruit zou afleiden, want ‘de invloed der economische en politieke verhoudingen op de cultureele mogelijkheden is mede onze belangstelling overwaard’. Op blz. 51 heet deze invloed zelfs het ‘hoofdonderwerp der geschiedenis in engeren zin’(?) Nadruk wordt er verder op gelegd, dat ook de verschillende cultuurgebieden niet gescheiden zijn te behandelen. Als men ons vraagt, waarin nu het nieuwe schuilt van deze ‘methode’, dan moeten wij bekennen het niet te weten: wat er juist is in het voor- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande: het besef van den onverbrekelijken samenhang tusschen de verschillende cultuurgebieden onderling en de heele cultuur eenerzijds, economie en politiek anderzijds houden wij, wel verre van voor iets nieuws, veeleer voor een communis opinio, sedert de historische wetenschap dit kernbegrip der marxistische geschiedbeschouwing, zij het met modificaties heeft aanvaard. Wat er wel nieuw aan is: de afkeer van het ‘animale leven’ komt ons daarentegen niet juist voor. Niet uit zucht tot tegenspraak maar uit overtuiging zouden wij willen zeggen, dat dit ‘animale leven’ misschien nog eer het eigenlijke object der cultuurgeschiedenis behoort te zijn, dan godsdienst of kunst, waarvoor wij immers de godsdiensten de kunstgeschiedenis hebben. Intusschen, ook deze opvatting zou te uiterlijk zijn: men make uit onze opmerking dan ook niet anders op, dan wat wij ermee bedoelen: dit n.l. dat de theoretische plaatsen bij Fischer tot te veel critiek aanleiding geven, om er waarde aan te hechten. Dat geldt tenslotte ook voor de uitweiding op blz. 119, al is daarin ook wat de schrijver het ‘positiegevoel’ noemt, op interessante wijze ontwikkelt. Wij behandelen haar echter alleen daarom afzonderlijk, omdat de fout, die Fischer er o.i. met zijn ‘positiegevoel’ maakt, typisch is. Zooals hij daar n.l. zijn opvatting van cultuur en cultuurgeschiedenis omschrijft, komt zij neer op een reeks problemen eigenlijk van individueele, maar als men wil van sociale psychologie en dat is juist de weg dien de cultuurgeschiedenis niet op moet. Prof. Huizinga heeft daar reeds èn in zijn werk èn afzonderlijk bij herhaling op gewezen. Wij hopen er elders iets meer over te zeggen. Hier zij er slechts op gewezen, dat Fischer's boek ook teleurstelling zal brengen aan wie wel bereid is hem van zijn theoretische premissen uit te volgen. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken. Op blz. 238 lezen wij: ‘Het ware zeer gewenscht, thans de economische geschiedenis der Republiek te behandelen. Dat is evenwel onmogelijk. Er is aan deze gewichtige materie nog bijna niet gewerkt’. Nu willen wij grif toegeven, dat er aan de economische geschiedenis van Nederland nog zeer veel te doen is, maar te volstaan met de leuke opmerking ‘dat Nederland zeer veel meer koopvaardijschepen bezat, dan alle andere staten tezamen’ getuigt toch, zacht gezegd, van een al te groote zelfbeheersching om van glad ijs af te blijven. Vooral voor iemand, die elders in zijn boek - wij wezen er op - het nagaan van den invloed der economische (en politieke) verhoudingen op de cultureele mogelijkheden ‘het hoofdonderwerp der geschiedenis noemt’. En het wordt nog zonderlinger, wanneer men bedenkt, dat er kort na Fischer's boek een lijvig boekdeel, van een buitenlander nog wel, over onze economische geschiedenis kon verschijnen. 1) Ook zijn andere theoretische beloften is de heer Fischer, jammer genoeg, niet nagekomen. Zoo wordt op blz. 169 gezegd: ‘de aard van dit werk brengt mee, dat de perioden, waarin Nederland zichzelf niet is, op anderen voet behandeld worden dan b.v. de zestiende en zeventiende eeuw’. De werkelijkheid is, dat de eeuwen, waarin Nederland er heelemaal niet was, het breedst worden behandeld; de Middeleeuwen reiken tot bijna op de helft; een onverdedigbare wanverhouding komt ons voor. Het gevolg is dan ook niet uitgebleven: het gedeelte over de XIXde eeuw is alleen {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds door zijn te groote beknoptheid onduidelijk en daardoor onbeduidend geworden. Wij zijn hiermee niet aan het eind van onze bezwaren, wel echter aan de ons toegemeten plaatsruimte, wanneer wij nog iets willen zeggen over wat dit boek dan toch maar gemaakt heeft tot een, dat men van begin tot eind met aandacht leest. Wat wij erin waardeeren, is dus niet zijn economische zijde; het is evenmin zijn politieke; noch zijn theologischen kant - geen gering gebrek overigens bij den historicus van dit zoo bij uitstek theologische en sectarische volk! Neen, wat wij er in waardeeren, zijn die gedeelten, waar zijn theoretische onklaarheid en pretentie den schrijver het minst hebben gehinderd, de gedeelten, die niet, of toch in mindere mate eigen vraag-kracht, eigen probleemstelling behoefden: dat is op het gebied van literatuur en kunst. Op die gebieden geeft de schrijver op menige bladzijde blijk van een eigen onbevangen oordeel over een zelf doorleefd stuk verleden. Uit menige passage blijkt, dat Fischer gevoelig is voor literatuur, en op andere dat hij met eigen oogen schilderijen kan zien en daarin de ‘teekenen des tijds’ verstaan. Treffend zijn o.i., om hier een voorbeeld te geven, dat beide gebieden tegelijk bestrijkt, zijn beschouwingen over het verschil tusschen onze klassieke schilderkunst en literatuur, èn opzichzelf èn in onze waardeering (blz. 245 vv.). Juist is ook, gelooven wij, zijn verklaring voor den opmerkelijk plotselingen ondergang dezer cultuur omstr. 1675 (blz. 274), waarop wij hier tot onzen spijt niet nader kunnen ingaan. Zij zou een afzonderlijke verhandeling zeker waard zijn. Misschien geeft de heer Fischer haar zelf nog wel eens. Wil men een eindoordeel? Het luide zoo: er kleven aan dit boek ernstiger gebreken dan onvermijdelijk waren bij een eerste poging. En die gebreken zijn bijna zonder uitzondering terug te voeren op een tekort aan theoretische klaarheid, dat op zijn beurt weer samenhangt, naar het ons toelijkt, met de natuur van den schrijver, die niet iemand schijnt om zich te onderwerpen aan werkelijk wetenschappelijke tucht. Een een ‘vaag’ vak als cultuurgeschiedenis heeft juist aan niets zoozeer behoefte, als aan tucht. J. Romein. Emile Banning, Comment fut fondé le Congo belge. - Bruxelles 1927. Met de uitgave der aanteekeningen van dag tot dag, door Emile Banning gehouden ter Afrika-conferentie te Berlijn (15 Nov. 1884-26 Febr. 1885) en gedurende de verschillende Congo-conferentiën, te Brussel gehouden tusschen 18 Nov. 1889 en 2 April 1892, heeft de Luiksche hoogleeraar Wilmotte een goed werk verricht. De stille en stoere werker Banning, in het halfduister zijner belangrijke, niet voor de publiciteit van parlement en pers werkende of van de wisseling van ministeries afhankelijke functie aan ‘buitenlandsche zaken’, is naast Leopold de man aan wien België het aanvankelijk zoo onbegrepen en niet in blijdschap aanvaard geschenk der Congokolonie dankt. In een inleiding teekent Wilmotte zijn portret. In een zwak lichaam, dat hem alle schittering naar buiten ontzegde, een zeer gecultiveerde, onafhankelijke, idealistische geest. Los van alle binnenlandsch partij- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} krakeel, gelooft hij in eene roeping voor België, die wenkt tot ver over de enge grenzen van het land; - een man zooals Leopold er noodig had, maar niet velen vond. Met een koning in wien hoogere en van de laagste aspiratiën op het zonderlingst gemengd waren, moest en wilde Banning niettenim voort; - hoe zou hij, zoo noodig, tegen den vorst zich op de belangstelling, de overtuiging, het eergevoel der natie hebben beroepen, die alle nog sliepen? In België bestond nog geen Congo-opinie dan deze, dat Leopold's liefhebberij het land geen centiem mocht kosten. Hard is het Banning wel eens gevallen. De opvattingen des konings omtrent de inkomsten van den te vestigen Staat en de wijze deze te verkrijgen, waren hem tegen de borst. Hij achtte ze economisch verouderd en bovendien onstaatkundig. De mogendheden wier onderdanen den Afrikaanschen kusthandel reeds uitoefenden, kregen er, naast hun puur zelfzuchtige, ook in een diplomatieken strijd openlijker te hanteeren motieven door in de hand om Leopold's plannen te doorkruisen. Desniettemin het werk bekroond te krijgen met een uitslag die van den gedroomden niet te zeer verschilde, is een werk geweest van inspanning, buigzaamheid, zedelijken moed en volharding; een werk waarvoor toen niemand hem dank zei, maar dat de nakomelingschap aan Banning den rang van wezenlijk staatsman doet toekennen. Over de houding door Nederland bij de Congo-besprekingen aangenomen, komt in Banning's aanteekeningen veel voor. Aanvankelijk schijnt zij hem louter ingegeven door den wensch, dat de Nieuwe Afrikaansche Handelsvennootschap te Rottterdam moge voortgaan, ivoor en andere producten tegen slechten foezel in te ruilen zonder contrôle en zonder het betalen van rechten. Later is hij er niet blind voor dat toch ook andere motieven medewerken. De politiek van van Tienhoven bevalt hem beter dan die van Hartsen. Het wordt tijd, dat de verdediging van Nederlandsche belangen, gelijk zij bij conferentiën als deze door onze vertegenwoordigers is gevoerd, ook uit Nederlandsche bronnen worde gekend. Er ligt hier een nog onontgonnen veld dat onze historici nog niet geneigd zijn (of vermogen) te betreden. Ook in Nederland is niet altijd alles in het parlement of in de pers gezegd of begrepen, en wij allen hebben er belang bij, dat de buitenlandsche staatkunde van ons land, voor zoover er eene geweest is, uit andere mededeelingen dan die van vreemdelingen, die uit den aard der zaak dikwijls antagonisten waren, kan worden opgemaakt. C. Louis Franck, Congo. - Brugge 1926. Dit boekje, dat het jaartal 1926 draagt, doch eerst in 1927 schijnt te zijn verspreid geworden (althans mij niet eerder in handen kwam) is van den kloeken Vlaming op wiens overleg met van Cauwelaert en Huysmans vóór den wereldoorlog door velen de hoop op eene betere toekomst voor de Vlaamsche zaak in België werd gebouwd. In elk der drie groote partijen zou zij haar talentvollen en onvermoeiden pleitbezorger hebben.... Het klinkt nu als een heel oud sprookje. De extremisten zijn gekomen en hebben ons aan een ander geluid gewend. Fiandra farà da se. Doch naarmate het doel hooger gesteld wordt, vermeerdert de wanverhouding tusschen taak en beschikbare krachten. Eene nationaliteitsbeweging wordt pas onweerstaanbaar tegen den tijd dat zij als beweging kan ophouden: {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} m.a.w. wanneer zij de kompleete nationaliteit, bekwaam geworden tot het vervullen van eene taak in Europa en zoo noodig daarbuiten, inderdaad heeft gevormd. De leer- en oefenschool nu der Vlamingen ligt in België en zoolang zij er niets zullen vermogen dan programma's schrijven en naar aanleiding van verschil in die programma's elkander te lijf gaan, zullen zij hun doel niet bereiken. De Vlaming, die van de mogelijkheden welke de Belgische staat aanbiedt gebruik maakt om zich in openbare functies te bekwamen en daardoor invloed te verwerven, pleegt in de extremistische organen voor volksverrader te worden uitgekreten. Maar welk uitzicht openen de extremisten dan zelven? Op activiteit rond den tripelton. Tusschen die en de irrealia dynamiet, opstand, oorlog ligt het Ledig, en de ervaring leert dat dit zich altijd weer vult - met Verveling, Vertwijfeling en Verraad. De Vlamingen moeten Europeeërs worden, zeide Vermeylen. Het wordt door de extremisten niet betwist, doch zij verzekeren dat zij dit alleen worden kunnen buiten het Belgische kader. Zij verbinden daarmede de toekomst van Vlaanderen geheel en uitsluitend aan de verbreking van dat kader op een oogenblik dat hunne eigen krachten in de verste verte niet toereiken het te bersten te rukken en het evenmin te zien in wie van buiten hun daartoe de hand zal leenen. Wat hebben beschouwingen als deze met eene populaire land- en volkbeschrijving der Belgische kolonie in Afrika te doen? M.i. alles. Ziehier een Vlaming wiens naam aan verbetering en vooruitgang in het Congobestuur verbonden zal blijven, die getoond heeft in bedoeling, begrip en regeerkracht bij geen enkelen Waal die België gediend heeft achter te staan, en die na afloop van zijn ministerschap van koloniën van de mogelijkheden, ook hun in Afrika geopend, aan zijn Vlaamsche volks-genooten verslag doet in voortreffelijk Nederlandsch. Ik heb niet bespeurd dat den heer Franck, buiten den hem in het bijzonder verbonden gebleven kring van Antwerpsche liberalen waaruit hij is gesproten, voor dit werkje in Vlaamsche organen veel dank is gebracht. Des te gereeder verzeker ik hem dat aan de waarde van zijn onderhoudend en volledig overzicht door Noord-Nederlanders die in koloniebestuur belang stellen en over zijn eigenaardige moeilijkheden oordeelen kunnen, niet wordt getwijfeld. C. Floris Prims - Geschiedenis van Antwerpen. I. Jong Antwerpen. (Brussel. De Standaard). De E.H. Dr. Prims, archivist der stad Antwerpen, heeft ons eindelijk die geschiedenis van Antwerpen geschonken waaraan wij sedert lang behoefte hadden. De groote handelsstad was door andere, en zelfs veel kleinere, Belgische steden gehandicapt. Gent heeft zijn historiograaf gevonden in den zoo vroeg verdwenen Dr. Fris, de geschiedenis van Leuven werd geschreven door Prof. Van der Linden, die van Mechelen door Laenen.... Niet dat het te Antwerpen aan lokale geschiedenissen ontbrak. Want om niet te spreken van de oude kronykschrijvers zooals Papebrochius en Diercxsens, zijn wij veel wetenschap verschuldigd aan het groot werk van Mertens en Torfs - in zooverre een werk van groote verdienste, dat het geschreven werd door twee zoekers die slechts over beperkte middelen beschikten en zeker niet getraind waren in de geschiedkundige weten- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen. En overigens - hun Geschiedenis is thans 80 jaar oud. Terecht wijst Dr. Prims in zijn voorrede ook op de Nieuwe Geschiedenis door Torfs, die gesproten is uit het hoofdwerk der beide historici. Ten slotte is daar nog Anvers à travers les âges door den gewezen Stadsarchivaris Génard, zegge twee onhandelbare folianten, salonboeken met fraaie plaatjes en tekst die getuigt van meer goeden wil dan van critischen geest. De Geschiedenis van Dr. Prims is de eerste die in het bereik kan komen van het grootere publiek en tevens wetenschappelijke beteekenis heeft. Deze eerste bundel, voorzien van een register dat de opzoekingen vergemakkelijkt, zal gevolgd worden door vijf andere die om het jaar zullen verschijnen. Eenigszins vreemd klinkt de ondertitel van dit eerste deel: Jong Antwerpen. Graag laten wij hier een paar verklarende regels volgens die getuigen van de levendige opvatting des heeren Prims: ‘Wanneer ik alleen feiten uit het grijze verleden ophaal, dan doe ik een oud Antwerpen kennen, vol vreemde onbegrepen dingen en een zonderlinge ouderwetschheid die me doet denken op rimpels en knoken. En het zijn scherven uit Antwerpen's kindsheid! Wat wij immers oud Antwerpen heeten is het jonge Antwerpen voor wie dat eene gemeenschapsleven biologisch inziet.... Onze nieuwe Antwerpsche geschiedenis tracht zulke biologische synthesis, d.i. een hersamenstelling van de oudere levensperioden te zijn. ‘De voorgangers van Dr. Prims hebben de geschiedenis opgevat als een doorloopend chronologisch relaas der gebeurtenissen. De methode van onzen Stadsarchivaris is anders: van elke periode gaat hij eerst het gemeenschapsleven, nadien de aanteekeningen over elke bijzondere zijde van die gemeenschap, ontleden en groeperen. De pittoreske bijzonderheden die menig geschiedschrijver verleid hebben tot oppervlakkige anecdotiek, tot schilderachtige voorstellingen van usanciën en costuymen, die gaan hier lin verband gebracht worden met het vooraf uiteengezette leven der collectiviteit. Het moet een prettig werk zijn de geschiedenis te schrijven van een stad gelijk Antwerpen. Haar ligging geeft den historicus gelegenheid om een bijzondere studie te maken van den strijd tegen het water dat overal inzijpelt, zijne vertakkingen diep in het land stuurt, waartegen de bewoners zich moeten weren door een stelsel van dijken. De geheele plattegrond zit vol rimpelingen en bermen en laagten waarvan wij de sporen nog vinden in de namen van straten en wegen. Maar het water is toch het domineerend element dat aan Antwerpen het leven brengt, de gezondheid en de avonturen! En van den aanvang af speelt het water zijn groote economische rol en hooren wij reeds van bijzondere tollen die geheven worden op roeischepen, haringschuiten en Keulsche wijnschepen - en wij zijn nog maar in de XIIIe eeuw! Het eerste deel van deze Geschiedenis bevat zeventien hoofdstukken die gaan van den oorsprong der stad tot de Vrijheidsbrieven, t.t.z. 1221. De stijl van Dr. Prims is vlug en frisch, wat niet weinig zal bijdragen tot het succes van zijn degelijk werk. Duidelijke kaarten en plannen van Antwerpen vergemakkelijken het begrip van de vorming en den eersten groei der stad. De Sinjoren vooral zullen deze Geschiedenis van hun stad allicht gretiger lezen dan die van Génard. A. Cornette. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Storm. Een spel van tooverij door William Shakespeare. Personen: Alonso, koning van Napels. Sebastiaan, zijn broeder. Prospero, de rechtmatige hertog van Milaan. Antonio, zijn broeder, wederrechtelijk hertog van Milaan Ferdinand, zoon van den koning van Napels. Gonzalo, een oud en rechtschapen raadsheer van Napels. Adriaan, edelman. Francisco, edelman. Kalibaan, een wilde, misvormde inboorling. Trinculo, een hofnar. Stefano, een dronken hofmeester. Een kapitein, een bootsman, matrozen. Miranda, dochter van Prospero. Ariël, een luchtgeest. Iris, een verschijning. Ceres, een verschijning. Juno, een verschijning. Nymphen, een verschijning. Maaiers, een verschijning. Andere geesten in dienst van Prospero. Plaats: Op zee, op een schip: naderhand een onbewoond eiland. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf. Eerste tooneel. (Op zee, aan boord van een schip. Storm, donder en bliksem. Een kapitein en een bootsman komen aan dek.) Kapitein. Bootsman, - Bootsman. Present, kapitein; hoe gaat het? Kapitein. Mijn beste, alle hens aan dek. En laat ze pront aanpakken, of we loopen vast: vooruit, vooruit. (De kapitein af, matrozen komen op). Bootsman. Hei, jongens! hallo, hallo, jongens; aanpakken, vlug, vlug; het bramzeil strijken; luisteren naar de fluit van den kapitein. - Blaas je te barsten, wind, je krijgt de ruimte! (Alonso, Sebastiaan, Antonio, Ferdinand, Gonzalo en anderen komen aan dek). Alonso. Goed zoo, bootsman, de handen uit de mouwen. Waar is de kapitein? Toont u mannen! Bootsman. Mag ik u verzoeken beneden te blijven. Antonio. Waar is de kapitein, bootsman? Bootsman. Waar zijn fluit is. U loopt hier in den weg; blijft in de kajuit; u helpt den storm. Gonzalo. Bedaar wat, vriend, bedaar wat. Bootsman. Als eerst de zee bedaart. Ruk in! Wat hier buldert heeft lak aan een koning! De kajuit in, en koest, en hier niet meer komen hinderen. Gonzalo. Maar beste vriend, bedenk toch wien je aan boord hebt. Bootsman. Niemand waar ik zooveel om geef als om mezelf. U is raadsheer; als uw gezag de elementen hier de baas is en tot zwijgen kan brengen, dan nemen wij geen end meer in onze tengels; kom op met uw gezag! Maar als dat niet helpt, wees dan blij voor elk uur dat je geleefd hebt, ga naar je hut en bereid je maar vast voor op het laatste uurtje dat wel eens slaan kon. - Komaan, jongens! - Uit den weg, zeg ik. (Bootsman af). {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Gonzalo. Die kerel heeft mijn hart echt goed gedaan: 't is een geboren galgen-aas en hij ziet er, dunkt me, niet naar uit om zich in zee te laten verdrinken, zoolang de galgen aan land staan. Blijf daarbij, aanbiddelijk noodlot, en breng hem naar zijn galg; maak van den strop die voor hem klaar hangt een ankertouw voor ons, want aan het onze hebben we weinig houvast meer. Als hij dat hangen, waar hij naar reikhalst, niet bereikt, ziet het er kwaad voor ons uit. (Allen af). Bootsman. (Komt weer op). De steng strijken, vlug, lager, lager; tot op den klauw van de gaffel (Men hoort schreeuwen binnen-in het schip). Krijg de pest met dat janken! Ze maken meer spektakel dan het onweer en dan wij die werken. (Sebastiaan, Antonio en Gonzalo komen weer op). Bent u daar al weer? Wat doet u hier? Wilt u dat we den boel laten verrekken en vergaan? wilt u persé verzuipen? Sebastiaan. Krijg de kanker in je keel! scheldbek, schetterbek, ellendige hond! Bootsman. Pak dan maar zelf aan. Antonio. Hangen zul je, rekel! hoerejong, onbeschaamde oproerkraaier! Wij zijn minder bang voor verdrinken dan jij. Gonzalo. Ik garandeer, dat hij niet verdrinkt, al was ons schip niet sterker dan een notedop en zoo lek als een mandje. Bootsman. Hoog aan den wind, hooger! fok en grootzeil bij; zeewaarts aanhouden; houdt af van de kust. Matrozen. (Die door-nat opkomen) We zijn verloren! bidden! bidden! verloren! (Matrozen af). Bootsman. Wat! is 't met ons gedaan? Gonzalo. De koning bidt, de prins bidt; volgt hun voorbeeld. De nood vereenige ons - Sebastiaan. 'k Ben niet in stemming. Antonio. Wij komen om door 't knoeien van die dronkaards. Ploert met je grooten bek, voor mijn part spoel je Tien maal met vloed en eb mee voor je wegzinkt. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Gonzalo. Neen, die komt aan de galg, al heeft de heele Zee ook gezworen hem omlaag te happen. (Verward geschreeuw binnen in het schip). Stemmen. God zij genadig! - Het schip stoot stuk! - Wij zinken! - Vaarwel, mijn vrouw, mijn kinderen! - Vaarwel mijn broeder! - Het schip stoot stuk, wij zinken, wij zinken! - Antonio. Ik wil samen met den koning sterven (af). Sebastiaan. Ik wil nog van hem afscheid nemen (af). Gonzalo. Nu ruilde ik onmiddellijk duizend vierkante mijl zee voor één hectaartje kalen grond, met wat brem, met wat heide, met wat dan ook. De wil van daarboven geschiede, maar ik snak naar een dood op het droge (af). Tweede tooneel. (Op het toover-eiland. Voor de kluis van Prospero. Prospero en Miranda treden op). Miranda. Als 't in uw macht lag, allerliefste vader, 't Woest water zoo te ontstellen, ach, bedaar het: De lucht goot, schijnt het, ziedend pek omlaag, Wanneer de zee, die naar het zwerk zich opwerpt, Het vuur niet uitspatte - O ik heb geleden Toen ik dat lijden zag: dat dappere schip, Met zeker menig edel mensch aan boord, Weerloos uiteengeslagen! - O, hun noodkreet Stiet door mijn hart! wee hen, ze zijn vergaan. - Indien ik goddelijke macht had, zoog ik De zee in de aarde weg, eer ik gedoogde Dat een arm schip zoo maar verzwolgen werd Met al wat daarop leeft. Prospero. Beheersch, beheersch je. Wees niet ontsteld, meewarig hartje, er is Geen ramp geschied. Miranda. O onheilsdag! Geen ramp? {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Prospero. Niets deed ik dan uit zorg voor jou, mijn kind, Mijn dochtertje, mijn lieveling - Je weet Niet wie je bent, niet waar vandaan ik kom; Je weet niet beter, of je vader, ik, Prospero, hoort tehuis in dat arm hutje, Zoo poover als hij zelf. Miranda. Om meer te weten Kwam nooit in mijn gedachten op. Prospero. 't Is tijd Voor verdere openbaringen. - Maar eerst Help mij mijn toovermantel uitdoen. - Zoo; Daar lig je, toovermacht. - Kind, droog je tranen: 't Ontzettend schouwspel van de schipbreuk dat Je meegevoel zoo fel in opstand bracht, Had ik vooraf met zooveel zorg beraamd, En zoo gevrijwaard, dat geen menschenleven, Neen, dat geen haar gekrenkt kon worden aan Welk schepsel in dat schip ook dat daarjuist Gij jamm'ren hoorde en zinken zaagt. - Zit neer, 't Is tijd dat ik je meer onthul. Miranda. Vaak, vader, Begon u te vertellen, maar bleeft steken; Dan was uw laatste woord, wanneer ik aandrong: ‘Houd op, houd op, nog niet.’ Prospero. Het uur is daar. Dit is het oogenblik dat je moet luistren. Hoor toe dus, en met aandacht. - Weet je nog Iets van den tijd, vóór we in dit hutje woonden? 't Is haast ondenkbaar, want jij was nog geen Drie jaren oud. Miranda. Toch, vader, staat me iets bij. Prospero. Wa dan? Een ander huis? een ander mensch? Welk ding, vertel, bleef met zijn beeld zóó lang Je in herinnering bij? Miranda. Het is ver, heel ver, En meer een droom, dan iets dat zich met vastheid In het geheugen voordoet. Had ik toenmaals Geen vrouwen, vier of vijf, die voor me zorgden? {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Prospero. En meer nog, ja, Miranda; hoe is 't mogelijk Dat dit je bijbleef? Wat ontwaart ge meer Als ge in den duistren kloof der jaren neerblikt? Wanneer ge iets weet van vóór onze aankomst, weet ge Wellicht ook hoe ge hier kwaamt. Miranda. Neen, dat niet. Prospero. Twaalf jaar, Miranda, twaalf jaar is 't geleden! Je vader was toen hertog van Milaan, Een machtig vorst. Miranda. Heer, gij zijt toch mijn vader? Prospero. Je moeder, kind, die de deugd zelf was, zei Dat jij mijn dochter was. 'k Herhaal: je vader Was hertog van Milaan; jij bent zijn eenig Erfgenaam, en van prins'lijk bloed. Miranda. O, hemel! Hoe valsch ging 't dan wel toe, dat wij hier kwamen? Of was het nog een zegen? Prospero. Beide, meisje; Valschheid, zooals je zegt, verdreef ons ginder, Maar zegen bracht ons hier. Miranda. O, mijn hart bloedt, Te denken dat ik al dat leed op u schoof, En zelf vergeten ben. - Ga verder, bid ik. Prospero. Mijn broeder, dus uw oom, - hij heet Antonio - Let goed op wat ik zeg - hoe kan een broeder Zoo eerloos ontrouw zijn! - dien ik, op u na, Het meest ter wereld liefhad, hem liet ik Mijn staat besturen; maar, zooals die toenmaals De beste baronie gold, zoo gold Prospero Door aanzien en vermaardheid de eerste hertog, Doch op 't gebied der vrije kunsten gold ik Als weergaloos. Dit nam zóó me in beslag, Dat ik mijn broeder de regeering opdroeg En mij van 't rijk vervreemdde in de vervoering Dier mysterieuze studies. Hij, de valschaard - Je volgt me toch? Miranda. Met spanning, heer. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Prospero. Toen hij Eenmaal verstond hoe men verzoeken toestaat, Hoe men ze weigert, wie bevorderd, wie Gekortwiekt worden moest, - ging aan 't veranderen Wat ik geschapen had; neen meer, herschiep En vormde nieuwe functies, had zoodoende Voor ambt en ambtenaar een stemvork die De harten harmonieerde om met hem In samenspel te blijven. Hij omspon, Als klimop doet, mijn prinselijken stam En zoog mijn groeikracht in. - Je let niet op. Miranda. Ik luister, heer. Prospero. Ik smeek je, hoor goed toe. - Ik, toen ik 's werelds grenzen losliet en Eenzaam mijn geest verrijkte met datgene Wat, als het zulk een inkeer niet vereischte, Door elk verkozen worden zou, - ik wekte Een daemon in mijn broeder; mijn vertrouwen, Als een te goedig vader, kweekte een boosheid In tegenkanting even sterk in hem Als dit vertrouwen was, dat voorbehoud Noch perken kende. Hij, eenmaal aan 't roer, Niet slechts mijn inkomen beheerend, maar Volledig met mijn macht bekleed, ging toen, Als één die zoo aanhoudend liegt, tot zijn Geheugen meeliegt en hij zelf tenslotte Zijn leugen gaat gelooven - werklijk meenen Dat hij was hertog, krachtens plaatsvervanging, En wettig voerde de uiterlijken staat Van vorst met al de privileges. - Hoor je? Miranda. Als 'k doof was, heer, zou me uw verhaal genezen. Prospero. Zijn eerzucht wies; thans moest het scherm wegvallen Dat schijn van waarheid scheidde, en in Milaan Hij alleen-heerscher zijn: - ik, ach man, boeken Zijn hertogdom genoeg, ik was voor aardsche Waardigheid ongeschikt; - en sloot met Napels, Tuk als hij was op steun, een smaad-verbond, Zou jaarlijks schatting als vasal opbrengen, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Erkende zich als leenstaat; en Milaan (Mijn arm Milaan!) dat nooit gebogen had Bukte verachtlijk. Miranda. O almachtig God! Prospero. Maar hoor zijn eisch, en hoe het afliep. Kan dit Een broeder zijn? Miranda. Ik mag alleen met eerbied Denken aan grootmoeder; maar edele vrouwen Baren soms slechte zoons. Prospero. Hoor thans zijn eisch. Die koning dan, van Napels, al van oudsher Mijn aardsvijand, ging op mijn broers verzoek in: Te weten, dat, in ruil van het voornoemde, - Leenheerlijkheid en 'k weet niet hoeveel schatting - Hij mij met heel mijn huis buiten de grenzen Uitdelgen zou, en dan het schoon Milaan Met al zijn titels aan mijn broer opdragen. - Een bende op de been gebracht; en 's nachts, Volgens hun licht-schuwe afspraak, deed Antonio De stadspoort open; en in het stik-donker Sleepten gehuurde boeven ons de stad uit, Mij, en jou die luid schreeuwde - Miranda. O wee, helaas! Ik, niet meer wetend hoe ik toen geschreid heb, Thans schrei ik, en de schrik van wat voorbij is Slaat me om het hart. Prospero. Hoor nu nog even verder, Dan zal ik zeggen, wat ons thans te doen staat, Wat reeds aan gang is; anders zou 't verhaal Van geen belang zijn. Miranda. Waarom heeft men, vader, Ons toen niet omgebracht? Prospero. Zeer juist, mijn meisje, Zeer goed gevraagd, mijn kind. - Zij dorsten niet, Het volk droeg me op de handen, dorsten niet Hun zaak met bloed bezegelen, voltooiden Liever met zachter stempel hun boos plan. Kortom, men sleepte ons ijlings op een boot, Bracht ons een mijl in zee, en daar lag klaar {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De romp van een rot wrak, met mast noch zeil, Met tuig noch takel; zelfs de ratten waren Van boord gevlucht. Daar heesch men ons aan dek: Wij riepen, en de zee brulde antwoord; zuchtten, En de rukwinden die meewarig gierden Deerden ons met hun deernis - Miranda. Wee, wat last Heb ik u toen berokkend! Prospero. O, een engel Waart ge, die mij bewaarde! Jij bleef lachen, Helder, en zoo vol hemelsche vertroosting, Wijl ik de zee zilt maakte met mijn tranen En kreunde onder mijn lot, - dat er in mij Een trots opstond om, kome wat mocht komen, Tot 't einde te volharden. Miranda. En hoe kwamen We aan land? Door goddelijke voorbeschikking. Wij hadden eenig voedsel en zoet water Dat Gonzalo, een edelman uit Napels, Die met de uitvoering van het plan belast was, Ons uit liefdadigheid verschaft had, met 't Benoodigde van kleeren, linnen, huisraad, Dat ons zoo goed van pas kwam; ja, uit goedheid, Wetend hoe 'k aan mijn boeken hing, deed hij er Diè boeken bij uit mijn bibliotheek Die 'k stel boven mijn titels. Miranda. Mocht ik ooit Dien man ontmoeten! Prospero. Nu sta 'k op, - (hij slaat zich zijn toovermantel weer om) (tot Miranda) Blijf zitten: En hoor het slot van ons gezwalk op zee. Wij spoelden op dit eiland aan, en hier Gaf ik je les en heb je meer doen leeren Dan andere prinsessen, die den tijd Verbeuzelen, maar leeraars-pluimpjes krijgen. Miranda. De hemel loone 't u! Maar zeg mij thans, heer, (Want nog hoor ik hem bulderen) waarom gij Dien storm opsteken deedt? {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Prospero. Voorloopig dit: Door vreemden samenloop bracht de fortuin, Voortaan mij mild gezind, mijn vijanden Hier op de kust tezâam; en ik bereken Dat juist mijn constellatie in een gunstig Gesternte staat; en daarom, als ik thans niet Dien invloed afsmeek, maar verwaarloos, is Mijn kans voorgoed gekeerd - Vraag nu niet meer. Me dunkt je knikt van slaap; een zoete loomheid, Geef daar gerust aan toe; - je moet wel trouwens - (Miranda valt in slaap). Te voorschijn, dienaar, kom! Ik ben gereed. Verschijn, mijn Ariël, kom hier! Ariël. (Komt op). Heil, groote meester! heil heer! ik kom ijlings Wat ge ook maar wenscht uitvoeren: zij het vliegen Of zwemmen, duiken door het vuur of rijden Op wolkentoppen: eisch het allerzwaarste, Stel Ariël op den proef. Prospero. Je hebt toch, geest, Den storm stipt naar mijn opdracht uitgevoerd. Ariël. Tot in bijzonderheden, heer. Ik klampte Het schip des konings aan. Nu op de plecht, Dan in de flank, op 't dek, in elke hut, Ontstak ik schrik. Soms splitste ik me en ontbrandde Overal vlammetjes, langs masten, raas, En boegspriet; dan weer schoot ik sâam tot één Vuurstraal, en Zeus' donder-aankondigende Blimsems zijn niet zoo snel, zoo oogenblik'lijk, Zoo weg-voordat-je-'t-weet; het vuur, 't geratel Van knallend zwavel, maakten god Poseidon Schijnbaar benauwd, zijn golven gingen steig'ren, Ja, zijn geduchte drietand schudde. - Prospero. Goed zoo! Hield iemand zich standvastig en bij zinnen Te midden van 't rumoer? Ariël. Geen mensch. Ze kregen, Als gekken, koorts van angst en voerden staaltjes Van wanhoop uit. Alles wat geen matroos was {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Plonsde in het schuimend sop, dook van het schip Door mij in lichte laai' gezet. Prins Ferdinand (Zijn haar te berge, 't was geen haar, 't was riet!) Sprong 't eerst in zee, roepend: ‘De hel breekt los, De duivels over ons!’ Prospero. Zoo mag ik 't hooren! Het was toch dichtbij 't strand? Ariël. Vlak bij, mijn meester. Prospero. Ze zijn, geest, ongedeerd? Ariël. Geen haar gekrenkt. Hun kleeren, waar ze in ploeterden: geen vlekje, Frisscher dan ooit! - Toen, volgens uw bevel, Verspreidde ik groepsgewijs hen over 't eiland, Maar deed den kroonprins heel alleen aan land gaan; Die zit, waar ik hem neder liet, te zuchten, Achter op 't eiland, in een woesten uithoek, Zoo, de armen op elkaar. Prospero. En 't schip des konings, En de bemanning, zeg, wat deed je er mee? En met de rest der vloot? Ariël. Het koningsschip Veilig gemeerd; de diepe kreek waar ge eens Me riept, om van Bermuda's heksen-klippen 's Nachts dauw te halen - - daar ligt het voor anker; Al de matrozen in het ruim gegrendeld En zonder moeite, na zoo'n zwaren dag, In slaap getooverd; - en de rest der vloot, Die ik verstrooid had, is alweer bijeen En koerst over de Middellandsche zee, De vlag half-stok, terug naar Napels, meenend Dat zij het schip des konings zagen zinken En dat Zijn Hoogheid omkwam. Prospero. Ariël, je opdracht, Heb je prompt uitgevoerd, maar er is méér werk. Hoe laat is 't aan den dag? Ariël. Voorbij den noen. Prospero. Minstens een glas of twee, en tot zes uur Moeten wij beiden goed den tijd benutten. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Ariël. Wat, nog meer werk? Nu gij me zoo laat zwoegen Durf ik u wijzen op wat u beloofd hebt, Maar wat ik nog niet kreeg. Prospero. Hoe nu? Humeuren? Wat durf je meer verlangen? Ariël. Vrijheid, vrijheid! Prospero. Vóór dat de tijd vervuld is? Nooit. Ariël. Ik smeek u, Vergeet niet hoe uitmuntend ik gediend heb, En nooit een leugen, nooit een fout, en nooit Gemopper of gezeur; u hebt beloofd Mij één jaar kwijt te schelden - Prospero. Zoo, vergeet jij Uit wat voor foltering ik jou verlost heb? Ariël. Neen, heer. Prospero. Ja! - Denk je soms dat het zoo erg is, Te baggeren langs den bodem van de zee, Te rijden op de scherpe noordenwind, Of iets uit de aardschoot voor mij op te delven Wanneer die 's winters dichtvriest. Ariël. Neen, neen, heer. Prospero. Je liegt, ellendeling. Vergat je alweer Dat vuil wijf Sycorax, die heks, die nijdas, Krom als een hoepel? Zoo, vergeet je haar? Ariël. Neen, heer. Prospero. Ja! - En zeg op: waar vandaan was ze? Ariël. Heer, van Algiers. Prospero. Zoo, zoo, is 't waar? Ik moet je Eenmaal per maand vóórhouden wat je was Of je vergeet het. Die heks Sycorax Werd, weet je wel, om ongehoord misdrijf En tooverijen die den hemel tergden, Verbannen uit Algiers. Slechts om één reden Liet men haar 't leven. Is 't niet waar? Ariël. Ja, heer. Prospero. Ze had gejongd: zeelui hebben haar zoogend Hier op het strand gezet; en jij, mijn jongen, Werd, naar je zelf vertelde, toen haar knecht; Maar, wijl je een geest te teeder was om haar {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdierlijkte verlangens te voldoen En je haar aandrang afwees, heeft ze, met Hulp van haar sterker dienaars, in een bui Van onvermurwb'ren drift, je vastgekneld In een gespleten pijnboom; en zoo hing je, Gesloten in dien wig, pijnlijk geklemd, Twaalf jaren lang; intusschen stierf ze, en liet Je daar maar kermen en met arm' en beenen Rond-molewieken; en op 't heele eiland (Die zoon niet meegerekend dien zij zoogde, Dat sproetig jong, dat hekse-kind) geen mensch, Geen mensch te zien. Ariël. Ja, Kalibaan, haar zoon, Prospero. Eén stuk stompzinnigheid, die Kalibaan, Dat dier dat ik in dienst heb - Heel goed weet je Hoe jammerlijk ik je aantrof: je gekreun Deed wolven huilen en bedroefde zelfs Grimmige beren. Zulk een marteling Legt men verdoemden op, en Sycorax Kon je niet meer ontslaan; het was mijn macht, Toen 'k aankwam en je hoorde, die den pijnboom Spalkte en je heeft verlost. Ariël. Ik dank u, meester. Prospero. Als je weer moppert, splijt ik straks een eik, Knijp je in zijn knoestig ingewand, en laat je Twaalf wintertjes doorschreeuwen. Ariël. Heer, genade! Ik voeg mij al, ik zal mijn spokerij Gedwee volbrengen. Prospero. Doe zoo, en na twee dagen Zal ik je ontslaan. Ariël. Dat is mijn oude meester! Wat moet ik doen? Spreek heer, wat mag ik doen? Prospero. Ga, en verander je in een zeemeermin; Maar slechts voor jou en mij te zien, onzichtbaar Voor ieder ander mensch. Ga, neem dien vorm aan En kom hier dan terug. Komaan, met spoed! (Ariël af). {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwaak, mijn hartje, ontwaak! genoeg geslapen, Ontwaak! Miranda. Uw vreemd verhaal had mij bevangen Met loomheid. Prospero. Schud die af: kom mee, we gaan Naar Kalibaan, den slaaf, waarvan men nooit Een vriend'lijk woord los krijgt. Miranda. Hij is gemeen, heer. Ik zie hem liever niet. Prospero. Wij hebben hem Nu eenmaal noodig: hij legt vuur ons aan, Hij haalt ons hout, en doet meer dergelijke Diensten. - Hé! Kalibaan! Hé, slaaf! Geef antwoord! Hallo! brok aarde! - Kalibaan. (Nog onzichtbaar). Er is nog hout genoeg. Prospero. Kom hier, zeg ik, ik heb wat anders voor je; Slak die je bent, waar blijf je! (Ariël verschijnt als zeemeermin). Bevallig beeld! Mijn eenige Ariël! Luister, in je oor. Ariël. Het zal geschieden, meester (af). Prospero. Kom hier, giftige slaaf, door Satan zelf Geteeld op je verdorven moeder, hier! Kalibaan. De pestilentste dauw die ooit mijn moeder Met ravenvlerken van 't moeras opveegde, Bedruipe u beiden! een zuid-wester schroeiwind Bebladdere jullie huid! Prospero. Hiervoor, let op, krijg je vannacht weer steken, En borstkramp dat je naar lucht hapt; al de egels Komen in 't middernachtlijk arbeids-uur Zich op je oefenen; je wordt doorpriemd Gelijk een honigraat, elke steek vlijmender Dan bijen-angels. Kalibaan. Ik ben aan het eten. Dit eiland hoort aan mij, door moeder Sycorax, Maar jij stal het van mij. Toen jij pas hier was, Was je wel vriend'lijk, aaide me, eerde me, liet me Water met bessen drinken, onderwees me Hoe 't groote licht, hoe 't kleine licht genoemd wordt, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Die branden 's daags en 's nachts. - Toen hield ik van je, Ik wees je wat op 't eiland van belang was, Bronnen, zoutputten, vruchtbaar land en braakgrond; Verdoemd dat ik zoo dom was! - Sycorax' Toovertuig, vleermuis, tor en pad bezoeke u! Want ik ben thans jouw eenige onderdaan, Ik, die hier koning was - je durft me stallen In die koude spelonk, en hebt me ontnomen De rest van 't eiland! Prospero. Leugenaar! Voor slaag, Daar voel je voor, voor goedheid niet. Ik heb je, Vuil als je was, verzorgd; heb je in mijn eigen Hutje gehuisvest, tot je ging probeeren Mijn dochter aan te randen. Kalibaan. Oho! Oho! Als dat mij eens gelukt was! Jij hield me tegen, anders had ik 't eiland Bevolkt met Kalibaans. Prospero. Afschuwelijk wezen, Waarop het edele geen indruk maakt, Slechts vatbaar voor wat laag is! Ik had meelij, Ik gaf me moeite je te leeren spreken, Woordje voor woordje; toen je zelf niet, woestaard, Wist hoe je 't zeggen zou, maar klanken uitstiet Gelijk stom vee, verleende ik je bedoeling Taal om zich te doen kennen; maar jouw soort Behoudt, ondanks dien spraak, iets dat voor hooger Naturen onverdraaglijk is, en daarom Werd je terecht in dat hol opgesloten, Terecht, jij die veel zwaarder straf verdiend had. Kalibaan. Taalde ik ooit naar jou taal? mijn eenig voordeel Is dat ik vloeken leerde: Krijg de schurft Jij en je woordjes! Prospero. Hekse-jong, ruk in! Haal brandhout, en heel vlug, is je geraden, Want er is meer te doen. Brom je nog, booswicht? Wanneer je onachtzaam of onwillig doet Wat ik gelast, dan rek ik je op den pijnbank, Stop spelden in je botten, tot je brult Dat al de dieren om je hol heen sidd'ren. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalibaan. Genade! (terzijde) Ik moet wel: zoo sterk kan hij toovren Dat hij mijn moeders afgod Setebos Regeert of het zijn knechtje is. Prospero. Slaaf, ruk in! (Kalibaan af. Geheel achter op het tooneel komt Ferdinand op, voorafgegaan door Ariël, onzichtbaar, zingend en spelend). Ariël. Reik hier op het blonde strand Elkaar de hand: Dans en speel en kus vrij-uit: De zee wischt uit: Morgen zelfs geen voet-indruk: Elven-zang schraagt uw geluk. (Men hoort in de verte kraaien en blaffen). Hoor, hoor! De dag breekt door, De morgen breekt aan, De waakhond slaat aan, Kukeleku! roept de haan! - Ferdinand. Waar zou toch die muziek zijn? in den hemel? Of onder in den grond? Nu houdt het op. 't Is zeker voor een god van 't eiland. Toen ik Aan 't strand zat, weenend om mijn vaders schipbreuk, Gleed die muziek over het water nader; De golven zwegen en ook mijn verdriet Werd stil van 't zoete neuriën. Ik moest volgen, Of liever, 't trok me mee. - Is 't nu voorbij? Neen, het begint opnieuw. Ariël. Vijf vaam diep ligt je vader in zee, Maar in zee gaat niets verloren: Zijn oog wordt een parel, zijn rib wordt koraal, En schelpen worden zijn ooren. Zoo wordt alles aan hem vermooid En tot een ding van de zee voltooid. Aanhoudend luiden de zeemeerminnen Zijn doodsklok - Ding, dong - Hoor, ze beginnen - (Men hoort verre klokjes klinkelen). {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand. Nu zingen ze van mijn verdronken vader: Dit is niet menschelijk, en geen muziek meer Van deze wereld: - Hoor, het komt van boven. Prospero. Hef òp de wimper-voorhang van je oogen En zeg wat je ginds ziet. Miranda. Dat daar? Een geest? Hemel, waar zoekt hij naar? Geloof me, vader, 't Is als gedaante schoon, maar 't moet een geest zijn. Prospero. Neen, meisje: 't eet, het slaapt, het heeft gevoel, Precies als wij. Die jonkman, dien ge ziet, Was bij de schipbreuk; en, als hij geen spoor droeg Van smart, schoonheidsverdelger, zou men hem Knap kunnen noemen. Hij verloor zijn makkers En zoekt hen overal. Miranda. Ik had hem eerder Een god genoemd: nooit zag ik zoo iets edels In de natuur. Prospero. (terzijde) Het lukt: het neemt de wending Die ik dicteer. - Geest, puike geest, 'k ontsla je Binnen twee dagen. Ferdinand. Zeker de godin Voor wie dat zingen was. - Sta mij 't verzoek toe, Te weten of gij op dit eiland heerscht, Te worden onderricht hoe ik mij hier Gedragen moet; maar mijn opperste wensch, Die ik als laatste uitspreek, is: O schoon wonder, Zijt gij een meisje of niet? Miranda. Ik ben geen wonder, Heer, maar gewoon een meisje. Ferdinand. Mijn taal! hemel! In 't land waar men die taal spreekt ben ik de eerste. Was ik maar in dat land! Prospero. Wat! De eerste? Hoe Zou 't u vergaan als Napels' koning hier was? Ferdinand. Ik bleef even alleen, en evenzeer Verbaasd dat gij van Napels spreekt: want hij Is hier; daarom juist ween ik; ik ben Napels; Vlak voor mijn oogen, sedert niet te stelpen, Kwam vader om, de koning. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Miranda. Wee! Helaas! Ferdinand. Ja, hij en heel zijn stoet, waarbij Milaan En diens edele zoon. Prospero. Milaan, en diens Edeler dochter zouden 't logenstraffen, Waar' het moment geschikt. (terzijde tot Ariël) Een blik gewisseld Op 't eerst gezicht! - Mijn heerlijke Ariël, Hiervoor laat ik je vrij. (tot Ferdinand) Een woordje, vriend, Ik vrees dat u zich wat voorbij gepraat hebt - Miranda. Waarom zegt vader dat zoo barsch? Dit is De derde man dien ik ooit zag, en de eerste Om wien 'k bekommerd ben: bewege deernis Vaders hart als het mijne. - Ferdinand. O, zijt ge een meisje En is uw hart nog vrij, dan maak ik u Tot Napels' koningin! Prospero. Kalm, heer; wacht even - (Ze zijn in eikaars macht: maar 'k moet die vaart Wat remmen; als de strijd te licht is, schat men Den prijs te laag). - Wacht even, ik gelast u Mij hier te eerbiedigen; gij matigt u Met valsche titels op dit eiland recht aan Waarvan ik meester ben. Ferdinand. Neen, op mijn woord - Miranda. Geen boosheid kan in zulk een tempel wonen; Boosheid zoo schoon gehuisvest, zou het goede Naar zijn verblijf toetrekken. Prospero. (tot Ferdinand) Volg me. (tot Miranda) En jij, Bescherm hem niet, 't is een verrader. (tot Ferdinand) Kom, Ik zal je voeten om je hals heen boeien, Zeewater zul je drinken, krabbetjes Krijg je tot spijs met uitgedroogde wortels En eikeldoppen. Kom, ga mee. Ferdinand. Neen, ik Verzet me tegen zoo'n onthaal totdat {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vijand sterker blijkt. (Hij trekt zijn zwaard). Miranda. O, dierb're vader, U oordeelt overhaast. Heusch, hij is eerlijk En heeft geen kwaad in 't zin. Prospero. Wat, staat de wereld Ondersteboven! - Weg dat zwaard, verrader! 't Is loos vertoon: gij stoot toch niet, met zoo'n Bezwaard geweten. Laat die houding varen; Want met die staf hier sla ik, als het moet, U 't wapen uit de hand. Miranda. Ik smeek u, vader! Prospero. Weg! Hang niet aan mijn mantel. Miranda. Heer, genade! Ik stel me voor hem borg. Prospero. Stilte! Geen woord meer, Of uit mijn oogen jaag ik je, uit mijn hart! Zwijg, in plaats voor zoo'n grootspreker te pleiten! Je denkt dat hij alleen een goed figuur heeft; Je zag slechts hem en Kalibaan; dwaas meisje, Bij 't meerendeel der mannen vergeleken Is hij een Kalibaan en de anderen eng'len. Miranda. Dan is mijn keuze nederig: mijn eerzucht Verwacht geen schooner man. Prospero. (tot Ferdinand) Komaan, gehoorzaam; Je zenuwen zijn slap als van een kind, Daar is geen kracht meer in. Ferdinand. Zoo is het waarlijk: Mijn wil, als in een droom, is opgeschort. Mijn vaders dood, de moeheid die ik voel, Mijn vrienden kwijt, het dreigen van dien man, Dien 'k niet weerstaan kan, - maar alles valt licht, Als ik maar éénmaal daags van uit mijn kerker Dit meisje zien mag; - zij ook heel de wereld Een baan voor vrijheid: ik heb plaats genoeg In zulk een kerker. Prospero. Het gaat goed. - Kom mee. (tot Ariël) Het was uitstekend, heerlijke Ariël! Luister, je nieuwe opdracht. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Miranda. Heer, houd moed, Mijn vader is veel zachter dan zijn woorden, Wat hij nu deed was ongewoon. Prospero. Je zult Zoo vrij als bergwind zijn, maar doe precies Hetgeen ik voorschrijf. AriëL. Heer, tot in de puntjes. Prospero. (tot Ferdinand) Komaan, ga mee. (tot Miranda) Trek zijn partij niet! (Wordt vervolgd). M. Nijhoff {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Fiesole. De wolken drijven laag, in donker gloren; Het groen in 't land broeit kleurig en ontdaan. Langs vale heuvelruggen krommen sporen Van witte wegen, moeilijk te begaan. Geen windvlaag kwam de meditatie storen Van wie hier tempel, altaar en bestaan Van vroeger naging, in zijn droom verloren; Hij zuchtte om niets en liet den tijd vergaan. Verloren leven, stof van vroeger dagen, Dat met den wind, het boomgroen, het seizoen, Ons steeds bekoort, of 't ons werd afgebeden! Wat hoort bij ons? Dit sidderende vragen Wat was en niet was? 't Somber dennengroen? Of tempelsteenen en verloren schreden? L. van Lange. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De roovers. Ze slopen in donkere hoopen uit verblindende steden vandaan. - De hemel stond, zeide men, open. - De nacht was zonder maan. Ze kwamen nabij een heuvel - daarachter lag 't paradijs. Ze doken diep in elkander; ze kropen diefsgewijs. Toen heeschte één hartstochtelijk en hijgend: ....Rijst ginds het blinkende Huis?.... Doch tot den top genaderd sprong fel op daar het morzelend kruis. Ze deinsden in wilde verwarring - Geen waagde zich voorbij die dood'lijke versperring - noch ik.... noch gij.... Jan H. Eekhout. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ging in een tuin vol rozen.... Zij ging in een tuin vol rozen en zag den hemel aan Voorbij de witte wolken wist zij de sterren staan De geur van al die bloemen waarom de bijen zoemen werd in het middaglicht een blozend aangezicht. De zondoorkoosde hemel gaf van haar overvloed. Nu stond daar een gestalte in blauw met gouden hoed; zij gaarde van die rozen de olie uitverkozen en zalfde haar gelaat tot een verheven staat. Een windstoot uit het Oosten legde de tuin in rouw. Tusschen ontstelde struiken stond een vermoeide vrouw, die voelde als een wonde hoe zij een korte stonde was in dit rozenfeest een heilige geweest. E.A.N.P. Franchiront {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} De Witt en de Hoogestantspersonagiën. II. 1661-1663. Hoeveel afbreuk het verloop van heel deze geschiedenis ook aan het prestige van Karel II's regeering in ons land had gedaan, hoe geprikkeld de stemming van het volk jegens de Engelschen ook was en hoe bitter zelfs Amalia zelf en haar trouwste dienaren zich uitlieten over de veeleischendheid van heel de natie en de inhaligheid van de kliek die van de dienst der Prinses Royaal in die van de Koning was overgegaan 1), - meer dan ooit scheen de partij op de steun van Engeland aangewezen. Van andere mogelijke helpers was Brandenburg te voorzichtig om zich diep met de strijd in te laten. Maar ernstiger was, dat de oude connectie van Oranje met Frankrijk, die het samengaan van Mazarin met Cromwell overleefd had, in deze dagen aan een eind kwam. Daartoe werkten factoren aan beide zijden. Willem Frederik, de eigenlijke voortzetter van de Franschgezinde traditie van Willem II, kwam sedert 1655 minder en minder op de voorgrond. Hij was bezweken voor De Witt's feitelijke macht en liet zich door zijn eerzucht om veldmaarschalk te worden bij de neus leiden. Amalia van Solms was nooit zoo Franschgezind geweest als de Prinses Royaal onder de invloed van haar moeder. Sedert Spanje haar een kleine twintig jaar tevoren door de voorspiegeling van landgoederen in de Zuidelijke Nederlanden gewonnen had voor vrede, hadden de Franschen haar nooit vertrouwd en inder- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} daad hield nu het bezit van die landgoederen en meer misschien nog het bestaan van nog onvoldane aanspraken haar in een zekere afhankelijkheid van Spanje. Daar kwam nu nog de bezetting van het prinsdom Oranje door Frankrijk bij, die groote ontstemming wekte bij de oude Prinses en haar raadgevers. Huygens, die in 1661 naar Parijs werd gezonden om de rechten van de jonge Prins te bepleiten, was bijster slecht te spreken over de ontvangst. ‘Men is hier,’ schrijft hij, ‘midden in de prosperiteit gansch weelderigh, ende fier boven maeten, soodat ick aengaende ons gesagh in Orange ende wat daer aenhangt, menighte van discoursen ende trotse decisien moet verdouwen, die ick in den Haghe niet onbeantwoordt en soude laten’ 1). En de Douairière was zoo geraakt over de toon die men in Parijs aansloeg, dat zij Huygens op het hart bond om de eer van het huis door geen ‘soumissions et souplesses’ te kort te doen 2). Maar op welke wijze de afgezant zijn taak ook opvatte, hij bereikte niets. 't Was een eerste proefje van de nieuwe geest die onder Lodewijk XIV in Frankrijk heerschte. 't Is waar dat de groote Koning, als hij wilde, inschikkelijk genoeg kon zijn. Maar de Fransche politiek zag haar voordeel niet meer in het verbond met het Oranjehuis. Hoezeer Clarendon er telkens nog op rekende, dat Lodewijk mee de Prins van Oranje bij de Staten zou steunen, daar kwam niets van. Inderdaad moesten de Franschen toch wel, evengoed als de Staten zelf, vreezen dat Oranje, als het ooit weer tot de politieke macht in de Republiek kwam, onvermijdelijk meer op Engeland dan op Frankrijk leunen zou, niet alleen om de familiebetrekking 3), maar ook om de kwestie van het prinsdom. Niemand wist beter dan Lodewijk XIV, dat er van restitutie {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan niets zou komen. Maar overwegingen van algemeene politiek kwamen erbij om de Fransche staatslieden een vriendschap met Nederland boven een met Engeland te doen verkiezen en wie vriendschap met Nederland wilde, kon vooreerst nu eenmaal niet buiten De Witt. Het voorstel in Maart 1661 aan Engeland gedaan om samen de Statenpartij op haar nummer te zetten, bewijst dat er aarzeling bestaan heeft. Het bewijst tevens, hoe gevaarlijk voor ons land de toestand was, en hoezeer er ons aan gelegen moest zijn om Frankrijk van Engeland af te trekken. Als Clarendon van de steun van Frankrijk zeker was geweest, zou hij niet zooveel moeite gedaan hebben om zijn oorlogspartij in bedwang te houden. Maar Lodewijk dacht aan andere dingen. Ook die waren gevaarlijk genoeg voor de Republiek, maar voorloopig leidden zij er hem toe haar te ontzien. Wat hij bovenal wenschte, was de voortzetting van het werk dat in 1659 door de vrede van de Pyrenaeën onderbroken was, maar waarvoor hij tegelijkertijd met zijn huwelijk een nieuwe aanloop genomen had, de aftakeling van de Spaansche monarchie en in het bizonder de vermeestering van de Zuidelijke Nederlanden. Men wist natuurlijk heel wel hoeveel ongerustheid die plannen in ons land wekten en dat ze op den duur ook in Engeland op tegenstand moesten stuiten. Voor het oogenblik was De Witt meer te duchten dan Karel II. De Spanjaarden deden hun best in Den Haag om een verbond tot bescherming van de Zuidelijke Nederlanden te sluiten; er werd zelfs aan de Pacificatie van Gent herinnerd 1). Karel II daarentegen stond door het Portugeesche huwelijk op slechte voet met Spanje. Bovendien bleek hij spoedig zoo diep in geldverlegenheid te zitten, dat hij ertoe te vinden was om Cromwell's glorierijkste verovering, Duinkerken, aan Frankrijk te verkoopen. Lodewijk XIV wilde zich dus om De Witt's goedgezindheid te verkrijgen meer getroosten dan om die van Engeland te verwerven. Als hij door hem te steunen meteen de Engelsche invloed uit de Republiek kon weren, en meer dan dat, de smeulende twist tusschen de zeemogendheden aanwakkeren, zooveel te beter! Die twist kwam Lodewijk's {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} plannen zeer ten goede. 't Was dus vooral in de hoop dat dit de Staten in hun nog steeds voortslepende onderhandelingen met Engeland wat steiler maken zou, dat hij eindelijk in Maart 1662, na lang heenenweergepraat in Parijs, de eisch der Staten toestond, waar de Engelschen hem aldoor van hadden trachten terug te houden, namelijk dat in het Fransch-Nederlandsch verdrag niet alleen het wederzijdsch grondgebied, maar ook de Nederlandsche visscherijrechten op de Engelsche kust zouden gewaarborgd worden. Het verbond dat op die grondslag tot stand kwam, leek voor de bovendrijvende partij te onzent zoowel als voor de staat een beveiliging te zijn. Stellig bedoelde Lodewijk XIV met dit verbond niet anders dan de Republiek vast te leggen terwijl hijzelf het goede oogenblik afwachtte om in de Zuidelijke Nederlanden zijn slag te slaan. Zelfs Sommelsdijk, geholpen door de verachtelijke behandeling die het Oranjehuis van Frankrijk ondervond, begon nu ook het gevaar dat het land van die zijde bedreigde in te zien 1). De Witt, de vertegenwoordiger van de partij die daar al in de dagen van Frederik Hendrik en Willem II tegen gewaarschuwd had, was er zeker ook nu allerminst blind voor. Integendeel. Maar bij de bestaande Europeesche toestand leek het onmogelijk er rechtstreeks front tegen te maken. Van Karel II was tegen Frankrijk niets te verwachten. De aanbiedingen van Spanje mogen voor ons die de verloren eenheid der Nederlanden betreuren een schoone klank hebben, De Witt wist te goed met hoe weinig macht en geestkracht Spanje ze gestand zou kunnen doen. Hij beoogde met zijn Fransche verbondspolitiek dus om in deze kritieke dagen, nu de dood van Philips IV en van zijn ziekelijk zoontje (de latere Karel II) ieder oogenblik de Spaansche erfkwestie aan de orde dreigde te stellen, Lodewijk XIV er met een zoet lijntje toe te krijgen zijn aanspraken tenminste op een deel van de Zuidelijke Nederlanden te laten vallen. Bleek de Koning onhandelbaar, dan hoopte De Witt nog altijd in staat te zijn om andere combinaties tegen hem op touw te zetten. Bovendien was de slechte verstandhouding met Engeland op zichzelf genomen voor de leider der Nederlandsche politiek {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} een sterke prikkel om althans met Frankrijk tot een overeenkomst te geraken. Voor ons, die de uitkomst kennen en weten hoe overheerschend groot weldra het politieke gevaar van Fransche zijde worden zou, is de verzoeking sterk om een beleid dat het aan de economische bedreiging uit de Engelsche hoek ondergeschikt scheen te willen maken, scherp af te keuren. Er was nu eenmaal geen moeilijker man om aan een zoet lijntje te leiden dan Lodewijk XIV. De Witt mocht hopen dat hij hem tegen Engeland zou kunnen gebruiken, zoo'n politiek ging de krachten van een kleine staat, gelijk in de grond de machtige Republiek toch was, te boven, en juist die vijandschap tusschen haar en Engeland was een zwakke stee in haar positie waarvan Lodewijk XIV vroeg of laat zou weten te profiteeren. De Witt was gedoemd het diplomatieke spel te verliezen. Maar dat lag aan de kaarten die het lot hem in handen gaf, niet aan zijn inzicht of vaardigheid. Hij werd met onweerstaanbare kracht gedreven om het onmogelijke te beproeven, omdat het land zich tusschen de opstuwende territoriale macht van Frankrijk en de handelsnaijver van Engeland in een onmogelijke positie bevond. Als het erom ging spannen, zou het politieke gevaar dat van Frankrijk dreigde (en dat trouwens weldra onder de invloed van Colbert een sterke bijmenging van economische bedoelingen kreeg) het economische van Engeland steeds overheerschen. Maar dat wil niet zeggen dat de handelstwist met Engeland geen levensbelangen van de staat raakte. Noodwendig moest men, zoolang het maar eenigszins kon, met alle middelen trachten zijn economische positie tegen de overvleugeling door Engeland te beschermen. Dat in het handeldrijvend Holland, de ziel van de Republiek, de staatslieden hun uiterste best daarvoor deden, is zoo begrijpelijk als de werking van een natuurwet. En in de vroege jaren zestig waren de omstandigheden er alleszins naar om hen in die poging, hoe zeker op den duur het falen ook zijn mocht, aan te moedigen. Lodewijk XIV gedroeg zich tegemoetkomend en verhulde zijn eigenlijke bedoelingen. Daartegenover eischte Engeland voor zijn vriendschap een prijs die door geen regeering met eenig gevoel van waardigheid en kracht te betalen was. De onderhandelingen die sedert het laatst van 1660 te Londen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerd werden, bewezen wat een wrok de Engelschen tegen de Hollandsche handelspolitiek bezielde. Het was in de eerste maanden - zooals wij hiervóor zagen - al duidelijk geworden dat aan een verbond niet te denken viel. De Engelschen waren met zooveel pretenties en klachten gekomen, dat de besprekingen meer het karakter van vredesonderhandelingen begonnen aan te nemen, en als zoodanig, met een verdrag tot regeling van bestaande geschillen tot doel, werden zij voortgezet. De politiek van De Witt was volstrekt niet om moeilijkheden met Engeland te scheppen. Integendeel, hij was de woordvoerder van de partij die altijd goede betrekkingen met Engeland had voorgestaan, onverschillig welk régiem er heerschte. Hij wilde een beslechting van de verschillende strijdvragen dus zoo graag als iemand en was bereid tot allerlei concessies om des lieven vredes wil. Tegelijk echter kon hij niet voorbijzien, dat men aan de andere zijde een aanslag op heel onze handelspositie in en buiten Europa in de zin had. Men moest daarom wel op zijn hoede zijn en kon niet alles toegeven. Er waren er in de Republiek die de verheffing van de Prins aanprezen als een goedkoop middel om Engeland's gunst te winnen. De Witt wist beter dan die flauwhartigen dat de verheffing op zichzelf de Koning vrij onverschillig liet: de verheffing zou hem vooral welgevallig zijn omdat hij meende daarmee die gehate Hollandsche handelspolitiek te kunnen lam leggen. Uit de houding van de Oranjepartij tegenover diezelfde onderhandelingen moesten, zooals wij aanstonds zullen zien, de Raadpensionaris en zijn vrienden wel afleiden dat er maar al te veel grond voor die verwachting bestond. Zoo kon het dus niet anders of De Witt moest in de onderhandelingen met de Engelsche regeering schrap staan, en met het Fransch verbond van Maart 1662 moest hij zich vooral ook hierom gelukwenschen, omdat hij nu nog minder toeschietelijk tegenover Engeland behoefde te zijn. Op een oorlog behoefde hij het daarom niet te laten aankomen. Hij vertrouwde er terecht op, dat Clarendon, hoe veeleischend en hoe onhandelbaar zijn agenten ook waren, voorshands daarvan zou terugschrikken, en dat dus eenig vertoon van onverzettelijkheid onzerzijds de onderhandelingen enkel goed zou kunnen doen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daarin werd hij gedurig belemmerd door bizondere leden van Holland of van de Generaliteit, die de Engelschen te verstaan gaven, dat zij nog wel meer concessies wilden doen en het nooit tot uitersten zouden laten komen. Dit was behalve in zeer exceptioneele omstandigheden het lot van elk staatsman, Stadhouder of Raadpensionaris, wiens taak het was de Nederlandsche staatkunde te leiden. De tuchtelooze constitutie maakte dat onvermijdelijk. Nu gaf b.v. in Januari 1662 Amsterdam achter de rug van De Witt om verzekeringen aan de Engelsche regeering, dat het haar op een van de betwiste punten - de eisch dat zelfs nog onbekende pretenties aan de uitspraak van scheidsrechters zouden worden onderworpen - tegemoet wilde komen 1). Amsterdam kwam spoedig van die afdwaling terug en schijnt voor zijn neiging tot toegeven zelfs niet ronduit in de Staten van Holland te zijn uitgekomen 2). Meer last in ieder geval gaf de Oranjepartij. In Augustus 1662 schreef Downing in arren moede, dat alle strubbelingen het werk waren van de tegenstanders van de Prins van Oranje. Diens aanhangers wilden de Koning gaarne nog verder believen, ofschoon zij er ook niet rouwig om zouden zijn als het tot een oorlog kwam, die zeker tot ‘inclusie’ van de Prins zou leiden 3). Zoover als dat laatste gingen zeker maar weinigen zelfs onder de leiders van de Oranjepartij. Maar voor de rest is Downing's opmerking slechts een kernachtige samenvatting van de feiten, die ons niet alleen uit zijn eigen brieven bekend zijn. Een man als Sommelsdijk, die nog steeds vertrouwelijk met de gezant verkeerde 4), beschouwt ten slotte heel de zaak uit het oogpunt van 's Prinsen belang. Hij schrijft aan Huygens heel voldaan, dat de onderhandelingen met Frankrijk wel op de visscherijkwestie zullen afspringen, zoodat de Staten zullen moeten inbinden tegenover Engeland, ‘lequel asseurément donne beau jour pour faire valoir à mesme temps les intérests de Monsr le Prince’ 5)) De daden trouwens {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken. Op de kwestie der scheidsrechters waren het in de Staten-Generaal Friesland en Groningen, die het standpunt van de Nederlandsche onderhandelaars wilden prijs geven 1). Gelderland en Overijsel voegden zich bij hen. De hand van Downing zelf is daar overal te bespeuren. Van Haren, de man die Engelsch geld had aangenomen, had Friesland bewerkt. Hij had beloofd zijn invloed te beproeven op Van Renswoude in Utrecht, terwijl Downing in Gelderland door Bronckhorst werkte. Ook in Overijsel had hij een handlanger 2). Naderhand komt het lot van de onderhandelingen vooral af te hangen van een kwestie over een paar schepen, waar Holland stijf op zijn stuk wilde staan, omdat er groote beginselen van zeerecht mee gemoeid waren. Dan zijn het weer diezelfde gewesten, die het onmogelijk maken om door dreigen met het terugroepen van de gezanten de Engelschen tot rede te brengen 3). Met groote moeite wist De Witt in Augustus toch in de Staten-Generaal door te drijven, dat men het middel zou beproeven. De meerderheid was zoo klein mogelijk: op de keper beschouwd waren Holland en Zeeland de eenige voorstanders, de gedeputeerden van Overijsel en Utrecht onthielden zich, die van Groningen stemde met Holland en Zeeland, ofschoon zijn instructie dat eigenlijk niet toeliet. De gemoederen waren hevig opgewonden. De Witt werkte met particuliere brieven van Van Hoorn, een van de gezanten in Engeland, die waarschuwde, dat toegeven enkel maar de deur zou openen voor nieuwe chicanes van de kant van de Engelsche regeering. 4) De landgewesten echter zeiden, volgens Downing 5), ‘what dothe this businesse concern us, we will not fall out with the King for two ships. And Jonkstall of Freeze, who was one of the Ambassadors in England with Beverling’ [in 1654], ‘tould some of the principall of them of Holland this weeke that they looke what they do’, [dat zij wel mogen bedenken wat zij beginnen], ‘for that if a breache should happen they must not onely not expect any {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} assistance from them, but the contrary.’ Dat was taal even geschikt om de vastberadenheid van de Nederlandsche regeering te ondermijnen als om de Engelsche tot volhouden te prikkelen. Het verdient opmerking, dat de landgewesten het nu op geen oorlog met Engeland wilden laten aankomen, omdat zij in schepen geen belang stelden, terwijl zij in de dagen van Willem II en daarna om diezelfde reden lichtvaardig met het denkbeeld van een oorlog hadden gespeeld. Het is duidelijk, dat in beide gevallen de partijkwestie hun eigenlijke drijfveer was. En nu werd de eensgezindheid van Holland ook aangetast 1). De kritieke resolutie was, hoe dan ook, door de Staten-Generaal genomen, maar nu drongen Haarlem en Enkhuizen er op aan, dat de Staten van Holland in buitengewone vergadering bijeengeroepen zouden worden om de zaak nogmaals in overweging te nemen: oorlog zou, vreesden zij, van het afbreken der onderhandelingen het gevolg zijn. Haarlem en Enkhuizen behoorden beide tot de Oranjegezinde groep in de Staten van Holland. Burgemeester Van Thilt, van Haarlem, schreef aan De Witt, dat men ‘misverstand’ met Engeland vooral moest vermijden, omdat daardoor ‘de swackheden die in onze Republiek resideeren’ opnieuw aan het licht zouden komen. Inderdaad wist Downing van Haarlem's weifelmoedigheid al af. En zoo durfden de Staten van Holland de lijn niet meer zoo strak gespannen houden. De gezanten in Engeland werden gemachtigd tot nog een laatste concessie - die inderdaad alles op losse schroeven zette. Het geschilpunt bleef feitelijk onopgelost en al kwam er nu ook een verdrag tot stand, weldra brak de twist over die twee schepen opnieuw uit en droeg niet weinig bij tot het losbarsten van de oorlog een paar jaar later 2). Het was het werken van Downing met de Oranjegezinden geweest, dat een afdoende regeling onmogelijk had gemaakt. De krachtige en onscrupuleuse leiding van Downing had de Oranje-partij dus een tactisch succes doen behalen in {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} weerwil van de omstandigheid, waarop ik al opmerkzaam heb gemaakt, dat haar connectie met Engeland de aanhang van de partij in het land stellig had verzwakt. Heel dit bedrijf wordt door het terugdeinzen van zooveel van haar geestverwanten niet verontschuldigd. Integendeel, niets bewijst zoo duidelijk, dat zij zich op de verkeerde weg bevond, als dat de breede publieke opinie - ik zou haast zeggen de kleurlooze middenstof, maar die in de Republiek en in die tijd een onmiskenbare oranje tint had - zich van haar afwendde 1). Het succes verdiende die naam dan ook tenauwernood. De partij had haar aanzien in den lande geen goed gedaan en de Koning van Engeland voor wie zij zich uitgesloofd had, vergold het haar slecht. Clarendon, zooals men zich herinnert, had geweigerd zich te leenen tot de manoeuvre die Sommelsdijk van hem verlangde, n.l. om het verdrag afhankelijk te maken van de verheffing van de jonge Prins. Hij had echter veel animo aan den dag gelegd voor een plan om De Witt op het lijf te vallen ná het tot stand komen van het verdrag. Men meende hem te kunnen treffen door de oude geschiedenis van de onderhandelingen {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} over de Acte van Seclusie op te halen, meer bepaaldelijk, door te bewijzen, dat hij wel degelijk Cromwell op het denkbeeld van de uitsluiting van Oranje had gebracht. Van bewijzen, zoo bleek al spoedig, kon niets inkomen 1). Dit was voor Downing niet zulk een groot bezwaar. Die vond doodeenvoudig, en schreef met zijn onnavolgbare onbeschaamdheid: ‘this is certaine that as much dirt as can must bee throwne on De Witt.’ 2) Zoo was er in het najaar van 1661, d.w.z. na het besluit van Holland om zich van de voogdij te ontdoen, te Kleef een afspraak gemaakt tusschen de Keurvorst, de Douairière en Downing als vertegenwoordiger van Karel II, dat men, zoodra de onderhandelingen tusschen de Staten en Engeland tot een einde waren gebracht, een verzoek tot hen zou richten om de Prins te designeeren hetwelk men met een scherpe herinnering aan de Acte van Seclusie en een duistere toespeling op de wijze waarop die tot stand was gebracht, zou steunen. Maar Downing had wel goed gezien, dat dit het paard achter de wagen spannen was. Het oogenblik voor de aanval was nu aangebroken. Maar het enkele feit al dat het verdrag gesloten was beteekende een versterking van De Witt's positie, - evenals in 1654, maar toen had dan ook Cromwell, Downing's voorbeeld, de seclusie, of althans een bindende belofte ertoe, al binnen. En nu kwam er nog bij, dat de Keurvorst zich vrijwel uit de zaak had teruggetrokken, dat Frankrijk met de Staten tot een verbond was gekomen, en dat de volksbeweging die De Witt in 1660 zooveel zorg had gebaard, geheel was doodgeloopen. Vooral dat Zeeland het weer met Holland eens was geworden, was voor de Statenpartij van het grootste belang. De oude Prinses zelf aarzelde, of zij van Karel II of van Holland het meest te verwachten had. Onder die omstandigheden kon de Engelsche regeering de noodige geestkracht niet vinden om het een jaar tevoren beraamde plan uit te voeren. De aarzelingen van de Douairière waren haar wel bekend en wantrouwen in haar bedoelingen vermeerderde haar onwil om zich omderwille van de jonge Prins van Oranje in onafzienbare onaangenaamheden te {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} steken 1). Engeland deed dus niets. En dat droeg er op zijn beurt toe bij om de ontreddering van de Oranjepartij te voltooien en de verwachtingen van de oude Prinses op Holland terug te richten. Zelfs in de kwestie van Oranje ondervond zij van Engeland geen steun en alle verzoeken om uitbetaling van de oude schulden van de familie - de bruidschat van de Prinses Royaal, de voorschotten door Frederik Hendrik, Willem II en zijn weduwe verstrekt - waren aan doovemans deur geklopt. Zeeland was in de partijstrijd van de Republiek altijd een strategisch punt van groot gewicht. Dat kwam doordat bij het klein getal van de leden der provincie, zes steden, en daarvan twee steevast op de hand van Oranje, meerderheden gemakkelijk omgezet werden 2). Wij zagen, hoezeer de heer Veth in 1660 zijn best had gedaan om zich aangenaam te maken bij de partij, die hij meende dat nu de lakens zou kunnen uitdeelen. Maar de machtsverhoudingen hadden zich heel anders ontwikkeld dan hij verwacht had. Bovendien waren de handelskwesties weer op de voorgrond gekomen, die er altijd toe strekten om Zeeland éene lijn met Holland tegen Engeland te doen trekken. En zoo had er dan een toenadering tusschen de twee provincies en in het bizonder tusschen de twee Raadpensionarissen plaats gehad. Er was behalve het verschil van politiek ten opzichte van de Prins van Oranje ook een oud geschil nopens de bevoegdheden van beide gewesten ten aanzien van hun gemeenschappelijke hoven van justitie. Holland gebruikte dat en ook andere kwesties om Zeeland op het punt van de Prins van Oranje te doen toegeven. Al in Februari 1662 had Downing geschreven, dat er ‘een komplot’ bestond om ‘een soort nieuwe Acte van Seclusie’ door Holland en Zeeland gezamenlijk te doen aannemen. ‘Groote dingen zijn beloofd aan de Zeeuwen’. Maar, ‘God zij dank, ik heb tijdig {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze combinatie vernomen, passende en krachtige pogingen zijn te werk gesteld, en de Staten van Zeeland zijn uiteengegaan zonder een besluit te hebben genomen 1)’. Maar Downing was heel wat ijveriger in deze zaak dan de oude Prinses, zooals Sommelsdijk klaagt. De Engelschman moest haar aansporen om naar Zeeland te schrijven; zij liet hem de minuut van haar brief lezen 2). Er was toen al een accoord ontworpen tusschen De Witt en Veth, maar Veere en Vlissingen hielden de aanneming voorloopig tegen. De heer Thibaut van Middelburg, die altijd als Oranjegezind bekend had gestaan, deed zijn best om de vazalsteden in hun oppositie aan het wankelen te brengen. Er is eenige reden om aan te nemen dat hij in overleg met de Douairière te werk ging 3). In ieder geval maakt het de indruk alsof zij zich een wit voetje bij Holland zocht te maken door deze zaak haar beslag te laten krijgen. Als in September 1662, in de dagen dat ook de onderhandelingen tusschen de Staten en Engeland tot een eind loopen, de Zeeuwsch-Hollandsche besprekingen hervat worden, geeft Downing te verstaan dat de Prinses Douairière getalmd heeft met haar aankomst in Den Haag tot de twee Pensionarissen het eens geworden waren 4). {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelsche partij voelde zich haar ontglippen. Intusschen was het accoord een groot succes voor Holland. Het bepaalde 1), dat de twee gewesten in de zaak van het aanstellen van een Stadhouder of van een Kapitein-Generaal niet dan na gemeenschappelijk overleg zouden handelen, en dat zij in geen geval van aanstelling of designatie zouden reppen vóor de Prins tot zijn volle achttien jaren gekomen zou zijn. Omtrent het Kapitein-Generaalschap bepaalde het bovendien nog uitdrukkelijk, dat daaromtrent ter Generaliteit niet anders dan met eenparigheid een besluit genomen zou kunnen worden. Tot November 1668 beloofde deze overeenkomst aan de Hollandsche Statenpartij rust. De oude Prinses, die in het begin van 1662 tot Sommelsdijk's ergernis zoo geweifeld had over de houding die zij moest aannemen, had nu haar keus gedaan. Al in Juli had zij openlijk een toenadering tot de Statenpartij beproefd. Toen toch diende zij een uitvoerige memorie in bij de Staten van Holland, waarin zij hen verzocht hun besluit tot educatie van September 1660 alsnog ten uitvoer te leggen 2). Het was een stuk waarvan zeker geen effect te verwachten viel voor wie de stemming van de meerderheid van Holland kende. Want de Prinses, betoogend dat het niet aanging om haar als grootmoeder geheel buiten de voogdij te sluiten, bood Holland niet die volstrekte zeggenschap over ‘het waardig pand’, die De Witt steeds onontbeerlijk geacht had, vóor hij het tot ‘een instrument van groote hope’ wilde verklaren. De memorie stuurde aan op een compromis, - dat er overigens niet nader in werd aangegeven. Maar reeds de ijver waarmee beredeneerd werd dat het nooit in de bedoeling van de ‘hoogestandspersonagiën’ gelegen had om de Staten uit te sluiten, bewees (al was het ook niet meer dan de waarheid), dat er iets aan het veranderen was in de houding van de Prinses. De Witt twijfelde er niet aan, of er zou nog meer in veranderen. Het antwoord op de memorie raakte op de lange baan en De Witt liet zich tegenover Downing ontvallen, dat de Douairière wel wijzer zou worden 3). {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} En inderdaad, toen na het tot stand komen van het verdrag de Engelsche regeering meer dan ooit onmachtig en onwillig bleek om iets ten gunste van de Prins bij de Staten te ondernemen, ging zij resoluut overstag. Begin 1663 zond zij de heer Milet naar Engeland om Karel II voor te houden, dat als men de Prins eenmaal tot de waardigheden van zijn voorouders verheven wilde zien, er niets anders op zat dan om Holland's voorwaarden aan te nemen 1). De Koning legde de zaak voor aan zijn raad en antwoordde overeenkomstig diens advies met een onvoorwaardelijk fiat. Het was een droevige bekentenis van onmacht. De Staten van Holland hadden in September 1661 gezegd - volgens Downing's venijnige paraphrase 2) - ‘take your child, and doe what yee will with him’. Nu verklaarde de oom dat hij, zoomin als de grootmoeder, iets met het kind wist aan te vangen en dat het dus maar het best zou zijn, als de Staten hem terugnamen. Wel moet de positie van hun Edel Groot Mogenden onaantastbaar geleken hebben in die dagen! Zoo richtte dan de Douairière de 17de Maart 1663 nogmaals een memorie tot de Staten van Holland 3), waarin zij hen thans zonder verdere omhaal verzocht zich weer volgens de resoluties van September 1660 met de educatie te belasten. Alles werd toegegeven. ‘Wij zullen ons daarin voegen naar alle 't gene Uw Ed. Gr. Mogenden ten besten van hooggemelde Prince dienstig en goed zullen vinden.’ Alleen veroorloofde zij zich een wenk, dat men haar bereid zou vinden tot consultatie, en de Koning drukte dat in de brief waarmee hij het verzoek ondersteunde, nog wat stelliger uit. De 27ste April 1663 antwoordden de Staten met een beleefde afwijzing. Zij waren niet bereid zich opnieuw met de educatie te belasten. Hun redenen? ‘La considération du passé, la constitution de notre corps et plusieurs réflexions importantes’ - aldus luidde de vrij enigmatische toelichting tot hun besluit. Behalve deze voor de openbaarheid bestemde stukken is er zoo goed als niets bekend over de beraadslagingen die in {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staten en de besprekingen die met de voogden moeten hebben plaats gehad. D'Estrades bericht nog vóor de oude Prinses haar openlijke stap deed 1), dat een zekere Friquet uit haar naam De Witt was komen polsen. Hij had een uiterst koel antwoord ontvangen. D'Estrades had De Witt trachten te overtuigen dat het wijzer zijn zou het aanbod niet af te slaan, maar voorwaarden te stellen waardoor men de Prins geheel in zijn macht gekregen zou hebben. Heeft De Witt getwijfeld of dit mogelijk zijn zou? Onder zijn papieren komt de minuut van een brief aan Clarendon voor 2), waarin hij de Kanselier verzekert, dat hij niet heeft nagelaten de aandacht van de Staten zijn meesters te vestigen op ‘l'affection dont S.M..... continue d'honorer ceux qui sont encore de la main de la feue Princesse Royale, sa soeur, auprès de la personne de M. le Prince d'Orange son fils, et nommément les S. de Zuilestein et de Buat.’ De ironie is nauw verholen. Dat de Koning opnieuw van zijn genegenheid voor die heeren had doen blijken, kan met geen andere bedoeling geweest zijn dan om te verhinderen dat zij uit de omgeving van de jonge Prins verwijderd zouden worden, zoodra de Staten de voogdij weer op zich hadden genomen. En niets was zeker zoo geschikt om de Staten van de voogdij afkeerig te maken als een beperking van hun vrijheid in dat opzicht. Intusschen - dit blijft gissen. Ofschoon men het na de uitingen van 1660 en 1661 inconsequent zou kunnen achten, het is best mogelijk dat het voornamelijk, of zelfs uitsluitend, hun steil republikanisme geweest is, dat de Staten tot hun afwijzen van het verzoek bewoog. Er was in de laatste paar jaar wel degelijk iets veranderd. De positie van de Staten was al sterker, die van de Oranjepartij al zwakker geworden. Zoo juist hadden de Staten een voorschrift aan de predikanten doen uitgaan, om in het publiek gebed Hun Edel Groot Mogenden vóor Hun Hoog Mogenden en de Prins van Oranje in het geheel niet meer te vermelden. Blijkbaar redeneerden zij, dat het niet noodig meer was zich het lot van de jonge {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins aan te trekken. Blijkbaar hoopten zij, dat de politiek van uitsluiting voor onbepaalde tijd kon worden voortgezet. Dat was overmoedig en kortzichtig. Maar zoo plegen partijen in voorspoed te zijn. In ieder geval was inderdaad de positie van de Statenpartij nu zoo stevig, dat zij deze straffe partijpolitiek kon voeren zonder dat de buitenlandsche politiek in het gedrang kwam. De Oranjepartij kon slechts afwachten en stilzitten. En Karel II moest het nieuwe refuus verduwen. Het bracht in de betrekkingen tusschen de twee landen geen verkoeling. P. Geyl. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Henri Brulard te Grenoble. II. Henri Brulard maakt eigenlijk een bedrieglijken indruk. Ziedaar een boek dat schijnt niet anders te bedoelen dan de levensbeschrijving van een jongentje uit de goede bourgeoisie van een Fransch provinciestadje op het einde der XVIIIe eeuw. Hij heeft zijn moeder vroeg verloren, groeit op onder strenge groote-menschen, krijgt thuis les, heeft eenige kameraadjes, mag een enkele maal mee naar de komedie, wordt student, blokt in de wiskunde, geraakt heimelijk verliefd op een dienstmeisje, de zuster van een vriend, een actrice, ziet volkstumulten en volksfeesten, ziet en hoort uit zijn somber huis het leven van de burgertjes der bergstad, vertrekt ten slotte naar Parijs op zijn zeventiende jaar. Henri Brulard heeft den klank van de XVIIIe eeuw. De rythmus van zijn stijl is droog, knap, flikkerend. Het is de stijl van de kleine mémoires, van die XVIIIe eeuwsche mémoires die Stendhal goed kende (Mme du Deffand, Melle de Lespinasse, Mme d'Epinay), ook van de groote mémoires, van de historie en de archieven, van de cabinets secrets der geschiedenis, van Duclos en Saint-Simon. En die stijl is beweeglijk gelijk de vlugge dialogen der praatzuchtige eeuw, gelijk de tracten der nieuwsgierige encyclopedisten, der sceptici, der epicuristen, der aristocraten, der redeneerende philosophen, bondig, cyniek, precies, macchiavelistisch, wispelturig, van den hak op den tak, een stijl die verwant is met Marivaux, Duclos, Helvétius, Cabanis en Destutt de Tracy. En toch van een innerlijke densiteit, van een stevigheid, van een zwaarte, die hem alleen behoort: Stendhal. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugd van Beyle stond in het teeken van het XVIIIe eeuwsche nuchtere rationalisme, nauwelijks getoetst door de zwoele sentimentaliteit van Rousseau. Van kindsbeen was hij omsponnen door het weefsel der gedachten, oordeelen, vooroordeelen van de vier groote menschen der huizen Beyle en Gagnon, een encyclopedist, een jurist, een hooghartige dame met den geest der XVIIe eeuw, en een grimmige kwezel: vier wachters van den bon ton rond het kind van de fantaske Henriette Gagnon. In zulk een conservatief gezin, doortrokken van de wereldopvatting der oude samenleving, gestijfd in zijn verdorde beginselen door het fijne gezelschap van Grenoble waar de toon gegeven werd door den hoogen ambtenaar, den advocaat en den priester, kon het niet anders of Henri Brulard moest er den geest der late XVIIIe eeuw in zijn puurste essentie inzuigen? Wel werd er in de huizen Gagnon en Beyle gedweept met Rousseau, maar men was er nog niet meegesleept in den ommezwaai der algemeene stemming, van de nieuwe levensconceptie vatte men er slechts de oppervlakkige modische sentimentaliteit en er werd over de natuur gesproken met een teederheid die Henri Brulard wee maakte. Als kind reeds vermoedde, neen besefte hij dat die bewondering niet de echte was. En toen hij zelf in den ban van Rousseau kwam, ging hij er onmiddellijk, door instinct, de diepere schoonheden van begrijpen. Ziet eens wat Henri Brulard bedenkt als uitspanning, als kindervermaak! Het is van een haast angstige cerebraliteit. Met zijn vriend Crozet maakt hij karakter-analysen van typen uit Grenoble, die zij dagvaarden voor een denkbeeldige jury saamgesteld uit Helvétius, Tracy en Macchiavelli, ofwel Helvétius, Montesquieu en Shakespeare! En in die vreugdelooze jeugd is een der meest geliefde vermaken van den jongen het gieten van plaasteren medalies, waarin zich zijn vroege smaak openbaart voor conciese uitbeelding, scherpe afteekening van physionomies, en de neiging voor van alle pittoresk ontbloote abstractheid. Voegt daarbij dat het onderwijs van Henri Brulard gespitst is op de ontwikkeling der nuchtere verstandelijkheid: logica, wiskunde, chemie, systematisch teekenen naar koude antieke modellen, en dat de methode die den jongen moet inwijden in de fraaie letteren niet van aard was om zijn geest te openen {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dichterlijkheid - het was de saaie fabricatie van doode Latijnsche verzen -, dan zou men kunnen verwachten dat die zelfbiographie de laatste weerklank zou zijn van den rationeelen classieken geest, doorweven met encyclopedische philosophismen.... Van Stendhal's oeuvre heeft de Fransche critiek genoeg aangetoond dat het in den grond niet buiten de Romantiek staat: uit een enkel werk zooals Racine et Shakespeare blijkt voldoende dat Stendhal ook een kind is van de XIXe eeuw. Romantiek is o.m. het geloof aan een gevoels-élite (de fameuze happy few!), aan een aristocratie des harten die alleen het privilegie kent der groote driften, de verachting van alles wat matig is, burgerlijk, evenwichtig en gezond verstandig, de afschuw van de banaliteit, de veroordeeling der conventies, de skepsis tegenover wetten en zeden, de zelf-analyse die gaat tot de uiterste excessen, de pijnlijke lichtgeraaktheid, de egocentrische wereldbeschouwing geïnoculeerd door de Confessions. Dat is alles Romantiek. Dit is alles ook bij Stendhal na te speuren. Dat zijn de eigenschappen van Hernani en Antony; het zijn ook die van den even hoogmoedigen Julien Sorel en van den dweependen Fabrice del Dongo, met dit verschil dat de menschen van Stendhal buitengewoon intelligent zijn, en de helden van Hugo-Dumas buitengewoon onnoozel. Toch kon het niet anders of de paradoxale Stendhal zou het ijdel spel der definieerende en classeerende critiek verschalken. Want van de Romantiek is hij nu weer de antipood. Geen sterker antiseptiek dan Stendhal tegen de bedenkelijke eigenschappen der Romantiek: het valsch-sublieme, de schijnheilige levensmoeheid, de mystiek van Recht, Vrijheid en Rede, de zelfbewondering, de vertrouwelijkheid, de droomen van gelukzaligheid, de vrees voor het werkelijk leven, het heimwee der eenzaamheid, de cultus der grilligheid, het elegische der graftomben-melancolie en der maneschijn-extase: geen die daarmee gegrinnikt heeft zooals Stendhal, gelijk hij ook nimmer de vervoerende eigenschappen der Romantiek heeft weten te benaderen, waaronder dan toch in de eerste plaats de zware muzikaliteit van den stijl moet gerekend worden, de geheimzinnige bedwelming van Rousseau, de {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} meeslepende golving van Chateaubriand, de ridderlijkheid, het pathos en de bonte beweeglijkheid van Hugo. Henri Brulard nu bevat de essens van Stendhal's romantiek. Die beteekenis van Henri Brulard is door de critiek niet genoeg naar voren gerukt. Henri Brulard is te veel als een zakelijke beschrijving van menschen en toestanden en gebeurtenissen beschouwd. Henri Brulard is een droom, is een retrospectieve hervorming van een jeugd opgeroepen in een heel bijzondere geestesgesteldheid. Henri Brulard is een geheimzinnig processus, vol onderbewustheden. Hoe meer wij ons indenken in het ontstaan van dat werk, - cet incomparable Henri Brulard zegt André Gide, - daarbij bedenkend de omstandigheden van tijd en plaats en het levensmoment van Stendhal, des te feller komen wij tot het besef dat de indruk van de koel-zakelijke, half historische, half-anecdotische gebeurtenissen-vertelling in den grond een illusie is die geen rekening houdt met de diepere dracht, en dat in hooger instantie Henri Brulard méér is dan een mémoire. Laat ons vooral niet vergeten dat Stendhal het boek noemt: tableau des révolutions d'un coeur. Vie de Henri Brulard is geschreven tusschen den 23en Nov. 1835 en den 17en Maart 1836. Stendhal had sedert vier jaar zijn consulaat te Civita-Vecchia betrokken en had er o.a. eenige van zijn Italiaansche novellen geschreven, en Le Chasseur vert die later zou heeten Lucien Leuwen. Het plan van een autobiographie kiemde reeds eenige jaren: daaraan hebben wij de Souvenirs d' Egotisme te danken, van 1832. De ongedurige Stendhal was al dien tijd te Civita-Vecchia en te Rome, en het handschrift van Henri Brulard verliet hem niet, verhuisde mee van de eene stad naar de andere tot hij het verhaal van zijn jeugd schielijk afbrak te Civita-Vecchia. Stendhal verveelde zich in de kleine haven, zelfs te Rome, al kon hij ook dwalen in de Romeinsche campagna en vaak zijn vriend graaf Cini bezoeken te Castel-Gandolfo, aan het meer van Albano. Maar de winter was koud en vochtig. Stendhal leed aan jicht en graveel. Er was geen gezelschap om te schermutselen met geestigheden, er waren geen vrienden om zijn dialectiek mee te meten. Hij was alleen, weer eens afgezonderd, gelijk in de rue des Vieux-Jésuites, onder {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kameraden, in den maalstroom van Parijs, in de letteren van zijn tijd. In die dagen las hij Chatterton en Poe's Golden Bug. En hij herleefde met een hevige intensiteit zijn kindsheid, en schreef ze gelijk een brief aan een vriend. Deels uit dat oude zwak voor mystificatie, deels uit vrees voor de internationale politie, deels uit ironie noemde hij zich Henri Brulard omdat hij, als zuigeling, geleek op een dikken pater uit Grenoble, die Brulard heette. Stendhal zou dus zijn leven gaan beschrijven, als troost voor zijn miserie. En van den aanvang af, nog voor dat hij met zijn levensloop begint, vraagt hij zich af wat nu wel de slotsom van deze geschiedenis gaat zijn, de conclusie van zijn leven, en of hij voor zichzelf geen raadsel zal blijven: qu'ai-je donc été? je ne le saurai.... Ai-je été un homme d'esprit? Ai-je eu du talent pour quelque chose? Ai-je eu le caractére gai? Doch hij had nog een andere bijbedoeling. Dat hij wel eens meer dacht aan het oordeel der wereld, aan toekomstige geslachten wier vergelding hij berekende voor de onverschilligheid of het wanbegrip van zijn tijdgenooten, bewijst de zeer bekende boutade: je songe que j'aurai peut-être quelque succès vers 1880; om dan elders weer half melancolisch, half coquetteerend te gaan twijfelen of er in 1930 nog wel een mensch zich om hem zal bekommeren?.... Ook in Henri Brulard heeft hij zich ongerust gemaakt over de toekomst, zulks blijkt uit de verschillige testamenten die nu en dan in het werk voorkomen, en waarin hij beschikt over het lot van het handschrift. Nu is het merkwaardig dat Henri Brulard begonnen werd als een gewichtige methodische onderneming. Op het handschrift zien wij den titel in groote, naïeve, schooljongensachtige letters: hy. Brulard. Al dadelijk komt de galgenhumor naar voren in de opdracht: à M.M. de la Police: ceci est un Roman imité du Vicaire de Wakefield. Le héros henry Brulard écrit sa vie à 52 ans, après la mort de sa femme la célèbre Charlotte Corday. Maar zie, de toon verandert spoedig. Het handschrift laat daarover geen twijfel. Wat bedoeld wordt als een memorie wordt een belijdenis. Het geschrift wordt driftig. Eenzaam, verkleumd, koortsig, schrijft Stendhal tot laat in het schemeruur, gaat voort met kribbelen tot het in zijn kamer {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} donker is. De herinneringen komen aangestormd. De chronologie geraakt verward. Gestalten schieten op uit het duister, worden scherp belicht, verdwijnen. Menschen en gebeurtenissen worden door mekaar gehutseld. Stendhal dwaalt door de kamers van het vaderhuis, beleeft er weer uren van treurnis en gramschap, een enkele maal bukt een geliefd wezen zich over hem. Hij zwerft door het stadje, in den donkeren Jardin de Ville, door de romantische berglanden van Grésivaudan. Hij ziet met wantrouwen de gestalte naderen van zijn vader, van de gehate Séraphie; hij heeft schik in den grappigen Romain Gagnon. Eensklaps is hij weer in het heden, schrijft over de Chambre des Pairs, krabbelt een hatelijkheid tegen Louis-Philippe. Dan betrapt hij zich op verstrooidheid: Mais je m'égare, en hij ploft weer den schijn van zijn zoeklicht in eigen binnenste en bekent de mecaniek van zijn analyse: je rumine sans cesse ce qui m'intéresse; à force de le regarder dans des positions d'âme différentes, je finis par y voir du nouveau et je le fais changer d'aspect (Stendhal onderstreept). En het ongelooflijke in Henri Brulard is het samentreffen van de positieve menschenstudie en de gestadige wemeling der fantazie die de donkere roerselen van zijn gemoed met de meest objectieve bijzonderheden samen vlecht tot een weefsel van mysterieuze vastheid waar verdichtsel en waarheid niet meer te ontwarren zijn. Henri Brulard is een droom van stemmingen die Stendhal, niet heel ver van het einde van zijn leven, herleeft in zijn oude vrijgezel-kamers te Civita-Vecchia en te Rome. De hater van sentimentaliteit stipt even zijn ontroeringen, een enkele maal zijn verrukkingen aan, niet met die ingenomenheid, en dat medelijden met zichzelf van een Rousseau, doch met een enkel zinnetje; raakt terloops aan iets teers, dringt niet aan. Hij is een hevig en melancoliek minnaar der natuur. Misschien des te driftiger, naar gelang hij ontdekt dat zijn familie rijk bespraakt is om, in een duffe kamer, de schoonheid eens landschaps in laffe woorden te verheffen, zoo niet te bezingen, maar dat zij zoo zuinig is met wandelingen waarover Chérubin en Séraphie eindeloos kibbelen, tot er van wandelen niets terecht komt; ofwel als bij toeval ontdekken dat Henri nog een huiswerk te maken heeft, op 't oogenblik dat men zou {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} uit gaan, om alzoo een lieve illusie aan het kind te ontnemen. Was het daarom dat hij met droefheid en wellust keek naar de verre bergen van op het terras van zijn grootvader? Heel in het begin van Henri Brulard is er een visioen van Rome, à la Piranesi, met triomfbogen en graftomben, en Stendhal voelt zich gelukkig voor het oude classieke land. Een mooi visioen van de natuur bezaaid met de herinneringen der vergane geslachten is het vertrekpunt van zijn bespiegelingen en zijn verstrooidheden. Eens zegt hij, en het klinkt haast gelijk Rousseau: j'ai recherché avec une sensibilité exquise la vue des beaux paysages; c'est pour cela uniquement que j'ai voyagé. Van groote beteekenis in zijn kindsheid waren voor Henri Brulard de wandelingen naar Chérubin's landgoed, enkele mijlen buiten de stad. Moest hij ook zijn vader, of erger, Séraphie vergezellen, hij was ten minste eenige uren verlost van de saaiheid en den dwang van de rue des Vieux-Jésuites. Dat landgoed bestaat nog. Het is gelegen te Furonières, bij Claix, ten Z. van Grenoble. Men gaat er naar toe met de electrische tram, langs den eentonigen Cours Saint-André, eindelooze rechte baan, beplant met kastanjelaren, langs een snelle beek die hier en daar een zijsprongsken maakt in een fabriekje en er verder weer uitwipt. Claix is slechts een vlek. Een oude steenen brug, vroeger geroemd als een der zeven wonderen van Dauphiné, welft er over de Drac, en het landschap doet denken aan Claude Lorrain: de hooggolvende bergruggen, de brobbelende rivier met runderen tot den buik in 't water, en een visschertje dat de forel zoekt te verschalken. Het trammetje slingert bedenkelijk tot het gehucht Furonières; verder gaan wij te voet langs een keiachtigen opglooienden landweg tot de campagne der Baronesse B.... Daar is links het oude erf van Chérubin Beyle; het ligt op de helling van den heuvel en het vergezicht is er mooi, rustig, heel landelijk. Stendhal kan deze bergen nooit bedoeld hebben toen hij sprak van les montagnes terribles du Dauphiné: de vreeselijke bergen beginnen pas over Vizille waar zij enorm en donker steigeren langs de wildschuimende Romanche. Van den landweg is het huis niet zichtbaar; het ligt diep in het erf achter geboomte, en is een antiek smakeloos, wit blok zonder {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl-pretenties, met vensterdeuren zonder stoep. De vensters zijn ver van elkaar, gij vermoedt heel ruime vertrekken. Een uurplaat hangt als een gouden schotel tegen den gevel. Op het dak een impertinent klein klokkenhuisje. De luiken waren dicht op dien Septemberzondagmorgen. Een raam stond open. Gelijk in een blijspel, à la cantonade, krijschte in huis een stem: Qu'est ce que c'est?! De vertrekken waren niet zichtbaar. Wel mocht ik in den grooten warmen tuin dwalen en zag er de tweede linde links in de dreef, waar Stendhal Don Quijotte las, et où qu'il a écrit ses poésies, verzekerde mij de dienstbode. Van dat landhuis zegt Stendhal: Maison de campagne qui joua le plus grand rôle dans mon enfance. Eens kwam hij daar voorbij toen het al lang geen familie-goed meer was, en had een weemoedig genot toen hij nog eens de druiven proefde van het erf, maar hij kocht ze van onbekenden. Op een mansarde-kamer der tweede verdieping las hij Charles Grandison, en fondant en larmes de tendresse. Die geliefde bergen van Dauphiné bleven hem zijn gansch leven dierbaar. Zelfs wanneer hij later letterlijk ingeburgerd is te Milaan en in de vlakte van Lombardije. Die bergen die gestapeld liggen rond Grenoble en die gij op veel punten van de stad kunt zien, de Moucherotte, de Néron, de bergen van Sassenage, de bergen die hij zag uit het huis van zijn grootvader, de hooglanden en de bosschen en de bergpassen die hij bevolkte met de helden van Ariosto en Tasso, die noemt hij: témoins des mouvements passionnés de mon coeur pendant les seize premières années de ma vie. De grootste verrukking in de jeugd van Henri Brulard is de éénige uitstap geweest naar les Echelles. Hij was toen zeven of acht jaar. De reizigers naar de Chartreuse weten dat les Echelles even voorbij Saint Laurent-du-Pont ligt, in de massieven der Chartreuse. In Henri Brulard's tijd zette een cabriolet zeven uur van Grenoble naar les Echelles. Dat het uitstapje in het overweldigend schoone land ongewone fantastische afmetingen genomen heeft in Brulard's jeugd, blijkt reeds uit het feit dat Stendhal er een hoofdstuk aan wijdt, onmiddellijk vóór de episode van le pauvre Lambert. Hij noemt de gebeurtenis gewoon: un bonheur subit, complet, parfait. Nog ruischt in 1835 de stortbeek in zijn oor. Le bruit du Guièrs devint un son sacré pour moi {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} et qui sur le champ me transportait au ciel. Als hij dien tijd en die emoties herdenkt, dan is zijn ontroering zoo sterk dat hij nauwelijks kan schrijven. In de eerste uitgave van Henri Brulard (bezorgd door Cas. Stryienski in 1890) staat deze merkwaardige bekentenis (in de groote uitgave Champion bij de nota's gevoegd, II, 216): je suis si absorbé par les souvenirs qui se dévoilent à mes yeux que je puis à peine former mes lettres.... Hij vond geen woorden om het geluk van die dagen te zeggen. Vond hij ze, hij zou ze niet schrijven. Tout fut sensations exquises et poignantes de bonheur dans un voyage sur lequel je pourrais écrire vingt pages de superlatifs. Stendhal wacht zich wel die bladzijden te schrijven, waarvoor een Senancour niet zou geaarzeld hebben. Dat hoofdstuk zou in zijn geheel te citeeren zijn. Gij voelt hier bij den ouden scepticus, een kinderlijke blijheid die hem zooveel nader tot ons brengt dan al zijn geestigheden! En let wel dat het hoofdstuk geschreven is in een weinig verkwikkend moment. Hij schrijft die episode te Rome, den 18en Dec. 1835, zet boven de blz. als aanteekening: froid de loup près du feu, en verder nog eens: froid à deux pieds de mon feu. Hij herleeft het geluk van die - o zoo korte - dagen op les Echelles. Het was een extase bij het kind, vijf en veertig jaar geleden; het wordt een zonnige dag in zijn binnenste al zit hij ook te bevriezen bij zijn slechte kachel in een Romeinsche hôtelkamer. Geen vader meer! Geen Séraphie! Niets dan vriendelijke lieden, die snaak van een Romain Gagnon die vol streken zat, zijn vrouw die schoon was, en een bekoorlijk dienstmeisje, la Fanchon; een heer die een partij gaf waar Henri Brulard op een ezelken mocht toeren, en het huis dat een houten omgang had, en de wilde Guièrs die door den hof bruischte! En rondom de formidabele massieven der Chartreuse, de donkere wouden, de besneeuwde pieken! Oogenblikkelijk worden de bosschen van Berland, de afgronden langs den weg van Saint Laurent-du-Pont het tooneel van de episoden uit Tasso's Gerusalemme (die hij mocht lezen in een Fransche vertaling). En ofschoon zijn verbeelding de fabelachtige avonturen van Orlando furioso liefst situeerde langs de idyllische boorden van het meer van Como, - die ook een der décors werden van de Chartreuse de Parme -, toch ziet hij ook tooneelen {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Ariosto spelen in dezelfde pijnbosschen der Chartreuse, in de diepe kloven van Val d'Entremont. Het zoete wee der kindsheid-herleving overmeestert hem. Wie Stendhal van koelheid verdenkt, wie hem zijn code-civil stijl verwijt, herleze deze bekentenis: La difficulté, le regret profond de mal peindre et de gâter ainsi un souvenir céleste où le sujet surpasse trop le disant, (S. onderstreept), me donne une véritable peine au lieu du plaisir d'écrire. Indien de gevoeligheid van Stendhal zich alleen openbaarde in de verrukking voor de bosschen en de bergstroomen van Dauphiné, dan zouden wij geneigd zijn die op rekening te zetten van oppervlakkige emotie gewekt door louter uitwendige, pittoreske symbolen van vrijheid en blijheid. Er zijn echter een menigte kleine ontroeringen die Henri Brulard doorsidderen. Zij zijn van veel subtieler aard dan de visueele emoties vóór het mooie landschap. Zij maken ook ons gelukkiger. Zij hebben iets heel moderns. Zij zouden niet vreemd staan in werk van Marcel Proust, van Rainer Maria Rilke. Broos en schoon is de diepste inwendigheid van Henri Bralard, de heropbouw van zijn persoonlijkheid in het verleden, maar met de ijlste elementen, de bruuske ontdekking van verre verborgen hoeken in den zoekbundel die de herinnering zwaait over zijn verleden. Die nuancen zijn in Henri Brulard van fundamenteeler beteekenis dan algemeene symptomen van Romantiek. Wie zegt ons dat het niet de diepten, de verborgenheden van zijn onderbewuste leven waren die Stendhal bedoelde, toen hij herhaaldelijk zinspeelde op het begrijpen van zijn werk door de laatste geslachten van zijn eeuw? Het is een andere kwestie of hij waarlijk zoo teeder was als men hem, op grond van die fijne schakeeringen des gevoels, heeft voorgesteld. Er was geen teederheid, geen hartelijkheid bij Stendhal. Hij was eigenzinnig, zelfzuchtig, lichtgeraakt, wellustig (vooral in theorie), romanesk-partijdig, maniak in zijn onbillijkheden. Rousseau, die kan week zijn, en teeder; Rousseau die zwelgt in zelfvernedering, zwakheid en onwaardigheid, en is onafgebroken tragiek door het gedurig spel van zijn opstand en zijn vernedering. Niets van dat alles bij Stendhal. Maar wij moeten erkennen dat er in hem een ondergrond is van heel oprechte gevoeligheid en droefgeestige {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} begeleiding gelijk de diepe grondtonen die hem roerden in de muziek van Cimarosa en Mozart. Wat is er nu typischer dan de herinnering in den aanvang van het Ve hoofdstuk? Zijn stralend geluk wanneer hij vóór zijn oom Romain de zilveren kandelaar mag dragen, als de schitterende Romain gelijk een tooneelprins naar beneden komt voor het souper! Stendhal noemt het un moment délicieux, en dat onbeduidend gevalletje heeft een diepe beteekenis: het is de herdenking van het geluk dier feestelijke en fantastische stemming, toen hij op de donkere wenteltrap de brandende kaarsen mocht dragen vóór een oom, die het zinnebeeld was van romaneske avontuurlijkheid. Dergelijke momenten zijn er in de Duitsche Romantiek. Zulke tooneelachtige avond-visioenen vinden wij bij Jean-Paul, bij Hoffmann, in de Kinderscenen van Schumann. Ook aan den zwaksten klank is een herinnering vast, en aan die herinnering een stemming. Zoo weet hij nog den vreemden klank van zijn kinderlepel op den bodem van zijn zilveren pap-teiltje, terwijl men bezig was de kaarsen uit te pakken die branden moesten in den zilveren kandelaar. Wij staan hier niet zoo heel ver van ‘la petite madeleine trempée dans une tasse de thé’ van Marcel Proust. De merkwaardigste passus is die waar hij den oorsprong opspoort van zijn drift voor de muziek. Zij dagteekent uit de dagen van zijn liefde voor Melle Kably, het actricetje dat hij hoorde zingen in Le Traité nul van Gaveau. Maar neen, - vóór dien tooneel avond had hij de muziek leeren kennen. Drie klanken die hij weer hoort na vijf en veertig jaar: de klokken van Saint André, den krijschenden duwer der pomp op de Place Grenette, - quand les servantes, le soir, pompaient avec la grande barre de fer -, en de klank van een fluit ergens op een vierde verdieping der Place Grenette. Het krijschen van die pomp is een eenig détail. En hij dringt er op aan: die klank heeft een bijzonder persoonlijk charme. Elders zegt hij: Le grand trait, à mes yeux, de l'appartement du premier étage, c'est que j'entendais le bruissement de la barre de fer à l'aide de laquelle on pompait, ce gémissement prolongé et point aigre me plaisait fort. Wie had zoo iets durven bekennen in dien tijd? De klacht van den nachtwind in het slot van Combourg is bijna tooneelachtig, kunstma- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} tig, naast het geluid van die pomp. En de kleine preciesheden: de dienstboden die 's avonds kwamen pompen, - die passus herinnert iets soortgelijks in den thans wel wat uit de mode geraakten en dertig jaar ouderen Obermann: quand sous le ciel d'été, dans un jour sans nuages, une voix de femme chante à quatre heures, un peu au loin, au milieu des murs et des toits d' une grande ville.... Van dezelfde hoedanigheid is Stendhal's emotie voor de letters van den naam Kably, gedrukt op de theaterplakkaat. Hij houdt van die oude versleten letters, en wanneer hij later te Parijs komt, wordt hij kregel als hij andere, mooie letters op de plakkaten ziet: la beauté des caractéres me choqua, ce n'étaient plus ceux qui avaient imprimé le nom de Kably. Ook de leelijkheid en de triestigheid van het oude theater van Grenoble was hem dierbaar: infâme salle de spectacle de Grenoble, laquelle m'inspirait la vénération la plus tendre. J'en aimais mâme la mauvaise odeur. Vers 1794, 95 et 96 cet amour alla jusqu' à la fureur, du temps de Melle Kably. Wie had toen durven spreken van la disposition au malheur que me donna le dimanche? Wie had er gelijkenis ontdekt tusschen den indruk van het spel van een acteur en een prentje met een landschap? Wie had er beschrijvingen gemaakt van dezen puren eenvoud: C'était un beau jour d'été et une brise douce agitait les foins des glacis de la porte de Bonne? Ik zie slechts Gérard de Nerval.... Suarès heeft van Stendhal gezegd: Rien ne lui fait défaut que le génie lyrique. Son style est le dessin le plus aigu, presque sans ombre et sans couleur. Il est nu comme la ligne. Il rappelle Lysias et l'orateur attique. Die naaktheid, die willekeurige sublimeering, ook opzettelijk toegepast in Histoire de la peinture en Italie (men leze daar de uitlatingen over de keuze van een stijl), heeft Stendhal in zijn tijd absoluut geïsoleerd. Het ware nochtans een dwaling, op grond van dat vrijwillig gebrek aan licht-en-donker en aan coloriet, en op grond van zijn verwantschap met het rationalisme en het sensualisme der XVIIIe eeuwers, Stendhal uitsluitend als een anachronischen uitlooper der XVIIIe eeuw te beschouwen, of, zooals het geslacht van 1850, als een achtergebleven Voltairiaan. Dat hij het lyrisme niet heeft willen opvoeren tot geniale {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking zal niemand betwisten en doet ook niets ter zake, het is een negatieve critiek die niets van zijn genie verklaart. Ofschoon zuinig met bekentenissen over zijn gevoelsleven, was Stendhal een lyricus, doch te veel bedeeld met scherp doorzicht om aan het gevoelsleven een overdreven belang te hechten, laat staan er nadruk op te leggen in ‘ontboezemingen’. De kleine kiemen van dat gevoelsleven liggen overvloediger dan men zou denken verspreid in Henri Brulard. Wij moeten ook rekening houden met Stendhal's natuurlijken schroom, een soort maagdelijkheid die geen uitbarsting van lyrisme gedoogde, noch bij anderen, noch vooral bij hemzelf. Zijn de Chartreuse, Rouge et Noir, Armance, Lucien Leuwen niet vol van sterke smarten die, in kleinere potentie, en teruggedragen op zijn kinderjaren, hoorbaar zijn in Henri Brulard? Met wat een sierlijk gemak heeft Stendhal zich weten te handhaven boven de extravagancies der Romantiek! Zijn zelfbeheersching heeft den schijn van hooghartig misprijzen, doch wat is het anders dan besef van waardigheid dat hem verbood de stem te verheffen? Ook tegenover de samenleving heeft hij de houding van den opstandige versmaad, - al had hij over het begrip van zijn persoon en zijn werk niet zoo zeer te roemen, ten bewijze o.a., geheel tegen zijn verwachting, het fiasco van Armance. Henri Brulard is in dat opzicht een voorbeeld en een school van zelfcensuur, en tact, en tucht. Niemand zal, minder dan hij, illusies gehad hebben over de beteekenis van zijn leven toen hij Henri Brulard aan 't schrijven was. Hij wist dat er, naast de voldoening van zijn veel-omvattend werk, iets anders was dat hem ontsnapte. Hij was twee en vijftig, en steeds vrijgezel. Het passieleven van den eeuwig verliefde die schreef: l'amour a toujours été pour moi la plus grande des affaires, ou plutôt la seule, en in Henri Brulard: l'état habituel de ma vie a été celui d'amant malheureux, aimant la musique et la peinture, zijn passieleven was een faillissement. Zijn maatschappelijk leven was het niet minder. Steekt hij daarom een rekwisitorium af tegen de samenleving? Integendeel. Je n'ai pas cru que la société me dût la moindre chose. Helvétius me sauva de cette énorme sottise. La société paie les services qu'elle voit. Het was een les voor de Romantieken. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Menige verdeeldheid in Stendhal's complexe natuur wordt verklaard of opgehelderd door de boeken die Henri Brulard las en waarvan hij zich de namen herinnert en den invloed. Buiten de boeken droegen al de factors van zijn opvoeding bij tot de samenstelling van zijn ingewikkeld leven vol paradoxen, tegenstellingen, onbillijkheden, fanatieke voorkeuren. Zijn grootvader leerde hem het elegante scepticisme, de Ecole centrale doorkneedde hem met ideologie, Gros openbaarde hem de wiskunde, Romain Gagnon de riten der losbandigheid, de bergen van Dauphiné stemden hem idyllisch, de echos der Revolutie heroïsch, van Séraphie leerde hij de Kerk haten en Raillane maakte hem Jacobijn. Ook zijn kinder- en jongelings-lectuur slingerde hem weg en weer; hij leerde vroeg de boeken hartstochtelijk liefhebben of haten. Eenige klassieken heeft hij later genegeerd, andere heeft hij van in zijn jeugd in zich opgenomen en is hun trouw gebleven, Don Quijotte, Ariosto en Tasso. Al vroeg - op zijn dertiende jaar! - leerde hij Saint-Simon kennen, en kreeg er een passie voor, die hem bijgebleven is, gelijk die voor de spinazie, passion qui a duré comme celle des épinards en physique et qui est aussi forte pour le moins à 53 qu' à 13 ans. In de bewondering van den Cid werd hij gesterkt door zijn groottante, doch Racine maakt hem wee. Rousseau heeft hij voor een goed gedeelte verloochend, na er mee gedweept te hebben. Félicia ou mes fredaines en, op een hooger vlak, Les liaisons dangereuses, openbaarden zijn roeping als libertin, maar de scrupulen van Saint-Preux slaan hem tot eerlijk mensch! Voltaire wiens Henriade hij nochtans verslonden had, wordt een van zijn vinnigste antipathiën, extrêmement et toujours, ook Madame de Staël en Buffon. De fatale passie van des Grieux bracht hem in vervoering, maar the Vicar of Wakefield heet mon émule en innocence. Misschien is de oorsprong van zijn lust tot avonturen, waaraan het in zijn beweeglijk leven heusch niet ontbroken heeft, te zoeken in de vroege lectuur van eenige reisbeschrijvingen en van romans zooals Séthos, een soort van Egyptischen Télémaque, door den abbé Terrasson, die zijn Robinson Crusoë geweest is, en zijn Jules Verne. Maar hoeveel dieper zijn in den jongen Henri Brulard de klanken geweest van Shakespeare, van Ariosto! Ten be- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze deze voor den romantischen kant van zijn geest gewichtige bekentenis: je sympathise comme à dix ans lorsque je lisais l'Arioste avec tout ce qui est conte d'amour, de forêts (les bois et leur vaste silence), de générosité. Hetzelfde fanatisme voor sommige schilders blijkt uit zijn andere geschriften, en was hij verschuldigd aan den fameuzen Jay die hem de liefde leerde voor de Italianen, w.t.v. voor sommige zeventiendeeuwers, Domenicchino, Raphael en Michael-Angelo en... den déraciné Mengs; later heeft hij zelf Correggio ontdekt en er zijn mooiste bladzijden over geschreven. Twintig jaar vóór Henri Brulard heeft hij zijn toeristen-ervaringen, paradoxen en bewonderingen over de Italiaansche schilders neergelegd in Histoire de la Peinture en Italie. Een der eigenaardigheden van het handschrift van Henri Brulard, waar wij hem op een naïeve manie betrappen, zijn de illustraties die hij er bijgevoegd heeft. De twee eerste folio-registers zijn voorzien van een twintigtal gravuren geknipt uit een Italiaansche uitgave der jaren '35, en hier en daar met zorg gekleefd tegenover zijn handschrift. Het merkwaardige is dat zij met den text van Henri Brulard niet de minste betrekking hebben. Daar hebt gij bij voorbeeld: La resurezione di Lazaro, van Garofalo; II Girolamo nel Deserto, en Vocazione di S.S. Pietro ed Andrea, door Domenicchino. Andere zijn van Raphaël, Tiziano, Mantegna. Wat zien zij er antiek uit, die prentjes. En wat komen zij daar doen? Die Martelie van St. Pieter? Die Zondvloed? Die Besnijdenis? Dat Lam Gods? Onnoodig een esoterische verklaring te zoeken. Hij wilde ze zeker maar bewaren en kleefde ze in een handschrift dat toen met hem over en weer reisde, tusschen Rome en Civita-Vecchia. Het eerste deel van Henri Brulard (het gaat in de Champion-uitgave tot en met hoofdstuk XXXV) wordt besloten met de laatste dagen van zijn jeugd te Grenoble. Er is een examen van wiskunde in de Ecole centrale en de tot dan weinig schitterende Beyle behaalt er een onverwachten triomf. Zeven of acht eerste prijzen werden ex aequo toegekend, doch er was één bijzondere vermelding voor Beyle, en die de onbewuste voorspelling bevat van een der grootste gaven van den schrijver Stendhal: zijn naam werd in de eere-valven aangeplakt à cause de la façon dont le citoyen Beyle a répondu, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} de l'exactitude, de la facilité brillante.... Zijn oom Romain Gagnon gaf hem toen drie of vier louis d'or die hij weigerde, - trek van espagnolisme dien hij niet ongaarne herinnert. Toen hij naar Parijs vertrok om er in de Polytechnische school te studeeren, was men in de eerste dagen van November 1799. Vóór zijn vertrek laat hij ons nog even een der donkere kanten van zijn gemoed zien. De diligentie stond klaar. Het regende. Hij nam afscheid in den Jardin de Ville. Zijn vader huilde. Henri Brulard vond hem leelijk. Stendhal schrijft het, zes en dertig jaar later: zijn wrok was nog zoo sterk, om de vervelende, gedwongen wandelingen met Chérubin et Séraphie, pour me faire plaisir! Van de reis naar Parijs maakt hij geen omslag. Pittoreske bijzonderheden lijken hem het schrijven niet waard, doch in de oudste herinneringen van Parijs hooren wij weer den klank van zijn gemoed: hij is getroffen door het luiden der klokken, en vindt de banlieue afschuwelijk, - omdat er geen bergen zijn.... Het waren de eerste impressies van den jongen wiskundige die zou studeeren voor ingenieur. A.H. Cornette. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Renan. I. Veel te laat en te ver van Parijs geboren om Renan in levenden lijve ontmoet te hebben, houd ik van hem of hij een goede vriend van mij was. Zijn handschriften te zien doet mij genoegen; in zijn salon op het Collège de France zou ik mij thuis gevoeld hebben; de zinsneden die hij geschreven heeft schuiven zich bijna altijd, als vanzelf, in mijn geest, ze hechten er zich vast als in holten waarvoor ze juist gemaakt zouden zijn; en zelfs zijn uiterlijke verschijning - het vossengezicht van het veertigste levensjaar, de verteederde oude-vrouwenglimlach van het zeventigste - zelfs dit gelaat dat niet fijn, dit lichaam dat bepaald wel te log was, bezie ik met toegenegenheid en bewondering. 1) Helaas, het is met Renan als met al wat wij bewonderen en beminnen. Wij hebben ook bezwaren; er zijn bevredigingen die het proza van Renan mij niet geeft, er zijn trekken in zijn geest en karakter die op zichzelf niet tot liefde of vereering kunnen leiden, die men alleen aanvaardt ter wille van het andere, het positieve. Misschien is de tijd gekomen, ook in Nederland, waar onze grootouders en ouders zulk een verontwaardigde of geestdriftig-dankbare aandacht voor zijn werken hebben overgehad, 2) zich af te vragen wie Renan tenslotte geweest is, wat hij ons heeft nagelaten, waarom hij ook onze aandacht nog verdient. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Het valt niet gemakkelijk, maar het zal noodzakelijk zijn om met een aantal besliste ontkenningen te beginnen. Neen, wat men ook vroeger gemeend heeft, Renan was niet een groot geleerde, al was hij ontzaglijk geleerd; Renan heeft zich veel met politiek beziggehouden, maar hij was geen staatsman of zelfs maar politiek theoreticus van duurzaam belang; Renan heeft zich over bijna alle onderwerpen uitgelaten die, sinds er menschen bestaan, door philosofen overdacht zijn, en niettemin was Renan in den waren zin geen philosoof. Er zijn zoo eenige voorname dingen die Renan niet is, en die hij toch soms heeft geschenen. Philosofen plegen het onderling nu niet in allen deele eens te zijn; maar elk philosoof afzonderlijk is (of schijnt) 't dan tenminste eens met zichzelf. Een philosoof moge soms uitgaan van praemissen die geen navraag of onderzoek kunnen lijden (wat zeg ik: soms? het is immers de vraag of niet elk wijsgeerig stelsel ten laatste op mystiek berust, al ware het de mystiek der rede), de conclusies die hij aan zijn praemissen ontleent, sluiten elkaar gewoonlijk niet uit. De onderdeden kloppen en elk wijsgeer van beteekenis heeft een schema nagelaten dat hij ter ongeveer-volledige verklaring van mensch en wereld bestemd had. Dat mensch en wereld nog nooit de inschikkelijkheid gehad hebben, geheel en al aan een dier verklaringen te beantwoorden - al was de eene waarschijnlijker dan de andere zijn en sommige zelfs inderdaad waarschijnlijk - kan de philosophie niet ten laste worden gelegd. De besten onder de philosofen deden wat zij konden; zij stelden het, op elk moment der geschiedenis meest aannemelijk, intellectueel duplicaat van de verschijnselen en hun oorsprong op. Zij hebben daarmee telkens de waarheid-in-haar-geheel althans benaderd. Maar Renan heeft dat niet gedaan. Renan is in zekeren zin een ‘denker’, hij is geen philosoof. Zijn uiteenzettingen zijn op bepaalde punten dikwijls waarschijnlijk; ze zijn het niet alle tezamen en in onderling verband, omdat ze elkaar soms tegenspreken. 1) Renan uitte op het eene oogenblik de meening dat de mensch vrij is in zijn keuzen en redeneerde op het andere, als het er op aankwam het wondergeloof tegen te gaan, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en al alsof God eeuwige wetten had ingesteld, waarop uitzonderingen nooit voorkwamen. Meestentijds echter scheen het Renan toe dat diezelfde God.... niet bestond, d.w.z. ‘nog niet bestond’ en wel beschouwd bezig was, met ons en de wereld ‘te worden’. Den eenen keer was God statisch en buiten de wereld, den anderen, daarin en in wording met haar: men zou dan toch, niet waar, willen weten waaraan zich te houden? Den eenen keer leek Renan goed Hegeliaansch (dat kwam toen veel voor in Frankrijk), den anderen zou hij verdiend hebben dat de Leidsche bliksembij hem insloeg (gesteld eens dat het onweer in Holland met minder vertraging ware uitgebarsten). Met vele andere volgelingen van Hegel heeft Renan aangenomen dat alle wel doordachte meeningen gelijk recht van bestaan hadden en zich trouwens vanzelf deden gelden, dat zij elk als het ware ‘een gedeelte’ der waarheid, een aspect der waarheid - en dat zij alle tezamen ‘de’ waarheid vertegenwoordigden. Maar tevens is van Renan de uitspraak bekend dat men Hegel met mate moet genieten. ‘Hegel,’ schreef hij op het laatst van zijn leven, ‘a du bon, mais il faut savoir le prendre. Il faut se borner à une infusion; c'est un thé excellent; mais on ne doit pas mâcher les feuilles’ (Feuilles Détachées, blz. 364). Zelfs of hij Hegel ooit in zijn geheel gelezen heeft, is twijfelachtig. Waarschijnlijk heeft hij in zijn jeugd wel iets van den wijsgeer onder de oogen gehad, in het Duitsch of in vertaling, en meer nog over den wijsgeer - van Cousin b.v.; later zal hij de geschriften der Duitsche Hegelaars voornamelijk gevolgd hebben door bemiddeling van eenige Straatsburgsche theologen, die even gemakkelijk het Duitsch begrepen als ze Fransch konden schrijven: Colani, Reuss en hun vrienden, met wie hij in geregeld contact was. 1) Aan onzen verschuldigden eerbied doet dit alles niets af; het verschijnsel ‘Renan’ heeft zeker even groote waarde als het verschijnsel ‘Hegel’, al is het om andere redenen; maar dat Renan geen philosoof was, dat hij geen voortgezette pogingen gedaan heeft om van zijn verschillende inzichten een synthetisch geheel te bouwen, moest vastgesteld worden. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Als politicus heeft Renan veel meer aanvaard dan geschapen. Tijdens de Revolutie van 1848 waande hij zich een oogenblik democraat; onder het tweede Keizerrijk was hij vóór Napoleon, ofschoon hij van dezeneen liberaal bewind verlangde (in 1869 is hij op een liberaal programma candidaat voor het Corps Législatif geweest, zonder succes); toen in de eerste jaren na 1871 de republikeinsche staatsvorm slechts voorloopig, en de kans op terugkeer van het koningschap niet uitgesloten scheen, was Renan royalist; later verzoende hij zich met de sterker wordende Republiek en vreesde haar vernietiging door Boulanger. Het socialisme heeft hij zien groeien; ware het in zijn dagen reeds een macht van beteekenis geworden, hij zou er zeker te bekwamer tijd wat goeds in ontdekt hebben, te meer omdat het, naar hij verwachtte, later conservatief zou worden! Wat de buitenlandsche politiek betreft, in zijn jeugd heeft hij veel voor Duitschland gevoeld, vooral trouwens omdat Duitschland nog geen gevaarlijke staat, maar een land van dichters en denkers scheen. Tijdens den oorlog heeft Renan natuurlijk aan de zijde van zijn volk gestaan; tegen het eind van zijn leven schijnt hij een samengaan van beide landen gewenscht te hebben. Hij heeft de opkomst der nationaliteitsgedachte onderkend en haar excessen betreurd; de stichting van een Volkenbond behoorde tot zijn idealen. Men ziet 't, Renan's politieke denkbeelden zijn in hoofdzaak met de gebeurtenissen gelijk opgegaan. Zijn politieke opstellen hebben daarom nog alleen historische waarde. Wel leest men nog zijn, in veel opzichten goede Drames philosophiques (het beste is ongetwijfeld L'Eau de Jouvence), eigenaardige, op Shakespeare geïnspireerde tooneelstukken waarin hij politieke thema's verwerkt heeft, maar dat zal eerder 't geval zijn om hun lyrische beteekenis: men treft er Renan zelf in aan, als Prospéro b.v., den geestes-aristocraat die eigenlijk behoorde te regeeren, doch door de democratie terzijde gelaten wordt - of als Antistius, den idealist die te gronde gaat omdat hij idealist is. 1) In den grond was de staatsvorm Renan vrij onverschillig. Doel van het leven was volgens hem, niet b.v. gelijk- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} heid (ze scheen hem onmogelijk toe), maar bewustwording van den mensch en daardoor ‘wording van God’ (die immers ‘nog niet geheel bestond’); middelen waren de verbetering der moraal en de toeneming der geestesbeschaving bij de massa. Het scheen hem toe dat de opvoeding dier massa het best bevorderd zou worden, indien de professoren van het Collège de France rustig aan het een of ander Corpus Inscriptionum konden werken.... Misschien had hij hierin geen ongelijk, mits men die meening wat ruim neemt; in ieder geval, ze strookt met zijn karakter en geest. Om dit karakter en dien geest op zich te laten inwerken, zijn er echter genoeg geschriften van Renan die actueel zullen blijven zoolang er menschen leven; zijn louter politieke opstellen zijn daarvoor onnoodig. In Renan's beteekenis als geleerde ligt de reden voor onze blijvende aandacht zeker ook niet. 1) Weinigen zijn zoo ‘algemeen ontwikkeld’ geweest als Renan, weinigen hebben zooveel feiten gekend of zijn in staat geweest er zooveel op eerste sommatie te vinden. Doctor in de letteren geworden op een onderwerp waarbij Arabisch te pas kwam, was hij tevens een vrij grondig kenner van het Hebreeuwsch en andere Aziatische talen. Zijn leven lang heeft hij zijn kennis uitgebreid en onderhouden. Talrijke artikelen heeft hij gewijd aan oudere en nieuwere, zoo litteraire als algemeene geschiedenis; twaalf dikke deelen van zijn hand beschrijven de ‘oorsprongen’ van het Christendom en de lotgevallen van het Joodsche volk. Echter, wat hij bij al dien arbeid aan feiten gevonden en aan wetenschappelijke interpretaties gegeven heeft - het is zeker wel iets, en een aantal archaeologische, palaeographische, epigraphische ontdekkingen staan op zijn naam, maar het is weinig, vergeleken bij de andere elementen van zijn boeken. Immers, ziehier die elementen, ziehier hoe hij te werk ging en wat hij tenslotte bracht. In de eerste plaats ontleent hij met groote zorg de noodige vaststaande feiten aan de werken van echte geleerden, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen hij dan ook, onder opgaaf van zijn bronnen, naar behooren erkent; maar aangezien hij bij voorkeur tijdperken kiest waaromtrent betrekkelijk weinig feiten bekend zijn (dat moest hij wel doen, daar hij te veel fantazie had om haar het zwijgen op te leggen, doch te weinig - behoudens in sommige perioden van zijn leven - om haar geheel vrij te laten werken), vult hij die feiten aan met onderstellingen, droomerijen, plaatsbeschrijvingen, portretten van personen, groepeert dat alles tot waarschijnlijk aandoende uiteenzettingen (die hijzelf ook voor niet meer dan waarschijnlijk uitgeeft) en trekt er, onder voortdurende verwijzing naar overeenkomstige verschijnselen uit zijn eigen tijd, een aantal conclusies van moreelen en philosophischen aard uit. Men heeft - niet waar? - boeken als Vie de Jésus, Les Apôtres, L'Antéchrist, Saint-Paul herkend. Het schrijven van zulke boeken is stellig een bezigheid van hooger orde dan gespecialiseerd wetenschappelijk onderzoek: het kan echter alleen als kunst, zelden als wetenschappelijken arbeid duurzame waardeering vinden. Als producten van wetenschap - men zegt het niet zonder spijt, want men zou Renan zoo gaarne alle verdiensten toekennen, ook die van een groot, desnoods de waarheid radend geleerde - zijn vooral de eerste deelen van zijn Origines du Christianisme niet anders dan bouwvallen te noemen. Ik zou zelf de geweldige hoeveelheid kennis van Renan en van de na hem gekomen historici moeten bezitten, om dit op alle punten met de stukken te kunnen bewijzen; maar ik geloof dat ik met enkele voorbeelden mag volstaan. Zelf had Renan, met sommige Duitsche theologen, ingezien, dat er voor het bestaan van Jezus geen historische bewijzen zijn; 1) niettemin schreef hij later een Vie de Jésus waarin hij talrijke belangrijke feiten als bewezen voorstelt - en ze overigens aanvult met onderstellingen en interpretaties die Jezus doen lijken op.... een Palestijnschen Renan uit de eerste eeuw! De eenen kunnen hem deze, in ieder geval eenzijdige kenschetsing verwijten; anderen het feit dat hij Jezus niet als Zoon Gods ziet; weer anderen dat hij niet bij zijn {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugdopvatting gebleven is: niemand kan den schrijver van de Vie de Jésus eigenlijk nog verdedigen, onder hen tenminste die in dat werk de waarheid hadden hopen te vinden. Ook betreffende den datum en de historische waarde van het Vierde Evangelie is het nu wel zeker dat Renan zich vergist heeft: de hardnekkigheid waarmee hij zijn inzicht verdedigde had al doen vermoeden dat hij er zelf iets van gevoelde. 1) Over Paulus en zelfs Petrus is hij verontrustend goed ingelicht. Van den ganschen wordingstijd der Christelijke religie is de periode tusschen de jaren 50 en 75, naar Renan meende, een der best bekende; en Paulus, die volgens hem in dien tijd geleefd moest hebben, zou voor de kennis van Jezus mede van de betrouwbaarste bronnen hebben nagelaten. Thans weten de best gewapende onderzoekers over dat tijdvak niets meer, ‘Paulus’' geschriften stellen zij op ongeveer 100-150 en zijn bestaan achten zij voor 't minst aan discussie onderhevig. 2) Renan's beroemde ‘litteraire critiek’ op de Openbaring van Johannes (in L 'Antéchrist) is tenslotte ook weer enkel te waardeeren in zooverre ze een product van kunst is, dus in zooverre ze is: een bepaalde rangschikking van feiten, met een bepaalde gemoeds- en geestesgesteldheid, die van den criticus, als voornaam bestanddeel. De feiten zelf zijn ten deele onjuist of onzeker. De schrijver der Openbaring is zonder twijfel een heel ander persoon geweest dan Renan aanneemt; met Nero - om een ander voorbeeld te noemen - heeft het ‘Beest’, in tegenstelling tot Renan's overtuiging, niets te maken. 3) Renan wordt door theologen dan ook zelden meer geciteerd. Zeker zijn de latere deelen van zijn Origines, die over beter bekende tijdvakken handelen, betrouwbaarder dan de eerste en is dit werk als geheel nog altijd een tot zekere hoogte bruikbaar handboek voor den oorsprong en de aanvankelijke ontwikkeling der Christelijke geloofsleer, naar ook tegenstanders als Mgr Duchêne erkennen 4) - maar voor verscheidene belangrijke vraagstukken betreffende de vroegste {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke litteratuur wendt men zich thans tot een Loisy, een Drews, een Van den Bergh van Eysinga, om maar enkelen te noemen. Onderling eens zijn die geleerden het niet. Gaat men met de radicaalsten onder hen te rade, dan twijfelt men of er ooit een Jezus geleefd heeft en of eenig, nog aanwezig Christelijk geschrift vóór het jaar 100 ontstaan is. Raadpleegt men minder radicaalgezinden, dan is men op hun voorbeeld geneigd, in den historischen Jezus te gelooven (weten is ook dan iets anders). Maar geen der moderne, onbevangen, neutrale theologen - ik bedoel theologen die zich als historici beschouwen - zouden, voor zoover ik weet, in de verwarde massa feiten, waarschijnlijkheden, onderstellingen nog dezelfde scheidslijnen trekken als Renan gedaan heeft. Renan als man van wetenschap is een historisch verschijnsel, een standbeeld uit het verleden - geen voorlichter meer. Geen philosoof, geen geleerde en geen staatsman - wat dan? Waarom worden de werken van Renan, waaronder zich slechts enkele romanfragmenten, een klein getal drama's en geen verzen van beteekenis bevinden, nog in hun geheel bestudeerd, gekocht en blijkbaar door het publiek gelezen? Want dat moet wel zoo zijn. Herdrukken zijn kort geleden verschenen; de tot dusverre niet gedrukte Briefwisseling vond een uitgever en lezers; 1) zeker honderden studies zijn er in alle beschaafde landen aan Renan gewijd, sinds men zich omstreeks 1923 herinnerd had dat hij een volle eeuw vroeger was geboren. Dat ook de publicatie van een aantal boeken het gevolg van deze herdenking geweest is, heeft men kunnen bemerken; ik heb er straks nog meer te noemen en betwijfel of de reeks ten eind is.. Een van de voornaamste redenen is natuurlijk dat historisch-belangstellenden er zich telkens weer rekenschap van willen geven, wie de man was die in het geestesleven van de 19e eeuw een zoo eigenaardigen ommekeer teweeg heeft gebracht. Vele malen en altijd met gelijke kracht van overreding, heeft Renan trachten aan te toonen dat er, bij menschelijk weten, geen wonderen geschieden en dus waarschijnlijk nooit geschied zijn; dat alle godsdiensten langzaam ontstaan, zich ontwikkelen en weer te niet gaan, geen enkele uitgezonderd; dat geen hunner het recht heeft, ter staving van zijn inhoud zich op een {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} dusgeheeten ‘openbaring’ te beroepen; dat elk integendeel niets is dan menschenwerk: misschien niet minder dan alle menschenwerk door God geïnspireerd, maar ook niet meer. Kortom, de onhoudbaarheid der geijkte Christelijke denkwijze te doen inzien, is ongetwijfeld Renan's bedoeling geweest. ‘Cette religion’, heeft hij gezegd, ‘qui n'était, disait-on, que la morale naturelle, implique, par-dessus le marché, une physique impossible, une métaphysique bizarre, une histoire chimérique, une théorie des choses divines et humaines qui est en tout le contraire de la raison.’ (Marc-Aurèle, blz. 404). En zeker heeft hij aan deze zienswijze een aanmerkelijk grooter bekendheid en aanhang verschaft dan ze eerder al verkregen had. Op het eind van de 19e eeuw was het onder Fransche geletterden tenminste de natuurlijkste zaak van de wereld geworden, het Christendom als ten doode opgeschreven te beschouwen. De Katholieke Kerk gevoelde zich zoo ernstig bedreigd als nog zelden tevoren; het is een paradoxaal gevolg, maar ongetwijfeld is het een gevolg, mede van Renan's actie, dat paus Leo XIII den geloovigen heeft aanbevolen, zich door hernieuwde bestudeering van Thomas van Aquino's werken afweermiddelen tegen de aanvallen der onbevangen menschelijke rede te verschaffen. 1) Niet daarin echter ligt het eigenaardige van den ommekeer dien Renan heeft veroorzaakt. Het verzet tegen de leeringen der Christelijke kerken was al eeuwen vroeger begonnen, en als Renan niets gedaan had dan dien strijd, zij 't ook met beter wapens, voort te zetten, dan zou er van een persoonlijken, oorspronkelijken arbeid van Renan in dezen geen sprake kunnen zijn. Wat Renan onderscheidt, is dat hij, met de Christelijke denkwijze, niet tevens de poëzie van het Christendom en nog minder het religieus gevoel verworpen of veronachtzaamd heeft. ‘On ne saurait rien comprendre à l'histoire du passé’ schreef hij in Saint-Paul (blz. 349), ‘si l'on se refuse à traiter comme bons et grands des mouvements où se sont mêlés bien des traits équivoques et mesquins.’ Als ‘goed en groot’ heeft hij inderdaad het Christendom behandeld, omdat het religieus gevoel er zich in uitgesproken {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} had; maar als goed en groot tot zekere hoogte, als een godsdienst die bestemd was door een beteren en grooteren te worden vervangen, heeft hij het voorgesteld, omdat hij meende dat het religieus gevoel zich in de toekomst in anderen vorm moest en ook zou verwerkelijken. Dat dit machtig gevoel intusschen een essentiëel bestanddeel van het menschelijk gemoed was, dat het nooit zou sterven gelijk het ook nooit ontbroken heeft, Renan was ervan overtuigd. Daarvoor kende hij zijn eigen hart te goed, dat het hart was van een vromen kleinstedeling, die, in Bretagne onder de schaduw van een oude Gothische kerk geboren, er zijn eerste schoolonderwijs gekregen had, die in Parijs voor priester was opgeleid en die - als niet de historische critiek en de moderne wijsbegeerte tusschen beide gekomen waren - naar hij zelf verondersteld heeft, een eenvoudig pastoor zou zijn geworden, ja, die zijn heele leven het waardige, weinig praktische, idealistische, belangelooze karakter van een geestelijke behouden heeft. Nu Renan, behalve met dezen aanleg, ook geboren was met een sterke en moedige intelligentie, is zijn levensgang een andere geworden, maar hij heeft zijn critiek te allen tijde met zijn gevoel kunnen verzoenen en aldus in zichzelf, weldra ook in anderen, een gemoedsstaat geschapen die er nog zelden geweest was en zich nog nooit met die overredende, bekorende duidelijkheid vertoond had. Het is deze gemoedsstaat die, naar ik vermoed, den eerst alleen historisch-belangstellende er telkens toe brengt, het bij kennis van Renan's hoofdgedachten niet te laten, maar in al zijn werken genot en breedheid van inzicht te zoeken; men weet aanvankelijk dat Renan invloed gehad heeft, men wil nagaan welken, en men bemerkt met verrassing dat die invloed is toe te schrijven aan een gemoedstoestand die ook in andere omstandigheden weldadig kan zijn. Renan heeft een volkomen onbevooroordeelden geest van onderzoek ten opzichte van dogma's, kerkelijke meeningen, gedachten-stelsels doen samengaan met.... beleefdheid, ja dikwijls ook met waren eerbied voor het streven waaruit zij ontstonden: is dat niet een voorbeeld voor alle tijden? Renan heeft de dubbelheid van zijn gemoed durven bekennen: kan dit aan anderen den moed niet geven om zich te belijden? Het ruwe anti-clericalisme dat zich op Voltaire beriep, heeft hij {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ingetogenheid opgelegd, maar tevens het kolenbrandersgeloof, dat de wetenschap smaadt of niet kent, met bedaarde woorden belachelijk en onmogelijk gemaakt: is dat geen les in verdraagzaamheid en flinkheid beide? En als wij ontwaren wat zijn dubbelheid voor litteraire gevolgen gehad heeft: hoe ze ook bestaat bij Anatole France, met overmacht evenwel van het ‘heidensch’ element, en bij Maurice Barrès, met overmacht van de religieuze gevoeligheid; hoe ze bij die twee groote schrijvers niettemin dubbelheid blijft en den één een radicale afwijzing van het kostersgeloof, den ander een smaakvol vermijden van grove negatie en priesterverguizing inspireert - kunnen wij dan niet met recht nog nadere winst aan schoonheid hopen van Renan's invloed en voorbeeld? De objecten waarop France en Barrès hun critiek gericht hebben (want alle litteratuur is levenscritiek) bestaan niet langer in geheel dezelfde gedaante en onderlinge verhouding; maar de beginselen hunner critiek, d.i. dus, met individueele wijzigingen, de beginselen van Renan, moeten ook thans nog een nuttig en schoon emplooi kunnen vinden. 1) Zoo schijnt Renan's voornaamste aanspraak op onze genegenheid daarin te bestaan dat hij gemoedstoestanden heeft helpen bevorderen of zelfs scheppen: een nooit aflatend idealisme n.l., en een altijd waakzame critiek; eerbied, en een voorzichtigheid die tot wantrouwen gaan kan; liefde, en wetenschappelijken zin; vertrouwen in den menschelijken geest, en vrees voor het misleidend prestige van sommige menschelijke dwalingen; gematigdheid tegenover de meeningen en gevoelens van anderen, en vastberadenheid; tenslotte (de gemoedstoestand die bij dit alles verondersteld is:) een natuurlijke of langzamerhand natuurlijk wordende innerlijke veelzijdigheid. Gemoedstoestanden bevorderen of creëeren: de essayistendaad bij uitnemendheid. Renan moge geen philosoof in den eigenlijken zin, geen bijzonder groot geleerde, geen scheppend politicus geweest zijn - hij is een scheppend essayist. De essayist zoekt weinig nieuwe feiten; hij volgt veeleer de gebeurtenissen dan dat hij handelt; hij denkt eerder {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} diep over bepaalde onderwerpen dan dat hij wereld en mensch in één gedachte zou zoeken op te sluiten: maar telkens opnieuw, met steeds hernieuwden hartstocht bepaalt hij tegenover gedachten-complexen, gebeurtenissen en feiten de houding die zijn ziel en geest het beste passen. Heeft hij de ziels- en geestkracht van een Renan, dan kan hij soms bewerken dat zijn houding de houding wordt van velen; de aldus veranderde innerlijke gesteldheid der velen veroorzaakt onvermijdelijk weer nieuwe feiten, gebeurtenissen en denksystemen, en op die wijze heeft ook de essayist zich een ‘scheppenden’ geest betoond. Hoeveel essayisten echter zijn er met de inwendige kracht en het overredingsvermogen van Renan? Het demonstreeren van essayisten-werkzaamheid door middel van aanhalingen is altijd moeilijk, juist omdat bij hen gemoedstoestanden meer uit heele werken blijken dan uit een enkele bladzij. De meeste kans dat de lezer van dit opstel mij gelooft, heb ik dan ook, wanneer ik hem aanraad, zelf een aantal werken van Renan in hun geheel te lezen, b.v. Vie de Jésus, Saint-Paul, L' Antéchrist, Marc-Aurèle et la fin du monde antique, de Dialogues en Drames philosophiques, de Souvenirs d'enfance et de jeunesse - al blijft me ook zonder dat een geringere kans. Er behoeft n.l. uit mijn verzekering dat Renan in hoofdzaak essayist is, niet te worden opgemaakt, dat hij altijd alleen betoogt: hij heeft ook iets van den beeldenden kunstenaar in zich. Het een sluit het andere immers niet uit. En dit juist maakt 't mij mogelijk u toch, ook door voorbeelden, den algemeenen aard van zijn werk tenminste eenigszins te doen zien. Ik kan enkele passages en figuren noemen, zelfs eenige bladzijden overschrijven, die op zichzelf als ‘beeldende’ kunst zijn te genieten: maar meteen zal het bovengezegde betreffende Renan's werkzaamheid als essayist er ten deele mee gedemonstreerd zijn. In zijn Prière sur l'Acropole b.v. heeft hij in de eerste plaats zichzelf ver-beeld tot aanbiddend en tevens critisch gestemd minnaar van den Griekschen geest, van Pallas Athene; in de eerste plaats geeft hij daar dus beeldende, bijna lyrische kunst; maar tegelijk is de betoogende essayist aan het woord. Zoo leest men in het begin: ‘Je suis né, déesse aux yeux bleus, de parents barbares, chez les Cimmériens bons et vertueux qui habitent au bord d'une mer sombre, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hérissée de rochers, toujours battus par les orages. On y connaît à peine le soleil; les fleurs sont les mousses marines, les algues et les coquillages coloriés qu'on trouve au fond des baies solitaires. Les nuages y paraissent sans couleur, et la joie même y est un peu triste; mais des fontaines d'eau froide y sortent du rocher, et les yeux des jeunes filles y sont comme ces vertes fontaines, où, sur des fonds d'herbes ondulées, se mire le ciel.’ Doch verderop, betoogend en lyrisch tegelijk: ‘Des prêtres d'un culte étranger, venu des Syriens de Palestine, 1) prirent soin de m'élever. Ces prêtres étaient sages et saints. Ils m'apprirent les longues histoires de Cronos, qui a créé le monde, et de son fils, qui a, dit-on, accompli un voyage sur la terre. Leurs temples sont trois fois hauts comme le tien, ô Eurhythmie, et semblables à des forêts; 2) seulement, ils ne sont pas solides; ils tombent en ruine au bout de cinq ou six cents ans; ce sont des fantaisies de barbares, qui s'imaginent qu'on peut faire quelque chose de bien en dehors des règles que tu as tracées à tes inspirés, ô Raison. Mais ces temples me plaisaient; je n'avais pas étudié ton art divin; j'y trouvais Dieu. On y chantait des cantiques dont je me souviens encore: ‘Salut, étoile de la mer,.... reine de ceux qui gémissent en cette vallée de larmes.’ ou bien: ‘Rose mystique, Tour d'ivoire, Maison d'or, Etoile du matin....’ Tiens, déesse, quand je me rappelle ces chants, mon coeur se fond, je deviens presque apostat. Pardonne-moi ce ridicule; tu ne peux te figurer le charme que les magiciens barbares ont mis dans ces vers, et combien il m'en coûte de suivre la raison toute nue.’ (Souveniers d'enfance et de jeunesse, blz. 63-5). Iets dergelijks is op te merken over de Bretonsche jeugdverhalen (Souvenirs); over de bladzijden betreffende Nero, door Renan als wreedaard, als histrio natuurlijk, maar ook als mislukt kunstenaar, als tragische figuur voorgesteld, en geplaatst in zijn tijd en omgeving; over den opstand der Joden en de verwoesting van Jeruzalem (L' Antéchrist); over Marcus Aurelius, den keizer-philosoof, die Renan zelf wel had willen zijn. Het is al commentaar en beelding dooreen. Ziehier hoe in Vie de Jésus het land Galilea wordt beschreven en tegelijk iets betoogd wordt: ‘Une nature ravissante contribuait à former cet esprit beaucoup moins austère, moins âprement monothéiste, si j'ose le dire, qui imprimait à tous les rêves de la Galilée un tour idyllique et charmant. Le plus triste pays du monde est peut-être la région voisine de Jérusalem. La Galilée, au contraire, était un pays très-vert, très-ombragé, très-souriant, le vrai pays du Cantique des cantiques et des chansons du bien-aimé. Pendant les deux mois de mars et d'avril, la campagne est un tapis de fleurs, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} d'une franchise de couleurs incomparable. Les animaux y sont petits, mais d'une douceur extrême. Des tourterelles sveltes et vives, des merles bleus si légers qu'ils posent sur une herbe sans la faire plier, des alouettes huppées, qui viennent presque se mettre sous les pieds du voyageur, de petites tortues de ruisseaux, dont l'oeil est vif et doux, des cigognes à l'air pudique et grave, dépouillant toute timidité, se laissent approcher de très près par l'homme et semblent l'appeler. En aucun pays du monde, les montagnes ne se déploient avec plus d'harmonie et n'inspirent de plus hautes pensées. Jésus semble les avoir particulièrement aimées. Etc.’ (blz. 64-5). Wil men een passage die, op zichzelf, geheel en al beschrijving is? Hier volgt een evocatie van de Grieksche eilandjes: ‘Patmos ressemble à toutes les îles de l'Archipel; mer d'azur, air limpide, ciel serein, rochers aux sommets dentelés, à peine revêtus par moments d'un léger duvet de verdure. L'aspect est nu et stérile; mais les formes et la couleur du roc, le bleu vif de la mer, sillonnée de beaux oiseaux blancs, opposé aux teintes rougeâtres des rochers, sont quelque chose d'admirable. Ces myriades d'îles et d'îlots, aux formes les plus variées, qui émergent comme des pyramides ou comme des boucliers sur les flots, et dansent une ronde éternelle autour de l'horizon, semblent le monde féerique d'un cycle de dieux marins et d'Océanides, menant une brillante vie d'amour, de jeunesse et de mélancolie, en des grottes d'un vert glauque, sur des rivages sans mystère, tour à tour gracieux et terribles, lumineux et sombres.’ (L' Antéchrist, blz. 376). Het is waar, niet altijd is Renan zoo aanschouwelijk. Woorden als ‘incomparable’ (zie boven) zijn in beschrijvende gedeelten niet op hun plaats: men moet juist ‘vergelijken’. Zijn beeldspraak stelt hij zich niet altijd voor: hij is volkomen in staat om b.v. voor het begrip ‘verbeteren’ de uitdrukking ‘effacer des taches’ te gebruiken, zonder daarbij aan uitwisschen en aan vlekken te denken. Zijn geest is niet in de eerste plaats op concrete vormen, en nog minder op kleuren gericht. Maar zijn klank is zacht, zijn zinsbouw zeldzaam harmonisch, zijn compositie gelijkmatig van gang en evenwichtig; en in zijn beste oogenblikken is hij dan toch ook in staat tot passages als de zooeven gecopiëerde! Personen en landschappen zien wij dan vóór ons - cultuurtoestanden tevens, want 't is of Renan deze juist weer concreter weet te maken dan de echte schilders-met-woorden het doen. Men leze de kenschetsingen van den Joodschen geest in Histoire du Peuple d'Israël (I); in het schitterend hoofdstuk ‘Paul à Athènes’ (Saint-Paul) zijn het Grieksche land en de Grieksche geest {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} bijne evenzeer personen als Paulus zelf, en Paulus is hun vijand. ‘A chaque bordée, on effleure cette terre vraiment sainte, 1) où la perfection s'est une fois dévoilée, où l'idéal a réellement existé, cette terre qui a vu la plus noble des races fonder en même temps l'art, la science, la philosophie, la politique. Paul n'éprouva pas sans doute en y abordant l'espèce de sentiment filial que les hommes cultivés éprouvaient dès lors en touchant ce sol vénérable. Il était d'un autre monde; sa terre sainte était ailleurs.’ (blz. 167). En verder: ‘Tant de merveilles touchèrent peu l'apôtre; il vit les seules choses parfaites qui aient jamais existé, qui existeront jamais (....) et sa foi ne fut pas ébranlée (....) Ah! belles et chastes images, vrais dieux et vraies déesses, tremblez; voici celui qui lèvera contre vous le marteau. Le mot fatal est prononcé; vous êtes des idoles; l'erreur de ce laid petit Juif sera votre arrêt de mort.’ (Blz. 172). Men behoeft niet te vragen aan welken kant Renan zelf stond, in dezen strijd tusschen den Griekschen en den Palestijnschen geest; hij heeft Paulus gehaat, ‘le laid petit Juif.’ Hij erkent dat Paulus over Griekenland getriumfeerd heeft, maar hij betreurt het en schrijft het toe aan den lagen stand der beschaving in het toenmalige Europa. Te vergeefs beproeft hij, met Paulus op voet van vrede te komen, door, alle waarschijnlijkheid een oogenblik veronachtzamend, te droomen van een Paulus die aan het eind zijner dagen over zijn eigen werk geglimlacht zou hebben: ‘Nous aimerions à rêver Paul sceptique, naufragé, abandonné, trahi par les siens, atteint du désenchantement de la vieillesse; il nous plairait que les écailles lui fussent tombées une seconde fois des yeux, et notre incrédulité douce aurait sa petite revanche si le plus dogmatique des hommes était mort d'triste, désespéré (disons mieux, tranquille), sur quelque rivage ou quelque route de l'Espagne, en disant lui aussi: Ergo erravi! Mais ce serait trop donner à la conjecture.’ (L' Antéchrist, blz. 200). ‘Mais ce serait trop donner à la conjecture’, Renan wist het zelf wel; tevoren al had hij Paulus verweten, in tegenstelling tot Jezus niet in staat te zijn ‘de sourire de son oeuvre, d'y être supérieur, de ne pas s'en laisser obséder. Paul ne fut pas à l'abri du défaut qui nous choque dans les sectaires: il crut lourdement.’ (Blz. 102). {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel moet hij Paulus gehaat hebben! Maar deze haat werkte beeldend. En mocht men zich hier herinneren dat tegenwoordig het historisch bestaan van dien zoo omstandig beschreven Paulus niet algemeen meer aangenomen wordt - het deert niet. Zulke lieden als Paulus hebben ongetwijfeld het Christendom in Athene gepredikt: zoo is Renan, door het concrete beeld van een wellicht slechts legendarischen Paulus in te lasschen in zijn essayistisch betoog, de waarheid toch niet ontrouw geworden. Het geheim van de aantrekkingskracht die de figuur van Renan nog altijd uitoefent, ligt dus zeker in den weldadigen gemoedsstaat dien hij geschapen heeft en voortgaat te scheppen, zoowel als in de hooge waarde van zijn proza: het ligt daarbij tevens, en juist in verband met den aard van zijn werk, in den eenvoud, de consequentie, de eenheid van zijn leven. 1) Het leven van Renan is iets als een exempel, bijna zou ik zeggen als een modern ‘heiligenleven’ - indien ik wist wat heiligen zijn en of zij ook, als hij, hun menschelijke fouten hebben. Toen Renan na degelijk onderzoek en langen inwendigen strijd inzag dat hij niet meer geloofde, verliet hij het seminarie, slechts 22 jaar oud en voor het leven in de gewone maatschappij nog maar onvolkomen toegerust. Toen hij jaren later, in 1862, nauwelijks tot professor aan Frankrijke hoogste onderwijsinrichting, het Collège de France, benoemd, aanstonds weer geschorst werd om een uitlating over Jezus die ons nu alleen maar wetenschappelijk moeilijk te verantwoorden lijkt (‘homme incomparable’ - ‘homme’ was te weinig!), verdedigde hij zich, ja met subtiliteit, maar toch zonder concessies; en toen men hem twee jaar later, wegens zijn koppige volharding in het bedreven kwaad, definitief ontsloeg (het ontslag bleef tenslotte niet ‘definitief’ omdat de ontslaande regeering het zelf niet geweest is....), wees hij een hem als compensatie toegedachte benoeming bij de Bibliothèque Nationale af. Zijn overtuigingen heeft hij zeker niet zonder handigheid verdedigd, maar nooit is hij ze ontrouw {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden; er is grilligheid in zijn uitingen, maar vastheid in zijn wil; met de overgeleverde moraal heeft hij somtijds gespot, maar zijn moreel gedrag zou ten voorbeeld kunnen strekken. Een werk dat hij op zijn vijf-en-twintigste jaar voltooid had, L' Avenir de la Science, heeft hij op zijn zeven-en-zestigste, in 1890, bijna onveranderd kunnen uitgeven. Als hij, na een goed deel van zijn levenswerk voltooid te hebben, in zijn dialogen en drama's een aantal tegenstrijdige inzichten naast elkaar zet en er ook wel eenige onder woorden brengt die hijzelf in zijn geschriften en daden nooit gevolgd had, is dit geen ontrouw aan eigen beginsel, het is trouw aan de nuance. Waar hij soms een vrijere moraal schijnt voor te staan dan die hij door zijn gedrag had beleden, was het uit vrees om zich grof-overtuigd en farizeesch voor te doen; waar hij niettemin soms nog wat al te zelfingenomen lijkt, moet het geweten worden aan de aanvallen van zijn tegenstanders. Hij zou den geestelijken staat verzaakt hebben om te kunnen trouwen, om 't gemakkelijker te krijgen! (Men herkent het perfide verwijt). Zijn gemak heeft Renan zeker niet gezocht. Hij heeft gewerkt tot op het eind van zijn leven, hij heeft het ideaal gediend op ieder uur van al zijn dagen, en hij heeft het gedaan uit eigen aandrift, voor eigen bevrediging. ‘Ma vie a été ce que je voulais, ce que je concevais comme le meilleur. Si j'avais à la reprendre, je n'y changerais pas grand'chose.’ (Feuilles détachées, préface, xxi). Onophoudelijk zoeken naar de waarheid, zonder ooit te meenen ze geheel gewonnen te hebben; ieder eenigszins blijvend geworden inzicht in bewoordingen vatten die een maximum van juistheid en volledigheid moesten vereenigen met geleidelijken gang en welluidenden klank; naast die inzichten ook al de groote gevoelens die hem vervulden aan anderen mededeelen en geen hunner schakeeringen laten ontglippen; langademige werken, die tientallen jaren eischten, kalm voltooien, met manmoedige berusting bij de gedachte dat niet alles tegelijk kon, dat ieder van de langzaam voortgaande uren zijn eigen taak had, maar tevens met hoop op de toekomst, met vuur en geestdrift bij de gedachte aan het uiteindelijk resultaat dat zeker tot stand zou komen, mits hem slechts het leven gegund werd; intusschen kleinere vraagstukken onderzoeken en een oplossing voorslaan {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} in artikeltjes die modellen zijn van nauwkeurige en sierlijke discussie; zijn ‘wereldsche’ belangen niet verwaarloozen, zijn benoeming aan het Collège de France voorbereiden, er later degelijk onderwijs geven, het eindelijk zelfs besturen; zijn aandeel nemen in de politieke lotgevallen van de natie; ten volle beantwoorden aan het vertrouwen dat ook als echtgenoot en vader in hem gesteld werd - dat alles scheen Renan gemakkelijk, eenvoudig, vanzelfsprekend. 1) En al had hij naar geen belooning gestreefd, ze is niet uitgebleven. Herhaaldelijk betuigt hij in zijn laatste jaren dat het leven hem een welkom geschenk geweest is; hij weet niet zeker of en wien hij ervoor moet danken, maar hij dankt. Zeker heeft hij eigen gemis wel eens opzettelijk over het hoofd gezien en dat van anderen niet altijd sterk meegevoeld; zeker heeft hij gelukkig willen zijn, maar voor zijn doen is hij het dan ook geweest. Drie bijzondere vrouwen, zijn zuster, zijn echtgenoote en zijn dochter, hebben hem liefgehad en geholpen: wie zal hem daarom niet gelukkig prijzen boven velen? Zijn werk vlotte; als hij er op terugzag, mocht hij zonder zelfverheffing zeggen dat het goed was; ook dat is zeker een geluk. En - een geluk dat de Franschen meer waardeeren dan wij, ofschoon het ook ons misschien niet geheel onverschillig is - de roem heeft al vroeg aan zijn zijde gestaan (de Franschen zien roem werkelijk bijna als een vrouw) en heeft hem tot heden toe niet begeven. Al aanstonds bekend als uitnemend taalgeleerde en historicus, wordt hij in 1856, dus op zijn drie-en-dertigste jaar, tot lid van het Institut gekozen; zonder moeite krijgt hij in 1849 een regeeringsmissie naar Italië en in 1860 naar Syrië; in de eerste jaren reeds bemerkt men dat de vele geleerden met wie hij in briefwisseling is, en die dikwijls ouder zijn dan hij, hem als een komende macht, soms als hun meerdere beschouwen. 2) In 1863, als hij veertig jaar oud is, verschijnt zijn Vie de Jésus: onmiddellijk in vele talen (ook in het Hollandsch) overgebracht, beleeft dit boek het succes van een populairen roman. 3) De grove laster {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} die wegens zulke boeken zijn deel wordt - hij zou, om de Vie de Jésus te schrijven, een millioen van.... Rothschild gekregen hebben! - is zelf een der beste bewijzen van zijn vermaardheid. Paradoxale toestand: elk zijner, toch naar den inhoud hoofdzakelijk ‘geleerde’ werken wordt door het publiek verslonden, elk wordt als een rechtstreeksch ingrijpen in den gelijktijdschen staat van zaken, als een daad veeleer dan als een beschouwing of een geschiedverhaal opgevat. Voortdurend neemt zijn invloed op de publieke meening toe. In 1875 wordt hij op Sicilië door het volk toegejuicht; hij ontvangt pakken brieven van onbekenden. In 1878 neemt de Académie Française hem onder haar leden op. Ten laatste komt ook de consecratie der salons, dat eigenaardig-Fransche bewijs van beroemdheid: men ziet Renan als middelpunt van aller dames aandacht, oreerend, glimlachend, paradoxen opdisschend, misschien wat behaagziek, maar toch - want er is wel wat overdreven in dit opzicht, en hij ging niet eens zoo vaak naar salons als beweerd werd - in den grond toch ernstig, waardig, meer uit beleefdheid en goedheid toegevend, dan sprekend uit de volheid van zijn hart en geest, meer lijdelijk dan ingenomen met zichzelf en zijn rol. Ik moest het al erkennen, physiek was Renan niet bevoorrecht. Maar hier stond een dappere (een die soms zelfs bijna roekeloos geweest was) en die niettemin zoo volledig ‘geslaagd’ was als men in de wereld maar kan slagen; een geniaal man die bescheiden en goed was gebleven; een krachtig overtuigde die glimlachen kon als het pas gaf en de ijdelheid van alle aardsche dingen niet ontkende. Geen van wie hem in de ‘litteraire’ salons zoo zag staan, kon zich aan de bekoring onttrekken. Nog tijdens zijn leven werd hij legendarisch; ja, de hoogste eer gewerd hem: men maakte van zijn roemrijke figuur een niet-ongeestige caricatuur, 1) zonder dat het hem schaadde. En zijn begrafenis is een apotheose geworden. Men moet de geringe waarde van dit alles niet uit het oog verliezen, en de dames die hem werkelijk begrepen, de politici achter zijn lijkkoets die werkelijk iets voor hem gevoelden, zullen te tellen geweest zijn. Maar ook met deze uiterlijkheden {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} kan men vrede hebben, omdat zij symbolen zijn van een vruchtbaar en harmonisch leven. Indien religieus gevoel vooral hierin bestaat, dat wij vertrouwen hebben in de lotsbestemming der menschen, is het schouwspel ‘Renan’ geschikt om ons religieus gevoel te voeden. Het schijnt dan toch mogelijk dat aan sommigen onder ons deze kostelijke goederen in volle mate en alle tezamen geworden: het genoegen hun wereldsche belangen door hun innerlijke aspiraties niet geschaad te zien; de voldoening om hun inzichten over gestelde machten te doen zegevieren; het geluk iets van blijvende waarde te scheppen en deswege niet alleen door hun naasten, maar zelfs al dadelijk door een groot aantal hunner tijdgenooten gewaardeerd te worden. Dat die goederen, weliswaar, vooral aan hen ten deel vallen, die, als Renan, tot de dieper-levenden, maar niet tot de allerdiepste gemoederen, tot de grooten, maar niet tot de zeer-uitzonderlijk-grooten behooren, verhindert niet dat het verschijnsel op zichzelf ons vertrouwen in het leven althans eenigermate kan versterken. Johannes Tielrooy. (Slot volgt). {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Het slavendom en zijn historie. 1) 1. Sedert de wereldoorlog het aantal Slaviese rijken met enige heeft doen toenemen, is de belangstelling voor de volken, die in die rijken wonen, sterk gestegen, en, nu men meer aandacht wijdt aan de afzonderlike Slaviese volken, wordt er ook meer gesproken van ‘de Slaven’ en ‘het Slavendom’, zonder dat zij, die die woorden gebruiken, zich altijd rekenschap geven van de realiteit, die door deze benamingen wordt aangeduid. Londen heeft tans zijn ‘Slavonic Review’ en Parijs zijn ‘Le Monde Slave’; deze tijdschriften zijn van populair-wetenschappelike aard, zij behandelen de meest uiteenlopende problemen van het geestelik en stoffelik leven der Slaviese volken; door hun naam wekken zij de illusie, ons te verplaatsen in een andere wereld dan onze eigene, en inderdaad bevatten zij menig artikel, dat getuigt van een mentaliteit, die de onze niet is; maar het zou moeilik vallen, ja onmogelik, op grond van deze tijdschriften de kenmerkende eigenschappen te noemen, die alle Slaviese volken gemeen hebben en waardoor zij tot een in wezenlike punten van de Westeuropeanen afwijkend ‘Slavendom’ worden. De vraagstukken, die het nationale leven der Slaviese volken doet opkomen, zijn zo verlelei en zo heterogeen, dat de inhoud van de ‘Slavonic Review’ of van ‘Le Monde Slave’ niet minder bont is dan die van het Italiaanse tijdschrift ‘L'Europa Orientale’ of het Duitse ‘Osteuropa’, die blijkens hun titel zich ook voor de niet-Slaviese volken van Oost-Europa, zoals Roemenen en Finnen, interesseren; trouwens, ook de door mij genoemde Franse en Engelse periodieken beperken zich {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tot de Slaven alleen, wel een bewijs, hoezeer in Oost-Europa het Slaviese en het niet-Slaviese in elkaar haken. Ook de Slaviese volken zelf tonen een grote belangstelling voor ‘het Slavendom’, hoewel niet alle in gelijke mate. De Sowet-regering kent geen ‘Rusland’ meer, doch slechts een ‘Unie van socialistiese sowet-republieken’, zij loochent het Russiese, ergo Slaviese, karakter van deze unie; in hoeverre de intellectuële Russen in de unie zich Slaven voelen, dat is moeilik te zeggen; waarschijnlik doen zij het in hogere mate dan zij het uitspreken; wanneer wij echter slechts afgaan op hetgeen in boek en krant tot uiting komt, dan zijn het Slaviese voelen en de Slaviese belangstelling der Sowet-onderdanen zeer gering. Gans anders is het onder de uitgewekenen: reeds het feit, dat zoveel duizenden van hen in Tsjechoslovakije, Zuidslavië en Bulgarije wonen, moet een versterking van het Slavies bewustzijn in de hand werken, dank zij de taalverwantschap. Het is sterk overdreven, ja onwaar, dat alle Slaven elkaar verstaan; daarvoor zijn de afwijkingen, vooral op het gebied van 't vocabulaar, te groot; maar er blijft toch zoveel onderlinge gelijkheid over, dat men vrij gauw leert, elkaar te verstaan. Intussen is dit op samenwonen en het verstaan van elkaars taal berustende verwantschapsgevoel zeer relatief; wanneer een Russiese uitgewekene te Praag en zijn Tsjechiese vrienden zichzelf en elkaar als ‘Slaven’ beschouwen, dan moet men niet menen, dat zij dat doen op grond van een klare voorstelling van het begrip ‘Slaaf’; misschien voelen zij onderling een zekere graad van psychiese verwantschap, die zij geneigd zijn als een ‘Slaviese’ trek te beschouwen, maar de vraag, of alle Slaviese volken diezelfde trek vertonen, hebben zij waarschijnlik nooit onderzocht, en in menig geval zal het verwantschapsgevoel helemaal niet op innerlike eigenschappen, doch slechts op de onderlinge gelijkheid der talen berusten. Een Eurazisties voelende Rus 1) - hun aantal neemt onder de uitgewekenen met de dag toe -, die tegenover de Germaans-Romaanse kultuur zijn ideaal ener Euraziese beschaving plaatst, beschouwt de Grieks-orthodoxe godsdienst der Rus- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} sen als de zuurdesem dezer toekomstwereld; zijn algemeen Slavies voelen is daardoor vrij zwak en zijn sympathie zal het grootst zijn speciaal voor die Slaven, die zijn eigen geloof belijden. Zo is de graad van Slavies bewustzijn bij de verschillende Slaviese volken en de intellectuële ondergroepen van elk hunner zeer ongelijk. Het sterkst is het wel bij de Tsjechen, en ook de kennis der andere Slaviese volken zal bij hen ongetwijfeld groter en meer verbreid zijn dan bij de overige naties. Voortreffelik georiënteerd is de ‘Slovanský Přehled’ (Slaviese revue), die behalve artikelen over specialere onderwerpen maandelikse overzichten bevat over het nationale leven in de afzonderlike Slaviese staten. Een Tsjech is het ook geweest, die vóór een paar jaar een nieuwe geschiedenis der Slaviese letterkunden is gaan uitgeven (J. Máchal); het eerste deel is aan de oudere perioden en het van vroegere generaties geërfde volksepos gewijd, het tweede deel aan de romantiek, terwijl het nog niet verschenen derde deel het realisme en moderne literaire stromingen zal behandelen. En tans verschijnt, wederom in Tsjechoslovakije, J. Bidlo's Geschiedenis van het Slavendom (Praag 1927), die het eerste deel vormt van een serie monografieën, onder de algemene titel ‘De Slaven’, welke een ‘kultuurbeeld van de Slaviese wereld’ wil geven. Reeds vóór de oorlog had dezelfde historicus een korte schets van de geschiedenis der Slaviese volken gepubliceerd, en wel in de bundel ‘Slovanstvo’ (Slavendom) van 1912. Deze uitgave was een vrucht geweest van het zgn. ‘neoslavisme’, dat in die tijd streefde naar een opheffing van de tegenstellingen, welke aan het wederzijds begrijpen en waarderen der Slaviese volkeren in de weg stonden. Tans is het nog duideliker dan vóór 15 à 20 jaar, hoe weinig de heer Kramář (de voornaamste woordvoerder van het neoslavisme) c.s. op de bodem der realiteit stonden. 1) In zijn nieuwe boek doet Bidlo het neoslavisme in twee korte alinea's af, om daarna mee te delen, dat de historie een andere loop heeft genomen {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de neoslavisten hadden gewenst. Het tans verschijnende boek wil hij blijkbaar beschouwd zien als een geheel nieuw werk, mogelik gemaakt door de ervaring van de wereldoorlog. 2. De 253 bladzijden tekst, waarop een bibliografie van 16 pagina's en een register volgen, bevatten een groot aantal feiten uit de historie der Slaviese volken, welke dienen als toelichting van hetgeen de auteur de ‘filosofie’ der Slaviese historie noemt. De grote beknoptheid maakt bij een zo rijke inhoud de lektuur enigszins vermoeiend: het boek is beter geschikt om bij fragmenten van niet te grote omvang gelezen te worden; het voortreffelike register maakt het ook als naslaboek zeer nuttig, terwijl een gedetailleerd inhoudsoverzicht voor onze algemene oriëntering goede diensten bewijst. Maar hoezeer Bidlo's boek ook een in vele opzichten nuttige gids is voor hem, die zich voor Slaviese geschiedenis interesseert, het beeld, dat het van die geschiedenis geeft, is eenzijdig. Een criticus heeft van die eenzijdigheid reeds een treffend voorbeeld aangehaald 1) door te wijzen op het totaal ontbreken der namen van Herzen, Bakoenin, Tsjaadajew, de Kirejewskijs, Chomjakow, de Aksakows, Lawrow, Kropotkin, Wl. Solowjow, Plechanow; zonder deze personen is een overzicht van het Russies geestelik leven der negentiende eeuw onmogelik; ontbrak er slechts een van hen, reeds dat ware een voelbare leemte. Dit voorbeeld illustreert een algemene eigenaardigheid van dit boek: het achterstellen van het geestelik leven bij de historie der materiële betrekkingen tussen de volken. Wat de auteur als de ‘filosofie’ of de ‘zin’ der Slaviese geschiedenis betitelt, komt op het volgende neer: ‘De geschiedenis van het Slavendom is de zeer moeilike en zeer langdurige (van de aanvang af tot nu toe durende) strijd van alle Slaven, wier woonplaatsen, in het binnenland, een zeer ongunstige natuurlike en internationale ligging hebben, bijna zonder enige verbinding met de zee en dus zonder enige steun hiervan, enerzijds met half-wilde, aggressieve, veroveringszuchtige Turkotataren, eenmaal nomaden en bovendien de dragers der expansie-tendenties van oudere kultuurvolken en -staten (China, Perzië, Byzantium), anderzijds {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} met de beschaafde Christelike volken van Europa met hun veel verder ontwikkelde beschaving, zoals Grieken, Italianen, Denen, Zweden, vooral Duitsers. Dit was een strijd om bodem, leven, vrijheid, beschaving, een strijd, waarin de Slaven, al leden zij ook menig verlies, al werden zij ook bijwijlen voor eeuwen de slaven van vreemden, die hen tijdelik overwonnen, ten slotte zich met succes handhaafden, zodat zij niet alleen door hun vijanden als gelijkwaardige buren moesten worden erkend, maar bovendien een deel dezer vijanden aan zich onderwierpen en ook door hun beschaving beheersten. - Terwijl de Slaven hun eigen vrijheid verdedigden, bewezen zij tevens als grenswachters van West-Europa onschatbare diensten aan de Europese beschaving, doordat deze, door hen beschermd, zich rustig kon ontwikkelen en een veel grotere hoogte bereiken dan enige andere beschaving ter aarde. Bij het aannemen der Europese beschaving waren de Slaven niet alleen passieve ontleners, maar zij legden in die beschaving hun eigen geest en hun eigen tendenties, en daardoor droegen zij niet weinig bij tot haar vollere ontwikkeling en verrijking.’ Hier is in korte, al te gedrongen vorm veel gezegd, en veel waars. Maar uit de aard der zaak komen bij zulk een beknopte formulering van enige hoofdlijnen zelfs belangrijke chronologiese en geografiese onderscheiden niet tot hun recht. Zeker, de Slaven hebben, door als borstwering tegen de Turkotataren te fungeren, Europa's kultuur voor allerlei gevaren behoed. Dat is reeds herhaaldelik opgemerkt. Zo beschouwt Kljoetsjewskij in een beroemde passage van zijn ‘Leergang der Russiese Geschiedenis’ deze achterhoededienst ten opzichte van Europa als karakteristiek voor de internationale situatie van het Rusland der XV en XVI eeuw. Intussen waren echter de Westslaven toen reeds eeuwen in een geheel ander ontwikkelingsstadium. De Tsjechen bijvoorbeeld mogen eenmaal, samen met andere Slaven, de Avaren bestreden hebben, die strijd ligt ettelike eeuwen vroeger. Reeds toen Cyrillus en Methodius in Groot-Moravië werkten (863-885), was in deze streken de verhouding tot het Duitse rijk het allerbelangrijkste politieke vraagstuk. Het is waar, kort daarna kwamen de Madjaren, zij onderwierpen de Slovaken, en nog tot in onze dagen toe duurt de strijd tussen deze twee volken voort, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dit is een Midden-Europese kwestie, van totaal andere aard dan de kamp van Moskovië met de Gouden Horde, - en buiten deze kwestie bleven de westeliker gelegen Tsjechen, al waren er dan ook dynastieke en andere betrekkingen met Hongarije. Aan de Russiese strijd met de Tataren herinneren in Midden-Europa het allermeest de herhaalde Turken-oorlogen, maar hier stond de Madjaar zijde aan zijde met de andere Christenen. De bloeitijd van Bohemen onder Karel IV, de Hussieten-oorlogen en de strijd tegen Habsburg, hoe geheel anders was dit alles dan de ontwikkeling van Rusland vóór Peter de Grote! Die verschillen zijn zo groot, dat men zich afvraagt: Kan er in deze periode nog wel sprake zijn van een ‘geschiedenis der Slaven’? Ongetwijfeld vertoont de historie van verschillende Slaviese volken een treffend parallelisme. In het zuiden werden de zelfstandige rijken van Bulgaren en Serven in de XIV en XV eeuw door de Turken overweldigd. Evenzo verloren Tsjechen, Slovenen, Kroaten hun zelfstandigheid in de Habsburger monarchie. Het einde der achttiende eeuw en de negentiende eeuw brengen aan al deze volken een nationale geestelike wedergeboorte, die de noodzakelike conditie is voor een herwinnen der politieke vrijheid, en deze vrijheid wordt tenslotte door strijd inderdaad verkregen, hier vroeger, daar later. In de Poolse historie is de chronologie een andere: de politieke onafhankelikheid gaat eerst in 1795 verloren; maar het geestelik verval was ook hier het diepst in de XVIII eeuw en de geestelike renaissance valt samen met die der andere West- en Zuidslaviese volken. En ook in Rusland constateert men in deze zelfde periode een opbloei van geestelik leven. Maar de voorgeschiedenis van het Russiese volk was zozeer langs andere banen verlopen, dat ook na 1700 het temperament van het histories gebeuren een ander is dan overal elders, de belangrijke kwesties zijn en blijven van andere aard, en zelfs de wereldoorlog, waaruit de andere Slaviese rijken als demokraties geregeerde staten te voorschijn kwamen, gaf aan Rusland iets principiëel anders: het bolsjewisme. Professor Bidlo vindt de tegenstelling niet zo groot: het Russiese rijk was in de periode vóór de wereldoorlog in een achterlike toestand, vooral door de rechteloosheid van Polen, Klein- en {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Witrussen en andere, niet-Slaviese volken. ‘Daarom was het fundamentele probleem van Rusland vóór de oorlog: de doorvoering van een ingrijpende hervorming van het staatswezen, en wel in de eerste plaats door een behoorlike regeling van de wederzijdse betrekkingen tussen de Russen en de andere, onderworpen volken, in overeenstemming met de geest van de nieuwe tijd. De inwendige geschiedenis van de Russiese staat in de XIX eeuw is dus analoog aan de geschiedenis der polities onvrije Slaven en de ineenstorting van de Russiese staat in de wereldoorlog, evenals ook zijn tegenwoordige crisis, moeten wij als een overgang tot een verdere gezondere en betere ontwikkeling beschouwen’. Het moge voor de hand liggen, dat een Tsjech, door eigen ervaring alleen bekend met het nationaliteiten-probleem der Donau-monarchie, de problemen van andere landen en volken door een dienovereenkomstig gekleurde bril ziet, de man van wetenschap dient evenwel toch met onbevangener oog dan de eerste de beste het geestelik leven van andere volken te bestuderen, en, leest hij Herzen en Chomjakow of wie ook der hierboven opgenoemde Russen, leest hij Saltykow's satiren, die Bidlo niet vermeldt, of de werken van Dostojewskij, die hij slechts als een groot romanschrijver noemt, dan kan hij toch niet blind zijn voor de verschillen tussen deze publicistiek en de Westslaviese, tussen de problemen hier en ginds, tussen de wijze, waarop men hier en ginds die problemen entameert. 3. Wij zijn hiermee tot ons uitgangspunt teruggekeerd: Bidlo concentreert zijn belangstelling te veel op de materiële zijde der historie, hij negeert te zeer de mentaliteit der mensen en volken en het daarmee samenhangende geestelik leven. Vertoont de historie der Slaviese volken veel punten van onderlinge overeenstemming, dan moet men zich de vraag stellen: heeft de natuur der Slaven zekere eigen trekken, die zich uiten in de handelingen der mensen en mensegroepen? Te meer dient speciaal in een geschiedenis van het Slavendom deze kwestie te worden besproken, daar zij sinds Herder 1) voortdurend aan de orde is geweest. Slaven van verschillende {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaliteit hebben, geleid door een wel eens overdreven stampatriotisme, betoogd, hoe de goede eigenschappen van de oude Slaven, zoals men ze kent vooral uit Byzantijnse historieschrijvers, voortleven in de jongere generaties, en messianistiese theorieën zijn gebouwd op het geloof aan de Slaviese geest, minder ruw en menslievender dan die van andere volkeren. In dergelijke beschouwingen is veel onbekookts en doldriftigs, maar geheel uit de lucht gegrepen zijn zij niet. Ik herinner mij zeer goed, hoe ik, nog geen slavist zijnde en van Slaviese geestelike stromingen niet meer wetende dan de gemiddelde Nederlandse filoloog, bij de lectuur van Müllenhoff's Deutsche Altertumskunde getroffen werd door de gelijkenis, die de Slaven in de door Müllenhoff aangehaalde plaatsen van Procopius en andere oude auteurs vertonen met de tegenwoordige Russen, die mij reeds toen bekend waren door een langdurig verblijf in Moskou, en dat zowel in het goede als in het slechte: persoonlike moed, maar geen organiserend talent, neiging tot anarchie, maar individuële goedheid, gastvrijheid, enz. En vraagt men, of er eigenschappen zijn, waardoor niet één Slavies volk, maar meer dan één zich onderscheiden, dan kan ik op die vraag het beste antwoorden door te wijzen op een plaats uit Masaryk's boek: ‘Het Tsjechiese Vraagstuk’. Toen ik hierboven enige momenten uit de Tsjechiese historie opsomde, wezenlik verschillend van het histories gebeuren in Rusland, zweeg ik opzettelik van Chelčický en de Boheemse Broeders; want, zonder dat daardoor iets wordt afgedaan aan het grote verschil in de historiese ontwikkeling der beide Slaviese volken, hier komt heel duidelik die grotere ‘zachtheid’ of ‘weekheid’ der Slaviese natuur naar voren, welke Masaryk, na een bestrijding van anderer overdreven en onvoldoende gefundeerde bespiegelingen over de Slaviese ziel, niet meent te kunnen loochenen. Ter toelichting gebruikt hij een ware geschiedenis, die zich in de tweede helft der negentiende eeuw in Boheme heeft afgespeeld, in een streek, waar Duitse en Tsjechiese bevolking aan elkaar grenzen. Een Tsjechiese grondbezitter had een natuurlike tegenzin tegen katten, en toen hij zowel bij een Tsjechiese als bij een Duitse pachter een groot aantal van deze dieren aantrof, zat hij er over in, hoe van die {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} boeren gedaan te krijgen, dat zij ze afschaften. Kortweg een verbod uitvaardigen, dat streed tegen zijn natuur, en hij bepaalde zich er toe te vragen, waarvoor toch eigenlik zoveel katten nodig waren, of die katten er nog altijd waren, enz. De Tsjechiese boer begon gauw te voelen, dat mijnheer geen poezen velen kon, en, zonder er met hem over te spreken, deed hij ze weg. Grote tevredenheid bij de landheer, die nu aan de Duitser vertelt, dat de Tsjech de katten heeft afgeschaft. Ook de Duitser begint het geval te begrijpen, en hij vraagt bij een volgend bezoek, of mijnheer soms bezwaar heeft tegen zijn katten. Deze antwoordt bevestigend, enigszins gegeneerd, dat hij zelf niet het eerst rechtstreeks op de zaak is ingegaan. Nu zijn de katten weg, en na enige tijd krijgen de boeren last van muizen. Mijnheer begrijpt, dat het goed zou zijn weer katten aan te schaffen, maar, nu hij pas in de omgekeerde richting gewerkt heeft, durft hij niet al te bruusk er over spreken; hij bepaalt zich weer tot toespelingen, en weer is het de Tsjech, die, zonder een woord te zeggen, aan zijn niet-uitgesproken wens voldoet, terwijl de Duitser ook nu weer, zodra hij vermoedt, waar mijnheer heen wil, ronduit vraagt, of hij niet de katten terugwenst. Ziedaar, zegt Masaryk, een mooi staaltje van de wekere, zachtere Slaviese natuur in tegenstelling tot de vastere, hardere Duitse. De weekheid van natuur brengt een grotere bescheidenheid, kiesheid in het optreden mee, maar de keerzijde van die goede eigenschap is: een vrees, om stelling te nemen tegenover de problemen, welke vrees voeren kan tot besluiteloosheid, halfslachtigheid, zelfs tot een zekere listige geveinsdheid. De hardere natuur der Duitsers daarentegen uit zich vaak op minder vriendelike, minder beminnelike wijze, maar men weet beter wat men aan zulke mensen heeft, en het recht-door-zee-gaan is de eerlikste en de zekerste weg om een doel te bereiken. Welke natuur is beter? Noch de ene noch de andere, maar wel zouden de Slaven dichter tot volmaaktheid naderen, als ze bij de goede eigenschappen hunner weke natuur de energie hadden, die meebrengt, dat men zichzelf in zijn handen heeft. Twee Russiese soldaten stonden eens voor een vesting: ‘Zullen wij de vesting innemen?’ - ‘Neen’. - ‘Maar als ze het ons commanderen?’ - ‘Ja, dan nemen wij ze in.’ Deze anekdote, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt Masaryk, toont ons prachtig, wat de zwakke zijde der Slaviese weke natuur is en in welke richting de Slaaf zichzelf moet corrigeren. In deze passage uit ‘Het Tsjechiese Vraagstuk’ is meer in het biezonder van Tsjechiese en Russiese Slaven sprake. Bij hen neemt men de eigenschappen der ‘weke natuur’ telkens in het praktiese leven waar, zeker ook bij de Polen, maar ik zoude toch niet durven beweren, dat deze eigenschappen algemeen-Slavies zijn en dat zij bijvoorbeeld ook voor de moderne Bulgaar kenmerkend zijn. Intussen laten zij zich ook in het Slaviese verleden herhaaldelik aantonen: Masaryk vindt in zijn Tsjechiese en Duitse pachter de typen Hus tegenover Luther terug. Daar is veel waars in, maar toch blijft ook waar, hetgeen ik hierboven zeide: dat het Hussitisme een verschijnsel is, dat men zich in de Russiese geschiedenis moeilik kan voorstellen. De persoon van Hus moge ons herinneren aan zo menige Russiese sektaris, die martelaar werd voor zijn overtuigingen, het Hussitisme moge gemeenschappelike trekken vertonen met het Russiese schisma, zoals dat in de XVII eeuw opkwam als protest tegen de hervormingen van patriarch Nikon, het optreden der Hussietse strijders met hun voortreffelike organisatie verschilt echter hemelsbreed van de passieve tegenstand der Russiese schismatici. Zo staat naast veel onderlinge overeenstemming menig belangrijk verschilpunt. Al laten zich in de historie der Slaviese volken en in de gedragingen der huidige Slaven allerlei trekken aanwijzen, die karakteristiek voor deze ene volkstam zijn, de onderlinge verschillen zijn zo groot, dat van een tegenstelling der Slaviese wereld in haar geheel tot de Germaanse of Romaanse geen sprake mag zijn. In de loop der historie zijn de banden tussen sommige Slaviese naties en allogene volken zo intiem geworden, dat zij een tegenwicht vormen tegen de zogenaamd Slaviese eigenaardigheden; de Slaviese natuur - die trouwens van ouds reeds een zeer relatief begrip was - is daardoor in deze landen door de vermenging met andere psychiese elementen gewijzigd, welke wijziging wederom haar stempel drukte op de historie der volken. Zo kan men niet zeggen, dat de tegenwoordige Polen of Tsjechen dichter staan bij de Russen dan bij ons, en nog in mindere mate dan van de {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} naties geldt dat van de moderne Slaviese rijken. Intussen hebben ook de Russen hun oude natuur niet onveranderd bewaard. In het Russiese volkskarakter, zoals zich dat gevormd heeft in de onherbergzame Oka- en Wolgastreken, constateerde Kljoetsjewskij (en niet hij alleen) de invloed van het nieuwe geografies-klimatologiese milieu; daarnaast is de invloed van Finse en Turkotataarse kuituur niet te onderschatten, al uit deze zich ook niet in meet- en weegbare grootheden. 4. In het algemeen laat zich over volksnatuur en haar invloed op 't histories gebeuren weinig concreets zeggen; de lijnen en omtrekken zijn hier uit de aard der zaak vaag. Op vastere bodem staan wij bij de studie van bepaalde kultuurstromingen. En dan zijn voor het Slavendom en zijn geschiedenis in het biezonder de wegen, waarlangs de afzonderlike volken het Christendom aannamen, van belang. Toen in de negende eeuw de Slavenapostels Cyrillus en Methodius, zelf afkomstig uit Saloniki, in het Grootmoraviese rijk en Pannonië de Slaviese bijbel en andere kerkboeken invoerden, toen van deze streken uit de op Bulgaarse basis opgebouwde kerktaal, het zogenaamde Kerkslavies, naar andere Middeneuropese gewesten doordrong - speciaal noemen wij Bohemen en het Kroatiese kustland -, waren de grondslagen gelegd, waarop zich een algemeen-Slaviese Christelike kultuur had kunnen ontwikkelen, maar de loop der gebeurtenissen is een andere geweest. Na Methodius' dood (885) zijn zijn jongeren verdreven uit Groot-Moravië, de Slaviese kerktaal is er afgeschaft, en ook in Boheme en Pannonië heeft zij zich niet kunnen handhaven. Van een uitbreiding van 't Kerkslavies over Polen, waarmede wellicht Methodius reeds betrekkingen had aangeknoopt, en de westelik hiervan wonende Slaven was nu geen sprake meer. In het Kroatiese kustland en op de daartegenover gelegen eilanden bleef de Slaviese kerktaal bewaard, maar dit is een geïsoleerde enclave in het Rooms-Katholieke deel van Europa; hoe los reeds in oude tijden de band met de overige Zuidslaviese wereld was, blijkt o.a. uit het behoud van het glagolitiese schrift, terwijl zowel Bulgaren als Serven dit door het zogenaamde cyrilliese schrift hebben vervangen. Behalve deze geïsoleerde glagolieten bewaarden {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen die volken de Slaviese kerktaal, die sedert het kerkschisma de Grieks-orthodoxe godsdienst belijden: Bulgaren, Serven en Russen; de Rooms-katholieke Slaven echter bezigen het Latijn als kerktaal. De tweeërlei confessie en de beperking van het Kerkslavies tot het oostelike deel der Slaviese wereld hebben een scherpe kloof geslagen in de kulturele ontwikkeling dezer wereld. De unie van Brest (1596) heeft wel is waar een soort van overgangsconfessie tussen het oosten en westen in het leven geroepen, maar daardoor diegenen die Rooms-katholiek en diegenen die Grieks-orthodox bleven, niet nader tot elkaar gebracht, en zulke bewegingen als die der na de wereldoorlog ontstane ‘Tsjechoslovaakse kerk’ doen dat evenmin. Zulk een ‘Tsjechoslovaakse kerk’ betekent een schisma in het godsdienstig leven der Tsjechoslovaken, maar niet een algemeen-Slaviese kultuurwaarde. De splitsing van de Christelike kerk in twee groepen heeft ook het Slavendom uiteengedreven. En sedertdien hebben het isolement van Rusland tegenover het overige Europa en de Turkse overheersing der Balkanvolken het hunne gedaan om ook binnen de grenzen van het Grieks-katholieke Christendom scheidsmuren te doen verrijzen. Evenmin is het westelike deel der Slaven in zijn religieuze ontwikkeling homogeen. Terwijl de contra-reformatie aan de Poolse natie haar Katholiek karakter teruggaf, slaagde zij er niet in, bij de Tsjechen de geest van Hussieten en Boheemse Broeders te onderdrukken, en ofschoon bij het huidige Tsjechiese intellect het positief Protestants voelen betrekkelik zwak is, de afwijzende houding tegenover Rome schept reeds een tegenstelling tot de noordoostelike buurman. Natuurlik zijn deze en dergelijke verschillen geen absolute tegenstellingen. Moravië is Roomser en klerikaler dan Boheme en omgekeerd voelen tegenwoordig veel Poolse intellectuëlen zeer zwak Katholiek. Een relatief verschil is ook dat tussen het peil van volksbeschaving der afzonderlike volken. De Bulgaren hebben de laatste vijftig jaren in dit opzicht zo reusachtige vorderingen gemaakt, dat zij de Serven verre achter zich lieten, en binnen de grenzen van de Tsjechoslovaakse staat bestaat er een reusachtig verschil tussen de Tsjechen, wier ontwikkeling, vooral in de lagere maatschap- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} pelike lagen, zeker op ons peil staat, en de Slovaken, die heel achterlik gebleven zijn, terwijl bij de Karpatorussen een tiental jaren geleden van volksontwikkeling nog nauweliks gesproken kon worden. Hier kan de school natuurlik veel en snel veranderen, maar ook dat moet met takt geschieden, en de praktijk der laatste jaren heeft reeds herhaaldelik getoond, hoe slecht zelfs aan elkaar grenzende volken, allemaal Slaven, elkaar begrijpen en kennen. 5. De geschiedenis der Slaviese volken is een net van convergerende, parallele en divergerende lijnen. En de historicus moet vooral de laatste niet uit het oog verliezen. Op het romantisme van Kollár is de kritiek van Havlíček en Masaryk gevolgd; het panslavisme van de eerste helft der negentiende eeuw was romanties, het steunde meer op vooropgezette ideën dan op een degelike kennis van het eigen volk en zijn naaste verwanten, het neoslavisme van Kramář c.s. leed aan grote politiese naïveteit, en de moderne beoefenaar van Slaviese historie en Slavies denken heeft deze voorbeelden voor zijn ogen, die tot voorzichtigheid manen. Professor Bidlo moge menen, dat de wereldoorlog in zijn binnenste kern een strijd was tussen Duitserdom en Slavendom, en hij moge het bewijs daarvan zien in dat resultaat van de oorlog, dat hij als het hoofdresultaat beschouwt: de ontbinding der Oostenrijks-Hongaarse monarchie en de besnoeiing van het Duitse rijk ten voordele van de kleinere Slaviese volken, wij dienen daarbij echter niet over het hoofd te zien, dat deze Slaviese naties niet daarom zegevierend uit de krijg zijn te voorschijn gekomen, omdat zij Slaven zijn, maar veeleer omdat zij kleine volken zijn: wat van Tsjechoslovaken, Polen en Zuidslaven geldt, dat geldt ook van Finnen, Esten, Letten, Litauers en Roemenen, en de man, die systematieser dan anderen gewerkt heeft voor de bevrijding van het Tsjechiese volk, de tegenwoordige president Masaryk, had als voornaamste oorlogsleus niet de bevrijding van het Slavendom, maar het recht van elke natie, groot of klein, Slavies of niet Slavies, op een autonoom bestaan. En uit de memoires van dezelfde Masaryk blijkt overduidelik, hoe de vrijheidsbeweging van Tsjechen en Polen en Zuidslaven bij geen der grote gealiëerden zo weinig steun, zelfs veeleer tegenwerking, ondervonden heeft als bij de tsa- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ristiese regering van Rusland. Dat moge na de Maart-revolutie in menig opzicht anders geworden zijn en afzonderlike personen, zoals generaal Doechonin, mogen de Tsjechoslovaakse zaak met inspanning van alle krachten gesteund hebben, het ware toch al te optimisties om er op te vertrouwen, dat de nieuwe Russiese regering, waarvoor toch wel eenmaal de bolsjewieken het veld zullen moeten ruimen, een biezondere solidariteit tegenover de andere Slaviese volken zal aan de dag leggen. Herzen noemde het Rusland van Nikolaas I een slapende Sphinx onder een soldatemantel; een slapende Sphinx, zij 't ook onder een nieuwe mantel, is ook het tegenwoordige Rusland nog. Intussen hebben de wereldoorlog en de emigratie, doordat men in elkaars milieu leefde en persoonlike vriendschapsbanden aanknoopte, het Russiese volk en de kleinere Slaviese naties ontegenzeggelik nader tot elkaar gebracht. Wanneer de geschiedenis zich langs dergelijke lijnen blijft ontwikkelen als tot nog toe, zullen de sympathieën en antipathieën tussen de Slaviese staten en volken wel vooral door gemeenschappelike resp. tegenstrijdige belangen worden beheerst, en voor de internationale groepering is de zogenaamde stamverwantschap niet de eerste factor. Dat bleek reeds, toen in 1920 de Kleine Entente ontstond, die behalve twee Slaviese staten, Tsjechoslovakije en Joegoslavië, ook een Romaanse staat, Roemenië, omvatte. Maar elkaar kennen en begrijpen is en blijft een belangrijke conditie voor een gezond internationaal leven, en daarom is een intellectuële toenadering tussen de Slaviese volkeren, gebaseerd op een wederzijdse bestudering, slechts toe te juichen, mits de gidsen bij die studie met geest van kritiek te werk gaan. Het bestuderen en begrijpen van elkaar is hier betrekkelik gemakkelik, doordat men zo snel elkaars taal kan verstaan. Men moet zich niet te veel beroepen op gemeenschappelike afkomst; een solieder band dan deze zijn de taal en de gelijksoortigheid der levenscondities. Ook de geschiedbeoefening van het Slavendom heeft zijn groot nut, maar de historicus wake er voor, zowel op hetgeen scheidt als op hetgeen verbindt het nodige licht te doen vallen, opdat het publiek, dat zijn werken leest, gevrijwaard zij voor een onkrities optimisme. N. van Wijk. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijsklachten. Het M.O. koestert zich tegenwoordig in een groote belangstelling. Het is wel een bewijs, dat er wat aan hapert. Toen wij jong waren, ondervonden wij voor ons schoolleven maar een matige belangstelling. Het ging alles vanzelf. Thans wordt er over het M.O. en V.H.O. geschreven en gesproken zonder eind. Er zijn, naar ik meen, drie groepen van klachten, vooral tegen het M.O. 1.De klachten der ouders: a.De kinderen hebben te veel huiswerk. b.De eischen van het onderwijs zijn te hoog. c.Dat ellendige blokken voor die proefwerken. d.En dan die ontmoediging door dikwijls onbegrijpelijk lage cijfers. e.En dan leeren onze kinderen véél minder goed dan wij indertijd de grammatica en het gebruik van hun eigen taal. Brieven schrijven zonder fouten, ho maar! f.En aan den anderen kant leeren zij weer zóóveel, waaraan zij niets hebben. 2.Een tweede groep klachten komt van den kant der werkgevers en van de hoogleeraren, van hen dus, die met het resultaat van het onderwijs te maken hebben. De voornaamste zijn deze: De leerlingen van het V.H., en vooral het M.O. hebben veel te weinig uit eigen oogen leeren kijken. Zij zijn niet opgekweekt tot bruikbare menschen. Zij zitten vol parate kennis, die zij niet weten toe te passen. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.De psychologen en paedagogen, zoowel practische als theoretische, klagen: a.Het tegenwoordige onderwijsstelsel is fnuikend voor de ontwikkeling der persoonlijkheid. Het uitsluitend classicaal onderwijs biedt aan het initiatief van het kind maar een geringe kans. Elk uur wordt de aandacht van den leerling weer voor een ander vak gevraagd, waarvan hem opnieuw véél wordt verteld, waarvan hij te weinig zelf verovert. Aanleg en belangstelling worden geforceerd, in plaats dat hieraan vrijheid van ontwikkeling wordt gelaten. b.Het classicaal onderwijs voor kinderen van een ver uiteenloopend peil van begaafdheid en ontwikkeling is verkeerd. De vlugsten leeren zich vervelen, de domsten remmen den voortgang van het onderwijs of leggen het bijltje er bij neer. c.De leerlingen worden knappe jongelui, die veel weten, in plaats van jonge menschen, wier aanpassingsvermogen aan de omstandigheden goed is ontwikkeld, doordat zij zelf uit hun oogen hebben leeren kijken, hun ervaringen leerden verwerken en zich practische vaardigheden konden eigen maken. Bij deze opmerkingen hoort ook nog de volgende, die men van menig docent kan hooren: ‘ja, dat die kinderen den heelen dag op school opletten, is natuurlijk onmogelijk. Maar zij redden zich zelf wel - ze luisteren niet.’ Indien dit juist is, dan is hiermee het tegenwoordige onderwijsstelsel veroordeeld. Dat ik tegenover al deze klachten, waarvan de meeste waarheid bevatten, hoopvol ben gestemd, komt doordat ditmaal het gezin en de maatschappij gesteund worden door de wetenschap. Het komt mij voor, dat dit een gelukkig samentreffen is. Niet altijd is de wetenschap door haar vondsten in staat een maatschappelijke plaag te voorkomen, of te stuiten. In dit geval zijn de jonge wetenschap van de psychologie van den puberteitsleeftijd en de nog jongere wetenschap der paedagogie zoover voortgeschreden, dat er werkelijk hoop bestaat op een juiste therapie. Daarom vertrouw ik, dat het tasten in het duister van ouders en docenten niet zal behoeven voort te duren. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} De tegenwoordige ouders hebben veel klachten over het M. en V.H.O., niet omdat dat onderwijs zooveel veranderd is bij b.v. 30 jaar geleden, maar omdat het leven is veranderd. Al wil men zijn kind nòg zoo graag sparen, het mòet wel gelooven aan de drukte en het lawaai, die de vooruitgang van de techniek ons heeft gebracht. Het stadskind moge er zich aan leeren aanpassen - zijn zenuwen worden toch op vrij wat zwaarder proef gesteld, dan die van het buitenkind. Lawaai en onrust veelal in huis door radio en telefoon, lawaai en onveiligheid buiten door het snelle en drukke verkeer. Van jongsaf niet meer opgevoed in het geloof aan de zegeningen van wandeltochten, fietst de jeugd inplaats dat zij haar beenen gebruikt; hoe langer hoe erger nog: autotochten vervangen de fietstochten. Vluchtig genot is overal en altijd te vinden. Het wordt den ouders werkelijk uiterst moeilijk gemaakt om voor de kinderen de sfeer rustig te houden. Wanneer dan huiswerk, proefwerken en exameneischen even dreigend blijven als vroeger, dan moet de beker wel overloopen. Dan wordt het aantal kinderen met een abnormaal druk leven legio - en daarmee zijn de klachten van een deel der ouders gerechtvaardigd. - En toch moeten de kinderen voort met leeren, want de strijd om het bestaan wordt er niet lichter op. De aarde is zoo vol - de concurrentie wordt steeds scherper. Diezelfde concurrentie, die de Staten dreef tot steeds feller imperialisme en ten slotte tot den oorlog, drijft ook binnen de grenzen der Staten de werkgevers tot het stellen van steeds hoogere eischen van algemeene geschiktheid aan degenen, die zij in betrekking nemen. Maar die algeheele geschiktheid brengt naar hun inzicht het hedendaagsch onderwijs niet. Zoo klagen de ouders over het teveel, dat van de kinderen geeischt wordt, de werkgevers en de hoogleeraren over het te weinig aan resultaat van het onderwijs. En gelijktijdig, uit een geheel anderen hoek, komen de jonge wetenschappen der psychologie en paedagogie met hun verzet tegen de hedendaagsche methode van onderwijs, die nog steeds is gebaseerd op het principe: kennis is macht. Ons M. en V.H.O., zooals wij het kennen, dateert van 1863 en 1876; 60 en 50 jaar lang reeds zijn beide soorten van school van groote beteekenis geweest voor de vorming van intellectu- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} eel Nederland. Máár - het Middelbaar Onderwijs heeft Thorbecke, de liberaal bij uitnemendheid, ingericht naar de leus: kennis is macht. Om flinke leiders in handel en industrie en andere werkkringen van het maatschappelijk leven te vormen, was er behoefte aan scholen, waar veel en zoo mogelijk grondige kennis zou worden bijgebracht, vooral van de exacte vakken en de moderne talen. Een dergelijke school als Thorbecke stichtte, was al ongeveer ontworpen door de Fransche Conventie. Het geloof in de almacht der rede en bijgevolg ook in de kennis als haar product, had de Aufklärungsphilosophie der 18e eeuw gebracht. In die denkbeelden wortelt nog ons M.O. voor jongens en helaas den laatsten tijd weer meer en meer dat van de meisjes. Nu weten we allen, dat het geloof in het menschelijk verstand als de belangrijkste factor in het leven en als alle levensraadsels oplossende macht, voorbij is. Het kan niet anders of ook de waardeering van het onderwijs moet van dat gewijzigd inzicht invloed ondervinden. Dat proces is nu dan ook in vollen gang. Breng den jongelui zooveel mogelijk kennis bij, was het parool voor de school van Thorbecke; draag bij tot de harmonische ontwikkeling van alle goede geestelijke krachten in den leerling, is het parool van den tegenwoordigen zoeker naar beter onderwijs. Het komt er nu op aan die methode te vinden, die den leerling dwingt tot de ontplooiing van zijn krachten. Vrijheid is de leus geworden - het inzicht, dat voor de ontwikkeling vrijheid noodig is, hebben vele ouders reeds lang. De meesten van ons hebben dat als kind reeds ondervonden. Ellen Key heeft er in haar ‘Eeuw van het Kind’ welsprekend, hier en daar schitterend voor gepleit. Fröbel's woorden: ‘Laat ons voor de kinderen leven’, zou zij willen veranderen in de meer omvattende: Laat ons de kinderen laten leven. Maar op het oogenblik gaat het om de vrijheid van het onderwijs. Hier past het te herinneren aan het baanbrekend werk van Dr. Montessori. Die vrijheid - wàt een probleem! kennis - wij weten wat er mee bedoeld wordt. Een school in te richten, die tot doel heeft den leerlingen zooveel mogelijk kennis bij te brengen, lijkt niet zoo moeilijk. Slechts moet dan met zorg worden vastgesteld, welke kennis den jongen mensch als voorbereiding tot het volle leven het meest onontbeerlijk is. Maar een school te organi- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} seeren, waar de jeugd in vrijheid de noodige kennis en inzicht en vaardigheden worden bijgebracht! - die taak doet ons verlegen staan. Wàt is vrijheid? Aan dat probleem nu werken de jonge wetenschappen van de psychologie der jeugd en de paedagogie, en zoo kom ik na deze beschouwing van langen adem terug op mijn zeggen, dat ik ten opzichte van de grondige klachten der ouders hoopvol ben gestemd, omdat zij samentreffen met de meedoogenlooze kritiek dier genoemde jonge wetenschappen tegen het hedendaagsche onderwijssysteem. De klachten der ouders over het tè drukke leven der kinderen zullen niet hoeven te zijn als die eens roependen in de woestijn. De mannen en vrouwen van wetenschap en paedagogische practijk zijn aan het werk. Maar er is geduld noodig. Vóór ik mij nu verlustig in het benaderen van de onderwijsidealen, die reeds in zoovelen leven en door enkelen in vervulling zijn gebracht, wil ik eerst het M. en V.H.O., zóó als het nu is, de gelegenheid geven zich te verdedigen tegen al de aanklachten, die het zoo even heeft moeten hooren. Is dan àlles maar de schuld van het onderwijs? Ik wil nu optreden als zijn advocaat. Ten eerste dan is de school niet het voornaamste centrum van ontwikkeling voor het kind. Dat is het gezin. Er zouden ook in den tegenwoordigen tijd minder klachten behoeven te zijn over de school, indien wij ouders verstandiger waren. 1. Wij laten onze kinderen te veel uitgaan en daardoor wordt de schoolplicht als te zwaar gevoeld en krijgt die de schuld. Het is te betreuren, dat kinderen, zoo lang zij op school zijn, hun schoolleven met zijn lief en leed niet de eerste plaats in hun gedachten blijven geven. Dat de ouders hiertoe niet krachtiger meewerken, heeft zeker vele oorzaken. Het bezoeken van scholen, waar de kinderen niet passen en waar zij dus door het doubleeren van een of meer klassen onnatuurlijk lang op de schoolbank blijven zitten en dan de behoefte aan de genoegens van den z.g. uitgaanden leeftijd niet langer kunnen onderdrukken, is één dier oorzaken. De tegenwoordige veelvuldige lokmiddelen van buiten-af een andere. Ik wil er slechts dit nog van zeggen: zoolang het tegenwoordige systeem van onderwijs nog bestaat en de kinderen volgens dat systeem ten {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} slotte een eindexamen moeten doen, waarvan men niet mag wenschen, dat het eenvoudig vergemakkelijkt wordt, zoo lang doen de ouders kwaad aan de kinderen, wanneer zij hen buiten hun werk en de school aan allerlei laten deelnemen, waardoor het kind nerveus en overspannen wordt. Het argument is dikwijls, dat het kind er anders niet ‘in’ of ‘tusschen’ komt; d.w.z., geloof ik, dat men anders voor zijn kind niet den omgang kan vinden met die jongens of meisjes, waarbij het kind past, wat zijn stand betreft. Op den achtergrond van die overwegingen staat zeker de meening, zij het onbewust, dat het kind al jong den kring moet binnentreden, waarin het later zijn vriend of gezellin voor het leven moet vinden. Is het niet schrikwekkend bekrompen zóó te denken? Moet men niet liever hopen, dat na de schooljaren onze kinderen frisch en onbevangen, met zoo weinig mogelijk vooroordeelen van huis zullen gaan en nieuwe omgevingen leeren kennen, waarin zij uit heldere oogen mogen leeren kijken, vóór zij zich vastzetten in een bepaalden levenskring? Ik bedoel hiermee niet, dat clubs en vriendschappen in de schooljaren niet heerlijk zijn; ik protesteer slechts tegen de opvatting, dat men zijn kinderen het koste wat het wil, ‘er in’ of ‘er tusschen’ wil zien te krijgen. Voor vele van die kinderen zou oneindig meer geluk zijn weggelegd, indien de ouders in hun eigen huis zóóveel gezelligheid, zóóveel belangstelling voor de problemen, waarvan het kind is vervuld, zóóveel vroolijkheid en toch zóóveel rust wisten te geven, dat de kinderen niet verlangden veel uit te gaan. Het is een feit, dat vele ouders zwak zijn tegenover de lokkingen van het moderne leven; dat wij te gemakkelijk onze heiligste schat, onze kinderen, eraan gewonnen geven en dat de school de schuld krijgt. 2. De ouders kiezen voor hun kind niet de juiste school... Dat is een verdriet voor het kind zelf - en het doet schade aan het onderwijs. Dat de keuze uiterst moeilijk is, ik weet het - vooral voor jongens, die men, ook al zijn zij niet vlug, graag zooveel mogelijk wil laten leeren, opdat zij later niet door een minder soort werkkring uit hun stand zullen raken. Dat in onze maatschappij ooit het standsgevoel zal verdwijnen - wie durft het verwachten? Het is niet slechts een laakbaar vooróórdeel in zijn stand te willen blijven. Zoo is het werkelijk {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls uiterst moeilijk voor zijn jongen de juiste school te kiezen, zoolang er niet méér schooltypen bestaan dan het M. en V.H.O. nu hebben aan te bieden. Indien men voor de meisjes verkeerd kiest, in de grootere steden - dat is erger. Want een meisje kan zich uitstekend later in de practische richting bekwamen, zonder daartoe de zwaarste vooropleiding te behoeven en zonder daartoe uit haar kring te geraken. Het kiezen van een te moeilijke school brengt voor het kind zelf zóóveel verdriet, zóóveel werk, zóóveel ontmoediging door slechte cijfers, een zóó oud worden op de schoolbanken mèt zich, dat het waarlijk wel als een ernstig kwaad moet worden beschouwd. Vooral wanneer bij de keuze de doorslag wordt gegeven door het argument: ‘zij komen er op die manier beter tusschen’. Het onderwijs zelf heeft er van te lijden. Er ontstaan door dit kwaad klassen van zóó ongelijk aangelegde kinderen, dat de docent verlegen staat bij het bepalen van het peil, waarnaar hij zijn onderwijs heeft te richten. Eén van twee is slechts mogelijk: òf de zwakste leerlingen moeten er het bijltje bij neerleggen, òf ze remmen den voortgang van het onderwijs, op zeer schadelijke wijze voor degenen die eigenlijk in de klas thuis hooren. Ook hier wordt dikwijls aan de school verweten, wat de schuld is van de ouders. Nu kan hier door de school worden ingegrepen door de toelating te verzwaren. Dr. J.L. Prak, psychotechnisch ambtenaar aan de fabrieken van Philips, heeft in een lezing, in den zomer van 1927 te Arnhem gehouden, gepleit voor een strenge schifting bij de toelating tot het M.O., ter wille van de zwakke leerlingen zelf en de beurs hunner ouders, ter wille van het onderwijs en de beurs van de Overheid. Hij zou die schifting voornamelijk willen uitoefenen door middel van tests, door het psychotechnisch onderzoek van den algemeenen verstandelijken aanleg der gegadigden. Indien dit onderzoek, met een gewoon toelatingsexamen en het verslag van den onderwijzer tezamen mochten uitwijzen, dat de leerling tot het M.O. of V.H.O. kan worden toegelaten, zou dit waarschijnlijk zeer heilzaam werken. Het onderwijs mag dus de beide eerstgenoemde klachten: a.de kinderen hebben te veel huiswerk, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} b.de eischen van het onderwijs zijn te hoog, terugkaatsen naar die ouders, die hun kinderen te veel laten uitgaan en een verkeerde school voor hen kiezen. Ten tweede. Het M. en V.H.O. kan zeggen: Ja, ik ben er droevig aan toe. Maar in plaats dat de Overheid nu alle geld en kracht besteedt om mij een nieuwe japon te geven, zet zij alleen maar stukjes in mijn oude jurk - soms waar ze niet eens is gesleten, wordt ze onnoodig opgelapt en hier eens ingenomen en daar wat uitgelegd. Ik zie er dan ook dwaas uit, maar zonder noodzaak. Zoo is de H.B.S. 5 j.-c. gemakkelijker geworden; op vele plaatsen kunnen de leerlingen na de 3e klas kiezen tusschen de wiskundige, oorspronkelijke afdeeling en een litterair-oeconomische. Bovendien is het eindexamen een schoolexamen geworden, wat altijd den leerlingen ten goede komt, en kan men ten opzichte van enkele vakken een keuze doen, terwijl die vroeger àlle examenvakken waren. Het gymnasium daarentegen, welks voornaamste verdienste altijd is geweest, dat men er weinig vakken leerde, maar die dan ook goed, heeft van die verdienste vrij wat ingeboet bij de programmawijzigingen van 1921. De B-afdeeling is toen, wat de exacte vakken betreft, aanzienlijk verzwaard, zonder dat de litteraire vakken daaraan evenredig zijn verlicht; de A-afdeeling heeft, met eenige verlichting van wiskunde en Latijn bij het eindexamen, een belangrijke vermeerdering van natuur- en scheikunde in de 3e, 4e en 5e klas op zijn programma zien komen. In het algemeen betreur ik de meerdere differentiatie van vakken en komt het mij voor, dat verdieping van het onderwijs, in plaats van vermeerdering, het ééne noodige is. Tot de waarde der veranderingen bij gymnasium en H.B.S. zal ik overigens het zwijgen doen: ik ken die inrichtingen niet voldoende. De Middelbare School voor Meisjes daarentegen kan ik goed beoordeelen. Die school is er door een reorganisatie, voor 't eerst toegepast in Den Haag in 1908, niet beter op geworden. De M.S.v.M. is van haar oprichting af, voor het eerst in 1867 in Haarlem, een aardige school geweest, die in een ernstige behoefte voorzag en waaraan wij, de oudere generatie, heerlijke herinneringen bewaren. De moderne talen leert men er goed, wis- en natuurkunde kwamen wel wat in {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gedrang; maar de meeste meisjes missen immers ook den aanleg voor die vakken. De scholen waren niet overal volkomen gelijk; de gemeenten toch hadden (en hebben nog) het recht het programma naar hun eigen inzicht te ontwerpen. Er was niet noodzakelijk een eindexamen aan verbonden. Alles goede dingen, al zou ook die oorspronkelijke meisjesschool, bezien in 't licht van toekomst-idealen, geen goed figuur meer slaan. En nu - is er aan die school gepeuterd, sinds een kleine 20 jaren, niet in den geest van ‘de Nieuwe Opvoeding’, maar helaas in den geest van de H.B.S. 5-j.c., voor welke het parool: ‘kennis is macht’ al verouderd moet heeten. Hoeveel te meer dan voor een meisjesschool! Men, d.w.z. directrices, gemeentebesturen, inspecteurs M.O., en ook Z. Exc. de Visser in zijn nooit in behandeling genomen wetsontwerp M.O., hebben de M.S.v.M. meer willen maken gelijkwaardig aan de jongensscholen, o.a. door het instellen van een eindexamen, waardoor natuurlijk de hoeveelheid vereischte parate kennis aanzienlijk is vermeerderd. Het principe, dat door de wetenschap als verouderd wordt beschouwd, is bij deze tusschentijdsche hervorming nog eens onderstreept. Er is nu op het meerendeel der meisjesscholen een splitsing gekomen na de 2e klasse, zoodat er nu is een tweejarige gelijke onderbouw en dan een dubbele bovenbouw, één van vier jaar, die opleidt tot het eindexamen H.B.S. 5-j.c., en één van drie jaar, die opleidt tot een eindexamen M.S.v.M., dat nu nog niet wettelijk is voorgeschreven, maar reeds door onderling overleg van de directrices en een der inspecteurs M.O. is vastgesteld en ingevoerd. Die tweejarige gelijke onderbouw heeft ter wille van de H.B.S.-afdeeling meer uren wiskunde gekregen, - een verandering in averechtsche richting, evenals het voor het heele land gelijke eindexamen. Het was psychologisch zoo juist gezien, dat juist aan de meisjesschool een diploma werd uitgereikt op grond van de rapporten der leerlingen - niet van een eindexamen. De meisjes werden niet in de 5e klasse gevoed met een extra dosis parate kennis; men kon zijn stof behandelen zooals het voor de werkelijke ontwikkeling van het meisje den docent het best leek. Meermalen is mij ter oore gekomen van verschillende scholen, dat de onderwijskrachten dezelfde fout begaan, die {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ik straks den ouders heb verweten: zij sporen leerlingen, die daartoe volstrekt niet den gewenschten aanleg bezitten, aan, om na den onderbouw de 4-jarige H.B.S.-afdeeling te bezoeken - tot verdriet van de kinderen en tot schade van de klas waarvan zij deel uitmaken. Indien ouders willen protesteeren tegen de tegenwoordige M.S.v.M., zooals zij is geworden sinds zij de 6-jarige H.B.S.v.M. als een zusterschool naast zich heeft, van welke zuster zij invloed in de verkeerde richting onwillekeurig ondergaat, dan schaar ik mij gaarne aan hun zijde. Niet dat ik die 5-jarige school gemakkelijker zou willen maken - volstrekt niet. Maar wèl gebaseerd op den aanleg en de belangstellingsrichting van het meisje. Zoo zou ik tot de oefening van haar oordeelvorming, - een oefening, die een meisje met haar subjectieve eigenwijsheid bijzonder noodig heeft - een vak willen kiezen, waarvoor het meisje in 't algemeen meer aanleg heeft dan voor de wiskunde, n.l. het Latijn. Dan wensch ik voor die school allereerst haar vrijheid terug; zij moet niet vastgeklonken blijven door een gemeenschappelijken onderbouw aan een schooltype - hier de 6-jarige H.B.S.v.M. - dat aan geheel andere eischen moet voldoen. Afschaffing wensch ik voorts van het voor eenige jaren ingestelde eindexamen, waardoor de rustige werksfeer in de hoogste klasse is verstoord. Het is te betreuren, dat deze lappen zonder noodzaak in de oude jurk der M.S.v.M. zijn gezet. Ten derde. Het M. en V.H.O. heeft reden te klagen over wijzigingen te haren nadeele in het L.O. De resultaten van het L.O. zijn minder geworden, nog het ergst door de afschaffing van het Fransch. De groeiende overtuiging, dat schooldwang niet in alle opzichten goed is, dat kinderen het naar hun zin moeten hebben op school en de schooltijden niet te lang moeten zijn, heeft op het L.O., indien ik mij niet vergis, zijn invloed reeds doen gelden op nadeelige wijze. Er is verslapping gekomen in het zéér stipt laten leeren en memoreeren op menige school, terwijl toch op de L.S. geheugenwerk nog nauwelijks vervangen kan worden door oefening van het oordeel en juist op geen leeftijd zoo gemakkelijk uit het hoofd wordt geleerd als in de jeugd en niets bij den mensch zóó goed beklijft als wat hij als kind in zich heeft opgenomen. Ik meen, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik wel een algemeene klacht uitspreek als ik zeg, dat het L.O. over het geheel is verslapt. Dat euvel is dan al geschied, vóór de leerlingen naar het M.O. overgaan, en het M.O. kan het niet gemakkelijk redresseeren. Klachten van ouders over onvoldoende beheersching van de taal etc. komen ten deele ten laste van het L.O. Mogelijk is het kwaad op te heffen door de wederinvoering van het toelatingsexamen voor alle leerlingen en door het Fransch weer te doen onderwijzen op de L.S. Wat het nadeel is van een eindexamen van het M. en V.H.O., nl. dat de jonge menschen, dan zoo vol belangstelling voor alle mogelijke problemen, worden volgestampt met parate kennis ter eere van het examen, geldt nog niet voor de 12 en 13-jarigen, die voor een toelatingsexamen worden voorbereid. Ten vierde kan het M. en V.H.O. zeggen: Ja, het principe, dat aan mijn inrichting ten grondslag ligt, kan verouderd zijn, maar daarom zal toch veel van wat ik de jeugd heb geleerd, ook onderwezen blijven en volkomen passen in uw nieuwe methode: 1e.Mijn leerlingen hebben veel kennis opgedaan, en daarmee hun geheugen geoefend, wat op elke school noodzakelijk zal blijven. 2e.Mijn leerlingen hebben correct leeren werken en logisch leeren denken door de wiskunde en het vertalen uit het Latijn vooral, ook uit het Grieksch en de moderne talen, wat ook gij zult wenschen. 3e.Mijn leerlingen hebben zelf leeren waarnemen op het practisch werk voor natuur- en scheikunde, op botanische excursies, bij het determineeren van planten en in de teekenles. Het zal ook bij U geschieden. 4e.Verder leeren mijn leerlingen vaardigheden met de hand in de teeken- en handwerkles en met het lichaam in de gymnastieklessen. Dat zal altijd zoo blijven. Deze laatste poging tot verdediging mag ons doen inzien, indien wij het nog niet deden, dat zich rustig, zonder revolutionnaire schokken, de nieuwe school uit de oude zal ontwikkelen. Wij zien dit trouwens reeds rondom ons gebeuren. In Den Haag is de eene M.S.v.M. de oude methode nog {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw - de andere bereikt hetzelfde eindresultaat, schijnbaar althans hetzelfde, met de Daltonmethode. Naar meer zelfwerkzaamheid wordt reeds gestreefd op menige openbare en bijzondere school. Is er nu door ons wikken en wegen van de aanklacht tegen en de verdediging van het tegenwoordige M. en V.H.O. niet eenig perspectief gekomen in al die klachten van ouders, werkgevers en mannen van de wetenschap, die ik eerst op één lijn heb gezet? Naar voren gehaald is de klacht van ouders en werkgevers, dat de tegenwoordige jeugd veel minder goed dan zijzelf indertijd de grammatica en het juiste gebruik van hun taal hebben geleerd. Deze fout kan nù, bij het oude stelsel reeds hersteld worden, - wanneer bij de toelating tot het M.O. de eischen van weleer, wat correctheid van kennis betreft, worden gesteld en ook het M.O. zèlf correctheid blijft eischen. Naar voren gehaald is de klacht tegen sommige schooltypen als te moeilijk geworden of op andere wijze ongeschikt. Die klachten betreffen, indien ik mij niet vergis, vooral de Bafdeeling van het gymnasium en de 5-jarige Middelbare Meisjesschool. Reorganisaties van den laatsten tijd kunnen weer ongedaan gemaakt worden, indien na ernstig overleg tusschen ouders en onderwijsautoriteiten de ouders op goede gronden bezwaar blijven koesteren tegen die reorganisaties. Deze veranderingen behoeven niet te wachten op een nieuwe onderwijsmethode. Gedeeltelijk naar voren gehaald zijn de klachten der ouders, dat de kinderen te veel werk hebben en de eischen van het onderwijs in het algemeen te hoog zijn. Gedeeltelijk toch zijn deze klachten door de ouders zelf te verhelpen, wanneer zij hun kinderen, zoolang zij op school zijn, ook als schoolkinderen beschouwen en behandelen, en indien zij zorgvuldig zijn bij de keuze van de school. Maar ook verstandige ouders kan men over te veel huiswerk en te zware eischen hooren klagen, welke klachten ik dan ook liever zóó zou willen formuleeren: de school en het huiswerk leggen te veel beslag op den tijd onzer kinderen. Naar ernstig strevende ouders mag deze klacht niet door het M. en V.H.O. worden teruggekaatst. Al zal de op- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} lossing van dit vraagstuk nog lang een ideaal blijven, een tegemoetkoming aan dit bezwaar zou nu reeds mogelijk zijn, naar het mij voorkomt. Het gebeurt natuurlijk dat jongens, en een enkele keer een meisje, roeping voelen voor een werkkring, dien zij niet dan na volbrachte academische studie kunnen binnentreden - zoo het predikambt en de geneeskundige practijk. Tot het slagen in beide beroepen draagt het zedelijk karakter niet minder bij dan de verstandelijke gaven. Men mag jongens, die een sterk verlangen naar een dergelijk beroep in zich dragen, niet ontraden het gymnasium of de H.B.S. te bezoeken op grond van een al te middelmatig verstand, al zullen zij dan ook met groote moeite die schooljaren doorworstelen en mede oorzaak kunnen zijn van remming voor de geheele klas. Ik vraag mij af, of dezulken niet nu reeds geholpen konden worden èn de heele gang van het onderwijs tevens, indien bij de indeeling van de parallelklassen rekening werd gehouden met den verstandelijken aanleg der a.s. leerlingen, die men zoo goed mogelijk tracht vast te stellen door middel van tests, een toelatingsexamen en het rapport van het hoofd der L.S. De minder begaafden zouden dan één afdeeling vormen, de verstandelijk beter aangelegden de andere. Om voor beide afdeelingen hetzelfde einddoel te bereiken, zou men van den beginne af voor de afdeeling minder begaafden één jaar meer moeten berekenen dan voor de andere klasse. Het gymnasium zou voor de eersten een 7-jarige, de H.B.S. een 6-jarige school worden. Zij zouden klassen vormen van een vrij gelijkmatig peil - den meesten zou het verdriet van achterblijven en ten slotte blijven zitten bespaard worden. Ook de afdeeling van de meer-begaafden zou van dezen maatregel profiteeren. - De kosten van deze regeling zullen op de groote scholen, waar toch parallelklassen zijn, gering - voor kleine scholen natuurlijk hooger zijn. Hetzelfde voordeel, hier aangeduid, genieten in ons land immers reeds de meisjes, die de 6-jarige H.B.S. voor Meisjes bezoeken, de reeds genoemde zusterafdeeling van de 5-jarige Middelbare Meisjesschool. Een Meisjesschool in Philadelphia, van 2000 leerlingen, past o.a. deze methode toe. Bij de toetreding tot de school worden de leerlingen dadelijk in 3 groepen verdeeld. De bepaald {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} domme krijgen een afzonderlijk leerplan, naar haar geringe krachten ontworpen, maar toch een geheel vormend; de beide andere afdeelingen werken aan op hetzelfde einddoel, maar in verschillend tempo. Er zullen wel meer scholen zijn, waarvoor deze regeling geldt. Zou zij ook niet zijn toe te passen op onze jongensscholen? en zou daarmee de klacht van zoovele ouders, dat de school den tijd van hun kinderen volledig opslokt, niet verminderen? De invoering van deze maatregel zal in groote scholen waarschijnlijk niet op technische moeilijkheden stuiten; ze behoeft slechts af te hangen van den gemeenschappelijken wil van de onderwijsautoriteiten en van de ouders. Op den achtergrond evenwel van ons tableau blijven nog een aantal klachten staan: van de ouders, dat de kinderen zooveel kennis verwerven, die ten slotte voor hun ontwikkeling geen beteekenis heeft, dat het blokken voor de proefwerken dikwijls een ongezonde kwelling is, en de ontmoediging van de lage cijfers zoo groot. Deze klachten zijn m.i. met die van de werkgevers en hoogleeraren over de geringe bruikbaarheid van jongens, die toch zooveel hebben geleerd, mèt die van psychologen en paedagogen over het te kort doen aan de persoonlijkheid der leerlingen, inhaerent aan de nog steeds geldende onderwijsmethode: n.l. het uitsluitend classicaal onderwijs, en het nog te zeer op den voorgrond staande streven om de leerlingen kennis bij te brengen. Deze klachten zullen niet verstommen vóór een nieuwe methode is uitgevonden en wordt toegepast, die naast de ontwikkeling van het verstand ook die van de zedelijke krachten in den leerling nastreeft. Van die methode zal vrijheid een belangrijke factor blijken. Pogingen tot afschaffing van huiswerk, van proefwerken - zij zullen bij het tegenwoordige systeem niet slagen, omdat vooralsnog de leerlingen, van de jongensscholen althans, nu eenmaal aan het eind van hun schooltijd aan eindexameneischen moeten voldoen, die in geen geval zóómaar vergemakkelijkt mogen worden. Die eischen zullen anders worden in de toekomst; maar moeten zóó blijven, dat er slechts met flinke inspanning van alle krachten aan voldaan kan worden. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan die gelukkige toekomst van het onderwijs wordt gewerkt. Zomer '27 heeft te Locarno het 4e wereldcongres plaats gehad van de werkers voor de ‘Nieuwe Opvoeding’ 1). 't Eerste in 1921 te Calais gehouden, telde 100 deelnemers - het laatste 1200, uit alle werelddeelen en staten, zelfs uit Liberia. Alleen Italië ontbrak. Vooraanstaande mannen en vrouwen van wetenschap en practijk op psychologisch en paedagogisch gebied waren daar aanwezig. Het hoofdthema van de besprekingen was: Wat moet men in de opvoeding onder vrijheid verstaan? De eenstemmige overtuiging van de geleerden en practici was blijkbaar, dat de vrijheid 't middel moet zijn om te kunnen geraken tot het doel der opvoeding: de ontwikkeling van den goeden aanleg van het kind, de bestrijding der lagere instincten, zoodat het kind de beloften, die het in zich draagt, kan vervullen. Dat moeilijke vrijheidsprobleem, waarmee ouders en opvoeders worstelen sinds ‘de Eeuw van het Kind’, een worsteling gaande gehouden en verlevendigd door de practijk van Dr. Montessori en haar volgelingen, en nu nog steeds niet uitgevochten! Een kind is vrij in zijn doen en laten, wanneer de ouders zich uit overtuiging beheerschen of door innerlijke onmacht verhinderd worden om van het kind gehoorzaamheid te eischen. Een klas voelt zich vrij, zoolang de docent niet in staat is zich te doen gelden. Het komt er op aan, te bepalen aan welke krachten in het kind vrijheid gelaten, welke daarentegen gebonden moeten worden, en in hoeverre een autoriteit van buitenaf mag ingrijpen. De dwang dien lagere instincten uitoefenen op het beter ik en de merkbare dwang van buitenaf moeten ophouden, om de ware vrijheid te doen ontstaan. Men heeft dus te zoeken de juiste verhouding tusschen de leiding van den opvoeder, de onderdrukking van het verkeerde en de vrijheid van het goede in het kind. Het meest typeerende verschil tusschen een nieuwe en de tegenwoordige onderwijsmethode zal zijn het wijken van de autoriteit, die zich heden ten dage nog sterk doet gelden, om de persoonlijkheid van den leerling vrij te laten. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zal niet anders kunnen dan door gedeeltelijke opheffing van het classicaal onderwijs, om daardoor de gelegenheid te scheppen tot meer zelfwerkzaamheid en vrije beschikking over den werktijd. De leerling kan zich dan bij tijden volledig en rustig, zonder te hoeven denken aan een naderende bel, aan het vak geven dat hem bijzonder interesseert. Ja, hij kan ook, indien hij behoorlijk vlug is, verder doordringen in dat vak dan het schoolprogramma voorschrijft, onder leiding, zij het een weinig merkbare leiding, van den docent. Door die zekere mate van vrijheid wordt het ook slechts mogelijk, het gevoel van verantwoordelijkheid bij den leerling te versterken voor de geheele afwerking van zijn voorgeschreven programma binnen een bepaalden tijd. De vrijheid bevordert het zelfstandig kunnen werken en het verantwoordelijkheidsgevoel, twee onmisbare eigenschappen voor hem, die een persoonlijkheid moet worden. Deze vrijheid, die voortvloeit uit de onderwijsmethode van de school, wordt op enkele scholen door de leiders, als pioniers werkzaam, reeds gegeven, reeds zóó lang, dat zij verslag kunnen doen van een werkzaamheid van eenige jaren. 1) Intusschen zal ook het classicaal onderwijs blijven bestaan. Veel leerstof leent zich het best tot een gemeenschappelijke behandeling. Bovendien mag de bezielende invloed, die van het gesproken woord van een docent kàn uitgaan, niet over het hoofd worden gezien. Ook is de gemeenschapszin, die het classicaal werken kweekt, niet van belang ontbloot. Voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid is voorts het onderwijsprogramma een belangrijke factor. Nauwkeurig zal bepaald moeten worden, welke kennis onmisbaar is voor den jongen en het meisje, die het leven binnentreden. Maar de leerstof moet zóó worden behandeld dat de leerling gedwongen wordt zich te ontwikkelen tot een vrijen geest. Niet tot een, die luistert en leert en weer opzegt omdat het moet, maar tot een met een geoefend waarnemingsvermogen, een vermogen om zijn waarnemingen zelfstandig te verwerken en juiste conclusies te trekken. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wijziging der eindexamenprogramma's zal het noodzakelijk en gewenscht gevolg zijn van een gewijzigd schoolprogramma. Ten slotte moet de nieuwe school gelegenheid laten, b.v. door 's Zaterdags gesloten te zijn, tot het deelnemen van de jeugd aan de opvoeding in het z.g. derde milieu, in de jeugdorganisaties, waarin, ook al weer bij liefst onmerkbare leiding, de jeugd elkander opvoedt tot behulpzaamheid, durf, handigheid en menschenkennis. Indien naar deze principes het M. en V.H.O. kon worden ingericht, zouden de klachten, die den achtergrond van ons tableau bleven vormen, kunnen verdwijnen. De mannen van wetenschap en paedagogische practijk zouden, zoowel als de werkgevers en hoogleeraren tevreden gesteld zijn, en de ouders zouden niet meer zuchten over de school, die door zijn eischen hun hun kinderen ontneemt. Vermindering van huiswerk zou zelfs bij behoud van het tegenwoordig programma het natuurlijk gevolg zijn van de meerdere vrijheid en zelfwerkzaamheid der leerlingen. Want die prikkelen hen tot inspanning en doen de uren van niet opletten en insuffen verminderen, en verhoogen dus de efficiency van de school. Het contact tusschen docent en elken leerling afzonderlijk zou vermeerderd worden. De docent zou meer gelegenheid krijgen den zelfstandig werkenden leerling te observeeren en aan diens vragen aandacht te wijden, dan bij uitsluitend classicaal onderwijs mogelijk is. Daaruit zou voortvloeien, dat de proefwerken, nu door de docenten opgevat als een noodzakelijk kwaad, hun noodzakelijkheid zouden verliezen, en daardoor zou de zenuwachtige spanning worden voorkomen die zij nu veroorzaken door zichzelf, en door de cijfers, die er op volgen. Tot de voorbereiding van een vernieuwd onderwijs behoort natuurlijk ook een nieuwe opleiding van den docent. Bestaat er in ons land dan een opleiding tot docent bij het M. en V.H.O.? In een land, dat millioenen mag uitgeven om scholen te bekostigen van verschillende kleur, die ons volk in verdeeldheid doen groeien, is bij de Overheid niets te bespeuren van inzicht, noch van liefde voor het onderwijs zelf. Kwalijk kan men zeggen, dat de Regeering de belangen van {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} het M. en V.H.O. behartigt. 't Komt mij voor, dat een leeraar, naast de betrekkelijke beheersching van zijn vak, zich op de hoogte moet stellen van de ontwikkeling van de jonge psychologie van den puberteitsleeftijd en van de paedagogie; dat hij voorts practisch werkzaam moet zijn vóór hij tot leeraar kan worden benoemd, niet alleen als docent, maar ook als leider eener jeugdorganisatie. Eindelijk is noodig het schrijven van nieuwe leerboeken. Zoo de leerling ze bij zijn zelfwerkzaamheid als leidraad zal kunnen gebruiken, moeten ze geheel anders zijn ingericht dan de tegenwoordige. Beseft de Overheid, dat een leeraar met 25 lesuren of meer zelden of nooit in staat zal zijn een goed leerboek te schrijven? Daartoe toch wordt de volledige mensch opgeëischt; de man, of vrouw, die psychologisch is geschoold, die de practijk van het onderwijs kent, die zijn vak beheerscht voor zoover het mogelijk is, en die voorts het kind en het onderwijs zóó lief heeft, dat hij er zijn persoon voor inzet. De Wereldbond voor Nieuwe Opvoeding, wiens leden in '27 in Locarno op hun congres zoo vol moed hebben gewerkt, wil methodisch de invoering van een nieuw onderwijsstelsel mogelijk maken. Op het volgend congres, in '29 in Kopenhagen te houden, zal de samenstelling van nieuwe leerplannen aan de orde zijn, en ongetwijfeld zullen daarna de opleiding van docenten en de samenstelling van leerboeken aan de beurt komen. Zoo'n wereldorganisatie kan door haar uitgebreidheid het geld, en door haar congressen de deskundigen bijeenbrengen, die metterdaad de voorbereiding van de onderwijsvernieuwing ter hand kunnen nemen. Groningen. M.J. Aalbers-Hamaker. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letteren. Alain Fournier: Le Grand Meaulnes, Paris, Editions Emile Paul frères, 1913; trente-huitième édition 1926. De jaartallen die 1914 onmiddellijk voorafgaan behooren tot de magische cijfers en ik nummer de verschijning van Le Grand Meaulnes met emotie. Het was in dien tijd, dat volgens woorden van Duhamel, ‘de aarde van geur veranderde’. De uitdrukking is niet geheel juist, want de aarde behield al het vervoerend aroom dat onze jeugd verheugde. Wij echter konden deze exalteerende vreugde niet meer opvangen zonder mistrouwen, zonder achterdocht, zonder vermoeidheid, zonder den verlegen glimlach van zieken. Voor mij viel dat moment terwijl ik in den heeten Juli-middag varende was op het Y; de zon brandde uit de lucht en uit het water; de gillen der sleepers stikten in de hitte; onder den klankbodem van de kiel speelde het laatste gerucht als zachte fluit en harp-gegons over het immense zwijgen; rondom draalde reuk van teer, olie en voluptueuse zee, aphrodisische zee; de dag had de diepte van den nacht. En van de weinige herinneringen, sterk genoeg om een leven te merken in Strophen, zal deze mij als onweerroepelijk vergezellen: hoe door dit paradijs van hemelsche rust plotseling het tumult voer der Stad met een ongewis gelui van klokken, hoe in de stilte eensklaps een alarm opschreeuwde uit de raderen van wagens en trams. 's Avonds, terwijl de kampen zich gingen vullen met soldaten, was de aarde van geur veranderd, en voor langen tijd. Zoo één vraag opheldering eischt, dan zeker deze: waarom wij sinds dien stond lijden aan den oorlog, waarom wij {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kunnen raken aan zijn herinnering zonder dat een groote beklemming ons denken afsnijdt, waarom wij hem tot in ons eigenste wezen ronddragen, waar hij ons aantast in onze vrijheid, in ons evenwicht, in onze aandoeningen, in onze reflexen, in onze reacties, de eene vertroebelend, de andere vergiftigend, allen devieerend van hunne normale richtingslijnen, waarom hij onze onstuimigste ontroering werd, onze machtigste tragedie, waarom wij niets meer kunnen waarnemen buiten de facetten van zijn kwade oog. Ik zeg wij, doch weet niet of deze generaliseering gelden kan voor Nederland en andere landen dan Frankrijk. Misschien beweegt zich in die andere landen het bewustzijn op een ander plan of in een andere phase. Misschien weet men daar sommige realiteiten en ook sommige utopieën strenger te weren van de grenzen waar zij vat op ons krijgen en den grondtoon voorbeschikken van ons wezen, den grondtoon met zijn onvermijdelijke resonnantie. Misschien werden andere landen minder volledig ondergedompeld in de Hel, om de ontsteltenis tegenover de beproeving volledig te ondergaan; of waar de Geesel langs hen voorbijtoog ontbrak het hun misschien aan fantasie om hem te beseffen. Misschien bepaalt zich ook het heele geval tot een simpele kwestie van vitaliteit. Ik weet het niet. Maar wat voor mij, die geen ander deel kreeg aan het torment dan opgezogen te worden in den psychischen storm, een persoonlijke ervaring zou kunnen zijn en als zoodanig niet belangrijker dan een gebroken arm, vind ik in Frankrijk als een algemeen agens, dat zich elken dag zwaarder afteekent op den totalen mensch, op zijn gedragingen en zijn uitingen. En ik bedoel zonder twijfel den oorlog niet in zijne betrekking tot politiek, financiën of economie. Ik bedoel hem niet als vierjarige marteling van gassen en vuur; noch als eindelooze tortuur voor dat hooger deel van ons wezen, dat zwierf naar de loopgraven en zich machteloos afmatte. Dit behoort tot zijne obsessie, doch dit was het anecdotische, niet het essentieele. Dit zou hem niet kunnen merken tot nieuwe en sterkste factor der psychologie, want er waren andere oorlogen, andere plagen, andere catastrofen die een tijd beeldden, zonder de gewetens te vervreemden. Dit zou hem niet kunnen duiden {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} tot functie van een zielsprobleem, dat méér dan eene generatie zal kwellen; tot een tijdsprobleem dat een leven kan vullen en versomberen. Inderdaad: alle oude herinneringen die reiken van Ilion, van de ‘Perzen’ (wie hoort niet immer met een huivering van vreugde de panische trompetten van Salamis?), tot het Napoleontische epos en de krijgsbedrijven der vorige eeuw, herinneringen welke berusten op de offergrage verrukking, op die zinsverbijstering gelijkstaand met de vervoering om een vers of om een klank, blinde en gehoorzame extase welke de slapende krachten van lichaam en geest opdrijft tot dat summum van vermogen waarbij elke begrenzing wegvalt, al deze herinneringen ruimden hare plaats voor een onbekend en onverwacht gevoel, dat een mengeling was van wrok en wroeging, wrok tegen hen die de ramp niet hadden weten te keeren, wroeging tegen zich zelf wijl men in het gebeuren had kunnen of moeten toestemmen, als strijder of als toeschouwer; een gevoel van wrok en wroeging verweven met een ver en onnaspeurlijk leed, dat rouw, verlies, wonden en verminking domineerde met zijn stagen en geheimen angel. En deze tergende onvrede concentreerde zich in een alomvattend besef van déroute. Men leefde onder de dwanggedachte dat alle vroegere banen leidden tot den onnoembaren gruwel en men vond generzijds den afgrond géén beweging welke niet scheen gericht naar het eene, onuitwischbare moment, dat een visioen was geworden van dood en verwerping. De oude zekerheden, welke men bezat, leken bespottelijk en werden afgezworen; wie ze behield deed 't uit wanhoop en uit vrees voor de leegte, maar zonder geloof en zonder stilling zijner onrust. Er waren er die de gesneuvelden benijdden, want deze vroegen zich geen rekenschap. Maar men twistte tot in den schaduw hunner onschoone doch tallooze en nadrukkelijke gedenkteekenen, opgericht tot bezwering van levenden en dooden. Zelfs daar vond men geen bezinning. En overal achtervolgde de heugenis aan de dagen van voorheen. Dit verschijnsel is zeker uniek in de historie van een zegevierend land, en deze laatste bijzonderheid verhoogt nog de zeldzaamheid en de beteekenis der verwarring. De overwinning werd ‘de groote illusie’ der politici. Wie echter der mannen {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} schreed in het dagelijksche vuur ter wille van de overwinning? Men nam de overwinning op den koop toe, want niemand wist of hij den volgenden dag zou zien rijzen. Daar bestond ter wereld geen overwinning die zóóveel lijden, zóóveel wanhoop, zulk een marteling waard was. Daar bestond ter wereld geen begrip noch kreet welke geëvenredigd kon zijn aan den dwang en het raadsel van zulken jammer, en géén gemoed was hard genoeg gestaald om zich te paaien met een woord; niemand meedoogenloos genoeg tegenover zich zelf of zijn buurman om niet te stamelen met Jean-Marc Bernard - die niet terugkeerde - de aangrijpendste verzen: Du plus profond de la tranchée Nous élevons les mains vers vous, Seigneur! ayez pitié de nous Et de notre âme desséchée. Car plus encore que notre chair, Notre âme est lasse et sans courage. Sur nous s'est abattu l'orage Des eaux, de la flamme et du fer. Vous nous voyez couverts de boue, Déchirés, hâves et rendus.... Mais nos coeurs les avez-vous vus Et faut-il, mon Dieu, qu'on l'avoue? Nous sommes si privés d'espoir, La paix est toujours si lointaine, Que parfois nous savons à peine Où se trouve notre devoir. Eclairez-nous dans ce marasme, Réconfortez-nous et chassez L'angoisse de nos coeurs harassés. Ah! rendez-nous l'enthousiasme. Mais aux Morts qui tous ont été Couchés dans la glaise et le sable Donnez le repos ineffable, Seigneur! ils l'ont bien mérité. In ieders hart boorde de vraag: Waarom ben ik in dit vuur, in deze verschrikking? Geen enkel idee van schuld of boete tegenover een onvermurwbaren en ironischen Demiurgos kon tot verzoenende verklaring dienen van zulk een tragische absurditeit als het vuur en zijn toeval. En de generatie welke in het noodlots-jaar de eerste rei vormde van den doodendans {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} was in groote lijnen geneigd naar eene spiritueele levenshouding en hare wereldbeschouwing was georiënteerd naar een min of meer religieuse finaliteit. De bommen reten hunne concepties uiteen. Want de bommen bewezen niets, en dit was haar ondoordringbaar enigma. Evenmin als de wannen van het schroot, welke men passeerde of niet passeerde, die kaf noch koren onderscheidden. Het was even dwaas te wanen dat de treffers van gordijn-vuren, dat de warende moordgassen luisterden naar menschelijke als naar goddelijke, naar natuurlijke als naar boven-natuurlijke wenken. Achter deze gordijnen en wolken werden alle stelsels ontoereikend. Hier faalden alle berekeningen. Dit was te ijzingwekkend om getransmuteerd te worden tot effect uit eenigerlei spiritueele sfeer, dit was te onredelijk om zich te voegen naar eenig schema der Rede. Mystici die gelezen hadden van William Blake dat ‘een vogel in een kooi de engelen tot opstand brengt’, zagen de vogels vrij, de zielen gevangen in het gefolterde lijf en noch bij engelen noch bij menschen erbarming. Voor de machten die hier regeerden, aardsche of bovenaardsche, was de eenig geldende monsterlijke monade het legercorps, autoplastisch complex van vervangbare en genummerde onderdeelen. Maar menschen wroetten in deze ontmenschte entiteit, die bij Paulus gelezen hadden dat zij tempels waren van den Heiligen Geest, bij Petrus dat zij deel hadden aan de Godheid, menschen opgegroeid met den goeden herder, menschen die het onuitsprekelijke leden, menschen wier laatste denkpoging zocht naar licht in deze duisternissen, menschen wier gansche energie zich spande tot een inzicht in de motiveering dezer artificieele hellen. Maar hier was geen uitkomst, noch positieve noch negatieve. In dit ondoorgrondelijk mogelijke, in deze realiteit vol onmogelijkheden, in deze Dagen van Toorn waarover noch David noch de Sibylle konden getuigen, zag het laatste sprankje bewustzijn van het geteisterde brein alle systemen, idealistische en rationalistische zich ontvallen, en de eenige toevlucht waar onheil draaglijk wordt, het begrip, zich ontzegd. Nu dit alles voorbij is, zonder eenigen waarborg overigens tegen eene nog afschuwelijker toekomst, blijft ons de ontreddering, de nawerking der giffen. Zij trof niet alleen de zwijgzame combattanten, de heel- of half-huids ontsnapten {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dit eerste bedrijf der buiten-natuurlijke apocalyps. Zij trof de kinderen, de rijpe mannen, de grijsaards. Allen dragen in hun achterhoofd het wrange en verzwegen verwijt; in aller levens wierp het cataclysme tegenstroomen welke hen uit de aangewezen baan drijven, de eenen sneller en verder dan de anderen naar mate van den weerstand van den wil en van het hart. De oorlog voegde aan onze hereditaire ervaringen een imponderabile toe, dat ons geheele zijn bedreigt als een geheimzinnige kwaal. Het ondergraaft alle bases van ons psychische wezen, het tast ons aan in onze deugden en ondeugden, het ontwortelt alle geloof, alle kennis, alle affecten, het disequilibreert alle verhoudingen, en terwijl wij in opschudding blikken naar de ongeschreven maar gevreesde toekomst, met een verleden dat ruïne werd, zien wij ons verlamd in verlangen, gewond in ons vertrouwen, onvast in onze hoop. Bij de eerste symptomen van dit Hamletisme (en millioenen schimmen geven ons een order) vraagt men: hoe ver zal het onze weefsels aanvreten en zullen wij tegenweer vinden? Zal het onze zwakheid blijven te midden van zoo menigen menschelijken waanzin, die rondom ons opdringt? Wij kunnen niet anders doen dan observeeren, zonder pessimisme zonder vrees. Georges Duhamel ontleende aan het phenomeen zijn laatsten roman (La Nuit d'Orage), en al zou men voor één keer willen dat een roman een oplossing bracht, hij kan slechts observeeren: Nous étions trois jeunes hommes de la même souche, du même sang, tous trois, semblait-il, instruits à vivre, bien armés, élevés sous le portique. L'un s'est détourné de notre vieux monde, et je n'ose plus espérer qu'il me reviendra jamais. Le second a failli s'abîmer dans la démence. Il souffre encore et s'étourdit comme il le peut. Pour moi, je suis donc sauvé, mais meurtri, mais titubant. Si je regarde autor de nous, si je cherche à comprendre les autres jeunes hommes de notre clan, je les vois presque tous saisis de quelque sombre ou absurde passion. Les plus simples, les plus sains s'enivrent de gloires animales: ils s'acharnent sur un ballon, boxent, courent, lancent le disque et ne reprennent haleine que pour répudier durement l'idéal de leurs aînés. D'autres se donnent à l'argent avec une fureur froide. D'autres dansent, sous l'oeil des nègres. D'autres demandent à quelque vice de faire sourdre de leur corps une épuisante volupté. Certains cherchent, dans les bibliothèques, l'explication de leur défaite. Tous remâchent des griefs. Tous reprochent, plus ou moins ouvertement, aux hommes qui les ont précédés de n'avoir établi des lois que pour les transgresser, d'avoir souillé pour longtemps toutes les sources du savoir. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn held en diens vrouw, beiden intellectueelen, verdwaasden in een dier tallooze en onverklaarbare moreele crisissen, welke men allerwegen waarneemt. Deze hoofdpersoon redt zich voorloopig en bij toeval. ‘Je vais me remettre à l'oeuvre,’ zijn de slotwoorden zijner confessie. ‘La paix et la sérénité sont encore loin. Mais un espoir nouveau se lève. Je ne chercherai pas toujours seul. Mes enfants m'aideront peut- être en m'apportant d'autres devoirs’.... Doch als men ooit van een kunstwerk eene explicatie en eene conclusie wenschte welke minder ontwijkend en loshangend zou zijn, - dan hier. Want ik heb het gevoel dat dit probleem (en welk een verwikkelingen in dit probleem!) voor lange jaren ons welzijn ten nauwste zal raken. * * * Waarheen echter dwaalde ik af? En waarom? Wijl Alain Fournier niet ‘terugkeerde’. Wijl ik Le Grand Meaulnes, een meesterstuk, zonder twijfel situeeren kan in dit land, Frankrijk, van welks sappen het doortrokken is. Wijl ik het boek evenwel onmogelijk kan situeeren in den tijd. Wijl de tijd waarin het handelt ongrijpbaar werd als muziek. Wijl het geschreven is buiten alle betrekkelijkheden, en voor ons, die in betrekkelijkheden verstrikt liggen. Het verhaal is van een simpelheid als men er slechts vindt in de kinderjaren, en men mag de contouren niet te dicht benaderen. Zoo zweven voor gesloten oogen licht-fantomen aan die vluchten als de waarnemende zin wil preciseeren. Zoo hoort het oor een melodie welke verzwindt wanneer herinnering haar fixeeren wil. Het speelt op die subtiele grenzen waar werkelijkheid en fictie ineen vervloeien, waar de droom vlak staat achter de realiteit, de realiteit vlak achter den droom. Deze interferentie van twee naturen zou op zich zelf beschouwd merkwaardig zijn, en ook de feeërie welke zij te voorschijn roept, en ook die staat van genade welke poëzie is. Daar immers, in het zachte staren van den inwaartsch gewenden blik, in die introspectieve illuminatie der dingen welke onze eigen aanwezigheid uitschakelt, en ons, als in 't donker, als in een bovenmatig geraas, als in een groote eenzaamheid, plaatst {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover onze eigene essens, daar immers ontmoeten wij de figuratie der schoonheid welke ons misschien het dierbaarst is omdat zij de volledigste bevrijding schenkt. Het is de gelukkige aarde van Midzomernachtsdroom, Winteravondsprookje, de Vogels, Daphnis en Chloë, Wilhelm Meister, waar wij inheemsch zijn, doch passief. Niets valt moeilijker in dit genre dan een authentiek meesterwerk, niets valt gemakkelijker dan een surrogaat. In geen enkel genre zijn kunstwerk en surrogaat duidelijker gedifferentieerd, want geen enkel genre vergt in de speelschheid zulken ernst, in den ernst zulke oprechtheid, in de oprechtheid zulk een eenvoud, in den eenvoud zulk een fantasie, in de fantasie zulk een precisie, in de precisie zulk een klaarheid, in de klaarheid zooveel realisme, in het realisme zulk een soberheid, in de soberheid zulk een overvloed, in den overvloed zulk een harmonie, in de harmonie zulk een noodwendigheid en in al deze eigenschappen te zamen de gouden ondertoon der eeuwig verraste ziel. Wat Le Grand Meaulnes uitzondert van romantische verdichtsels waaraan hij zou kunnen doen denken is de onovertrefbaar geaccentueerde werkelijkheid van zijn kader: het dorp, de rivier, het buurtstationnetje, de school, de speelplaats, de beslijkte straat, de hoefsmid, de waschvrouw, de herberg, de kramerswinkel, de kruinenier, de jongens met hunne zwarte schorten, ceintuurs, bespijkerde schoenen en boekentasschen, de desolatie van een school-lokaal, van een les-uur, van den langen avond met zijn galm van kreten, het vervallen en verlaten domein, het marktplein met een woonwagen en kermisvolk onder gele bek-vlammen, de tuinen, de verweerde muren met hunne hekken, de velden en de bosschen met hun horizon van lokkend achterland, - het Fransche dorp zooals het bleef sinds generaties en waaraan de tijd niets toevoegde dan lantaarn-palen, electrische geleidingen, auto's en reclame-borden. In dit dorp kunnen vier verliefden de avonturen ondergaan welke mede van alle generaties zijn: twee koningskinderen die elkander zullen missen, twee andere die na omzwervingen het huis zullen bereiken; twee eigenwillige bizarre, impulsieve knapen met een ongerijmde maar nobele inborst, twee meisjes die de fataliteit wachten als stille en verwonderde princessen van Maeterlinck. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteur detailleerde dit milieu, waarin de eene prinses naaister is, met dezelfde nauwgezette nuchterheid als zijn choolmeester de sommen op het zwarte bord. En wanneer de concreetheid van zijn kader en zijner personen Le Grand Meaulnes uitzondert van romantische analogieën, waarin een wonderlijk gecostumeerd feest zijn gekleurde lampionnen hangt aan de ramen van een ontruimd kasteel, waarin de liefde, ontvangen uit één blik, de tocht wordt naar het gulden vlies, de vastheid waarmee Alain Fournier dit vale dorp, deze grauwe school, al deze karige realiteit deed convergeeren naar de beloofde landen van den droom is meer dan techniek, méér dan methode. Zij ontleent niets aan de beschikbare toovers van het woord, niets aan de suggesties van een insinueerenden zinsbouw, niets aan de atmosfeer, niets aan het landschap. Zoo concreet zijn materiaal is, zoo zakelijk en sober is zijn stijl. Het verhaal vangt aan in de duistere dagen, welke Goethe zuchtend placht door te brengen, reikhalzend naar den herbloei van het licht; het ontwikkelt zich te midden der aanhoudelijke vlagen van regen en wind; de onrust van den hoofdpersoon, le grand Meaulnes, is geprojecteerd tot in de ongestadigheid der elementen; de zon zal zelden schijnen in de lichtlooze levens. En toch zijn alle menschen en dingen er omvademd van een zeldzame, verwarmende innigheid; toch breekt uit alle openingen dezer kleine en beschaduwde wereld de glimp van een gewijd vuur; toch schouwen wij in die beperkte ruimte als over eene gediviniseerde aarde; toch ruischt onder elk woord de zang van een mogelijk geluk. Wanneer dit de intentie was van den schrijver, men moet de bladzijden ziften om hem een enkele maal te zien manoeuvreeren naar zijn doel. Maar dan wordt de allegorie onvergetelijk: als le grand Meaulnes, den dag zijner aankomst op de school, van den zolder eene zon opscharrelt, die bij den vorigen quatorze juillet geketst was, en in den vallenden avond de roode en blauw-witte sterren laat spatten naar den hemel, blijft dit magische schijnsel lichten over den ganschen roman. Dit alles is meer dan techniek; dit is ingenium; dit is wat wij denken eene goddelijke gave. En is het vreemd dat eene oude wonde onverdraaglijk weer gaat schrijnen wanneer men een jaartal zet? Matthijs Vermeulen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Maurice de Guérin, De Kentaur. - Vertaling en narede van R. van Genderen Stort. Er ligt misschien een ontwikkelingsgeschiedenis nog onoverpeinsd, - o, in al haar bitterheid een onwetenschappelijke geschiedenis, en in al haar animaliteit misschien alleen van belang overpeinsd te worden door de op het eigenzinnig leven van de pen in hun werktuigelijke hand toegespitste lieden, en dan nog in oogenblikken dat zij niet werken maar talmend boven het papier het venster uitblikken over een sneeuwlandschap, - de geschiedenis van de ‘verdwijning van het dier’ uit onze lichaamsvoorstelling. Aanvang bij de Sfinx, het dier met niets van den mensch dan zijn goddelijk hoofd en zijn volmaakte borst; - halfweg, het evenwicht van mensch en dier, het beste en doelmatigste vereenigd bij de Centauren en de Zeemeerminnen; - einde bij de bokspoot van Satyr en Mefisto, het dier bijna geheel afgestroopt, alleen nog maar aanwezig, onder aan het lichaam, als een verschrikkelijk teeken. - Vreemde bijgedachte: hoe meer het dier uit ons lichaam verdwijnt, hoe sterker het dierlijk restant in ons het element vijand gaat beduiden. Wat moet, denkt een lichtzinnige wel eens, - wat moet een zuivergeborene als bijvoorbeeld de H. Franciscus, met zijn magere uitgeteerdheid, weinig inwendigen strijd gekend hebben, hij, de bijna lichaamlooze, met zoo weinig vijand in zich. Ja, maar hoe geringer hoe sterker en scherper, hoe directer op leven en dood. - Misschien is nog de diepste oplossing de algemeene die onder onze geheele cultuur ligt, die deze cultuur maakt tot een verwenning van den mensch buiten de natuur, die ons los snijdt van de natuur, die ons al de tekortkomingen bezorgt van het te goed te hebben, - de oplossing van den ouden Griek en den Engelschen sportsman: Het lichaam is een dier dat het best bestreden wordt, niet door het te kastijden, maar door het te volmaken. Dan wordt het Mensch, dan wordt het Begin van God. Mijn lichaam is mijn broeder en niet mijn ezel. Vreemd, dit ‘mijn broeder het lichaam’ klinkt toch weer dichtbij Franciscus. In een der talrijke brieven aan zijn zuster maakt Maurice de Guérin (1810-1839) zichzelf er een verwijt van op Goeden Vrijdag van een verrukkelijken lente-morgen te kunnen genieten. Voel ik goed, als ik meen dat hier voor het eerst de geest van den schrijver van dat wonderlijke proza-gedicht ‘De Kentaur’ werkzaam wordt, weghunkerend uit de helle regionen des geestes naar de zoete kleuren der aarde? Verlangend terug te zinken, zich weder onder te dompelen, indien mogelijk, in de {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} zaligheid van het dier, en van het menschen-leven der gedachten niets te behouden dan een onafschudbare zwaarmoedige wijsheid? Weinig uitvoerend, zwak van gestel, op jeugdigen leeftijd geroepen voor geestelijke, later met waarlijk geestdriftige liefde bezield voor landschap en wat schilders ‘atmosfeer’ noemen, en tenslotte, de drie laatste jaren van zijn kort leven, te Parijs een zeer Parijsch bestaan voerend, behoort hij, als de Musset, als Sainte-Beuve, tot die tweede generatie der Romantiek, toen het hooghartig superioriteitsbesef van Chateaubriand plaats maakte voor het eenzame uitzonderingsgevoel dat naar verbanning en uitgestootenheid zweemt. De natuur werd een wijkplaats, een neerstrijkplaats na de ijdele opvluchten der geestelijke inspanningen. Men ontvluchtte niet de menschen, maar den mensch. Een dorst weder dier te zijn, een verlangen naar het ‘far niente’ van onpersoonlijke wezens. De ‘verdwijning van het dier’ heeft de Guérin wellicht als een noodlot bemijmerd, maar in zijn droom zag hij een tegengestelde wending der ontwikkeling: naar mate het lichaam weder in het dier terugverdween, naar die mate werd het weer edel, ademend, en gezond en vertrouwd in de oude betrekkingen der natuur opgenomen. En zoo schreef hij zijn ‘Kentaur’. Niet een paard met een menschenromp, maar een mensch halverwege weder in een edel dier verzonken. Zoo althans komt mij Makareus voor, de ‘oudste en droefgeestigste’ van alle kentauren, uit wiens lange alleenspraak het prozagedicht bestaat. Hij ‘gelijkt die stervelingen, die op het water of in de bosschen enkele stukken gevonden hebben der schalmei, die Paan eens brak. Maar zoodra zij een dier stukken aan hun lippen hebben gebracht, dan schijnt de wilde geest van dien god of een geheime waanzin in hen gevaren; zij storten zich in de wildernis, ijlend door de wouden, langs de stroomen, over de bergen, onrustig en gedreven door een onbekenden toeleg.’ - De vertaling van R. van Genderen Stort is een letterkundig en taalgevoelig meesterstuk. De zware, broedende, donkerblauwe toon van het Fransch proza, dat herinnering oproept aan de tint van Claude Lorrain, de taal van Virgilius en aan Italiaansche muziek, vredig en zwaarmoedig, gepolijst maar in de diepte glanzend, het is geen geringe verdienste daarvan iets in het Nederlandsch terug te vinden. Het is proza, het is taal; - van hoe weinig vertalingen kan men dit zeggen. De kleine narede bevat, verdoken achter een vage uitbeelding van de Guérin als mensch en schrijver, misschien een beginselverklaring, misschien een tijdscritiek. Het zijn, in hun onpersoonlijken vorm, de persoonlijkste bladzijden die ik ooit van Van Genderen Stort te lezen kreeg. N. Aart van der Leeuw, Ik en mijn Speelman. Een luchthartige geschiedenis. (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's uitgeversmaatschappij 1927). Het heeft er allen schijn van, dat ‘Ik en mijn Speelman’ tot dusver - en bij een zoo geregeld produceerend schrijver als Aart van der Leeuw heeft dit voorbehoud een zeer nadrukkelijke beteekenis - als het meesterwerk van een auteur zal moeten worden beschouwd, - voor wat mij betreft naast het zoo veel en veel te weinig opgemerkte ‘Kinderland’. Zóó vrij en zóó volkomen had hij zijn fantasie nog niet laten gaan als in deze ‘luchthartige geschiedenis.’ In wezen blijft natuurlijk echter deze kunst, zooals iedere waarachtige, zichzelf gelijk. Dat wezen is een zeer {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder natuurgevoel - of wellicht is het woord ‘gevoel’ in dezen niet geheel juist, althans onvoldoende. Wanneer men zegt: de natuur te gevoelen, veronderstelt dit nog altijd een zekere gescheidenheid, hoe innig naar vereeniging hunkerend die overigens moge zijn, terwijl het wezen van Van der Leeuw juist is: niet over de natuur uit te voelen of te meenen, maar die zelf te zijn, in volkomen volkomenheid. Als motto voor zijn geheele oeuvre zou de titel van het zesde hoofdstuk van dit boek kunnen staan: ‘Over de troostrijkheid van herscheppingen’. (Herscheppingen, herinnere men zich, is ook de titel van een van zijn dichtbundels). Men vindt dit motief nog eens uitvoerig uitgezegd in het verhaal van den gebochelden Speelman (hoofdstukken 5 en 6). Wie zoo schrijft, moet in dezen tijd en bij ons wel als een verdwaalde zijn. Zijn geestelijke broeders en zusters leefden ruim een eeuw terug, en in Duitschland. Wanneer er één boek is, waaraan men bij het lezen van ‘Ik en mijn Speelman’ wordt herinnerd, dan is het wel Eichendorff's Taugenichts. Het doet dan ook ietwat vreemd aan, dit verhaal in een achttiende-eeuwsch Frankrijk te zien spelen, en de hoofdpersonen Fransche namen te hooren dragen, want als er één geest is, waaraan van der Leeuw's werk volkomen vreemd is, dan is dat wel de Fransche, niet alleen van de achttiende, maar van welke eeuw ook, zelfs van die van de Fransche romantiek. Maar dit is geen bezwaar van belang, gezien het volkomen vage, of misschien juister: onbepaald-algemeene, van de land- en tijdbeschrijving. Zelfs de kleine taalonzuiverheden, die hier en daar het voortreffelijke proza ontsieren, zijn van Duitschen oorsprong. ‘Een luchthartige geschiedenis’ - met deze ondertitel heeft de schrijver zijn boek zeer juist gekenschetst. Want al komen er in dit aan romantische gebeurtenissen overrijke verhaal heel vele schokkende of hevige avonturen voor, men verliest geen enkel oogenblik het gevoel, dat die maar van voorbijgaanden aard zullen zijn, en dat alles op een ‘eind goed, al goed’ moet uitloopen. Zoo geschiedt het dan ook, en als men aan het einde van het boek is gekomen, krijgt men een gevoel van groote voldaanheid over de kleurige, frissche beelden, die in een onweerstaanbaren stroom langs het oog van den lezer zijn getrokken. En daarnaast toch ook - hoe graag men het zou willen onderdrukken - een vaag besef van een zekere onvoldaanheid. Twee dingen zijn daarvan de oorzaak, geloof ik. Van het eerste kan ik geen beter voorbeeld geven dan door een zin uit het boek aan te halen, omdat deze tot een voor de hand liggende vergelijking aanleiding geeft, maar die overigens een uit tallooze dergelijke is. Men vindt haar op pag. 248 ‘Ach, als ik aan die uren terugdenk, kan ik een gevoel krijgen, of we toen de wereld tot duizenden kleurige scherven hebben stuk gebroken, en er iets fonkelends van samengeschikt hebben, dat schooner dan de waarheid was.’ Men wordt onmiddellijk herinnerd aan het beroemd kwatrijn van Fitzgerald's Omar Khayam: Ah, love, if thou and I could but conspire To grasp this sorry scheme of things entire - Would we not scatter it to bits and than Rebuild it nearer to our hearts desire? De overeenkomst is overduidelijk, maar men lette eens op deze ééne bijzonderheid: het ‘rebuild’ van Fitzgerald wordt ‘samengeschikt’ bij van der Leeuw. En dat uiterst karakteristieke verschil zegt alles. Het wijst op een eigenschap, die men in het Fransch ‘mièvrerie’ noemt, en die ook {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vaak bij van der Leeuw in de natuurverbeeldingen blijkt die, op weg naar het panische, niet verder komen dan het anakreontische. De tweede zwakheid van deze kunst lijkt mij te zijn: de monotonie der vreugde. En men verdenke mij nu niet van een onbillijke voorliefde voor die bepaalde soort van gecrispeerde kunst, die bij Dostojefski onnavolgbaar groot en aangrijpend is, maar die voor onzen tijd een bijkans ziekelijke behoefte schijnt te zijn geworden. Hoe hoog dit leed moge reiken, nog hooger schijnt mij de vreugde te zijn. Maar een vreugde, die aan tranen ontstegen is, en daar boven uit rijst tot een haast verblindend geluk. Niet die welke als een licht is, dat men bijna niet meer ziet, omdat het eigenlijk slechts afwezigheid van schaduw is. Aan deze twee gebieden wordt men de grenzen van Aart van der Leeuw's kunst gewaar. Maar heeft ten slotte niet alle kunst haar grenzen? Laten wij dan in de allereerste plaats dankbaar zijn voor wat zij binnen die grenzen geeft: bij dezen dichter is dat waarlijk nog genoeg - en heel veel meer dan genoeg. J.C. Bloem. De Kinkhoorn, door A.J.M. van Moorsel; A.A.M. Stols, Maastricht 1927. Meermalen zijn er klachten geuit over de pretentiense hoogmoed der jongere dichters. De critiek in Het Volk, en onlangs, op grenzeloos onbeschaafde wijze, in het tijdschrift Nu heeft zich daartegen gericht. De zaak zou eenvoudiger zijn, wanneer er niet in het verwijt een grond van waarheid stak; zoodoende is er gevaar voor verwarring en generaliseeren, en komt de, toch reeds veld winnende, oppervlakkige en misleidende roep om ‘de Kunst voor het volk’ in het voordeel; een leuze, die onberekenbaar meer onheil kan stichten dan wat geisoleerde, dichterlijke hoogmoed, welke zichzelf tot onvruchtbaarheid doemt. Kunst is tenslotte altijd en onherroepelijk voor de menigte een geheim; de kunst der grootsten, Dante, Shakespeare, Goethe, het allermeest. De broodbezorger en de zeeman, het dienstmeisje en de tea-girl, zij kunnen een diepere, en wie weet hoezeer voor ons beschamende, menschelijkheid bezitten, maar zij verstáán die alreeds in zichzelf niet, laat staan in de vormen die er een kunstenaar aan geeft. Ik spreek hier niet van het moedwillig optrekken van ivoren torentjes, maar van de onophefbare slagboomen die er tusschen mensch en mensch bestaan. Want waarschijnlijk is mensch slechts een verzamelnaam voor zeer ongelijksoortige en ongelijkwaardige wezens. Hoogmoed, wederom dit? Laat ik eraan toevoegen, dat in een oordeel van Godswege de zeeman het wellicht van den dichter winnen zal. Waar er zoo onloochenbare scheidsmuren bestaan, zal men moeten inzien dat er tegen de kostbare verzorging in het bijzonder van versuitgaven uiteraard geen bezwaar is, en dat de uitdrukking ‘the happy few’ geen hoovaardij, maar een eenvoudige waarheid bevat. Het gaat echter niet aan om onrijpe en onzelfstandige verzen als deze uit te geven op een wijze of het een werk van Boutens was, op Hollandsch papier, in geheel leer gebonden ad f 15.-, op Engelsch papier in geheel linnen band ad f 4.75, en met een portret van den dichter. Zulke manoeuvres doen de zaak der jonge poëzie slechts schade. Een nog weinig bepaalde, zeer jeugdige levensontroering is van deze verzen het voornaamste kenmerk. Soms vervloeien ze tot een vage sentimentaliteit. De woorden blijven {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} in uitdrukkingskracht geregeld onder hun bedoeling. En men behoeft niet scherp te luisteren om in dezen kinkhoorn de stemmen o.a. van Gijsen en Henri Bruning te hooren ruischen. Anthonie Donker. E.J. Mussche, De twee Vaderlanden. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1927. Zijn de dichters van dezen tijd niet meer bekommerd om het lot van hen, voor wie het brood dezer aarde het eenig en afmattende levensdoel is, en de geest een, zelfs niet begeerlijke, luxe? Gaan hun de tragische woelingen en de strijd om een nieuwe samenleving niet aan, of zijn zij veeleer afkeerig geworden van de vertroebeling der idealen in de moderne vormen der demokratie? In de gouden tijden der toekomst, waarvan Shelley nog droomen kon, gelooven zij niet meer. De gedroomde herinnering aan een schoon verleden, de diepere geheimen van het leven en den dood, de vervoerende beloften van vrouwenoogen, en de tot schreiens ontroerende bekoorlijkheid van een kinderhandje, vervullen hen meer en dieper dan de luidruchtige strijd om de directe belangen van het dagelijksch leven, en de brute strijdmiddelen van staking en uitsluiting. Over de schaduwen van het heden zien zij uit naar een ontijdelijk licht, en wanneer zij zich soms over de toekomst dezer samenleving hebben uitgesproken, dan bleken hun inzichten somber en aan Oswald Spengler verwant. Onderweg naar een ander vaderland, herinneren zij zich slechts nu en dan met onbeschrijfelijke deernis maar bijna zonder een spoor van heimwee de donkere wereld die zij reeds achter zich lieten. Na Henriette Roland Holst, is eindelijk Achilles Mussche de eerste en eenige van een jongere generatie, die weer diep bekommerd is om het grauwe volk van dokken en fabrieken, sloppen en zolderkamers, die voor hen bidden kan met een licht- en heilsverlangen, zóó zielsoprecht en smeekend, dat het de hemelen vermurwen moet. God en de menschen zijn de twee vaderlanden van zijn hart, dat zich in God niet verliezen kan zoolang het de menschen niet voor Gods heil gewonnen weet. In het stralend licht staande op de bloeiende aarde, van God vervuld en verzadigd, bekruipt hem de bekommering om de nooddruftigen, de zonloozen, de misdeelden en mismaakten. Een mysticus is hij, beurtelings in wat Ruusbroec noemde het ‘werkende’ en het ‘schouwende’ leven. Duizelend ziet hij in den grondeloozen abys (een typische, aloude term der mystiek!) zijner ziel, tot op den bodem Gods droomen en de daden der menschen in ééne liefde zichtbaar zullen worden. Zijn mystiek is als die van Meister Eckart, wien het soepje dat de zieke behoefde meer aanging dan de opperste vervuldheid in de extasen Gods. Van dit hunkerend verlangen naar de verzoening van God en menschen, naar de vereeniging der beide vaderlanden van zijn hart, is dit boek van Mussche de ononderbroken psalm. Men kan eraan twijfelen of dit poezie is of een rhythmisch, heftig bewogen proza (de rijmen van het goed gestyleerde vers gaan den schrijver in elk geval niet goed af), maar het doet er weinig toe. Het is een breed, uitbundig, soms omslachtig en overladen psalmeeren, de belijdenis van het hart dat woorden tekort komt om te zeggen wat het voelt en verlangt, een stem die juist door dat ononderbroken verlangen altijd, hoe luid soms en noodeloos druk, bezield is, en stralend oprecht. Zóó van liefde voor de menschen als bezeten te zijn, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó innig mede-lijdend, deelend in alle menschelijke nooden en beproevingen, en dan, altijd, overal, Gods onverbiddelijke genade te vinden, dat is aan weinigen gegeven. Gaaf en volkomen uit één stuk is Mussche's poëzie. En soms breekt deze, vaak te breede en drukke stem, in onuitsprekelijke teederheden, met een bevende innigheid als in zichzelf gesproken. Ik heb den ondoofbaarsten glimlach om den mond van een man zien dwalen, dien het leven had uitgeslepen in een branding op heel zijn natuur. Van dezen glimlach, die ‘gansch God en gansch den mensch’ in één groet wil omvatten, is er hier en daar in de psalmen van Mussche het geheim. Anthonie Donker. Conservatieve Gedichten, van Frank Gericke. (C.A.J. van Dishoeck. Bussum. 1927). De hedendaagsche poëzie (in Frankrijk is dat nog duidelijker dan bij ons) is een wonderlijk naast elkaar bestaan van alle mogelijke stijlen, oude, minder oude en nieuwe tegelijk. Geen enkele stijl is heelemaal dood (of heelemaal levend, helaas). Natuurlijk is de toestand nooit en nergens zóó geweest, dat alle dichters tegelijk in één stijl dichten. Maar in de tijdperken van één uitgesproken overheerschende richting waren de verschillen haast uitsluitend te wijten aan het verschil in generatie tusschen de dichters. Thans dichten de dichters van één generatie in alle stijlen. Bij ons is dit verschijnsel, als gezegd, niet zoo duidelijk waarneembaar als in Frankrijk. Ook in de poëzie verloochent de Hollandsche aard, in zijn diepste wezen op het juiste (?) midden gericht, zich niet. Dit heeft ons aan de eene kant wel heel wat dadaïstische en andere na den oorlog opgekomen (en ook alweer verdwenen) onzin bespaard, maar mij lijkt dit ten slotte niet op te wegen tegen het feit, dat nergens zoo weinig als bij ons de traditie levend is, die de dichters van nu met de grooten van de vorige eeuwen verbonden houdt. De modernistische experimenten verdwijnen immers, hoe snel, en verkwijnen nog haast voor zij geleefd hebben aan hun eigen armizalige voosheid. Maar niets is in staat, de kracht te geven, die steunt op een gevestigde, groote traditie, ook al bestrijdt zij die (suffe navolging zij natuurlijk allerminst verdedigd). Wanneer men Nederlandsche poëzie van de laatste decenniën leest, heeft men - welke verschillen van generaties of persoonlijkheid ook merkbaar zijn - altijd en bij alles het gevoel, dat die tot niet verder dan de Nieuwe Gids teruggaat, en dat het niet het minste verschil zou maken, of Vondel en Hooft, Dullaert en Luyken (om maar niet hooger terug te gaan) nooit hadden bestaan. Is dit gevolg, of oorzaak van het feit, dat Nederland zijn klassieke dichters zoo beschamend slecht kent? Er zijn gelukkig enkele uitzonderingen. Gossaert is er de eclatantste van. Bij een eerste, vluchtige blik in de ‘Conservatieve Gedichten’ wordt men sterk aan hem herinnerd; bij een nadere lezing valt het verschil meer op dan de overeenkomst. Den nadruk leggende op het vele, dat men aan summiere en apodictische kenschetsingen altijd - en terecht - kan tegenwerpen, zou ik dit verschil aldus in één zin willen samenvatten: Gossaert grijpt terug naar 1650, Gericke naar 1850. (Nogmaals: men vatte dit niet op als een kenschets van beide dichters, alleen als een benadering van wat hen scheidt). Het merkwaardige van de verschijning van Gericke in de huidige poëzie {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} is hiermee eigenlijk al gezegd. Aan het middeleeuwsche lied, aan Vondel wordt men daarin al zelden herinnerd; - hoe moet een dichter niet opvallen, die u Staring, Tollens zelfs, te binnen brengt! Zulke verzen - het kan niet anders - moeten wel een zeker element van pastiche in zich dragen; wij leven nu eenmaal - men mag het betreuren of niet - bijna een eeuw later dan de twee genoemde dichters. Maar men doet Gericke onrecht, wanneer men zich op dat element blind staart. Het feit immers, dàt hij als dichter juist bij die dichters aanknoopt, wijst op een innerlijke verwantschap, die geen gril is, want ware het dit, dan had hij nooit de beste verzen uit dezen bundel kunnen schrijven. Ik heb hier het oog op de liedjes van Tamar en de Indische gedichten. Zelfs zij, die voor dit soort poëzie niet veel voelen, zullen, dunkt mij, moeten erkennen, dat dit het werk van een dichter, en een dichter met een zeer eigen persoonlijkheid, is. En in de huidige verwarring op kunstgebied, waarop ik in het begin van deze boekbespreking wees, is het zeker niet verstandig, de eene soort van poëzie in den ban te willen doen ten bate van de andere, waar er zoo evident niet één soort is, die overheerscht, omdat zij de eigenschappen van den heerscher bezit. J.C. Bloem. A. den Doolaard. - De verliefde betonwerker. Verzen. A.A.M. Stols, Maastricht 1926. Belangwekkender dan de oude klacht van den gemiddelden lezer over de sombere eigenschappen der poëzie, is de sinds enkele jaren onder de dichters zelf al dringender opkomende roep om een lichter, glanzender en stoutmoediger vers. Marsman heeft dien roep om ‘het witte vers’ aangeheven. Zelf dreef hij, misschien met den moed der wanhoop, uit zijn overschaduwd gevoelsleven als een lichtsein dat fonkelende vers ‘Paradise Regained’ omhoog, en tartend sloeg hij die woorden, opnieuw, als een lichtgordel om zijn verzameld werk, dat toch binnenin donker is. Zijn critiek werd een jacht op het witte vers, een al dwingender smeeken, winnend aan stimuleerende kracht, maar verliezend aan aesthetische rechtvaardigheid. Want het dreigt een kiezen en afweren te worden naar het criterium van snel, steil en verticaal leven, met al minder ‘Rücksicht’ op het puur poëtische, een bezwerende geestdrift voor nieuwe levensvormen, maar bijna een verachting voor het te allen tijde uitsluitend en onaanvaardbaar schoonheidscriterium, dat alléén vraagt of er leven werd herschapen in poëzie - want het komt er ten slotte niet op aan of men Den Doolaard heeft of Van Schagen, of ik in Davos lig of op Katendrecht dans; het komt er alleen op aan of het leven dwars door ons heen is gegaan, of wij het diep, diep hebben ingeademd en of dat hoorbaar werd in onze stem. Als dus de driftige, vermetele poëzie van Den Doolaard al niet principieele voorkeur verdient, dan toch verheug ik mij, met Marsman, over dezen makker, die weer, van zon en sneeuw dronken, zich in het volle licht waagt, en gulzig, roofgierig zijn buit op aarde jaagt, met gevleugelde voeten en gestaalde spieren. Sterk en snel zijn zijn verzen, ofschoon lang niet altijd poëzie. (Opmerkelijk is zijn voorkeur voor de, in onze taal weinig gebruikte, anapaest). Soms is zijn poëzie niet anders dan in de ruimte gestorte, vlammende oerstof, nog tot geen wereld geconsolideerd. Maar het bevat de elementen van waarachtige levenskracht en waarachtig talent. En boeiend {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} is bijna elk vers, als een gewaagde sprong, een spannend gevecht, een drieste bergbestijging. Na de verijlende droom, die onze poëzie meer en meer van het leven naar den dood, van de aarde naar overluchtsche gewesten heeft versmald, gaat hier een dichter, droomloos, klaar wakker, naar de aarde terug. In de hemelruimten zeilend heeft hij zijn jonge krachten beproefd, met sterren en zonnen als sparingpartners. Maar na de Titanen, komen de sterke gestalten der aarde, waarin hij zichzelve verbeeldt, Simson, discuswerper, viking, en toreador. In zijn overmoedige verzen is er dan nog een romantische grootspraak, een theatrale robuustheid (‘wat is het leven, een degenflits’), die ons vermoeden doet dat deze levensdurf nog onbeproefd is. Maar zij schijnt tevens weerbaar tegen de komende beproevingen, en in latere, in dit boek nog niet gepubliceerde verzen, is hij al meer dan de verliefde betonwerker (ik kan mij niet weerhouden bij dien titel steeds aan bouwvakarbeiders en loonacties te denken), ontwaren wij een mensch wiens levensmoed werd gehard, en hooren wij een stem, vaster, en tegelijk bitterder en teederder dan het luid en triomfantelijk roepen der oudere verzen. Ik denk aan de ballade van den onbekenden soldaat, en, meer nog, aan die van de gestorven landloopers. In deze eerste verzen zijn er de breede gebaren en de luidruchtigheid van een wiens stormloop nog nergens gestuit werd, maar er is ook diezelfde vuren lach, waarmede Marsman eens uit de schalen van hemel en aarde dronk. Ein Prosit! Anthonie Donker. Jan van den Tempel, Macht en economische wet; Haarlem, Tjeenk Willink, 1927. Een bezonnen boek van getemperd optimisme, dit rotterdamsch proefschrift van het Kamerlid Van den Tempel. Een uiterst knappe prestatie, die toch niet verbaast. Men kende den auteur reeds als helder schrijver en bedachtzaam denker over economische aangelegenheden 1), als een met wien ter dege te rekenen valt. Het scherp ontledend en zelfstandig doordacht betoog onderzoekt de draagkracht van economische macht, met name van die, uitgeoefend door arbeiders-organisaties en gericht op het verkrijgen voor haar leden van hooger welvaarts-peil. Het onderzoekt streng theoretisch. En het beperkt zich bij deze doorvorsching tot de bestaande maatschappij, met haar grondslag van particulieren eigendom aan grond en kapitaal. Het is voor economisten-van-het-vak geschreven, voor een beperkten lezerskring mitsdien. Het onttrekt zich hiermee aan bespreking in tijdschriften als het onze, wier kring van lezers uitgebreider en anders geaard is. Niettemin lijken enkele opmerkingen hier toch wel ter plaatse. Men zou gaarne - met den promotor - dr. Van den Tempel's publiek willen zien uitgebreid door vertaling van zijn merkwaardige studie. Om redenen van wetenschap. Men zou daarenboven begeeren een populariseering van den inhoud. Om redenen van gezonde volkspolitiek. De eerste wensch is wellicht makkelijker vervulbaar dan de tweede. Populariseeren toch van vak-literatuur, zonder dat aan de degelijkheid schade {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt berokkend, is hachelijk werk en waarvoor niet iederman geschikt is. Van den Tempel zelf zou het kunnen; ouder werk van zijn hand bewijst dit. Doch is van hem, onder anderen dagelijkschen arbeid schier bedolven, nog een omwerking in usum populi te vergen? Misschien zal hem de gedachte bemoedigen, dat zulk een omwerking met sterke bekorting zou kunnen samengaan: zijn critische ontleding van Clark, Schumpeter, Von Böhm zou grootendeels achterwege kunnen blijven. En deze bekorting zou tevens de kans verhoogen, dat zijn betoog vat kreeg op de ontwikkelde leeken zoo buiten als binnen de arbeiders-beweging. Zóó gezonde en gedegen economie onder het bereik te brengen van liefst allen, wien het toch wel zeer fundamenteele vraagstuk, hoe diep macht kan inwerken op economische processen ter harte behoort te gaan, is zaak van algemeen belang. v. B. Gedenkboek Billiton 1852-1927; 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1927. Al had Van de Putte zeker gelijk met zijn uitspraak, dat tin specifiek te zwaar is om op te drijven, en al behoort dus een Minister van Koloniën aan slapeloosheid te lijden in tijden van schommelende tinprijzen, niettemin is onze indische fiscus, met zijn eigen Banka-tin en met zijn, sinds 1892 belangrijk, aandeel in de Billiton-winsten, wel zoo sterk bij de opbrengst van deze delfstof betrokken, dat alleen reeds om deze reden deze rijk verluchte en onderhoudend geschreven geschiedenis van de Billiton-Maatschappij (in twee forsche deelen) aandacht en lof verdient. De vaderlandsche ondernemingsgeest komt erin uit op zijn best. Zwaar pionierswerk, rijk bekroond. Gelijkelijk belangwekkend voor den mijnbouw-technicus, voor den man-van-zaken, voor den koopman of ondernemer, voor den kolonialen econoom en politicus, is dit boek, dat grootendeels uit de pen vloeide van den oud-hoofdadministrateur J.C. Mollema, waarvan het eerste hoofdstuk (de geschiedenis der tinwinning op Billiton vóór het ontstaan der Maatschappij, gedurende deze periode en daarna, sinds 1924, toen zij haar opvolgster vond in het gemengd bedrijf der Gemeenschappelijke Mijnbouwmaatschappij Billiton) het werk is van den president-commissaris, den oud-minister Van IJsselsteyn, en waaraan ir A. Groothoff een hoofdstuk met statistische tabellen en grafieken toevoegde. De directie heeft zich bij de opening van haar archief op zoo breed standpunt gesteld, dat men alle reden tot klagen mist over het feit, dat zij aangaande haar verkoop-politiek (zie bl. 205) eenige geheimzinnigheid is blijven betrachten. Billiton heeft de nederlandsch-indische mijnbouwpolitiek meebeleefd van den beginne af, van onder het ouderwetsch Besluit van 1850, den eersteling der indische mijnbouwwetgeving, dat nog concessies kende voor onder- en bovengrond gezamenlijk, dien tijd, toen ‘de Nederlandsche Nijverheid’, wier welzijn het Besluit van 1850 beoogde, nog niet veel andere voorgangers in Indië kende dan Prins Hendrik die het aandorst met Billiton, tot in de jongste jaren van ons koloniaal mijnwezen, die het gouvernement als mede-aandeelhouder zien optreden in een gemengd bedrijf, nadat dit {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} gouvernement reeds sinds 1892 voor vijf achtsten gedeeld had in de nettowinst. Ook dit laatste is pionierswerk geweest; eerst in 1910 immers heeft de indische wetgeving deze mogelijkheid van ver gaande staatsparticipatie in de winst uit het mijnwezen in het algemeen opengesteld. Zoo is Billiton mede bewijs, dat vormen, waarin particulier en staatsbelang tot beider voordeel broederlijk samengaan, bij wederzijdschen goeden wil zeer wel vindbaar zijn. v. B. A.W. IJzerman, De geboortetijd van het moderne kapitalisme; N.V. ‘Ontwikkeling’, Amsterdam, 1927. ‘De boer, die dank zij de Revolutie een kleine grondbezitter is geworden, “is tegelijk een contra-revolutionair en een vriend der Revolutie. De kleine grondbezitter is dan a.h.w. een behoudend revolutionair, d.w.z. dat hij de Revolutie voltooid acht met den dag, die hem eigenaar zag worden en hij het profijt der Revolutie wil behouden. Voor hem is dat profijt: zijn eigendom”.’ (bl. 66). Uit een boek over de russische revolutie van 1917? Neen, IJzerman bezigt dit citaat (uit Brousse en Turot's Consulat et Empire, Histoire socialiste, dl. VI bl. 7), ter teekening van de fransche revolutie van 1789. Het past op beide. En daar nu wel niemand zal ontkennen, dat de russische omwenteling zoowel een politieke als een economische gebeurtenis (uitbarsting ware een beter kleurend woord) is geweest, volgt reeds hieruit, dat men met reden eenig bezwaar kan opperen tegen de bl. 7v. en 43, d.i. tegen IJzerman's etiketteering van de fransche revolutie (die men pleegt vast te haken aan het jaartal 1789) als een politieke en van de industrieele zoowel als agrarische revolutie in Engeland (die minder explosief te werk ging en dus een vast jaartal derven moet) welke hij een economische noemt. Blind voor de economische gevolgen der fransche revolutie is hij niet; hoe had hij anders de grootste helft van zijn bundel (verzameld uit De Socialistische Gids van 1926) haar kunnen wijden? De langzame economische omwenteling in Engeland vóór en na 1800 trouwens heeft voor de politieke ontwikkeling van het rijk beslissende gevolgen gehad. En hiermee worden achteraf drie feiten: dat de fransche revolutie (met haar economischen achtergrond en haar economische gevolgen) zich in den beginne vertoonde in een politiek kleed, de engelsche (met haar politieke gevolgen) in een economisch, en de russische in 1917 in een gewaad, uit beiderlei stof geweven, wel niet tot te verwaarloozen bizonderheden, maar wordt haar toch het karakter van eerste-rangs-kenmerken ontnomen. De beteekenis van historische feiten meet men aan hun draagkracht af en deze pas aan hun gevolgen. Deze bedenking doet weinig af aan de waardeering voor het boekje, dat een gelukkige proeve van popularisatie van wetenschap is en waarin de steenen des aanstoots voor niet socialistische lezers niet talrijk zijn. Dat de fransche revolutie zoo goed als geheel zonder socialistische strekking is gebleven, wordt volmondig erkend en met een treffend citaat uit Grünberg gestaafd (bl. 52). Dat het kapitalisme aan den economischen vooruitgang snelle vaart heeft gegeven, wordt niet minder duidelijk vastgelegd. Als historisch verslag had het geschrift, met toevoeging van maar een {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogst enkele bladzijde, kunnen winnen bij iets grootere uitvoerigheid, waar de agrarische ontwikkeling in Engeland tot in het begin der negentiende eeuw besproken wordt. Wat de heer IJzerman verhaalt is voor een zeer groot stuk de historie der begrafenis van een reeds in vergevorderden staat van ontbinding verkeerend dorpscommunisme. Teekenend komt dit bijvoorbeeld uit in het (bl. 112) vermelde feitje, dat veelal de eigenaar van een huisje zonder grond nog weiderecht op de dorpsgronden had, maar dit gegeven wordt er niet vermeld als rudimentair restant van aan hoeven (waar vroeger natuurlijk grond bij heeft behoord) vastzittend weiderecht en blijft dus onbegrepen. Had de schrijver voor dezen karaktertrek der agrarische ontwikkeling, die hij beschrijft, de oogen wijder open gehad, zijn waardeering voor de oude engelsche ruilverkavelingen (de ‘enclosures’) zou denkelijk grooter zijn geweest. Dat werk was een stuk sloopers-arbeid, verricht op een bouwval, waarin nog menschen huisden. Ten ongerieve van deze menschen, maar ten bate van wie er later, in betere behuizing, zouden wonen. De heer IJzerman zal opmerken, dat aldus de zaak te eenvoudig en te mooi is voorgesteld. Hij zal hierin gelijk hebben. Er is van de hardhandige manier, waarop de sloopers te werk gingen, veel kwaads te zeggen. Niettemin was dit sloopen onvermijdelijk en, afgezien van zijn methoden, heilzaam. Hierop had sterkere nadruk moeten vallen. v. B. Q.X. Herinneringen van een adelborst; Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon, 1927. Een goed staal van eenvoudige vertelkunst, deze herinneringen, die een goede dertig jaar terug gaan. De verhaler - een inlegblaadje van Weruméus Buning Sr. verklapt, dat het de oud-zeeofficier J.P. Muller is, en benoemt dezen tot zijn, Bunings's, opvolger als marine-verteller - wendt niet voor, literair werk te leveren. Zijn boek verliest hierdoor aan genietbaarheid niet. Vroeger was dit soort boeken meer in zwang en trek, maar de golfbewegingen van den smaak der lezende gemeente zullen de soort ook wel wel weer eens naar boven brengen. Ook zullen latere geschiedschrijvers van ons zeewezen zeker dankbaar grijpen naar deze teboekstellingen met hun levendige beelden uit de nu afgesloten periode der definitieve verdringing van de zeil- door de stoom vaart en uit den tijd, door Van Heutsz niet minder deugdelijk afgesloten, van de Atjeh-blokkade. v. B. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS II. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS TWEE EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1928 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H.T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST, R.N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH, M. NIJHOFF en J.D. VAN DER WAALS JR. TWEEDE DEEL AMSTERDAM P.N. VAN KAMPEN & ZOON 1928 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Achterberg (G.), Vers 30 Bloem (Mr. J.C.), Henriëtte Labberton Drabbe † 129 - Bij het lezen van een Nederlandsch boek. Cyriel Buysse, Kerels 131 Blom (Mr. D. van), Van Marx tot De Man. Hendrik de Man, De psychologie van het socialisme, vertaald door E.J. Brouwer 81 Colenbrander (Dr. H.T.), Twijfelachtig begin? 273 Cort van der Linden (R.A.D.), Een leelijk oordeel over Nederland 95 Donker (Anthonie), Verzen uit Davos 31 Doorn (Willem van), Gebed 163 Fehmers (P.J.), De Rotterdamsche inrichting voor doofstommenonderwijs 382 Genderen Stort (R. van), Sprokkelingen 178 Geuns (J.J. van), Verzen 170 Geyl (Dr. P.), Koningin Victoria en Gladstone. The letters of Queen Victoria. Second series, third volume, 1879-1885, edited by G.E. Buckle 232 Herreman (R.), Gedichten 165 Holst (R.N. Roland), zie Roland Holst. Jacob (Dr. A.), Hendrik Conscience en de Belgiese politiek 396 Kramer (W.), Aart van der Leeuw 421 Kunst (Mr. J.F.), Westmoesson (Kust van Atjeh) 343 Landheer (Jo), Al mijn gedachten 345 Linden (R.A.D. Cort van der), zie Cort van der Linden. Lokhorst (Emmy van), IJs op de ruit 174 Meyier (Fenna de), De keuze, I 346 Moerkerken Jr. (Dr. P.H. van), Eros en de nieuwe God, I 301 Niehaus (Kasper), In memoriam Jan Toorop, I, Slot 120, 262 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Nydia, Marsch 344 Nijhoff (Mr. M.), Storm. Een spel van tooverij, door William Shakespeare, vertaald, II, Slot 1, 143 Os (Dr. C.H. van), De evolutiën der ruimte 367 Perron (E. du), Sonnet van burgerdeugd 41 Plantenga (Ir. Dr. J.H.), Een ontwikkelingsgeschiedenis der Middeleeuwsche bouwkunst in de Nederlanden. F.A.J. Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst. Deel I: Voorgeschiedenis en Middeleeuwen 433 Reitsma (Elisabeth), Ik weet geen wat'ren 167 Roland Holst (R.N.), In memoriam Jan Toorop 116 Roos (Dr. A.G.), Doura-Europos, een herrijzende Graeco-Syrische stad 408 Rosenwald (P.H.A.), Wat doen wij voor onze wegen? I, Slot 42, 189 Royen (Maria van), Dooi 168 Scheltema (Mr. F.G.), Het dualisme van regeering en volksvertegenwoordiging 206 Slauerhoff (J.), Verzen 34 Stort (R. van Genderen), zie Genderen Stort. Tielrooy (Johannes), Renan, Slot 67 Vermeulen (Matthijs), Fransche letteren. Jacques Chardonne, L'Épithalame. - Idem, Le chant du bienheureux 281 Vries (Theun de), Verzen 339 Zeeman (Dr. P.), Hendrik Antoon Lorentz, in memoriam (18 Juli 1853-4 Februari 1928) 105 Bibliographie. Christian Cornelissen, Traité général de science économique. Tome III: Théorie du capital et du profit. - Mr. R. van Genechten, De ontwikkeling der waardeleer sinds 1870. - J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als sociaal hervormer; de Maatschappij van Weldadigheid. - Marnix Gijsen, Ontdekt Amerika. - Victor de Meyere, Vlaamsche vertelselschat, II. - Karel J. Timmermans, Kamiel! of het leven en streven van C. Huysmans. - Avontuur 135 A.W. Harrison, The beginnings of Arminianism to the Synod of Dort. - H.G. van der Waals, De Spreuken Bhatrhari's, uit het Sanskrit vertaald. - Stijn Streuvels, De teleurgang van den Waterhoek. - Carry van Bruggen, Eva 292 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmy van Lokhorst, De zonnewijzer. - Michiel de Swaen, Werken, uitgegeven door Dr. V. Celen, met de medewerking van Dr. C. Huysmans en Prof. Dr. M. Sabbe. I. De tooneelspelen. - Justus de Harduyn, Cleyne proefstuxkens. - Karel van de Woestijne, De schroeflijn. - Kan. Amaat Joos, Raadsels van het Vlaamsche volk 438 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Storm Een spel van tooverij door William Shakespeare. Tweede bedrijf. Eerste tooneel. Ergens anders op het eiland. Alonso, Sebastiaan, Antonio, Gonzalo, Adriaan, Francisco, en anderen, komen op. Gonzalo. Toe, heer, het hoofd omhoog: gij (en wij allen) Kunt spreken van geluk; want onze redding Gaat ver 't verlies te boven. Wat ons pijnigt Komt elken dag voor: daaglijks slaakt een reeder, Een zeemansvrouw, een koopvaardij-kaptein, Dezelfde klacht als wij: maar wat het wonder, Wat ons gespaard-zijn aangaat, - één op duizend, Heusch, is in ons geval: laat dit als troost, heer, Tegen uw smart opwegen. Alonso. Laat mij toch! Sebastiaan. Die troost schijnt er bij hem in te gaan als koude koffie. Antonio. Maar daar laat zijn oppasser het niet bij. Sebastiaan. Kijk, daar windt hij den wekker van zijn opgewektheid alweer op: straks zal je hem eens hooren afgaan. Ganzalo. Heer, - Sebastiaan. Eén: - meetellen! Gonzalo. Als gij verdriet, dat in u opkomt, koestert In plaats dat gij 't bestrijdt, dan kost het - Sebastiaan. Een dubbeltje! {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Gonzalo. Het dubbele, zeer juist, dat gaat het kosten: Dat zeide u beter dan u 't zeggen wilde. Sebastiaan. U hoorde beter dan ik te verstaan gaf. Ganzalo. En daarom, heer, - Antonio. Foei, wat verslijt die man zijn tong! Alonzo. Ik smeek u, laat me. Gonzalo. Ik zwijg al, heer, maar toch - Sebastiaan. Toch blijft hij praten. Antonio. Wie van de twee, hij of Adriaan, zullen we eens wedden, begint nu het eerst weer te kakelen. Sebastiaan. De oude haan. Antonio. Het piepkuiken. Sebastiaan. Goed, waarom wedden? Antonio. Om een lachbui. Sebastiaan. Top. Adriaan. Al schijnt dit eiland onbewoond te wezen, - Antonio. Ha, ha, ha! Sebastiaan. Ziezoo, meteen betaald. Adriaan. En onherbergzaam, ja, haast ontoeganklijk, - Sebastiaan. Toch, - Adriaan. Toch - Antonio. Daar zat hij aan vast. Adriaan. - treft mij hier het uitgezocht klimaat, De weelderige flora, - Antonio. Flora, Flora? waar woont dat meisje? Sebastiaan. Ja, ja, en weelderig; meneer heeft kennersblik. Adriaan. De wind komt ons met zoele geur verfrisschen, - Sebastiaan. Gelijk een kegel uit een hollen kies. Antonio. Zeg liever: als de odeuren der cloaken. Gonzalo. Hier noodigt alles ons tot leven uit! Antonio. Mooi gezegd; maar waar zijn de levensmiddelen? Sebastiaan. Zoo goed als niets voorhanden. Gonzalo. Hoe malsch, hoe sappig lijkt het gras! hoe groen! Antonio. Een vaal stuk grond; voorwaar. Sebastiaan. Met een spikkeltje groen in 't midden. Antonio. Heelemaal ongelijk heeft hij niet. Sebastiaan. Maar gelijk heeft hij heelemaal niet. Gonzalo. Het wonderbaarlijke is, - ja, het is bijna Niet te gelooven, - {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Sebastiaan. Zooals meer bij wonderbaarlijkheden. Gonzalo. - dat is dat onze kleeren, die toch, als het ware, gedrenkt werden in zeewater, niettemin hun kleur en hun snit zoo keurig hebben behouden; alsof ze eerder bijgeverfd zijn dan verkleurd door het zoute bad. Antonio. Ziet hij dan zelf niet, dat hij er uit ziet als een zoutzak? Sebastiaan. Daarvoor is hij een veel te zoutelooze zoutzak. Gonzalo. Onze kleeren, dunkt me, zitten nog even in de puntjes, als toen we ze voor het eerst aandeden, in Afrika, ter gelegenheid van het huwelijk van des konings schoone dochter Claribella met den koning van Tunis. Sebastiaan. Een onvergetelijke bruiloft, en wat gaat het ons goed op de terugreis! Adriaan. Nooit tevoren werd Tunis gezegend met zulk een onvergelijkelijke koningin. Gonzalo. Nooit sinds den tijd van weduwe Dido. Antonio. Weduwe? oude vogelverschrikker! wat moet dat weduwe? de weduwe Dido! Sebastiaan. Hij had even goed weduwnaar Aeneas kunnen zeggen. Maar waarde heer, wat trekt u dit zich aan! Adriaan. De weduwe Dido, zei u? maar als ik mij goed bezin, dan was die van Carthago en niet van Tunis. Gonzalo. Tunis, heer, heette toen Carthago. Adriaan. Carthago? Gonzalo. Ik verzeker u, Carthago. Antonio. Hij goochelt steden als Amphion's wonderharp. Sebastiaan. De stadsmuur zien wij oprijzen, en daarachter de huizen. Antonio. Wat voor onmogelijke toeren zal hij straks weer gaan uithalen? Sebastiaan. Waarschijnlijk steekt hij het heele eiland in zijn zak en neemt het mee naar huis als een appeltje voor zijn zoontje. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonio. En dan zaait hij onderweg de pitjes in zee om nieuwe eilandjes te kweeken. Gonzalo. U zegt? Antonio. Dag, bij gelegenheid. Gonzalo. Hoogheid, wij spraken er over, dat onze kleeren er even keurig uit zien, als toen wij in Tunis het huwelijk bijwoonden van uw dochter, die daar nu koningin is. Antonio. En we zeiden, de voortreffelijkste die daar ooit regeerde. Sebastiaan. Uitgezonderd, versta me wel, weduwe Dido. Antonio. Ai, weduwe Dido; au, weduwe Dido! Gonzalo. Is mijn wambuis, heer, niet even fraai gestreken als den eersten dag dat ik het aantrok? Bij wijze van spreken, natuurlijk. Antonio. Die wijze van spreken werd er nog net op tijd bijgesleept. Gonzalo. Toen ik het droeg bij uw dochters huwelijk? Alonso. Prop niet die weerzinwekkende onzin-woorden Mijn ooren in! Had ik maar nooit mijn dochter Ginds uitgehuwelijkt: want op de thuisreis Verloor 'k mijn zoon, en, goed beschouwd, ook haar, Die nu zoo ver weg van Italië afwoont Dat ik haar nooit weerom zie. Maar gij, kroonprins Van Napels en Milaan, mijn zoon, welk zeedier Heeft je verslonden? Francisso. Heer, hij leeft waarschijnlijk: Ik zag hoe hij de golven van zich afsloeg En op hun kruinen klom; hij wierp zich door 't Verraderlijk gebruisch heen, bood zijn borst Waar een golf zwol en omsloeg; hield zijn hoofd Kranig boven het razend water uit, En riemde, breed zijn krachtige armen uitslaand, Landwaarts, waar de uitgeholde rotskust neerboog Als om hem op te nemen. Ongetwijfeld Heeft hij het strand bereikt. Alonso. Neen, neen, hij is dood. Sebastiaan. Dit groot verlies, heer, hebt ge uzelf te danken, Toen gij Europa niet uw dochter gundet, Maar liever aan een Afrikaan haar kwijt was. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo stiet ge haar, als 't ware, uit uw oogen Die nu 't besluit betreuren. Alonso. Zwijg toch, smeek ik. Sebastiaan. Wij hadden u gezegend en gedankt Als gij dit niet gedaan had; 't lief kind zelf Wankelde tusschen volgzaamheid en afkeer En wist niet wat het zwaarst woog. Thans uw zoon, Vermist, ik vrees, voorgoed: Milaan en Napels Krijgen meer weduwen door deze affaire Dan wij haar mannen ter vertroosting sturen. Gij draagt de schuld. Alonso. Maar ook het zwaarst verlies. Gonzalo. Mijn heer Sebastiaan, De juistheid van uw woord heeft takt van noode En een gelegen tijdstip; ge wrijft wonden Open, in plaats er pleisters op te leggen. Sebastiaan. Als beeldspraak fraai. Antonio. En echt kwakzalverig. Gonzalo. 't Wordt onweer in ons allen, edel heer, Als gij zoo donker kijkt. Sebastiaan. Onweer? Antonio. Ja, donderen. Gonzalo. Als ik dit eiland moest koloniseeren, - Antonio. Dan zaaide hij boerenkool. Sebastiaan. Met peterselie! Gonzalo. Als ik hier koning werd, wat zou ik doen? Sebastiaan. Ontnuchteren uit puur gebrek aan drank. Gonzalo. Ik voerde in mijn kolonie een totale Omkeer der dingen in: want nimmer stond ik Zoo iets als handel toe; geen hooge heeren; Wetenschap kwam niet voor; geen arm, geen rijk, Geen dienstbetrekking, niets; geen koop, geen erfrecht; Kadaster, hypotheek, pacht, servituten, Niets; olie, koren, wijn, metaal, niet noodig; Vooral geen arbeid; niemand werkt, het volk, De vrouwen ook, leeft kuisch, in vromen onschuld; Geen absolute macht; - Sebastiaan. Maar toch hij koning. Antonio. De staart der grondwet heeft den kop vergeten. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ganzalo. Gemeenzaam, zonder haast, zonder naijver, Werd de natuur ontgonnen; diefstal, misdaad, Geweer, zwaard, mes, gevangenis of pijnbank: 't Bestond eenvoudig niet; de schoot der aarde Schonk uit zichzelf, vol-op, in overvloed, Wat mijn kuisch volk van noode had, - Sebastiaan. Trouwen ze dan niet, zijn onderdanen? Antonio. Ze doen het wel zonder, die fuifnummers. Ganzalo. - En mijn bewind zou zoo volmaakt zijn, heer, Dat het de gouden eeuw zou overtreffen. Sebastiaan. Lang leve zijne majesteit! Antonio. Hoera voor koning Gonzalo! Gonzalo. Let wel, heer, bovendien - - Alonso. Ik smeek, houd op; al wat ge zegt is nïets. Gonzalo. Dat ben ik met uw hoogheid eens; maar ik deed dit om deze heeren, die zulke prikkelbare en gevoelige keeltjes hebben, dat zij om niets al kunnen lachen, daartoe eens de gelegenheid te geven. Antonio. Maar het was om u dat we lachten. Gonzalo. Maar, als het op dwaze nonsens aankomt, ben ik niets vergeleken bij u: zoodat u veilig kunt voortgaan met om niets te lachen. Antonio. Wie kreeg daar een steek? Sebastiaan. Juist iets te diep onder water. Gonzalo. Gij zijt ridders van stavast, hoor; als de maan het eens waagde stil aan den hemel te blijven staan, zoudt ge haar naar beneden schieten. Sebastiaan. Waarachtig! en dan gingen we stroopen met de maan als lichtbak! (Ariël komt op, ernstige muziek spelend). Antonio. Kom, brave heer, wees maar niet boos. Gonzalo. Wees gerust, hoor, zoo gemakkelijk ben ik niet van mijn stuk te brengen! - Kunt ge me niet in slaap lachen, want ik voel me zoo moe? Antonio. Ga maar slapen en luister naar ons. (Gonzalo, Adriaan, Francisco, en anderen, vallen in slaap.) {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Alonso. Wat, alles slaapt? zoo spoedig! Sloten maar Mijn oogen tevens mijn gedachten dicht: Ik voel dat ze er naar smachten. Sebastiaan. Om uw bestwil, Heer, sla het aanbod van den slaap niet af: Niet vaak bezoekt de slaap de smart, maar als Hij komt, komt hij als trooster. Antonio. Heer, wij beiden Houden de wacht terwijl gij rust: gij kunt Veilig gaan slapen. Alonzo. Dank u. - Vreemd, die loomheid (Allen slapen behalve Sebastiaan en Antonio). Sebastiaan. Merkwaardig toch, die slaap die hen bevangt! Antonio. Dat ligt aan het klimaat. Sebastiaan. Maar waarom dan Strijkt het ons ooglid ook niet neer? Ik voel In 't minst geen slaap. Antonio. Neen, mijn gedachten vliegen: Nu schieten ze op één punt neer, als bij afspraak; Nu storten ze, als bij donderslag - Wat zoudt ge, Groote Sebastiaan? - O, wat zoudt ge? - Halt! - En toch, ik zie het, dunkt me, in uw gelaat: Wat zoudt gij kunnen zijn! uw kans verraadt u; En mijn verbeeldingskracht ontwaart een kroon Neerdalend op uw hoofd. Sebastiaan. Zijt ge wel wakker? Antonio. Hoort ge me dan niet spreken? Sebastiaan. Ja, maar waarlijk Dat klonk als hard-op droomen, als in slaap Gesproken: want wat kunt ge er mee bedoelen? Hoe wonderlijk, zoo in te zijn geslapen! Met oogen open, staande, sprekend, loopend, En toch zoo vast in slaap. Antonio. Eedle Sebastiaan, Uw kans is het die slaapt, neen, zieltoogt; gij, Gij dut al zijt gij wakker. Sebastiaan. En gij snurkt Duidlijk; of liever, uw gesnurk beduidt wat. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonio. Ik ben thans ernstiger dan ooit; gij ook: Wees ernstig en geef acht op wat ik zeg; Dan stijgt ge hoog. Sebastiaan. Ach kom, ik stilstaand water. Antonio. Ik leer u wel wat vloed is. Sebastiaan. Graag, want ebben Kan ik al door mijn aangeboren traagheid. Antonio. O, als ge eens wist, hoe gij het plan bevordert Door zoo te spotten! hoe, door 't af te schudden, Gij 't vast en vaster aantrekt! - vaak juist zakt Een ebbend mensch, door traagte en angst hem eigen, Tot op den bodem door. Sebastiaan. Spreek voort, spreek voort: De strakheid van uw oog, uw kin, verkondigt Dat gij iets groots baart, maar dat de verlossing Met pijn gepaard gaat. Antonio. Thans ter zake, heer. Ofschoon dat heerschap met zijn slecht geheugen, (Die 't slecht zal heugen als hij straks in 't graf ligt!) Den koning haast bepraat heeft, (praten, praten, Dat is zijn vak, dat is zijn lust en leven) Dat de kroonprins nog leeft, toch blijft het even Ondenkbaar dat hij niet verdronk, als dat Die slaapkop zwemt in zee. Sebastiaan. Ik heb geen hoop Dat hij niet omkwam. Antonio. O, dit woord ‘geen hoop’ Verraadt hoe fel gij hoopt! geen hoop, in dien zin, Duidt, in een andren zin, op hoop zoo hoog, Dat eerzucht, die den blik nog hooger richtte, Geen doelwit meer ontdekte! - Geeft ge toe Dat Ferdinand verdronk? Sebastiaan. Dood is hij. Antonio. Wie Volgt dan als erfgenaam van Napels? Sebastiaan. Claribella. Antonio. Wat! zij, de koningin van Tunis; zij, Die tien mijl buiten de beschaving woont; Die, als de zon zwijgt en de maan niets loslaat, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Pas nieuws uit Napels krijgt als zuigelingen Naar den barbier toe moeten; zij, wier bruiloft Een ramp werd, waar maar enk'len aan ontsnapten; Enk'len, die thans ingrijpen, noodgedwongen, Om dit voorspel te ontwikk'len, met een daad Noch u noch mij te wijten. Sebastiaan. Wat beduidt dit? - 't Is waar, mijn nicht is koningin van Tunis En erfprinses van Napels; die twee landen Scheidt eenige afstand, - Antonio. Waarvan elke meter Schijnt uit te roepen: ‘Hoe komt Claribella Langs mij ooit weer naar Napels? - laat haar Tunis, Waak op, Sebastiaan!’ - Stel dat de dood eens Hen hier gestrekt had: kom, waren ze er slechter Aan toe dan thans? - Ik weet een man die Napels Zoo goed regeerde als die daar slaapt, en raadslui Zoo fraai breedsprakig en zoo overbodig Als dit heer Gonzalo; ik neem zelfs aan Beter te krassen dan die kraai. O, laat Mijn inzicht u bezielen! al dat slapen Beteekende promotie! gij verstaat me? Sebastiaan. Ik meen van wel. Antonio. En grijpt ge dan niet dankbaar Zoo'n toegevallen kans aan? Sebastiaan. Daar bedenk ik, Gij hebt uw broeder Prospero verdrongen. Antonio. Zeker: en kijk eens, hoe mijn mantel plooit, Zoo zwierig als maar kan: mijn broeders dienaars, Voorheen mijn vrienden, zijn thans mijn lakeien. Sebastiaan. Maar uw geweten? Antonio. Beste man, waar zit dat? Trouwens, al deed het pijn als winterteenen, Dan zou 'k pantoffels aandoen: neen, ik voel Geen stemmetje in mijn hart; de tien gewetens, Die mij Milaan verbieden, zijn van suiker Dat smelt voordat het prikt. - Daar rust uw broeder, Haast niet meer van den grond te onderscheiden, Wanneer dit ‘rust’ eens werd wat het al lijkt; {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den punt van dit vriendelijke mes Spreid ik zijn eeuwig bedje, en desgelijks Zorgt gij, dat voor altoos het oude vleesch Van Vader Zeurpiet indut, vóórdat hij Ons standjes maken kan. Want heel de rest, Heusch, rept zich om den kandeleer te likken, Den huik te hangen naar de wind, en ‘goed zoo!’ ‘Dat werd hoog tijd!’ te roepen. Sebastiaan. Trouwe vriend, Uw voorbeeld volg ik; zooals gij Milaan naamt, Neem ik thans Napels. Trek uw zwaard: één stoot Ontheft u van de schatting, en uw koning, Mij, hebt ge aan u verplicht. Antonio. Tezamen toeslaan: Als ik mijn hand hef, doet gij 'tzelfde en stort u Terstond op Gonzalo. Sebastiaan. O, nog een woordje - (Zij fluisteren met elkaar) (Ariël komt weer op, met muziek en zang) Ariël. Mijn meesters tooverblik ziet het gevaar Waarin zijn vriend verkeert; hij zendt mij hier (Want anders faalt zijn plan) om hen te redden. (zingend in Gonzalo's oor) Dutten 's konings kameraden, Wanneer koel en vastberaden 't Onheil naakt? Heet dat aan het leven hechten? Droomen, maar er niet voor vechten! Ontwaakt! ontwaakt! Antonio. Nu. Samen. Met één stoot. Gonzalo. Help, goede engelen, beschermt, den koning! (Allen worden wakker). Alonso. Wat is er? Hé! Ontwaakt! Die blanke zwaarden, Wat moet dat? En wat ziet ge bleek? Gonzalo. Wat wil dat? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Sebastiaan. Wij hielden bij uw slaap de wacht: daar klonk, Zoo juist, eensklaps, een luid gebrul: van bisons Misschien, of leeuwen; werd ge er niet van wakker? Het galmt nog in mijn oor. Alonso. Ik hoorde niets. Antonio. 't Was een gedreun waarvan een draak zou rillen; Aardbeving leek het wel; als 't leeuwen waren, Dan was 't een heele kudde. Alonso. Hoordet gìj dit Ook, Gonzalo? Gonzalo. Voorwaar, heer, 'k hoorde een zoemen, Een heel vreemdsoortig zoemen; ik werd wakker; Ik schudde u, heer; riep ‘help’; en toen ik opkeek, Zag ik hun zwaarden blank; zooveel is zeker, Dat er geluid was. Laat ons goed acht geven, Of hier vandaan gaan; houd uw wapens klaar. Alonso. Van hier! wij gaan mijn armen zoon weer zoeken. Gonzalo. Behoede hem de hemel voor die beesten! Hij moet op 't eiland zijn. Alonso. Kom, ga mij voor. Ariël. (terzijde). Heer Prospero deel ik mijn daden mede. Ga, koning, zoek uw zoon: gij gaat in vrede. (allen af). Tweede tooneel. Ergens anders op het eiland. Kalibaan komt op, een bos hout op den rug. Gerommel van onweer. Kalibaan. Moge al de ziekten, die de zon uit poel En mestput opzuigt, Prospertje doen rotten Met pest op plek naast plek! - Zijn geesten klikken, Goed, maar ik vloek mijn vloek! Ze knijpen toch niet, Treit'ren me niet met griezel-grappen, keilen Me over het water niet, noch drijven me als Dwaallichtjes het moeras in, - voor hij 't zegt; Maar 't minst' geringst: en hij laat ze op me los! Als apen soms, die grijnzen naar me en gieren {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En eensklaps bijten; soms als egels die, Bij iedren stap die 'k zet, zich haastig onder Mijn blooten voetzool rollen; dan weer adders, Wel twintig, die me omkronk'len en me dol Sissen met hun gesplitste tong. - Kijk! kijk! Daar nadert al een geest om mij te kwellen, Ik was te laat met 't hout; ik ga plat liggen, Misschien merkt hij me niet. - Trinculo. (komt op). Hier is heg noch steg om voor het onweer te schuilen, en ze zijn daar een aardig buitje aan het brouwen. Ik hoor hem al fluiten in den wind. Zie je die zwarte wolk daar, die smerige dikzak, dat lijkt wel een biervat dat op barsten staat. Waar berg ik mijn huid, wanneer het gaat donderen zooals daareven, en die wolk zijn emmertjes boven me omkeert? - Hé? wat zullen we nu hebben? - Een visch: het ruikt naar een visch: maar lang niet naar versche Hollandsche haring: neen, dit is, hoe zal ik zeggen, een ouwetje; arm dier! Als ik nu thuis was, dan had ik hem maar op te zetten en wat bij te schilderen, om er een tentoonstelling van te maken, en alle heeren uit de stad kwamen Zondag hun kwartje entrée betalen. Daar is zoo'n monster een heele verdienste. Elke vreemdigheid is daar een verdienste. Voor een lammen stakker heeft geen mensch een cent over, maar voor zoo'n stil-leven, daar leggen ze hun geld voor neer. - Het heeft beenen als een mensch! zijn vinnen lijken wel armen! hij voelt warm, waarachtig! Ik kom van mijn standpunt terug, ik beken ongelijk: het is geen visch, het is een inboorling die daareven van een bliksemstraal zijn bekomst kreeg. - O jessus, wat een noodweer! Het eenigst wat er op zit, is dat ik maar onder zijn mantel kruip; ik zie geen andere schuilplaats in de buurt: in tijden van nood heeft een mensch soms vreemde slapies: ik berg me hier maar op, tot het uit is met die vuile grapjes van den storm. Stefano. (komt op, zingend, met een flesch in zijn hand). {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga nooit meer naar zee, naar zee, Ik zoek mijn graf aan wal - Dat vind ik een begrafenis-liedje, om scheurbuik van te krijgen. Maar hier is mijn troost (hij drinkt) De stuurman, de zwabber, de bootsman en ik, De lichtmatroos en zijn maatje, Wij keken naar Kniertje, naar Kee, Koosje en Kik, Maar niemand van ons keek naar Kaatje. Want die was te ruw in haar mond, Ze riep tegen zeelui: ‘loop rond!’ Pik en teer vindt ze dat een verschrik'lijke reuk geeft, Maar een kapper mag krabbelen waar ze maar jeuk heeft; Wij gaan varen, en Kaatje loopt rond! Alweer zoo'n scheurbuik-liedje. Maar hier is mijn troost. (hij drinkt). Kalibaan. Doe me geen pijn; au! Stefano. Wat is dat? Spookt het hier? Probeeren ze mij hier een poets te bakken met Indianen of Hottentotten? Dacht je dat ik hier aan land gespoeld was, om op de vlucht te gaan voor jullie vier beenen? Ze hebben altijd gezegd: ‘voor niets en voor niemand gaat Stefano uit den weg,’ en dat zullen ze blijven zeggen, zoolang Stefano adem in zijn neusgaten heeft. Kalibaan. - De geest heeft me aangegrepen; au! Stefano. Zeker een of ander monster van het eiland, een misgeboorte op vier pooten; hij heeft, houd ik er voor, een toeval te pakken; maar waar zou hij onze taal hebben leeren spreken? - Kan ik hem niet eens wat verlichting toedienen? al was 't alleen maar hiérom: krijg ik hem beter, dan maak ik tam, neem hem mee naar Napels en doe hem aan den eersten den besten keizer van een kermistent cadeau. Kalibaan. Pijnig mij niet; ik zal mijn hout terstond Naar huis toe brengen. - Stefano. Ja, dat is de koorts; nu ligt hij onzin te ijlen; hij moet uit mijn flesch proeven; heeft hij nooit wijn gedronken, dan is er alle kans dat hij er van opknapt. - {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijg ik hem beter, dan maak ik hem tam, en wie hem krijgt, krijgt hem voor een zacht prijsje. - Ik ga niemand afzetten, maar goed betaald moet er worden. Kalibaan. Gij doet voorloopig mij geen erge pijn; Maar 't komt wel, straks; ik voel je al sidderen, Prospero vaart al in je - Stefano. Lig niet te leuteren; doe open je mond; hier is spekje voor je bekje; doe open je mond; daar krijgen je stuipjes de stuipen van, dat verzeker ik je, en maken dat ze wegkomen; je weet niet wat goed voor je is; doe toch je kiezen van elkaar. Trinculo. Die stem komt me bekend voor; dat is.... Maar die is verdronken; dan is het de duivel: O! beware! - Stefano. Vier beenen, en twee stemmen; het monster wordt hoe langer hoe liever; zijn voorste stem klonk heel geschikt, maar die achterste lijkt me een smerige roddelaar; al gaat het mijn heele flesch kosten, ik moet hem beter krijgen; zoo, - basta! Nu nog een slokje voor je anderen mond. - Trinculo. Stefano, - Stefano. Weet die andere mond hoe ik heet? Genade! help! - Dit is de duivel, dit is geen monster; ik laat hem met rust; dat is mij te machtig. Trinculo. Stefano! - als gij Stefano zijt, raak me dan aan en geef antwoord; zie, ik ben Trinculo; - wees niet bevreesd, - je oude vriend Trinculo. Stefano. Wanneer gij Trinculo zijt, kom dan te voorschijn; - ik zal maar trekken aan de dunste beenen: als Trinculo's beenen erbij zijn, dan zijn het deze. - Waarachtig, Trinculo in eigen persoon! Hoe kom jij hier zoo uit het achterste van een salamander? legt hij Trinculos? Trinculo. Ik dacht dat de donder hem getroffen had. - Maar jij, ben jij dan niet verdronken, Stefano? - God geve, dat je niet verdronken ben. Is het onweer voorbij? Ik verstopte me, uit angst voor den storm, onder den mantel van dien dooden salamander. Ben je 't heusch, Stefano, in levende lijve? - O Stefano, twee Napolitanen gespaard! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Stefano. Zit alsjeblieft niet zoo aan me te draaien; daar is mijn maag niet op gebouwd. Kalibaan. 't Zijn wonder-wezens, als 't geen elven zijn! 't Is een groot god, hij voert een hemelsch vocht: 'k Ga hem aanbidden! Stefano. Hoe ben jij er uitgedraaid? hoe kom je hier? met de hand aan mijn kruik, hoe kom jij hier? - Ik, ik wist te blijven drijven op een vaatje malaga, dat de matrozen over boord hadden geworpen; dat zweer ik, met de hand aan mijn kruik, die ik uit een stuk boomschors gemaakt heb, mijn eerste werk, toen ik aan land kwam. Kalibaan. Ik, bij die kruik, zweer trouw te dienen, want Het vocht dat het bevat is bovenaardsch. Stefano. Hier; zweer bij de kruik. Hoe kwam jij er tusschenuit? Trinculo. Naar land gezwommen, man, als een rot; ik zwem als een rot, zoowaar helpe me de hemel. Stefano. Zoo, kus het boek. Ik kan begrijpen dat je zwemt als een rot, je hebt heelemaal iets rottigs. Trinculo. Zeg, Stefano, heb je meer van dat goedje? Stefano. Het heele vat, man; mijn wijnkelder is een grot aan het strand, geen mensch die het vindt. - Hoe is het er nu mee, Salamander? Hoe ver is het met je toeval? Kalibaan. Heer, zijt gij uit den hemel neergedaald? Stefano. Uit de maan, als je 't weten wil. Het mannetje in de maan, dat was ik daarnet nog. Kalibaan. Ik heb u vaak gezien heer, en aanbeden; Mijn meesteres heeft mij u aangewezen, U, en uw hond en takkenbos. Stefano. Mooi, zweer daar maar eens op; kus het boek; we gaan het straks wel weer voltappen; zweer nog maar eens. Trinculo. Bij de sterren, wat is het een zielig monster: - ik daar bang voor zijn! - wat een armzalig monster! - Het mannetje in de maan! - wat een bijgeloovig monster! - Neem jij nog maar eens een slokje, hoor monster, wel bekome 't je! {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalibaan. Ik wijs u waar het eiland vruchtbaar is; Ik kus uw voet; wees alsublieft mijn god. Trinculo. Bij de sterren, wat een listig, wat een dranklustig monster; zoodra zijn god slaapt, steelt hij de kruik. Kalibaan. Ik lik uw laars; ik zweer gehoorzaamheid. Stefano. Vooruit dan, op den grond, en zweren. Trinculo. Ik lach me nog kapot om dat bezopen misbaksel. Wat een schurfterig monster! Ik zou er met pleizier eens een zweep overheen leggen, - Stefano. Vooruit, kussen! Trinculo. - maar misschien zou hij me in zijn ontoerekenbaarheid...., wat een afschuwelijk monster! Kalibaan. Ik wijs u zoete bronnen; ik breng bessen; Ik visch voor u; ik sprokkel hoopen hout. - - Rotten kan die tyran die eens mijn baas was, Geen takje krijgt hij meer! - maar u vereer ik, U dien ik, wondermensch. Trinculo. Wat maakt zoo'n monster zich belachelijk, om een doodgewonen zuiplap met wondermensch aan te spreken! Kalibaan. Ik neem u mee waarheen de mispels groeien; Graaf truffels uit, kijk, met mijn lange nagels; Ik ruik waar kieviets-eitjes zijn, en 't schuwst Konijntje kan ik strikken; houd ge ervan, Ik weet een oesterbank; ik klauter recht De rots lang, voor nestmeeuwtjes. - Gaat ge mee? Stefano. Zeg, houd alsjeblieft op met die praatjes en wijs me één-twee-drie den weg. - Trinculo, bijaldien de koning en de geheele equipage verdronken zijn, hebben wij dit eiland geörven. - Hier, draag mijn kruik! - Kameraad Trinculo, wij gaan de tapkraan eens openzetten. Kalibaan. (zingt dronken). Dag baas, dag baas, dag, houd je maar taai! Trinculo. Wat balkt dat monster! wat doet hij bezopen! Kalibaan. (dansend). {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoef niet meer uit hengelen gaan, Ik haal geen hout Meer uit het woud, Ik raak geen vuile wasch meer aan: Je knecht is er vandoor gegaan, Hij speelt niet meer voor onderdaan! Baan, Baan, Kalibaan, Stelt zijn eigen meesters aan! Vrijheid, hoera! Hoera, vrijheid! Vrijheid, hoera, vrijheid! Stefano. Bravo monster! - maar wijs nu den weg. (allen af.) Derde bedrijf. Eerste tooneel. Voor de hut van Prospero. Ferdinand. (komt op, met een balk op zijn schouder). Moge arbeid soms een kwelling zijn: steeds brengt De inspanning geestkracht voort; verdrukking wordt Geadeld door geduld, en bukken-kunnen Verscherpt en staalt den wil. - Dit lage zwoegen Hield ik niet uit, en haatte ik, wanneer niet Mijn meesteres neerslachtigheid bezielde En een karwei tot vreugde omschiep. - O, zij, Tienmaal meer teeder dan haar vader hard is! Hij, één brok norsche grofheid! - Heel den dag Moet ik hout sleepen en op stapels leggen. Terwijl hij raast en tiert. Maar 't vriend'lijk meisje Weent als ze ziet hoe 'k draaf: zóó'n slavernij, Zegt ze, voor zúlk een man. - Dat hoor ik niet, Maar 't werk maakt een zoet denkbeeld licht en lichter Naarmate ik zwaarder zwoeg. (Miranda komt op. Prospero verschijnt op eenigen afstand) Miranda. Ach, heer, toe heer toch, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk niet zoo hard: had toch de bliksem maar De balken die gij staap'len moet verbrand! Leg neer die plank; rust uit; dat hout zal klagen, Als 't straks in 't vuur ligt, u vermoeid te hebben. Mijn vader leest zijn boek; toe, rust wat uit; Hij blijft vast drie uur weg. Ferdinand. Dierb're gebiedster, De nacht treedt in voordat ik mij ontheven Kan voelen van mijn taak. Miranda. Maar als gij rust, Neem ik terwijl uw vracht; kom, geef maar hier, Ik stapel 't voor u op. Ferdinand. Neen, kostbaarheid, Mijn armen knakten eer en mijn rug brak, Vóór ik u zulk een smaad liet ondergaan En luierende toekeek. Miranda. Zou het mij niet Zoo eervol staan als u? - en 't viel mij lichter, Want ik werkte uit verkiezing, maar gij zwoegt Met tegenzin. Prospero. Arm hartje, zoo ontstoken, Zoo duidelijk bezocht! Miranda. Ge ziet vermoeid. Ferdinand. Neen, meesteres, de dag begint pas in me Als gij hier s'avonds langs komt. Zeg mij, smeek ik, Eén woord (alleen wanneer ik bid te noemen) Hoe is uw naam? Miranda. Miranda. - Vader, daar Schend ik 't verbod! Ferdinand. Admirable Miranda! Vereerings-waardige, inderdaad! gij zijt Het kostbaarste ter wereld! - Menige vrouw Heb ik met eerbied aangezien, en vaak Werd mijn maar al te ontvanklijk oor geboeid Door zoetheid van haar taal; van iedere vrouw Hield ik om andere deugden, nooit van één Met zoo geheel mijn ziel, dat geen gebreken 't Uitmuntende dat zij bezat bestreden En in de schaduw stelden. - O, maar gij, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gaaf en zoo volmaakt, gij zijt geschapen Uit een gezuiverd stof. Miranda. Ik ken geen enkle Van mijn geslacht; nog nooit zag ik een vrouw Dan in mijn eigen spiegel, en nog nooit Hetgeen ik man noem, vriend, dan gij en vader; Hoe menschen, in de verre wereld, er uitzien, Ik weet het niet; maar, mijn eenvoudigheid (Het kostbaarst dat ik meekrijg) vraagt om geen Anderen metgezel dan gij, mijn vriend; Ook stelt zich mijn verbeelding geen gestalte Die naast u staan kon en waar ik van hield. - Wat vreemd blijf ik hier praten, ik vergeet Mijn vaders streng verbod. Ferdinand. Ik ben, Miranda, Een prins van afkomst, en misschien al koning: (Was dit maar niet zoo!) en dit hout-gezeul Zou 'k evenmin verduren als den mestvlieg Die me in den mond steekt! - Luister naar mijn hart, Mijn hart, dat, van 't moment dat ik u zag, Zich haastte naar uw dienst, en daar aan hing, En me ònderhield, om hier om uwentwil' Dagloonerswerk te doen. Miranda. Houdt ge dan van me? Ferdinand. O hemel! Aarde! weest thans mijn getuigen, En laat wat ik hier zweer ten goede keeren Als 'k waarheid spreek, maar wendt wanneer ik lieg Het beste dat ik in me draag tot misdaad! - Ik, Meer dan wat ook ter wereld, - ik bemin, Ik eer, en ik waardeer u. Miranda. Wat ben 'k dwaas, Dat ik om iets zoo heerlijks ween. Prospero. Twee harten Die elkaar zuiver treffen! Dauw des hemels, Daal neer op wat daar kiemt. Ferdinand. Waar weent gij om? Miranda. Om mijn onwaardigheid, die niet durft bieden Wat ik te geven wensch; nog minder nemen Wat ik zielsnoodig heb. - Dit heeft geen zin, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar krijgt, alleen doordat het zich verbergt, Zooveel beteekenis. - Weg, valsche schaamte! En help me, heilige en oprechte kuischheid! - Ik ben uw vrouw wanneer gij mij wilt trouwen, Of tot den dood uw dienstmaagd; naast u staan Kunt gij me weigeren; maar dienend volgen Kan of ge wilt of niet. Ferdinand. Gebiedster, liefste, Ik blijf het die gehoorzaam. Miranda. Man en vrouw? Ferdinand. Ja, met een hart zoo poop'lend als een knecht Ooit naar gelijkheid smacht. Hier is mijn hand - Miranda. En mijn hand, met mijn hart. - En nu, vaarwel, Tot over een half uur. Ferdinand. Duizend en duizend! (Ferdinand en Miranda af). Prospero. Zoo jubelend als zij, kan ik niet wezen, Voor hen is alles nieuw, maar niets ter wereld Verheugt mij méér. Ik ga weer naar mijn boeken, Vóór 't avondeten immers heb ik nog Veel arbeid voor den boeg. (af). Tweede tooneel. Ergens anders op het eiland. Kalibaan, Stefano, Trinculo komen op, een vat rollend. Stefano. Klets toch niet; als het vat leeg is gaan we water drinken; daarvóór, geen druppel; hier er mee, bijdraaien; - mijn onderdaan-monster, drink eens met me. Trinculo. Onderdaan-monster? de zot van het eiland! We zijn hier met z'n vijfen, hoor ik, op het eiland; daar zijn wij er al drie van; als de twee anderen even flink op hun beenen staan als wij, dan is het een wankel koninkrijkje. Stefano. Drink toch, mijn oppasser-monster, ik zeg het je toch; wat staan je oogjes toch diep in je kop, Trinculo. Waar zouden ze dan moeten staan? een leuk monster zou hij zijn, als ze op zijn staart stonden. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Stefano. Zoo, dienstplichtig monster, heb jij je tong in de wijn laten verdrinken! - Van verdrinken gesproken, de zee kreeg me toch maar niet te pakken; maar zwemmen dat ik moest! vijfendertig vierkante mijl voor ik grond onder mijn voeten had; sapperloot. - Ik ga je tot luitenant bevorderen, monster, neen, tot ritmeester. Trinculo. Luitenant dan maar, want zijn rit is hij niet meer meester. Stefano. Draven willen we niet, luitenant monster. Trinculo. Stappen ook niet; liggen, dat mag hij commandeeren; zoo, plat op je buik; en, desnoods, monden dicht. Stefano. Laat toch je geluid eens hooren, salamander; je bent toch zoo'n beste brave salamander. Kalibaan. Hoe vaart uw hoogheid? mag 'k uw laars weer likken? Hem daar bedien ik niet, hij is geen held. Trinculo. Dat heet ik liegen, monster, dat heb je mis; ik ben net in de stemming met den eersten agent die ik zie te gaan bakkeleien! - Jij leelijk zeebeest, iemand die zooveel kan drinken op één dag als ik, - weet je dat nog niet? - mag je dien zoomaar voor lafbek uitmaken? Begin je nu al zulke liederlijke taal te verkondigen terwijl je zelf maar een kruising ben van een monster met een schollekop! Kalibaan. Laat gij dat toe, dat hij mij uitlacht, sire - Trinculo. Sire, zegt hij! - Had je ooit gedacht dat een monster zóó idioot zou zijn! Kalibaan. Hoor, hoor, alweer! toe meester, bijt hem dood. Stefano. Trinculo, een beetje op je woorden passen, verstaan; als je oproer gaat kraaien, de eerste de beste boom - begrepen; dit brave monster is mijn onderdaan, en dat waarborgt hem behoorlijk behandeld te worden. Kalibaan. Ik dank mijn grooten heer. - Behaagt het u Hetgeen ik u verzocht nog eens te hooren? Stefano. Dat zullen we hebben; kniel, en dien je verzoek nog eens in; ik verhef me, en Trinculo gaat er ook bij staan. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} (Ariël komt onzichtbaar op) Kalibaan. Zooals ik u al zei, was hij die 't eiland gapte Een toovenaar, die mij als een tyran vertrapte. Ariël. Je liegt! Kalibaan. Jij liegt, nabauwend aapje dat je bent; Mijn dappere meester zal je straks wel krijgen, Het is de waarheid! Stefano. Trinculo, als je hem nog eens in de rede valt, je moet het zelf weten, dan kom ik een paar tanden bij je verplaatsen. Trinculo. Nu nog mooier, ik zei niets. Stefano. Koest dan, geen woord meer. - (tot Kalibaan) Ga voort. Kalibaan. Door tooverij, herhaal ik, stal hij 't eiland, Stal hij dit land van mij. Wanneer uw hoogheid Dit wreken zou, - (gij durft het, ja, dat weet ik, Maar die daar, die is laf) - Stefano. Daar doet hij wijs aan! Kalibaan. Dan wordt gij koning hier en ik uw dienstknecht. Stefano. Maar hoe leggen we dat aan? Kan je mij in zijn gezelschap brengen? Kalibaan. Juist, juist, heer; als hij slaapt, breng ik u bij hem; Dan kunt ge hem een spijker in zijn hoofd slaan. Ariël. Dat kun je niet, dat lieg je. Stefano. Geschifte lappendeken! Harlekijn! Kalibaan. Ik smeek uw hoogheid, sla er flink op los, En neem zijn flesch af; heeft hij die niet meer, Dan moet hij pekel drinken, want hem wijs ik De zoete bronnen niet. Stefano. Trinculo, jongen, pas nu op; nog maar één keer heb je mijn monster in de rede te vallen, begrepen?, en ik laat mijn erbarming varen, en ik sla je tot moes. Trinculo. Wat, wat heb ik toch gedaan? Ik deed heelemaal niets. - Ik ga maar liever een beetje op een afstand. Stefano. Zei je niet dat hij stond te liegen? Ariël. Jij liegt. Stefano. Zoo, lieg ik? en hier heb je er vast één; (slaat hem) als je dat lekker vind, zeg dan nog eens dat ik lieg. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Trinculo. Ik zei niet dat je loog! - ben je dol geworden, en meteen doof? - Dat komt door die rot-flesch! wat is de drank toch een verschrikking! - Voor mijn part krijgt je monster de veepest, en jij het klauwzeer. Kalibaan. Ha, ha, ha! Stefano. Ziezoo, ga voort met je verhaal. - Blijf jij alsjeblieft op een afstandje. Kalibaan. Ransel hem lam, dan kan ik binnenkort Hem ook eens slaan. Stefano. Ga verder weg. - Ga voort. Kalibaan. Zooals ik zei, het hoort tot zijn gewoonte 's Middags te slapen: kijk, dan kunt ge hem meppen, Als ge eerst zijn boeken kaapt; neem dan een paal En hei zijn hoofd in, stoot een spies zijn buik door, Of steek hem met een mes zijn strot af: - maar, Denk er om, eerst zijn boeken. Zonder die Is hij zoo zot, als ik ben, en geen geest Blijft in zijn dienst. Want haten doen ze hem, Zoo diep als ik hem haat. Verbrand die boeken! - Hij heeft, zooals hij zelf zegt, mooie spullen Voor, als hij eens een huis heeft, 't in te richten. Maar waar gij langer bij moet stilstaan, is De schoonheid van zijn dochter: hij zegt zelf Dat zij een ‘beauty’ is. Ik ken geen vrouwen, Alleen mijn moeder Sycorax, en haar dan. Maar zij en Sycorax is hoog en laag, Is dag en nacht Stefano. Is dat zoo'n knappe meid? Kalibaan. O heer, wat zal zij mooi zijn in uw bed, En wat zal dat een prachtig nakroost geven! Stefano. Monster, ik ga dien man vermoorden; zijn dochter en ik worden koning en koningin; (leve het vorstelijk paar!) en Trinculo en jij worden gouverneur-generaal; - wat zeg jij van dat plan, Trinculo? Trinculo. Accoord. Stefano. Geef me de vijf; het spijt me dat ik je geslagen heb; probeer in je verder leven wat beter op je woorden te passen. Kalibaan. Nog een kwartier, en dan zal hij wel slapen; {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodt gij hem dan meteen? Stefano. Zoowaar ik leef. Ariël. Dit meld ik aan mijn meester. Kalibaan. Ik voel zoo blij, ik voel zoo stampvol lach, Mag ik gaan dansen? Laat die deun eens deinen Die gij daarstraks mij vóór-zong - Stefano. Je weet, monster, ik kan je niets weigeren; komaan, Trinculo zing eens mee. Stefano en Trinculo. (stampend en klappend) Toen Abraham bij Sara kwam: Waar hebt gij zoo om gelachen, madam? Ik heb niet gelachen, heer Abraham, Er lachte in de stal een lam. Bim, bam. Kalibaan. Neen, dat is de muziek niet. (Ariël speeelt het wijsje met tamboerijn en fluit.) Stefano. Wat moet dat daar? Trinculo. Ons melodietje, gespeeld door een spook! Stefano. Zijt gij een mensch, vertoon u dan in uw gedaante; zijt gij de duivel, neem ik er dan een aan. Trinculo. O, o! vergeef mijn zonden! Stefano. Wie sterven gaat, heeft recht om af te rekenen: Ik daag u uit: - de hemel sta me bij! Kalibaan. Zijt gij bevreesd? Stefano. Neen, monster, dat nooit. Kalibaan. Wees niet bevreesd: het eiland zit vol klanken, Gezang, gezoem: dat streelt, dat doet geen pijn. Soms deinen duizend bengelende instrumenten Al gonzend om mij heen; soms zijn er stemmen, En is 't of ik uit diepen slaap ontwaak En weer in slaap gezongen word; dan droom ik, Dat wolken open gaan, en iets dat glinstert Glijdt bijna op mij neer; maar dan ontwaak ik, Snikkend om door te mogen droomen. - Stefano. Dat wordt hier een pleizierig koninkrijk Met een muziek voor niets! Kalibaan. Eerst Prospero dood en! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Stefano. Dat komt wel voor elkaar; ik zal 't onthouden. Trinculo. Hoor, de muziek gaat weg; kom, er achter aan! Dat zaakje knappen wij wel later op. Stefano. Jij vóór, monster, dan wij. - Dien muzikant Wil 'k wel eens zien: die weet wat trommelen is. Trinculo. Je gaat toch mee? - ik volg je, Stefano. (ze gaan heen) Derde tooneel. Ergens anders op het eiland. Alonso, Sebastiaan, Antonio, Gonzalo, Adriaan, Francisco, etc. komen op. Gonzalo. Bij 't Vrouwke, heer, ik voel mijn oude beenen; Ik kan niet meer; is dat een labyrinth Van slingerpaden links en rechts! Geduld, Even wat rust. Alonso. 'k Heb geen bezwaar, mijn waarde; Zelf voel ik mij gesloopt door een vermoeidheid Die al mijn wilskracht uitdooft. Rust maar wat. - 't Is 't oogenblik, de hoop te laten varen, Ik laat mij niet meer paaien: hij is verdronken; Wij zoeken hem vergeefs; en de zee lacht Dat wij het land doorkruisen. Goed, het zij zoo. - Antonio (terzijde tegen Sebastiaan) Hoe hopeloozer hij mij wordt, hoe beter. Om één mislukking ziet gij toch niet af Van wat gij vast besloot. Sebastiaan. De eerste kans De beste grijp ik aan. Antonio. Wacht tot den nacht; Want nu zij door den tocht zijn uitgeput, Kunnen ze onmogelijk zoo waakzaam zijn Als na een rustdag. Sebastiaan. Goed; vannacht; stil, stil. Veemde plechtige muziek; Prospero verschijnt op een bergtop, voor de anderen onzichtbaar; wonderlijke gedaanten brengen een gedekte tafel binnen; ze dansen daaromheen, begroeten met {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijke gebaren den koning en het overige gezelschap, noodigen hen uit toe te tasten, en gaan weder heen. Alonso. Heerlijk is die muziek! hoort toch eens, vrienden! Gonzalo. Wat wordt hier wonderbaarlijk mooi gespeeld! Alonso. De hemel sta ons bij! wat waren dat? Sebastiaan. Een levend poppenspel. Nu zweer ik ook, Dat de eenhoorn echt bestaat, dat er in Perzië Een phoenix in een boom zit die vandaar Het rijk regeert. Antonio. O, daar geloof ik vast in; Wat ook maar onwaarschijnlijk klinkt, kom bij me En 'k doe er eeden op; avonturiers, Al spreken stuurlui aan den wal van liegen, Verzinnen maar niet wat! Gonzalo. Zou men in Napels Mij heusch gelooven, als ik dit vertelde? Als 'k zei: ik was bij 'n onbeschaafde volksstam, (Want, heeren, zeker, dit zijn inboorlingen;) Een volk, wanstaltig van gedaante, en toch Fijner, beschaafder van manieren dan In onzen kring men aan zal treffen bij Menig, - wat zeg ik? - eenig mensch. Prospero (terzijde) Braaf man, Dat zegt ge wel; want er zijn in uw kring Erger dan duivels. Alonso. 'k Blijf me maar verbazen: Houding, gebaren, en muziek; wat blijkbaar, Al spraken ze geen woord, uitnemend hun Bedoeling overbracht. Prospero. (terzijde) Lach niet voor de'avond. Francisco. Wat gingen ze vreemd heen. Sebastiaan. Geen nood, want zie, De tafel staat er nog; ik voel mijn maag; Wilt u eens proeven van dit maal? Alonso. Ik niet. Gonzalo. Angst heeft geen zin, heer; toen wij jongens waren, Geloofde niemand nog aan grotbewoners Met kwabben vleesch, als stieren, aan hun strot; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand wist toen van volk'ren zonder hoofd Met mond en oogen op hun borst; - maar thans, Elk beursman staat er borg voor, en verzekert Ons daar met woeker tegen. Alonso. 'k Treed aan tafel; Misschien mijn laatste maaltijd; maar wat deert dat? Het beste is toch voorbij. - Kom, broeder hertog, Treed naast me en doe als ik. Donder en bliksem; Ariël verschijnt in de gedaante van een harpij; hij klapwiekt boven de tafel, waarvan, als bij tooverslag, de maaltijd verdwijnt. AriëL. Gij zijt drie zondaars, die de voorbeschikking (Wier taak is, lager werelden te richten Naar hooger wet) uit de onverzaadbre zee Ontrukt en uitgespuwd heeft op dit eiland Door menschen niet bewoond; gij, onder menschen Onwaardig element. - En ik benar u, Drijf u in 't nauw, tot 't eigen mes of 't water Uw eenige uitkomst wordt! (Alonso, Sebastiaan, en anderen, trekken hun zwaard) Verdwaasden! Wij, Ik en mijn helpers, zijn in dienst van 't Noodlot; Het staal waarvan uw zwaardjes zijn vervaardigd Steekt eer een gat in golven of in stormwind, Dan dat het in mijn vlerk één veertje krenkt; Ook mijn trawanten zijn onkwetsbaar; trouwens, Die wapens zijn u reeds te zwaar, gij kunt Ternauwernood hen tillen. - Weten zult ge: (Hoort, hoort mijn boodschap!) weten: dat gij drieën Prospero hebt verdreven uit Milaan, Hem prijsgaaft aan de zee (die 't heeft vergolden) Hem en een hulploos kind; dat, voor die wandaad, De macht, die uitstelt soms maar nooit vergeet, Zee, land, ja, heel de schepping heeft ontketend Tegen uw zelfzucht. - U, Alonso, nam Hij reeds uw zoon; maar nog moet ik u melden, Dat een langzaam verderf, boozer dan welke {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Plotslinge dood ook, u langs ieder pad Stap voor stap nasluipt; dat er geen verweer, Hier, op dit aller-eenzaamst eiland, tegen Zijn onontkoombre wraakzucht baat, dan wroeging En een gelouterd hart. Hij verdwijnt onder een donderslag. Zachte muziek. De gedaanten komen dansend terug, trekken spottende grimassen en gaan heen, de tafel medenemend. Prospero. (terzijde). Uitnemend hebt gij de harpij verbeeld, Mijn Ariël; 't had zwier, 't was meesterlijk. Niets wat ik opdroeg dat gij uit zoudt spreken Hebt gij verzuimd; en gij ook, mindre geesten: Bijzonder levendig en stipt heeft elk Zijn rol vervuld. Zoo werkt mijn toovermacht. Mijn vijanden, daarginds, zijn gansch verstrikt In hun verbijstering; ik heb ze in handen; Ik laat hen in dien vlaag, en spoed mij naar Prins Ferdinand (dien zij verdronken wanen) En naar het meisje, hem en mij zoo dierbaar. - (Hij verdwijnt van den bergtop). Gonzalo. Bij al wat heilig is, wat staat gij, heer Zoo vreemd te staren? Alonso. O! 't is gruw'lijk! gruw'lijk! Ik heb de stem der zee hem hoeren noemen, De stormwind zong zijn naam, terwijl de donder Met zijn verschriklijk orgel gromde en dreunde: Prospero! - en 't verhaal van al zijn zonden. Daar ligt mijn zoon in 't zeezand voor; maar ik, Ik ga hem dieper dan ooit peillood daalde Zoeken, en leg mij naast hem neer in 't slib. - (hij snelt heen) Sebastiaan. Ha! duivels! één voor één! dan deins ik niet Voor uw legioenen terug! Antonio. Ik help u vechten! (beiden, in den blinde hun zwaarden zwaaiend, af.) {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Gonzalo. Vertwijfeld zijn die drie: hun zware bloedschuld Tast als een gif, dat lang slaapt vóór het toebijt, Hun geesten eind'lijk aan. - Ik smeek u, heeren, Sneller ter been dan ik, volgt hen terstond En tracht hen te weerhouden van hetgeen Ze in hun verdwazing mochten doen. Adriaan. Komt mee! (Gonzalo blijft alleen achter). M. Nijhoff. (Slot volgt.) {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers Wat is dit een zoete verbintenis, u en de dood en ik. Dat liefde er niets bij heeft ingeboet, te geraken tot deze rust. Nu al de vuren zijn gebluscht, gaan we over de zachte asch en denken wat geleden moest, voor ieder tevreden was. G. Achterberg. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen uit Davos. I. Niet ver van huis hoorde ik een smalle beek Diep in zichzelve zingen van een teeder En ver geluk dat onbereikbaar leek. Ik luisterde en liep verlangend mede, En vroeg mij af waarop dat lied geleek, Doch werd vermoeid en legde mij toen neder. Een stem ging ruischend door de snelle beek: Gij ziet uw vader noch uw moeder weder. En toen ik omzag, lag ver achter mij Het kleine huis, verloren en vergeten, En een gestalte riep en wenkte mij. Maar uit de blauwe golven van de Lethe Zong nu de dood zoo helder en nabij: Gij zult van alle dingen niets meer weten. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ski. Er is sneeuw op de bergen gevallen. Wij zijn veranderd, sinds gist'ren. Achter ons schoven er duizendtallen dagen vóór wij het wisten, vóór wij de wereld verkenden. - De zon is een nieuw geloof, nu wij, die gevaar ontwenden, rakelings rots en kloof langs de witte hellingen renden, en de ski in de flitsende sneeuw stuivende, suizende zong, sneller en dieper - een schreeuw, (roekeloos zijn wij en jóng, roofvogel, adelaar!), in de ruimte siddert de sprong, wij dalen en God weet waar - Doch ik lig op dit smalle balcon, rustend in een gedempte zon. Kinderen zingen er van den Kaiser. Langzaam worden wij ouder en grijzer. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het was stil in den middag. Met het loome, langzame bewegen van een zieke had hij zich opgericht en het vernomen, een ruischen licht als kleine vogelwieken, en hij wist nauw'lijks meer of het zijn droomen waren, maar er was overal muziek en het was of iemand was binnengekomen en zich fluisterend boog over den zieke - Hij leunde nu al zwakker achterover en een luisterend glimlachen verscheen om de witte lippen en dwaalde over de stervende dingen om hem heen, maar de lichte gestalte tegenover hem wenkte en samen zweefden zij heen. Anthonie Donker. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. Thuiskomst Camoes.... (Pour mes amis). Geluk te lang gehoopt wendt steeds in leed. Toen wij de eerste landspits, Cintra, zagen Werd Heitor ook naar 't achterdek gedragen En gleed in zee van onder 't roodgroen kleed. Toen kwam, dwars door de kim, de blauwe Taag en De bruine heuv'len weken, hemelsbreed; Of 't vaderland de armen open deed Ons weergekeerden aan haar hart wou dragen. Maar uit Lisboa vlamden geen vreugdevuren. Een geele vlag woei op de oude vest' Geen wimpels zwierden van de leege muren, Hen hield de vloot op stroom, bevreesd voor pest. Na zeven dagen in de stad gelaten, Door niemand vergezeld gingen wij saam Als geesten overdag door vreemde straten Geen juichend volk, geen vrouw wuivend aan 't raam. Aan 't hof wist niemand meer van onze naam. Men kende nauwelijks de nieuwe Staten. De vorst, beheerscht door vrouwen en prelaten, Bleef koud voor Macau's stichting, Goa's faam. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voelde mij bedrogen en verraden. De Lusiade had ik groot gebracht In scheepshol kluis en grot bij dag en nacht Gered uit brand en schipbreuk, als een gade! Om haar te schenken aan het vaderland. Maar waar de vijand aan de grenzen ligt, Steeds pestilentie heerscht, aardbeving dreigt, Men 't volk verdrukt, klooster op klooster sticht, Ketters verbrandt, ontdekkingsroem verzwijgt, Heeft men slechts hoon veil voor een heldendicht! Dec. '27. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Columbus. Als een drie-eenheid dreef zijn kleine vloot Over het wijde nooit bevaren water Naar 't land dat hij verwachtte - aldoor later Maar vast als aan 't eind van 't bestaan de dood. Hij wist - zonder berichten en bewijzen Het nieuwe werelddeel te liggen aan Een verre kim - en anders zou 't verrijzen Tijdens zijn naad'ring - diep uit de Oceaan. Met door geen wrevel aangetast geduld Werd iedre dag de afstand uitgerekend, Op de nog leege kaarten aangeteekend, En geen verwachting door de ruimt' vervuld. Een enkel maal stond zijn gelaat verstoord Wanneer de kleine Pinta achterbleef En hij des avonds in zijn dagboek schreef: Wind vast - 't volk ontevrêe - - van land geen spoor. Wanneer hij eenzaam zat in de kampanje Kwamen soms oproerkreten doorgedrongen Hij vreesde dood noch leegt', alleen gedwongen Terug te keeren naar 't gehate Spanje. Toen eindlijk op een ijle, grijze lijn Vreemd slank geboomte als met pluimen wuifde En 't volk na lang bedwongen doodsangst juichte Stond hij gebukt in diepverborgen pijn: Doorflitst van 't weten wat hem had gedreven: Niet het begeeren van schatrijke ontdekking, 't Verlangen voort te zeilen steeds, zijn leven Wist hij nu doelloos, eindeloos van strekking. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij droeg een voorgevoel van ballingschap: Na ongenade een lange kerkerstraf, Bevlekte glorie en gebroken staf, 't Oud hoofd gebannen in een monnikskap, Reeds vastbesloten in dien eersten stond, Op een klein schip met weinigen te vluchten; Reddend in 't eeuwig wijken van de luchten Een waan van ruim; de wereld is niet rond. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vliegende Hollander. Diep liggend, nauwlijks heffend op de baar, Door onderstroom kustschuwen koers gedreven, Van verre omfladderd door een vogelschaar, Die als een schaduwregen na blijft zweven.... En een gestalte steeds op de achtersteven: Eenzaamheids priester voor 't wrak hoog altaar. Het dek blijft ledig, soms spint een matroos. In 't warrig want, besluipt de ruwe ra's, Of tuurt - door een steeds dichter wordend waas Vanaf den top die hij tot rustplaats koos En hoort de wind al klagend aan 't relaas Van varen, haven kust en eindeloos. Geduld voor eeuwig eendere gevaren Leerde in der ledige eeuwen loop het schip Dat eerst den Tijd bestreed door woest te varen, Maar later 't lot benijdde van de klip Die de oceaan tergt door hem te overstaren, Naar avondrood of grijze vogelstip. 't Zeil onderhoudt, aschgrauw van ouderdom, Als laag cypressenlommer op een zerk, Slagschaduw zwaar en roerloos over dek: Als een ruwhouten verfloos wagg'lend hek De naden gapend, slecht gestopt met werk Hangt de doorschoten reeling scheef rondom. Het vaart - een vlotgeraakt ruw hoekig eiland Dat een dood mastbosch wankelkreunend schraagt - Voor iedre windsterkt' viel, nooit in stilt' verwijlend Nooit vord'rend, nooit voor anker, nooit vertraagd. De orkaan vermijdt de holte van zijn zeil want Geen drift die deze doode ruimt' verdraagt. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Outcast. (For Fairbairn). Ik moet weer op zee gaan, een goed schip en in 't verschiet Een ster om op aan te sturen, anders verlang ik niet, 't Gekreun van den wind, 't gekraak van het hout, het zeil ertegen De dag breekt aan over grauwe zee door een mist van regen. Want de roep van de rollende branding, brekende op de kust Dringt diep in het land in mijn ooren en laat mij nergens rust. En daarom verlang ik een stormdag met witte jagende wolken En donker spattend schuim en meeuwen om kronklende kolken. Ik ben een gedoemde Zwerver, waar moet ik anders heen? Daar is de weg door den wind: en hier naar de stad van steen. Geen vrouw geen haard begeer ik en blijf ook liever zonder. 'k Heb genoeg aan een pijp op wacht en een glas in 't vooronder. (Masefield.) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandeling. Aan A.R.H. Dien middag waarin ieder licht ontbrak Gingen wij langs den rand van zee en ruim. Geen stem op aarde die de stilt' verbrak Dan het verwijt der meeuwen om 't verzuim Der laatste inscheping, niet meer te herstellen. Er stond geen zeil ter kim, geen klip verbrak De vlakte in verre deining - slechts het wrak - Dat soms meèr naar ons over scheen te hellen - Wees hoe uit zee en lucht hun eenzaamheid Zich samentrok op hem, vermolmd en zwak. Wij worden van de onze al zijn wij vlak Bijeen nooit door een eenzaam ding bevrijd. Als woelige zee en hemel strak en wijd, Zijn wij elkander vreemd en toch vertrouwd. De een altijd met stilte en rust in strijd. De ander vol ijle vrede, sterk en koud. En waar de wereld met haar wilde kimmen Vergeefsch naar 't onbereikbre golft en smacht Hoe vonden wij dan, zwervers, weldra schimmen Verstandhouding in scheemring weldra nacht? (Bergen, Mei 1925.) J. Slauerhoff. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet van burgerdeugd. De trammen tuimlen door de lange straten; Al 't leven buiten, en de ramen dicht; Wat thee voor ons en de avond te verpraten. De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht. Inbrekers, wurgers, roovers en piraten, En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht - Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten. O thee! o vriendschap! o kalmeerend licht! Straks 't koesterende donker; morgen loopen Wij opgefleurd te koopen of verkoopen: Tragedie blijft tragedie, klein of groot. Genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen; Alle overgangen tusschen lach en gapen; En aan het eind, de Liefderijke Dood. E. du Perron. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat doen wij voor onze wegen? I. Het is jammer, dat in opstellen zooals dit zoo weinig romantiek en lyriek voorkomt; er is geen hij en er is geen zij en ze krijgen elkander niet; er komt in van afbraak en van opbouw. Van afbraak.... waarom moet men altijd iets afbreken wanneer er opgebouwd moet worden? Zijn er niet lieden, die reeds tegen opbouw zijn: ‘al dat nieuwe, waar dient het voor’ - zeide niet een familielid van mij, dat auto's immers niet noodig waren, omdat deze anders wel bij de schepping zouden zijn gemaakt - wanneer bij het tot stand brengen van het nieuwe ook nog afbraak komt, dan geraken zij ganschelijk van de wijs. Gij - lezer - zult een belangrijken verkeersweg moeten verbeteren. Deze zal moeten verbreed en van eene nieuwe verharding moeten voorzien worden. Iemand komt tot U met de mededeeling, dat hij van Uw voornemen heeft gehoord, doch dat hem de schrik om het hart is geslagen, want dat voor het te bereiken doel boomen zullen moeten vallen en dat er een huis zal moeten worden afgebroken. Redt mij dan ten minste die boomen en spaar het huis, roept Uw bezoeker schier wanhopig uit! Gij hebt echter alles ampel overwogen en weet, dat de boomen niet te redden zullen zijn en dat het huis niet zal kunnen worden gespaard, want dat de tijd is gekomen met nieuwe verkeerseischen, waarmede voor alles rekening moet worden gehouden en dat daarmede onvereenigbaar is - immers financiëel niet bereikbaar - behoud van boomen en huis. Maar men gelooft U nauwelijks, wanneer gij belijdt een traan te hebben gelaten over hetgeen moet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwijnen en niet is te behouden en men scheldt u vandaal. Is het reeds zoover gekomen, dat gij nu het voorbeeld der geuzen maar volgt en meent den scheldnaam in een eeretitel te mogen omtooveren? Terugschelden? Maar is het wel noodig, want spreken de omstandigheden en de feiten niet voor U en wint - ten slotte - niet hij, die het teeken van den tijd aanziet en begrijpt tegemoet te moeten treden aan hetgeen niet is te keeren, dat daarbij oude schoonheid moet verdwijnen, doch dat men er tevens naar moet streven nieuwe schoonheid daarvoor in de plaats te geven of te belooven? Vandaal! Maar ook gij hebt U herinnerd, dat eens die trotsche beukenrij geplant werd door een schare vreugdevolle jongelieden, te zamen gekomen voor een lentefeest en die, na afloop van hun lichten arbeid, onder vroolijk gezang rond de nog schrale stammen hebben gedanst om straks onder koelen dronk zich te vermeien in het toekomstbeeld, dat zij zich vormden als gevolg van hunne bedrijvigheid en waarbij zij stellig gedroomd hebben van de weldadige schaduw, die eenmaal door het loover zou worden gespreid waar toen nog slechts open veld was te vinden. Gij ook peinsdet, dat eenmaal in het gebouw, dat nu staat te worden gesloopt, de bewoners af en aan gingen, gekleed in die sierlijke dracht, die naar een der Lodewijken wordt genoemd en gij betrapt U er op, dat gijzelf nog wel gaarne zoudt rondwandelen in een satijnen broek met kuitkousen, een gebrocheerd vest en zijden rok met korte pruik en een driekanten steek op Uw achtbaar hoofd.... maar gij bedenkt ook dat - met dat al - gij rondwandelt in een elegant jaquet met gestreepte broek, een gewaad, waarin heel de wereld zich vertoont; gij zucht, dat de statiekaros met ‘de vier’ niet voor Uwe woning gereed staat en dat de zijde uit het ‘landt van China’ is verdwenen, ook - tot zekere hoogte - het zijdewurmpje, ja het landt van China zelf en dat, wat gij aan zijde bij Uw kleeding mocht dragen, veel kans heeft te bestaan uit dat preparaat, waaraan, als ik het wel heb, gekookt-hout en zwavelkoolstof te pas komen en hetwelk men - o schrik - kunstzijde noemt! Gij zucht en terwijl Uw hart uitgaat naar de statiekaros {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zit gij in een aapje en taxiet vroolijk rond à 20 ct. per kilometer, en, in stede van een gebrocheerd vest draagt ge, aan zijde, bij U de bezwavelkoolstofde houtpap als zakdoek.... Nochtans gonst het om U heen: Vandaal....! vandaal....! Zet dan eens niet de tanden op elkaar - wat mij betreft moogt ge ook nog een vuist ballen - en beloof Uzelf dan eens niet: Boomen en huis zij gaan er aan; dit is even onvermijdelijk als het aapje en bijna zoo onvermijdelijk als kunstzijde, doch laten wij naar nieuwe schoonheid trachten en ons daarbij dan verre houden van surrogaten! ‘Gij echter hebt alles ampel overwogen en weet, dat de tijd gekomen is met nieuwe verkeerseischen, waaraan voor alles moet worden voldaan en hij wint, die het teeken van den tijd aanziet en begrijpt tegemoet te moeten komen aan hetgeen niet is te keeren,’ schreef ik ongeveer hierboven. Is dit zoo? Naar ik meen is dit inderdaad zoo. Wij hebben geen keuze. Het verkeer is kort na den oorlog algemeen in gansch andere banen geleid. De locomotief heeft een geweldige concurrent gekregen in de explosiemotor en de grootste snelheden worden niet meer op den spoorweg bereikt. Nu het dus gelukt is groote hoeveelheden energie uit kleine bewegingswerktuigen te verkrijgen, waardoor het mogelijk is geworden zonder dat een zwaar bewegingstoestel behoeft te worden vervoerd en veel ruimte in beslag wordt genomen, elk voertuig zijn eigen voortbewegingsmechanisme te verschaffen, de dierlijke trekkracht dientengevolge op den achtergrond is geraakt en ook op de wegen voor het gewoon verkeer groote snelheden kunnen worden ontwikkeld, is niet te ontgaan de wegen voor dit verkeer in te richten en is men er toe gekomen een verdeeling te maken in de soort van wegen, naar mate die voor snel doorgaand verkeer dan wel voor meer plaatselijk verkeer, in verschillende graden, moeten worden gebruikt. Niet te ontkennen is, dat dit alles vrij plotseling is gegaan en het is dan ook niet te verwonderen, dat men zich nog niet algemeen voldoende rekenschap geeft van de eischen, die aan het wegennet worden gesteld en van de moeilijkheden, die overwonnen moeten worden om binnen niet te langen tijd het wegennet op het door het verkeer geëischte peil te brengen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog afgescheiden hiervan, dat ook de onderscheiden wegbeheerders met betrekking tot de maatregelen, welke ter verbetering moesten worden aangewend, aanvankelijk in het duister tastten, was er in die perioden in de openbare kassen geen geld om krachtig in te grijpen. Ja, zoo weinig kon b.v. door het Rijk voor het wegennet worden beschikbaar gesteld, dat het normale onderhoud verwaarloosd werd, waaruit volgt, dat aan verbetering in het geheel niet kon worden gedacht. Deze kwam dan ook practisch niet verder. Een verwijt mag men hiervan de regeering niet maken. Als men uit het hier afgedrukte staatje ziet voor welke uitgaven het land gesteld werd, kan in redelijkheid niet gevergd worden, dat daaraan nog eens eenige millioenen voor wegenverbetering zouden zijn toegevoegd. Het overzicht loopt van het laatste normale jaar vóór den oorlog tot het laatste jaar, waarover ik de cijfers van de Staatsuitgaven heb vermeld gevonden. De cijfers in de horizontale rijen, die dus op hetzelfde departement betrekking hebben, zijn niet overal rechtstreeks vergelijkbaar, vanwege splitsing en daarna gedeeltelijk weder samenvoeging van departementen in de beschouwde periode. De cijfers geven aan de uitgaven in millioenen guldens; men ziet, dat het maximum der Staatsuitgaven viel in 1922 en toen ruim een milliard gulden bedroeg. Wat betreft het departement van Waterstaat, waaronder de uitvoering van de openbare werken, en dus ook de verbetering en het onderhoud van wegen vallen, vertoont het totaal der uitgaven in de jaren 1922, '23 en '24 een opmerkelijke stijging; deze werd intusschen niet veroorzaakt door uitvoering van vele en kostbare werken, doch door de groote verliezen, waarmede de spoorwegen werden geëxploiteerd en de post had te kampen. Een juister overzicht wordt, wat de uitvoering der werken betreft, verkregen, wanneer men de cijfers vergelijkt, die onder de tweede afdeeling (Waterstaat) werden geboekt en die, in de beschouwde periode en genoteerd in milioenen guldens, verliepen als volgt: 1913 '14 '15 '16 '17 '18 '19 '20 '21 '22 '23 '24 12.07 13.5 14.5 12.5 13.5 19.5 29.9 43.0 38.3 34.0 28.3 26.0 {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk der Staatsbegrooting Dienstjaar 1913 1914 1915 1916 1917 1918 I Huis der Koningin 1.0 0.9 0.8 0.8 0.8 0.8 II Hooge Colleges van Staat 0.8 0.8 0.8 0.8 0.8 1.3 III Buitenlandsche Zaken 1.4 1.6 1.7 1.7 2.2 8.4 IV Justitie 11.0 11.5 11.8 13.0 15.1 22.6 V Binnenlandsche Zaken 39.8 45.2 51.8 50.7 17.3 30.7 Va Onderwijs, Kunsten en Wetensch - - - - 44.1 48.7 VI Marine 19.8 23.7 25.5 28.0 37.1 50.0 VIIA Financiën (Nationale Schuld) 38.0 40.1 41.5 43.1 46.0 48.3 VIIB Idem (Depart. en administratie) 36.0 58.4 80.7 59.5 60.4 113.0 VIII Oorlog 33.0 109.5 220.4 258.9 281.6 372.5 IX Waterstaat 40.6 49.5 32.3 28.8 16.7 35.5 X Landbouw, Nijverheid en Handel 14.2 14.6 33.0 43.6 147.7 298.2 Xa Arbeid - - - - 14.5 15.7 XI Koloniën 2.9 3.1 4.1 3.5 4.0 5.0 XII Onvoorzien 0.06 0.02 0.03 0.02 0.03 0.04 Totaal 238.7 359.3 504.5 532.5 688.7 1050.9 Hoofdstuk der Staatsbegrooting Dienstjaar 1919 1920 1921 1922 1923 1924 I Huis der Koningin 0.8 0.9 0.9 0.9 1.7 1.6 II Hooge Colleges van Staat 1.6 1.9 1.8 1.8 1.9 1.9 III Buitenlandsche Zaken 4.3 5.6 5.5 5.4 4.0 3.9 IV Justitie 29.3 39.4 37.0 32.7 27.9 26.2 V Binnenlandsche Zaken 14.2 10.6 13.0 23.3 22.8 20.8 Va Onderwijs, Kunsten en Wetensch 110.8 125.0 137.6 153.4 162.5 153.7 VI Marine 49.2 49.1 50.9 52.1 41.1 40.3 VIIA Financiën (Nationale Schuld) 60.9 70.4 82.5 98.4 104.4 106.3 VIIB Idem (Depart. en administratie) 152.1 258.4 343.3 407.4 146.3 120.6 VIII Oorlog 170.5 87.1 74.1 65.6 61.0 59.6 IX Waterstaat 47.6 70.6 64.4 127.5 114.3 112.5 X Landbouw, Nijverheid en Handel 133.0 108.3 76.7 - - - Xa Arbeid 31.5 75.8 94.5 105.3 75.2 49.5 XI Koloniën 5.1 7.6 7.6 10.2 7.4 5.8 XII Onvoorzien 0.05 0.03 0.04 0.04 0.04 0.03 Totaal 811.2 911.2 990.1 1084.4 770.8 702.8 De cijfers der totalen kloppen misschien niet zuiver, indien men de optellingen zou uitvoeren - wat ik niet heb gedaan - omdat in de decimalen is afgerond. Voor het beoogde overzicht is de nauwkeurigheid echter wel voldoende. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Men bespeurt in 1922 reeds een belangrijke teruggang, die in '23 en '24 werd voortgezet en die van '21 op '22 bedraagt 11 %, van '22 op '23 16 % en van '23 op '24 8.5 %, hetgeen toch wel iets zegt op een oogenblik, dat men geld te kort kwam om de wegen te onderhouden, gezwegen van verbetering. Middelerwijl drong het steeds toenemend verkeer met motorrijtuigen, vrachtwagens en rijwielen tot ingrijpende maatregelen en men begreep aan regeeringszijde, dat bijzondere voorzorgen zouden moeten worden genomen om in staat te zijn de werken te financieren, die zouden moeten tot stand komen om de wegen in te richten op het nieuwe verkeer. Men begreep ook, dat men daarbij tevens het oog moest richten op andere dan op Rijkswegen, zij het, dat die een taak te vervullen zouden krijgen, waaraan wat matiger eischen zouden kunnen worden verbonden. Ten einde dit een en ander te bereiken werd bij Koninklijke Boodschap van 20 Mei 1926 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aangeboden een wetsontwerp betreffende het heffen van eene belasting en het treffen van verdere voorzieningen ten behoeve van openbare verkeerswegen te land. In het licht van hetgeen hiervóór omtrent den financieelen toestand des Rijks werd opgemerkt beseft iedereen, dat de regeering niets te veel zeide, toen zij in de gedachtenwisseling met het parlement schreef, ter weerlegging van de opmerking, dat een goed wegennet van zoodanig algemeen belang moest worden geacht, dat de kosten daarvan door de openbare kassen zouden moeten worden gedragen, dat juist de omstandigheid, dat de openbare kassen in de laatste jaren te zeer met lasten bezwaard waren gebleken, de voornaamste oorzaak was van den tegenwoordigen onvoldoenden toestand van het wegennet. Daar de regeering moest aannemen, dat nog gedurende geruimen tijd voor de uitgaven, welke met het tot stand brengen en in stand houden van een deugdelijk wegennet zouden zijn gemoeid, niet op de bedoelde kosten een beroep zou kunnen worden gedaan, scheen haar geen andere wijze, dan door haar was voorgesteld, mogelijk. Voor het overige hadden de voorstellen, wat het doel betrof, nagenoeg algemeene instemming gevonden, want de toestand, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin een groot deel der wegen verkeerde, achtte men in meer dan een opzicht onhoudbaar; aan de eischen van het verkeer, noch wat betreft de breedte en de samenstelling van het verharde oppervlak, noch wat betreft het tracé en doelmatige verbindingen, noch ook wat betreft den staat van onderhoud werd op ook maar eenigszins bevredigende wijze voldaan en nagenoeg algemeen was men dan ook overtuigd, dat het wetsontwerp tot de oplossing van het wegenvraagstuk zou bijdragen. Welke was nu de basis, waarop de belasting zou worden geheven? In artikel 1 van het wetsontwerp werd bepaald dat onder den naam wegenbelasting een belasting zou worden geheven ter zake van het rijden met motorrijtuigen op den openbaren weg en dat onder motorrijtuigen zou worden verstaan alle rij- of voertuigen, bestemd om uitsluitend of mede door eene mechanische kracht op of aan het rij- of voertuig zelf aanwezig, anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen. Voorts werd natuurlijk het tarief aangegeven, volgens hetwelk de belasting zou worden geheven. Voor het besteden van de gelden werd ingesteld een wegenfonds ten behoeve van den aanleg, de verbetering en het onderhoud van de krachtens deze wet aan te wijzen wegen. Onder beheer van den Minister van Waterstaat zouden de inkomsten en uitgaven van het fonds jaarlijks bij afzonderlijke begrooting worden vastgesteld. Als inkomsten van het wegenfonds werden aangewezen: 1oeen telken jare vast te stellen uitkeering uit 's Rijks middelen; 2ode opbrengst der wegenbelasting in het belasting jaar; 3ode opbrengst der rijwielbelasting in het belastingjaar; 4overgoedingen in kapitaal of in den vorm van jaarlijksche bijdragen verschuldigd aan het Rijk ter zake van de overneming in beheer en onderhoud van wegen door het Rijk; 5ovoorschotten door het Rijk aan het wegenfonds verstrekt; 6ohet batig saldo der laatstafgesloten rekening van ontvangsten en uitgaven van vorige jaren. Het programma, dat de Regeering ontwikkeld had, zag er ongeveer als volgt uit: het verkrijgen van een behoorlijk net van wegen 1o voor doorgaand verkeer, dat de voornaamste {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenten zou verbinden en aansluiting zou geven op de buitenlandsche netten; 2o voor verkeer tusschen verschillende streken en van belangrijke gemeenten in dezelfde of in eene naburige provincie gelegen. Daarbij werd er op gerekend, dat voor verbetering van rivierovergangen door het Rijk, in samenwerking met andere belanghebbenden, ook nog belangrijke uitgaven zouden moeten worden gedaan. Voor de verbetering onder 1o en 2o werd een bedrag ad omstreeks drie honderd millioen gulden noodig geacht, de verbetering te voltooien in 25 à 30 jaar, zoodat daarvoor jaarlijks gerekend zou moeten worden op 12 à 10 millioen gulden, terwijl met het onderhoud omstreeks 9.5 millioen gulden zou zijn gemoeid. Men zou dus op omstreeks 21 millioen gulden per jaar moeten rekenen. Geraamd werd, dat de wegenbelasting en de rijwielbelasting elk zes millioen gulden zouden opbrengen, dat het Rijk bovendien omstreeks 4.5 millioen gulden in het fonds zou storten en door andere onderhoudsplichtigen 5 millioen gulden, dan zouden dus de middelen aanwezig zijn om de jaarlijksche behoeften te dekken. Om een overzicht te kunnen verkrijgen van de wegen, welke uit het fonds aangelegd, verbeterd en onderhouden moesten worden, immers moesten voldoen aan de eischen, welke aan den opzet ten grondslag liggen, moesten zoowel voor het Rijk als voor de provinciën wegenplannen worden vastgesteld. De vaststelling door het Rijk zou geschieden door de Kroon, de vaststelling voor de provinciën door provinciale staten onder goedkeuring van de Kroon. Voor de beoordeeling van de uitgaven der jaarlijksche begrooting zouden jaarlijks zoowel door Rijk als provincie wegenlijsten moeten worden opgemaakt. Wegen, waarop tol wordt geheven, zouden daarop echter niet mogen voorkomen. Op grond van een en ander, waarmede de wetgever zich in hoofdzaak vereenigde, worden dan verder ten laste van het wegenfonds gebracht: 1o.de uitgaven voor aanleg, verbetering of onderhoud van de bij het Rijk in beheer en onderhoud zijnde wegen voor zoover die op een (Rijks- of provinciaal) wegenplan voorkomen. 2o.uitkeeringen aan de provinciën tot een door de kroon te bepalen gedeelte, voor de provinciën gezamenlijk, van de ten {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} bate van het wegenfonds komende opbrengst van de wegenbelasting en van de rijwielbelasting in het begrootingsjaar, welk gedeelte in de eerste vijf jaren ten hoogste 30 % in de volgende vijf jaren ten hoogste 35 % en in de daarop volgende vijf jaren ten hoogste 40 % van die opbrengst zal bedragen: 3o.uitkeeringen voor onderhoud en verbetering van bij anderen dan het Rijk in beheer en onderhoud zijnde wegen of gedeelten van wegen, welke op het Rijkswegenplan voorkomen; 4o.vergoedingen in kapitaal of in den vorm van jaarlijksche bijdragen, verschuldigd door het Rijk ter zake van overneming in beheer en onderhoud van wegen door anderen; 5o.rente en aflossing van voorschotten door het Rijk aan het wegenfonds verstrekt; 6o.bijdragen, welke mochten worden verleend voor afkoop van tollen krachtens octrooi of concessie geheven; 7o.het nadeelig saldo der laagstafgesloten rekening van ontvangsten en uitgaven van vorige jaren. Over het Rijkswegenplan worden, voor de vaststelling, Gedeputeerde Staten der provinciën gehoord; het bevat de bestaande en aan te leggen wegen, welke hoofdverbindingen zullen vormen voor doorgaand verkeer met motorrijtuigen. Het moet in de Staatscourant worden bekend gemaakt en ten minste eenmaal in de tien jaren worden herzien. Voor de eerste maal werd het vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 4 Juni 1927 Staatsblad No. 169 en draagt een min of meer voorloopig karakter. Immers was het zaak met de verbetering der groote wegen zoo spoedig mogelijk te beginnen, doch dit kon niet met gebruikmaking van de gelden uit het wegenfonds geschieden dan nadat een wegenplan zou zijn vastgesteld. Men heeft zich dus in hoofdzaak bepaald tot de bestaande Rijkswegen en tot die nieuwe, waarvan de aanleg reeds was ter hand genomen, terwijl, voor enkele aanvullingen in te wijde mazen van het net, schematisch eene algemeene richting werd aangegeven, volgens welke men zich voorshands enkele nieuwe wegen gedacht heeft. Enkele wegen, waarvan reeds nu te voorzien was, dat zijn immer voor belangrijk doorgaand verkeer zullen dienen, zijn niet op het plan vermeld. Dit wil niet zeggen, dat deze wegen, in afwachting, dat zij wellicht {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bij anderen dan het Rijk in beheer en onderhoud zullen komen, niet zullen worden onderhouden, doch alleen, dat de voor die wegen bestede kosten niet uit het wegenfonds maar uit de gewone jaarlijksche Waterstaatsbegrooting zullen moeten worden bestreden. Er viel niet aan te denken aanstonds met belangrijke wijzigingen en aanvullingen in het wegencomplex te komen, vanwege de tallooze vragen, die moeten worden beantwoord en de vele en velerlei belangen, die moeten worden in acht genomen. Men mag zeggen, dat daags na de vaststelling van het Rijkswegenplan onderscheiden aanvullingen en nieuwe denkbeelden in studie zijn genomen; men zal echter ook eenigermate moeten afwachten in hoeverre de voltooiïng van hetgeen thans in het voornemen ligt de behoeften van het verkeer zal bevredigen. Dit zal zich vermoedelijk wel reeds afteekenen wanneer een gedeelte van het plan is tot stand gekomen. Op een twaalftal plaatsen zijn voor de rivierovergangen vaste bruggen ontworpen. Voor het doorgaand verkeer zal dit een groote verbetering geven; afgezien van het oponthoud, dat bij het overvaren wordt verkregen, of, bij schipbruggen, wordt veroorzaakt door het uitvaren van het drijfvak, zal bij ijsgang en hoogwater of - voor veerbooten - bij mist geen vertraging meer worden ondervonden. Ik betwijfel echter of overal de localiteit van deze overbruggingen wel zooveel gemak zal hebben als waarop wordt gehoopt. De bruggen immers moeten ter wille van de scheepvaart - mede in verband met internationale regelingen - hoog boven water liggen. Dit beteekent, dat lange toeritten noodig zullen zijn om met bekwame helling de hooggelegen zijvlakken van de bruggen te bereiken. Echter liggen de centra van bebouwing aan en onmiddellijk achter de rivierdijken; hun onderlinge afstand ter weerszijden van de rivier is dus te klein om voldoende ruimte te geven ter overwinning van het hoogteverschil. Voetgangers en ander langzaam verkeer zullen derhalve een betrekkelijk grooten omweg moeten maken om van de overbrugging profijt te hebben en het schijnt mij geenszins onmogelijk toe, dat, naast de overbrugging ten gerieve van het plaatselijke verkeer, hier en daar nog veren en wellicht ook schipbruggen in dienst zullen blijven. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwt men de wegen van het Rijkswegenplan als primaire wegen, dan kunnen die der provinciale wegenplannen secondaire worden genoemd. Volgens de wet bevat het provinciale wegenplan de bestaande en aan te leggen wegen, welke naast de wegen, voorkomende op het Rijkswegenplan, in de provincie noodig zijn als verbindingen voor doorgaand verkeer met motorrijtuigen. Het spreekt van zelf, dat onderscheiden wegen in de provincie van belang zijn ook door het verloop, dat zij verder meenen in andere provinciën en dus zonder nog het belang te hebben van een Rijksweg toch van uitnemend interprovinciaal belang zijn. Wordt nu verband met het Rijkswegenplan bereikt doordat met de Colleges van Gedeputeerde Staten vóor de vaststelling van dat plan overleg is gepleegd, blijkbaar is ook onderling overleg noodig voor aansluiting van in aan elkander grenzende provincies gelegen wegen. Er moet derhalve een zekere contrôle zijn, dat die belangen voldoende tot hun recht komen en deze wordt verkregen, doordat de goedkeuring van de Kroon op de door de provinciale Staten vastgestelde plannen is voorgeschreven. Er is intusschen nog een andere reden welke zoodanige goedkeuring noodig maakt. Uit hetgeen hiervóor is vermeld ter zake van de uitgaven ten laste van het wegenfonds blijkt onder punt 2, dat alle provinciën gezamenlijk de beschikking krijgen over eene uitkeering, welke voor de eerste vijf jaren is vastgesteld op ten hoogste 30 % van de opbrengst van de wegenbelasting en van de rijwielbelasting. Het is dus zaak, dat, in onderling overleg en in aansluiting met de provinciale behoefte aan wegen, een verdeelingsplan wordt opgemaakt naar hetwelk de uitkeering voor iedere provincie afzonderlijk wordt bepaald. Reeds bij de behandeling van de wet is daarvoor een schema gegeven en men vertrouwt, dat daardoor eene billijke verdeeling is verkregen; het is duidelijk, dat alles wat eene provincie mogelijkerwijze te veel zou ontvangen, alle andere provincies in ongunstiger conditie brengt en haar aandeel evenredig vermindert. Aangenomen werd, dat de opbrengst der beide genoemde belastingen zou bedragen omstreeks 13 millioen gulden, zoodat de provinciën de eerste vijf jaren 3.9 millioen gulden te deelen zouden krijgen. Het spreekt vanzelf, dat tegenover een enkele provincie, die het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} haar toegemeten aantal kilometers weg niet noodig bleek te hebben, er andere stonden, die meenden een veel grooter aantal kilometers te kunnen gebruiken. Het besef echter, dat eenheid bereikt moest worden, wilde men de verdeeling van de gemeenschappelijke pot niet in gevaar brengen, heeft alle provinciën doen berusten bij een nog iets nader gepreciseerde wijze van verdeeling, met uitzondering van de provincie Limburg, die gemeend heeft haar belang te dienen door niettegenstaande zij zeer goed moet hebben geweten, dat dit besluit door de Kroon wel niet zou kunnen worden goedgekeurd, een van de voorgestelde basis afwijkend standpunt in te nemen en in haar plan een belangrijk grooter aantal kilometers provincialen weg onder te brengen dan met de overigens aanvaarde wijze van verdeeling strookte. 1) Het is, dunkt mij, niet duidelijk, wat de provincie met haar afwijkend standpunt meent te kunnen bereiken; te meer is haar houding zonderling wanneer men overweegt, dat de provinciale wegenplannen voor wijziging vatbaar zijn en allereerst thans bedoelen zoo spoedig mogelijk tot verdeeling van de pot, groot omstreeks vier millioen gulden, te kunnen overgaan. Stellig zal eene nadere regeling tot stand moeten komen wanneer ook de provinciën de gelegenheid gehad zullen hebben hare plannen meer en detail te bestudeeren en wellicht voor de verdeeling van de pot eene nog meer bevredigende oplossing is gevonden. Voor het overige geeft de wet voor deze verdeeling voorschriften, terwijl iedere provincie de gelden weer over hare wegen verdeelt volgens een door provinciale Staten vastgestelde verordening. De verdere uitwerking hiervan zal mij de lezer wel schenken; eene belangrijke factor hierbij zijn de provinciale wegenlijsten, die jaarlijks door Gedeputeerde Staten voorloopig en door de Kroon definitief worden vastgesteld. Het spreekt van zelf, dat er tusschen de lijsten en de wegenplannen een zeer nauw verband bestaat en deze laatste voor de wegenlijsten de basis vormen. Wanneer men overweegt, dat tot voor een paar jaar van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijkswege onder den druk der tijden een bedrag slechts groot omstreeks vijf millioen gulden voor wegenverbetering en -onderhoud werd uitgegeven en men ziet, dat de jaarlijksche begrooting van het wegenfonds voor het jaar 1928 een totaal bedrag van omstreeks 27 millioen gulden aanwijst, dan kan er wel geen twijfel zijn of verbetering en onderhoud zijn krachtig ter hand genomen. Nochtans schijnt het wel, dat men met den gang van zaken niet tevreden is en kan men in de bladen lezen, dat de Rijksdienst niet wel tegen de taak is opgewassen en in de voortgang der werken niet genoeg schot is. De critiek komt mij zeer onbillijk voor. De voorbereiding van openbare werken is in het algemeen en ook hier een niet eenvoudige zaak: er zijn in den regel vele belangen bij betrokken, waaraan, voor zooveel er niet aan kan worden voldaan, althans tegemoet gekomen moet worden. Tal van besprekingen moeten worden gehouden, tal van onderhandelingen moeten worden gevoerd, tal van technische puzzles moeten worden opgelost. Bovendien moet ook nog leergeld worden betaald en men mag niet vergeten, dat het voorbereiden en uitvoeren van openbare werken principieel verschilt van voorbereiding en uitvoering van particuliere werken. De overheid maakt werken van openbaar nut, de particulier in den regel werken voor zijn eigen nut. De overheid bouwt van de gelden der gemeenschap en moet dit zoo zuinig mogelijk doen; voorts plegen belanghebbenden niet bescheiden te zijn in hunne eischen, terwijl voor het overige bezwaren toch ook niet kunnen worden weggedrukt door een geforceerde behandeling. Tijdens de uitvoering van het werk of daarna komen zij immers weder voor den dag en dan meestal op zeer ongelegen tijdstip, hetgeen dan neerkomt op nog moeilijker onderhandeling en veeltijds op groote financieele offers. Beleidvol optreden van overheidswege kost dus tijd, daar is nu eenmaal niet veel aan te doen. Reeds Balzac klaagde ergens, dat administratiën zoo langzaam werken. Men zet dan gaarne de regeering tot spoed aan: zij moet nu eens niet afzijdig blijven staan, maar initiatief nemen of reeds genomen initiatief versterken. In den regel zou gevolg geven aan dien drang neerkomen op uitgeven van meer geld dan verantwoord ware: met geld - dan met Rijksgeld - valt in deze gevallen welhaast alles te bereiken. Elders {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort men dan ‘dat het een schandaal is zulke hooge belastingen als wij betalen’ maar, ook afgezien hiervan: wat te zeggen van een beleid, dat à force van te groote uitgaven zich de moeilijkheden maar van het lijf zou zien te houden? En aan de andere zijde, die grondeigenaar, die in z'n vuistje lacht over het slaatje, dat hij heeft geslagen door de haast, die bij de voorbereiding gemaakt werd! Die aannemer, die niet zal nalaten partij te trekken van een minder nauwkeurig geformuleerde besteksbepaling of een behoorlijk gepeperde bijrekening zal indienen voor verbetering van onjuist gebleken ontwerpen van constructies of niet voldoende bestudeerde onderdeelen en daaruit voortvloeiende vertraging in de uitvoering! In deze keten zijn zooveel schakels, dat men bij het smeden niet behoedzaam genoeg kan zijn. Men vergete ook niet, dat wegenverbetering niet de eenige taak is, die aan openbare werken op de overheid rust en dat er ook nog andere belangen te behartigen zijn, terwijl men het personeel niet tot in het oneindige kan uitbreiden en ook ervaren personeel niet zoo maar uit den grond stampt. Het uitoefenen van drang op de overheid is een populaire bezigheid en deelt de schoone rol toe aan hem, die meent ‘die bureaucraten eens achter de vodden te moeten zitten’. Het is ook een betrekkelijk gemakkelijk bedrijf want de moeilijkheden, die niet zouden uitblijven bij het voldoen aan zijn aandrang, zouden door anderen moeten worden opgelost. Men verwondere zich dus niet, wanneer de overheid veelal wat sceptisch staat tegenover soortgelijke voortvarendheid en geneigd is het been wat stijf te houden. Er valt natuurlijk niet aan te denken eenigermate volledig te zijn in de opsomming van de vele vraagstukken en moeilijkheden, aanbevelingen en goeden raad, die bij de verbetering onzer wegen aan de orde zijn. Een tweetal moeilijke punten wil ik echter daaruit lichten en nader beschouwen. In de dichtst bewoonde gedeelten van ons land stelt de verbinding der centra voor het doorgaand verkeer bijzondere eischen en de kans is groot, dat langs de nieuwe, behoorlijk ingerichte verkeerswegen gaandeweg bebouwing zal ontstaan. Nabij de groote centra is die kans het grootst; deze neemt af {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} naarmate men zich van die centra verwijdert. Nu redeneert men als volgt: het is duidelijk, dat de langs den weg gelegen terreinen als bouwterrein in waarde zullen stijgen; hij, die den weg aanlegt doet dus verstandig zich, wanneer de grondprijzen nog laag zijn, van strooken gronds langs de wegen te verzekeren. Wanneer dan, na eenigen tijd, de grond als bouwterrein in waarde is gestegen kan men zich daarvan weder ontdoen en uit de winst zal dan ontlasting voortvloeien van de kosten, die de aanleg van den weg met zich bracht. Men denkt zich dan die winst zeer aanzienlijk en heeft daarbij het oog op den inderdaad veelal gunstigen uitslag van speculatie in bouwterrein. Laten wij nu eens zien wat hiervan terecht komt en ons daarbij een bepaald geval voor oogen stellen b.v. den nieuwen weg van de Hoornbrug, nabij 's-Gravenhage onder Rijswijk, over Delft naar Rotterdam. Voor het beoogde doel kan men niet beter wenschen. De groote centra Rotterdam en 's-Gravenhage hebben neiging naar elkander toe te groeien en Delft ligt daartusschen als overgangsstation. De lengte van den weg is ongeveer 20 K.M., dat geeft dus, aan beide kanten, 40 K.M. bouwterrein. Aanstonds blijkt al, dat een grondspeculatie op dergelijke schaal bezwaarlijk als normaal kan worden beschouwd. Zelfs al zou men dus grond betrekkelijk goedkoop kunnen krijgen, dan is er, vanwege de groote lengte toch veel geld mede gemoeid. Maar dan: wanneer komt nu het oogenblik, dat het Rijk zijn slag zou kunnen slaan en wie heeft dan het inzicht dat noodig is om het meeste geld van de terreinen te maken? Ik meen, dat men om dit bedrijf met kans op gunstigen uitslag te kunnen uitoefenen, daarvan grootere ervaring en bovendien grooter vrijheid van handelen zou moeten hebben, dan waarover ambtenaren plegen te beschikken. Er is bij benadering zelfs niet te zeggen, welke rentelast er ten slotte op dergelijke grondexploitatie zou komen te drukken en het is dus volstrekt niet zeker, dat inderdaad de winst zou worden verkregen, welke men zich in den beginne gedacht heeft. Voor de overheid schijnt de zaak dus te riscant. En uitvoering van het denkbeeld komt geheel te vervallen wanneer men zich afvraagt of inderdaad de aangrenzende terreinen tegen zoo lagen prijs te krijgen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen zijn en het antwoord daarop blijkt ontkennend te luiden. De grondeigenaren immers hebben op hun beurt verwachtingen van den nieuwen weg en zijn bereid hun eigendommen voor zooveel die moeten dienen om daarop de wegbaan te maken, voor schappelijken prijs af te staan, mits men hen dan ook de onmiddellijk aan den weg grenzende terreinen laat behouden. Zij hopen daarvan te gelegener tijd betere prijzen te maken met het gevolg, dat het Rijk betrekkelijk goedkoop komt aan den grond, die voor het eigenlijke werk noodig is. Wil nu het Rijk de belendende strooken erbij koopen, dan zijn de eigenaren, in de meening, dat hun dan ook de winst ontgaat die, door lateren verkoop als bouwterrein, hun zou toevallen, niet langer bereid de grondstrooken voor het eigenlijke werk tegen lageren prijs af te staan, zoodat de onteigening, wat het werk betreft, duurder wordt en men bovendien op zich moet nemen het risico der grondspeculatie, die dan nog minder aantrekkelijk wordt, omdat de eigenaren althans een gedeelte van de winst al verdisconteerd hebben en het de vraag is of het Rijk dat ooit terug zal zien. In het andere geval heeft het Rijk dus zéker den goedkoopen grondaankoop ten behoeve van het werk en laat het risico van de grondspeculatie, in ruil daarvoor, liever loopen. 1) Ook het tweede punt, waarop ik de aandacht wil vestigen doet zich bij de wegen als die van de Hoornbrug naar Rotterdam voor. Men moet zich goed voor den geest stellen, dat deze wegen worden ingericht voor doorgaand verkeer en dat daarmede dus onvermijdelijk gepaard gaat het rijden met groote snelheid door de motorrijtuigen. Voor dit verkeer moet dus de weg worden vrijgehouden. Ontwikkelt zich nu langs den weg langzaam aan bebouwing, dan geeft deze aanleiding tot een plaatselijk, veel minder snel, verkeer, ja zelfs zullen langs den weg veelal stilstaande voertuigen van leveranciers en bezoekers worden aangetroffen, die een gedeelte van de rijbaan in beslag nemen. Dit gebruik van den weg druischt in tegen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de bedoeling, waarmede hij tot stand kwam en voor dit plaatselijke verkeer behooren dus naast den weg afzonderlijke wegen te worden aangebracht, die nochtans met den hoofdweg verbinding moeten hebben, vooreerst, omdat deze niet geheel gesloten kan worden voor dit soort verkeer, maar vervolgens, omdat er gelegenheid moet zijn om van de eene zijde van den weg naar de andere te komen. Vanwege het gevaar echter, dat verkeer dwars over den hoofdweg voor de snel rijdende auto's oplevert, moet de verbinding met de zijwegen slechts hier en daar voorkomen, op plaatsen waar het uitzicht niet wordt belemmerd; de onderlinge afstand dezer verbindingen zou b.v. omstreeks 500 M. kunnen bedragen. Nu is de vraag: wie moet die zijwegen maken? Het Rijk zorgt slechts voor het doorgaand verkeer, en moet zich, met het oog op de beteekenis van het wegenfonds, waaruit het geld vloeit, hiertoe ook beperken. Daar het blijkbaar in strijd is met de bedoeling plaatselijk verkeer toe te laten is men voorshands van meening, dat het beste zal wezen, tegelijk met den aankoop van grond voor den hoofdweg, strooken gronds bij te koopen, waarop, te zijner tijd de zijwegen zullen kunnen worden aangelegd, hetzij rechtstreeks door belanghebbende bouwers, hetzij door gemeenten of bouwmaatschappijen, naarmate, de bebouwing vordert. Daarmede samen hangt de vraag, wat er moet geschieden wanneer deze zijwegen niet meer op Rijksterrein kunnen worden aangebracht, omdat de kosten dan te hoog zouden worden; men denke aan gevallen waar de Rijkswegen, voor doorgaand verkeer ingericht of in te richten, voeren door streken waar vele buitenplaatsen worden aangetroffen, die, gelijk veelal thans geschiedt, door de eigenaren van de hand worden gedaan, en als bouwterrein in exploitatie komen. De aanvankelijke eigenaren hadden een vergunning tot uitweg naar den Rijksweg en zoolang alleen zij daarvan gebruik maakten was de aanwezigheid van dien uitweg geen bezwaar, ook niet voor het doorgaande verkeer. Die wordt geheel anders wanneer de terreinen voor dichte bebouwing bestemd worden: het verkeer naar en van de talrijke woningen krijgt dan een gansch ander karakter. Wanneer nu, om hinder aan het doorgaand verkeer te voorkomen, de vergunning tot uitweg bij den overgang van den eigendom aan exploitanten van de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} terreinen zou worden ingetrokken, zullen deze beweren, dat de waarde van hun terreinen achteruit zal gaan en zij zullen, om den eenen uitweg te redden, misschien wel volhouden, dat zij nog op tal van anderen er bij gerekend hadden. Men ziet nu welke scheeve verhouding ontstaat wanneer een verleende vergunning tot uitweg wordt uitgespeeld in verband met de waarde van terreinen. Uiteraard is de vergunning opzegbaar, immers slechts verleend voor zoolang en voor zooveel het algemeene verkeersbelang zich niet verzet tegen den uitweg ter plaatse. Nu moge zich het geval voordoen, dat tastbaar bezwaren zijn ontstaan tegen behoud van den uitweg, zoowel wegens het gewijzigde karakter van den weg als van het terrein, waarvoor uitweg werd gegeven, de belanghebbenden meenen, dat de uitweg dermate samenhangt met de verkoopbaarheid van hun gronden, dat zij voorgeven groote schade te lijden, wanneer geen zekerheid wordt gegeven, dat de uitweg in stand kan blijven. Blijkens het voorgaande is zulks zeker niet in het belang van het doorgaand verkeer en niet in overeenstemming met de bedoeling van de aan den weg aangebrachte verbetering; het ware te wenschen, dat de uitwegen, in het geval van exploitatie van vroegere landgoederen als bouwterrein, slechts zullen worden bestendigd of nieuw verleend voor zooveel noodig zal wezen als verbinding van op die bouwterreinen aan te leggen zijwegen, welke zijwegen dan het plaatselijk verkeer zullen moeten bedienen. Eenige vermindering van de waarde der terreinen is hiervan misschien het gevolg, maar belanghebbenden zouden van te voren moeten worden ingelicht en er is voor het overige toch ook geen reden om van hen niet eenig offer te vragen, in omvang ongeveer gelijk aan dat, hetwelk gebracht zou moeten worden wanneer een geheel nieuwe weg nog vrijheid zou laten voor aanleg van evenwijdige wegen. Men wil mij hier misschien vriendelijk aanzien en vragen: Is er niet zoo iets als bouwverbod in de wereld? Inderdaad, wij hebben in ons land zelfs twee soorten: een verbod, dat zou voortvloeien uit toepassing van artikel 3 van de Woningwet en een tweede, dat zijn grond vindt in de wet van 22 December 1922 Staatsblad No. 698, tot het leggen van een bouwverbod op gronden langs Rijkswegen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitvoering van eerstbedoelde regeling is gelegd in handen van de gemeentebesturen, zoodat Rijk en provincie, welke de beheerders van de voornaamste wegen mogen worden geacht, voor de toepassing van deze regeling afhankelijk zijn. Als de besturen der gemeenten de vereischte verordeningen niet uitlokken zijn de beheerders van de hiervóor bedoelde wegen machteloos. De vraag is ook of de kans op medewerking in zooverre mag worden verwacht als, immers, vooral ten plattelande, gemeentebesturen weinig geneigd zullen zijn bebouwing langs Rijks- en provinciale wegen, die bovendien de voornaamste wegen der gemeenten zijn, te belemmeren, wijl deze zelven dan geen of minder straten behoeven te maken, waarvan aanleg en onderhoud voor hare rekening zou komen. Voor zooveel zij intusschen wel zouden willen medewerken verschaft toepassing van artikel 3 der Woningwet den wegbeheerder niet den eigendom van de strook gronds tusschen weg en rooilijn en ook niet een regeling van de betaling voor het maken van de bovenbedoelde evenwijdige wegen voor plaatselijk verkeer. Men ziet dus wel, dat ons deze regeling niet baat. Tot dusverre heeft de regeling ter zake van het bouwverbod langs Rijkswegen geen toepassing gevonden, vooreerst vanwege de eenigszins vage omschrijving der gronden, die onder de werking zouden kunnen vallen, namelijk die, welke ‘in de naaste toekomst’ voor wegverbetering noodig zijn, maar vervolgens, omdat het leggen van een bouwverbod moet samengaan met het geven van een schadevergoeding aan den eigenaar van de gronden, die met het bouwverbod worden bezwaard. De vraag is of deze eisch wel zal kunnen worden volgehouden. Men meent, dat eene behoorlijke basis daarvoor ontbreekt, omdat de beperking van den eigendom niet verder gaat dan de beperkingen, die, zonder schadevergoeding, door vele provinciale en gemeentelijke verordeningen worden opgelegd en althans bij het vaststellen van rooilijnen krachtens gemeentelijke verordening geen schadevergoeding wordt gegeven. Wijziging van de wet is wenschelijk waardoor gemakkelijker bouwverbod zal kunnen worden gevestigd. De kosten van onteigening zullen dan belangrijk worden beperkt, omdat men geen schadevergoeding voor bebouwde perceelen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zal behoeven te geven en de koopsommen der door het verbod getroffen gronden niet naar de maatstaf van bouwterrein zullen behoeven te worden berekend. Voorts zal men op punten, waar bebouwing goed uitzicht op den weg zou belemmeren, deze bebouwing voor het leggen van een bouwverbod op de belendende perceelen kunnen voorkomen. Voegt men hierbij eene vereenvoudigde procedure voor de onteigening, zooals reeds in tal van gevallen is toegelaten, immers deze, dat voor verbetering en verbreeding van wegen een wet, die het algemeen nut van het werk zou moeten verklaren, niet noodig is, doch aanstonds kan worden overgegaan tot toepassing van de regeling, noodig om te geraken tot aanwijzing van de te onteigenen perceelen, dan zal dit complex van maatregelen tot bespoediging van het verkrijgen van den noodigen grond voor wegverbetering tegen redelijken prijs kunnen leiden. Dit alles zijn echter desiderata, die op het oogenblik nog in het verschiet liggen en ons niet kunnen helpen waar met de verbetering reeds is begonnen. De vervulling dezer wenschen is echter urgent omdat immers op snel werken wordt aangedrongen, doch daartegenover dan ook den wegbeheerder niet de middelen mogen worden onthouden om eene snelle werkwijze, ook met behoud van eene economische wijze van uitvoering, mogelijk te maken. Welke verbeteringen liggen nu, voor zooveel de groote verkeerswegen betreft in het voornemen? Om hiervan een overzicht te krijgen raadplege men het Rijkswegenplan, dat voornamelijk bestaat uit een staat, terwijl eene kaart als toelichting dient. In dezen staat wordt vermeld: de omschrijving van den weg of van het wegvak, de lengte bij benadering in kilometers, de eigenaar, de beheerder en degene, die het onderhoud heeft, de aard der verharding, de breedte dezer verharding, de nieuwe breedte en aard der te maken verhardingen, de breedte van bestaande en van te maken rijwielpaden. Over de aan het nieuwe wegdek te geven breedte zijn, als in vele andere gevallen, de geleerden het niet eens. Wanneer men uitgaat van de maximum breedte afmeting van motor- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} rijtuigen - 2.35 M. - dan is, meenen sommigen, eene breedte van een enkele rijbaan van 2.50 M. voldoende; de dubbele rijbaan, op welke op ieder punt van den weg twee voertuigen elkaar zullen kunnen voorbijrijden, moet dan 5 M. breed zijn. Andere meenen, dat de speling tusschen elkaar voorbij rijdende voertuigen daarbij niet voldoende is en achten een breedte voor dubbele rijbaan van 6 M. noodig om elkander met behoorlijke snelheid te kunnen passeeren. Bij druk verkeer zal de breedte van de verharding grootere veelvouden van 3 M. moeten bedragen, om ook dan gelegenheid te geven tot het voorbijrijden in dezelfde richting; dit geschiedt dan op het midden gedeelte van de verharding en daar ontwikkelt zich dan de grootste snelheid. Bij het Rijkswegenplan is een neiging te bespeuren om 6 M. als maatstaf aan te houden met een minimum van 5 M. en een maximum van 12 M. Wanneer bij de smallere wegen nog rijwielpaden langs de verharding liggen en de constructie van deze paden zoodanig is, dat desnoods motorrijtuigen daarop kunnen uitwijken dan komt zulks aan de bruikbare breedte van de hoofdbaan ten goede. Wanneer de rijwielpaden geheel afgescheiden van de hoofdbaan liggen kan de verharding dezer paden lichter van samenstelling wezen. Als verhardingsmateriaal noemt het Rijkswegenplan klinkers, keien, geasfalteerde steenslag, klein plaveisel, beton en bitumineuze verharding, deze beide laatste aangeduid met den verzamelnaam ‘gesloten wegdek’. Wanneer keien zoogenaamd dubbel behakt worden en dan zeer regelmatig van vorm zijn, goed zijn gestraat en de aardebaan vast ligt, vormen zij een zeer solide en voortreffelijke verharding. Klinkers kunnen gebruikt worden bij matig verkeer en zijn dan een zeer goede bestrating, stroef en met weinig stof. Hoewel men er naar streeft de hoedanigheid steeds te verbeteren is bij zwaar verkeer de slijtage nog te groot en de vraag is of men er in zal slagen een constructie voor gefundeerde klinkerverharding te vinden, dat is eene constructie, waarbij extra onderlagen gebruikt worden om aan het geheel meer stevigheid te geven, welke niet kostbaarder en even solide is als andere ‘gefundeerde’ verhardingen. Onder kleinplaveisel verstaat men kleine keitjes met afmetingen van {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 7-9 c.M., die boogsgewijze gestraat worden in zand op een fundeering van vlei- en gewalste puinlagen. Geasfalteerde steenslagwegen zijn bestaande, in goeden staat verkeerende of gebrachte dan wel nieuwe steenslagwegen waarover warme asfalt wordt uitgegoten en gelijkmatig uitgespreid. Wanneer bij de eerste bewerking geen behoorlijke bedekking is verkregen wordt de bewerking herhaald. Grindwegen, die in goeden staat verkeeren kunnen deze bewerking evenzeer ondergaan. Betonwegen zijn cementbeton wegen; het wegdek is geheel uit gewapend of ongewapend beton samengesteld; de oppervlakte der verharding is al dan niet geasfalteerd. De betonwegen kunnen op zandgrond worden gelegd zonder onderlaag, in lagen varieerende tusschen 20 en 12,5 c.M. naar gelang van de zwaarte van het verkeer, al dan niet in twee samenstellingen van het beton, in het laatste geval in twee lagen, de bovenste dezer lagen ter dikte van omstreeks 4 c.M. en van wat steviger samenstelling. Aan de materialen moeten hooge eischen worden gesteld. De weg wordt gemaakt in vakken van omstreeks 5 M. lengte, waarvan eerst de oneven en daarna de even genummerde worden gestort. De vakken worden gescheiden door over de volle breedte van den weg doorloopende krimpvoegen, die met de lengteas van den weg een niet rechten hoek vormen. Bij gewapend beton verhardingen kunnen de vakken tusschen de krimpvoegen grooter worden genomen. Voor wapening kan men gebruiken in den handel verkrijgbaar netwerk, dat in rollen of bladen wordt aangevoerd. Wegen van asfaltmortel of asfaltbeton worden op een fundeeringslaag aangebracht. Onder asfaltmortel verstaat men een mengsel van asfalt, zand en een poedervormige stof als fijn vulmateriaal, onder asfaltbeton een mengsel van asfalt, zand, fijn vulmateriaal en steenslag. Als fundeering kunnen dienen goed vastliggende keiwegen, gewalste puin en steenslag en andere oude verhardingen. De asfaltbeton wordt warm in het werk gebracht, uitgespreid en gewalst. Vooral moet zorg worden gedragen, dat niet te veel asfalt wordt gebruikt n.l. niet meer dan voor eene goede bekleeding van de verwerkte stoffen noodig is, daar anders gevaar voor verschuiving der stoffen en dus golfvorming ontstaat en de verharding te glad {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Een soortgelijke verharding krijgt men bij gebruik van teerslakken, zijnde in teer gedrenkte fijngebroken hoogovenslakken, het nadat het metaal aan het gesteente is onttrokken overblijvende gestolde product uit de hoogovens. Het wordt koud op het werk aangevoerd, uitgespreid en gewalst. Bij het winnen van metaal uit de ertsen blijft men met groote hoeveelheden ‘slakken’ zitten, die nabij de hoogovens soms heele heuvels vormen. De ijzerindustrie is sedert jaren bedacht voor dit afvalproduct een bestemming te vinden en men is sedert geruimen tijd doende de goede soorten hoogovenslakken, in de afmetingen van gewone steenslag gebroken, op dezelfde wijze als steenslag voor wegverharding te gebruiken. Deze gebroken slakken, met eene passende hoeveelheid teer gemengd, hoopt men ook in de gesloten wegdekken te kunnen benutten. Een drietal jaren geleden werden door de regeering eenige voorschriften gegeven, zoowel wat betreft de keuze van verharding op de onderscheiden wegen, als wat de samenstelling daarvan aangaat. Sedert zijn nog weder nieuwe samenstellingen bekend geworden en is ook weder meer ervaring verkregen hoe de onderscheiden samenstellingen in het gebruik voldoen. Alleen om een indruk te geven van hetgeen op dit gebied wordt beproefd en onderzocht zij hier vermeld, dat op een proefvak, gelegen in de provincie Friesland op den Rijksweg tusschen Franeker en Marssum, een tiental soorten verharding is aangebracht om ondervinding op te doen omtrent hare duurzaamheid. Deze tien soorten zijn: Goudalite betondek, goudalite penetratiedek; sproeifalt morteldek; silicaatwegdek van steenslag van kalksteen; teerslag macadam van Cockerill in drie lagen en slijtlaag; Shepherd's asphaltic teerslag dek in twee lagen met slijtlaag; termac van hoogovenslakken in vier lagen met overteeren; teerslag macadam van hoogovenslakken in twee lagen met afdekken; Dammannsteenslag dek; hoogovenslakken ingewalst met Dammannasfalt met oppervlakteteering; massief Dammannasfaltdek. Het is eenigszins l'embarras du choix! Er zijn nog meer systemen en samenstellingen, zoodat voor het gesloten wegdek velerlei oplossingen mogelijk zijn en er groote concurrentie is voor de te gebruiken materialen. De ervaring is nog te kort van duur om reeds thans een oordeel te vellen over elke {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaliteit. Aan het bureau, dat zich in het bijzonder bezig houdt met de algemeene bestudeering van de techniek der Rijkswegen, is een laboratorium verbonden waar voortdurend onderzoek van materialen plaats vindt, zoowel vóor- als nadat deze verwerkt zijn. Het is natuurlijk van veel belang, dat men zooveel mogelijk inzicht krijgt in den aard van de nieuwe verhardingen want - zooals reeds vermeld werd - zijn met de verbetering van het vaderlandsche wegennet groote sommen gemoeid. De opmerking is gemaakt, dat, wat de kosten betreft, deze verbetering te vergelijken is met de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee, hetgeen inderdaad juist is en wel een indruk geeft van hetgeen financieel - maar toch ook zeker technisch - van onze krachten gevergd wordt. In September van het jaar 1920 werd, op initiatief van den Algemeenen Nederlandschen Wielrijders Bond en van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, het eerste Nederlandsche wegencongres gehouden. Het tijdstip daarvoor was toenmaals ook in zooverre gunstig, omdat de oorlog eene onderbreking had veroorzaakt in het samenkomen der internationale wegencongressen, waarvan het derde in 1913 te Londen was gehouden en het vierde eerst in 1923 te Sevilla zou bijeenkomen en dus een belangrijke gelegenheid ontbrak om, gesteund door elders opgedane ervaringen, het inzicht omtrent het wegenvraagstuk te vergrooten. Toenmaals en ook nog eenigen tijd na het Nederlandsche Wegencongres kreeg men dan ook den indruk, dat geaarzeld werd ten aanzien van de wijze, waarop de zaak moest worden aangevat, zoowel wegens gebrek aan de noodige geldmiddelen als wegens te kort aan technische ervaring. De gedachtenwisseling op het Nederlandsche congres heeft nochtans belangrijk bijgedragen tot de verdere organisatie van degenen, die belangstellen in en belang hebben bij het wegenvraagstuk en eene vereeniging is opgericht ‘het Nederlandsche Wegencongres’, welke zeer bloeit en in vergaderingen en bij geschrifte eene krachtige propaganda voert voor verbetering van het wegennet. Wanneer men eens nagaat, wat sedert het congres van September 1920 alzoo is tot stand gebracht, dan is dit waarlijk niet weinig en een bewijs, dat men gaandeweg in het onderwerp beter is doorgedrongen en de meerdere kennis in technische resultaten weet om te zetten. Ook de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} internationale samenwerking is weder hersteld. Het jongste internationale congres werd in 1926 te Milaan gehouden, het volgende zal vermoedelijk in 1930 bijeenkomen, wellicht in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Uit een en ander volgt nu nog niet, dat niet zal kunnen blijken, dat hier en daar fouten zijn gemaakt en een verkeerde keuze omtrent verharding is gedaan. Het is geenszins uitgesloten, dat op den duur een of andere verhardingssoort zal blijken niet te voldoen. Ik wees eɹ reeds eerder op, dat men technisch bekwaam personeel niet uit den grond stampt en dat onvermijdelijk leergeld zal moeten worden betaald. Men streeft er natuurlijk naar dit zoo gering mogelijk te doen zijn. Het verkeersvraagstuk heeft de techniek min of meer overvallen en men kan niet wachten met tegemoet komen aan de behoeften totdat de techniek de oplossing van het vraagstuk volkomen zou beheerschen. Eigenlijk doet zich deze quaestie van wisselwerking tusschen behoefte en bevrediging, van vallen en weder opstaan telkens weder opnieuw voor en men vergeet, dat de beheersching van sommige verkeersvraagstukken, voor zooveel die thans mocht zijn bereikt en bevrediging schenkt, ook niet anders dan na langen strijd is verkregen en dat de ervaring, waarover men daarbij beschikt, slechts ten deele, en soms in het geheel niet van nut kan zijn voor de oplossing van weder andere verkeersvraagstukken. Verklaarbaar is dan de huivering om te beginnen, wanneer men wel gevoelt iets te moeten doen, doch niet voldoende omlijnd weet wat en hoe. Nochtans moet erdan een begin zijn, gaandeweg wint men aan zekerheid, en men kan niet verlangen, dat de daartoe noodige, aanvankelijk niet geheel toereikende, voorstudie op meer zou berusten dan op hetgeen bekend is. P.H.A. Rosenwald. (Slot volgt). {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Renan II. Zooals men gezien heeft en nog nader zien zal, is er in de laatste jaren heel wat over Renan verschenen. Weinig geschriften werken zoo verhelderend op ons begrip van dien schrijver als Lasserre's La jeunesse d' Ernest Renan; maar ook geen enkel heeft die uitnemende zelfstandige waarde. Men kan dit boek lezen, niet om Renan, maar om Lasserre 1), al wil ik daarmee niet zeggen dat de criticus het om der wille van zichzelf heeft geschreven. Integendeel. Nog wel zoo betrouwbaar als Renan waar hij het over de ‘origines’ van het Christendom heeft, is Lasserre als hij de ‘oorsprongen’ van Renan aanwijst en bespreekt; maar, zooals gedeelten van Renan's Origines du Christianisme, ook ongeacht de letterlijke juistheid, ja afgezien van het hoofdonderwerp, als zelfstandige kunstwerken gewaardeerd kunnen worden (men heeft 't, naar ik hoop, ondervonden), zoo ben ik er zeker van dat sommige van Lasserre's uiteenzettingen in de toekomst op zichzelf als voorbeelden van gedachte, gevoel en stijl zullen gelden: van een gedachte die sterk en stoutmoedig, maar wel gefundeerd is; van een gevoel dat, binnen vaste vormen gehouden, niettemin aandoet als een ongebluschte en onbluschbare vlam; van een stijl die even duidelijk, redelijk, gelijkmatig is, als geestig, beeldend en persoonlijk. Indien betrekkelijk weinig schrijvers, zoowel door onge- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} woon ijverig zoeken en nadenken, als door zorgvuldige redactie, op hun onderwerp zoozeer hun best gedaan hebben als Lasserre op ‘de jeugd van Renan’ - weinigen ook, onder de velen die zich met biografie van kunstenaars en critiek op hun arbeid bezighouden, hebben het recht zoo onbeschroomd hun eigen, immers evenmin onbelangrijke persoonlijkheid tegenover of naast die van den besprokene te stellen. Is dit ‘recht’ van Lasserre op een zekere onbeschroomdheid wellicht juist de oorzaak.... dat hij overal beschroomd en bescheiden is gebleven? Hoe dit zij, men kan zich geen smaakvoller en tegelijk sprekender, ingrijpender manier denken om een congenitalen, maar natuurlijk niet in allen deele identieken medemensch en schrijver te karakteriseeren en, waar het pas geeft, van antwoord te dienen, dan die Lasserre in zijn beschouwend hoofdstuk over Renan (I, blz. 70-110) gevolgd heeft (al ben ik van meening dat Lasserre Renan's grilligheid toch wel overdrijft, en dat de uitdrukking ‘l'élusion des responsabilités’, op blz. 98, zelfs vragend aangebracht, te kras is). En geen aangenamer lectuur zou ik zoo gauw kunnen noemen dan deze twee omvangrijke deelen, waarin - het onderwerp nog even daar gelaten - een hedendaagsch man aan het woord komt, die helder weet te doceeren, smakelijk te verhalen, fijn-psychologisch te beelden, overtuigend te betoogen, een man die tegelijk een denker van beteekenis en een kunstenaar van talent is. Lasserre, trouwens, had zich al eerder van een gunstige zijde doen kennen. Ik zal niet zeggen dat het altijd onbedenkelijk was, wat hij in het licht zond; hij heeft zich wel eens te partijdig of onbeheerscht getoond, met name in zijn vermaard werk Le romantisme français en ook bij zijn aanvallen op de Sorbonne, op de philosophie van Bergson; maar keurig in zijn vorm en sterk in zijn denken is hij altijd geweest. En wat daarbij zoo beminnelijk en tenslotte toch wel vertrouwenwekkend is: hij beschouwt een onderwerp nooit als voldoende bestudeerd; in zake de romantiek en Bergson heeft hij zich b.v. openlijk herzien 1). Ook aangaande Renan is hij, door voortgezette studie en overweging, de waarheid steeds meer nabijgekomen. Vóór mij ligt een knipsel uit Le {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Temps van 21 Febr. 1914, het verslag behelzend van de laatste zijner toenmaals over Renan gehouden lezingen. Hij schijnt gewaagd te hebben van Renan's ‘indigence d'action’, van zijn ‘évasion universelle’ (of zijn dit termen van den verslaggever? onrechtvaardig zijn ze zeker); en een zijner paragrafen heeft hij als volgt besloten: ‘Gardons-nous de reprocher à Renan son charme. Mais il semble assez exact de représenter sa pensée comme un mélange de masculin et de féminin, comme le mariage d'Aristote et de George Sand’. Speciaal deze laatste samenvoeging van namen zal den (in Franschen zin) ‘weldenkenden’, d.i. reactionairen, royalisten, Katholieken onder zijn gehoor heel smakelijk zijn voorgekomen; de ‘beter denkenden’ moeten haar ontoepasselijk en boosaardig gevonden hebben. Welnu, Lasserre is kort daarna van deze zienswijze gedeeltelijk teruggekomen, en wel nog juist op tijd om te verhinderen dat een boek, door hem aan een uitgever beloofd, ze nog verder zou verbreiden. De uitgever verzocht dringend om verlof tot publicatie; de tekst, voerde hij aan, was nu eenmaal gezet, zijn kosten waren gemaakt. Maar Lasserre kon niet. Zijn beeld van Renan, dat zag hij nu in, was niet juist; het boek mocht niet verschijnen. Maar het honorarium dan, dat hij zou derven? Ofschoon Lasserre niet rijk was: hij liet het honorarium varen. Ja maar, mijn kosten? zeide toen de uitgever nogmaals. Ik zal ze vergoeden, antwoordde Lasserre. En hij betaalde. Anderen in zijn land, en het zijn er niet weinigen, betalen om in druk te verschijnen: Lasserre deed het om zijn werk door een beter te mogen vervangen. En dit laatste heeft hij ook gedaan, eerst met zijn voorloopige, maar rijke studie Renan et nous 1), thans met zijn Jeunesse d' Ernest Renan. Men weet hoe het in dergelijke werken over de jeugd, de herkomst, de inspiratie-bronnen van schrijvers gewoonlijk toegaat. De betrokken bijzonderheden worden zoo volledig mogelijk opgesomd, maar de beteekenis daarvan wordt bekend verondersteld. Nemen wij aan dat Lasserre eens de gebruikelijke manier gevolgd had; er zou dan, evenals nu, een oogenblik gekomen zijn waarop hij Talleyrand had moeten noemen, omdat men anders het karakter van abbé {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dupanloup directeur (van Saint-Nicolas, waar Renan school ging, die er tevoren in geslaagd was Talleyrand op zijn sterfbed de sacramenten te doen aanvaarden) niet geheel zou begrijpen en omdat de evolutie van Renan zelf weer begrijpelijker wordt als men invloed aanneemt van dat priesterlijk schoolhoofd; Lasserre zou Talleyrand dan ook werkelijk genoemd hebben, en vervolgens zijn overgegaan tot de orde van den dag, aangezien, zou hij gedacht hebben, er nog handboeken en encyclopaedieën bestaan. Maar Lasserre volgt in dit werk niet de gebruikelijke manier. Hij besteedt 19 bladzijden aan een omstandige en trouwens zeer levendige, zeer menschkundige uitweiding over Talleyrand's karakter, zijn laatste levensjaren, zijn bekeering in extremis en over het optreden, in dezen, van den abt Dupanloup. Met opzet noem ik dit voorbeeld; geen dat sterker spreekt wanneer men zich afvraagt, waarin het eigenaardige van Lasserre's studie bestaat. Ik geloof zelfs dat de methode die hij koos hem in dit ééne geval juist iets te ver geleid heeft: al is het waar dat ook Renan, in zijn Souvenirs, over Dupanloup en Talleyrand spreekt, niet minder waar is het dat Renan Talleyrand nooit gezien heeft en dat men, zoo voortgaande, Napoleon zou kunnen behandelen naar aanleiding van zijn vermaarden minister, de Revolutie naar aanleiding van Napoleon, en zoo terug tot Adam toe (of dat men, naar Lasserre zelf, de bedenking voorziende, aardig opmerkt, om iemand een goede sigaar aan te bieden eerst tabaksbladeren uit Havana zou kunnen gaan halen). Hier mag men toch zeker wel van een horsd'oeuvre spreken en den schrijver wat al te didactisch noemen. Hij had 't zijn leerlingen-lezers wel kunnen overlaten, hun kennis aan Talleyrand wat op te halen; dat 't van Dupanloup een heel kunststuk moet geweest zijn dien sceptischen, a-moreelen staatsman te overreden, en dat de ijverige abt er zijn ‘positie’ in de ‘weldenkende’ wereld aanmerkelijk mee verbeterd zal hebben - ze gelooven het graag. Intusschen heeft deze zelfde methode in ongeveer alle andere gevallen uitnemende en dan volstrekt onbedenkelijke resultaten gehad. Ze heeft ons in staat gesteld, Renan's psychologische en intellectueele wording beter te begrijpen, vooral: ze ons intenser te verbeelden, dan anders mogelijk geweest zou zijn; zij heeft - {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bijkomstige, maar niet te versmaden winst - ons naar plaatsen doen reizen, met persoonlijkheden doen omgaan die ons anders onbekend zouden gebleven zijn, ons aangaande theologische en philosophische vraagstukken overwegingen geïnspireerd die ons eigen innerlijk leven verhelderen en verhevigen kunnen. Renan is in Bretagne geboren: zoo begint Lasserre met Bretagne. Zal ik maar dadelijk een ‘proeve van bewerking’ geven? De keus is anders wel bezwaarlijk. Zal het zijn die passage over de tegenstelling tusschen de Grieksche en de Keltische mythologie (blzz. 27-29)? Of het hoofdstuk over de Keltische ziel (31-38)? Het schitterend, geestig portret van Chateaubriand, dat van La Mennais, van Abélard, alle drie Bretagners (62; 64; 19)? Het eene stuk is te lang, het andere brengt u niet rechtstreeks in Bretagne. Ziehier misschien het best-citeerbaar gedeelte ('t gaat over een boerderij, waarin Renan de legendarische centrale verblijfplaats van de clan der Renans meende te herkennen): ‘Il en a fait le berceau de ses pères du Ve siècle. C'est là un renseignement beaucoup plus particulier que ceux que l'on a coutume de rechercher dans la nuit des temps. Mais voici, je suppose, comment il y a été conduit. Enfant, adolescent, il aura été charmé par la vue de cette terre où sa mère le menait visiter ses cousins, et se délasser aux jours de vacances. La beauté du lieu où elle se trouve aura enlevé l'imagination du petit poète habitué à étouffer dans les rues de Tréguier et de Lannion. La couleur des vieilles pierres usées, la massive vétusté des grands bâtiments rustiques qui, depuis des siècles, regardent la mer, la mystérieuse inscription visible sur le bloc de granit rectangulaire qui forme le linteau de la principale porte d'entrée, tout cela aura mis en éveil le penchant naturel, le penchant de race qui déjà le porte à pénétrer dans la brume des passés obscurs. En ce lieu propice la vague image de ses lointains aïeux l'aura hanté plus qu'ailleurs. Et plus tard, le souvenir de ses impressions d'enfance, s'associant à ce qu'il a pu par ailleurs conjecturer de plus probable sur leurs origines, il en aura complété et, pour ainsi dire, parachevé le tableau à l'aide de ce poétique détail. Après tout, il a bien fallu que le clan des antiques Renan ait eu un centre ou ‘une sorte de centre’ et, si ce n'était pas à Meskanbelec, qui s'appelle, paraît-il, Kéruzec, ce ne pouvait en être bien loin (blz. 12). Genoeg om duidelijk te maken, niet slechts welke de waarde van dit eerste hoofdstuk is, maar ook over welke onderwerpen het handelt. De indruk die u eruit bijblijft, is dat Renan zeer zeker niet enkel ‘een Bretagner’ is (Lasserre weet wel dat het ras niet alles verklaart), maar dat de trekken van zijn {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Keltische voorouders, hun neiging tot zelfstandig oordeelen, hun dichterlijkheid en vroomheid, hun aandacht voor de liefde en voor den dood, hun hang naar het geheimzinnige, hun hardnekkige ondernemingsgeest, hun innerlijke ‘dubbelheid’ of zelfs ‘pluraliteit’, zooals Lasserre zegt, hun betrekkelijke belangeloosheid en de bekoring die aan de beste van hun uitingen eigen is, toch ook bij Renan aanwezig geweest zijn en zijn arbeid hebben beïnvloed. 1) De verdere hoofdstukken van Lasserre's eerste deel brengen den lezer in de stad waar Renan een kleine jongen geweest is, en op de scholen waar hij voor het priesterschap geleerd heeft. Men ziet hem in het verarmde zeekapiteinsgezin, in de straten van het donker-clericale Tréguier, in de met studieuze boerenzoons gevulde klassen van het Bretonsche ‘collège’ en in de meer ‘wereldsche’ klassen van de beide Parijsche seminaries. Tréguier brengt hem, voor al wie geestelijke is, een eerbied bij, dien hij later op hetgeen geestelijk is zal overdragen; op Saint-Nicolas, de eerste Parijsche school, komt hij in aanraking met een decoratief soort van Christelijken eeredienst; Saint-Sulpice geeft hem degelijk onderwijs in de wis- en natuurkunde, benevens het minst ondegelijke onderwijs in theologie dat er toen op seminaries te krijgen was. Op Saint-Nicolas begrijpt hij voor het eerst wat talent, schittering, roem is; op Saint-Sulpice wat studie kan zijn. Saint-Nicolas laat hem eenmaal paard rijden, op een Zondagsuitstapje in het Bois de Boulogne, en voedt hem overigens met stijlleer, Christelijke moraal en goede manieren; Saint-Sulpice daarentegen tracht hem te doen denken; alleen, de Katholieke theologie van dien tijd, zelfs die van Saint-Sulpice, is zoo zwak, het is een zoo onhoudbaar amalgama van cartesianisme en scholastiek, dat ze al spoedig moet wijken voor de (trouwens ook tegen een beter theologie wel opgewassen) argumenten die Renan aan de nieuwere Bijbel-exegese en de moderne denkwijze ontleent. Levenslang, ik heb 't laten zien, heeft Renan ‘ja’ gezegd op het grootste deel der leeringen van Tréguier en Saint-Nicolas; {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, al is 't waar dat hij ook voor het karakter van zijn leeraren op Saint-Sulpice ontzag is blijven voelen, op hun theologie heeft hij vastberaden ‘neen’ geantwoord. Juist door hun ernst hebben zij hem gedwongen beter toe te kijken; en zoo zag hij dat bij hen de waarheid niet was te vinden. Daarom steekt hij het plein over en neemt zijn intrek in een nabijgelegen hotel: symbolische tocht die, hoe kort ook, moeilijk geweest is, omdat een liefhebbend zoon er zijn moeder mee griefde, en een in de wereld onwennig, vrij behoeftig jongmensch (alleen door zijn zuster eenigszins geholpen) er zijn beschermers mee van zich vervreemde. Ook uit deze laatste hoofdstukken zouden veel schoone passages zijn aan te halen: de beschrijving van Tréguier en van den tuin van Issy (een voorschool van Saint-Sulpice), het verhaal van ‘le vicaire de feu et le curé de fer’, de geschiedenis van Saint-Sulpice en van den mystieken stichter der orde, Olier, de beschouwingen over het nut van stijlleer (door Renan veroordeeld, door Lasserre verdedigd), over het taalen litteratuur-onderwijs in de eerste helft der 19e eeuw, over ....de noodzakelijkheid van regelmatig zelfonderzoek (een persoonlijke, treffende uitlating van Lasserre), enz. enz. Maar ziehier het tweede deel: Le drame de la métaphysique chrétienne. Het draagt dezen ondertitel met eere. Want een drama is het, een drama in drie bedrijven. Eerste bedrijf: uit de samensmelting van de Grieksche philosophie met de Joodsche Gods- en Messiasgedachten ontstaan het Alexandrinisme en de Christelijke dogma's; tweede bedrijf: het opkomen van de moderne, ‘anti-grieksche’ wijsbegeerte en van de proefondervindelijke wetenschap ruïneeren deze dogma's; derde.... Het derde komt nog. In het derde zal Lasserre de inwerking van dit alles op den jongen Renan laten zien. Vat men een oogenblik al de door hem reeds nu beschreven gevoelens, denksystemen, methoden op als personen - het is een der talenten van dezen criticus om zulke abstracte wezens concreet te maken - dan gevoelt men het verloop van zijn verhaal werkelijk als een drama: die wezens trekken elkaar aan, stooten elkaar af, de eene doodt de andere, de eene wordt ongelukkig, de andere triumfeert! Laat mij beproeven, Lasserre's ingewikkelden gedachten- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gang in korte woorden weer te geven. Bij al hun onbetwistbaar religieus, zelfs mystiek gevoel, hebben de Grieken (met ‘de Grieken’ bedoelt hij in hoofdzaak Plato en Aristoteles) zich jegens hen die later zijn gekomen, ja nog heden jegens ons allen, verdienstelijk gemaakt door hun leer van het denken. Hun formeele logica is nog tegenwoordig van kracht, al passen wij ze meestal niet dan onbewust toe. Ten eerste echter hebben zij de fout begaan, aan die slechts formeele logica een metaphysische beteekenis toe te kennen, mede onder invloed van hun natuurkennis; ten tweede hebben zij hun metaphysica tot in onderdeelen uitgewerkt naar analogie van diezelfde, later nagenoeg geheel onhoudbaar gebleken verklaring van het physisch heelal. Zoo namen zij met Aristoteles het metaphysisch bestaan der ‘categorieën’ aan (‘substantie’ van het veranderend individu; ‘essentie’ aan alle individuen gemeen); met Plato meenden zij dat ‘ideeën’ niet louter abstracties van waarnemingen konden zijn, maar ‘in den hemel’ aanwezig waren en door de verschijnselen werden afgeschaduwd. Slechts een aantal wezens die wij ‘honden’ noemen, zien wij om ons: wat ‘de hond’ is kunnen wij niet volkomen goed weten, die bestaat elders, als ‘idee’. En het zijnde is tenslotte een samenstel van zulke ‘ideeën’; de hoogste Idee is God, ‘ho Theos’, die (den demiourgos van Plato hier buiten beschouwing gelaten) volmaakt, eeuwig, statisch moet zijn, noch Schepper, noch Voorzienigheid. Noch Schepper noch Voorzienigheid: daarom ongelijk aan den God der Joden. Het zijn vooral de Alexandrijnen die deze tegenstelling sterk gevoeld hebben. Van Jahwe konden zij evenmin afzien als van de Platonische Opperidee. Zij vonden er dit op dat de volmaakte Theos door middel van een ‘tusschenwezen’ als Schepper en Providentie optrad en dit ‘tusschenwezen’ (ik vereenvoudig) noemden zij den Logos, het Woord. Juist verluidde uit Palestina, dat een door